en eindelijk moeien toestaan, dat deze in Capua opgenomen werden. Men verhaalt verder, dat de Etruscen in het jaar 420 v. C. door de Samnieten vermoord zijn. waarna deze zich van de stad met haar omtrek meester maakten; al kan dit verhaal geene aanspraak maken op geloofwaardigheid, toch is het zeker, dat ook in het binnenland van Campanië een Sabellisch volk den heerschenden stam uitmaakte. Wij kunnen de Italiaansche volken niet verder volgen op hunne zwerftochten, welke wij onzen lezers slechts in ruwe omtrekken voor den geest riepen. Slechts de belangrijkste dezer stammen hebben op de geschiedenis deiwereld een krachtigen invloed uitgeoefend; hunne zeden moeten wij dus met korte woorden schetsen, voordat wij tot de geschiedenis van Rome overgaan. Het belangrijkste en merkwaardigste der Italiaansche volken waren de Etruscen. Hun gunstig gelegen land bood hun reeds vroeg eene geschikte gelegenheid aan om zich op scheepvaart, handel en nijverheid toe te leggen. In Etrurië ontstond eene veelzijdige beschaving, er vormden zich gemeenten met bepaalde staatkundige instellingen, doch de ontwikkeling des volks werd spoedig gestuit; het ontbrak den Etruscen namelijk aan een nijveren burgerstand; zij werden overheerscht door een machtigen priesterstand van adellijken bloede, die hel volk in onkunde en bijgeloof liet voortleven. l)e adel vormde eene afzonderlijke, scherp van hel volk afgescheiden kaste. De Lucumonen, zoo werden de leden dier kaste genoemd, waren 1e gelijker tijd de regenten en de priesters der Etruscen; zij alleen waren vrij. zij alleen voerden het bewind, zij heerschten over een volk van lijfeigene landbouwers. Voor het volk was de arbeid, voor den adel het genot. Alle sterrenkundige en natuurkundige kennis, waarop ook de eeredienst der godheden berustte, waren uitsluitend in het bezit van den priesterlijken adel. Den oorsprong van den Etruscischen godsdienst hebben we — volgens de sage — te zoeken in de overleveringen van een uit de aarde opgerezen dwerg, Tages genaamd, die den Etruscen voor onheugelijke tijden leerde, uit de ingewanden der offerdieren, uit den bliksem, en uit de vlucht der vogels den wil der goden op te maken en de toekomst te voorspellen. Waarzeggerij en wichelarij maakten het belangrijkste geheim van den priesterstand uit, die dit zorgvuldig in oude boeken bewaarde. Deze oude boeken werden geacht van Tages afkomstig te zijn en hielden zoowel omtrent de godsdienstplechtigheden als omtrent het eigenaardig staatsrecht der natie de noodige bepalingen in. De godsdienstleer der Etruscen gelijkt in meer dan één opzicht op die der Grieken. De Elruscische, den bliksem slingerende koning der goden Jupiter is de Grieksche Zeus. de beschermgodin der steden en vrouwen Juno is de Grieksche Hera; desgelijks vertoonen Minerva en Pallas Athene en ook de overige Elruscische en Grieksche godheden eene onloochenbare overeenkomst, hoewel de Etruscen behalve de Grieksche nog bijzondere vaderlandsche godheden aanbaden, b. v. Silvanus, den in de dennenwouden vereerden boschgod en andere. Deze reeks van Elruscische goden omvatte twaalf hoogere, naamlooze godheden, die in geheimzinnig duister werkten, en twaalf andere goden, den godenraad, die de orde in het heelal in stand hielden en de menschelijke lotgevallen bestuurden Iielangrijk is het den Etruscen uitsluitend eigen geloof aan de Penaten, familie- en staatsgoden, en aan de Lares, schutsgoden van huis en stad. Ook de onderwereld der Grieken was den Etruscen niet onbekend, het was in hunne voorstelling eene wereld der verschrikking. waarin de schimmen der afgestorvenen (manes) zich ophielden. Over het geheel droeg het godsdienstig geloof der Etruscen een somber phantastisch karakter; aan de offeranden waren groote plechtigheden verbonden; ook menschenotl'ers werden niet zelden aan de goden gebracht. Van groot gewicht voor de geschiedenis was de belangrijke plaats, welke de waarzeggerij in den Etruscischen godsdienst innam. Men onderscheidde verschillende soorten van voorspellingen; bij de auguriën voorspelde men de toekomst uit de vlucht of het geschreeuw der vogels; de waarzegger, augur, koos eene plek, waar hij een vrij uitzicht had (lemplujn), en wees met zijn kromstaf de hemelstreek aan, uit welke de vlucht der vogels heil of onheil voorspelde. Tot deze soort van waarzeggerij behoorde ook het ondervragen van hel noodlot, door acht te geven op de wijze, waarop heilige hoenders hun voer oppikten, welke kunst alle edelen verstaan moesten. De Tulguriën bestonden in hel gadeslaan van bliksemstralen, waaruit de raadsbesluiten der goden werden opgemaakt; plaatsen, die door den bliksem getroffen werden, gingen voor bijzonder heilig door. De auspiciën bestonden in voorzeggingen, uit het trillen van de ingewanden der offerdieren opgemaakt; zij, die zich hiermede onledig hielden, droegen den naam van haruspices. Door het uitsluitend bezit van alle godsdienstige geheimnissen handhaafde de priesterlijke adel der Etruscen zijne inacht over het volk, dat slechts eene werktuiglijk in beweging gebrachte massa uitmaakte. In elke stad berustte het bewind in handen van de gezamenlijke leden van den adelstand, elke stad maakte een staat op zich zelf uit, terwijl een groot aantal kleinere vlekken aan de grootere steden onderworpen was. De adel verkoos uit zijn midden den koning, die in oorlogstijd het leger aanvoerde, in vredestijd de vergadering vari dën adel leidde en bij alle feesten en offerplechtigheden hel voorzitterschap bekleedde. Hij was tevens de opperste rechter; een purperen kleed, een gouden kroon, een schepter met het beeld van een adelaar versierd, een cirulische zetel en lictoren — dienaren der gerechtigheid, die een bundel staven met eene bijl droegen — duidden de waardigheid des konings aan en deze kenteekenen der koninklijke waardigheid zijn later door de Romeinen overgenomen. Twaalf steden vormden den Etruscischen statenbond; in het algemeen was twaalf bij de Etruscen het heilige getal bij uitnemendheid. De band, die de twaalf steden aan elkander heclitte, was in lateren tijd niet zeer nauw; wel werd jaarlijks eene bondsvergadering gehouden en een hoofd van den bond — eigenlijk een bondspriester — gekozen; bij het aanvaarden van eene gemeenschappelijke onderneming verkoos men ook een bondsveldheer, maar slechts zelden sloegen al de steden de handen tot bereiking van hetzelfde doel ineen. Het Etruscisch verbond diende voornamelijk om geschillen en binnenlandsche oorlogen tusschen de verschillende staten te voorkomen; bij buitenlandsche oorlogen was aan de alzonderlijke steden volle vrijheid gelaten om zich al of niet aan de overige aan te sluiten, en zelfs bij oorlogen, door den bond gevoerd. onttrokken meermalen sommige steden zich aan den strijd. Reeds in overoude tijden dreven de Etruscen, door hunne voortreffelijke kusten daartoe in staat gesteld, een levendigen zeehandel. Zij voerden koper, ijzer en zilver uit en werden wakkere kooplieden; doch nog meer dan door hunne handelsondernemingen werden zij door hunne roofzucht op de zee gelokt. De Tyrrheners waren de schrik der koopvaarders; door hunne wreedheid maakten zij zich eeuwen achtereen op de westelijke zeeën berucht. Een staat, die een vrijen burgerstand mist, kan op den duur niet bloeien. De roofzuchtige Etruscische adel gaf zich reeds spoedig aan liet onbeteugeld genot van de buitgemaakte schatten over. Al beleefden landbouw, handel en nijverheid in Etrurië een tijdperk van grooten bloei, ten laatste moesten zij wel in verval geraken. Het slaafsche volk bezat geen prikkel tot krachtige werkzaamheid; de verwijfdheid van den adel nam hand over hand toe, de staat begon steeds sterker te kwijnen. Reeds in de dagen, waarin Rome het eerst zijne kracht begon te ontwikkelen, hadden de Etruriërs zich zelf overleefd. Alleen in de allervroegste tijden bestond er in Etrurië eene hooge beschaving; hiervan getuigen de indrukwekkende bouwwerken, die wij gedeeltelijk uit (Ie verhalen van oude geschiedschrijvers kennen, en van welke ook nog eenige puinhoopen over zijn. Een hoogst merkwaardig gedenkteeken van Elruscische bouwkunst zijn de Philistijnsche grachten, de overblijfsels van reusachtige kanalen, waardoor de overstroomingen van den Po onschadelijk gemaakt, de moerassen in vruchtbaar bouwland herschapen werden. Aan den mond van den Po treft men sporen aan van kolossale aarden dijken, ten einde den omtrek tegen de overstroomingen der rivier te beveiligen. De ruinen van Volatterrae, het tegenwoordige Vollerra, vertoonen ons nog heden muren, uit reusachtige steenblokken samengesteld, die aan de Cyclopenmuren van Griekenland doen denken. Dergelijke overblijfselen zijn ook op verschillende andere plaatsen bewaard gebleven. Zeer beroemd was in de oudheid het grafteeken van koning Porsenna, hetwelk, naar men verhaalt, uit vijf pyramiden ter boogie van 150 voet bestond. Ook van de Elruscische kunst zijn ons gedenkteekenen bewaard gebleven. Wij zien uit de nog overgebleven schilderijen en beeldhouwwerken, dat de Efruscen wel veel aanleg voor eene nauwkeurige uitvoering en een juisten vorm bezaten, maar dat het hun aan alle geniale verheffing, aan alle waarlijk aesthetische opvatting ontbrak. De Etruscen hebben op de ontwikkeling van het Romeinsche volk een niet onbelangrijken invloed uitgeoefend, al was die dan ook niet zoo groot als men vroeger wel meende. Het jongste geschiedkundig onderzoek heeft geleerd. dat de vroegere voorstelling, alsof de Etruscen een bestandddeel van het Romeinsche volk uitgemaakt hadden, onjuist is. Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat de Romeinen veel van de Etruscische zeden hebben overgenomen. De haruspices te Rome waren altijd Etruscen, de wichelarij was aan den Etruscischen godsdienst ontleend. Ook de leekenen der koninklijke waardigheid gingen — gelijk we boven reeds opmerkten — van de Etruscen op de Romeinen over; de luisterrijke triomftochten der Romeinsche veldheeren behoorden oorspronkelijk bij de Etruscen te huis, gelijk ook de muziek der Romeinen van hen afkomstig was. Zangers en tooneelspelers kwamen altijd uit Etrurië. Ook in lateren tijd was de Elruscische taal in het oog der aanzienlijke Romeinen van zooveel belang, dat zij hunne zonen daarin lieten onderwijzen. Een nog sterkeren invloed dan de Etruscen oefenden de Sabijnen op de vrijheidlievende bergvolken, die een lak van den Umbrisch-Samnielischen stam uitmaakten, op de Romeinen uit. De Sabijnen vormden in al hunne zeden en gewoonten de sterkst mogelijke tegenstelling met de Efruscen. Al stond ook bij hen eene aristocratie aan het hoofd des volks, toch was dit aan den adel volstrekt niet slaafs onderworpen en ging het onder den druk der heerschende kasfe niet half zoo diep gebogen als in Etrurië. Het geheele volk, edelen zoowel als vrije boeren, hield zich rnet landbouw en veeteelt bezig; ook de edelen bebouwden hun akker met eigen hand. Mot deze hoofdbezigheid des volks stonden de nationale feesten in het nauwste verband, ook de godsdienstige plechtigheden werkten mede om vlijt en nauwgezetheid in het bebouwen van den grond als den duren plicht van eiken burger te doen beschouwen. Het gevolg hiervan was, dat de landbouw een hoogen trap van bloei bereikte, en dat alle streken van het uitnemend bebouwde land hare bevolking snel zagen toenemen. Al de bewoners leefden verstrooid in een (al van dorpen, steden waren er bijna niet, alleen enkele versterkte plaatsen, waar men bij een vijandelijken inval een toevluchtsoord kon vinden. De zeden des volks waren zoo rein, dat de uitdrukking Sabijnsche deugd bij de Romeinen later tot een spreekwoord is geworden. Bijzondere opmerking verdient de wijze, waarop de huwelijken gesloten werden. De jongelingen en maagden kwamen bijeen; de jonge mannen, die als de voortreffelijkste bekend stonden, verkregen het recht om zich uit de huwbare maagden eene vrouw te kiezen. Vervolgens werden de overgebleven meisjes verdeeld onder hen. die zich bij hel onderzoek niet onderscheiden hadden. Het huwen op jeugdigen leeftijd had een snellen aanwas der bevol- kin" ten "gevolge, het ontstaan van overbevolking voorkwam men door de boven reeds medegedeelde instelling der heilige lente. Weienschap en kunst bloeiden bij de eenvoudige landbouwers niet, wij treilen bij ben geen spoor van de reusachtige bouwwerken aan, waardoor de Etruscen zich onderscheidden. De Italiaansche volksstam, die voor de geschiedenis van Rome de belaii"riikste van allen zou worden, omdat hij de eigenlijke kern der Romeinsche natfe vormen zou, was die der Latijnen; zij bewoonden hel landschap Latium. dat kleine, ten westen door de zee bespoelde gebied, hetwelk ten noorden door den Tiber begrensd werd en zich ten zuiden tot aan bet Volsciscbe „ebergtr uitstrekte, terwijl ten oosten de bergen der Sabijnen en Aequers zijne grenzen vormden. De Latijnen waren insgelijks een landbouwend volk. In de dagen van Rome's stichting hadden zij reeds een vrij hoogen trap van beschaving bereikt. Zij woonden in een groot aantal steden, die op bergen en heuvels aangelegd en wel versterkt waren. Elke stad vormde een kleinen staat, aan welks hoofd een koning stond, die met medewerking van een raad der ouden en van eene volksvergadering regeerde. De Latijnsche steden hadden zich tot een verbond vereenigd, aan welks hoofd Alba Longa stond. Hier werd eenmaal 'sjaars bij de bron van Ferenlina de plechtige Rondsvergadering gehouden. De koning van Alba Longa was opperhoofd en veldheer van het verbond. TWAALFDE HOOFDSTUK. l)e oudste legenden omtrent Rome. Afkomst der Romeinen van Aeneas Numitor en Amulius. Romulus en Remus. Stichting van Rome. Remus vermoord. De Sabijnsche maagdenroof. Oorlog met de Sabijnen. De legende van Tarpeja. De oudste staatsregeling van Rome Dood van Romulus. Numa Pompilius. Zijne vreedzame regeering. Regeling van het priesterschap. De oudste geschiedenis van Rome is geheel in het duister der sage gehuld. Van al de bijzonderheden, die ons verhaald worden omtrent de stichting der later zoo reusachtige stad, zelfs van die, welke de geschiedenis der Romeinsche koningen bevat, rust geene enkele op historischen grond; al ligl misschien in de sage eene geschiedkundige kern verborgen, het is ons toch onmogelijk, die los te maken van den bolster van sprookjes en overleveringen, waarin zij gehuld is. Legende en geschiedenis zijn hier zoo tot een ondeelbaar geheel te zamen gegroeid, dat elke poging om tot de waarheid door te dringen, vruchteloos is. Toch is dezelfde overlevering voor den geschiedvorscher van het hoogste belang: de Romeinen zelf beschouwden die als zuivere historie, hunne redenaars beriepen zich op haar in de volksvergaderingen. hunne kunstenaars vereeuwigden de helden der sage in hunne uitstekendste scheppingen, hunne dichters voelden zich lot vurige geestdrift ontvonkt door de herinnering van dat in tooverglans gehuld verleden. Latere Romeinsche schrijvers hebben de ongelukkige poging gewaagd om aan de schoone sagen met geweld eene andere beteekenis op te dringen, en de geschiedkundige kern daaruit aan het licht Ie brengen. In de schatting des volks echter bleef de oorspronkelijke overlevering zijn dierbaarst nationaal eigendom; bet bleef daaraan trouw geloof slaan en ook wij willen ons aan de voortbrengselen van de verbeeldingskracht der Ouden verkwikken, zonder eene vruchtelooze poging tot een critische schifting te wagen. De sage verhaalt dan: In overouden tijd regeerde koning Janus over het land aan den Tiber, toen op zekeren tijd een vreemdeling, Saturnus genaamd, op een schip den stroom kwam afvaren. Van hem leerden ook eene vrijplaats voor vrouwen oprichten, gelijk hij dat voor mannen had gedaan." Romulus besloot zich door list en geweld te verschaffen wat hem op zijn verzoek niet werd toegestaan. Ter eere van Neptunus (Poseidon, richtte luj een offerfeest aan, waarop hij zijne naburen uitnoodigde. Met hunne vrouwen en dochters stroomden uit de naburige steden en dorpen der Sabijnen de gasten van alle zijden toe. Zonder zich te sloren aan de wetten der gastvrijheid gaf Romulus onder de spelen eensklaps den zijnen een teeken: de jonge Romeinen wierpen zich op de jonkvrouwen, elk hunner greep een meisje en droeg die als buit naai zijne woning weg. Door een killen schrik aangegrepen stoof de menigte uiteen, de gasten ijlden naar hunne woning terug, doch de Romeinen juichten over hunne welgeslaagde list en dwongen de geroofde jonkvrouwen om hunne echtge- nooten te worden. . In den ganschen omtrek waren alle naburen diep verontwaardigd over deze daad van vermetel geweld; in alle steden werd het besluit genomen om de roovers te straffen, maar het kwam niet tot een gemeenschappelijken aanval en hierom zegevierden de makkers van Romulus over hunne vijanden, 111 de eerste plaats over de bewoners van de Lalijnsche stad Caenina, die in een treffen in hel open veld werden verslagen; Romulus doodde den vijandelijken veldheer Acro, beroofde hem op liet slagveld zelf van zijne wapenrusting en wijdde deze aan Jupiter als den besten buit loe (Spolia Opima). Slechts tweemaal is het nog in de geheele Romeinsche geschiedenis voorgekomen, dat op dezelfde wijze de eene veldheer den ander op het slagveld met eigen hand doodde en hem de wapenen ontnam. Twee andere Latijnsche steden deelden in het lot van Caenina; de striju tegen de Sabijnen werd daarentegen voor de Romeinen gevaarlijk. Koning Titus Tatius rukte met een sterk leger tegen Rome op. £ijne macht overtrof die der Romeinen in zulke mate, dat Romulus niet in staat was den Sabijnen in hel open veld het hoofd te bieden, hij moest zich in de stad terugtrekken, die reeds uitnemend goed versterkt was. Ook de Capitolijnsche berg, die slechts door een moeras van den Palatinus gescheiden was, droeg toen reeds eene vesting. Titus Tatius wist door middel van omkooping dit versterkte punt 111 handen te krijgen. Tarpeja, de schoone dochter van den bevelhebber, werd door prachtige gouden armbanden en halsketens omgekocht, om voor den vijand eene poort te openen. Uit verraad moest zij met den dood boeten, de Romeinen overstelpten haar met zoovele gouden versierselen, dat zij ondei dien last stikte *). .. , Steeds verder drongen de Sabijnen voorwaarts, reeds bestormden zij ue stad zelf, die met den ondergang bedreigd werd. De goden zelf namen aan den strijd over bet lot van Rome deel. Juno, de oude vijandin der Trojanen, was nog altijd even ongunstig jegens Tiel geslacht van Aeneas gezind; zij wilde ook de Romeinen aan hunne vijanden in handen leveren en opende daarom eene poort der stad, welke door geene menschehjke macht weer gesloten kon worden. Doch Janus stond den Romeinen bij: luj deed eene kokende bron uit den grond ontspringen, liet heete water dreef de aanvallers teiug. Steeds bloediger werd de strijd, tevergeefs spande Romulus met de zijnen *) Nog heden ten dage leeft, gelijk Niebuhr in zijne Romeinsche geschiedenis ons verhaalt, het aandenken van Tarpeja in de volkssagen der Romeinen voort. De schoone jonkvrouw zit door toovermacht in eene diepe bron geketend, met gouden versierselen overdekt. Moeilijk is het den weg naar beneden te vinden, slechts zelden heeft een vermetelde knaap haar aanschouwd. Zoo werd de oude sage eeuwen lang voortgeplant en is tot eene nieuwe volksoverlevering geworden. Streckfcss. II. ® om slechts even stil te staan hij de wijze, waarop hij, naar luid der overlevering, de stad Gabii onderwierp. Nadat hij langen tijd al zijne krachten had ingespannen om deze stad te veroveren, nam hij eindelijk eene list te baat. Zijn zoon Sextus verscheen binnen Gabii als vluchteling en beklaagde zich bij de burgers over de mishandelingen, hem door zijn vader aangedaan; hij verklaarde daarbij, dat hij uit vrees voor zijn leven de vlucht had moeten nemen, dewijl de dwingelandij des konings alle perken te buiten ging. Welwillend werd hij in Gabii opgenomen, weldra had hij zich het vertrouwen der burgerij weten te verwerven; hij ontving het bevel over eene krijgsbende, aan wier hoofd hij meer dan éen voordeel behaalde op de Romeinen, die dooi Tarquinius Superbus steeds met opzet in kleiner aantal tegen zijn zoon afgezonden werden, zoodat deze wel overwinnen moest. Het vertrouwen, door°de burgers van Gabii in Sextus Tarquinius gesteld, werd hierdoor nog vaster. Zijn invloed groeide met den dag aan. eindelijk werd hij zelfs lot opperbevelhebber benoemd. Nauwelijks was hij met deze waardigheid bekleed, of hij zond zijn vader een bode met de vraag, wat hij nu moest doen om Gabii aan de macht van Rome te onderwerpen. Tarquinius Superbus vertrouwde den bode niet, hij gaf dezen geen mondeling antwoord; terwijl hij, langs een veld met maankoppen heen en weer wandelend, het bericht aanboorde, sloeg hij schijnbaar in gedachten verzonken die maankoppen, welke hel hoogst boven de andere uitstaken, met zijn stok af en zond hierop den bode terug, zonder verder een woord te spreken. De bode verhaalde vol verbazing aan Sextus, boe vreemd de koning zich bedragen had. Doch de zoon verstond opperbest de bedoeling van zijn vader; bij moest de aanzienlijkste en meest geachte burgers der stad uit den weg ruimen, op die wijze Gabii weerloos maken en de dus overmeesterde prooi zijn vader in handen leveren. . Dit deed hij. Deze legende is daarom merkwaardig, dewijl zij klaarblijkelijk aan het Grieksche verhaal van Herodotus ontleend is. Onze lezers zullen zich berinneren, op welke wijze Zopvrus zich eens toegang tot Babyion wist te verschaffen. Op dezelfde wijze won Sextus het vertrouwen der bewoners van Gabii. Zoo stemt ook bet afslaan der maankoppen volkomen overeen met hel antwoord, eens door Thrasybulus aan Periander gegeven. Deze beide Grieksche legenden zijn ongetwijfeld in de Romeinsche overlevering tot één geheel vereenigd; historisch is alleen het feit. dat Gabii door middel van een verdrag in handen der Romeinen overging. Bij het sluiten van het verdrag werd eene koe geofferd en op hare huid, die over een houten schild werd getrokken, werd de oorkonde van het verdrag geschreven. Nog in de dagen van Augustus was het schild met zijn overoud schrift aanwezig. Nadat de _Latnnen onderworpen en in het Romeinsche volk opgenomen waren, hadden de Romeinen met de^cdscnn een hardnekkigen strijd te voeren, waarin Tarquinius Superbus zich insgèTIjk"S grooten roem als veldheer verwierf veroverde eene der belangrijkste steden der Volscen, Suessa Pometia, en legde op hun grondgebied twee volkplantingen aan. De rijke buit, die de vrucht van deze overwinningen was, werd door hem besteed tot het stichten van prachtige bouwkunstige werken; hij verbeterde het cloakenstelsel en voltooide den door zijn vader begonnen tempel van Jupiter op bet Capitool, welken hij door Etruscische meesters bouwen en met schitterende pracht versieren liet. Men zegt, dal hij in dezen tempel een in Etrurië vervaardigd aarden standbeeld van Jupiter, het eerste "odenbeeld in Rome, liet plaatsen. Om deze plannen ten uitvoer te leggen dwon» bij bet volk tot harden slavenarbeid. In weerwil van al de veroveringen, door Tarquinius Superbus behaald, was hij toch doodelijk gehaat, niet alleen bij de lagere volksklasse, maar vooral bij de patriciërs, die hij van allen invloed op het staatsbestuur beroofd had. Zelfs in zijne eigene familie telde hij vijanden, want ook zij werd door hem onderdrukt. Een zijner zwagers., die een aanzienlijk vermogen bezat, liet hij vermoonjen, om zoo zijn erfgenaam le worden: een der zonen van dien zwager deelde"Tn hetzelfde lot; diens tweeden zoon Lucius Junius Brutus, spaarde hij alleen, dewijl deze jonge mankten einde aan de "vervolging . de domkop, bijgenaamd. Brutus speelde zijne 10I met zulk een goeden uitslag, dat Tarquinius volstrekt niet bang voor hem was, maar hem zelfs een lioogen eeiepost opdroeg, door hem tot overste zijner [lijfwacht te benoemen. Maar deze maatregel strekte hem ten verderve! Brutus zou het voornaamste werktuig voor den ondergang van den dwingeland worden. Bij de algemeene ontevredenheid des volks was er slechts eene geringe aanleiding noodig om een openlijken opstand tegen den gehaten koning te doen uitbreken. De zoon van Tarquinius, Sextus, die in Gabii zoo wreed en willekeurig geregeerd had, deed dien uitbarsten. Juist belegerde de koning de versterkte plaats Ardea in Latiuin. De belegering - verhaalt Livius duurde lang. Sextus zocht zich derhalve met zijne vrienden en bloedverwanten door vroolijke feesten te verstrooien. Nadat de jonge mannen op zekeren lijd hij ecu drinkgelag zich aan eene uitbundige vroolijkheid overgegeven hadden, kwam het gesprek op hunne vrouwen; een elk roemde de zijne. Er ontstond twist, toen eindelijk een der gasten, Lucius Tanjuinius Collatinus, een hloedverwant des konings, in het midden bracht, dat alle woorden vei der oveibodig waren, dewijl inen immers binnen weinige uren kon weten, welke vrouw de voortreffelijkste was. «Wanneer er jeugdige kracht in ons is.' zoo riep bij zijnen vrienden toe, «waarom stijgen wij dan niet te paard en overtuigen ons met eigen oog, waarmede onze vrouwen zich thans bezig houden ? De door den wijn opgewonden mannen namen dit voorstel gretig aan en renden met lossen teugel naar Bome. Met het vallen van de schemering kwamen zij hier aan; vervolgens reden zij verder naar Collatia waar Lucretia. de echtgenoot van Tarquinius Collatinus woonde. Deze trollen zij niet, gelijk de schoondochters des konings, bij een wel voorzienen maaltijd en in \roolijk gezelschap aan, maar laat iu den nacht vonden zij haar in den kring liarei slavinnen, over wie zij toezicht hield, terwijl zij zelf bezig was met wol te spinnen. Lucretia, de schoone en kuisehe echtgenoot, droeg den eereprijs boven al de overige vrouwen weg. Zegevierend noodigde de gelukkige Collatinus de koningszonen uit, om den nacht in zijn huis door te brengen; ze werden dooi Lucretia vriendelijk ontvangen en keerden den volgenden morgen naar de legerplaats terug, vol van den lof der schoone Lucretia. Doch in de borst van Sextus Tarquinius was de snoode begeerte ontgloeid om de kuisehe gade van zijn bloedverwant de zijne te noemen. Weinige dagen daarna kwam Sextus, slechts door een man vergezeld, te Collatia. Lucretia, die niets kwaads vermoedde, ontving haar aanverwant vriendelijk en geleidde hein na alloop van den maaltijd naar het voor de gasten bestemde vertrek. Toen in huis alles stil was, toen alle slaven en slavinnen in diepen slaap gedompeld waren, drong Sextus eensklaps met uit"etogen zwaard hel slaapvertrek van Lucretia binnen. Hij drukte haar de linkerhand op de borst, hield haar het flikkerend zwaard voor en sprak: «Stil, Lucretia, ik ben Sextus Tarquinius. Gij zijt een kind des doods, indien '"ij liet minste geluid geeft." Hierop bekende hij haar zijn hartstocht, hij bad en smeekte, bij dreigde haar te gelijk, maar Lucretia bleef standvastig; zelfs de vrees voor den dood was niet in staat om hare deugd aan liet wankelen te brengen. Opnieuw dreigde Sextus haar, dat zij niet alleen den dood, maat ook de diepste vernedering ondergaan zou: hij zou, namelijk, nadat hij baaigedood had, het naakte lijk van een geworgden slaaf naast haar leggen, opdat men het gerucht zou verspreiden, dat hij haar op schandelijk overspel betrapt en daarom sedood had. Door deze bedreiging bereikte Sextus eindelijk zijn 9* doel. Fier op de schandelijke zegepraal, door hem behaald, keerde hij den volgenden morgen naar de legerplaats terug. Terstond zond Lucretia boden naar Home en naar de legerplaats; zij verzocht haar vader en haar man dringend om. elk door een vertrouwd vriend vergezeld, tot haar te komen, dewijl er iets vreeselijks gebeurd was. De vader van Lucretia. Spurius Lucretius. kwam met Publius Valerius, Collatinus volgde insgelijks de roepstem zijner vrouw, hij werd door Lucius Junius Brutus vergezeld. Zij vonden Lucretia diep bedroefd in haar slaapvertrek zitten. Bij de aankomst van hare geliefden brak zij in tranen uit, en toen haar man haar vroeg, ot alles wel was. antwoordde zij weenend: »IToe zou het eene vrouw goed gaan, die hare kuischheid verloren heeft? Mijn lichaam is ontwijd, maar mijn hart is rein; hiervan zal mijn dood het bewijs leveren. Maar gij, belooft mij mei woord en handdruk, dat gij het geweld, mij aangedaan, straften zult. Sextus Tarquinius is het, die, als een vijand in plaats van als een vriend zich gedragend, mij in den laatsten nacht met geweld onteerd heeft." De mannen poogden de ongelukkige te troosten; zij verklaarden, dat zij onschuldig was. dewijl zij geen voornemen had gekoesterd om te zondigen. »Ik spreek mij zelf wel van de zonde, maar niet van de straf vrij," luidde haar antwoord. «Nooit zal in het vervolg eene onkuische vrouw leven en zich op Lucretia kunnen beroepen." Met deze woorden stiet zij zich een dolk, dien zij onder haar kleed verborgen had, in bet hart en stortte dood ter aarde. Haar echtgenoot en haar vader wierpen zich in wanhoop op het lijk, doch Brutus trok den van bloed druipenden dolk uit de wond, hield dien in de hoogte en sprak: »Bij dit bloed, het kuischte, dat ooit door de aderen eener vrouw vloeide, voordat het door de misdaad van een koningszoon verontreinigd was, zweer ik — en ik roep de goden tot getuigen van mijn eed aan, — dat ik, Lucius Junius, van nu af den tyran met zijne vervloekte vrouw en geheel zijn gebroed te vuur en te zwaard en met alle kracht vervolgen zal, en dat ik noch hen, noch iemand, wie het ook zij, in het vervolg als koning zal dulden." Hierop gaf hij den dolk eerst aan Collatinus, vervolgens aan Lucretius en \ alerius en liet hij ook hen dien eed herhalen. Hij, die tot heden door allen als zwak van hoofd met minachting behandeld was, werd thans door de vergaderde mannen wegens zijne stoutmoedige taal als aanvoerder erkend. Zij droegen het lijk van Lucretia naar het Forum en klaagden den koningszoon wegens de gepleegde schanddaad bij het volk aan. Brutus spoorde de mannen aan om naar de wapens te grijpen en hem te volgen. De poorten van Collatia werden gesloten en bewaakt, opdat niemand aan Tarquinius Superbus het gebeurde zou kunnen berichten; vervolgens trokken de overige gewapenden, door Brutus aangevoerd, naar Rome. Ook hier verwekte de afschuwelijke daad een algemeen afgrijzen; uit alle deelen der stad stroomde liet volk naar het Forum, toen een heraut hun gebood, zich tot Brutus, den bevelhebber der lijfwacht, te begeven. In gloeiende bewoordingen schetste Brutus den Bomeinen de ondragelijke dwingelandij van Tarquinius Superbus en zijne zonen. Hij herinnerde hun den schandelijken moord, op Servius Tullius gepleegd, en riep de goden om wraak aan. Een volksbesluit, waarbij de koning afgezet en met vrouw en kinderen voor altijd uit Bome verbannen werd. was het gevolg van zijne rede. Aan het hoofd van een hoop gewapenden snelde Brutus naar de legerplaats van Ardea. De koningin Tullia maakte van de verwarring gebruik om uit Bome te vluchten, overal zonden mannen en vrouwen haar op haar weg de vreeselijkste verwenschingen achterna. Het bericht van het voorgevallene bereikte Tarquinius Superbus in de legerplaats. Hij keerde in aller ijl naar Rome terug, maar vond de poorten gesloten: men zeide hem aan, dat bij verbannen was. In dien tusschentijd was Brutus in de legerplaats aangekomen en met geestdrift als de bevrijder der hoofdstad begroet. De soldaten verdreven de zonen des konings, twee liunner volgden hun vader. Sextus Tarquinius begaf zich naar Gabii, doch werd hier door de burgers gedood. Zoo werd het koningschap te Rome a geschaft. nadat Lucius Tarquinius Superbus van 534 tot 510 v. C. geregeerd had. V IJ F T I E N D E HOOFDSTUK. Het familieleven der oude Romeinen. Hechten en verplichtingen van den vader des gezins. De cliënten. De vaderlijke rechten des konings. De senaat. De volksvergaderingen. De tnsschenkoning. Dc plebejers. De volksgodsdienst. De eerste ondervraging van het Delphische orakel. De Sybillijnsche boeken Godsdienstplechtigheden der Romeinen. Dc plaats, door de priesters ingenomen. De geschiedenis der Romeinsche koningen, gelijk wij die in de laatste hoofdstukken volgens de uitvoerige beschrijving tier oude gesclnedschnjverb mededeelden, draagt overal den stempel van haar onhistorisch karakter. Bij eiken voetstap stuiten wij op onwaarschijnlijkheden, ja onmogelijkheden, idie ons geen twijfel meer overlaten omtrent de vraag of wij werkelijke geschiedenis, dan wel legenden voor ons hebben; de overeenkomst met de Gneksche legende strekt daarbij ten bewijze, dal de Romeinsche eersl in lateren tijd ontstaan is. Wel ligt ongetwijfeld aan meer dan ééne legende een historisch feit ten grondslag, maar de werkelijke geschiedenis is door de latere verdichting zoo opgesmukt, dat zij nergens met volkomen juistheid opgespoord kan worden. Ondanks dit alles heeft toch ook de legende den onderzoeker van latei tijd overvloedige bijdragen lot de kennis van de vroegste tijdperken der geschiedenis van Rome geleverd, zij heeft hem in staat gesteld om een blik te werpen in den gang dei ontwikkeling van hel Romeinsche volk. Door die oveilevering te vergelijken met de zekere gebeurtenissen uil lateren tijd, komt lnj tol het maken van gevolgtrekkingen, die hem in staat stellen om zich ook van het alleroudste, in de nevelen der legende gehulde tijdperk althans eemge voo''Al"weten wij "ook niet juist, wanneer en onder welke omstandigheden de Romeinsche staat geslicht is. toch stelt het familieleven der Romeinen hetwelk nog in latere tijden zijn eigenaardig karakter bewaard had, ons 111 tle "elcenheid om gevolgtrekkingen te maken, die licht verspreiden over de vroegste ontwikkeling van het staatkundig leven en die, daar wg iier den grondslag van de latere staatsinstellingen aantreffen, ook voor die lateie tijdperken van het hoogste belang zijn. In het Romeinsche gezin heerschte de vader, pater famihas. metonbepeikl •■ezag- zijne vrouw, zijne kinderen, zelfs zijne volwassen en gehuwde zonen en hunne kinderen moesten zonder tegenspraak zijn wil gehoorzamen. JIij was de heer en meester der familie; alles wat binnen zijn huis woonde, was onderworpen aan zijn wil. kon tegenover hem geen rechten .wn gelden. Ilij oefende over de leden van het gezin eene rechterlijke macht uit, zijne kinderen waren evenals zijne slaven, zijn eigendom; luj mocht hen naar wil ekeui verkoopen. Niet de wet stelde hem hierin eenige perken, maar alleen d( gewoonte welke den vader bij zijne rechten ook plichten oplegde, en den ma. dit zijne kinderen verwaarloosde, hun eene slechte opvoeding gaf of hen benadeeld door zijn vermogen te verkwisten, aan de verachting zijner medeburgers prijs gal. De gewoonte eischte ook. dat ,1e man zijne echtgenoot als huisvrouw zou eeren, «lat zij vrij was van allen slavenarbeid, b. v. koren malen en koken, dal zij als huismoeder hel beslier voerde, het opzicht over de slavinnen uitoefende en het huis in orde hield. Doch de wet verleende den heer des huizes onbeperkte macht over haar; hij mocht haar zelfs aan lijf en leven stratlen. Hetzelfde recht bezat de vader des gezins ook ten aanzien van zijne slaven. Tot het huisgezin behoorden behalve de familie ook de cliënten; zij waren geene slaven, maar hoorigen, grootendeels ontslagen knechten, wien hun heer eene soort van vrijheid geschonken had, of vluchtelingen uit hun land, die in dat huis eene schuilplaats gezocht en zich onder de bescherming van den patroon gesteld hadden. De cliënten waren wel vrij, maar stonden toch in eene afhankelijke betrekking tot den heer des huizes; tegenover den staat bezaten zij geene rechten; zelfs hun recht om naar welgevallen hun vermogen te besturen was beperkt, want de patroon mocht in zekere gegeven omstandigheden zich hun vermogen óf geheel óf gedeeltelijk toeëigenen. De Romeinsche staat bestond oorspronkelijk uit den kring der patres familias, der patriciërs (zonen der patres), zij alleen bezaten het volle burgerrecht. De familiën sloten zich overeenkomstig hare verwantschap in grooter groepen aaneen, tien of williclit dertig harer vormden een geslacht, elke tien geslachten eene curie, elke tien curiën een stam. De oude bevolking van Rome bestond uit de drie stammen der Rainnes, Tities en Luceres, de staat berustte dus eigenlijk op de familie, die den grondslag der Romeinsche maatschappij uitmaakte, gelijk ook het staatsrecht op het familierecht was gebouwd. De patres kozen voor hel bestuur der gemeenschappelijke aangelegenheden een bestuurder, rex of koning genaamd; dezen beschouwden zij als den vader des volks, als het hoofd van het groote gezin van den staat; hem droegen zij de volle vaderlijke macht over zijne onderdanen op. De koning verkreeg al zoo zijn recht op de regeering niet door geboorte, maar alleen door de vrije opdracht, door de keus der burgers. Doch zoodra hij eenmaal gekozen was, bezat hij zijne waardigheid zijn leven lang, dan was hij onbeperkt gebieder, almachtig zoowel in vredes- als in oorlogstijd. Hij alleen mocht in het openbaar het woord tot de burgers richten, de schatkist van den staat was aan zijn beheer toevertrouwd, hij bezat het recht om zijne onderdanen te straflen, gelijk een vader dit zijne kinderen doet. Natuurlijk was hem alleen ook de rechtspraak toevertrouwd; hij kon die laak óf zelf volvoeren óf aan een door hem benoemd beambte opdragen. Hij legde straffen op, waartoe ook stokslagen bij eenig vergrijp in den krijgsdienst behoorden, hij beschikte met onbeperkte macht over leven en dood. Waar hij een doodvonnis had uitgesproken, mocht de veroordeelde alleen mei zijne toestemming een beroep doen op de genade des volks; hij had zelfs het recht om een burger van de vrijheid Ie berooven en hem buitenslands als slaaf te doen verkoopen; het was hem daarenboven vergund naar eigen goedvinden een oorlog met de naburen te beginnen, waarin hij de natuurlijke aanvoerder, de opperbevelhebber des volks was. De koninklijke macht werd door geene enkele wetsbepaling beperkt, zij was onbegrensd, gelijk de macht des vaders over zijne zonen, alleen de gewoonte schreef haar hier en ginds eenige perken voor. De gewoonte vorderde, dat de vader bij gewichtige aangelegenheden de naaste bloedverwanten en vrienden te zamen riep, om met hen te raadplegen doch hij was niet aan dien raad gebonden, hij moest dien alleen aanhooren. Zoo ook de koning. De raad der oudsten, de senaat, stond hein ter zijde; de koning riep hem bijeen, wanneer liet hem goeddacht, en legde hem zijne vragen voor; geen raadsheer mocht ongevraagd zijn gevoelen uitspreken, gelijk de senaat niet op eigen gezag bijeenkomen mocht. Zoo had de senaat volgens de letter der wet slechts eene ondergeschikte beteekenis, maar inderdaad werd het als een misbruik van de koninklijke macht beschouwd, wanneer bij ge- wichtige zaken de senaat niet werd bijeengeroepen. Aan Tarquinius Superbus werd dit misbruik als het scherpst verwijt voor de voeten geworpen, dat hem eindelijk zijn troon kosten zou. Ook de volksvergaderingen, de vergaderingen van alle patres, van hoeveel "ewicht zij ook voor de ontwikkeling van het staatkundig leven waren, rustten niet op een wettelijken grondslag. Zij mochten alleen door den koning worden bijeengeroepen; zij hadden geen recht om vrij te beraadslagen of te stemmen; hunne eenige roeping was, op een voorstel van den koning ja of neen te ze™en. Zelfs dit ja of neen bleef, uit een wettelijk oogpunt beschouwd, zonder eenige uitwerking, wanneer de koning zich daaraan niet wilde storen, maar inderdaad was het beslissend. Hoe toch had de koning zich van de bereidvaardige medewerking des volks tot een oorlog kunnen verzekeren, wanneer hij niet vooraf de toestemming der volksvergadering verkregen had. De burgers moesten immers de wapens opvatten en de overwinning bevechten. Op een koninklijk bevel, door dwang genoodzaakt, zouden zij het zeker niet gedaan hebben, alleen het besluit der volksvergadering kon den koning de zekerheid verschaffen, dat hij in den oorlog op zijn leger rekenen kon. bvenzoo kon de koning moeilijk wetten van eenig belang uitvaardigen, zonder de volksvergadering geraadpleegd te hebben, indien hij niet bij de uitvoering op groote zwarigheden wilde stuiten. Wanneer een misdadiger zich beriep op het recht des volks om genade te verleenen, was het voor den koning eene gewaagde zaak, hem dit te beletten. Zoo schonk dus de gewoonte, zonder dat de wet hiervan iets bepaalde, aan de volksvergadering eene gewichtige beteekenis en zulk een gewicht bezat bij minder belangrijke zaken ook bet gevoelen van den senaat, hetwelk de koning toch moeilijk onopgemerkt kon voorbijgaan. De oude gewoonte trad in de plaats van het recht. Evenals elke vader des gezins behield de koning zijne macht zoolang Inj leefde; na zijn dood verviel deze weer aan het volk. Dit benoemde eeu tusschenkoning. die het bewind voerde, totdat er eene behoorlijke keuze was uitgebracht, herst werd er in den senaat eene voorloopige keus gedaan, welke door den tijdelijken koning aan de goedkeuring van het volk werd onderworpen. Hierop volgde een tweede senaatsbesluit, waarover het volk insgelijks stemde, totdat eindelijk de keuze van een koning bekrachtigd was en de nieuw benoemde met even onbeperkte macht als zijn voorganger regeerde. Hierin lag voor het volk eene nieuwe bron van macht; in de volkskeus was de kiem der toekomstige republikeinsche staatsregeling verscholen. Dit was iu het algemeen de oorspronkelijke, op het familieleven gegronde staatsregeling van het oude Rome lot aan de hervorming, die aan koning Servius Tullius toegeschreven wordt; een absoluut koningschap, door de keus des volks in het leven geroepen, alleen beperkt door de gewoonte, niet door de wet. Wat zijne rechten betreft, bleef het koningschap over het algemeen na die hervorming onveranderd: het werd van geen enkel voorrecht beioofd, die hervorming bracht slechts verandering in de indeeling des volks, door eene klasse van de bevolking te Rome, welke later ontslaan was, in het organisme van den slaat op te nemen. Van de cliënten, de hoorigen, waren in verloop van tijd velen geheel vrij geworden; zij hadden een eigen haard en een eigen huisgezin gevormd. Hierdoor was eene volksklasse ontstaan, welke tusschen de patriciërs en de cliënten in stond, de menigte, het plebs, de plebejers werden zij genoemd. Zij werd vermeerderd door den toevloed van vreemdelingen, die zich te Rome vestigden, want het recht om zich in den jeugdigen staat neer te zetten werd inet groote vrijgevigheid verleend aan een elk, die het wenschte; aan vrijgelaten slaven, aan alle vreemdelingen die met opoffering van het burgerrecht hunner vaderstad naar Rome verhuisden, zelfs aan zulke burgers van bevriende staten, die hunne betrekking tot hun voormalig vaderland wenschten te blijven voortzetten. Door de veroveringstochten der Romeinen tegen de Latijnsche steden werd hel aantal der plebejers nog vermeerderd, vele Latijnen verhuisden na de verovering van hunne steden naar Rome. Hier werden zij wel tot Romeinsche burgers verklaard, maar niet onder de patriciërs opgenomen, in de volksvergaderingen mochten zij niet meestemmen en evenmin eenig openbaar ambt bekleeden. Zij droegen den naam van Romeinsche burgers, zonder de daaraan verbonden rechten te bezitten, inderdaad waren zij Romeinsche onderdanen. geene Romeinsche burgers geworden. Het kon niet uitblijven of de menigte der plebejers moest in verloop van tijd een gewichtigen invloed op de staatszaken uitoefenen, ook voordat zij daartoe het recht verkregen had. Dit had des te eerder plaats, naarmate velen onder de plebejers rijke en aanzienlijke mannen waren, patriciërs der onderworpen Latijnsche steden, mannen van oudadellijke afkomst en groot aanzien, die nog in het bezit waren van uitgestrekte landerijen. De plebejers hadden geen deel aan het staatsbestuur, maar zij waren ook niet verplicht 0111 de wapenen voor den staat te voeren; gelijk alle rechten alleen den patriciërs toekwamen, zoo hadden deze uok alleen voor de weerbaarheid des lands te zorgen. De menigvuldige oorlogen dunden het aantal der patriciërs, terwijl dat der plebejers onophoudelijk aangroeide. De hervorming van Servius Tullius had in den grond der zaak len doel, aan dezen verkeerden toestand een einde te maken en de plebejers tot den krijgsdienst te verplichten. Eigenlijke rechten verleende deze hervorming hun niet. Toch deed zij hare werking gedurende vele eeuwen gevoelen, daar zij den plebejers eene wettige plaats in den staal aanwees. Daar de plebejers soldaten moesten worden, werden zij ongetwijfeld ook officieren, centurions en oorlogstribunen. Het bewustzijn, dat zij plichten jegens den staat te vervullen hadden, wekte, gelijk van zelf spreekt, in hen ook den wensch naar het bezit van daaraan geëvenredigde rechten. De latere pogingen der plebejers om zich eene volkomen vrijheid te verwerven, werden alzoo door de hervorming van Servius Tullius voorbereid en uitgelokt. Een hoogst belangrijken invloed oefende de volksgodsdienst der Romeinen op de ontwikkeling van hun staatkundig leven uit. Ook ten aanzien van dit punt is uit de allervroegste tijden schier geen enkel bericht tot ons gekomen, en alles wat wij doen kunnen is uit het bekende tot het onbekende te besluiten. Doch op die wijze komen wij vaak tot verrassende uitkomsten. Het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat de Romeinen in den allervroegsten tijd een natuurgodsdienst hadden; dat zij. hoewel dan ook onder bepaalde namen, de natuurkrachten aanbaden, en dat hieruit de voorstelling van hunne godheden als persoonlijke wezens zich eerst later ontwikkelde. Hiervoor pleit ook de standvastige gewoonte des volks om bepaalde verschijnselen uit het dagelijksche leven, menschelijke eigenschappen en deugden zich als personen te denken en die als godheden te vereeren. Zoo had het volk zijne goden van den schrik, den angst, den wellust, de trouw, de eer, de kuischbeid, enz. Dat in den allervroegsten tijd de goden nog niet als persoonlijke wezens in menschelijke gedaante vereerd werden, blijkt uit de wijze waarop zij werden aangebeden. Zoo vermeldden wij reeds, dat Jupiter Terminalis in de gedaante van een grenssteen vereerd werd. Tarquinius Superbus liet, gelijk onze lezers zich herinneren, het eerste standbeeld voor Jupiter oprichten; hierin drukte hij slechts het volksgeloof uit, hetwelk reeds tot eene vereering van persoonlijke godheden was overgegaan. De aanraking, waarin de Romeinen met de Grieken kwamen, droeg hiertoe ongetwijfeld in groote male het hare bij. De Grieksche goden gingen allengs in den Romeinschen volksgodsdienst over, maar daarmede niet de hoog dichterlijke godsdienstige denkbeelden, waardoor de Grieken zich boven andere volken onderscheidden. De Romeinen ontvingen wel de uiterlijke voorstelling van de godheden, doch zonder zich te kunnen indenken in het onzichtbare geestelijk leven, waarvan die godheden de zichtbare iiitdrukking waren. Dit laatste was uitsluitend aan het llelleensche karakter eigen. Wanneer de Romeinen het eerst Grieksche godheden m hun godsdienst hebben opgenomen, weten wij niet; toch is het boven allen twijfel verheven, dat dit reeds zeer vroeg onder de regeering der koningen moet hebben plaats gehad. Livius verhaalt, dat de laatste Romeinsche koning door ongunstige voorteekenen voor het lot. dat hem boven het hoofd hing, gewaarschuwd is. Uit een houten zuil kroop een slang te voorschijn, en joeg het volk zulk een schrik aan, dat het in het koninklijk paleis vluchtte. Tarquinius Superbus werd zelf door bange bekommering aangegrepen; hij ondervroeg Etruscische zieners en ontving van dezen de bevestiging van zijn vermoeden, dat zijn huis door een groot gevaar bedreigd werd. Hij koos twee van zijne zonen uit, die over de onbekende zee naai' het onbekende land moesten zeilen, om de'uitspraak van den Delphischen god in te roepen. Junius Brutus, hun bloedverwant, werd hun als reisgenoot meegegeven, doch meer opdat de jongelingen zich niet hem, die voor zwak van geest doorging, zouden kunnen vermaken, dan wel opdat hij hun tol steun dienen zou. Brutus nam een gouden staf en sloot dien in een uitgeholden vlierstok, op die wijze wilde hij den god een geschenk aanbieden, hetwelk een verborgen zinnebeeld van zijn eigen, in een onaanzienlijk hulsel wonenden geesl was. Welk antwoord de Pythia aan de zonen des konings op hunne vraag naar het lot huns vaders gegeven heeft, verhaalt ons Livius niet. Wel deelt bij ons mede, dat de koningszonen bet orakel gevraagd hebben, wie \an hen koning over Bome worden zou. En uit de diepte der grot klonk het antwoord hun te gemoet: »De hoogste macht te Rome zal hij bekleeden, die van u, o jongelingen, het eerst zijne moeder kussen zal. Met vroolijken spoed snelden de zonen des konings huiswaarts, om overeenkomstig de uitspraak van het orakel te handelen. Doch Lucius Junius Brutus verstond die beter dan de trotsche Tarquinii. Zoodra hij op Bomeinscli grondgebied teruggekomen was, hield hij zich alsof bij uitgleed, bij viel ter aarde en kuste haar, de gemeenschappelijke moeder van alle stervelingen; bij werd dan ook in plaats van de Tarquinii met de heerschappij over Bome bekleed. Het verhaal van Livius plaatst alzoo de eerste ondervraging van het Delphische orakel, de rechtstreeksche aanraking met den Griekschen godsdienst van de zijde der Bomeinen, in de dagen van den laatsten koning. Uit denzelfden of' uit een weinig lateren lijd dagteekenen ook de Sibyllijnsche boeken. Sibylla, de beroemde waarzegster uit Cumae in Campanië, had die in Grieksche verzen geschreven; zij zelf of eene door haai' afgezonden oude vrouw bood de boeken den koning voor een ongehoorden prijs te koop. Toen Tarquinius dil aanbod afsloeg, wierp zij eerst drie, en vervolgens nog eenmaal drie der boeken in het vuur en eindelijk moest de koning toch besluiten, de overgebleven boeken voor den oorspionkelijken prijs aan te koopen. Hij stelde ze ondei toezicht van twee mannen. Later werd het aantal dezer bewaarders \ermeerderd en de boeken dienden als orakels om de lotgevallen van den staat uit te vorschen. De Grieksche godheden, met haar friscli en krachtig leven, hare menschelijke neigingen en aandoeningen en hare op dichterlijke wijze ingekleede lotgevallen, werden bij de ernstige Bomeinen, die zich met geheel hunne ziel aan het werkelijke leven wijdden, lot koude, doode begrippen. Het ontbrak den godsdienst der Bomeinen aan alle poëzie; bij was nuchter en droog, de godsdienst droeg bij hen geheel het karakter van een verdrag tusschen de godheid en den mensch. De Romeinen dienden de goden opdat deze op hunne beurt hen zouden dienen. Elke god had een recht op bepaalde offers en andere plechtigheden, liet volk vervulde deze verplichtingen stiptelijk en de godsdienst ontaardde daardoor in een lastigen en geesteloozen vormendienst, die ons de gebruiken der Indiërs en Egyptenaars in het geheugen roept. Dit eigenaardig karakter van den Romeinschen godsdienst treedt op zeer aanschouwelijke wijze aan het licht (n de voorschriften, waaraan de hoogste opperpriester, de Hamen dialis, onderworpen was en die ons uit eene geloofwaardige bron zijn overgeleverd. Hij mocht nooit op een paard rijden, nooit een strijdvaardig leger zien, het was hem verboden een doorboorden ring te dragen; alleen heilig vuur mocht uit zijn huis gedragen worden, elke geboeide, die zijne woning betrad, was vrij. In het gansche gewaad des priesters mocht geen knoop zijn; het was hem verboden, rauw vleesch, eene geit, klimop of een boon aan te raken of zelfs maar den naam dezer voorwerpen te noemen. Onder den blooten hemel mocht hij zijn priesterlijken hoed niet afzetten, en wanneer hij stierf mocht liij dien niet op het hoofd houden. Het was hem niet vergund, ooit drie dagen aehtereen in een vreemd bed te slapen. Een even lastig ceremonieel werd bij de auspiciën in acht genomen. Wanneer men aan den hemel een auspicium houden zou, werd met de grootste zorg de plaats daartoe gekozen. Het was voorts van het grootste belang, dat geene toevallige omstandigheid stoornis bracht in de heilige handeling, het diepste stilzwijgen moest daarbij in acht worden genomen. Wanneer de stoel van den augur wankelde of wanneer deze den kromstaf vallen liet, was daardoor de heilige handeling afgebroken. Met een aantal voorzorgsmaatregelen en voorgeschreven gebruiken werd vervolgens de hemelstreek aangeduid, waaruit het teeken verwacht werd. De augur moest zich daarbij van de volgende formule bedienen: «Mijn heilig gebied en zijne grenzen zullen zoo zijn, als ik ze op verstaanbare wijze met mijne tong noemen zal. Die oude boom. hij moge dan zijn welke hij wil. dien ik mij bewust ben te noemen, zal het gebied en de grenzen ter linkerzijde bepalen; gindsche oude boom, hij moge dan zijn welke hij wil, dien ik mij bewust ben te noemen, zal het gebied en de grenzen ter rechterzijde bepalen. Daar lusschen trek ik de grenzen van mijne heilige ruimte door lijnen, door den blik van mijn oog, door innerlijke aanschouwing, gelijk ik mij daarvan volkomen bewust ben." *) Met dezelfde angstvalligheid, waarvan de omslachtigheid dezer formule getuigt, werden alle volgende ceremoniën in acht genomen. Waren deze naar eisch volbracht, dan had de mensch zijn plicht gedaan en de goden waren gehouden, zich nu ook aan de teekenen te binden. Ja. zij waren daaraan zelfs gebonden, wanneer de augur, hetzij bij vergissing of zelfs met opzet, ten onrechte een gunstig teeken aan het volk had aangekondigd. Zij mochten in dal geval wel den dwalenden of bedriegelijken augur straffen, maar tegenover het volk hadden zij geen recht om in strijd te handelen met het eenmaal gegeven gunstig teeken'. Door deze opvalling van den godsdienst als een verdrag tusschen god en den mensch, verkregen de auspiciën voor den staat eene belangrijkheid, welke zij bij de Grieken nooit hadden bezeten. Hoewel ook deze bij bijzondere gelegenheden de goden ondervroegen, toch riepen zij slechts den raad der godheid in, en uit de teekenen aan den hemel poogden zij den wil der goden uit te vorschen; de Romeinen daarentegen hielden geene volksvergadering, nooit trok een veldheer ten strijde, geen staatsdienaar aanvaardde zijn ambt, niets belangrijks, in één woord, werd ondernomen, zonder de auspiciën te raadplegen. Het ontvangen antwoord gold niet zoo zeer als eene inlichting omtrent den wil der goden, het auspicium werd gehouden om de goden door het vervullen van de hoogst lastige plechtigheden eenigermate tot hel verleenen van hunne toestemming te dwingen, hierom moest men daarbij met angstvallige oplettendheid te werk gaan, hieruit alleen werd de verplichting deigodheid tot het geven van een gunstig antwoord geboren. Het vloeit uit den aard der zaak voort, dat de priesters, die alleen het *) Geschiedenis van Rome door Dr. Carl Peter. lastige ceremonieel nauwkeurig kenden en daardoor alleen in staal waren om den menscli met de goden in betrekking te brengen een veel grooteren invloed bij de Romeinen moesten uitoefenen, dan zij ooit bij de Grieken hadden Dezelen. Ondanks deze belangrijke plaats, door ben ingenomen, konden de priesters liet toch nooit zoo ver brengen dat zij als de eenige tusschenpersonen lusschen de goden en menscben beschouwd werden. Het gezond \erstand des volks kon zulk een dwangjuk niet dulden. In alle tijdperken der geschiedenis hebben de Romeinen zich ook rechtstreeks, zonder tusschenkomsl der priesters, tot hunne godheden gewend. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De consuls. De offerkoninzen. De quaestors. Ue eerste tijd der republiek. Samenzwering der Patriciërs. Terechtstelling van de zonen van Brutus. Brutus dood. Valerius Publicola Porsenna voor Rome. Horatius Cocles. Mucius Scaevola. Cloelia. He republiek in gevaar. Komst van Appius Cla.idius te Rome. De dictatuur. Slag bij het meer Regillus. Begin van den strijd tussehen de patriciërs en plebejers. Verhouding tusschen "schuldeischers en schuldenaars. Het volk wijkt voor de eerste maal naar den heiligen berg. De fabel van Menenius Agrippa. De volkstribunen. Conolanus. Het eerste tijdperk der Romeinsche republiek behoort, evenzeer als dat van het koningschap, tot het gebied der legende Maar deze nadert thans meer eu meer tot de geschiedenis; al zijn dan ook de verbalen, door latere geschiedschrijvers omtrent dien tijd ons meegedeeld, aan heldenzangen en mondelinge overleveringen ontleend, toch dragen zij een geschiedkundig karakter Na den val van Tarquinius Superbus werd de koninklijke waardigheid le Rome wel in naam, maar niet metterdaad afgeschaft; in de plaats van den éénen voor zijn gansche leven verkozen koning waren er twee^ die slechts voor den tijd van één jaar benoemd werden en den naam van consuls droegen. De patriciërs hadden de omwenteling in het leven geroepen, zij poogden daarvan dus in bun voordeel partij te trekken; aan het volk, den plebejers stonden zij slechts zooveel rechten toe, als zij. door den nood gedrongen, wel toestaan moesten Zij brachten het door Tarquinius Superbus verminderde getal der senatoren weer op 300, terwijl zij uit de plebejische ridders nieuwe senatoren benoemden. De consuls echter bleven in het bezit van de koninklijke macht, zelfs van de teekenen der koninklijke waardigheid; slechts eenige onbeduidende voorrechten werden hun ontnomen. , • •, Voor het brengen van zekere offeranden bleef de titel van koning in zwans- een offerkoning moest de daaraan verbonden plechtigheden volbrengen, maar 'een bepaalden staatkundigen invloed bezat deze met; lnj stond onder het toezicht van den opperpriester en ten einde dezen koning builen alle mogelijkheid te stellen om ooit in de staatkundige aangelegenheden des volks in te ^rijpen was het bekleeden van een staatsambt hem verboden. Het beheer van de staatskas werd insgelijks van het ambt der consuls gescheiden en opgedragen aan twee quaestoren; doch de keus dezer quaestoren was aan de ionsuls toevertrouwd, zoodat deze een onbepaalden invloed op die beambten uitoefenden. . Ten aanzien van alle overige punten was de macht der consuls\olkomen aan die der koningen gelijk. Het eenige onderscheid bestond daarin dat de koninklijke macht thans tusschen twee mannen verdeeld was, terwijl vroeger een enkel persoon daarmede was bekleed, en dat de consuls verplicht waren om op hun tijd af te treden en zich door andere personen te doen vervangen. Hierdoor hadden de patriciërs zich feitelijk van de hoogste macht in den staat meester gemaakt. Rome was van nu af eene adellijke republiek. De eerste consuls waren de bevrijders van de stad: Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius Collatinus. Reeds gedurende de eerste jaren van haar bestaan bad de jeugdige republiek meer dan één zwaren strijd te voeren, zoowel met binnenlandsclie als met buitenlandsche vijanden. Livius verhaalt, dat de hurgeis onte\reden waren, dewijl één der consuls tot het verbannen koninklijke geslacht behoorde. Zij staken eerst in kleine, vervolgens in grooter groepen de hoofden bijeen en zeiden, dat het den Tarquiniërs niet mogelijk was als ambtelooze burgers te leven, dat hun naam alleen voor de vrijheid gevaarlijk was. Weldra deelde deze stemming zich aan de geheele burgerij mede en ook Brutus bemerkte, dat er onder het volk eene zekere gisting bestond. Hij riep de volksvergadering bijeen. Met ernstige, manlijke taal richtte hij het woord tot het volk, terwijl hij zonder omwegen den volkswensch uitsprak; hij wendde zich, namelijk, tot zijn medeconsul en smeekte dezen, dat hij vrijwillig het consulaat neerleggen en Rome verlaten zou, om de burgerij van hare bekommering te ontheffen. «Verlos de burgers van eene wellicht ijdele vrees!" riep hij hem toe, »zij gelooven nu eenmaal, dat alleen met het Tarquinische geslacht de koninklijke waardigheid voor goed uit Rome zal verbannen worden." Tarquinius Collatinus was eerst zeer verbaasd over zulk een onverwacht voorstel; doch toen de burgers de woorden van Brutus bevestigden, toen ook zijn schoonvader Spurius Lucretius hem daarom smeekte, besloot hij, zich naar bet algemeen geuit verlangen te schikken; hij legde zijn ambt neder en vertrok met zijn geheele vermogen naar Lavinium. Het volk bepaalde overeenkomstig een senaatsbesluit en op voorstel van Brutus, dat alle leden van het geslacht der Tarquiniërs ten eeuwigen dage uit Rome zouden verbannen zijn. Overeenkomstig Brutus' wensch werd Publius Valerius, die hem bij het verdrijven van den koning zoo trouw ter zijde had gestaan, tot consul gekozen. De vrede was voor een oogenblik weer hersteld, doch met groote bekommering sloegen de Romeinen den blik op hunne nabillen, want zij waien overtuigd, dat de Tarquiniërs met de hulp van buitenlandsche vijanden zouden trachten zich opnieuw7 van den troon meester te maken. Doch nog ge\aailijker dan zulk een aanval van buiten was eene samenzwering, welke in den boezem der stad zelf gesmeed werd. . Onder de jonge patriciërs waren er velen, die aan de vroolijke drinkgelagen van des konings zonen hadden deelgenomen. Zij waren ontevreden over de° verbanning van hunne vrienden. «Vroeger," zoo spraken zij, »was het met de zaken Ie Rome veel beter gesteld dan nu. De koning was een mensch, die wel boos worden maar ook vergiffenis schenken kon, bij wien men genade en verschooning vond, doch de wetten zijn doove, levenlooze dingen, wel voordeelig voor de zwakken maar niet voor de machtigen. De trotsche zonen der patriciërs waren verstoord, dewijl voortaan de wet binnen Rome heerschen zou en toen kort hierop gezanten van Tarquinius Superbus te Rome verschenen, om de teruggave van de goederen der Tarquiniërs te verzoeken, maakten de jonge patriciërs van deze gelegenheid gebiuik om met de gezanten eene samenzwering op het touw te zetten; zij overlegden met hen, boe men den koning liet best bij nacht heimelijk in de stad zou kunnen terugvoeren. De zonen der aanzienlijkste burgers .-zelfs die van den consul Brutus, waren in de samenzwering gewikkeld. In eene nachtelijke bijeenkomst kwamen de jongelingen tot bet besluit om aan de gezanten, die naar den koning zouden terugkeeren, een brief voor Tarquinius mee te geven. Een slaaf beluisterde hen. snelde naar Brutus en deelde hem liet voorgevallene mee. Onmiddellijk verlieten de consuls hunne woningen, de gezanten en de saamgezworenen werden gevangen genomen de brief aan den verdreven koning werd gevonden. De consuls lieten de verraders in boeien slaan, maar de gezanten ongestraft vertrekken, ten einde geen ïnbreuk te maken op het volkenrecht. Was het vroeger onzeker geweest, welk antwoord de senaat zou geven op de vraag, of de koninklijke goederen aan Tarnuinius teruggegeven zouden worden, thans werd dit punt ten nadeeledes koning beslist. Be goederen werden aan de burgers ter plundering overgegeven" terwijl een gedeelte daarvan, de akker, die tusschen de stad en den Tiber lag, aan Mars gewijd en voortaan het veld van Mars (campus Martius genaamd werd. , , ■ Nadat de bezittingen des konmgs geplunderd waren werd gericht o\ei de verraders gehouden: de consuls veroordeelden hen ter dood. Wel was net eene hoogst pijnlijke taak voor Lucius Junius Brutus het doodvonnis over ziine eigen zonen uit te spreken, maar hij deinsde daarvoor niet terug en woonde°zelf de terechtstelling bij. Terwijl het volk er over jammerde, dat de zonen van Rome's bevrijder als slachtoffers van de wreede wet moesten vallen staarde Brutus met koelen, ernstigen blik op de veroordeelden. Noor ziine oogen ontkleedden de lictoren de aan den paal gebonden jongehngen, "eeselden hen en hieuwen hun het hoofd al. Geene enkele trek op het gelaat des consuls verried, dat zijn hart van droefheid over liet lot der zijnen ineenkromp. Be trouwe slaaf, die de samenzwering aan het licht gebracht en daardoor de stad gered had, ontving lol belooning de vrijheid en het burgerrecht. Toen Tarnuinius Superbus bericht ontving van den afloop der samenzwerm", ontstak hij in toorn en wraakzucht tegen de slad; hij wendde zich om ondersteuning tot de Etruscische steden, in de eerste plaats tot Veji en Tarquinii, de stad, waaruit zijn geslacht afkomstig was. Beide sleden beloofden hem hare hulp. Twee ler,ers rukten op Rome aan, om den koning weer op den troon te plaatsen. Aan de grenzen van het Romeinsche grondgebied stiet het leger der Etruscen op dat der Romeinen, hetwelk door de beide consuls werd aangevoerd. Be Etruscische ruiterij stond onder bevel van Aruns Tarquinius. Toen deze uit de verte den door lictoren omringden consul herkende, nep hij in toorn ontvlamd: »Baar is de man, die ons uit ons vaderland verbannen en in ellende gestort heeft; goden, wrekers der koningen, helpt ons!' Hierop gaf hij zijn paard de sporen en rende regelrecht op den consul toe. Brutus ontweek hem niet, maar snelde integendeel, van strijdlust blakend, zijn vijand te «emoet Met zulk eene woede stormden beiden op elkander los, dat geen hunner aan verdediging dacht; met de lans doorboorden zij elkander van weerszijden, beiden stortten stervend van het paard. Nu ontbrandde het gevecht ook tusschen de beide legers; het werd mei afwisselend geluk gevoerd. Aan beide zijden behaalde de rechtervleugel de overwinning, terwijl de linker geslagen werd, en toen de nacht daalde, had -'een der beide legers gezegepraald. Bocli de godheid zelf — zoo verhaalt de legende — kende aan de Romeinen den prijs der overwinning toe. In de stilte van den nacht weerklonk uit hel Arsische woud. in welks nabijheid de strijd gevoerd was, de geduchte stem van Silvanus, die den Romeinen de overwinning toeschreef. Boor een doodelijken schrik aangegrepen trokken de Etruscen af; toen het dag was geworden, was nergens meereen vijand te zien Be consul Valerius verzamelde de buitgemaakte wapenen en keerde 111 zegepraal naar Rome terug. Zijn amblgenool Brutus liet hij met de grootste statie begraven. Het volk betreurde den bevrijder der stad, de vrouwen beweenden0 hem als een vader gedurende een vol jaar, dewijl hij de eer der kuische Lucretia gewroken had. Valerius droeg met aanstonds zorg voor hel. benoemen van een tweeden consul. Dit kwam liet volk verdacht voor en toen hij daarna zelfs een woonhuis op een berg bouwde, meenden de burgers, dal hij zicli in eene onneembare sterkte nestelen wilde, om van daar uit op de wijze der koningen te regeeren. Zoodra de in omloop zijnde geruchten Valerius ter oore kwamen, riep hij het volk bijeen; de lictoren moesten hunne pijlbundels naar beneden houden om aan de vergadering een teeken van eerbied te geven; hierop nam Valerius na stilte te hebben geboden, het woord. Hij prees Brutus gelukkig, dewijl deze den dood gevonden had, voordat zijn roem door den nijd was verdonkerd; hij beklaagde zich bitter over de onrechtvaardige verdenking, welke de Romeinen omtrent hem, den gezworen vijand der koningen, koesterden, dat hij zelf naar den troon zou staan. »Van zulk eene kleinigheid, dat ik mijn huis op een berg bouw, hangt mijn goede naam bij u af," riep bij vol droefheid uit, »op zulk een zwakken grond rust uw vertrouwen in mij, dat het bij u meer afdoet waar ik ben, dan wie ik ben! Neen! Quiriten, het huis van Publius Valerius zal uwe vrijheid niet in den weg staan!" Hij voegde de daad bij het woord. Het halfvoltooide huis werd afgebroken en aan den voet van den berg gebouwd; vervolgens stelde de consul nieuwe wetten voor, die hem van elke verdenking, dat hij naar de koninklijke waardigheid stond, moesten zuiveren. Hij wenschte bepaald te zien. dat een ieder die zich tot koning wilde verheffen* voortaan ter dood zou worden veroordeeld en dat van de vonnissen van alle staatsbeambten een beroep op het volk zou worden veroorloofd, De voorstellen van Valerius werden tot wet verheven; zij waren in het oog der Romeinen van zooveel gewicht, dal hij, die ze had uitgedacht, den eernaam Publicola, »de volksvriend", ontving. Nadat Valerius zonder een ambtgenoot te hebben, deze wetten ingevoerd had, belegde hij eene vergadering tot het doen van eene keuze; een tweede consul werd benoemd en daarmee was elke wensch des volks vervuld. Tarquinius, zoo verhaalt ons Livius verder, had na het mislukken zijner eerste poging den moed niet opgegeven. Hij wendde zich tot den Etruscischen koning Porsenna, die te Clusium regeerde, en bestormde dezen met dringende beden om hem bij te staan. Hij hield den koning voor, dat hij evenals Porsenna een afstammeling der Etruscen was, die denzelfden naam voerde en hetzelfde bloed door zijne aderen voelde stroomen. en dat Porsenna dus niet mocht dulden, dat hij als balling sterven zou. Hij waarschuwde den Etruscischen vorst voor de in zwang komende gewoonte om koningen af te zetten, hij vroeg hem, of een koning zulk eene handelwijze straffeloos mocht aanzien of dan niet de koninklijke waardigheid overal afgeschaft en het hoogste met het laagste gelijk gesteld zou worden, daar de vrijheid steeds den burgers dierbaar was. Porsenna gaf eindelijk aan die aanzoeken gehoor. Met een sterk leger rukte hij tegen Rome op; de schrik ging hem vooruit, zoo beroemd was zijn naam als veldheer. De patriciërs duchtten niet alleen den buitenlandschen vijand, zij waren ook bevreesd voor hunne eigen medeburgers, de plebejers. Hierom behandelde de senaat den burgerstand in dien lijd vriendelijker dan ooit Hij zorgde er voor, dat de levensmiddelen goedkoop waren, hij ontsloeg de plebejers van tollen en belastingen; de rijke patriciërs moesten de handen ineenslaan om de staatsuitgaven te dekken. Door zulke middelen bereikte de senaat zijn doel; niemand dacht te Rome er aan, den vrede ten koste deivrijheid te koopen. Toen de Etruscen in de nabijheid der stad kwamen, trokken de boeren zich van het platte land achter de muren terug, een gedeelte van Rome werd door deze muren, een ander deel door den Tiber beschermd; alleen over de paalbrug kon men de stad binnendringen, maar op dit punt was liet gevaar dan ook uitermate dreigend. De Janiculus, de berg aan den rechter Tiberoever, werd door de Etruscen overmeesterd, reeds rukte de vijand tegen de brug op, reeds was hij bijna met de vluchtende Romeinen in de stad binnengedrongen, toen een dapper man, Horatius Cocles, hen tegenhield. Hij plaatste zich in den weg zijner vluchtende vrienden, hij spoorde hen aan om de brug af te breken en beloofde hun, alleen, voor zoover één man hiertoe in staat was, den voorwaartsdringenden vijand het hoofd te bieden. Aan den ingang van de brug streed hij met onverschrokken heldenmoed; slechts twee dappere jongelingen, Spurius Lartius en Titus Herminius hieven hem ter zijde. Met hunne hulp gelukte het hem, den eersten, onstuimigsten aanval der Etruscen af te slaan en daarmee het dreigendst gevaar af te wenden. De vluchtelingen braken inmiddels de brug af, slechts een klein gedeelte was daarvan nog over; thans riepen de Romeinen hem toe, dat hij op zijne eigen veiligheid bedacht moest zijn; maar Horatius Cocles wilde zich niet terugtrekken, voordat hij zijn heldenstuk geheel volbracht had; hij drong zijne beide vrienden naar achteren en bleef alleen den strijd voortzetten. I)e pijlen, die als eene hagelbui rondom hem snorden, ving hij op zijn omhoog geheven schild op en eerst toen de brug achter hem krakend in elkander stortte, toen het vreugdegejuich der Romeinen over het ijlings volbrachte werk hem het bewijs leverde, dat Rome gered was, eerst toen riep hij juichend den stroomgod aan: »Neem deze wapens, neem mij genadig in uw schoot op! Met zijne volle, zware wapenrusting sprong hij in den Tiber en zwom naar Rome over. Tevergeefs zochten de Etruscen hem met hunne pijlen te doorboren. Livius noemt deze daad een waagstuk, dat bij het nageslacht meer roem dan geloof vinden zou. liet dankbare volk richtte voor zijn redder een standbeeld op de markt op en overlaadde hem met eerbewijzen. Nadat de eerste bestorming was afgeslagen, ging Porsenna lot de belegering van de stad over. In weerwil van een gelukkigen uitval der Romeinen bleef deze nauw ingesloten. Het graan werd met eiken dag duurder, weldra ontbrak het bijna geheel en al en de Etruscische vorst had alle reden om te hopen, dat hij na korten tijd Rome veroveren zou. Op zekeren dag verscheen een stoutmoedig jongeling uit een aanzienlijk geslacht, Gajus Mucius, die later den eernaam Scaevola (linkerhand) ontving, voor den senaat, en verklaarde, dat hij van plan was zich naar de vijandelijke legerplaats te begeven, ten einde den koning, den gevaarlijksten vijand van Rome, om te brengen. De patres keurden het moedige voorstel goed. Gajus Mucius aanvaardde onmiddellijk zijn tocht; slechts met een dolk gewapend, dien bij onder zijn kleed verborgen had. sloop hij bet kamp en de tent des konings binnen. Naast den koning zat diens schrijver, die juist bezig was met het betalen van de soldij der krijgslieden. Gajus Mucius kende Porsenna niet; twee even prachtig gekleede mannen zaten in de koninklijke tent, tot den eenen wendden de soldaten zich het meest, dezen hield hij dus voor den koning, dezen stiet hij dan ook met zijn dolk neer, waarna bij zich met zijn van bloed druipend wapen een weg door de verschrikte menigte baande; doch op het angstgeschreeuw, dat alom opsteeg, liepen de Etruscische soldaten toe. de koninklijke trawanten vervolgden den vluchteling, grepen hem, ontwapenden hem en sleepten hem voor des konings rechterstoel. In plaats van verschrikt te zijn ging Mucius met dreigende blikken het lot, dat hem boven bet hoofd hing, te geinoet. Op des konings vraag, wie hij was, antwoordde hij: »Ik ben een Romeinsch burger, mijn naam is Mucius, als vijand wilde ik mijn vijand dooden, maar ik bezit niet minder den moed om te sterven dan om iemand te vermoorden, want op manlijke wijze te handelen en op manlijke wijze te lijden, dat is Romeinsch. Ik ben niet de eenige, die u naar het leven staat, velen streven met mij naar dezelfde eer; dat is de oorlog, dien wij — jonge Romeinen — u verklaren. Gij hebt geen leger, geen veldslag te duchten, op u alleen en altijd weer op u alleen zal het door een onzer worden gemunt!" Deze ernstige en moedige taal vertoornde den koning, terwijl het gevaar, waardoor hij zich bedreigd wist, hem schrik aanjoeg. Hij wilde wat meer van de samenzwering weten, welke te Rome tegen hem gesmeed was, maar Gajus Mucius weigerde alle verdere inlichting- De koning poogde den moed van den jongeling te fnuiken, hij liet een vuur ontsteken en dreigde daarmede den Romein, wanneer hij niet spoedig vertelde wat hij wist. »Zie," hernam Mucius, »hoe weinig waarde zij, die grooten roem tot doel van hun streven kiezen, aan hun lichaam hechten!" Met deze woorden hield hij zijne rechterhand in een bekken met vuur, hetwelk daar tot het brengen van een oller geplaatst was; zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken, liet hij de vlammen zijn vleesch verteren, met de grootste koelbloedigheid stond hij de vreeselijke pijnen door. Van bewondering buiten zich zelf sprong de koning van zijn zetel op, hij riep zijne mannen, om den jongeling van het altaar weg te sleepen. «Keer naar uwe stad terug!" riep hij den Romein toe, »ik zou aan uw heldenmoed de schoonste lauweren toewenschen, wanneer die in dienst van mijn vaderland werd ten toon gespreid!" Mucius bleef, nadat het leven hem geschonken was, even kalm als vroeger. «Dewijl gij heldenmoed weet te eeren," spiak hij tot den koning. >zod zult gij ter oorzake van uwe weldaad dat van mij te weten komen, wat gij door uwe bedreigingen mij nooit zoudt hebben afgeperst. Met mij hebben 300 der edelste Romeinsche jongelingen zich onder eede verbonden om u te dooden. Op mij viel het lot het eerst, de anderen zullen mij op hunne beurt volgen, totdat uw noodlot vervuld is." Na deze woorden keerde Gajus Mucius naar Rome terug; naar aanleiding van het verlies van zijne rechterhand werd hem den eernaam Scaevola geschonken. Porsenna was door deze stoute daad zóó verschrikt, dat hij geen lust gevoelde om nog langer tegen Rome te strijden; hij zond gezanten naar de belegerden, om hun vredesvoorstellen te doen; tevergeefs echter drongen deze op de herstelling van het koninklijk geslacht aan; de Romeinen verklaarden zich wel bereid om den Etruscischen koning de veroverde landerijen van Veji terug te geven en daarenboven gijzelaars in zijne handen te stellen, maar de Tarquiniërs in hunne vroegere macht te herstellen, dat weigerden zij bepaald. Met deze vredesvoorwaarden nam ook Porsenna genoegen; na de gijzelaars, tien jongelingen en tien maagden, in ontvangst te hebben genomen, verliet hij het Romeinsche grondgebied. Eene dier maagden, Cloelia, die zich onder de gijzelaars bevond, tintilde van een even vermetelen moed als de Romeinsche krijgslieden. Toen de Etruscen hunne legerplaats eens in de nabijheid van den rivieroever hadden opgeslagen, wist zij de wacht te verschalken ; zij wierp zich in den stroom, de overige jonkvrouwen volgden haar voorbeeld, allen bereikten zwemmend den overkant, hoewel de vijand dit door een hagelbui van pijlen en werpspietsen trachtte te beletten. Doch de Romeinsche senaat verklaarde, dat de Romeinen geen recht hadden om hel onderpand des vredes achter te houden, zij zonden de jonkvrouwen weer naar Porsenna, die edelmoedig genoeg was om haar de vrijheid te schenken. Cloelia's daad werd vereeuwigd door een ruiterstandbeeld, dat de Romeinen voor haar oprichtten; Mucius Scaevola ontving van het dankbare volk eene uitgestrektheid gronds ten geschenke, die later de Mucische weide werd genoemd. Nadat Porsenna den oorlog tegen de Romeinen opgegeven had, zond hij zijn zoon Aruns met een deel zijner troepen af om Aricia te belegeren, doch deze veldtocht liep treurig af: een groot deel van het Etruscische leger sneuvelde, slechts een klein gedeelte daarvan was in staat om vluchtend Rome te bereiken. Hier werden de Etruscen liefderijk opgenomen en in de huizen der burgers ingekwartierd. Nadat hunne wonden genezen waren, keerden slechts enkelen hunner naar hun vaderland terug, de meesten bleven te Rome en ontvingen daar tot woonplaats eene straat, die van dezen tijd af de Tuscische straat heette. Nog eens beproefde Porsenna de Romeinen over te halen om Tarquinius op den troon te herstellen. Ook thans ontving bij een afwijzend antwoord. de Romeinen verzekerden hem, dat zij besloten hadden, eerder voor een vijand dan voor den koning de poorten te openen, dat met den laatsten dag der vrijheid ook de laatste dag voor de stad zelf zon aanbreken. Zulk een moed boezemde den Etruscischen koning achting in; hij verklaarde zich ongezind om langer de Tarquiniërs te ondersteunen. Thans gat' hij ook de overige gijzelaars, die zich nog in zijne handen bevonden, terug; Tarquinius was genoodzaakt om hem te verlaten en begaf zich naar zijn schoonzoon Mamilius Octavius te Tusculnm. De schoone legenden, ons door Livius verhaald, zijn wel hoogdichterlijk, en werden wel door de latere Romeinen voor echte geschiedenis gehouden, maar missen toch allen historischen grond. De geschiedenis weet niets van Cocles, van Scaevola, van Cloelia, niets van den gelukkigen uitslag van den oorlog tegjn Porsenna; hoogst waarschijnlijk leden integendeel de Romeinen zware nederlagen; zij verloren hun grondgebied op den rechteroever van den Tiber en moesten niet alleen gijzelaars geven, maar zelfs hunne wapenen uitleveren. Het juk der Etruscen hebben zij ongetwijfeld eerst afgeschud, toen Aruns, de zoon van Porsenna. door de Latijnen bij Aricia geslagen was. In plaats van eene overwinning der Romeinen, ons door de legende meegedeeld. aanschouwen wij dus de nederlaag der jeugdige republiek. Deze daalde in de eerste jaren van haar bestaan steeds dieper en dieper van den trap van macht, welke de staat in den laatsten lijd der koningen bezeten had; zij had niet alleen het grootste deel van haar grondgebied verloren, maar ook haar aanzien was zoo verminderd, dat al de naburige volken in opstand durfden komen, om de stad, wier juk zij niet dan met weerzin gedragen hadden, te bestrijden. Moesten in den eersten tijd de Latijnen zich nog van dien strijd onthouden, daar zij door den oorlog met de Etruscen niet minder verzwakt waren dan Rome zelf. de Sabijnen daarentegen begonnen den aanval. Wij weten niets naders van dezen oorlog, waaromtrent ons slechts twee merkwaardige voorvallen meegedeeld worden, namelijk, de verhuizing van een talrijk Sabijnsch geslacht naar Rome en de invoering van de dictatuur. Attus Clausus, die van nu af den naam Appius Claudius aannam , verliet ten gevolge van staatkundige oneenigheden zijne vaderstad en zette zich met zijnen talrijken clientenstoet te Rome neder. Hij werd met blijdschap ontvangen en met landerijen aan de overzijde van den Tiber begiftigd; een nieuwe tribus, de Claudische, dankte aan hem haar ontstaan. Appius Claudius werd de stamvader van een beroemd adellijk geslacht, hetwelk zich ten allen tijde door zijne heerschzucht en zijn trots onderscheiden heeft. Het dreigend gevaar, waarin de Sabijnsche oorlog de Romeinen bracht, riep eene nieuwe instelling in den boezem der republiek in liet leven. He! scheen bedenkelijk, in zulk een ernstigen oorlog de uitvoerende macht te verdeelen, daarom werd een dictator benoemd, die boven alle verantwoordelijkheid verheven was en van wiens uitspraak geen beroep op het volk werd toegelaten; hij werd met de volle koninklijke macht hekleed, alleen onder deze beperking, dat hij na verloop van hoogstens zes maanden zijn ambt moest neerleggen. De dictator werd door den senaat gekozen; een der consuls moest naliet houden der auspiciën zijn naam aan het volk bekend maken, hierop werd de gedane keus iu de vergaderingen der curiën bekrachtigd. De eerste Romeinsche dictator was Titus Lartius; hem werd evenals den lateren dictatoren een magister equitum, een bevelhebber der ruiterij, ter zijde gesteld, die toen ter tijde door den senaat, doch later door het volk benoemd werd en omtrent wiens bevoegdheid ons niets naders bekend is. De benoeming van den eersten dictator was uitsluitend het gevolg van den oorlog; in latere tijden had de dictatuur nog een ander doel; de patriciërs misbruikten die instelling om aan de adellijke partij in haar strijd tegen het volk kracht bij te zetten. De eerste dictator beantwoordde, naar wij vernemen, Streckfuss. II. 10 ~ aan het doel, waarmede hij benoemd was; hij behaalde de zegepraal in den Sabijnschen oorlog. Tot dusver was de vrede met de Lalijnsche steden niet verstoord; doch toen de Latijnen zich hersteld hadden van de verliezen, in den Etruscischen oorlog geleden, meenden zij sterk genoeg te zijn om thans insgelijks van hunne zijde aanvallenderwijze te werk te gaan. Zij sloten een verbond met de Volscen. De verdreven koning Tarquinius Superbus aanschouwde met blijdschap het ontbranden van dezen oorlog; hij hoopte daardoor op den Romeinschen troon hersteld Ie zullen worden. Met zijn schoonzoon Oclavius Mamilius en zijne zonen, aan wie zich Romeinsche ballingen aansloten, voegde hij zich bij de Latijnen, om mei hen tegen Rome op te trekken. Opnieuw scheen het gevaar zóó dreigend, dat men tot de benoeming van een dictator, Aulus Postumius, overging. Dezen gelukte het, den vijand tot een slag te dwingen, voordat de Lalijnen en Volscen hunne strijdkrachten vereenigd hadden; het slagveld was bij het meer Regillus, in de nabijheid van Tusculum, gelegen. De Romeinen behaalden eene schitterende zegepraal, twee zonen en de schoonzoon van Tarquinius sneuvelden. Den ouden koning ontzonk, nadat hij al zijne zonen in den strijd tegen Rome had zien vallen, de moed tot het ondernemen van verdere pogingen om den verloren troon te heroveren. Hij bracht zijne laatste levensjaren bij den tyran Aristodemus van Cumae door; men verhaalt, dat hij als een grijsaard van meer dan 90 jaren in Campanië gestorven is. De overwinning bij het meer Regillus verschafte den Romeinen den vrede met de Latijnen, welke zelfs in het jaar 493 door een aanvallend en verdedigend verbond gevolgd werd. Hoe diep echter de macht van den staat gezonken was, blijkt uit de omstandigheid, dat de grondslag van dit verbond niet de opperheerschappij van Rome, maar eene volkomen gelijkheid van rechten en plichten der beide partijen was. De oorlog met de overige naburige volken duurde inmiddels voort, de deuren van den Janustempel bleven onafgebroken geopend, want de Sabijnen, de Volscen en de Aequi brachten beurtelings het jeugdig gemeenebes. in gevaar. Doch nog ernstiger dan door buitenlandsche vijanden werd de staat door innerlijke tweespalt bedreigd. Zoolang koning Tarquinius Superbus leefde waren de patriciërs er op uit geweest het volk mei de afschaffing van de koninklijke waardigheid te verzoenen door zich zacht en voorkomend te gedragen. Zij vreesden hunne regeering drukkend te maken, want lichtelijk konden dan de tot weerstand geprikkelde plebejers den verdreven koning terugroepen, om in vereeniging met hem zich op de trotsche patriciërs te wreken. Doch thans was Tarquinius dood; hij had geene zonen, geen enkelen erfgenaam nagelaten, die de minste aanspraak op de koninklijke waardigheid kon doen gelden. De patriciërs achtten het daarom niet langer noodig, zich te matigen, zij konden onbekommerd van hunne macht in den staat partij trekken om aan hunne natuurlijke neiging tot dwingelandij bot te vieren. Zoolang een koning aan het hoofd van den staat gestaan had, waren patriciërs en plebejers hem evenzeer onderdanig geweest; de koning regeerde, het volk gehoorzaamde! Wel was de koning zelf een patriciër, evenals de consuls, doch daar hij het oppergezag voor zijn leven bezat, kon hij zich van de patriciërs onafhankelijk gevoelen en wanneer dezen somtijds weigerden zijne bevelen te gehoorzamen, dan zocht hij natuurlijkerwijze zijn steun bij het volk. Geheel anders stonden de consuls tegenover de patriciërs; door dezen verkozen, slechts voor een jaar met het oppergezag bekleed, konden zij zich niet buiten hun eigen stand plaatsen, het gevoel van gemeenschap met den adel moest in hun binnenste steeds sterker zijn dan hun trots op hunne tijdelijke macht. De adel koos natuurlijk uit zijn midden slechts de zoodanigen tot het hoogste staatsambt, van wie hij wist, dat zij den adel in het bezit zijner voorrechten zouden handhaven; had hij zich een enkele maal in zijne keus bedrogen dan stond aan de zijde van den eenen, vrijzinnigen consul een tweede, die alle pogingen van den eerste deed schipbreuk lijden. Ondersteund door de priesters, die met een geest van teugelloozen adeltrots bezield waren, kon hij zonder moeite elke poging van den vrijzinnigen consul ten gunste der plebejers verijdelen. Met de invoering van de republiek was de macht der patriciërs van alle banden ontslagen en deze ontaardde langzamerhand in eene drukkende regeering van den adel. Met onverbiddelijke gestrengheid hielden de patriciërs aan al hunne voorrechten vast, zij bleven een nauw aaneengesloten, vijandig tegen de plebejers overstaande stand, die zich ook nooit met de laaggeborenen vermengen kon. daar echtverbintenissen tusschen patriciërs en plebejers voor de wet niet geldig waren. Voor de patriciërs alleen stonden de belangrijkste staatsambten open, uit bun boezem kwamen de priesters voort, zij voerden de heerschappij zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied. Hadden zij, gelijk zij alleen in den staat voorrechten bezaten, zoo ook alleen den last der burgerplichten gedragen, dan zou hunne heerschappij ongetwijfeld wel van langeren duur zijn geweest. Doch dit was volstrekt niet het geval, de lastigste plichten waren den plebejers opgelegd. Wel moest ook de adel belasting betalen, doch hij werd hierdoor veel minder gevoelig getroffen dan het overige volk. Een ieder moest eene zekere belasting betalen in verhouding tot zijne onroerende bezittingen; doch de schulden, die wellicht op dezen eigendom drukten, werden niet in aanmerking genomen. Hierdoor ontstond eene vreeselijke ellende onder de arme grondeigenaars, dezen waren meermalen genoodzaakt om aan de rijken — en de grootste rijkdom bevond zich in handen der patriciërs — hunne landerijen tot onderpand te geven terwijl zij. in weerwil hiervan, toch de belastingen moesten voldoen. Dit was nog niet alles! Dewijl de adel de macht in handen had, gebruikte hij die, om de plichten, die er op hem rustten, van zijn hals te schuiven. Hij hield van zijn kant op met het betalen van die gelden, welke hij voor het. gebruik der staatslanderijen verschuldigd was. Hierdoor namen de staatsinkomsten af. eene verhooging van de grondbelasting was daarvan het gevolg en deze drukte, gelijk van zelf spreekt, met dubbele zwaarte op de plebejers. Ten gevolge van de door Servius Tullius ingevoerde hervorming was de krijgsdienst een op allen gelijkelijk drukkende last geworden; voor de patriciërs lag hierin niets drukkends, zij grepen gaarne naar de wapens, daar de slaven voor hen immers de velden bearbeidden. De plebejers daarentegen moesten huis en hof verlaten om voor den staat te vechten, terwijl de belastingen gedurende dien lijd evenals vroeger ingevorderd werden. Geen wonder, dat vele plebejers geheel te gronde werden gericht door de oorlogen, die elkander sedert de vestiging van de republiek onophoudelijk opvolgden. Ten einde hunne belastingen te kunnen betalen, waren zij gedwongen om geld tegen hooge rente te leenen. Tot wie anders konden zij zich wenden dan tot de patriciërs, die alleen kapitalen in klinkende munt bezaten? Zij moesten acht tot twaalf percent betalen en was hun dit niet mogelijk, dan werden de renten bij het kapitaal gevoegd en van deze som andermaal rente geëischt. Hierdoor groeide de schuld met eene ongeloofelijke snelheid aan, spoedig verslond zij de geheele bezitting van den schuldenaar en thans kon de patricische schuldeischer met al de gestrengheid, welke de wet hem veroorloofde, tegen dezen te werk gaan. De Romeinsche wetten, die de betrekking tusschen schuldeischer en schuldenaar regelden, gaven hen daartoe een geducht wapen in handen. De schuldenaar, die zijne verplichtingen niet kon nakomen, mocht door den schuldeischer tot slaaf gemaakt worden. Hij werd voor het gericht gedaagd; bleek de eisch werkelijk gegrond, dan was de schuldeischer gerechtigd om den schuldenaar tot verantwoording te roepen; gedurende dezen tijd bleef hij nog in het genot zijner burgerlijke rechten, doch wanneer hij na verloop van 10* dertig dagen niet betaalde, was hij geheel aan de macht van den schuldeischer prijs gegeven. Hij werd geboeid met kluisters, die niet meer dan vijftien pond mochten wegen en bleef zestig dagen lang gevangen; gelukte het hem ook binnen dit tijdsverloop niet, zijn schuldeischer tevreden te stellen, dan mocht deze hem als slaaf verkoopen, ja hem zelfs om het leven brengen. De barbaarsche wet bepaalde voorts, dat. wanneer er meer dan één schuldeischer was, allen gezamenlijk het recht hadden om den schuldenaar in stukken te houwen en dat niemand zou vervolgd worden, omdat hij te veel of te weinig van het lichaam afgehouwen had. Wel deelt ons de geschiedenis geen enkel voorbeeld mede, dat deze laatste wetsbepaling uitgevoerd is, wel werd de hardheid van de wet door de gewoonte verzacht, doch de patriciërs hadden toch de banden vrij genoeg. Hunne huizen geleken op groote gijzelingsgebouwen ; met ketenen beladen, tot harden arbeid gedwongen plebejers kwijnden daar van ellende weg, dewijl zij ten gevolge van de onmogelijkheid, waarin zij zich bevonden om hunne geldelijke verplichtingen na le komen, tot slaven waren vernederd. Hadden de patriciërs zich vroeger zachtmoedig jegens hunne schuldenaars gedragen, na den slag bij het meer Regillus verloren zij alle matiging uit het oog. Zonder deernis pasten zij de gestrenge wetten toe. Met eiken dag groeide het getal der door de onafgebroken oorlogen verarmde plebejers aan, die door de patriciërs tot slavenarbeid gedwongen werden. Was het vreemd, dat het volk morde, dat de plebejers geen lust meer hadden om de wapens te voeren, tot verdediging van een staat, die hen aan de willekeur des adels prijs gaf? Toen op zekeren tijd weder een oorlog met de Volscen dreigde, kwam de algemeene ontevredenheid, gelijk Livius verhaalt, voor het eerst tot eene uitbarsting. Een oud man zocht een toevlucht bij bel op het Forum vergaderde volk. Vuile lompen bedekten ternauwernood zijn lichaam, dat tot een geraamte was uitgeteerd; haren en baard hingen hem haveloos rondom hel hoofd; hij was in één woord, een sprekend toonbeeld van de vreeselijkste ellende. Het volk herkende hem in weerwil van dit alles; men verhaalde dal hij een dapper krijgsman, een centurio, geweest was, die zich in den oorlog door menig dappere daad beroemd had gemaakt, gelijk hij ook de lilteekenen van eervolle wonden op zijne borst hun toonde. Toen men hem vroeg, wat de oorzaak was van zijne ellende, sprak hij de in groolen getale te zaniengestroomde menigte toe, hij deelde haar mede, dat bij in den Sabijnschen oorlog verarmd was; zijne akkers waren verwoest, zoodat bij niet bad kunnen oogsten; de vijand had zijne hoeve verbrand, zijn vee weggedreven, hem van alles beroofd; ondanks dit alles was met onverbiddelijke gestrengheid de belasting van hem gevorderd. Toen had hij schulden moeten maken, door rente en rente op rente waren deze zóó opgeloopen, dat zij zijn geheele vermogen hadden verslonden; hierop was hij door de schuldeischers niet alleen tot slaaf gemaakt, maar naar de folterkamer gesleept; zoo sprekend toonde hij hun zijn door geeselslagen ontvleesden rug. Een kreet van woede was het antwoord des volks. Van liet Forum verbreidde het rumoer zich door de geheele stad; uit de huizen der patriciërs stormden die plebejers naar buiten, welke zich daar ter oorzake van schuld bevonden; zij smeekten het volk om hulp. Tevergeefs poogden de consuls Publius Servilius en Appius Claudius de rust te herstellen, de plebejers eischten, dat de senaat zou worden samengeroepen. De senaat kwam eindelijk bijeen en hield eene onstuimige zitting. De consuls zelf waren het niet eens. Appius Claudius, de trotsche patriciër, verlangde, dat men met strengheid te werk zou gaan, Servilius daarentegen wilde door zachte middelen den storm in de gemoederen doen bedaren. Een deel der senatoren schaarde zich aan de zijde van den eenen, een ander gedeelte aan de zijde van den tweeden consul. Te midden van deze algemeene opschudding verschenen Latijnsche ruiters te Rome met liet bericht, dat de Volscen mei een leger in aantocht waren, om de stad te belegeren. Deze lijding veroorzaakte in den senaat een hevigen schrik, de plebejers hieven daarentegen een luid gejuich aan; de goden, zeiden ze, wilden zelf den overmoed der patriciërs strailen. /ij verklaarden, dat zij niet naar de wapens zouden grijpen, zoolang zij alleen in de gevaren van den oorlog en niet in de belooningen der overwinnaars mochten deelen, de patriciërs moesten nu alleefci maar strijden. In dit gevaarlijk tijdsgewricht behield die partij in den senaat, welke de wenschen der plebejers wilde inwilligen, de overhand. De consul Servilius wist een besluit door te drijven, dal een Romeinseh burger gedurende den oorlog niet in slavernij mocht worden gehouden, wanneer hij zich 111 de gelederen van de verdedigers des vaderlands liet opnemen, en dat de goederen van een soldaat, die in de legerplaats was, niet in beslag genomen ot \erkocht mochten worden. . Zoodra dit besluit afgekondigd was, lieten allen, die om schuld 111 slavernij zuchtten, zich terstond in het leger inlijven; zij maakten een gioot aantal uit en gedroegen zich. volgens bet verhaal van Livius, zeer dapper; niemand overtrof hen in den Volscischen oorlog in dienstijver en heldenmoed. Het volk had zich door ijdele woorden laten paaien; want dit bleken de beloften van den consul geweest te zijn, nadat de oorlog zegevierend ten einde was gebracht. Met hel gevaar verdween ook de toegevendheid der patriciërs, Appius Claudius ging na den oorlog wreeder dan ooit tegen de schuldenaars te werk en Servilius was te zwak om zijne beloften, in strijd met liet gevoelen der in den senaat bovendrijvende partij, te kunnen vervullen. Mei eiken dag werden de plebejers vaster overtuigd, dat zij zonder strijd met de patriciërs geen recht zouden verkrijgen, zij sloten zich derhalve te nauwer aan elkander aan. Geheime vereenigingen vormden zich en hielden onder begunstiging van de nachtelijke duisternis hare samenkomsten; welgestelde grondeigenaars plaatsten zich aan het hoofd van het arme volk en beloofden hun bijstand. In die nachtelijke bijeenkomsten beraadslaagde men over de slappen, die hel volk tegenover den machtigen adel kon doen. De onrust duurde voort, het volk weigeide in een nieuwen oorlog anderinaa , onder de wapenen te komen en de patriciërs besloten daarom, de geheele macht in den staat aan één man loe te vertrouwen, opdat deze de balsturige volksmenigte in toom houden zou. Zij verkozen opnieuw een dictator, den broeder van den beroemden Publicola, Manius Yalerius. De nieuwe dictator behoorde tot die weinige edelen, die geneigd waren om den toestand der plebejers te verbeteren, het volk kende hem, het vertrouwde op zijne rechtschapenheid en gehoorzaamde hem bereidvaardig, toen het door hem onder de wapenen geroepen werd. Tot belooning hiervoor herhaalde hij de beloften van Servilius. . . Rome werd in die dagen door de Sabijnen en Aequi ernstig bedreigd; de staat zou tegen zijne vijanden niet opgewassen zijn geweest, wanneer de binnenlandsche tweespalt voortgeduurd had. Door Manius Yalerius werd de eendracht hersteld en het gevolg hiervan waren schitterende overwinningen. In triumf kon de dictator, na het ten einde brengen van den oorlog, de stad binnentrekken. Thans ware het de plicht der patriciërs geweest, althans eenige toegevendheid te loonen, de beloften, door Manius Valenus bij net aanvaarden zijner dictatuur gedaan, te vervullen en het lot der schuldenaars te verzachten. Doch dit geschiedde niet. Met hun ouden minachtenden trots wezen de patriciërs elk voorstel van den dictator af en deze zag zich hieidoor genoodzaakt om zijn ambt neder te leggen, ten einde niet als een woordbrekei tegenover liet volk te staan. Hij voorspelde zijnen standgenooten, dat zy eens zwaar voor hunne hardnekkigheid zouden boeten. Nog hadden de plebejers de wapenen niet neergelegd, de legioenen waren nog bijeen, toen het bericht van de herhaalde trouwbreuk der patriciërs hun Ier oore kwam. In de nachtelijke samenkomsten was sinds lang het besluit genomen om. zoo noodig, de daad bij het woord te voegen; thans was de tijd tot handelen daar. De gewapende plebejers trokken gezamenlijk naar den heiligen berg. welke drie Romeinsche mijlen. 3000 schreden, van de stad verwijderd en op den anderen oever van den Anio gelegen was; hier verschansten zij zich, zij verkozen zich een aanvoerder en verklaarden, dat zij eene nieuwe stad wilden stichten. Wat zou er van Rome worden, wanneer de plebejers hun besluit ten uitvoer brachten? De patriciërs zagen zich dan wel in het bezit van eene onbeperkte macht, maar zij hadden geen volk, waarover zij konden regeeren. Zelfs de heftigste tegenstanders der plebejers, de hooghartigste edelen moesten thans inzien, dat wanneer de stad in twee vijandelijke legerkampen verdeeld werd, haar ondergang onvermijdelijk was, daar zij van alle zijden door vijandige volken bedreigd werd. De senaat besloot, afgevaardigden naar de plebejers te zenden en met hen over de voorwaarden, waarop zij terug wilden keeren, te onderhandelen. Tot hoofd van het gezantschap benoemde men een aanzienlijk man, Menenius Agrippa, die bij liet volk geliefd was, dewijl hij tot de in den senaat opgenomen plebejers behoorde. Menenius Agrippa werd door het gewapende volk als gezant ontvangen. Naar het verhaal van Livius volvoerde hij de hem opgedragen taak: hij bracht de opgeruide volksmenigte tot rust door het verhalen van een fabel. »In den tijd," zoo sprak hij tot het vergaderde volk. «toen de menschelijke ledematen nog niet tot één ondeelbaar geheel verbonden waren, toen nog elk afzonderlijk lid zijn eigen wil en zijne eigen taal bezat, waren de overige ledematen boos op de maag, dewijl deze niets deed dan het voedsel verteren, dat zij ten koste van vegl zorg en zwaren arbeid moesten aanbrengen. Zij verbonden zich onder eede. dat de handen geene spijs meer naar den mond brengen, de mond geen voedsel meer aannemen, de tanden niets meer vermalen zouden; zij wilden de maag door honger gedwee maken en zij voerden hun plan ook uit. Maar terwijl zij dit deden teerden de ledematen, even als het gansche lichaam, geheel en al uit, het bleek, dat ook de maag niet werkeloos was, dat ook dit lichaamsdeel zijne diensten bewees, dat het niet alleen gevoed werd maar evenzeer voedsel schonk, dat het, dooide gelijkmatige verdeeling van het bloed in de aderen, aan alle deelen des lichaams leven en kracht terugschonk." Menenius Agrippa toonde door deze fabel aan, dal ook de binnenlandsche onlusten het lichaam van den staat verwoestten, dal de verbittering van de plebejers tegen de patriciërs gelijk stond met de verbittering van de ledematen tegen de maag. Met zijne fabel, zegt Livius, bracht hij een volslagen ommekeer in de gemoederen te weeg, hij maakte hen tot verzoening geneigd, doch eerst nadat de patriciërs op eenige belangrijke punten de wenschen der plebejers hadden ingewilligd: de schulden der onvermogenden moesten gedelgd, de nog in slavernij zuchtende plebejers vrijgelaten worden. Ten einde den geheelen stand in het vervolg tegen al te zware onderdrukking te beveiligen, werd een nieuw ambt, dat der volkstribunen, in het leven geroepen. Hierdoor verkregen de plebejers een werkzaam aandeel aan het bestuur van den staat; zij werden vertegenwoordigd door de twee jaarlijks aftredende volkstribunen, die in den aanvang nog door de centuriën gekozen en door de curiën in hun ambt bevestigd werden; later evenwel benoemden de afzonderlijke vergaderingen der plebejers, de comitia tributa, de tribunen, wier aantal in later tijd tot vijf en zelfs tot tien verhoogd werd. De taak der tribunen was, het volk tegen willekeurige maatregelen van de zijde des adels te beveiligen; hiertoe hadden zij het recht om tegen de benoeming van alle ambtenaren, behalve ten tijde eener dictatuur, zich te verzetten, door hun »Veto" (ik verbied hel) uit te spreken en zulk eene keuze op die wijze te vernietigen. Opdat zij dit recht ongehinderd zouden kunnen uitoefenen, was hun persoon gedurende den lijd dat zij hun ambt bekleedden (een jaar) onschendbaar. Ten einde steeds gereed te zijn om het volk te beschermen, moesten zij zich steeds te Rome ophouden; nooit mochten zij zich verder dan eene (Romeinsche) mijl van de stad verwijderen, de deuren hunner woning moesten steeds openstaan, opdat een ieder te allen tijd tot hen de toevlucht zou kunnen nemen. Was aanvankelijk de macht der tribunen ook niet groot, toch groeide zij in de partijtwisten der volgende jaren spoedig aan; zelfs tegen de besluiten van den senaat durfden zij hun Veto overstellen, zij hadden het recht om de zittingen der senatoren bij te wonen, hoewel natuurlijk zonder stemrecht; zij daagden die patriciërs, die op het een of ander recht des volks inbreuk gemaakt hadden, voor de rechtbank der plebejers, voor de tribusvergaderingen, waarin zij het voorzitterschap bekleedden en waarin, dewijl hier de stemming hoofdelijk plaats had en de meerderheid der stemmen besliste, de plebejers de overhand hadden. Ten gevolge van dit alles waren de tribunen, al werden zij in den beginne ook door de patriciërs verkozen, toch de natuurlijke aanvoerders der plebejers. Hun werden de aediles toegevoegd, die de zaken van ondergeschikt belang te beheeren hadden en den tribunen in alles ter zijde moesten staan. Deze benoeming van de volkstribunen maakte voorloopig een einde aan den strijd, tusschen de patriciërs en plebejers om de oppermacht in den staat gevoerd, een strijd, die echter spoedig genoeg opnieuw zou ontbranden. Het is eene opmerking, wier juistheid door elk tijdperk der geschiedenis bevestigd wordt, dat waar een enkele stand in den staat de macht in handen heelt, hij steeds er op uit is daarvan in zijn voordeel partij te trekken, dat hij wel in oogenblikken van gevaar zich bereid toont om groote offers te brengen, maar dat hij, zoodra het gevaar voorbij is, zijne beloften vergeet en de heiligste verbintenissen schendt, om opnieuw de vrijheid te onderdrukken. De waarheid van deze opmerking zou ook het Romeinsche volk spoedig genoeg bij ondervinding leeren kennen. Reeds weinige jaren na het herstel van den vrede poogden de patriciërs gebruik te maken van een oogenblikkelijken nood des volks om hel ainbt van tribuun weer af te schaffen. In het jaar 491 heerschte in Rome een vreeselijke hongersnood, naar alle zijden werden schepen uitgezonden om graan te halen; hoewel deze vaartuigen niet dan met veel moeite hun last konden volvoeren, kwam er toch eindelijk een rijke voorraad van Sicilië aan. Thans was het mogelijk den nood des volks geheel te lenigen; doch nu trad in den senaat een jong patriciër op, die zich reeds grooten roem had verworven en wiens woord daarom op zijne standgenooten grooten invloed uitoefende. Gajus Marcius was een der dapperste Romeinen. In een oorlog tegen de Volsceu had hij de vijandelijke hoofdstad Corioli veroverd en hierom den eernaam Coriolanus ontvangen; hij was de meest verbitterde vijand der plebejers, de ijverigste voorvechter van de rechten des adels. Thans achtte hij den tijd gekomen om zich op de voorwerpen van zijn haat te wreken, hij drong er op aan dat de senaat het koren dan alleen onder het volk uitdeelen zou, wanneer de plebejers afstand wilden doen van de voorrechten, welke zij den patriciërs door den nood hadden afgedwongen. Het gerucht van dit voorstel ging als een loopend vuur Rome door. Het volk geraakte in de hevigste spanning, het eischte van de tribunen de handhaving van zijn recht en deze namen krachtige maatregelen. Zij ontboden Coriolanus voor het gericht der tribus-comitiën. De overmoedige patriciër weigerde te gehoorzamen, bij beschimpte de tribunen. Doch dezen stonden op hun stuk; Coriolanus werd door de rechtbank der plebejers schuldig verklaard. Ofschoon zijne aanhangers noch beden, noch bedreigingen spaarden, moest hij Rome als balling verlaten: zulk eene hoogte had de macht des volks reeds bereikt. Gloeiend van wraakzucht wendde Coriolanus zich tot den koning der Volscen en bood hem zijne diensten aan; hij werd mei open armen ontvangen en ten gevolge van zijn geduchten naam als krijgsman terstond aan het hoofd van een Volscisch leger geplaatst, dat tegen Rome oprukte. Coriolanus behaalde de ééue zegepraal na de andere. Hij onderwierp Je met Rome verbonden Lalijnsche steden en drong tot het grondgebied zijner vaderstad door. In de nabijheid der slad, bij de Cluilische gracht sloeg hij zijne legerplaats op, van hier uit verwoestte hij de landetijen der plebejers. Om te toonen, dat bij slechts tegen dezen krijg voerde, ontzag hij de akkers der patriciërs. Tevergeefs poogde de senaat een leger tegen Coriolanus in het veld te brengen. De plebejers weigerden de wapenen op te vatten, zij wisten immers, dat Coriolanus in verstandhouding met de patriciërs stond, zij vreesden dat — wanneer zij de slad verlieten, — hunne vijanden daar binnen, volgens afspraak met bet vijandelijk legerhoofd, hen aanvallen zouden. Rome scheen reddeloos verloren! Senaat en volk besloten eindelijk door middel van onderhandeling een eind aan den oorlog te maken. De plebejers ve.klaarden zich bereid om bet over Coriolanus uitgesproken banvonnis in te Irekken. Eenige aanzienlijke mannen werden naar het vijandelijke leger gezonden. om den overwinnaar dit besluit mede te deelen en hem tot den terugkeer uit te noodigen. Op trotschen toon antwoordde Coriolanus hun, dat hij wilde terugkeeren, wanneer alle uit Rome verbannen burgers teruggeroepen en den Volscen de bun vroeger ontroofde steden teruggegeven werden. Zulk eene voorwaarde konden de Romeinen niet aannemen, de lijd van beraad van 33 dagen, hun door Coriolanus verleend, verstreek zonder vrucht. Tien der aanzienlijkste senatoren werden opnieuw als onderhandelaars naaide vijandelijke legerplaats gezonden, doch Coriolanus wees ben met minachting af. Ook toen de priesters der stad lot hem kwamen 0111 zijn weerbarstig gemoed zachter Ie stemmen bleef hij onwrikbaar. De senaat zag nergens uilkomst. Nu besloten de vrouwen der stad. naar bet vijandelijke kamp te trekken, om door hare smeekgebeden den stuggen man Ie vermurwen. Onder haar bevonden zich Veturia. de grijze moeder van Coriolanus, en zijne vrouw Volumnia, die hare kinderen met zich nam. Coriolanus wees in den beginne de vrouwen met hardheid terug, doch toen een zijner volgelingen tol hem zeide: «Wanneer mijne oogen mij niet bedriegen, dan zijn -daar uwe moeder, uwe vrouw en uwe kinderen", (oen sprong hij ontroerd van zijne zitplaats op en snelde hij met uitgebreide armen zijne moeder Ie gemoet. Doch Veturia trad toornig achteruit. «Laat mij weten", riep ze, «eer ik deze omhelzing aanneem; of ik tot mijn vijand of lot mijn zoon kom, of ik in uwe legerplaats uwe gevangene of uwe moeder ben? Moest ik daartoe den last van mijn lang leven lot in hoogen ouderdom voortsleepen, opdat ik u eerst als balling, daarna als vijand aanschouwen zou? Hoe kondet gij het land, waar gij hel leven zaagt, dat u tot heden gevoed heeft, verwoesten? Kwam het denkbeeld dan niet bij u op, toen Rome voor uwe voeten lag, dat achter die muren uw huis, uwe goden, uwe moeder, uwe vrouw en kinderen zich bevonden? Had ik u niet ter wereld gebracht, dan zou Rome niet belegerd zijn, bad ik geen zoon. dan zou ik vrij in een vrij vaderland zijn gestorven". De toornige woorden zijner moeder, de smeekingen van zijne vrouw en kinderen, die hem om den hals vielen, het weenen der geheele schaar van vrouwen vermurwden eindelijk het stug gemoed van den trotschen man. Hij deed zijne dierbaren vertrekken, verlegde de legerplaats op grooten afstand van de slad, en voerde daarna zijne benden buiten hel Romeinsche grondgebied. Volgens het eene bericht is bij door de Volscen uit wraak vermoord, volgens het andere heeft hij zich zelf van het leven beroofd. De oudste geschiedschrijver van Rome, Fabius, verhaalt daarentegen, dat Coriolanus tot in hoogen ouderdom in ballingschap geleefd en zich als stokoude grijsaard meermalen beklaagd heeft, dat voor eene grijze de verbanning uit zijne vaderstad de vreeselijkste straf was. De geschiedenis van Coriolanus, gelijk wij haar onzen lezers medegedeeld hebben, behoort tot het gebied der legende: waarschijnlijk bevat zij eene historische kern; doch wat waarheid, wat latere verdichting is, kan niet meer worden uitgemaakt. Wij stellen in dit verhaal veel belang, omdat het dooide latere Romeinen aan hunne jongelingen meegedeeld werd, ten einde hun een voorbeeld van oud-Romeinsche deugd en echten moed voor oogen te stellen, een voorbeeld namelijk van den fleren moed der tribunen, die den iriachtigsten man van geheel Rome voor hun rechterstoel daagden, en van de edele gestrengheid der moeder, die haar zoon niet omarmen wilde, toen deze als vijand de stad naderde, en die daardoor diens overmoedigen trots wist te fnuiken. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De oorlog met de Vejenten. De Fabii. De eerste akkerwet. Spurius Cassius Viscellinus. Genueius vermoord. Publiiis Volero en zijne wet. Appius Claudius. De pest te Home. Gajus Terentillus Arsa en zijne wetsvoordracht. De overmoed der patriciërs. Kaeso Quintius. Al was Rome na den terugtocht van Coriolanus van een groot gevaar verlost, toch genoot de republiek geen rust, noch van binnen noch van buiten. I)e strijd tusschen de patriciërs en plebejers om het oppergezag in den staal duurde voort en ondermijnde de krachten des volks, zoodat dit gedurende de eerstvolgende jaren niet in staat was om in de onafgebroken oorlogen met de naburige volken lauweren te behalen. De belangrijkste dezer oorlogen werd tegen de Etruscische stad Yeji gevoerd en duurde bijna 12 jaren, van 485 tot 474 v. C. De Vejenten waren voor de Romeinen zeer lastige naburen; nadat zij ineer dan eens in een treffen in het open veld geslagen waren, verwoestten zij op telkens herhaalde strooptochten het Romeinsche grondgebied. Tot een veldslag lieten zij zich niet meer verlokken. Zoodra bet Romeinsche leger legen hen oprukte, trokken zij naar Veji terug, om terstond weder op dezelfde wijze als vroeger te werk te gaan. Aan zulk een stand van zaken moest een eind gemaakt worden. Een edel geslacht, dat der Fabii, bood zich hiertoe aan. De Fabii vormden een der meest beroemde adellijke geslachten van Rome; zij onderscheidden zich niet minder door hunne beproefde en schitterende dapperheid dan door den trotschen overmoed, waarmede zij de plebejers bij elke gelegenheid behandelden. Sinds onheugelijke tijden had een der beide consuls tot het uitgebreide geslacht der Fabii behoord. Hun aanbod om alleen den oorlog met de Vejenten ten einde te brengen, legde een nieuw getuigenis af voor hun onversaagden moed en werd door het volk dankbaar aangenomen. In het jaar 479 rukten niet minder dan 306 krachtige mannen, die allen tot het geslacht der Fabii behoorden, de poort van Rome uit; slechts een, die nog niet in staat was om de wapens te dragen, bleef in de stad achter. Aan het hoofd hunner clienten trokken de Fabii door de rechlsche opening van de Carmentaalsche poort. In later tijd werd dit altijd voor een onheilspellend teeken gehouden, dewijl de Fabii langs dezen weg Rome verlaten hadden om den dood te gemoet te gaan. De Fabii legerden zich bij eene kleine rivier, de Cremera, in de nabijheid van Veji, daar sloegen zij een versterkt kamp op en voerden langen tijd een gelukkigen oorlog, door het houden van strooptochten. Aan een eigenlijken slag stelden zij zich niet bloot; evenals de Vejenten zelf trokken zij na elk voorspoedig gevecht naar hunne legerplaats terug. Door middel van eene list werden zij eindelijk overrompeld. Eene kudde, door de Vejenten met opzet in de nabijheid van de legerplaats gedreven. verlokte de Fabii tot een aanval. Bij het vangen van het vee moesten zij zich natuurlijk verstrooien en nu sprong het Vejentische leger eensklaps uit eene hinderlaag te voorschijn. De Romeinen werden omsingeld en zagen zich den terugtocht afgesneden; na den dappersten tegenstand geboden te hebben, bezweken zij allen voor de overmacht der vijanden; niet één hunner bleef in leven. Na den dood der Fabii duurde de oorlog nog eenige jaren voort; ten slotte, nadat de Romeinen in eenige veldslagen overwinnaars waren gebleven, maakte een 40jarige wapenstilstand daaraan een einde. De oorlogen met de overige omliggende volken werden intusschen onafgebroken voortgezet. Van grooter belang voor de geschiedenis dan deze oorlogen, van welke wij over het geheel slechts weinig weten, was de strijd tusschen den adel en het volk, welke den staat langzamerhand meer en meer in eene democratische republiek herschiep. De naaste aanleiding daartoe gaf een strijd tusschen de plebejers en patriciërs over de landerijen van den staat, den ager publicusof, gelijk wij heden ten dage zouden zeggen, de staatsdomeinen van Rome. Het was eene overoude gewoonte der Romeinen, bij gelukkig gevoerde oorlogen den overwonnen volksstammen een derde deel van hun grond te ontnemen en dit land tot den eigendom van den Romeinschen staat te verklaren. Deze staatslanderijen kwamen echter niet aan allen, die den oorlog gevoerd hadden, ten goede. Alleen de patriciërs trokken er voordeel van. Zij werden aan dezen en genen edele meestal tegen betaling van eene geringe pachtsom overgelaten; en ook deze som betaalden de patriciërs niet, zij beschouwden de domeinen bijna als hun eigendom; de hieruit voortvloeiende inkomsten waren dus ook voor den staat uiterst gering. Bij zulk een stelsel van beheer der staatslanderijen brachten de onophoudelijke oorlogen den patriciërs het grootst mogelijke voordeel aan, dewijl zij hun rijkdom verhoogden, terwijl de plebejers alleen de lasten van den oorlog hadden te dragen. Dit moest wel het misnoegen des volks gaande maken; een onbevooroordeeld patriciër, Spurius Cassius Viscellinus, die zich reeds in menig opzicht jegens den staat verdienstelijk gemaakt had, zag dit zeer goed in. Hij was reeds tweemalen consul geweest en had in zijn tweede consulaat het gewichtig verbond met de Latijnen gesloten. Hij was bij het volk geliefd, dewijl hij bij verschillende gelegenheden, onder anderen bij het heersclien van een hongersnood, de belangen der plebejers ernstig ter harte bad genomen. In het jaar 48P> v. C. diende hij bij den senaat een hoogst belangrijk wetsvoorstel in, om, namelijk, zoodra een oorlog met een gelukkigen uitslag bekroond was, niet alleen aan de plebejers, maar ook aan de Latijnsche bondgenooten aandeel in het gebruik der staatslanderijen te geven. Dit voorstel, de eerste lex agraria of akkerwet, was in de schatting der patriciërs niets minder dan hoogverraad. Het ondermijnde de macht van den heerschenden stand, terwijl het die der plebejers verhoogde. Als één man stonden de patriciërs dan ook tegen hun afvalligen broeder op. Ofschoon de senaat het niet waagde, het wetsvoorstel rechtstreeks te verwerpen, beschuldigde hij toch den consul, dat deze het alleen ingediend had om zich de gunst van den grooten hoop te verwerven, dat het zijn doel was, met de hulp der plebejers zich van de koninklijke waardigheid meester te maken. Nadat Viscellinus in het jaar 485 zijn ambt als consul had neergelegd, werd hij als landverrader voor de comitia curiata aangeklaagd en ter dood veroordeeld. De plebejers deden niets om hem te redden. Zij kenden den consul als een eerzuchtig man en sloegen daarom geloof aan de tegen hein ingebrachte beschuldigingen; zij waren hiertoe te eerder geneigd, daar Vicellinus ook de Latijnsche bondgenooten in het genot der landerijen wilde doen deelen. Uit nijd tegen de Latijnen zagen de plebejers het lijdelijk aan, dat hun trouwste vriend ter dood gebracht en dat zijn huis omvergehaald werd. Volgens eene overlevering voltrok de vader des veroordeelden, een der hooghartigste patriciërs, zelf de straf. De patriciërs meenden, dat zij het vuur van den twist over het gebruik der staatsdomeinen met het bloed van Yiscellinus hadden uitgebluscht. maar deze twistvraag trad opnieuw op den voorgrond, om tot aan den ondergang der Romeinsche republiek toe telkens en telkens weer den staat te beroeren. De volkslribunen namen het wetsvoorstel over en herhaalden het van jaar tot jaar. De tweespalt der partijen nam van nu af onophoudelijk toe zoowel op maatschappelijk als op staatkundig gebied. Het streven der plebejers naar volkomen gelijkheid van voorrechten voerde ben van den éénen krachtigen stap tot den anderen, terwijl de patriciërs alle middelen van list en geweld aanwendden om hunne oude voorrechten te handhaven. Boven alles stelden zij er prijs op, de tribunen, de vertegenwoordigers van de rechten der burgers, óf voor zich te Winnen 6f hun schrik aan te jagen. Tot bereiking van beide doeleinden bediende de gewetenlooze adel zich van de schandelijkste middelen. De tribuscomitiën maakten den grondslag van de macht der plebejers uit. Daarom poogden de patriciërs deze lichamen van hun invloed te berooven; hiertoe verhinderden zij door middel van zulke plebejers, die van hen alhankelijk waren, het nemen van gewichtige besluiten, ja zij verschenen zelf in de vergaderingen en namen aan de stemming deel, zonder hiertoe gerechtigd te zijn. Het kon niet anders, of de wederzijdsche verbittering der beide standen moest in dezen onafgebroken strijd voortdurend toenemen, totdat zij eindelijk tot eene geweldige uitbarsting kwam. In het jaar 473 daagde de tribuun Genucius, een doortastend en nauwgezet man, die zich noch omkoopen, noch door bedreigingen vrees aanjagen liet. de consuls van het afgeloopen jaar voor de rechtbank der tribuscomitiën, omdat zij de door den senaat beloofde verdeeling der landerijen van Viseellinus niet ten uitvoer gelegd hadden. Bij de stemming, die algemeen onder de plebejers heerschte, scheen de veroordeeling der aangeklaagden ontwijfelbaar zeker. Deze liepen hierom in rouwgewaad door de straten, bezochten de jonge patriciërs en hielden hun den treurigen toestand der consuls voor oogen, die voortaan nauwelijks iels anders dan de gehoorzame dienaars der tribunen zouden zijn, indien ze geen gevaar wilden loopen 0111 voor liet volksgericht gedaagd te worden. Niet meer de adel, maar de lagere volksklasse, heette het, had te Rome de teugels des bewinds in handen. _ _ Door zulke klachten in hevigen toorn ontstoken, kwamen de patriciërs heimelijk bijeen om te beraadslagen, welke stappen hun tegenover de vermetelheid des volks te doen stonden. De geweldigste maatregelen vonden den meesten bijval, en geene misdaad zoo goddeloos kon er uitgedacht worden, of er was iemand, die beloofde, haar te zullen uitvoeren. De dag, waarop de consuls voor de rechtbank des volks moesten verschijnen, was aangebroken; de burgers waren in gespannen verwachting op het Forum bijeen, doch nog altijd liet de tribuun Genucius zich wachten Nadat de plebejers langen tijd geduld hadden geoefend, kwam zijn uitblijven hun eindelijk verdacht voor. Reeds meenden zij, dat ook hij zich door de adellijke partij vrees had laten aanjagen, reeds klaagden zij. dat de zaak des volks ook door hem verlaten en verraden was. Maar hunne aanklacht verstomde, toen eensklaps het gerucht tot hen doordrong, dat Genucius dood in zijne woning was gevonden. Met een woesten kreet stool het volk uit elkaar, het snelde naar de woning van den tribuun en zag daar de vreeselijke tijding maar al te zeer bevestigd: Genucius was door een sluipmoordenaar gedood. De onschendbaarheid, den tribuun door de wet gewaarborgd, had hem niet voor de wraak des adels kunnen beveiligen. In hunne opgewonden blijdschap beroemden de patriciërs zich luide op die schandelijke daad; door het inboezemen van vrees, zoo spraken zij openlijk, moest men de macht der tribunen beteugelen en bijna scheen bet alsof zij gelijk hadden, want geen tribuun waagde het, de machtige moordenaars tot verantwoording te roepen. Onmiddellijk na deze schandelijke zegepraal wilden de consuls uit de plebejers eene lichting voor den krijgsdienst hellen; zonder tegenspraak te vinden zetten zij de zaak door, niemand durfde zich tegen de lictoren verzetten. Slechts een voormalig tribuun Publilius Volero, die vroeger centurio geweest was, kwam tegen het bevel in verzet. Hij riep de bescherming der tribunen in. doch dezen waren bevreesd voor de machtige patriciërs en de consuls geboden thans den lictoren, den weerspannige de kleederen van het lijf te scheuren en hunne roeden te gebruiken. Publilius Volero was de man niet om zich ongestraft te laten mishandelen, fier wendde hij zich lot het volk, en riep, terwijl hij de lictoren, die zich van hem meester wilden maken, inet kracht terugstiet, de plebejers om bescherming aan: »Te hulp, wapenbroeders! Wacht niet op de tribunen, zij hebben zelf uwe hulp van noode, zij zijn bang. dat zij door de patriciërs in hun bed vermoord zullen worden." Met die woorden wierp hij zich onder den dichten volkshoop. Hij vond bescherming. De woedende volksmenigte bereidde zich op tegenweer, alsof het een oorlog gold; de consuls waagden het niet, den geduchten storm liet hoofd te bieden; zij zagen de lictoren mishandeld, de roedenbundels verbroken, en moesten zelf van het Forum naar het raadhuis vluchten. De senaat werd bijeengeroepen; in de hevigste spanning beraadslaagden de vaders over hetgeen er te doen stond. Eeuigen drongen aan op het nemen van strenge maatregelen, doch de meésten vreesden, daardoor het volk nog meer te zullen verbitteren. Zij lieten den tegenstand van Publilius Volero ongestraft, en daardoor kwam het thans niet tot een strijd tusschen de patriciërs en plebejers. Publilius Volero bad door zijne vermetele daad zulk een roem bij het volk verworven, dat bij bij de eerstvolgende keuze tot volkstribuun benoemd werd. Algemeen verwachtten de patriciërs, dal hij thans zijne macht misbruiken zou, om de consuls van het vorige jaar te vervolgen, doch Publilius vergaf gaarne oin den wil van het algemeen belang de persoonlijke beleediging, hem aangedaan. 11 ij gebruikte zijne macht om een nieuwe wetsvoordracht in te dienen, die in het vervolg van het hoogste belang worden zou. Hij stelde aan het volk voor, dat voortaan de tribunen in de tribuscomitiën en dus door de plebejers zelf zouden gekozen worden. Hiermede was den adel alle mogelijke aandeel aan de keuze van deze machtige volksbeambten ontnomen. Tevergeefs wendde bij zich tot de tribunen zelf; dezen lieten zich geen vrees aanjagen; het ingediende wetsvoorstel werd door hen goedgekeurd. Jaren achtereen duurde de strijd voort; de diensttijd van Volero was verstreken voordat hij zijn doel bereikt had, doch ook het volgend jaar werd hij weder benoemd. Thans moest de strijd eindelijk beslist worden. De patriciërs bereidden zich tot een ernstigen kamp voor, en verkozen daarom een man tot consul, op wiens onbuigzamen trots zij rekenen konden, Appius Claudius, die denzelfden naam droeg als zijn vader; tot ambtgenoot gaven zij hem Titus Quintius. De beide consuls waren zeer verschillend van gemoedsaard en inzichten; Titus Quintius was zachtmoedig, verdraagzaam, een vriend der burgers, Appius Claudius was een trotsche edele, die het gemeene volk verachtte en haatte. Reeds in liet begin van het jaar werd de wet van Publilius dan ook opnieuw in behandeling gebracht; de tweede tribuun Laetorius vatte de zaak met ernst en veerkracht op. Laetorius was een dapper krijgsman, die in meer dan een veldslag met roem gestreden had; een uitstekend redenaar was lnj niet. maar op zijne geestkracht en volharding konden de burgers zich gerust verlaten. Terwijl Volero in de volksvergadering alleen de wet verdedigde, kwam Laetorius. op onstuimigen toon met eene aanklacht tegen Appius Claudius \oor den dag. Hij beweerde, dat de patriciërs in dien man niet een consul maar een beul gekozen hadden, die geen ander doel kende dan den burgerstand te lol eren. Mij sprak onstuimig, doch opeens ontbraken hem de woorden, daar hij 111 het spreken niet bijzonder bedreven was. Plotseling brak lnj zijne rede af. ..Ouiriten!" — riep hij uit, »ik spreek wel is waar niet vloeiend, maar wat ik gezegd heb, dat doe ik; verschijnt dan morgen en ik zal voor uwe oogen sterven of liet voorstel doorzetten. , Den volgenden morgen hielden de tribunen weer het redenaars0e»loL te bezet. De adel had er zich op voorbereid de wet te doen afstemmen, hij verscheen in grooten getale in de vergadering, ook de conMils waren tegenwoordig. Ernstig en vastberaden beval Laetorius, «lat ieder die met het recht had om mee te stemmen, zich verwijderen zou. De edelen g®'l0^!""dej 11 'j. Laetorius was geenszins de man om met zich te laten spotten, hij e< terstond bevel, dat de rustverstoorders zouden gegrepen worden e" rlePde consul Appius Claudius weerstand bood, toen hij ze fs een du l'j tuien op den tribuun afzond, den bijstand der geheele vergadering in. Als 1 eenig man stond deze tegen den ionsul op, uit .Ie geheele stad stroomde het volk" in alles behalve vredelievende stemming naar liet Forum. H®,n/0.'l.t°t een bloedigen strijd gekomen zijn, wanneer niet de andere consul Quintiuh zor" had gedragen, dat Appius Claudius door eenige vrienden werd weggevoerd wanneer hij niet de woedende menigte tot bedaren had gebracht door de belofte, dat de senaat zich naar den wil «les volks schikken zou. Eene onstuimige zitting van den senaat volgde op de volksvergadering. De senatoren waren bevreesd; tevergeefs poogde Appius Uaudius hun moe» in te spreken; tevergeefs spoorde hij hen aan om het wetsvoorstel at t stemmen- de meerderheid der senatoren besliste tegen zijn gevoelen, Zïï"™ PuUilius Volero ging « ...el verkropte spu' ApP«» Claudius de vlag strijken terwijl bij uitriep: »de staat wordt \ue. X"' Van nu ^ wrden'de tribunen in «le Tribuscomitiën gekozen; men meent dat ook te dier tijde hun aantal met drie vermeerderd is. zoodat voortaan \ij volkstribunen voor «Ie rechten der plebejers moesten waken. Toch was hiermee de vrede niet hersteld. Appius Claudius kon liet dtn plebejers maar niet vergeven, «lat zij gezegevierd hadden, roen kort cUuop een oorlog met de Volscen en Aeqiii uitbrak, misbruikte hij zijne onbepeikte macht als opperbevelhebber om den plebejischen soldaten doQr oninensc K^li^ke hardheid liet leven te verbitteren. Hij maakte zich zóó gehaat dat het cger hem gehoorzaamheid weigerde, dat het zich met opzet door «len \ij.nu liet verslaan. In ijlende vlucht trokken de Romeinen terug; slechts met moute gelukte het den consul, het verstrooide leger te herzamelen. Hij nam e«ne verschrikkelijke wraak; nadat hij in een bevriend land zijne legerp agpgpsla»en en zich dus tegen eiken vijandelijken aanval beveiligd had, liet lig n t gehSe le'er aantreden; hij verweet den soldaten, dal zij verraad jegens de krijgstucht0gepleegd en hunne vanen geschandvlekt hadden; \er\olgens liet lnj alle° soldaten, die op de vlucht hunne deldraaers die hun vaandel misten en de hoofdlieden die de gelederen ver laten hadden, geeselen en onthoofden; van de overigen werd elke tiende ma volgens het lot aan den beul overgeleverd. ... „ *nninsian. De nederlaag van het door den dapperen en f^aren veldheer Appius aan gevoerde leger toonde met een onweersprekelijke klaarheid, 1 {J® >'J ; m den boezem der Romeinen heerschende tweedracht was. Hoe gemakkelijk iiel daarentegen zou vallen, de plebejers door hel inwilligen van hunne billijke wenschen en door eene zachte behandeling te verzoenen, ja tot groote dapperheid te ontvonken, bleek uit het voorbeeld van den tweeden consul Quintius, die zijne soldaten vriendelijk behandelde en met hen schitterende zegepralen op de Aequi bevocht. Nadat de consuls hun ambt neergelegd hadden, werd Appius Claudius voor het volksgericht gedaagd. Als een echt Romeinsch patriciër verscheen lnj daar in zulk eene trotsche, uitdagende houding, alsof hij de aanklager en niet de aangeklaagde was. Ofschoon de geheele adel zich voor hem ijverig in de bres stelde, zou bij toch ongetwijfeld veroordeeld zijn geworden, had niet eene ziekte, nog voor het vellen van het vonnis, in de gevangenis een einde aan zijn leven gemaakt. Eenige jaren verliepen er, zonder dat de strijd over de rechten der beide standen nader aan zijne beslissing werd gebracht; voortdurende oorlogen met de Volscen en Aequi hielden hel volk bezig, welks moed in het jaar 463 door eene zeer smartelijke beproeving, door eene met vreeselijke woede heerschende pest gefnuikt werd. De ziekte maaide aanzienlijken en geringen weg, de beide consuls werden haar slachtoffers, van de vijf volkstribunen stierven er drie, van de senatoren een vierde deel en in dezelfde verhouding werden ook de lagere standen geteisterd. Evenals bij de pest te Athene (zie Dl. I, blz. 856) werden ook te Rome alle banden van wet en recht losgesnoerd, zoolang de vreeselijke ziekte woedde. Toen zij eindelijk verdween, bleef toch zoowef bij het volk als bij den adel nog lang de verwildering, de verbastering van zeden bestaan, welke in dien lijd zich geopenbaard had. De oude strijd werd thans weder opgevat en van heide zijden mei nog grooter verbittering gevoerd. Hij liep in de laatste jaren bovenal over de staatkundige rechten der plebejers, over de afschaffing van die welsbepalingen, welke beide standen zoo scherp van elkander scheidden, dat zij in zekeren zin konden beschouwd worden als twee verschillende volken, die dezelfde stad bewoonden. Echtverbintenissen tusschen patriciërs en plebejers waren voor de wet niet geldig; kinderen, uit zulke huwelijken gesproten, werden niet als weüig beschouwd. De plebejers begrepen te recht, dat zij hierdoor zeer achteruitgezet werden. Doch nog lastiger en gevaarlijker was voor hen de verschillende rechtsbedeeling, waaronder zij en de patriciërs leefden. Bij alle twistpunten met de patriciërs waren zij onderworpen aan wetten, welke zij niet eens kenden, want de eersten beschouwden de kennis van het recht als hun uitsluitend \oorrech(; voor hen alleen waren de oude overleveringen en de ceremonieboeken, welke te Rome de bron van alle rechtskennis uitmaakten, toegankelijk. Zij alleen verkeerden met de goden door de auspiciën en offeranden; uit hen werden de senatoren en consuls gekozen; zij waren oppermachtig in de curiënvergaderingen, waarin de voor geheel het volk verbindende besluiten genomen werden, terwijl de besluiten der tribusvergaderingen, de plebicieten, eerst na bekrachtiging door den senaat en door de curiën kracht van wet bezaten. Sinds de plebejers door de instelling van het ambt van volkstribuun eene bepaalde macht in den staat ontvangen hadden, moesten zij er natuurlijk op bedacht zijn die macht verder uit te breiden en aan te dringen op het uit den weg ruimen van de scheidsmuren, die hen van de patriciërs afzonderden. Bovenal moest het hun vurigste begeerte zijn, wetten vast te stellen, die voor beide standen geldig zouden zijn, opdat de patriciërs daardoor van alle gelegenheid tot misbruik van hunne macht beroofd zouden wezen. Slechts door eene geschrevene, algemeen bekende wetgeving zou men dit doel kunnen bereiken. De tribuun Gajus Terentillus Arsa was de eerste, die in het jaar 462 met een wetsvoorstel in dien geest optrad: hij wilde, dat eene commissie door de plebejers benoemd zou worden, om voor de samenstelling van zulke wetten te zorgen. De patriciërs begrepen zeer goed, welk eene verreikende strekkina dit voorstel bezat, zij spanden al hunne kracht in om de aanneming daarvan te verhinderen en zetten die worsteling gedurende tien jaren onafgebroken voort: de plebejers van hun kant weigerden meer dan eens, tegen buitenlandsche vijanden te strijden, terwijl de patriciërs geen midde van list of geweld ontzagen om hunne oude voorrechten te behouden. Evenals vroeger drongen zij zich in de tribusvergaderingen in; zoodra er eene stemming gehouden /.ou worden, weken zij niet van hunne plaats, ja zij poogden soms met geweld het opmaken van een besluit te verhinderen. Met de wapens in de vuist vielen zij de tribunen en het volk op het lijf. en verdreven zij hunne tegenstanders van het Forum, waarbij meer dan eens bloedige tooneelen voor welen. Meer dan één vriend des volks werd, gelijk ons gemeld wordt, door het staal van een sluipmoordenaar uit den weg geruimd; alles was er den adel van Rome aan gelegen, zijne heerschappij door het voeren van een schrikbewind in stand te houden. Bij zulke geweldige maatregelen onderscheidde zich bovenal de zoon van Lucius Quintius Cincinnatus, welke laatste een hoog aanzienlijk man en bovendien zoowel om zijne rechtschapenheid en dapperheid als om zijn buitensporigen adeltrots bekend was. Kaeso Quintius was het volkomen evenbeeld zijns vaders, tier op den ouden adel van zijn geslacht en op zijn lichaamskracht en dapperheid - hg had zich in alle oorlogen door heldendaden onderscheiden verzette hij zie 1 met geweld tegen het streven der plebejers naar meerderen invloed op het staatsbestuur; hij ging voor den besten spreker en den dappersten strijder in den staat door. Rondom hem schaarden zich de jonge edelen, die hem als, hun natuurlijken aanvoerder beschouwden; hij was het, die meermalen de tribunen van de markt verjoeg, die met zijne woeste benden de burgers op de vlucht dreef. Wie het waagde, hem in den weg te treden, moest met bebloeden kop en verscheurde kleederen afdeinzen. . Wanneer zulk een toestand langer voortduurde, dan was liet zeker onmogelijk het voorstel van Gajus Terenlillus Arsa door te zetten. De tribunen waren ontmoedigd. Slechts één hunner. Aulus Virgmius, besloot de rechten des volks te doen gelden: hij daagde Kaeso Quintius voor de rechtbank der plebejers. De patriciërs wendden al hun invloed aan om hun lieveling aan eene veroordeeling te onttrekken; doch een voormalig tribuun, Marcus \olsciu» Pictor, trad met eene aanklacht legen hem op. Hij deelde aan het\olk mede. dat Kaeso Quintius in het jaar 463 den kranken broeder des aanklagers bij gelegenheid van een twist zoo met de vuist geslagen had. dat de gewonde kort daarop aan de gevolgen dier mishandeling was overleden Het volk ontstak ten gevolge van deze mededeeling in zulk eene woede, dat het op staanden voet bloedige wraak wilde nemen; slechts met moeite gelukte het den vrienden des beschuldigden hem aan de handen der menigte Fe ontrukken en te verhinderen, dat hij in de gevangenis geworpen werd. Tien burgers stelden zich voor hem borg en betaalden te zamen een borgtocht van 3000 as. . •• -ii- !n Kaeso Quintius onttrok zich aan eene veroordeeling door vrijwillig in ballingschap te gaan; zijn vader moest de borgstelling betalen en hiertoe bijna al zijne bezittingen verkoopen. Slechts eene afgelegen hut aan de overzijde van den Tiber en een klein stuk land bleven den trotschen patriciër over. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Kome door Appius Herdonius overvallen. Cincinnatns. De tienmannen. I)e wet der tien tafelen. Dwingelandij van Appins Claudius en van de tienmannen. Nederlaag der tienmannen in den oorlog. Lncius Siecins vermoord Dood van Virginia. Het volk komt in opstand en wijkt voor de tweede maal naar den heiligen berg uit. Val der tienmannen. Hunne wetgeving. I)e verbanning van Kaeso Quintius maakte de jonge edelen, die zich aan wet noch recht stoorden, een weinig voorzichtiger, zonder hen evenwel geheel te ontmoedigen. Zij gingen voort, zich in de vergaderingen der tribus in te dringen, zoo dikwijls als het tot eene stemming over het voorstel van Terentillus Arsa komen zou. Overigens gedroegen zij zich voorkomend jegens hel volk en zorgden wel, dat niemand hunner als de aanvoerder der overigen beschouwd kon worden, opdat niet één van allen aan de wraak der tribunen zou worden prijsgegeven. Meer dan een jaar verliep onder zulke kleingeestige twisten; de plebejers zagen zeer goed in, dat de adel vast besloten had, de oude staatsregeling te herstellen, zij verhaalden elkaar van eene geheime samenzwering onder de jonge patriciërs, aan wier hoofd de verbannen Kaeso Quintius stond: de tribunen zouden vermoord, alle vrijzinnige wetten afgeschaft worden. Het volk was dus op zijne hoede. Op zekeren nacht in het jaar 460 weergalmde eensklaps door de straten van Rome de kreet: »Te wapen! De vijand is in de stad!" Een Sabijn. Appius Herdonius, had zich aan het hoofd van een hoop ballingen gesteld; het was hem gelukt, des nachts in de stad binnen te dringen en den burg te overrompelen. De bezetting was neergehouwen, slechts enkelen waren ontkomen en dezen riepen thans de burgers van Rome te wapen. Groot was de schrik der burgerij, want niemand wist, wie de vijand was. Eerst den volgenden morgen konden de consuls maatregelen nemen om verdere aanvallen der ballingen af te slaan. Appius Herdonius liet den slaven de vrijheid aankondigen, hij spoorde het volk aan om hem niet als vijand te beschouwen; wilde het dit echter doen, dan zou hij de Volscen en Aequi te hulp roepen, om in vereeniging met hen Rome te veroveren. De burgers verzamelden zich op het Forum. Toen de consuls hen opwekten om gewapenderhand den burg te bestormen, verklaarden zij zich bereid om ten strijde te trekken, wanneer de wetsvoordracht van Terentillus aangenomen werd. Eerst toen een der consuls, Publius Valerius Publicola, die als een vriend der plebejers bekend stond en evenals zijn geheele geslacht bij het volk geliefd was, verscheen en de Romeinen in gloeiende bewoordingen opwekte om hunne hoogste godheden, wier tempels zich op het Capitool in handen der vijanden bevonden, ter hulp te komen, toen werd de stemming kalmer, ofschoon de plebejers in hun eisch bleven volharden. Den volgenden morgen naderde van Tusculum een leger tot herovering van het Capitool; weer verscheen Publicola in de volksvergadering; hij beloofde, dat na het heroveren van den burg de tribusvergaderingen niet langer door de patriciërs gestoord zouden worden en bewoog hierdoor eindelijk Tiet volk om den krijgseed af te leggen en zich tegen den binnengedrongen vijand ten strijde Ie scharen. In vereeniging met de Tusculaners namen de Romeinen het Capitool stormenderhand in. het grootste deel der vijanden werd neergehouwen, de enkele gevangenen, die men maakte, werden ter dood gebracht. In dezen bloedigen strijd was de consul Publicola, helaas! gesneuveld. Na zijn dood dachten de patriciërs niet langer aan de vervulling van de door hem afgelegde belofte; zij poogden integendeel hunne macht te versterken, door Lucius Quintius Cincinnatus, den grootsten vijand der plebejers, tol consul te verkiezen. Cincinnatus rechtvaardigde volkomen het vertrouwen, door zijne vrienden in hem gesteld. Hij wist de tribunen te dwingen om het voorstel van Terentillus voor het oogenblik op te geven. Maar slechts voor korten tijd; zij kwamen daarop terug, toen de gevaren, waarmede buitenlandsche vijanden Rome bedreigden, den plebejers nieuwe kracht bijzetten. De aanhoudende strijd met de Volscen en Aequi was niet altijd met gelukkigen uitsla" «evoerd. In het jaar 438 was het den laatsten zelfs gelukt, een Romeinsch leger T dat door een consul werd aangevoerd, geheel in te sluiten. Groote ontsteltenis heerschte te Rome. Slechts één man scheen door zijne dapperheid en zijne ondervinding in staal de republiek te redden, nl. Cincinnatus, die nadat hij zijn ambt als consul neergelegd had, weer als een eenvoudig landman op zijne kleine bezitting leefde. Tot hem zond de senaat boden, om hem lot hel aanvaarden van de dictatuur te bewegen. De afgevaardigden troffen Cincinnatus in een eenvoudig en vuil werkpak aan, terwijl hij met den veldarbeid bezig was. Eerbiedig begroetten de gezanten den patriciër, en verzochten hem zijne toga, bet gewone kleed van alle Romeinen, aan te trekken, om de opdracht van den senaat te vernemen. Zoo spoedig mogelijk liet Cincinnatus door zijne vrouw zijn toga uit de hut halen, hij reinigde zich van stof en zweet en werd hierop door de gezanten als dictator begroet, terwijl zij hem niet alleen met zijne benoeming geluk wenschten, maar hem ook den hachelijken toestand van het leger voor oogen stelden en hem dringend verzochten naar Rome te gaan. Een staatsschip lag voor Cincinnatus gereed om hem naar de overzijde der rivier te brengen. Hier werd hij door zijne zonen, zijne bloedverwanten, zijne vrienden en hot grootste deel der patriciërs verwelkomd en door een talrijken stoet, voorafgegaan door de lictoren, naar zijne woning geleid. Cincinnatus rechtvaardigde ook thans het in hem gestelde vertrouwen; door tijdige en krachtige maatregelen overwon hij den vijand en redde hij het ingesloten leger. Reeds na verloop van 16 dagen legde hij zijne dictatuur weer neder; hij had zijn doel bereikt en kon nu tot zijne eenvoudige, landelijke bezigheden terugkeeren. . In den slrijd tegen de patriciërs verwierven de plebejers zich van nu at bijna elk jaar nieuwe voorrechten; in het jaar 457 ontvingen zij het recht om tien in plaats van vijf tribunen te kiezen; in dit jaar werd de Aventijnsche berg hun geheel afgestaan; in het jaar 454 zetten de tribunen liet zelfs door, • dat met de uitvoering van de Terentillische wet een begin gemaakt werd. hoewel onder belangrijke beperkingen. In plaats van eene plebejische, zou eene patricische commissie de nieuwe wetgeving voorbereiden. Drie patriciërs werden naar Athene gezonden, om daar de staatsregeling en de wetten van Solon met de sinds dien tijd daarin aangebrachte verbeteringen te bestudeeren en daaraan een voorbeeld voor de Romeinsche wetten te ontleenen. Na twee jaren keerden de gezanten terug; thans kon men werkelijk tot de uitvoering van de Terentillische wet overgaan. Uit de patriciërs weiden door de centuriën tien mannen (deeemviri) voor een jaar gekozen, hun werd de taak opgedragen om de nieuwe wetten te ontwerpen, terwijl hun te gelijke! tijd ook hel recht verleend werd om gedurende dat jaar naar goedvinden den staat te besturen. Alle overige ambten werden opgeheven; van de uitspraak der tienmannen werd geen beroep op bet volk toegelaten; geene volkstribunen mochten worden benoemd. STRECKrUSS. II. 1 1 Met den meesten ijver sloegen de decemviri de hand aan het werk. Zij stelden de wetten op en lieten die op tien koperen tafelen graveeren, en ieder had het recht om ze nauwkeurig te onderzoeken, ten einde zijne bezwaren daartegen te kunnen inbrengen. Op zachte en rechtvaardige wijze voerden zij het bewind, om de tien dagen wisselden zij elkander als hoofd van het bestuur af. Hij, die tijdelijk aan bet hoofd van den staat stond, werd door twaalf lictoren begeleid, de overigen hadden elk slechts een dienaar. Zij legden zich in al hunne handelingen op de grootst mogelijke rechtvaardigheid en onpartijdigheid toe; toch kon men zich van de uitspraak van één hunner op de overigen beroepen. De werkzaamste van allen was Appius Claudius, de zoon van dien Appius Claudius, die in het jaar 471 in de gevangenis gestorven was. Vroeger had bij zich, evenals zijn vader, trotsch en overmoedig gedragen, thans was hij eensklaps de warmste vriend des volks geworden. Geen der patriciërs sprak zóó vriendelijk met de plebejers, geen hunner was zoo voorkomend jegens hen als hij. Appius Claudius had een veelomvattend plan gesmeed. Terwijl bij den schijn aannam van eene vrijzinnige wetgeving in het leven te roepen, was hij er op bedacht de vrijheid der plebejers voor altijd te vernietigen. De regeering der adellijke geslachten, gelijk die tot dusver bestaan had, voldeed hem niet; hij wilde aan het gemeenebest eene oligarchische staatsregeling schenken en de decemviri met eene onbeperkte macht bekleeden. Met dat doel poogde hij het volk voor zich te winnen. Toen het ambtsjaar der decemviri verloopen was, verklaarden dezen dal de wetgeving met de 10 tafelen nog niet voltooid was; het volk toonde zich dus volgaarne bereid om nog eens voor een tweede jaar tien wetgevers te kiezen en bun de uitvoerende macht op te dragen. Appius Claudius wist door de beminnelijke wijze, waarop hij zich voordeed, door de volksgunst, welke hij zich verworven had. zulk een besluit uit te lokken. Zonder moeite gelukte het hem, deze tweede verkiezing aan zijn invloed te onderwerpen; hij bewerkte niet alleen dat hijzelf herkozen werd; ook de overige negen verkozenen, waartoe, naar men zegt, ook drie plebejers behoorden, waren zonder uitzondering mannen, die blindelings zijn wil gehoorzaamden. Al die voormalige tienmannen, van wier zijde hij tegenstand tegen zijne plannen duchtte, waren niet herbenoemd. Nauwelijks had Appius Claudius zijn doel bereikt, of hij toonde terstond, wat zijn eigenlijk plan geweest was. De tienmannen verschenen van nu al in het openbaar, allen door 12 lictoren begeleid, die hen als een lijfwacht omringden. Sinds de dagen der koningen waren uit de roedenbundels der lictoren de bijlen verdwenen. Thans verschenen deze eensklaps weder daarin, tot een teeken, dat elke !,urger. die in een of ander opzicht den wil der machtigen durfde wederstaan, dit verzet met zijn leven zou boeten. Hadden de decemviri gedurende het eerste jaar zacht en rechtvaardig geregeerd, thans voerden zij een schrikbewind; zij voegden aan de reeds bestaande wetgeving nog twee tafelen toe, welker wetten een geheel anderen geest ademden; zij verkrachtten het recht door willekeurige maatregelen en gedroegen zich even wreed als schraapzuchtig. Wee hem, die zich van het vonnis van een der decemviri op de overigen beriep: hij ontving slechts een strenger vonnis. De republikeinsche vrijheid werd in alle opzichten onderdrukt, er bestond geene volksvergadering meer. zelfs het gevoelen van den senaat werd niet meer ingewonnen. De tienmannen veroorloofden zich de willekeurigste maatregelen; terwijl zij de patriciërs ontzagen, onderdrukten zij de plebejers en eigenden zij zich zonder schroom bun vermogen toe; vele aanzienlijke mannen werden gegeeseld, anderen onthoofd, terwijl op de terechtstelling de verbeurdverklaring van bet vermogen volgde. Deze op zoo schandelijke wijze geroofde goederen gebruikten de decemviri deels voor zich zelf, deels om daarmede de jonge hebzuchtige edelen le beloonen, bij wie zij hun hechtsteu steun vonden. De jonge adel mocht in de grootst mogelijke ongebondenheid leven en ongestraft de wetten schenden; hoewel de algemeene vrijheid verloren was, bleven de edelen die in de volste mate genieten. . . De 15e Mei van het jaar 449, de dag, waarop het ambtsjaar der decemviri verstreken was, naderde, doch men hoorde te Home niets van eene nieuwe verkiezing. De tienmannen dachten er niet aan, hun ambt neder te leggen. Appius Claudius wilde liet levenslang blijven bekleeden, aan het hoofd zijner medestanders wilde hij als tyran voortaan over Rome heerschen. Dagelijks vergrootten de tienmannen, die zich thans noch aan wet, noch aan recht stoorden, de lijst hunner gruweldaden. Het volk moest dit alles lijdelijk aanzien, het had geene wettige middelen om zijn recht te handhaven, want er waren zelfs geene tribunen meer. Slechts eene omwenteling kon aan de dwingelandij een eind maken, doch hiertoe hadden de Romeinen,^ gelijk elk volk len allen lijde, eene bepaalde aanleiding van buiten noodig. Vroeger hadden zij zich meermalen tegen gewelddadige maatregelen van de zijde der patriciërs daardoor beveiligd, dat zij in geval van een oorlog weigerden, (jen krijgseed af te leggen en de wapens op te vatten. Ook van dit middel konden zij tegenover de decemviri geen gebruik maken. Toen in het jaar 449 de Sabijnen plunderend in het Romeinsche grondgebied binnendrongen, toen ook de Aequi opnieuw met een leger naderden, riepen de decemviri na langen tijd voor de eerste maal den senaat weer te zamen. In die vergadering ging het onstuimig toe. Twee aanzienlijke patriciërs, Lucius Valerius Potilus en Marcus Horatius Rarbatus, traden moedig legen de dwingelanden op, zij verweten bun, dat zij op onwettige wijze hun ambt langer dan een jaar bekleed hadden, zij wekten de senatoren op om zich tegen de tyrannen met kracht te verzetten. Maar al hunne pogingen bleven vruchteloos; de groote meerderheid der patriciërs was deels te lat hartig om zich tegen de decemviri aan te kanten, deels lieten zij zich ook liever de grenzenlooze willekeur van een Appius Claudius, die hen begunstigde, W-elgevallen, dan de staatsregeling, die de plebejers tegen hunne overmacht beschermde, te herstellen. De decemviri waren bij deze mannen veel minder gehaat dan de volkstribunen. De senaat besloot tot den oorlog. Het volk werd onder de wapenen geroepen en geen plebejer waagde het, zich aan den krijgsdienst te onttrekken; wie zou de wederspannigen ook tegen de wraak der tyrannen beveiligd hebben.' Van de tienmannen trokken acht tegen den vijand op; drie voerden het leger aan, hetwelk tegen de Sabijnen werd afgezonden, terwijl de overige vijl tegen de Aequi oprukten. Appius Claudius en zijn trouwste vriend, Sptinus Oppius, bleven te Rome, om in de stad zelf bun willekeurig bewind voort te zetten. Al kon men de plebejers ook dwingen om de wapenen op te vatten, geen maatregel van geweld was in staat om hen tot dapperheid te ontvonken; zij streden alleen om hun eigen leven te beschermen en lieten zich met opzet verslaan; beide légers leden tegenover den vijand eene zware nederlaag. De haat en verbittering tegen de decemviri groeide hierdoor natuurlijk met eiken dag aan; slechts door middel van het onbeschaamdst geweld konden de tyrannen zich in het bezit hunner macht handhaven, zij schroomden zells niet tol sluipmoord de toevlucht te nemen. Een dappere plebejer, Lucius Siccius, die zich als krijgsman grooten roem verworven had, was in hun oog bijzonder gevaarlijk, dewijl bij mei vrijmoedige oprechtheid hunne onwettige handelingen berispte; hij had van eene nieuwe verhuizing des volks naar den heiligen berg. van eene met geweld door te drijven verkiezing der tribunen gesproken en zijne woorden waren door de soldaten met den meesten bijval ontvangen. In liet openbaar zulk een man aan te tasten, dit waagden de decemviri niet; zij namen tot schandelijk verraad hunne toevlucht. 11* Lucius Siccius werd met eene kleine krijgsbende uitgezonden, om eene geschikte plaats tot het opslaan van een kamp te verkennen; in het geheim ontvingen zijne manschappen den last om hem onverhoeds op het lijf te vallen en neer te houwen. Dezen kwamen dit schandelijk bevel na. doch niet zonder zelf zware verliezen te lijden, want Lucius vededigde zich dapper; hij deed meer dan één moordenaar in het zand bijten, totdat hij eindelijk voor de overmacht bezweek. De moordenaars keerden naar de legerplaats terug en berichtten, overeenkomstig het bevel der decemviri, dal de vijand ben uit eene hinderlaag overvallen had en dat Siccius na zich dapper verdedigd te hebben met een aantal zijner makkers gesneuveld was. In den beginne geloofden de soldaten het sprookje, doch toen zij op het slagveld kwamen en daar geen enkel vijandelijk lijk ontdekten, toen zij zagen, dat Siccius in hel midden der door hem gedoode moordenaars lag. toen werd het hun duidelijk, welk een schandelijke moord hier gepleegd was. Vol verbittering brachten zij het lijk naar de legerplaats terug, zij wilden het zelfs naar Rome voeren, om hel aan het volk te vertoonen. Slechts met moeite gelukte het den tienmannen dit te voorkomen door den gesneuvelde met alle krijgseer te doen begraven. Deze euveldaad deed den haat tegen hen nog meer aangroeien; het gansche leger was zóó verbitterd, dat er slechts eene geringe aanleiding noodig was om het in opstand te brengen. Appius Claudius deed het oproer uitbarsten. Hij had zijn wellustigen blik laten vallen op een beeldschoon meisje, op Virginia, de dochter van een aanzienlijk plebejer, Lucius Virginius. Terwijl de vader zich als aanvoerder van een cohort bij het leger bevond, viel de decemvir het meisje met schandelijke liefdesaanzoeken lastig, doch werd door de jonkvrouw, die met trouwe liefde aan haar verloofde, den voormaligen tribuun Icilius, gehecht was, met fierheid afgewezen. Met den vermetelen trots, aan zijn geslacht eigen, besloot Appius Claudius, de bekoorlijke Virginia ook tegen haar wil tot de zijne te maken. Een zijner cliënten, Marcus Claudius, moest hem daartoe behulpzaam zijn. Toen Virginia op zekeren tijd op de marktplaats kwam. om de school, die zich daar bevond, te bezoeken, sprak Marcus Claudius haar aan, alsot ze zijne slavin ware. Ilij beweerde, dat zij de dochter van zijne slavin was en als zoodanig hem toebehoorde; hij gebood haar, hem te volgen, indien ze niet niet geweld wilde worden weggesleept. Virginia stond verstijfd van schrik, zij waagde het niet. tegenstand te bieden, maar hare voedster, die haar vergezelde, riep het volk te hulp. De plebejers verzamelden zich rondom het jonge meisje en toen de voedster hun verhaalde, dat Virginius haar vader en Icilius haar verloofde was, loen drongen de mannen zich rondom haar heen. om haar met bun lichaam te beschermen. Marcus Claudius daagde het meisje voor het gericht; door het volk vergezeld, werd zij voor den rechterstoel van Appius Claudius gebracht. De aanklager. die mei den rechter een vertelseltje afgesproken had, beweerde, dat Virginia in zijn huis geboren, doch hem ontstolen was en dat de voedster, die den diefstal gepleegd had, het kind voor dat van Virginius had doen doorgaan. Hij bood aan. deze leugenachtige beweringen door getuigen te staven, en eischte, dat Virginia tol dien lijd hem als haar meester naar zijn huis volgen zou. Tevergeefs beriepen de verdedigers van het meisje zich op de omstandigheid. dat haar vader Virginius zich bij het leger bevond; binnen twee dagen kon bij te Rome zijn. tot zoolang moest het proces uitgesteld en Virginia als eene vrije jonkvrouw beschouwd worden. Appius Claudius besliste als rechter, dat haar vader komen mocht, maar dat de aanklager daarom niet van zijne rechten mocht worden versloken, hel stond hem vrij het meisje mee te nemen, onder voorwaarde dat hij het voor het gericht stellen zou, zoodra de man, die beweerde haar vader te zijn, verscheen. Wel morden velen der omstanders over de onrechtvaardige uitspraak, wel gaven zij daaraan deze uitlegging, dat Appius Claudius de jonkvrouw slechts iii hel huis van zijn cliënt wilde brengen, om haar daar te ontêeren, maar zij durfden toch geen tegenstand bieden. Slechts Publius Nurnitorius, de oom van het meisje, en Icilius, haar verloofde, die in aller ijl geroepen waren, verzetten zich tegen Appius. Toornig riep Icilius uit: »Ik ben bereid om de vrijheid mijner bruid met mijn leven te verdedigen". Hij zou ongetwijfeld zijn woord hebben gehouden. Het volk juichte den stoutmoedigen jongeling loe, een gevecht dreigde te ontbranden, doch zoo ver wilde Appius 'het nog niet laten komen. Hij verklaarde, dat het meisje tot den volgenden dag vrij mocht blijven. Was de vader in dien tijd niet verschenen, dan zou zij aan haar meester worden uitgeleverd. In aller ijl zond Icilius boden naar het leger, om Virginius te halen, met lossen teugel joegen deze voort. Op hen volgden andere boden, welke Appius Claudius afgezonden had, met het bevel om aan Virginius geen verlof te verleenen. Zij kwamen te laat in het kamp aan, Virginius was reeds op weg naar Rome. Met het krieken van den dageraad trad hij zijn huis binnen en toen het dag geworden was voerde hij zelf in rouwgewaad zijne dochter naar de marktplaats voor het gericht. Eene groote volksmenigte was bijeen, toen Appius Claudius den rechterstoel beklom; thans moest hij, meenden allen, den vader recht doen wedervaren. doch zonder zich aan recht of wel te bekreunen, wees hij Virginia als slavin aan zijn cliënt toe. In het eerste oogenblik stonden de aanwezigen roerloos van ontzetting over zulk eene afschuwelijke daad; eene diepe stilte lieersehte, doch toen Marcus Claudius door den kring der vrouwen wilde heendringen, om de jonkvrouw te grijpen, toen barstten dezen in een luid klaaggeschrei uit, toen riep Virginius, de gebalde vuist tegen Appius opheffend: «Niet aan u, Appius, aan Icilius heb ik mijne dochter verloofd; lot zijne echtgenoot, niet lot uw bijzit heb ik haar opgevoed; of deze lieden hier uwe schandelijke daad lijdelijk zullen aanzien weet ik niet, doch de mannen in de legerplaats, die de wapenen dragen, zullen haar, hoop ik, niet ongestraft laten . De vrouwen drongen Marcus Claudius terug. De heraut gebood stilte. Appius Claudius geraakte bijna buiten zich zelf van woede over dezen nieuwen tegenstand legen zijne bevelen. Hij gebood den lictoren, het volk uit elkaar Ie drijven en plaats te maken, opdat de eigenaar der slavin haar zou kunnen grijpen. Zoo gevreesd had de tyran zijn naam gemaakt, dat de menigte verschrikt achteruit week. .. Virginia stond eensklaps alleen, een weerlooze prooi harer vijanden. De vader, die nergens uitkomst zag. nam in wanhoop tot een laatst maar vreeselijk redmiddel de toevlucht. Schijnbaar kalm smeekte hij met \riendclijke woorden: "Vergeef het aan een bedroefden vader, Appius, zoo hij op tooinigen toon u heeft toegesproken, maar vergun mij, dat ik nog eens in tegenwoordigheid der jonkvrouw hier hare voedster ondervraag, hoe de zaak zich toegedragen heeft, opdat ik kalmer van hier ga, wanneer ik mij ten onrechte voor haar vader gehouden heb". Appius stond dit verzoek toe. Virginius voerde zijne dochter ter zijde naar een der slachterswinkels, die op de markt stonden; eensklaps ontrukte hij een der slachters zijn scherp mes en stiet dit het schoone meisje in de borst met de woorden: «Mijne dochter, slechts op deze wijze kan ik u voor slavernij behoeden!" Woedend keerde hij zich tot Appius met den uitroep: »Op u, Appius, en op uw huis laad ik deze bloedschuld!" Met het bloedige mes baande hij zich een weg door de lictoren, die het bevel van Appius om hem te grijpen, niet kenden nakomen. Hij bereikte de poort en spoedde zich naar de legerplaats tot zijne krijgsmakkers. , Icilius en Nurnitorius hieven het ontzielde lichaam van den grond op, zij toonden liet aan het volk en eene teugellooze woede maakte zich bij den aanblik van het bloedige lijk van de plebejers meester. Thans vreesden zij den tyran niet meer en toen deze niet eene bende jonge edelen tegen hen oprukte, drongen zij hem en de lictoren terug; zij waren bereid om het uiterste te wagen. Eenige patriciërs, waaronder Lucius Valerius en Marcus Horatius. sloten zich bij het volk aan. Zij namen Icilius tegen den tyran in bescherming. Nog eens beproefde Appius Claudius, het volk toe te spreken, maar het geschreeuw der menigte verdoofde zijne stem, hij zag in, dat hij hier niets meer te hopen had; uit vrees voor zijn leven vluchtte hij in een huis, nabij de markt. Spurius Oppius, die hein te hulp wilde komen, werd insgelijks teruggedrongen en niets bleef den beiden decemviri meer over dan den senaat samen te roepen, om bij dezen bescherming te zoeken. De patriciërs vreesden, dat er een volksopstand ontstaan zou, doch nog meer. dat Virginius oproerige bewegingen onder de soldaten zou veroorzaken. Zij zonden derhalve onmiddellijk eenige jonge patriciërs naar de legerplaats, met de boodschap aan de tienmannen, dat dezen alle middelen moesten aanwenden om het leger van een opstand terug te houden. De boden kwamen Ie laai. Virginius had reeds door het verhaal van Appius' euveldaad het eene leger in opstand gebracht, het volgde hem naar Rome en legerde zich op den Aventijnschen berg. Ook het tweede leger, dat diep verbitterd was over den moord van Lucius Siccius. ontving nauwelijks het bericht van het oproer hunner makkers, of het zeide insgelijks den decemviri de gehoorzaamheid op en trok naar den Aventinus. Met geweld was thans niets meer legen de plebejers uit te richten; de senaat moest goed- of kwaadschiks tot onderhandelingen de toevlucht nemen; bij zond afgevaardigden naar den Aventijnschen berg. Doch deze werden afgewezen; het leger verklaarde, dat hel alleen met Lucius Valerius en Marcus Horatius wilde onderhandelen; hen —- en geene andere gezanten — moest de senaat zenden. De patriciërs drongen bij Valerius en Horatius er op aan. dat dezen de onderhandelingen op zich zouden nemen, maar zij weigerden dit, zoolang niet de decemviri afstand gedaan hadden van de macht, welke zij zich wederrechtelijk hadden aangematigd. Zoover achtten de patriciërs de zaken echter nog niet gekomen. Doch weldra zouden zij inzien, dat zij moesten toegeven: de plebejers besloten, ten tweeden male naar den heiligen berg de wijk te nemen; niet hunne vrouwen en kinderen verlieten zij Rome. De straten en het marktplein waren verlaten. De tienmannen en de senaat heerschten over eene ontvolkte stad. Thans moesten de patriciërs wel toegeven; de decemviri legden hun ambt neder, Valerius en Horatius begaven zich naar den heiligen berg, om de uitgewekenen tot terugkeer over te halen. Zij beloofden, dat het ambt van volkstribuun hersteld en dat voortaan van alle maatregelen een beroep op het volk toegestaan zou worden. Op deze voorwaarden werd de vrede gesloten, de plebejers keerden naai- Rome terug. Een der eerste amblsdaden der nieuwe tribunen bestond hierin, dat zij Appius Claudius voor hel gericht daagden. Hij verscheen, door jonge edelen omringd; maar dezen waren niet langer in staat om hem te beschermen, de dienaar der tribunen greep hem, om hem naar de gevangenis te voeren. Thans kon Appius Claudius zich niet ontveinzen, dat zijne macht onherroepelijk vernietigd was; bij sidderde voor zijn leven. Hij. die met zulk een vermetelen Irots op liet volk had neergezien, zocht in het laatste oogenblik bescherming bij datzelfde volk, door zich van het vonnis der tribunen op de menigte te beroepen. Het was vergeefsch; hij werd in den kerker geworpen; hier sloeg hij de hand aan zijn eigen leven, om een smadelijken dood te ontgaan. Hetzelfde deed de deelgenoot zijner euveldaden, Spurius Oppius; de overige decemviri gingen vrijwillig iu ballingschap. Zoo was er door den gelukkig geslaagden opstand der plebejers een einde gemaakt aan de dwingelandij der tienmannen; doch de wetten der twaalf tafelen, door hen uitgevaardigd, bleven in stand. Omtrent deze merkwaardige wetten bezitten wij, tot ons leedwezen, geene volledige berichten, ofschoon zij den grondslag van geheel hel latere Romeinsche recht uitmaakten. Toch is ons daarvan het een en ander bekend. Zij strekten voornamelijk om een einde te maken aan de volkomen afzondering der patriciërs van de plebejers, gelijk die tot dusver bestaan had. Voortaan zouden de patriciërs niet. gelijk tol heden, uitsluitend voor een patricische, de plebejers daarentegen voor eene plebejische rechtbank te recht gesteld worden: het uitspreken van doodvonnissen zou in het vervolg alleen aan de centuriën-vergaderingen opgedragen worden. De comilia tributa ontvingen een geheel ander karakter, de patriciërs werden in de tribus opgenomen en daardoor stemgerechtigde leden der tribus-vergaderingen. Toch verloren dezen daarom haar plebejisch karakter niet. daar de besluiten hier bij hoofdelijke stemming genomen werden en de plebejers steeds de meerderheid hadden. Het overwicht, hetwelk de rijken en aanzienlijken tot hiertoe in de centuriën-vergaderingen bezeten hadden, werd waarschijnlijk insgelijks door de wetgeving der decemviri vernietigd. Elke tribus moest voorlaan uil tien centuriën bestaan, twee van elke klasse, eene der ouderen en eene der jongeren. Alleen in den boezem der afzonderlijke tribus bezaten de hoogere standen nog een voorrecht, dewijl de rijke burgers, wier aantal veel geringer was dan dat der armen, te zamen afzonderlijke centuriën vormden. Zij oefenden dus door hunne stemmen een even grooten invloed uit als de veel talrijker arme burgers. De scheiding deiplebejers van de patriciërs, door de wet op de echtverbintenissen, bleef wel bij de wetgeving der decemviri nog voortbestaan, doch na korten tijd werd ook het verbod om gemengde huwelijken te sluiten opgeheven. Behalve deze veranderingen, door de decemviri in de staatsregeling aangebracht, bevatte de wet der 12 tafelen nog bepalingen omtrent het strafrecht, den eigendom, omtrent het gebruik van openbare wegen enz., die daarom vooral van belang waren, dat zij evenzeer voor plebejers als voor praticiërs golden. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Veranderingen in de wetgeving De wetsvoordracht van Canulqus. Krijg9tribunen met consulaire macht. De censoren. I)e hongersnood. Maelius vermoord. Aangloeiende macht der plebejers. De oorlog tegen Veji. De soldij ingevoerd. Aftapping van het Albaansehe meer. Marcus Furius Camillus. Verovering van Veji. Camillus en de schoolmeester van Falerii. Na het herstel van den vrede werden te Rome de oude staatsambten weder ingevoerd; de consuls werden gekozen en het was voor de plebejei* geen gering voordeel, dat de keus op twee vrijzinnige mannen viel, op die beide patriciërs, die zich zoo dapper tegen Appius Claudius verzet hadden, namelijk Lucius Valerius en Marcus Horalius. Zij wisten den adel nog tol het verleenen van meer dan eene concessie over te halen. Eene der eerste bestond hierin, dat de quaestors niet langer door de consuls maar door bet volk in de tribusvergaderingen zouden gekozen worden. De beide consuls riepen eene reeks van wetten in liet le\en. die alle eene voor de plebejers gunstige strekking hadden. De belangrijkste dezei wetten bepaalde, dat in het vervolg de besluiten der tribusvergaderingen verplichtend zouden zijn voor bet geheele volk. Hierdoor begonnen de tubuscomitiën eene werkdadige rol in het staatsleven der Romeinen te spelen. thans konden zij een zelfstandigen en krachtigen invloed daarop uitoefenen. Eene andere lioogst belangrijke wel bepaalde, dat in het vervolg geen staatsbeambte meer benoemd zou worden, van wien geen beroep op het volk geoorloofd was; ook de macht der dictators was aan deze beperking onderworpen. en hij. die liet waagde iets anders voor le stellen, zou dit met zijn leven boeten. Door deze bepaling was de willekeurige heerschappij der dictators voor het vervolg onmogelijk gemaakt en wij zien daarom ook, dat van nu af de tribunen van de dictatuur geen gevaar meer voor de plebejers duchtten, dat zij in hachelijke tijden zelfs op de benoeming van een dictator aandrongen. Al deze wetten, van hoeveel beteekenis zij ook mochten zijn, konden toch de slagboomen, welke de plebejers nog van de patriciërs scheidden, niet geheel uit den weg ruimen. Zoolang de echtverbintenissen tusschen de beide standen volgens de wet ongeldig waren, bleven de plebejers en patriciërs twee afgescheiden kasten; zoolang hel hoogste staatsambt, het consulaat, alleen voor patriciërs toegankelijk was, had de adel te Rome eigenlijk noch de macht in handen. Het kon niet missen of de burgers zouden na de overwinningen, welke zij reeds behaald hadden, hunne wenschen verder uitstrekken; ten gevolge van het inwilligen van hunne eisclien beoogden zij niets minder dan eene volkomen staatkundige gelijkheid van beide standen. Zoolang dit doel niet bereikt was, kon er aan den inwendigen strijd geen einde komen. In het jaar H'i trad de tribuun Gajus Canulejus op niet den eisch, dat eindelijk het verbod der gemengde huwelijken tusschen plebejers en patriciërs opgeheven zou worden. De overige negen tribunen breidden liet voorstel van Canulejus nog verder uit, zij begeerden, dat in het vervolg een der consuls tot de plebejers zou behooren. Deze stoute stap der tribunen lokte den beftigsteii tegenstand van de zijde des adels uit. De consul Marcus Genucius hield in den senaat eene lange redevoering, waarin hij zich op den toon der diepste verontwaardiging uitliet over de aanmatigingen der laaggeboren burgers, die zich niet den adel gelijk wilden stellen. «Door de gemengde huwelijken," riep hij uil, »zou het reine bloed der edele geslachten verontreinigd en alle onderscheid van stand en geboorte uitgewischt worden. Zij, die uit «lil onreine, vermengde bloed geboren werden, zouden onmogelijk de auspiciën behoorlijk kunnen houden en buiten staat zijn de goden te naderen gelijk liet betaamde. Een vergrijp tegen goden en menschen zou het zijn, wanneer het hoogste en heiligste ambt in den staal ontwijd werd. door hel consulaal voor de plebejers toegankelijk te stellen. Nooit zouden de plebejers de heilige, aan het consulaat verbonden plichten zoo goed volbrengen als de mannen van adellijke geboorte, ja Jupiter zelf zou zulk eene heiligschennis straffen!" Livius deell ons de pliantastische redevoering van den consul, die ons in een kort bestek mei al de vooroordeelen van den Romeinschen adel bekend maakt, en evenzeer het antwoord van Canulejus mede. Dit laatste is hoogst belangrijk 0111 de duidelijke en scherpzinnige wederlegging van al de schijngronden , waarmede de adel zijne aanspraken poogde te slaven. »Zal de stad dan niet langer kunnen beslaan," riep hij uit, «wanneer het Romeinsche volk een onbeperkt stemrecht bezit, wanneer het de waardigheid van consul opdraagl aan hem, dien het vertrouwt, en ook den menschen van burgerlijke geboorte de hoop op den hoogsten eerepost niet ontneemt, in geval ze waardig zijn, die te bekleeden? Is hel dan mei den staat gedaan, wanneer een plebejer consul kan worden? Is dit dan hetzelfde als dat een slaat of vrijgelatene consul zou zijn? Gevoelt gij wel, hoe diep de patriciërs u verachten? Zoo ze konden, ze ontstalen u liet daglicht nog! Reeds dat gij adem haalt, dal gij spreekt, dat gij eene menschelijke gedaanle hebt, ergerl hen. Waarlijk, ofschoon de oorkonden en jaarboeken der opperpriesters voor ons ontoegankelijk zijn, we weten daarom toch wal alle vreemdelingen weten, dat de consuls slechts in de plaats der koningen getreden zijn. En waren dan de koningen zelf allen patriciërs? Numa Pompilius was niet eens een Romein, hij kwam uit het land der Sabijnen; Lueius Tarquinius was een zoon van den Corinthiër Demaratus, Servius Tullius de zoon eener slavin. Te dier lijde werd geen geslacht, dat door heldenmoed uitblonk, versmaad! daardoor juist breidde de Romeinsche staat zich uit en thans zou de benoeming van een plebejer tot consul u tegen de borst stuiten, terwijl uwe voorvaderen het niet beneden zich achtten, vreemdelingen tot koning te verkiezen! Het Claudische geslacht hebben wij onder de patriciërs opgenomen, een vreemdeling zou dus consul kunnen worden terwijl een geboren Romein, wanneer hij tot den burgerstand behoort, de hoop op het consulaat afgesneden moet worden? Maar, antwoordt gij, sedert de verdrijving van de koningen was er toch geen consul uit den burgerstand. Wat bewijst dit? Mag nooit iels nieuws ingevoerd worden? Moet iels. dat waarlijk nuttig is, nooit geschieden, omdat het nog nooit gebeurd is? Wie kan er aan twijfelen, dat in eene voor de eeuwigheid gebouwde, in het oneindige zich uitbreidende stad nieuwe staatsambten en nieuwe priesterlijke betrekkingen, nieuwe rechten der geslachten en der bijzondere personen ontslaan zullen? Kan er eene grooter vernedering uitgedacht worden, een deel der burgerij aangedaan, dan zoo gij bet, alsot het onrein was, onwaardig acht om zich door echtverbintenissen met de patriciërs te vermengen? Wanneer uw adeldom hierdoor bevlekt wordt — welken de meesten uwer als nakomelingen der Albanen en Sabijnen niet door afkomst en geboorte, maar door opneming onder de patres ontvangen hebben, — kunt gij dien adeldom dan niet rein bewaren door uwe zusters en dochters te verbieden, door een huwelijk met een burger uit den adelstand uit te treden, of door zelf geene dochter eens plebejers tot vrouw te nemen? Geen burgerman zou eene adellijke jonkvrouw geweld aandoen, zulke daden der wellust zijn alleen den adel eigen. Niemand uwer zou door een der onzen met geweld lot een huwelijk gedwongen worden, maar dit door eene wet te verbieden is een smaad voor de plebejers. Even goed zoudt gij kunnen bepalen, dat geen burgerman de nabuur van een edelman zijn, dat hij niet in dezelfde straat met hein loopen, aan denzelfden maaltijd met hem aanzitten, op dezelfde markt met hem staan mag. Zoo wij door huwelijksverbintenissen ons met u wenschen Ie verzwageren, het is alleen, dewijl wij door u als menschen, als uwe medeburgers wenschen beschouwd te worden. Wien eindelijk komt de hoogste macht toe, aan het Romeinsche volk of aan u? Het moet aan het Romeinsche volk vrijstaan, eene wet uit te vaardigen wanneer het dit goed vindt, en zoo roep ik dan u, o consuls, toe: voor uwe oorlogen wil de burgerstand u volgaarne zijne diensten leenen, wanneer gij, door toe te slaan, dat plebejers met patriciërs huwen, dezen staal eindelijk tot één ondeelbaar geheel maakt, wanneer gij de eereposten ook voor de burgers openstelt. Doch indien iemand zich hiertegen verzet, spreekt dan zoo veel gij wilt over oorlogen, niemand zal naar de wapenen grijpen, niemand zal strijden voor trotsche meesters, met wie bij noch als burger de eereposlen in den staat deelen, noch als mensch zich door een huwelijk verbinden mag." De door Canulejus aangevoerde gronden waren zoo onwederlegbaar, dat de patriciërs hetzij goed-, hetzij kwaadschiks wel moesten toegeven, al konden zij ook niet besluiten alle eischen des volks in te willigen. Het verbod omtrent het sluiten van huwelijken werd opgeheven, doch in plaats van toe te staan, dat een der consuls uit de plebejers zoude gekozen worden, riepen zij eene nieuwe instelling in het leven. Er werd, namelijk, bepaald, dat er voortaan, in plaats van consuls, krijgstribunen met de macht van consuls bekleed *) — tribuni militum consulari poteslale — verkozen zouden worden en dat dil ambt ook voor plebejers zou openstaan. *) Kortheidshalve noem ik deze mannen krijgstribunen. Daar het ambt in het jaar 366 Hel consulaat zelf was op die wijze het uitsluitend voorrecht van den stand der patriciërs gebleven. Al stond de macht der genoemde krijgstribunen ook met die der consuls gelijk, zij genoten toch niet dezelfde eer. Alle koninklijke eerbewijzen, waarmede de consuls omringd waren, vielen bij de eerstgenoemden weg. Daarenboven gebood de wet niet, dat zulke krijgstribunen gekozen moesten worden, zij bepaalde alleen, dat zij gekozen konden worden, en de patriciërs konden dus van elke gunstige gelegenheid gebruik maken, om in hunne plaats consuls te benoemen. Doch in elk geval hadden zij afstand gedaan van een hunner voorrechten en zij bewerkten hierdoor, dat ook de plebejers niet in verzet kwamen, toen zij in hun eigen belang een nieuw staatsambt, dat der censoren, in het leven riepen. De censoren moesten zorgen voor de indeeling der burgers in klassen en in de plaatselijke tribus *). Zij moesten de belastingen uitschrijven, zij beheerden de geldmiddelen van den staat, bielden toezicht over de openbare bouwwerken, en — hetgeen misschien in later tijden bet gewichtigste deel van hunne laak was — zij spanden de vierschaar over zulke daden, die wel niet door de letter der wel verboden, doch volgens de begrippen van dien tijd onzedelijk waren. Zij hadden van nu af bet recht om daarvoor straffen op te leggen: berispingen waren de zachtste straffen, doch zij konden de burgers ook van een hoogere tot een lagere tribus doen afdalen; ze konden senatoren uit den senaat verwijderen, den ridders bun paard ontnemen, de burgers uil de tribus uitsluiten en hun daarenboven eene zwaarder belasting opleggen. De landelijke tribus werden als aanzienlijker beschouwd dan de vier stedelijke, dewijl in deze laatste de vrijgelatenen en armen zich bevonden; de burgers uit de landelijke tribus konden dus tot straf voor eenig misdrijf in de stedelijke tribus overgebracht, de burgers der laatstgenoemde geheel uil de tribus uitgesloten worden. Het ambt der censoren was — gelijk onze lezers zien — hoogst belangrijk; door ben werden de naamlijsten der burgers volgens de klassen en tribus opgemaakt; van hen hing dus de samenstelling van de cenluriën- en tribuscomitiën af. Was hierdoor het voordeel, door de plebejers behaald, dat ook zij tot krijgstribunen met consulaire macht verkozen konden worden, ongetwijfeld zeer beperkt, — toch hadden zij altijd een belangrijken stap voorwaarts gedaan, al hadden de voordeelen, door hen hunnen tegenstanders afgedwongen, ook meer eene theoretische dan eene praclische waarde. Zij hadden wel eene wet uitgevaardigd, doch deze trad daarom nog niet in werking, want wij zien, dat in de eerstvolgende jaren weder consuls verkozen werden en dat, zelfs wanneer in hunne plaats krijgstribunen werden benoemd, deze toch tot den stand der patriciërs behoorden. De burgers verzeilen zich hiertegen niet. Zij waren door het inwilligen van hunne eischen bevredigd en eerst toen de adel zich opnieuw overmoedig, heerschzuchtig en willekeurig gedroeg, werden ook zij gedwongen om den strijd voor hunne rechten te hernieuwen. In het jaar ÜO heerschte er binnen Rome, ten gevolge van misgewas, een vreeselijke hongersnood. Het was zeer moeielijk koren aan te voeren en ofschoon een bijzonder beambte, Lucius Minucius, aangesteld werd, om te zorgen, dat alle burgers genoeg koren ontvingen ten einde hun honger te stillen, gehikte dit hem toch niet. Wat de staatsbeambte niet vermocht, dat deed een rijk plebejer, Spurius weer afgeschaft werd, denke de lezer, wanneer later de naam krijgstribuongebezigd wordt, aan een gewoon krijgstribuun, die onder den consul stond in plaats van den consul te vervangen. *) De schatting van het Komeinsche volk had — gelijk we reeds zeiden — op het veld van Mars plaats; de burgers verschenen daar gewapend en deden onder eede opgave van den staat huns vermogens Deden zij eene valsche aangifte, dan verloren zij hunne vrijheid en hunne bezittingen. Volgens dezen maatstaf moesten de censoren de registers der belastingschuldigen en der klassen, centuriën en tribus vaststellen. Maelius op eigen gezag en kosten; hij kocht groote hoeveelheden koren op en verdeelde dit. hetzij om niet, hetzij tegen lagen prys onder de armen; hierdoor maakte hij zich bij het volk geliefden bij den adel gevreesd Met wantrouwen zagen de Patriciërs het aan, hoe Maelius met ellun dag in de gunst des volks hooger steeg. Hoe licht kon liet dezen in liet hoof, komen, de hieruit voortvloeiende macht te misbruiken. Toen ook in het volgende jaar 439 de hongersnood voortduurde en Maelius voortging met de armen te spijzigen, trad Minucius eensklaps voor den senaat op met de aanklacht. dat Maelius in zijn huis wapenen verzameld had, dat de plebejers daar nachtelijke bijeenkomsten hielden en "> het geheim samenspanden om hun beschermer de koninklijke waardigheid op te dragen. De senaat wist niets beter te doen tot afwending van zulk een gevaar, dan een dictator te benoemen. Zijne keus viel op den meer dan tachtigjarigen grijsaard Lucius Quintius Cincinnalus, die tot beden in de strengste afzondering geleefd had, dewijl hij zich met vereenigen kon met de voorrechten, den laa-^eboren burgers in de ure des gevaars verleend. Cincinnalus nam de dictatuur aan- Hij luid besloten door een geweldigen maatregel alle gevaar af te wenden, hetwdk den staat van den kant van Maelius bedreigen kon. Hij benoemde Gajus Servilius Abala tot zijn magistei equitum, bezette op zekeren nacht met gewapenden het Forum het den volgenden morgen het volk te zamen roepen en gaf, terwijl hij zelf op den rechterstoel plaats nam, zijn magister equitum bevel om Maelius voor zijn zetel te brengen. De plebejer was niet onkundig van de aanklacht, die tegen hem ingebracht zou worden, hij had alle reden om van de zijde van Cincinnalus voor een partijdig vonnis beducht te z>jn en stelde zich dus onder bescherming des volks. Servilius Abala rukte aan het hoofd van eene gewapende bende jongelingen, die allen tot patricische geslachten behoorden tegen het volk op, baande zich een weg door de menigte en zoo gelukte het hem. Maelius te grijpen, doch in plaats van hem in hechtenis te nemen, vermoordde hij hem. Hij deelde den dictator mede wat hij verricht had met de vvooiden. dat de oproerling zijn verdiend loon had ontvangen. Cincinnalus prees hem en riep uit: »Gij hebt welgedaan, uvv heldenmoed beeft de vrijheid van den staal gered." De dictator ging m z.jne lage wraakzucht jegens Maelius zoo ver. dat hij het huis van den vermoorde onder de voet liet halen, terwijl ter eere van den lagen aanklager Minucius een stand- Deze daad van geweld moest wel onder het volk een ernstig misnoegen doeu ontstaan, hetwelk alleen door nieuwe inwilligingen van de zijde der patriciërs kon gestild worden. In het jaar 434 werd eene wet uitgevaardigd, welke de macht der censors zeer bepeikte dooi de bepaling, dat slechts om de 5 jaren censors zouden benoemd worden, die hun ambt /2 jaar zouden bekleeden, zoodat dienvolgens hunne plaatsen gedurende 3/2 jaar onbezet blijven zouden. Van nog meer gewicht was de maatregel, waarbij het „etal der quaestoren in hel jaar 421 op vier gebracht werd. Den quaestoren was — gelijk wij reeds meedeelden, — het beheer van de staatskas toevertrouwd. In liet jaar 409 werden voor de eerste maal drie plebejers tot quaestoren benoemd; dit voorval was daarom zoo belangrijk dewijl hel de gewoonte was uil de quaestoren den senaat aan te vullen. Deze overwinning werd in he jaar 400 door eene nog grootere zegepraal der plebejeis gevolgd, toen werd voor de eerste maal één hunner lot krijgstnbuun met consulaire macht benoemd. Van nu af aan werden bijna jaarlijks eenige van deze hooge overheidspersonen uit de plebejers verkozen. Na een bijna vijfenvijftigjarigen strijd hadden zij zich ten slotte werkelijk in het bezit der hun toegezegde voorrechten gesteld. . . . . . ,, De partnlwisten, waarvan wij liier onzen lezers een vluchtig overzicht schonken, waren niet - evenals de vroegere - eene ramp voor den slaat. Zij strekten integendeel om het Romeinsche volk kracht bij te zetten, daar zij het staatkundig leven wakker hielden en het volk daardoor voor verwijfdheid behoedden. Zoolang vóór de tweede uitwijking naar den heiligen berg de adel en de burgerij met het zwaard in de vuist tegenover elkander stonden, kon de republiek niet tot macht en welvaart geraken. Doch toen de inwendige tweespalt verdwenen was en men alleen langs wettigen weg over de rechten der beide standen streed, ontwikkelde de staat een nieuw, veerkrachtig leven. Beide standen wedijverden inet elkaar om zich in den oorlog tegen buitenlandsche vijanden door dapperheid te onderscheiden. Reeds de consuls Marcus Horatius en Lucius Valerius waren in staat om schitterende overwinningen op de Sabijnen , Volscen en Aequi te behalen en zoo zien we tegen het einde van de vijlde eeuw v. C. de Romeinsche macht over een aanzienlijk grondgebied uitgebreid. In het oosten strekte zij zich tot over het midden van het schiereiland, tot aan hel meer Fucinus, in het zuiden over liet grootste deel van Latium uit. Alleen in het noorden verhinderden de naburige oorlogszuchtige steden der Etruscen de verdere uitbreiding van Rome's macht, docli ook zij moesten eindelijk voor de dapperheid der Romeinen zwichten. Hoogst belangrijk is de oorlog tegen de machtige stad Veji, waarvan de geschiedenis door de legende in groote male is opgesierd. Deze krijg had, met korte tusschenpoozen ten gevolge van een wapenstilstand, reeds vele jaren geduurd, toen de Romeinen eindelijk besloten, al hunne strijdkrachten aan te wenden om daaraan een eind te maken. Veji was omsloten door een hoogen ringmuur, die — naar men zegt — een omtrek van eeiie geographische mijl had. Door korte zomerveldtochten, waai toe men zich tol dusver bepaald had, kon zulk eene vesting niet veroverd worden; slechts door middel van eene regelmatige belegering, al moest die dan ook vele maanden duren, kon dit doel worden bereikt. Tot dusver hadden de burgers zonder vergoeding in den krijg gediend, hetwelk bij den korten duur der veldtochten mogelijk geweest was. Doch wanneer de arme plebejers thans maanden lang onder de wapenen moesten blijven, behoorde de staat noodzakelijk voor hun onderhoud te zorgen; het verleenen van soldij aan hel voetvolk was daarvan hel onvermijdelijk gevolg, terwijl de rijke ridders ook in een langdurigen oorlog wel op eigen kosten de wapenen konden voeren. De oorlog tegen Veji duurde, wanneer wij de overlevering mogen gelooven, tien jaren, van 405 tot 396 v. C. In den eersten tijd weifelde de krijgskans; de Romeinen leden meer dan ééne nederlaag, totdat eene voorspelling hen tot de uiterste krachtsinspanning aanvuurde. In het jaar 398 bereikte de waterstand in het Albaansche meer zulk eene hoogte, dat het op het punt stond buiten zijne oevers te treden. Dit was in het oog der Romeinen een natuurwonder, hetwelk ongetwijfeld eene gewichtige beteekenis had, want zij meenden in elk verschijnsel der natuur eene waarschuwing der goden te moeten aanschouwen. Bij alle gelegenheden waren zij gewoon om hunne toevlucht te nemen tot de Etruscische wichelaars, doch dit was vanwege den oorlog thans onmogelijk. Groot was de bezorgdheid, hierdoor binnen Rome veroorzaakt, totdat men toevallig vernam, dat een Etruscische haruspex verklaard had, dat het lot van Veji van hel Albaansche meer afhing, dat de stad niet veroverd zou worden, voordat het water uil dit meer was afgeleid. De wichelaar, ten gevolge van eene koene list gevangen genomen, herhaalde zijne voorspelling. Hoe geloovig de Romeinen anders ook waren, thans twijfelden zij toch aan de woorden des Etruscers. Zij besloten, zich elders om raad te wenden, en ondervroegen den Delphischen god; de Pytliia bevestigde de woorden van den wichelaar. Wanneer het water van het meer langs verschillende kanalen uit het bekken wordt afgeleid — zoo luidde het orakel — dan is Veji verloren; doch laat Rome in dat geval den Delpliischen god niet vergeten. Met frisschen moed togen de Romeinen aan liet werk. om een gewrocht van waterbouwkunde in het leven te roepen, dat nog heden ten dage onze bewondering gaande maakt. Op eene diepte van 432 voet onder den rand des kraters, waarin liet Albaansche meer ligt, legden zij door de rotsen een kanaal aan, dat 4000 voet lang, zes voet diep en vier voet breed was. Aan het benedeneind van liet kanaal bouwden zij eene gewelfde kamer, die het water van het meer opnemen moest, hetwelk weder door vijf kleinere kanalen naar de vlakte afgevoerd werd. In ongeloofelijk korten tijd was het werk voltooid; thans kon er omtrent het lot van Veji geen twijfel meer bestaan. Ten einde alle krachten van den staat tot dat doel aan te wenden, werd de beste en kundigste veldheer. Marcus Furius Camillus, tot dictator benoemd. Deze liet de vijandelijke stad terstond weder nauw insluiten en eene mijn graven, die onder de aarde door tot in de vesting voerde. Toen zij gereed was, daalde hij zelf aan het hoofd eener dappere schaar in den donkeren onderaardschen gang af en rukte langs dien weg op Veji aan, terwijl te gelijker tijd het leger van alle kanten een storm op de sterke muren der stad waagde. De legende verhaalt, dat Camillus, toen hij zich onder den Junotempel bevond, op de plaals waar de mijn uitkwam, hoorde hoe een haruspex den koning der Vejenten aankondigde, dat Juno hem de overwinning schenken zou, die haar het olïerdier zou aanbieden. Op hetzelfde oogenblik sprong Camillus uit den onderaardschen gang te voorschijn, in een ommezien versloeg hij de Vejenten, met eigen hand ofïerde hij den stier en zoo verschafte hij den Romeinen de zegepraal. Uit den tempel drong de moedige schaar de stad binnen; de Vejenten, te gelijk in hel front en in den rug aangevallen, werden overmand; Veji was veroverd. De inwoners werden tot slaven gemaakt. De Romeinen hadden een nieuw en sterk steunpunt voor hunne macht gewonnen. Uit Capena en Falerii, twee andere Etruscische steden, waren hulptroepen naar Veji gezonden; bare inwoners moesten dus gestraft worden. Capena werd zonder slag of stoot ingenomen, doch Falerii bood tegenstand en reeds scheen het, dat ook deze stad eerst na eene langdurige belegering ingenomen zou kunnen worden, toen Camillus niet door zijne dapperheid, maar door zijne edelmoedigheid de overwinning behaalde. De voornaamste inwoners van Falerii hadden de opvoeding van hunne zonen toevertrouwd aan een onderwijzer, die hen in vredestijd buiten de stad placht te leiden, om ben daar met spelen en lichaamsoefeningen bezig te houden. Dit deed hij ook thans. Onder allerlei spelen en gesprekken voerde hij de knapen verder dan gewoonlijk en eindelijk midden in de Romeinsche legerplaats. In de hoop dat hij eene ruime belooning ontvangen zou, trad hij de veldheerstent binnen en sprak: »Ik lever Falerii aan de Romeinen over, door deze knapen, wier vaders de aanzienlijksten der stad zijn, in hunne handen te stellen." Op het vernemen van deze schandelijke woorden stoof Camillus woedend op. «Niet tot een volk of een veldheer vanuws gelijken zijt gij, schurk, met uw schurkachtig geschenk gekomen," riep hij uit. »Wel bestaattusschen ons en de Falisci geen door eenig menschelijk verdrag gesloten verbond, maar dat verbond, hetwelk de natuur zelf gesloten heeft, beslaat en zal blijven bestaan. Ook de oorlog legt zijne verplichtingen op, even goed als de vrede; wij willen de Falisci bestrijden met Romeinsche kunst, met dapperheid, schansen en wapenen, op deze wijze willen wij overwinnen, maar niet door eene ongehoorde euveldaad." Camillus voegde de daad bij het woord. Hij beval, dal men den schelm ontkleeden en hem de handen op den rug binden zou. De knapen werden geroepen; zij werden van roeden voorzien en ontvingen het verlof om den verrader met geeselslagen naar de stad terug te drijven. De knapen lieten zich dit niet tweemaal zeggen, en toen zij op deze wijze binnen Falerii kwamen, liep het volk te hoop om dit zonderlinge schouwspel te zien. De senaat kwam bijeen; al degenen, die vroeger als hun gevoelen hadden te kennen gegeven dat Falerii zich tot liet uiterste verdedigen moest, die den meest onverzoenlijken haat gekoesterd hadden, werden thans overwonnen door de edelmoedigheid van Camillus, toen zij het gebeurde uit den mond der knapen vernamen. Zij begeerden vrede, en deze werd hun door de Romeinen op gunstige voorwaarden toegestaan. Op die wijze verhaalt Livius ons de verovering van Falerii. Doch we mogen niet. uit het oog verliezen, dat de Romeinen steeds er op uit waren om zulke edelmoedige daden van hunne uitstekende mannen te verhalen waarmede de werkelijkheid niet altijd in overeenstemming is. Na de onderwerping van Falerii strekte het Romeinsche grondgebied zich ten noorden reeds over een groot deel van zuidelijk Etrurië uit. De macht der republiek was hierdoor binnen korten tijd sterk aangegroeid; de staat had dit voornamelijk aan den dapperen en bekwamen veldheer Camillus te danken. Deze was trotsch op zijne overwinningen; toen hij na het eindigen van den veldtocht Rome binnentrok, reed hij op een met vier witte paarden bespannen wagen, eene eer, welke alleen aan Jupiter en aan den zonnegod toekwam. Kwetste hij reeds door deze aanmatiging hel volk, nog sterker deed hij dit door zijn eisch, dat elk soldaat het tiende deel van den gemaakten buit zou afslaan, om dit aan het 'orakel van Delphi te wijden. Hij had dit den god beloofd, maar verzuimd het leger te rechter lijd met zijne gelofte bekend te maken. Toen hij thans de tienden van den buit vorderde, hadden de meeste soldaten den geheelen buit als hun eigendom beschouwd en voor een gedeelte reeds verkwist. Later kwam hij zelfs voor den dag mei den eisch. dat ook het tiende deel der waarde van hel veroverde grondgebied den Delphischen god geschonken zou worden. Hierdoor werd het noodig, eene buitengewone belasting van de burgers te hellen en dit veroorzaakte zulk eene verbittering tegen den overwinnaar onder het volk, dat Camillus beschuldigd werd, dat hij den buit van Veji op oneerlijke wijze verduisterd had. Hij kon zich niet ontveinzen, dat zijne veroordeeling onfeilbaar zeker was, hierom verliet hij Rome en ging vrijwillig in ballingschap. Toen hij der ondankbare stad het laatste vaarwel toeriep, bad hij den goden, dat zij zijne medeburgers zouden straffen, opdat deze den balling zouden terugwenschen. Zijn wensch zou spoedig genoeg worden vervuld. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Galliërs en hunne zwerftochten. Het gevecht bij Clusium. De eerste Gallische oorlog. Slag aan de Allia. De Galliërs te Kome. Camillus tot dictator benoemd. De ganzen van het Capitool. Marcus Manlius. Brennus. Vae victis! Camillus, Rome's redder. Herbouw van de stad. Oorlogeu met de naburige volken Nood der plebejers ten gevolge van hunne schulden Marcus Manlius ter dood gebracht. De Licinische wetten. De praetoren. Het ontstaan van nieuwe partijen te Home. Uit West-Europa waren barbaarsche volksstammen, de Kelten of Galliërs, over de Alpen getrokken en hadden zich in Noord-Italië neergezet. Het waren ruwe, oorlogszuchtige herdersvolken, die ook in de vruchtbare vlakten van den Po de veeteelt en bovenal liet fokken van zwijnen boven den landbouw verkozen. Dooi- eene onweerstaanbare neiging tot zwerftochten bezield, zonder dat zij bij machte waren om een welgeordenden staat te vormen, trokken de Galliërs roovend en plunderend van land tot land. Zij kenden geene andere orde dan de krijgstucht, alleen in den oorlog bewezen zij hunnen aanvoerders eene onbepaalde gehoorzaamheid. In hel oog der Ilalfaansche volken waren de Galliërs reeds door hun uiterlijk geduchte vijanden. Terwijl de Romeinen en Grieken gewoon waren het hoofd en de bovenlip te scheren, droegen de Kelten lang, ruig hoofdhaar en lange snorbaarden. Zij hulden hunne reusachtige lichamen in bonte, bestikte kleederen; als sieraad droegen zij een breeden, gouden ring om den hals. Doch wanneer zij ten strijde togen wierpen zij hunne kleederen af en streden zij naakt zonder helm, alleen beschermd door een reusachtig schild. Hunne wapenen bestonden uit een lang zwaard, uil een dolk en eene lans, die alle rijkelijk met goud versierd waren Volgens de legende, door Livius ons medegedeeld, had de oude koning Ambiatus twee groole krijgsbenden uit de gouw der Bilurigen afgezonden, de eene oost-, de andere zuidwaarts. De laatste beklom onder aanvoering van Bellovesus den kleinen St. Bernard en drong in het Po-dal door, waar zij de stad Mediolanum (Milaan) stichtte; hierop volgde een tweede stam, die Brixia Brescia) en Verona stichtte en thans trokken de Galliërs onafgebroken de Alpen óver naar bet schoone en vruchtbare land, om den Etruscen de ééne plaats na de andere te ontweldigen, totdat zij den geheelen linker Po-oever bezet hadden. Vervolgens drongen zij ook op den rechteroever steeds dieper en dieper door, zoodat de Etruscen en Umbriërs steeds verder teruggedrongen werden. Een Gallische stam, de Bojers, vestigde zich in de tegenwoordige Romagna; eindelijk kwamen ook de Senonen, een nieuwe groote Keltische stam, die zich aan de kusten der Adriatische zee van Riinini tot Ancona nederzette. Met al de vroeger behaalde voordeelen nog niet tevreden, drongen de Galliërs ook in het eigenlijke Etrurië door en bedreigden zij de Etruscisclie stad Clusium. De Clusiners achtten zich tegen den machtigen vijand niet opgewassen; zij smeekten, als eenige uitkomst in den nood.de Romeinen om hulp. Het kwam den Romeinen bedenkelijk voor, den Clusiners een leger ter hulp te zenden. Zij wilden beproeven, ot zij niet door middel van onderhandelingen hun doel konden bereiken en zonden dus de drie zonen van den Pontifex Maximus Marcus Fabius Ambustus met de Clusiners naar het Gallische kamp, om de vreemdelingen in naam der Romeinen tot den aftocht te bewegen. De Fabii droegen aan de in het Gallische kamp vereenigde hoofdelingen hunne boodschap voor. "Wij hooren, wel is waar, den naam der Romeinen voor het eerst," antwoordden hun de Galliërs, »doch wij gelooven dat zij dappere mannen zijn, daar de Clusiners in hun nood hulp bij hen gezocht hebben. Wij versmaden den aangeboden vrede niet; wanneer de Clusiners ons, die gebrek aan land hebben, een deel hunner overbodige landerijen afstaan, willen wij vrede sluiten, anders niet." Op de vraag der Romeinen, met welk recht toch de Galliërs land van de rechtmatige eigenaars begeerden en met geweld dreigden, ja wat zij eigenlijk in Etrurië te maken hadden, hernamen de barbaren fier, dat zij in hunne wapenen de bewijzen van hun recht bij zich droegen, dat de wereld aan dappere mannen toebehoorde. Dewijl de Clusiners zich niet tot eenigen afstand van grondgebied lieten bewegen, kwam het tot een gevecht. De drie Romeinsche gezanten lieten zich door hun strijdlust meesleepen, om tegen alle volkenrecht in daaraan deel te nemen; een hunner doodde zelfs een aanzienlijk Gallisch bevelhebber. Nauwelijks zagen de Galliërs dit, of zij braken bet gevecht af en zonden onmiddellijk oen gezantschap naar Rome. om de uitlevering der mannen te eischen. die. daar zij als gezanten aan den strijd deel hadden genomen, op de schandelijkste wijze het volkenrecht geschonden hadden. Deze voldoening werd hun geweigerd, de Romeinen benoemden zelfs voor het jaar 390 de drie Fabii tot krijgstribunen. Om wraak te nemen voor zulk eene beleediging rukten de Galliërs tegen Rome op. Zonder een anderen volksstam te beoorlogen, trokken zij onophoudelijk op de Romeisehe grenzen aan. De trotsche Fabii verachtten den barbaarschen vijand zóó diep. dat zij het nauwelijks noodig achtten, maatregelen van tegenweer te nemen. De stad werd niet versterkt en toen zij aan het hoold van een leger den Galliërs te gemoet trokken, droegen zij niet eenmaal zorg dat zij ingeval van nood veilig konden terugtrekken. Aan de Allia, een riviertje, dat in den Tiber uitloopt, op een afstand van niet meer dan drie geographische mijlen van de poorten van Rome, hadden de Galliërs zich gelegerd. Hier kwam het den 18cn Juli 390 tot een slag. Met onstuimig geweld, het bliksemend zwaard in de vuist, stortten de Galliërs zich als razenden op de Romeinen. Zij wierpen dezen bij den eersten schok overhoop en eer het tol een werkelijken slag kwam, was het Romeinsche leger reeds overwonnen. In ordeloozë vlucht verstrooiden zich de krijgsbenden; het grootste deel hunner vluchtte over den Tiber naar Veji, het kleinste gedeelte keerde in aller ijl naar Rome terug. De Galliërs waren zelf verbaasd over hunne plotselinge zegepraal, die hun zoo weinig moeite gekost had. Langzaam trokken zij naar Rome, tegen den avond van den volgenden dag kwamen zij voor de stad aan; zij vonden deze geheel van verdedigers ontbloot en de poorten zelfs open. Toen het bericht van de geduchte nederlaag aan de Allia te Rome verbreid werd, maakte zich een onuitsprekelijke schrik van de geheele bevolking meester. De stad te verdedigen was eene volslagen onmogelijkheid; men had gebrek aan alles, vooral aan levensmiddelen. Men wilde ten minste het capitool redden, derwaarts trok al de weerbare manschap, de overige bevolking verspreidde zich in den omtrek. Slechts tachtig der oudste senatoren wilden hunne vaderstad niet verlaten, zij konden niet besluiten, haar ondergang te overleven. Gekleed in hun kostbaarst prachtgewaad plaatsten zij zich op hunne elpenbeenen zetels in de voorportalen hunner huizen, die voor het grootste deel op het Forum lagen, en wachtten hier den vijand af. Eindelijk drongen de Galliërs de stad binnen; aanvankelijk gingen zij voorzichtig voorwaarts; elk oogenblik vreesden zij overvallen te zullen worden; doch toen zij alle straten doodsch en ledig vonden, drongen zij de verlaten huizen binnen om die uit te plunderen, vervolgens verzamelden zij zich opnieuw en rukten naar het Forum. Hier trof hen een zonderling schouwspel; zij ontwaarden die in de voorportalen hunner huizen zittende grijsaards, welke zij om hun kostbaar gewaad en om den ernst en de waardigheid hunner houding voor godenbeelden aanzagen. Een tijd lang staarden de Galliërs vol verbazing stilzwijgend de eerwaardige gedaanten aan, totdat een hunner aarzelend nadertrad en den langen witten baard van een der senatoren, Marcus Papirius, streelde. Een heftige slag, dien hij met den elpenbeenen staf des grijsaards op het hoofd ontving, leerde hem, dat hij geen levenloos godenbeeld voor zich had. In zijne woede sliet hij den grijsaard neder en nadat deze vermoord was werden ook de overigen, lot den laatste toe, gedood. Thans verstrooiden de Galliërs zich door het overige gedeelte der stad; zij staken de huizen in brand, na die te hebben uitgeplunderd. Na eenige dagen poogden zij den burg stormenderhand te bemachtigen. Toen zij dapper werden afgeslagen, beslolen zij, het beleg om het Capitool le slaan; de honger zou eindelijk de verdedigers wel lol de overgave dwingen. Terwijl de bezetting van hel Capitool allengs den geringen voorraad levensmiddelen verteerde, waren de Romeinen buiten de stad niet werkeloos. Camillus, die naar Ardea gevlucht was, wist het volk te bewegen om onder zijne aanvoering eene stroopende bende der Galliërs aan te tasten en het gelukte hem, de overwinning te behalen. Ook de Romeinen, die naar Veji gevlucht waren, grepen nieuwen moed, nadal zij in meer dan een gevecht de Elruscen, die van de nederlagen der Romeinen partij wilden trekken om in opstand te komen, verslagen hadden. Eindelijk achtten zij zich zelfs opgewassen tegen het Gallische leger, dat het Capitool omsingeld hield, doch alleen wanneer de altijd zegevierende veldheer Camillus hen aanvoerde, wanneer deze uit de ballingschap teruggeroepen en als dictator aan het hoofd des legers geplaatst werd. Het besluit daartoe kon slechts de senaat nemen, en deze was op het Capitool door de Galliërs ingesloten. Een stoutmoedig jongeling. Pontius Cominius, besloot, door |het leger der vijanden heen te dringen, om aan de in Veji verzamelde Romeinen het senaatsbesluit over te brengen. Hij zwom over den Tiber, beklom onder begunstiging der nachtelijke duisternis de Tarpejische rots, waar deze het steilst was en dus door de Galliërs niet werd bewaakt. Zoo kwam bij in het Capitool. De senaat benoemde Camillus tot dictator, de comitia curiala bekrachtigden het senaatsbesluit, Pontius Cominius verliet het Capitool langs denzelfden weg en bracht de blijde tijding naar Veji terug. Camillus werd geroepen, hij plaatste zich als dictator aan het hoofd van het leger. Het wel gelukte waagstuk was bijna op het verderf der Romeinen uitgeloopen. De Galliërs hadden het spoor van den koenen jongeling ontdekt. Waar hij opgeklommen was, meenden ook zij te kunnen opklauteren. Op dezelfde plaats beklommen in zekeren nacht Gallische soldaten de rots; niemand bemerkte hen, geen hond blafte, de schildwachten waren ingeslapen, het Capitool was van alle bescherming verstoken, alleen de ganzen van Jnno waakten. In weerwil van het gebrek aan levensmiddelen hadden de Romeinen op het Capitool de heilige vogels toch verschoond, hiervoor bewezen deze dieren thans hunne dankbaarheid. Door hun hevig snateren wekten zij den patriciër Marcus Manlius; deze snelde naar de rots, reeds had een der Galliërs den top bereikt, Manlius wierp den barbaar met zijn schild achterover naar beneden, de overigen moesten insgelijks wijken. Thans maakte Manlius alarm; zijne krijgsmakkers kwamen opdagen; het Capitool was gered. Doch slechts voor een oogenblik, want de levensmiddelen waren bijna geheel en al verteerd. Zou de geheele bezetting niet verhongeren, dan moest zij zich overgeven. Men zond een bode naar het Gallische kamp, de onderhandelingen begonnen. De Breunus of aanvoerder der Galliërs loonde zich bereid om vrede te sluiten, ook hem was het staken der vijandelijkheden niet ongevallig, want zijne legerbenden hadden veel geleden van de hitte en van besmettelijke ziekten. Wanneer men hem 1000 pond goud gaf, wilde hij Rome verlaten en deze voorwaarde werd door den Romeinschen krijgstribuun Quintus Sulpicius aangenomen. Hij bracht het goud, doch bij het wegen gebruikte de overmoedige aanvoerder der Galliërs eene onjuiste schaal. Toen Sulpicius zich daarover beklaagde, duwde de Galliër hem op hoonenden toon toe: »Vae victis!" »wee den overwonnenen!" Met dat woord wierp hij zijn zwaard met gordel en al nog op de schaal, waarop de gewichten stonden. Sulpicius moest zich deze vernederende behandeling laten welgevallen. Doch op hetzelfde oogenblik verscheen Camillus aan het hoofd zijns legers, gereed om slag te leveren. Hij verklaarde de geheele overeenkomst voor nietig, daar hij alleen als dictator het recht bad om de onderhandelingen te voeren. Het kwam tot een slag, waarin de Galliërs het onderspit delfden, in overhaaste vlucht moesten zij de puinhoopen van Rome verlaten. Camillus vervolgde hen en bracht hun op den weg naar Gabii zulk eene beslissende, zulk eene bloedige nederlaag toe, dat niet één krijgsman uit de geduchte legermacht der Galliërs in het leven bleef, om aan zijne volksgenooten in den vreemde te verhalen, welke ramp hun leger getrotfen had. Zóó luidt het verhaal, dat Livius ons van Rome's verovering dooi de Galliërs meedeelt, een verhaal, hetwelk door de Romeinen algemeen als waarheid aangenomen werd; want dezen geloofden gaarne alles wat den roem hunner voorvaderen kon verhoogen. Andere verstrooide berichten leeren ons Streckfuss. II. intussclien, dat ouk hier de legende haren invloed heeft doen gelden, dat Rome door de Galliërs veroverd en verwoest werd en dat alleen het aanbieden van eene aanzienlijke geldsom van den kant der Romeinen, wellicht ook het uitbreken van kwaadaardige ziekten in het Gallische leger de vijanden tot den aftocht genoopt heeft. Rome lag in puin; het volk had weinig lust om zich op dezelfde plaats weer te vestigen; de meeste plebejers spraken den wensch uit om in Veji eene nieuwe stad te stichten. Tegen dit voornemen kwam Camillus krachtig in verzet: hij roemde de heerlijke ligging van Rome op zijne zeven heuvelen; hij spoorde het volk aan om dalgeen. waarvoor zij met zooveel roem gestreden hadden, ook verder te behouden. Een voorteeken. dat voor een wenk der goden gehouden werd, bevestigde zijne woorden. Het volk nam hel besluit dat Rome zou worden herbouwd. Terwijl, namelijk, in den senaat de onderhandelingen over dit punt gevoerd werden, trok eene krijgsbende over het Forum; de hoofdman riep zijnen soldaten toe: «Halt! hier willen we blijven!" Dat was een profetisch woord. Nadat het besluit genomen was, ging men met zooveel overhaasting bij de uitvoering van dit plan te werk, dat men er niet aan dacht, breede, regelmatige straten te maken. De nieuwe stad werd een chaos van hoekige, nauwe, onregelmatige stegen. Rome was gered, de stad verrees opnieuw uit hare puinhoopen; doch voordat zij geheel herbouwd was, grepen van alle kanten de naburige volken naar de wapenen, om den door den inval der Galliërs verzwakten staat te beoorlogen. Hoe diep in dien tijd de macht der Romeinen gezonken was, toont ons eene legende, wier geschiedkundige waarde buiten twijfel gering is, doch die ons evenwel groole belangstelling inboezemt, dewijl zij ons leert, dat de republiek ook na den aftocht der Galliërs nog incnigen zwaren kamp voor haar bestaan te voeren had. Nauwelijks hadden de Galliërs — zoo luidt zij — het Romeinsche grondgebied verlaten, toen de bewoners van Fidenae en Ficulea, twee open landsteden, die onder de opperheerschappij der Romeinen stonden, oogenblikkelijk in opstand kwamen, om hunne vroegere overheerschers te overvallen. In ijlende vlucht verlieten de Romeinsche burgers de stad, waarheen zij ternauwernood waren teruggekeerd, en toen de aanvoerders der vijanden eischten, dat de Romeinen bun een zeker aantal jonkvrouwen uil de edelste geslachten zouden uitleveren, opdat deze hunne echtgenoolen zouden worden, ontzonk de moed den patriciërs zoo geheel, dat zij dien vernederenden eiscli niet durfden afslaan. Reeds stonden zij gereed om hunne dochters den steeds dichter aanrukkenden vijand prijs te geven, toen de list eener slavin hen uit den nood redde. De senaat zond een aantal slavinnen in de sierlijke kleeding der patricische jonkvrouwen naar het vijandelijke kamp. Hier werd het huwelijksfeest met de edele Romeinsche maagden — daarvoor toch hielden de bedrogenen haar — terstond gevierd. Rij het prachtige, daarop volgende gastmaal geraakten de aanvoerders der vijanden beschonken. Nu gaf op eens éene der slavinnen het afgesproken teeken: de beschonkenen werden door hunne vrouwen op het huwelijksbed overvallen en vermoord. Al behoort dit verhaal ook tot het rijk der verdichting, zeker is het dat de Volscen, Aeijui en Etruscen van den hachelijken toestand der gehate stad partij poogden te trekken om lichtbehaalde lauweren te plukken, en dat ook de Latijnsche bondgenooten blijken gaven van ontrouw. Tot Rome's geluk vereenigden de vijanden zich niet, zij voerden afzonderlijk oorlog en werden dan ook in de eerstvolgende jaren afzonderlijk verslagen. Camillus, de groote veldheer, de dictators Titus Quintius Cincinnatus, Aulus Cornelius Cossus en anderen behaalden schitterende overwinningen en herstelden de heerschappij van Rome over de naburige volken. Ook in eigen boezem hail de republiek in dezen tijd meer dan een Iiefligen kamp te verduren. Een groot deel der plebejers was door den inval der Galliërs in grooten nood geraakt. Hunne huizen in de stad waren verwoest, zij moesten die thans weer opbouwen, doch hiertoe waren kapitalen noodig, welke zij van de rijke patriciërs moesten leenen. De terugbetaling werd hun hoogst moeielijk, ja bijna onmogelijk gemaakt door de onafgebroken oorlogen, gedurende welke zij hunne landerijen niet konden bebouwen en zelfs genoodzaakt waren tot het betalen van drukkende belastingen. De hooge rentestandaard was oorzaak, dal die sommen spoedig tot eene buitensporige hoogte stegen; de ongelukkige schuldenaars werden slachtoffers van de altijd nog even strenge wetten op dit punt en spoedig — zoo verhaalt men — geleken de huizen der rijke patriciërs weer groote kerkers, waarin de om schuld gevangen plebejers versmachtten. Bijna heeft het den schijn, alsof de patriciërs met opzet juist in dezen tijd hun rijkdom misbruikten om zoo mogelijk vele plebejers van zich afhankelijk te maken, en daardoor misschien weer in het bezit van hunne staalkundige voorrechten te geraken, welke zij in den loop der jaren verloren hadden. Een der aanzienlijkste patriciërs, hij, wien Rome de redding van het Capilool dankte, Marcus Manlius Capitolinus was hoogst ontevreden over de houding van den adel; de latere, zeer partijdige geschiedschrijvers beweren, dat dit bij hem niet voortvloeide uit medelijden met de plebejers, wier partij hij gekozen had, maar alleen, dewijl hij zich als redder van het Capitool gekrenkt voelde, dat de eer der behaalde zegepralen alleen aan Camillus was te beurt gevallen. Naijver jegens zijn mededinger had hem — volgens hunne voorstelling — tot den vijand der patriciërs en den vriend der plebejers gemaakt. In het jaar 38o, toen de nood dergenen, die voor hunne schuld gevangen zalen, tot het hoogste toppunt gestegen was, had een voorval plaats, hetwelk aan Marcus Manlius gelegenheid schonk om openlijk zijne ontevredenheid te doen blijken. Livius verhaalt, dat een oud krijgsbevelhebber, die om zijne dapperheid in het hoogste aanzien bij hel volk stond, als gevangene over het Forum naar het huis van zijn schuldeischer gevoerd werd. Marcus Manlius kwam hem bij dien treurigen gang tegen en dewijl hij den braven krijgsman kende, bood hij terstond aan om de schuld voor hem te betalen. De bevrijde riep in de vervoering zijner dankbaarheid goden en menschen aan, om aan Manlius, den redder van den Romeinschen burgerstand, zijne weldaad te vergelden. Een volkshoop verzamelde zich rondom den krijgsman; deze liet aan de saamgevioeide menigte de lilteekenen der wonden zien, welke hij in den Vejentischen, den Gallischen en andere oorlogen ontvangen had. Hij verhaalde, dat, terwijl hij tegenover den vijand stond, zijn vermogen te gronde was gegaan; dat hij, hoewel hij door de buitensporig hooge renten het geleende kapitaal reeds eenige malen terugbetaald had, toch altijd dezelfde som was schuldig gebleven, zoodat de vreeselijke woeker hem eindelijk geheel in het verderf gestort had. »Dat ik thans vrij ben," riep hij uit, »dank ik alleen aan Marcus Manlius en hein wijd ik daarom voor altijd mijn bloed en mijn leven!" Het volk juichte de woorden van den ouden krijgsman toe. Marcus Manlius werd van nu af de lieveling der arme plebejers en toen hij zijne weldadigheid niet tot dezen eenen man beperkte, toen hij zijne beste landerijen verkocht, om allengs 400 zijner medeburgers uit de harde gevangenschap van rijke patriciërs te verlossen, werd hij bijna afgodisch vereerd. Zulk een man was in het oog der rijke patriciërs hoogst gevaarlijk. Men moest hem onschadelijk maken en hiertoe bestond er maar één middel, dat der verdachtmaking. Even als Spurius Maelius in zijnen tijd beschuldigd was, dat hij naar de koninklijke waardigheid streefde, zoo werd diezelfde aanklacht thans tegen Marcus Manlius ingebracht. Door zulk eene aanklacht werden de rijke plebejers, die reeds toen sterk lol de aristocratie overhelden, 12* van hem vervreemd, de lagere volksklasse konden de patriciërs dan wel naar hunne hand zeiten. De dictator Aulus Cornelius Cossus beschouwde deze zaak als zoo belangrijk, dat hij een oorlog tegen de Volscen, waarin hij juist gewikkeld was, afbrak en naar Rome terugkeerde. Hij daagde Marcus Manlius voor zijn rechterstoel en beschuldigde hem, dat hij zich lasteringen tegen de patriciërs veroorloofd had. De aangeklaagde werd naar de gevangenis gevoerd. Het volk was zoo ontmoedigd, dat het aan geen tegenstand dacht. Wel treurden de armen, wel trokken zij rouwkleederen aan, wel lieten zij haar en baard ordeloos groeien, wel verzamelden zij zich weeklagend voor de deuren der gevangenis, maar zij deden niets. Zou het volk op den duur rustig blijven? De senaat betwijfelde dit, hij vreesde eene uitbarsting der algemeene ontevredenheid te ongelegener tijd, want bij vernam, dut ouder hel voor de gevangenis verzamelde volk reeds meermalen stoutmoedige redenaars waren opgestaan, die de menigte aanspoorden om de deuren van den kerker met geweld open te breken en den vriend des volks te bevrijden. De senaat besloot daarom toe te geven en de gevangene werd ontslagen. Door deze onverdiende gevangenschap werd de afkeer, welken Marcus Manlius jegens zijne adellijke standgenooten koesterde, nog meer versterkt. Wellicht dacht hij er thans werkelijk aan, in zijn voordeel van de volksgunst parlij te trekken; wellicht sprak hij zijne gezindheid thans meer onverholen dan vroeger uit, doch uit de berichten, die tot ons gekomen zijn, laat zich dit niet met zekerheid opmaken. Sommigen verhalen, dat Manlius met de hulp des volks het Capitool met gewapenden bezette. Livius daarentegen deelt alleen mede, dat Manlius toebereidselen tot een opstand gemaakt had, dat hij een voorraad van wapenen in zijn huis op hel Capitool bijeen had gebracht en daar nachtelijke bijeenkomsten met zijne partijgangers hield. Of echter ook dit verbaal niet aan overdrijving lijdt, of Marcus Manlius niet als het slachtoffer van den onredelijken haat der patriciërs gevallen is, mag voor het minst twijfelachtig heeten. Volgens het vervolg van Livius' verhaal werd Manlius op het veld van Mars voor het gericht der centuriënvergadering gebracht. Fier trad hij voor zijne rechters. Terwijl bij wees naar het door hem geredde Capitool, verdedigde hij zich in wegsleepende taal en het volk had in het aangezicht van het Capitool den moed niet om den man te veroordeelen, die daar zulke groote dingen gedaan had. Om deze reden werd in het Poetelinische woud eene tweede volksvergadering gehouden; waarschijnlijk was dit niet eene vergadering der centuriën, maar der curiën, d. i. eene vergadering des adels, welke zich hier wederrechtelijk tot rechter over den aangeklaagde opwierp. Ditmaal verkreeg de senaat een vonnis gelijk hij het wenschte: Marcus Manlius werd ter dood veroordeeld. Op dezelfde plaats, waar hij door zijne heldendaad het Capitool gered bad, vond bij een vreeselijken dood; hij werd als schuldig aan hoogverraad van de Tarpejische rots geworpen. Ook zijne nagedachtenis poogden zijne vijanden te schandvlekken. Zijn huis werd verwoest, terwijl zijne hoogadellijke bloedverwanten besloten, dal niemand uit hun geslacht voortaan meer den naam van den ter dood veroordeelden Marcus voeren zou. In het jaar 384 was Marcus Manlius vermoord en het volk had den moord lijdelijk aangezien. Dit teeken van zwakheid maakte de patriciërs nog overmoediger en wreeder dan voorheen. De plebejers durfden geen weerstand bieden; hiervan was het gevolg dat de krijgstribunen bijna uitsluitend uit den boezem der patriciërs gekozen werden en ook op de keus der volkstribunen oefenden dezen zulk een invloed uit, dat in het collegie dezer plebejische beambten de meerderheid der leden zich steeds als gedienstige werktuigen van den hoogen adel gedroeg. Nieuwe kracht ontving de beweging ten gunste der plebejers eerst weder in het jaar 376, door toedoen van twee flinke, aanzienlijke mannen. Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius, die voor het volk optraden met nieuwe, hoogst belangrijke wetsvoordrachten, welke de vermeerdering van de macht der plebejers ten doel hadden. De overlevering verhaalt ons, dat Gajus Licinius Stolo, die de dochter van een aanzienlijk patriciër tot vrouw had, door zijne echtgenoot tot het indienen van het door hem voorgedragen wetsvoorstel aangespoord werd. Deze vrouw had namelijk eens een bezoek gebracht bij liare zuster, die met een aanzienlijk patriciër, een der krijgstribunen, gehuwd was. Hier had zij met afgunstig oog de eerbewijzen aanschouwd, welke baar zwager ten deel vielen; haar trots werd hierdoor op zeer gevoelige wijze gekwetst. Van ditoogenblik af hield zij niet op haar echtgenoot met aanzoeken te bestormen, dat hij dezelfde eereblijken ook voor de plebejers verwerven zou. Wat in dit verhaal waarheid, wat daarin verdichting zij, weten we niet. Gewoonlijk wordt het door de geschiedschrijvers om zijne onwaarschijnlijkheid geheel naar het gebied der fabelen verwezen. Dit komt ons echter vrij gewaagd voor, dewijl we meermalen in de gelegenheid zijn om op te merken, dal groote gebeurtenissen uit kleine, zelfs uit beuzelachtige oorzaken voortkomen. De eerzucht der vrouwen is in vroegere en latere tijden dikwijls de drijfveer voor de handelingen der mannen geweest. Het vervolg der geschiedenis zal ons daarvan meer dan één voorbeeld opleveren. Al is het dus mogelijk, dat ook Licinius' vrouw den eersten stoot tot de belangrijke wetsvoordrachten van haar echtgenoot gegeven heeft, zeker is het, dat hij die jaren achtereen moedig verdedigde. De wetsvoorstellen, welke Licinius en Sextus indienden, toen /.ij in het jaar 376 v. C. tot volkstribunen verkozen werden, waren de volgende. Het eerste voorstel hield in, dat voortaan géene krijgstribunen met consulaire macht meer verkozen zouden worden, maar0 dat ten "minste één der consuls een plebejer moest zijn, terwijl de plebejers bovendien verkiesbaar zouden zijn als leden van het collegie dei orakelbewaarders, welks ledental tot. tien verhoogd zou worden. Volgens het tweede voorstel zou geen burger het recht hebben om meer dan 100 runderen en 500 schapen op de openbare weide te drijven; van de staatslanderijen zou niemand een grooter stuk dan S00 jugera (morgen) in bezit mogen nemen; de grondeigenaars zouden verplicht zijn om boven hunne voor den landbouw bestemde slaven een aan hunne menigte geëvenredigd aantal vrije arbeiders te gebruiken. Het derde wetsvoorstel bepaalde, dat door terugbetaling van de verschuldigde sommen bij bepaalde termijnen den schuldenaars eenige verlichting aangebracht zou worden, nooit zou het kapitaal door opeenhooping van renten bovenmate mogen aangroeien, want de reeds betaalde renten zouden van het kapitaal moeten worden afgetrokken. Dit waren wetsvoordrachten van ver reikende strekking. Door het eerste voorstel werd den adel niet alleen het recht op het bekleeden van het consulaat ontroofd, hetwelk hij tot dusver zonder tegenspraak bezeten had, ook in de geestelijke ambten drongen de plebejers zich in, al eischten zij voorshands nog niet, onder de augurs en pontifices te worden opgenomen. Door het tweede voorstel werd het grondbezit der rijken en machtigen beperkt. door het derde den armen schuldenaars gelegenheid gegeven om hunne schulden te betalen. Deze voorstellen hadden dus niet alleen eene staatkundige, maar ook eene maatschappelijke strekking; de aanneming daarvan stond in het oog der patriciërs met het verlies van hunne macht gelijk. De voorrechten, die hun verder nog overbleven, waren van weinig beteekenis en het liet zich' zelfs aanzien, dat binnen zeer korten tijd ook de rest der privilegiën des adels verdwijnen zou, indien eerst maar de toegang tot het consulaat voor de plebejers was opengesteld. De adel bezigde dan ook alle mogelijke middelen om de aanneming van deze wetsvoordrachten te verhinderen; voornamelijk bouwde bij zijne hoop op de onderlinge oneenig'neid der plebejers. Reeds hadden zich in den boezem des volks twee partijen gevormd. De lijken en aanzienlijkste grondeigenaars, die uit oud-adellijke Lalijnsche familiën afstamden, maakten een plebejischen adel uit, die met niet minder trots op de groote massa des volks, op de handwerkslieden, de vrijgelatenen en hunne nakomelingen, neerzagen, dan de patriciërs zelf dit deden. Voor het eigenlijke volk was hel eene tamelijk onverschillige zaak of het ambt van consul voor de plebejers toegankelijk werd gesteld of niet, de groote menigte begeerde maatschappelijke hervormingen, de voorstellen van Licinius, welke hierop betrekking hadden, werden door haar met blijdschap begroet, maar van het recht op het consulaat zouden de proletariërs gaarne afstand gedaan hebben, dewijl zij zich toch nooit tot die hoogte konden verheffen. Voor de aanzienlijke plebejers daarentegen was juist dat gedeelte der wetgeving, hetwelk de opheffing van de privilegiën der patriciërs betrof, van het hoogste belang, dewijl het voor hen eene bron van macht en aanzien ontsloot. Op dit verschil van inzicht onder de plebejers bouwden de patriciërs hunne berekening en het gelukte hun werkelijk, gedurende eene reeks van jaren op deze wijze de aanneming van de wetsvoorstellen te vertragen. Zij wisten een deel der volkstribunen voor zich te winnen en dewijl dezen het indienen van de voorstellen in de volksvergaderingen verhinderden, konden die voordrachten niet worden aangenomen. Door middel van eene omwenteling zouden Licinius en Sextus, steunende op de groote massa des volks, wellicht spoedig hun doel bereikt hebben, maar zij verachtten zulk een middel; langs wettigen weg alleen wilden zij zegevieren, maar van de wet trokken zij dan ook zooveel mogelijk partij. Vijf jaren achtereen beletten zij de benoeming van krijgstribunen en alleen wanneer eenig gevaar van buiten Rome bedreigde, lieten zij hun tegenstand varen, ten einde het welzijn van den staat niet in de waagschaal te stellen. Bij het volk trachtten zij geestdrift voor de nieuwe wetgeving op te wekken, en dit gehikte hun in zulk eene mate. dat zij niet alleen zelf jaarlijks opnieuw tot volkstribunen verkozen werden, maar dat ook het getal der tribunen, die zich door de patriciërs als werktuigen lieten gebruiken, jaarlijks inkromp. In het jaar 308 waren zij eindelijk zoover gevorderd, dat alle tribunen voor de wetsvoorstellen stemden en dat deze dus aan de stemming der tribus onderworpen konden worden; het benoemen van een dictator was het eenige redmiddel, dal den adel nog overbleef. De oude Camillus werd tol die waardigheid benoemd, doch ook hij was niet bij machte om tegenover den krachtig zich openbarenden wil des volks iets uit te richten. Hij legde zijn ambt neder, toen hij zag dat hij niet tegen den stroom oproeien kon. Een tweede diclator was evenmin in staat om het volk van zijne eischen te doen afzien. Thans meenden de patriciërs een nieuw middel te moeten aangrijpen. Zij fluisterden aan de laagste volksklasse in, dat zij bereid waren om de beide belangrijke voorstellen van maatschappelijke strekking aan te nemen, wanneer het eerste verworpen werd. Ook deze list mislukte, want op aansporing der aanzienlijke plebejers vatten Licinius en Sextus alle drie de wetten in een enkel voorstel samen. Zij wilden, dat het volk ze alle drie gezamenlijk aannemen of verwerpen zou. In het jaar 367 moest de senaat eindelijk besluiten, de wetsvoordrachten goed te keuren. Toch gaf de adel den strijd daartegen niet op: toen Lucius Sextus tot consul gekozen werd, weigerden in de comitia curiata de patriciërs hunne toestemming. Dit was eene onbewimpelde oorlogsverklaring; thans meenden de plebejers in hun recht te zijn, wanneer zij naar de wapenen grepen; de burgeroorlog scheen onvermijdelijk. De oude Camillus maakte zich jegens den staat hoogst verdienstelijk, door de eendracht te herstellen; hij, die anders een onbezweken voorvechter van de belangen des adels was, ried tot toegevendheid, opdat de staat in den ongelukkigen strijd der partijen niet onder zou gaan. Hoewel de patriciërs zwichtten, poogden zij ten minste te redden wat nog te redden was. Ten einde nog eenige voorrechten te behouden, knoopten zij aan hunne inwilliging de voorwaarde vast, dat voortaan de hoogste rechterlijke macht en de hoogere politie van het consulaat gescheiden zouden worden. Het ambt van praetor werd ingesteld; deze zou de hoogste rechterlijke overheidspersoon zijn, hij zou den beiden consuls ter zijde staan of liever in zekeren zin de derde consul zijn; hem begeleidden 6 lictoren, gelijk ook de consuls te zamen 12 lictoren onder hunne bevelen hadden. Hij zou, evenals de consuls, gekozen worden in de vergadering der curiën, na het houden van de auspiciën en bij hunne afwezigheid als hun plaatsvervanger opireden, terwijl hij eindelijk uit een patricisch geslacht afkomstig moest zijn. Tot uitoefening van de hoo"ere politie had men de curulische aedilitas ingesteld, een ambt, welks waarnemers geroepen waren om de openbare, van staatswege gehouden spelen te leiden, het toezicht te houden over alle openbare gebouwen en wegen,zoolang er geene censors waren, en over het marktwezen, de berbergen enz. een wakend oog te laten gaan en hier de orde te bewaren. Het nieuwe ambt der curulische aedilitas was oorspronkelijk insgelijks alleen voor patriciërs bestemd, doch reeds in liet daarop volgend jaar moesten dezen toegeven, dat het beurtelings door patriciërs en plebejers bekleed werd. Na een tienjarigen strijd was thans de vrede tusschen de beide standen hersteld. Lucius Sextus, die zoo onvermoeid voor de rechten der plebejers gestreden had, was — gelijk we zooeven verhaalden — in het jaar 366 de eerste plebejische consul. Had Camillus door zijne toegevendheid het werk der verzoening krachtig bevorderd, met het inwijden van een tempel der Eendracht besloot hij op waardige wijze zijne roemvolle loopbaan; in het jaar 36;j sliert hij aan dt; pest, nadat hij zestig jaren lang zijn vaderland gediend had. Zevenmaal was hij krijgstribuun en vijfmaal dictator geweest. De Romeinen noemden hem om zijne groote verdiensten dikwijls den tweeden Romulus. Nadat de toegang tot het consulaat voor de plebejers was opengesteld, bleven van de hoogste staatsambten alleen de praetuur. de censuur en het priesterschap in het bezit der patriciërs, maar ook van deze voorrechten zouden zij weldra afstand moeten doen. De strijd tegen alle privilegiën van het patriciaat duurde onafgebroken voort; nadat de plebejers zich van een deel daarvan meester gemaakt hadden, rustten zij niet, eer zij zich geheel met hunne bevoorrechte stadgenooten zagen gelijk gesteld. Toch verliep er nog menig jaar, eer zij dit doel bereikten, acht en twintig jaar, voordat de toegang tol het censorsambt voor hen ontsloten werd, 30 jaren voordat zij tot praetor konden benoemd worden en tot het jaar 300 v. C. duurde het, eer zij het recht tot het bekleeden van een priesterlijk ambt verkregen. Hiermede was, gelijk van zelf spreekt, wel de strijd tusschen de beide standen, maar daarom nog niet de strijd tusschen het volk en den adel beslecht. De patriciërs behielden hun onbuigzamen trots, ook nadat zij de alleenheerschappij in den staat verloren hadden. Zij vormden van nu af eene partij, welke wij — om een woord uit onze dagen te bezigen — het best met de Jonkerpartij in Pruisen kunnen vergelijken. Onophoudelijk spanden zij hunne krachten in om den staat te beheerschen en het volk te onderdrukken. Aan hen sloot de plebejische adel zich aan, die, zoodra hij dezelfde rechten als de patriciërs verkregen had, veel meer met dezen dan met het eigenlijke volk overeenstemde. De strijd der partijen nam hierdoor te Rome in den loop der tijden eene geheel andere gedaante aan; hij werd geheel van maatschappelijken aard. De oppositie zocht haar steun bij de geringere burgers, boeren en handwerkslieden, bij de vrijgelatenen en hunne nakomelingen, bij de gezamenlijke proletariërs in één woord, en keerde zich tegen die partij, welke voortaan de macht in handen had, tegen den adel zoowel van patricische als van plebejische afkomst. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het Komeinsche heldentijdvak. De zelfopoffering van Marciis Curtius. Oorlogen met de Galliërs Heldendaad van Titus Manlins Torquatus. Marcus Valerius Corvus. De Samnieten. De eerste Samnietisehe oorlog. Oorlog met de Latijnen. Manlins Torqnatns en zijn zoon. Zelfopoffering van Publius üecius Mus. Lot der overwonnen steden. Al was de Licinische wetgeving ook niet in staat om üe tweespalt tusschen patriciërs en plebejers eensklaps te doen ophouden. toch had zij de bevestiging van de inwendige macht van den staat ten gevolge. Thans kon Rome al zijne macht tegenover zijne buitenlandsche vijanden ontwikkelen. Plebejers en patriciërs, niet langer door onderlingen naijver van elkaar verwijderd, konden wedijveren in pogingen om den roem en de macht der republiek tegenover buitenlandsche vijanden te handhaven en te vermeerderen. Evenals dit bij elk volk en in ieder tijdperk het geval is, was de groote menigte des volks steeds geneigd om bij het uitbrengen van hare keus eenige voorliefde te betoonen voor adellijke geboorte, wanneer dat voorrecht met werkelijke verdiensten gepaard ging. De plebejers konden zich dus alleen tot de hoogste staatsambten verhellen, wanneer zij de patriciërs door scherpzinnigheid in de beraadslaging en door dapperheid in den oorlog in de schaduw stelden. Het natuurlijk gevolg der Licinische wetgeving was dus, dat mannen en jongelingen wedijverden, wie zich het meest door roemrijke daden onderscheiden zou, want de plebejers spanden van nu af al.hunne krachten in om de rechten, welke de wet hun toekende, ook waarlijk te genieten, terwijl de patriciërs van hun kant al hun best deden om zich in het bezit der hoogste eerambten te handhaven. Deze onderlinge wedijver der beide standen van Rome's bevolking maakt het tijdperk, dat op de Licinische welgeving volgt, tot het schitterendste der Romeinsche historie. De geschiedenis heeft ons uit die dagen menigen trek van vaderlandslievende zelfopoflering, van strenge ingetogenheid, van republikeinsche belangeloosheid, van schitterende dapperheid bewaard. Al is ook menig verhaal uit dezen heldentijd der Romeinen niet vrij van dichterlijke opsiering, al heeft ook de dankbare bewondering van het nageslacht meermalen de daden der helden in het kleed der verdichting gehuld, locli hebben deze verhalen veel grooter waarde dan de legenden uit vroegeren tijd en bijna overal kunnen wij reeds met zekerheid de geschiedkundige waarheid onder het gewaad der verdichting herkennen, al kunnen wij geschiedenis en legende niet volkomen van elkander scheiden. Wij zullen dit ook niet beproeven, maar onzen lezers de schoone verhalen der ouden, die ze voor zuivere historie aanzagen, mededeelen, zonder ze door kritische operaties van hun bekoorlijk waas te berooven. Reeds de dagen, die onmiddellijk op de Licinische wetgeving volgden, bieden ons een voorbeeld van zelfopoffering aan, hetwelk ons het fier en mannelijk karakter der patriciërs op het schoonst doet kennen. Ten gevolge van eene aardbeving, zoo verhaalt men ons, opende zich eensklaps op het Forum van Rome eene kloof van onpeilbare diepte. Alle pogingen der burgers om haar door het inwerpen van aarde te dempen waren vruchteloos. Het" volk wendde zich tol de goden en ontving van dezen ten antwoord, dat de kloof zich dan eerst sluiten zou, wanneer Rome zijne kostbaarste bezitting daarin wierp. Wat was de kostbaarste bezitting der Romeinen? Langen tijd was men het hierover oneens, totdat eindelijk een dapper jongeling, de patriciër Marcus Curtius. den burgers toornig toeriep: «Weet gij dan niet. dat de wapenen en de heldenmoed der burgers Rome's kostbaarste bezitting zijn?" Ten einde te toonen, dat hij den wil der goden verstaan had, besloot hij, zijn leven voor zijn vaderland ten otter te brengen. Hij besteeg zijn schoonste strijdros, hing zijne beste wapenrusting om en rende zoo op de kloof toe. Terwijl hij de handen ter aanbidding van de goden in de hoogte hief. stortte hij zich in den afgrond. De weenende vrouwen, de mannen, die stom waren van bewondering, wierpen hem hunne beste kleinoodiën achterna. De wil der goden was vervuld. De vreeselijke kloof sloot zich boven het lijk van Marcus Curtius. De eerste oorlogen in den heldentijd golden deels de altijd onrustige Hernicers, die zonder slag of stoot overwonnen werden, deels de machtige Latijnsche stad Tibur, welke insgelijks onderworpen werd, deels de Galliërs. In Boven-Italië hadden zich aanhoudend nieuwe Gallische stammen neergezet. Die roofzieke benden drongen ook thans evenals vroeger naar het zuiden, zij trokken de gewesten van Middel-ïlalië door, overal het spoor van hunne verwoestende tochten achterlatende, en bedreigden eindelijk opnieuw Rome. welks burgers zich tot een bloedigen strijd gedwongen zagen. In het jaar 361 had een Romeinsch leger zich aan de Ario tegenover de Galliërs neergeslagen; alleen de rivier scheidde de vijandelijke krijgsbenden. De strijd zou niet door een algemeenen slag, maar door een merkwaardig tweegevecht beslist worden. Op de brug. welke over den Anio lag. verscheen een Gallisch krijgsman van reusachtige gestalte; op hoonenden toon eischte hij, dat de dapperste Romein zich met hem meten zou, de uitslag van dat tweegevecht zou dan bewijzen, welk volk hel meest in den oorlog uitblonk. l)e edelslen der Romeinsche jongelingen zwegen lang. Aan den éénen kant schaamden zij zich om hel tweegevecht te weigeren; aan den anderen kant durfden zij zich niet met den reusachtigen barbaar meten. Een jong patriciër, Titus Manlius, uit het geslacht van dien Manlius* die eenmaal het Capitool gered had, meldde zich eindelijk bij den dictator aan en verklaarde zich bereid om het tweegevecht met den Galliër aan te gaan. Titus Manlius bad onder den Romeinschen adel door eene fiere daad zijn naam reeds beroemd gemaakt. Zijn vader, de voormalige dictator Lucius Manlius. was wegens misbruik van macht door den volkstribuun Marcus Pomponius voor het gericht gedaagd. Onder andere beschuldigingen legde de tribuun hem ten laste, dat hij zijn zoon — een jongeling, op wien niemand eene aanmerking wist te maken — tot slavenarbeid vernederde, dat bij hem in het slavenverblijf opgesloten hield en dal alleen, dewijl hij niet vlot ter taal was. Deze beschuldiging was maar al te gegrond, en het geheele volk hierom tegen den voormaligen dictator lioogsl verbitterd; alleen de jongeling zelf deelde in die verbittering niet. Hij sprong voor zijn vader in de bres. Bezield met dien patricischen trots, waardoor zijn geheele geslacht zich onderscheidde, begaf hij zich op een vroegen morgen, met den dolk onder zijn kleed verborgen, naar het huis van den tribuun, waar hij zich als Titus Manlius, den zoon van Lucius, liet aanmelden. Hij werd terstond bij Pomponius gebracht. Op zijne verklaring, dat hij den tribuun onder vier oogen spreken moest, verwijderde deze zijne dienaren. Doch nauwelijks waren zij alleen, of Titus Manlius trok den dolk en dreigde den tribuun op staanden voet te doorsteken, wanneer deze niet onder eede beloofde, dat hij geene volksvergadering tot het aanklagen van Lucius Manlius meer bijeenroepen zou. De tribuun zag den dolk voor zijne oogen flikkeren, hij vreesde, dal de vermetele jongeling zijn woord gestand zou doen en liet zich tot het atleggen van dien schandelijken eed overhalen. Ofschoon dit waagstuk eene roekelooze schending van de wet moest heeten, verwierf de dader zich hierdoor toch de hoogste achting bij het volk. Men bewonderde den mishandelden zoon. die zich voor zijn vader in de bres stelde, en toen kort daarna de legioenen voor de eerste maal hunne krijgsoversten moesten kiezen, — die tot dusver door de veldheeren benoemd waren, — viel de keus onder anderen ook op Titus Manlius, ofschoon hij zich nog volstrekt geeue verdiensten, noch in oorlogs-, noch in vredestijd verworven had. Door het tweegevecht met den Gallischen reus aan te nemen betoonde Titus Manlius tegenover den vijand denzelfden fieren moed, dien hij tegenover Pomponius had ten toon gespreid. De dictator nam dit aanbod met blijdschap aan. «Gezegend zij uw heldenmoed, uwe liefde voor vader en vaderland, Titus Manlius! Trek heen en toon met de hulp der goden, dat hij, die den naam van Romein draagt, ook onoverwinnelijk is." Zoo sprak de veldheer volgens Livius' verhaal tot den jongeling. Titus Manlius werd door zijne makkers bij zijne uitrusting geholpen; hij nam slechts een eenvoudig schild en gordde een kort zwaard om, hetwelk men een Hispanisch zwaard noemde en dal bijzonder geschikt was voor een gevecht van man tegen man. Zoo gewapend en ten strijde gerust trad hij den barbaar te gemoet, die hem bespotte en de tong tegen hem uitstak, dewijl hij den kleinen Romein zonder moeite hoopte te overwinnen. Beide legers schaarden zich rondom de strijders, om getuigen te zijn van den ongelijken kamp. De reusachtige Galliër in zijne schitterende, bonte kleeren en met zijne met goud versierde wapens scheen den eenvoudigen Romeinschen krijgsman ver in kracht te overtreffen. Maar weldra bleek het, dal de kalme moed van den Romein meer vermocht dan de woeste kracht van den Galliër. Titus Manlius stiet met zijn schild dat van zijn vijand terug, drong den barbaar dicht op het lijf en, terwijl deze met groote beweging zijn geducht zwaard zonder eenig gevolg de lucht deed doorklieven, dreef de Romein hem zijn wapen in het onderlijf. De Galliër stortte doodelijk gewond ter aarde. Zonder het lichaam van den gesneuvelde verder te mishandelen, nam de overwinnaar hem slechts de halsketen af en hing het met bloed bespalte sieraad als zegeleeken om zijn eigen hals. Juichend haalden de Romeinen hun makker in. onder gelukwenschen en loftuitingen voerden zij hem door het kamp naar den dictator; de bijnaam Torquatus, ketendrager, dien hij en zijne nakomelingen van nu af voerden, werd hem bij deze gelegenheid geschonken. Dit gevecht besliste het lot des oorlogs. De Galliërs waren door den dood van hun dappersten strijder zoo verslagen, dat zij des nachts hunne legerplaats verlieten en aftrokken. Een dergelijk tweegevecht maakte twaalf jaren later, toen de Galliërs opnieuw bij een hunner rooftochten tegenover de Romeinen stonden, een einde aan den krijg. Op het Pomptinisch grondgebied lagen de beide vijandelijke legers, eene gunstige gelegenheid afwachtende om een gevecht te leveren. Ook thans trad weer een Galliër, die zich zoowel door zijne lichaamsgrootte als door zijne wapenrusting onderscheidde, naar voren; hij sloeg met zijne speer op zijn schild en daagde een der Romeinen uit om zich met hem te meten. Marcus Valerius, een jong krijgstribuun, achtte zich niet minder dan Titus Manlius zulk eene eere waardig. Nadat hij de toestemming van den consul verkregen had, ging hij den Galliër te gemoet. De goden zelf boden den Romein bij dezen strijd hunne hulp aan. Op het oogenblik, dat de kampioenen handgemeen werden, kwam eensklaps eene raaf aanvliegen, die zich op den helm van Valerius nederzette. Ten hoogste verblijd zag de jonge krijgsman daarin een van den hemel geschonken voorteeken. Gedurende het gansche gevecht bleef de raaf dezelfde plaats innemen; zij verhief zich zelfs op hare vleugelen, pikte den vijand met haar snavel in het aangezicht en in de oogen en wondde hem met hare klauwen. De Galliër, door den aanblik van het woedende dier verschrikt, vergat met schemerend oog en duizelend hoofd voor een oogenblik zich te verdedigen; in een ommezien was hij door Valerius gedood, hierop verhief de raaf zich in de lucht en vloog oostwaarts heen. Tot dusver hadden de beide legers den zonderlingen strijd zwijgend aanschouwd; doch toen Valerius den gesneuvelden Galliër van zijne wapenrusting wilde berooven, konden de makkers van den verslagene zich niet langer bedwingen. Zij snelden op het lijk toe, ook de Romeinen kwamen tot ondersteuning van Valerius opdagen en zoo ontbrandde er om het lijk een strijd, waaruit zich een bloedige slag ontspon. De consul Lucius Furius Camillus, de zoon van den beroemden veldheer, riep den Romeinen toe, dat zij het voorbeeld van Valerius moesten volgen *). Op zijn bevel wierpen de krijgers zich met waren heldenmoed op den vijand. De goden streden aan hunne zijde; na een kort en bloedig gevecht gingen de Galliërs op de vlucht en verstrooiden zij zich in het land der Volscen, vervolgens wendden zij zich naar Apulië. Zoo groot waren de verliezen, door hen geleden, dat bet veertig jaren duurde, eer zij zich weder in een gevecht met de Romeinen inlieten. Het zou ons te ver voeren, indien wij al de oorlogen, welke de Romeinen in dien tijd met de naburige volken voerden, hier breedvoerig wilden verhalen. Uit een geschiedkundig oogpunt zijn zij daarenboven weinig belangrijk. Daarom volsta bier de vermelding, dat de Romeinen overal de zegepraal behaalden, dat zij allengs hunne macht noordwaarts over de zuidelijke deelen van Etrurië en zuidwaarts tot aan Campanië uitbreidden. Tot eene belangrijker worsteling gaf eerst de botsing met de krijgshaftige en dappere Samnieten aanleiding, met wie de Romeinen bijna tachtig jaren lang een oorlog voerden, die slechts nu en dan voor korten tijd afgebroken werd. De Samnieten, een dapper, aan den stam der Sabijnep verwant bergvolk, bewoonden een uitgestrekt grondgebied. Zoowel in dit opzicht als ten aanzien van het getal hunner krijgslieden stonden zij ver boven de Romeinen. Zij hadden hunne macht over Reneden-Italië uitgebreid e 1 waren zelfs tot de kuststreken doorgedrongen. Zóó hadden zij ook in het joar 424 de Etruscische kolonie Capua onderworpen. Geheel Campanië bad eindelijk voor hunne wapenen moeten bukken, in onafgebroken oorlogen hadden zij de Grieksche zeesteden van Reneden-Ilalië meestal zegevierend bestreden. De Samnieten waren zóó machtig, dat zij ongetwijfeld zonder slag of stoot de Romeinen en hunne Latijnsche bondgenooten zouden hebben onderworpen, wanneer zij zelf eensgezind waren geweest; doch dit was niet het geval. Slechts vier Samnietische stammen, de Caudiners, Herpiners, Pentrers en Frenlaners vormden eene soort van eedgenootschap. Deze stammen waren aan de vroegere eenvoudige leefwijze hunner voorvaderen getrouw gebleven en ook van hunne onverschrokken dapperheid niet ontaard. De veroveraars van Capua daarentegen hadden zich in deze weelderige stad aan een verwijfde leefwijze gewend, zoodat zij in alle opzichten van hun stam vervreemd waren. Tusschen hen en de krijgshaftige Samnietische bergvolken bestond dus geene vriendschappelijke betrekking meer; de eersten vreesden zelfs, dat hunne dappere stamverwanten als veroveraars in het vrucht- *) Marcus Valerius had zich door zijn heldenmoed hooge achting hij de Romeinen verworven. Ofschoon hij eerst drie en twintig jaar oud was, werd hij in het volgend jaar tot consul benoemd. Naar de raaf, die hem in den strijd beschermd had, ontving hij den bijnaam Corvu9. bare grondgebied hunner stad zouden binnendringen. Voor zulk eene vrees hadden zij ook goede reden, want de Samnieten openbaarden duidelijk genoeg hun voornemen om opnieuw Campanië tot hel tooneel hunner krijgsbedrijven te maken, door Sidicinum, eene stad van noordelijk Campanië, te bedreigen. De Sidiciners wendden zich om hulp tot de inwoners van Capua, en dewijl deze met recht duchtten, dat na de onderwerping van eerstgenoemde stad hun een dergelijk lot boven het hoofd hing, grepen zij naar de wapenen, om de gevraagde hulp te verleenen. Na een korten, rampspoedigen oorlog wanhoopten de inwoners van Capua aan een gelukkigen uitslag van den strijd; zij zonden een gezantschap naar Rome, ten einde met deze machtige stad een verbond te sluilen. De Romeinen weigerden, dewijl zij met de Samnieten zelf een verbond hadden aangegaan. Alleen dan konden zij Capua beschermen. zoo luidde hun antwoord aan de gezanten, wanneer de stad zich aan de Romeinen onderwierp. De burgers van Capua wilden liever onder de Romeinsche dan onder de Samnielische heerschappij staan: zij verklaarden zich lot onderwerping bereid. Thans konden de Romeinen van de Samnieten eischen, dal dezen het grondgebied van Capua zouden ontruimen, en toen dit niet geschiedde, begon de oorlog in het jaar 343 v. C. De consuls Marcus Valerius Corvus en Aulus Cornelius Cossus trokken aan het hoofd van twee legers naar hel zuiden. Valerius Corvus was dezelfde man. die niet de hulp der goden den Gallischen reus overwonnen had. Hoe jong hij ook was, bekleedde hij het ambt van consul reeds ten derden male. Hij had den naam van de voortreffelijkste, de dapperste veldheer te zijn en dat deze roem niet onverdiend was, bewees hij thans door eene schitterende overwinning, welke bij bij den berg Gaurus, in de nabijheid van Cumae, op de Samnieten behaalde. Niet zoo gelukkig slreed zijn medeconsul, die eene groole strategische fout maakte, daar hij zich door den vijand diep in het gebergte lokken liet. Het Romeinsche leger werd in een eng dal dooi den vijand ingesloten, het was niet in staat verder voorwaarts te dringen; zelfs de terugtocht scheen hoogst gevaarlijk, daar de vijand rondom de hoogte bezet had. In dien hachelijken toesland bood de plebejische krijgstribuun Publius Decius Mus zich aan, om met opoflering van zijn eigen leven het leger te redden. Met IfiOO man bezette hij eene boogie, waar hij den vijand zoolang wilde bezighouden, totdat de consul bel leger teruggevoerd had. Deze 1600 man schenen reddeloos verloren, daar zij aan alle zijden door den overmachtigen vijand omringd waren. Decius voerde zijn heldenplan uil. Een ganschen dag streed hij tot aan den laten avond toe. Het Romeinsche leger was intusschen in de gelegenheid om zonder verlies terug te trekken. en in den nacht voltooide Decius zijn stout waagstuk, door zich met zijne soldalen insgelijks door den vijand heen te slaan en zich weer bij zijne krijgsmakkers aan te sluilen. Op zijn raad tastte de consul de Samnieten, die hierop niel voorbereid waren, onmiddellijk aan; eene schitterende zegepraal was hel gevolg van dezen overval. Aan Publius Decius Mus behoorde de eer van den dag. Kort daarna sloeg Valerius Corvus bij Suessula de Samnieten opnieuw in een bloedig treilen. Men verhaalt dat niet minder dan 40,000 schilden der gesneuvelde en gevluchte vijanden op het slagveld door de Romeinen werden buit gemaakt. In weerwil van deze schitterende wapenfeiten lieten de krijgshaftige Samnieten zich niet ontmoedigen. Met onbezweken volharding zetten zij den strijd voort en waarschijnlijk zouden er vele jaren verloopen zijn, eer er een vrede tot stand gekomen ware, zoo niet de Romeinen zelf naar vrede hadden verlangd. Zij werden namelijk bedreigd met een opstand der Latijnsche bondgenooten, terwijl ook juist te dier tijde een deel der Romeinsche troepen om ons onbekende redenen in opstand kwam. Wel gelukte hel Valerius Corvus, die tol dictator benoemd was, dezen ophand langs minnelijken weg te onderdrukken, maar de Romeinen verkozen toch, nadat de oorlog nog eenigen tijd geduurd had, in het jaar 341 een vrede te sluiten, waarby zij Capua behielden, terwijl de Samnieten de handen vrij kregen om den oorlog tegen de Sidiciners voort te zetten. De Latijnen waren sinds lang de opperheerschappij der Romeinen moede. De machtige republiek beschouwde de Latijnsche steden niet meer als vrije bondgenooten, maar als onderdanen. Zulk eene verhouding kon niet langer voortduren; zelfstandig grepen de Latijnen naar de wapens om in vereeniging met de Sidiciners, de Canipaniërs, de Yolscen en Auruncers de Romeinen te bestrijden. Te gelijker tijd echter zonden zij een gezantschap naar Rome, om volle gelijkheid van rechten te eischen. Rome zou de hoofdstad van Latium blijven, docli de Latijnen zouden in den vereenigden staat het onbeperkte burgerrecht genieten en de eene helft van den senaat benevens een der consuls uit hun midden verkiezen. Toen de Latijnsche gezant Lucius Annius deze eischen in den Romeinschen senaat uitsprak, gevoelden de Romeinen zich op de grievendste wijze in hun trots gekwetst. De consul Titus Manlius Torquatus sprong in den hevigsten toorn op, hij riep uit, dat, wanneer de senaat zich zulk eene vernedering liet welgevallen, hij dan eiken Latijn, dien hij in de curie aantrof, met eigen hand nederstooten zou. De woorden van den dapperen consul misten hunne uitwerking op de senatoren niet. De eisch der Latijnen werd afgeslagen en de goden zelf openbaarden op dit besluit hunne goedkeuring, want Jupiter verkondigde in donder en storm zijn wil. Toen de gezant Annius het raadhuis verliet, viel hij van de trappen, zoodat hij dood of althans bewusteloos weggedragen moest worden. In den aanvang van het jaar 340 was met het afslaan van den eisch der Latijnen de oorlog verklaard. Du twee uilstekendsle helden der Romeinen, Titus Manlius Torquatus en Publius Decius Mus, die als consuls aan het hoofd der republiek stonden, trokken met hun leger naar Campanië; hier, aan den voet van den Vesuvius, zou de eerste slag geleverd worden. De consuls ontveinsden zich al het hachelijke van den toestand niet. want niet alleen de Latijnen, maar ook de met hen verbonden Volscen, de Campaniërs, die het verbond met Rome moede waren geworden, en de Sidiciners stonden vijandig tegen de Romeinen over. De hoogste voorzichtigheid moest dus worden in aclit genomen en de consuls hadden daarom het bevel uitgevaardigd, dat geen Romein een afzonderlijk gevecht met den vijand mocht aangaan; zij vreesden namelijk, dat zij op die wijze vroeger dan hun wenschelijk toescheen tot het leveren van een slag zouden genoopt worden. In weerwil van dit bevel liet de zoon des consuls, Manlius, zich toch verleiden om bij het doen van eene vei kenning het gebod zijns vaders te overtreden. Door een hem bekenden Latijn tot een tweegevecht uitgedaagd, doodde hij zijn vijand, keerde met de buitgemaakte wapenrusting en door zijne juichende krijgsmakkers begeleid in triumf naar de legerplaats terug en legde den behaalden buit in de veldheerstent aan de voeten van zijn vader neder. Streng en koud keerde Manlius Torquatus zijn zoon den rug toe en gaf terstond bevel dat het leger aan zou treden. «Dewijl gij, Titus Manlius", zoo sprak hij voor het front des legers zijn zoon toe, »noch het bevel der consuls gehoorzaamd, noch het gezag uws vaders geëerbiedigd en tegen ons verbod en buiten het gelid een gevecht met den vijand aangegaan hebt; dewijl gij de krijgstucht, welke tot heden de bron van Rome's overwicht in den strijd heeft uitgemaakt, geschonden en mij in de noodzakelijkheid gebracht hebt om óf den slaat óf mijne geliefden te verzaken, zoo zal ik u tot een treurig, maar voor het vervolg heilzaam voorbeeld stellen. Wel pleit mijne natuurlijke liefde tot mijne kinderen, wel pleit dit bewijs uwer dapperheid, die zich door het bedriegelijk droombeeld der eer begoochelen liet, in uw voordeel; doch dewijl de bevelen der consuls, ingeval gij ongestraft bleefl, voor altoos krachteloos zouden zijn, zoo zult gij zelf niet weigeren, indien althans een droppel van mijn bloed door uwe aderen vloeit, de krijgstucht, welke door uwe schuld geschonden is, door uwe straf te herstellen. Ga, lictor, bind hem aan den paal!" Met killen schrik hoorden de Romeinsche krijgslieden het vreeselijk bevel aan. Allen zwegen. Met diepe droefheid aanschouwden zij het, hoe de lictor in hunne tegenwoordigheid den dapperen jongeling het hoofd afhieuw. Toen het bloed uil den romp stroomde, ging er uit de gelederen der soldaten een luid klaaggeschrei op; zij verwenschten den consul, zij bedekten het lijk des jongelings met de buitgemaakte wapenrusting, droegen het op de eervolste wijze ten grave en verbrandden het op den brandstapel even buiten de legerplaats. Van nu af werden, gelijk Livius ons verhaalt, voorbeelden van hardvochtigheid, uit gehechtheid aan de wet geboren, Manlische bevelen genoemd. De vreeselijke straf, door Manlius aan zijn zoon voltrokken, droeg hare vruchten; met de stiptste gehoorzaamheid volgden van nu af de soldaten elk bevel der legerhoofden op. Had de patriciër Manlius Torquatus door het ter dood brengen van zijn zoon aan het leger een schitterend voorbeeld van zelfopofferende vaderlandsliefde gegeven, de plebejer Decius Mus gedroeg zich niet minder edel. Ten einde den Romeinen de zegepraal te verschaffen, bracht hij vrijwillig zijn leven ten offer. Volgens de overlevering hadden de beide consuls te gelijk gedroomd, dat in den slag, die geleverd zou worden, dat leger de overwinning behalen zou, welks aanvoerder als offer aan de onderaardsche goden zou vallen. De consuls deden elkander dus de gelofte, dat hij, wiens benden in het gevecht het eerst zouden wijken, als olfer vallen zou. Dit lot trof den consul Decius; hij riep derhalve den opperpriester en eischte van dezen, dat hij hem ten dood zou wijden. Op de gebruikelijke wijze werd Decius aan de goden der onderwereld gewijd. Nu slingerde hij zich op zijn paard en sprong midden onder de vijanden. Als eene bovenaardsche verschijning, die van den hemel gezonden was, ten zoen voor den toorn der goden, om hel verderf van het hoofd der zijnen af te wenden en op den vijand over te brengen, werd hij door de Latijnen beschouwd. Hunne gelederen raakten in verwarring, overal weken en sidderden de soldaten, totdat de moedige veldheer eindelijk, door lallooze speren doorboord, nederstortte. De ontmoedigde vijanden durfden niet langer tegenstand bieden, toen de Romeinen zich met onbeteugelde woede op hen wierpen. Na een bloedigen strijd was de slag ten voordeele van Rome beslist, nauwelijks een vierde deel der Latijnen ontkwam aan de slachting. Na eene tweede overwinning, door de Romeinen kort daarna behaald, spatte het Latijnsche bondgenootschap uiteen, zijne macht was gebroken. Nog twee jaren duurde de oorlog voort, docli toen waren de Latijnen ook geheel overwonnen; een deel hunner werd gedwongen zich op Romeinsch grondgebied neer te zetten. De overigen bleven aan Rome's macht onderworpen en een dergelijk lot trof de Hernicers, Aequi en Volscen, die van nu af onder den titel van bondgenooten van de republiek afhankelijk waren; zij moesten het oppergezag der Romeinen erkennen, hulptroepen in den oorlog leveren en schatting betalen. De behandeling, door de bondgenooten ondergaan, was, evenals hunne rechten, zeer verschillend. Eenige steden, zooals Aricia, Pedum en andere ontvingen het zoogenaamde Latijnsche recht; hare inwoners waren bevoegd, wanneer zij, na zekere voorwaarden vervuld te hebben, zich naar Rome begaven en daar hunne namen op de lijsten der Romeinsche burgers lieten plaatsen, in de comitia mee te stemmen. Deze steden hadden een zelfstandig bestuur en mochten hare eigene overheidspersonen kiezen. Andere steden werden tot municipia vernederd; deze hadden wel insgelijks een zelfstandig staatsbestuur, maar hare inwoners waren in den regel van het volledige Romeinsche burgerrecht verstoken; ze mochten zich te Home nederzetten en hadden dan alle plichten van een Romeinsch burger te vervullen, gelijk zij ook in de voorrechten der burgers deelden, doch zij bezaten geen kiesrecht en konden evenmin tot openbare ambten benoemd worden. In de municipia was meestal aan een Romeinsch prefect de taak opgedragen om recht te spreken volgens de Romeinsche wetten; in dat geval werden die municipia praefecturen genaamd *). Andere steden werden tot volkplantingen gemaakt. De Romeinsche koloniën onderscheidden zich van de Grieksche in dit opzicht, dat ze geene nieuwgestichte, maar oude sleden waren, waarheen de Romeinen een zeker aantal hunner burgers èn als bezetting èn als kiem eener nieuwe burgerij overbrachten. De kolonisten ontvingen het derde gedeelte van het geheele grondgebied van zulk eene stad; meestal werden zij uit de arme burgers van Rome gekozen. Wanneer zij naar Rome terugkeerden, ontvingen zij hun volle burgerrecht terug. Voor het overige was het bestuur der koloniën geheel op de leest van dat der municipia geschoeid. Hare aanzienlijkste burgers waren steeds in den senaat tegenwoordig, om daar de rechten der volkplantingen te handhaven. De koloniën waren geheel van de hoofdstad afhankelijk en door haar belang op het nauwst daarmede verbonden. Ten einde voor het vervolg het vormen van een hondgenootschap der Latijnsche steden onmogelijk te maken, werd aan hare inwoners het recht om huwelijken tusschen de burgers van verschillende steden te sluiten en om in eene andere stad dan die hunner inwoning eigendom te verwerven, ontnomen. Hierdoor stond elke stad op zich zelf en was de eene zoowel als de andere geheel onderworpen aan Rome's oppermacht. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Tweede Samnietische oorlog. Lucius Papirius Cursor en Quintns I'abius Rullianus. De list van Pontins. De Romeinen in de Caudinische passen. De raad van Herennius. Vernedering door het Romeinsche leger ondergaan. Nieuwe krijgstoerustingen. Trouweloosheid der Romeinen. l)e oorlog met de Etruscen. Overwinning door de Romeinen behaald. Einde van den oorlog. Derde Samnietische oorlog. Heldendood van den tweeden Decius Mus. Pontius ter dood gebracht Manius Curius Dentatus. De Sabijnsche oorlog. Publius Cornelius Dolabella en zijne gevechten met de Etruscen en Galliërs. De vrede tusschen de Romeinen en Samnieten kon niet van langen duur zijn. Beide volken streefden naar hel bezit der opperheerschappij in Italië, beide waren aanhoudend strijdvaardig en eene aanleiding, die den oorlog opnieuw ontbranden deed. zou zich niet laten wachten. De stichting van eene Romeinsche volkplanting te Fregellae, eene Volscische, vroeger door de Samnieten verwoeste stad, die tot eene Romeinsche grensvesting bestemd was, gepaard met een twist tusschen de Romeinen en de met de Samnieten verbonden stad Palaeopolis, de zusterstad van Neapolis, welke later hiermede geheel samensmolt, was de vonk, die in het jaar 326 de sinds lang opeengehoopte brandstof ontvlammen deed. De dikwijls weinig geloofwaardige bijzonderheden van dezen krijg behooren *) Op dit punt heerscht onder de geschiedvorschers nog groot verschil van gevoelen. in eene bijzondere geschiedenis der Romeinen te huis. Wij moeien ons bepalen lot hel mededeelen van de belangrijkste gebeurtenissen, vooral van die, waaruit wij het karakter van het Romeinsche volk in dien tijd het besl kunnen leeren kennen. Ten einde den oorlog zoo krachtig mogelijk te kunnen voeren, hadden de Romeinen de dictatuur opgedragen aan een veldheer van beproefde bekwaamheid en heldenmoed, aan den patriciër Lucius Papirius Cursor. Papirius behoorde geheel en al tol het ras der oude patriciërs. Hij was een echt Romein, streng tot overdrijvens toe, een vriend van oude gewoonten, die elke nieuwigheid met wantrouwen beschouwde. Zoowel van zich zelf als van allen die hem omringden, eischte hij de grootst mogelijke krachtsinspanning; in den oorlog was hij zoowel bij de gemeene soldaten als bij de aanvoerders op de meest onbepaalde en slipte gehoorzaamheid gesteld. Meer dan éene anekdote is van hem bewaard, waarin zijn karakter duidelijk aan hel licht komt. Toen de ridders op zekeren tijd, nadat zij zich door dappere daden onderscheiden hadden, hem verzochten, dat hij wat minder streng op hel waarnemen van hun dienst lelten zou, antwoordde hij hun: «Welaan, dal zal geschieden; gij zuil voorlaan niet langer verplicht zijn uwen paarden den hals te streelen, als gij afstijgt." Een andermaal ontbood bij den praetor van Praeneste voor zich, dewijl deze in den strijd zijn plicht niet naar behooren gedaan had. De lictor, die in de nabijheid stond, ontving van Papirius bevel zijne bijl gereed te houden. De praetor dacht niet anders dan dal het doodvonnis onverwijld aan hem voltrokken zou worden. Sidderend stond hij voor den machtigen man. Doch deze zeide heel bedaard tot den lictor: »Houw dezen wortel hier af, die mij hindert." Vervolgens keerde hij zwijgend den praetor den rug toe, nadat hij hem als eenige straf een oogenblik van doodsangst had laten doorleven. Een man van geheel anderen stempel dan de dictator was diens magister equilum, de door hem benoemde bevelhebber der ruiterij Quintus Fabius Rullianus, een dapper en eerzuchtig jong man, die maar al te geneigd was om de banden, door overoude gewoonte hem aangelegd, te verscheuren en met al de onberadenheid van het genie zijn eigen weg te gaan. Het Romeinsche leger lag in Neapolis, terwijl de vijand niet ver van de stad zijn kamp opgeslagen had. Papirius Cursor achtte zich verplicht naar Rome terug te keeren, ten einde daar de priesters Ie ondervragen, dewijl ongunstige voorteekens een ongelukkigen alloop van den oorlog voorspelden. Rij'zijn vertrek gebood hij zijn magister equilum, gedurende zijne afwezigheid zich in geen geval met een gevecht in te laten. Dat was een lastig verbod voor den jongen, eerzuchtigen krijgsman, en toen nu de Samnieten hem beschimpten, dewijl zij waanden dat zij toch geen aanval behoefden te duchten, liet hij zich verleiden tot het leveren van een slag. Hij behaalde eene schitterende overwinning. Fabius kende den dictator zeer goed. Hij wist, dat deze om de behaalde zegepraal de ongehoorzaamheid van zijn onderbevelhebber niet door de vingers zou zien. Daarom zond hij in aller ijl het bericht van de behaalde overwinning niet aan den dictator zelf, maar aan den senaat, terwijl hij te gelijker tijd er op bedacht was het leger, hetwelk hij met zulk een gelukkigen uitslag aangevoerd had, voor zich te winnen, ten einde in zijne soldaten een steun tegenover den strengen opperbevelhebber te bezitten. Hij had zich niet bedrogen. Toen Papirius het bericht van den tegen zijn wil geleverden slag ontving, snelde hij terstond naar het kamp terug en riep hier het leger samen. Volgens Livius' verhaal liet hij eerst door een heraut stilte gebieden; vervolgens gebood hij den bevelhebber der ruiterij, voor zijn rechterstoel te verschijnen. »Heb ik u niet verboden, u in mijne afwezigheid met den vijand in te laten?" beet de dictator hem toe. »Gij hebt, met mijn bevel spottend, bij onzekere voorteekens, in strijd met de gewoonte, met de tucht der voorvaderen en met den wenk der goden, het "ewaaod den vijand Ie bestrijden. Treed nader, lictor! Met tooi nig gelaat beval bij den lictor, dat hij den magister equitum ontkleeden en de roeden om hem te oeeselen. zoowel als de bijl om hem Ie onthoofden, gereed houden zou. Fabius riep de bescherming der soldaten in. Reeds grepen de lictoren hem aan reeds rukten zij aan zijn gewaad, loen hij zich eensklaps losscheurde en bij de soldaten eene schuilplaats zocht. Dezen smeekten nu eens 111 de hevigste spanning den dictator, dat hij hun geliefden aanvoerder sparen zou, dan weer sloegen zij een dreigenden toon aan. »Met hem , verklaarden zij, «worden ook wij zeil veroordeeld". . De spanning was zoo groot, dal in het leger een oproer dreigde uil te barsten. Ook de onderbevelhebbers wendden zich tot den dictator en waar schuwden hem. dat hij het niet tot het uiterste moest laten komen. Maar alle smeekingen en redeneeringen waren vruchteloos. Papirius Cursor bleet op zijn stuk staan en hij zou zijn voornemen zeker volvoerd hebben, wanneer de soldaten hun overste niet in hunne bescherming hadden genomen en hem bij zijne vlucht de behulpzame hand hadden geboden. Fabius verliet heimelijk de legerplaats en begaf zich naar Rome. Op raad van zijn vader Marcus Fabius, die reeds driemaal consul en eens ook dictator was geweest, riep hij den senaat bijeen en beklaagde hij zich over de wreedheid van den dictator. Doch terwijl hij nog sprak hoorde men eensklaps het gedruiscli. door de lictoren veroorzaakt, die onder de menigte plaats maakten voor den dictator. „ .... Papirius Cursor was den vluchteling achternagesneld. Nauwelijks was hij in den senaat binnengetreden, of hij beval den lictoren, fabius te grijpen. Tevergeefs poogden de senatoren zijn toorn te stillen, de vader van fabius was alleen in staat zijn zoon te redden, door een beroep op liet volk te doen. »lk daag u", riep hij den dictator toe, «die u boven de uitspraak van uw leger, boven de uitspraak van den senaat verheft, voor dezen rechter, den eenigen, wiens macht boven uwe dictatuur verheven is! Hij spoedde zich met zijn zoon uit het raadhuis naar de volksvergauei ing en smeekte de burgers op dringenden toon, dat ze zijn zoon, den met roem gekroonden overwinnaar, tegen de woede des dictators zouden beschermen. Nog altijd bleef Papirius Cursor onvermurwbaar. Hij herinnerde het volk. noe noodzakelijk de krijgstucht voor het leger was; was zij eenmaa stratleloos overtreden, dan zou in het vervolg geen gemeen soldaat zijn hoofdman, geen hoofdman den krijgstribuun, geen krijgstribuun den onderbevelhebber, geen overste der ruiterij den dictator gehoorzamen. »Op uwe hoofden, volkstribunen!" sprak hij ernstig en met nadruk, «laad ik de gevolgen, welke uil het verachten van de krijgstucht door Quintus Fabius zullen voortvloeien . De tribunen verkeerden in groole verlegenheid; zij wisten niet, ot zij zien naar het rechtmatig verlangen van den dictator dan wel naar den wensch des volks zouden schikken, hetwelk voor Fabius partij trok; ook zij namen hunne toevlucht tot smeekingen en toen nu ook het volk niet op de uitoefening van zijn recht staan bleef, maar evenzeer om genade vroeg, toen fabius zelt en zijn vader zich aan de voeten des dictators wierpen, toen gebood Papirius Cursor stilte en sprak: «Heil u, Romeinen, de krijgstucht heeft gezegevierd. Quintus Fabius wordt niet vrijgesproken, maar ik schenk hem, nadat Inj als schuldige veroordeeld is, aan het Romeinsche volk terug, hetwelk dooi ?meeken, en niet op grond van eenig vermeend recht voor hem inde bres springt . Met deze verklaring verliet hij de volksvergadering, met blijdschap door den senaat, met nog levendiger toejuiching door liet volk begroet. Livius verhaalt, dat na deze uitspraak de krijgstucht nog beter in acht genomen werd dan na de treurige terechtstelling van den jongen Manlius. Nadat Papirius Cursor naar het leger teruggekeerd was, behaalde Inj op de Samnieten spoedig eene overwinning, welke dezen dwong om den vrede Stkkckfuss. I]. ^ af te smeeken. De senaat stond dit verzoek echter niet toe. Slechts een wapenstilstand voor den tijd van een jaar werd gesloten. Terstond hierop ontbrandde de oorlog opnieuw; Quintus Fabius Rullianus, die lot consul verkozen was, voerde dien met zeer gelukkigen uitslag. Hoe dikwijls de Samnieten ook geslagen waren, toch verloren zij nooit den moed; zij zetten den strijd voor hunne vrijheid met onwrikbare volharding voort. In het jaar 321 hadden zij het geluk een veldheer aan hun hoofd te zien, die hen met evenveel beleid als heldenmoed aanvoerde. Gajus Pontius, de zoon van Herennius, behaalde weldra eene schitterende overwinning Door eene lijn gesponnen list wist hij de consuls Spurius Postumius en Titus \iturius te verschalken; hij bracht hen namelijk in den waan, dat hij de belangrijke Apulische stad Luceria belegerde, terwijl zijn leger inderdaad bij de Samnielische stad Caudium stond. Hij had alle mogelijke voorzorgen genomen, opdat de consuls niets van zijne nabijheid zouden bespeuren; tien zijner soldaten zond hij achtereenvolgens als herders verkleed uit, met het bevel zich door de Romeinen te lalen°"evangen nemen. Allen verhaalden eenstemmig, dat de geheele Samnietische krijgsmacht voor Luceria in Apulië lag en dat deze stad zich weldra zou moeten overgeven. Het was voor de Romeinen van het hoogste belang, Luceria te ontzetten. De consuls snelden de stad derhalve te hulp en kozen daartoe den naasten weg, dien, welke door de Caudinisclie bergpassen voerde, en waarde Romeinen reeds eenmaal in dreigend gevaar hadden verkeerd (zie blz. I88i. Volgens de beschrijving van Livius bestond de weg, welken de Romeinen moesten volgen, uit twee nauwe, diepe, dichtbegroeide passen, die door eene rechts en links voortloopende bergketen met elkaar verbonden waren. Tusschen deze beide bergketens lag in hel midden eene vlakte van tamelijke uitgestrektheid. Om die vlakte te bereiken, moest men den voorsten pas dóórtrekken en dan ót langs denzelfden weg terugkeeren, óf, indien men verder wilde gaan, door den tweeden, nog smaller en lastiger pas voorwaarts dringen. Toen de Romeinen langs den eersten hollen weg in de vlakte waren afgedaald, en nu op den volgenden bergpas aanrukten, zagen zij dezen door eene versperring ontoegankelijk gemaakt; geduchte rotsblokken vulden den weg. Nauwelijks begrepen zij, dat hier eene list des vijands in het spel was, of zij ontdekten op de omliggende hoogten gewapende mannen. In aller ijl wilden zij terugkeeren, doch thans zagen zij zich ook den toegang tot den eersten pas door eene ijlings opgeworpen versperring en door gewapenden ontzegd. Zij waren gevangen, gelijk een vogel in een knip, en met ontzetting zagen de consuls dat het leger verloren was. De schrik verlamde de leden der anders zoo dappere mannen, want uit deze gevangenis voerde geen enkele weg. De soldalen waren niet in staat de steile bergen te beklimmen, en met een handvol volks konden de Samnieten de beide passen tegen een geheel leger verdedigen. Slechts ééne kans op redding bestond er; men moest met de vijanden in onderhandeling treden. Pontius had zijn doel spoediger en meer volkomen bereikt dan hij zelf zich had durven voorstellen. Hij hield met zijne onderbevelhebbers een krijgsraad, maar het onverwachte van het door hen behaalde voordeel bracht hen in verwarring, men besloot dus, dal Pontius zijn wijzen vader, den ouden Herennius, door middel van een brief vragen zou, wat dezen den Samnieten aanried. Herennius had zich sedert lang van het oorlogstooneel teruggetrokken; doch zijne helderheid van geest en scherpzinnigheid waren niet verzwakt. Hij gaf den bode, door zijn zoon hem toegezonden, den raad, dat Pontius de Romeinen moest laten aftrekken zonder hun één haar te krenken. Zulk een raad kwam den bevelhebber zóó vreemd voor, dat deze denzelfden bode nog eens naar zijn vader zond. Thans ried de grijsaard aan, alle Romeinen tot d(Mi laatsteu iiihii toe neer te houwen. De Samnieten wisten deze heide, elkandi-i zoo geheel tegensprekende antwoorden niet te rijmen. Zij verzochten Ilerennius dus, in persoon den krijgsraad bij te wonen. Dit geschiedde. Thans verklaarde de oude man, dat zij door liet volgen van zijn eerste voorstel, hetwelk hij voor het beste hield, voor altijd vrede en vriendschap met de Romeinen, het machtigste volk van den omtrek, zouden sluiten. Wilden de Samnieten dit echter niet, dan moesten zij het tweede voorstel aannemen. Hierdoor toch zouden de Romeinen zóó verzwakt worden, dat meer dan één menschenleeftiju zou voorbijgaan, eer zij weder aan een oorlog konden denken, hen middelweg bestond er niet; in elk ander geval zouden de Romeinen niet rusten, voordat zij voor de geleden nederlaag wraak genomen hadden. Pontius kon niet besluiten den raad zijns vaders op te volgen. loen de Romeinen zich lot hem wendden, om met hem over den vrede te onderhandelen, eischte hij, dat zij zich bij een plechtig bezworen verdrag verbinden zouden om alle plaatsen, welke zij op de Samnieten veroverd hadden, weer te ontruimen en voor het vervolg een onafgebroken en billijken vrede te bewaren. 000 ridders moesten als gijzelaars voor liet bewaren van den vrede aan Pontius worden uitgeleverd, het gansche leger moest de wapens nederleggen en als overwonnen onder liet juk doorgaan, om zóó naar Home letug te Wee re n. De consuls, die in persoon de onderhandelingen met Pontius voerden, moesten deze voorwaarden, hoe vernederend ook, wel aannemen, indien zij niet het gelieele leger aan vernietiging wilden prijsgeven. Toen de Romeinsche soldaten vernamen, welk lot hen wachtte, geraakten zij van woede buiten zich zelf; ter nauwernood konden de consuls zich tegen hunne mishandeling beveiligen. Eindelijk was het noodlottige uur der vernedering daar. De Romeinen moesten ongewapend, met één enkel kleed aan het Jijt, het dal verlaten. De gijzelaars werden in handen der overwinnaars gesteld, den consuls werd het veldheersgewaad uitgetrokken; halt naakt moesten zij het eerst onder het smadelijke juk doorgaan. De legioenen volgden hen. In het rond stonden de gewapende vijanden, die de overwonnenen hoonden en bespotten. Eenigen dezer laatsten, die meteen vergramden blik de overwinnaars aankeken, moesten deze vermetelheid met den dood boeten. Het onteerde leger keeide naar Capua terug, waar het door de bondgenooten op de vriendelijkste wijze werd ontvangen. Zij zonden den consuls nieuwe onderscheidiiigsteekenen en bovendien levensmiddelen in overvloed voor de soldaten. Rij den intocht in Capua ging de gansche senaat aan hel hoofd des volks het leger te gemoet. Toch waren al deze vriendschapsblijken niet in staat den Romeinen een enkel vriendelijk woord le ontlokken. Zij konden niet eens bewerken, dat de vernederden de oogen opsloegen; zoo diep schaamden dezen zich over hunne nederlaag. Toen zij den tocht naar Rome vervolgden, deden de edelen van Capua hen tot aan de grenzen van Campanië uitgeleide; in de diepste stilte bewoog de lange stoet zich voorwaarts. De Capuanen meenden, dat de tiere Romeinsche geest bij de overwonnenen uitgebluscht was, dat zij met hunne wapenen ook den moed hadden verloren, ja dat de Samnieten voor altijd de overwinning behaald hadden, door de Romeinen van hun zelfvertrouwen en hun heldenmoed te berooven Gingen zij niet daarheen, alsof zij op hun nek noir liet juk droegen, waaronder zij doorgetrokken waren? — Slechts een van Capua's inwoners wierp een scherper blik in de toekomst; hij zag in het zwijgen en de neergeslagen blikken der Romeinen slechts een blijk van hun inwendigen wrok, dien zij spoedig genoeg aan de Samnieten zouden koelen. De uitkomst zou bewijzen, dal hij juist had gezien. Het bericht van de vernedering, door het leger ondergaan, was spoedig tot Rome doorgedrongen en verwekte onder het volk eene heftige beroeung. Zonder dat vanwege de overheid eenig bevel was uitgevaardigd, trokken de burgers rouwkleederen aan; de winkels op de markt werden gesloten, de rechts- ° 13* zaken werden geschorst, mannen en vrouwen legden alle versierselen af. Mei huivering verbeidde men de terugkomst des legers. Toen de soldaten voor Rome aankwamen, trokken zij in den laten avond de stad binnen; zij durfden zich niet in het openbaar vertoonen, maar verborgen zich in hunne huizen; niet één hunner zette den volgenden dag een voet op de markt of op de straat. Ook de consuls trokken zich in hunne woning terug, zij onthielden zich van alle staatszaken en legden hun ambt neder. In hunne plaats werden de beide beproefde veldheeren Quintius Publilius Philo en Lucius Papirius Cursor verkozen. De consuls riepen den senaat bijeen, ten einde eene beslissing te nemen omtrent het Caudinisch verdrag. Publilius riep in de eerste plaats den voormaligen consul op 0111 het woord te voeren: «Spurius Postumius, spreek!" Met denzelfden blik waarmee hij onder het juk doorgegaan was, zoo verhaalt ons Livius, stond deze op. »Ik weet wel, consuls", — sprak hij — «dat het eene schande en geene eer voor mij is, dat ik het eerst opgeroepen word om te spreken, ik moet hier het woord voeren niet als senator, maar als de man, die zoowel van het ongeluk, in den oorlog ons overkomen, als van den smadelijken vrede, door ons gesloten, de schuld dragen moet. Ik zie van alle verdediging af; doch het verdrag, door mij aangegaan, is krachteloos; want. daar het zonder toestemming des volks gesloten werd, is liet Romeinsche volk daaraan niet gebonden; de Samnieten hebben uit kracht dier overeenkomst niets te vorderen dan onze lichamen. Levert ons door de felialen (verbondspriesters naakt en geboeid uit, laat het volk door ons ontslagen worden van de verplichting, die wij het opgelegd hebben, opdat niets, noch van goddelijke, noch van menschelijke zijde, ons verhindere om opnieuw een rechtvaardigen oorlog te beginnen". Nadat hij zoo gesproken en bovendien den raad gegeven had om terstond een leger op de been te brengen, waren alle senatoren met de grootst mogelijke bewondering en het diepste medelijden vervuld; zwijgend namen ze zijn voorstel aan. Slechts twee volkstribunen waagden het, in verzet te komen; zij beweerden, dat hel volk door het uitleveren van de consuls niet van zijne verplichting ontslagen werd; alleen wanneer liet gansche leger zich opnieuw gevangen gaf, kon het verdrag ontbonden worden. Dit beroep op een boven allen twijfel verheven rechtsregel werd door den senaat in den wind geslagen. Het voorstel van Postumius werd goedgekeurd, het besluit tot het voortzetten van den oorlog genomen. liet geheele volk was met zulk een haat en verontwaardiging bezield, dat in ongeloofelijk korten tijd een leger bijeen was. Met de grootste bereidwilligheid schaarden de burgers zich in de gelederen. Dezelfde soldaten, die op schandelijke wijze overwonnen waren, vormden nieuwe legioenen, ten einde voor de ondergane vernedering wraak te nemen. Het leger rukte naar Caudium op; vooraan trokken de bondspriesters. Toen zij aan de poort der stad kwamen, lieten zij hen, die zich voor den vrede borg hadden gesteld, ontkleeden en hun de handen op den rug binden. De gerechtsdienaar, die Postumius binden moest, legde, uit eerbied voor diens vroegere waardigheid, den knoop slechts zeer los. «Trek den strik stevig aan," riep Postumius, «opdat de uitlevering naar recht moge geschieden." Met de gebondenen verscheen de bondspriester voor de vergadering der Samnieten. Hij sprak lot Pontius: «Dewijl deze mannen zonder machtiging des Romeinschen volks zich voor het sluiten van een verbond borg gesteld en daardoor eene schuld op zich geladen hebben, zoo lever ik hen aan u uil, opdat het Romeinsche volk van alle deelgenootschap aan deze schandelijke misdaad onlslagen worde." Postumius, die zich zelf tot eiken prijs opofferen en den Romeinen eene gelegenheid tot het voeren van een rechtvaardigen oorlog verschaffen wilde, gaf' na deze woorden den bondspriester een stool met de knie, zoo hard als hij maar kon. Hierop riep hij met luider stem: «Thans ben ik niet meer een Romein, maar een Samnietische slaaf; gene is «en gezant; tegen het volkenrecht in heb ik mij aan den bondsjjnester der Romeinen vergrepen; des te rechtvaardiger zal dus de oorlog zijn! Met eenvoud en waardigheid beantwoordde Pontius deze verkrachting, van alle recht en billijkheid. Hij nam de uitlevering der borgen met aan. Hii eischte dat óf de Romeinen zich aan hel verdrag zouden houden, of da alles wat inmiddels geschied was. ongedaan zou gemaakt worden. Hij| bood aan den Romeinschen legioenen, wanneer deze naar den pas terug wilden keeren. de wapenen terug te geven. Reviel het gesloten verdrag den Romeinen nipi ; ,a traden te gelijk weer als vijanden tegen Rome op. Bleven de« vo keu tegen Rome vereenigd, dan werd deze stad door een ernsüg ^aar bedreigd, a . de inspanning van alle krachten kon den staat nog redden. De uitsteken)Jste veldheeren werden tot consuls verkozen: Quintus tabius Ru!hanus en d plebejer Publius Decius Mus, de zoon van den beroemden vader, die tenzelfden naam had gedragen en die zich in den slag bij den Vesuvius voor ziin vaderland opgeolïerd had. , .. .. „ De Samnieten hadden een leger naar Etrurië gezonden en op die wij de vereeniging hunner strijdkrachten met die der Etruscen, Umbners en Galliërs tot stand gebracht. Thans was den Romeinen alles daaraan gde„ , dat zii aan deze gevaarlijke vereeniging van hunne vijanden een eind maakten. Een Romeinsch "leger deed met dit doel een inval in Et rune enverwoeste het land; hierdoor werden de Etruscen en Umbners genoopt om zich van de Galliërs en Samnieten te scheiden. Tegenover deze vijanden zou een lioo (treilen bii Sentinum in Umbrië over het lot des oorlogs beslissen. Nog altijd was het gevaar dreigend genoeg, want het vereemgde leger der Galliërs en Samnieten overtrof de krijgsmacht, door de beide consu s aangevoerd, zeer verre in sterkte. Het kwam tot een slag. Fabius stond tegenover de Samnieten, Decius tegenover de Galliërs. Met onstuimig gewe i tastte de laatste den vijand aan, doch toen deze strijdwagens in het \eld voerden, welke de Romeinen toen nog niet kenden, begonnen de Romeinsche ruiters 'te wijken en hun voorbeeld werd weldra door de legioenen gevolgd. De slag scheen verloren. In dat oogenblik van het nijpendst gevaar dacht Decius "aan zijn vader. Evenals deze besloot hij. den heldendood te sterven, len einde het krijgsgeluk weer tot de Romeinsche wapenen te doen neigen. Ilii liet zich aan de onderaardsche godheden wijden, juist op dezelfde wijze, waarop zijn vader dit vroeger gedaan had; bij wierp zich te midden der vijanden, en bracht dood en verderf in hunne gelederen. De heldendood van den aanvoerder, die spoedig dooi de Gallische speren doodelijk getrotlen werd, bezielde de Romeinen met nieuwe ®*stdnlft. Zij hervatten den strijd en daar ook Fabius nog op hetzelfde oogenblik hulp zond. dewiil de Samnieten voor de opdringende benden des consuls weken, werden ook de Galliërs teruggedreven. De vijandelijke legerplaats viel den Ro- meinDe Tlagawasngewonnen. Bijna het geheele leger der Samnieten was vernietigd, slechts een hoopje van 4000 man keerde naar Samnium terug. De Etruscen en Umbriërs werden nog in hetzelfde jaar in meer dan een trel en geslagen en onschadelijk gemaakt. Een deel hunner, de burgers der steile Volsinii. Arretium en Perusia sloten in liet jaar 294 een 40jarigen wapenstilstand; de overige steden in het westen van Etrurië zetten den oorlog alleen voort, doch belangrijk was hij niet. Nog was de moed der Samnieten niet uitgehluscht. Met onbeschrijfelijke volharding zetten zij den strijd voort en het is waarschijnlijk, ofschoon de berichten, die voor ons bewaard zijn, op dit punt niet door duidelijkheid uitmunten, dat zij niet altijd het onderspit delfden. Eerst in het jaar 293 versloeg Liicius Papirius Cursor, de zoon van den beroemden veldheer van dien naam, ben bij Aquilonia in een grooten slag; in het volgende jaar 292 daarentegen brachten zij den consul Quintus Fabius Maximus Gurges, den zoon van den dapperen Rullianus, eene gevoelige nederlaag toe. De senaat was over deze nederlaag zóó verstoord, dat hij den consul op weinig eervolle wijze van zijn ambt wilde ontzetten; alleen aan de verdiensten en beden van zijn vader had Gurges het te danken, dat deze schande hem bespaard bleef. Rullianus vergezelde in persoon zijn zoon in het veld, om hem als raadsman ter zijde te staan; met zijne hulp gelukte het dan ook den consul, in een grooten slag de Samnieten te verslaan. Tot hun ongeluk viel hun voortreffelijke veldheer Ponlius in de banden der Romeinen, hij werd naar Rome gevoerd om den triomf zijner vijanden op te luisteren. Pontius, die eenmaal aan het Romeinsche leger het leven geschonken had, ontving daarvoor thans zijn loon. Zoolang hij leefde was hij iu het oog der Romeinen gevaarlijk; zij lieten hem daarom in de gevangenis ter dood brengen. Door deze laaghartige wreedheid bezoedelden zij den roem, dien zij door hunne heldendaden hadden verworven. De kracht der Samnieten was gebroken, nadat zij van hun besten aanvoerder beroofd waren. Wij vernemen niets meer van belangrijke gevechten en in het jaar 290 werd door bet sluiten van een vredesverdrag aan den derden Samnietischen oorlog een einde gemaakt. In hetzelfde jaar werden de Sabijnen, die in opstand kwamen toen liet veel te laat was, door de Romeinen zonder slag of stoot ten onder gebracht. Het vroeger zoo krijgshaftige volk bezat niet meer zijne oude kracht. De consul Manius Curius Dentatus drong verwoestend in liet land der Sabijnen door, versloeg hunne verstrooide legerbenden en veroverde, gelijk hij zelf verklaarde, zooveel land, dat het onmogelijk zou zijn geweest om het te bevolken, wanneer hij niet te gelijk zoovele gevangenen gemaakt had, terwijl het getal zijner gevangenen aan den anderen kant zoo groot was. dat zij hadden moeten verhongeren, wanneer hij niet zooveel land veroverd had. De overwinnaar onderscheidde zich bij dezen veldtocht door eene schitterende belangeloosheid. Toen de senaat hem vijftig morgen van het veroverde land als belooning schenken wou, nam bij er slechts zeven aan, evenals ieder ander Romeinsch burger. Den gezanten der Sabijnen, die hem eene groote hoeveelheid goud toezonden, ten einde gunstige vredesvoorwaarden te verwerven, antwoordde hij: «Meldt aan uw volk, dat Curius Dentatus zich noch door geld, noch door wapenen overwinnen laat, dat hij het als een grooter geluk beschouwt, over rijke menschen te heerschen dan zelf rijk te zijn". Verbaasd gingen de gezanten heen, zij konden niet begrijpen, dat de groote man, die van een houten bord zijn eenvoudig maal nuttigde, toen zij zijn schamele woning binnentraden, ieder geschenk afsloeg. Na hunne overwinning op de Sabijnen streden de Romeinen nog jaren lang tegen de steden van westelijk Etrurië en tegen de Galliërs. Eene zware nederlaag, die zij in 't jaar 284 bij Arretium in een strijd tegen de laatsten leden, werd door den consul Publius Cornelius Dolabella door een strooptocht naar t land der Senonen gewroken; alle mannen, die hij gevangen nam, werden vermoord, de vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd en het land op de vreeselijkste wijze verwoest. Uit het land der Senonen keerde Dolabella naar Etrurië terug, alwaar hij in twee slagen over de verbonden vijanden zegevierde en de Etruscen in het jaar 280 tot den vrede dwong. De Romeinen stonden hunnen vijanden gunstige voorwaarden toe omdat ^nne we^zaamheid, gelijk wij aanstonds zullen zien, op een ander tooneel veraseht vverd. Reeds in het jaar 282 was de strijd tegen de Gall.ers geeindigd; de Rommnsche wapenen hadden hun zooveel ontzag ingeboezemd, dat hun in de en veertig jaren de lust niet bekroop, om opnieuw met zulk een sla„\aaidig UjallDe1"trijdtlm ^'hïziwènïil, nadat die in het noorden geëindigd was, van des te meer beteekenis worden en aan Rome eindelijk, na vele wisselingen van de krijgskans, de heerschappij over geheel Middel- en Zuid-ltalie verzekeren. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De steden van Groot-Griekenland. Tarente. Vredebreuk der Tarentijnen. Beleed,ging, den Romeinschen gezant te Tarente aangedaan Verbond der Tarentijnen met koning Pyrrhus van Epirus. Pyrrhus voor Rome. Appins Clandius Caesns in den senaat Belangeloosheid en moed va» Fabricius Slag bij Asenlum. Nederlaag van Pyrrbns b.j Beneventum. Zijn terugkeer naar Griekenland. Rome meesteres van Italië. Met de Grieksche steden in Reneden-Italië ging liet evenals het met het mopderlind zelf "eftaan was. Daar, evenals hier, was het oorspronkelijk zoo krachtige volk o°ntzenuwd. In de voortdurende oorlogen, die zij onder elkander "met de volken van Italië of met de tvrannen van Syracuse voerden, hadden de bloeiende Grieksche koloniën hare krachten verspild, terwijl zij te gelijk door binnenlandse!..' onlusten bare macht naarbuitenv.M'brenl.adden, evenals de burgers van bet moederland achtten ook die van Gioo -Griekenland S beneden zich. de wapenen op te vatten, wanneer bet de verdediging hunner vrijheid gold; zij riepen vreemde hulp in en namen huurlingen in dienst, in nlaats van zelf de wapenen voor hun vaderland aan te gorden. P De ri kste en machtigste stad op het vasteland van Zuid-Itahe was Tarente. De Tarentijnen hadden eene aanzienlijke vloot onder' bun bevelUhun handel bad groote schatten in de stad opeengestapeld; maar met den rijkdom waren ook de weelde en liet zedenbederf binnengeslopen. Ondanks hunne democratische staatsregeling hadden de Tarentijnen de kracht verloren om zich staande te houden tegen de Lucaniërs en Rruttiërs, een woest en roofziek volk, dat uil samengeraapte benden van huurlingen en weggeloopen slaven Jiestond Zij hadden derhalve in Griekenland hulp gezocht, eerst in het jaar 34o>b j den Snarlaanschen koning Arcbidamus III. den zoon van den beroemden Agesilaus, die in hun dienst zeven jaar lang de Lucaniërs beoorloogde, vervolgens bij koning Alexander I van Epirus. die verscheiden krijgstochten ondernam en in „Pn sirii.1 tenen de Lucaniërs sneuvelde. . Ook den Spartaan Cleonymus hadden de Tarentijen tegen de Lucaniërs te huli) "eroepen Met 5000 Grieksche huurlingen had Inj de wapenen voor Tarente -evoer.1 en de Lucaniërs tot den vrede gedwongen daarna echter had lui den krigon zijn eigen band voortgezet en de rijke Grieksche stad Metapontum veroverd; na nog menigen avontuurlijken tocht te hebben ondernomen was Gleonvmus weer naar Griekenland teruggekeerd. De op bun rijkdom en hunne macht trotsche Tarentijnen zagen met leede ootzende macht der Romeinen van dag tot dag aangroeien; reeds t.jdens de Samnietische oorlogen hadden zij in 't geheim tegen Jom® «amengespannen, hoewel het nog niet tot een openbaren oorlog was gekomen. Eerst toen d omV°l.nln r Thurii'. door de Lucaniërs wreed onderdrukt, den Romeinen om hulp roegen en in liet Romeinsche verbond werden opgenomen kwam het gevaar om insgelijks met Rome in botsing te geraken zóó nabij dal d™ S " TriVe !| .een ierl,0nd te8en ,le ,lo,np'»e'1 101 «^nd zochten te nnb i c wm' (,l"!r de Lucaniërs en Rruttiërs zeer in 't nauw gebracht Fabr ^..!amn|!e f" ll0°f(l Weer °P-maai'de Romeinsche consul Caius' abi eins schoot spoedig met een leger toe, ontzette Thurii en behaalde ook bid wp^Tn' i" belangrijke voordeelen. Nadat hij de bevrijde stad verlaten . ' 1 ',en aanvang van hel jaar 2*1 eene Romeinsche vloot van tien SC liepen naar Thurii afgezonden, om de stad. zoo noodig. tegen verdere afvallen der Lucaniërs te beschermen. vor,i,.?ng8Veier. hvi!ll'"1 ■ïaren vroeger was er tusschen Rome en Tarente een rdiag gesloten, krachtens hetwelk den Romeinschen schepen de toegan<* tot £*F1 l Tartn,f °"tze8d was- Dit verdrag was al sedert lang in vertelsinlr!!! 00 , , V (le Romenien bij het afzenden van hunne vloot" volde «L.3 vflan• *>odat de bevelhebbers der Rome sche schepen onbezorgd .n de haven van Tarente het anker uitwierpen. wil.1 1 1 .weri1 het feesl van Dio"ysus gevierd, waarbij liet altijd ,e" '.",ge ,n vrooll'|k ,ts niet, er werd dus een gezantschap naar Tarente afgezonden, om billijke voldoening te eischen. "mijne Nauwelijks was Lucius Postumius, de woordvoerder van het gezanlschan larenle aangekomen, of hij werd door het lichtzinnige volk met beleedigmgen en bespotting begroet; waar hij zich vertoonde, lachte men hem wegens rSin "m ,PuPe|en 'oga. Uit, en toen hij tot het volk het woord «entte, werd hij door potsenmakers wegens zijne slechte uitspraak van het Sfo ™ i"! een'8e l'ia'fonten. die hij maakte, uitgejouwd; een hunner was g' / _ "j de purperen toga van den Romein bevuilde, terwijl de uitgelaten menigte daarom lachte en jiiiclile. Toen verhief Lucius PostumintlllNu' waThet' bes,uit tot den krijg genomen, weldra zou hij ontvlammen. De bijzonderheden er van zijn door latere geschiedschrijvers ovenloedi„ met anekdoten opgesmukt want de legende is in den laatsten tijd harer heerschappij werkzamer geweest dan ooit te voren; al kunnen ook de bijzonderheden der krijgsbedrijven, die wij onzen lezers zullen mededeelen, geeneonvoorwaardelijke aansoraak maken op geloofwaardigheid, in zijne grondtrekken is het geschiedverhaal toch zuivot historisch, en de kleine, wellicht verdichte opsieringen zijn in overeenstemming met liet karakter van dien tijd en hebben in zoo\ei gesch^edkundig^waarde^ai in hetjaar281 de Romeinsche consul Lucius Aemilius Barbula. die aan het hoofd van een leger was opgetrokken, voldoening voor den hoon, den gezant van Rome aangedaan, doch hij moest onverrichter Lkè teruskeeren De burgers van Tarente wilden den krijg en riepen Pyrrhus, konin" van Epirus, te hulp. Het gezantschap, .lat zij naar dezen vorst zonden. brachT hem onder liet oog. hoe gemakkelijk de overwinning, hoe gtool buit zou zijn daar alle Italiaansche volken een wrok voedden tegen Rome. zoodat hij op de ondersteuning der Samnieten, Lucaniers en van alle misnoegde volken van Zuid-Italië kon staat maken. hprpj,i. hPi npzant- ïot avontuurlijke ondernemingen was Pyrrhus altijd I e.edhit ,Deza schap trof hem juist aan op een tijdstip toen hem ^J'^^oe^nha naar de Macedonische koningskroon te dingen; nu was Itahe, waar hij e nieuw koninkrijk wilde vestigen, het doelwit van zijn stieven, tn daai zijne tegenstanders, om hem inaar kwijt te raken, hem met troepen ondersteunden, beloofde hij den Tarentijnen zijne hulp. „ Mi)o naar Al aanstonds zond hij 3000 Epiroten onder den \el theer Milo naar Tarente die de zegevierend voortrukkende Romeinen noodzaakte om hun plan. Je Ttf jaar StwZ PvKs zelf aan het hoofd van eene talrijke vloot van meer dan 20.000 man voetvolk, van 3000 ruiters en \an twintig oSten den Tarentijnen te hulp. Terstond bij zijne aankomst nam hij zelf 'le leDeeTarentijnen!)6diè"slechls op een bondgenoot gerekend hadden, kwamen bedroaen uit daar Pyrrhus hen als zijne onderdanen behandelde; hij liet alle uitsnanninasplaatsen der stad sluiten en noodzaakte de burgers de wapenen Öd Fe vaZ ^ zich in den wapenhandel te oefenen, onverschillig of zij wilden of niet Epiroten bezetten de poorten der stad, de aanzienlijkste mannen uit Tarente werden door Pvrrhus als gijzelaars voor de trouw der stad gevaneen "enomen Tegenover Rome nam de koning met aanstonds eene vyandige hoüd n- aan ja', h j liet zelfs den consul Publius Valer,us Leymus d.e n.el fB * fisarar t rsaï iSiiasr1vï -a xxnaz ta «lïï fie ffierer. door te br.-kcn. Allem .„n den ongewone» •lanblik zijner olifanten, welke den Romeinschen soldaten nog geheel vreemd waren> _ men noemde ze in Italië nog langen tijd daarna Lucanische ossen De Romei"" h"jj™ ■»' «*» >•» PyfThuf; do°' de tehaalde zege aangevuurd, zette zijn toclil met snoed en r,u iT ger ze"s t,aa,Sen 8aM zijne^weUnrekendhlirf Ti "r bereiki"S van "J" oogmerk, noch den invloed een als iet ïïrLn r' ?" Va" ,el. g0,ud sParen- Uoch z°owe! het Griekenland w l.ii '"i1 lever«eefs 1(1 het werk; geheel anders dan in s st-xLsing^.""**r* "r"**"1 • * * **■" *— voeren' lemo»rhefn aanvanke,iJk *Qne vleiende taal hem tol zijn doel te zullen gevaar' daT^me T tSe?a|or had biJ reeils '0| '■¥* overgehaald. Met vredesvoorslag mpf iSf!8 ,' ^ waarl«k glüo1 ^noeg o.n hen eiken * ,8 'net '0lde liat>den te doen aangrijpen. Meer dan eene senaatsP, gehouden, een groot deel der senatoren helde lot de vredespartij over, hoewel een bepaald besluit nog niet genomen was, toen op XrenÏÏ insfTn 'X °.r fPPi"S ClaudiÏV die, 2ich vve8ens blindheid en ziekte sinds rinpipn i staatszaken onttrokken had. zich naar de raadzaal liet draden verre ! i ver,i*Bron.,.waardl8ing r'ep hij den senatoren toe: ..Heb ik tol dusht v 'n!J"ir ?°gen be,reurd- ,hans schenkt dit mij stof lot vreugde Ie LZ" HnWelnn°0f 'C 'K0"1 uwe moedelooze c» 'aW laai & n , . ' J drong aan op het nemen van het manmoedig besluit dat Sten hadaa" vredesonderhantlelin8en zou denken, voordat Pyrrhus Italië den van 'sell-inml de'i.blin,len geaard werd opgevolgd. De senatoren bloosantwoord i.. 7 ' Clneas wer'l uit de stad weggezonden, om zijn vorst een strookle Tnen'hlPh" I. ,f "?el tlcn vvensch van Appius Claudius noe.r ie'vinden J J- kl! ,teru«kwam' W1S' '"J nauwelijks woorden geSi ,!! l°nTe bewondering voor de Romeinen uil te drukken; de Men v Ve' laa, !IJ' ,sc'1.?e" ',em wel eene vergadering van koningen te zijn. • f11 voegde de daad bij het woord; als uit den grond kwamen de Ro- "ebrarhf lifron-nl°°fSe^"J'n' 11)(| k"Jg ,le Elruscen was juist ten einde naar r de.-C0ns,ul Levinus bad een nieuw leger verzameld, waarmede lui naai Campanie (rok en Pyrrhus in den rug aanviel. • , f. vülling zag eensklaps in plaats van het verslagen leger eene drie- tol •êr£Sele1manh? !" hL'' veld s,aa"- »Vecl" ik 'la» 'net de Hydrar riep ld vej^asd uit. Hij begreep wel. dat er aan een aanval op Rome niet te denken ' \!I vnKri 6 naai' CamPaniê 'erug. waar bij zijn leger liet overwinteren. worT r, ' er eene k°rte verpoozing, waarin opnieuw onderhandelingen v.-i £| a?ng i100'!1'. e"1waar1,)iJ Pyrrhus gelegenheid zou hebben om den tieren f." n' , . edele belangeloosheid van Romeinsche burgers Ie leeren kennen. ..... rabncms Luscinus werd als afgezant tot den koning gezonden hem wiendelHk SSa h fvan8en''" Ie onderhandelen. Pyrrhus ontving •/ n« n l nJ 'm or (iI,leas reeds veel van dien Romein van zijne onkreukbare trouw en onbaatzuchtigheid verhaald, nu kon hij zeil daar- an de pioef nemen. Hij bood Fabricius een prachtig geschenk aan zonder ij eenige voorwaarde, hoe ook genaamd, te voegen, doch de Romein ««.* .lil zonder ziel» een oogenblik te bedenken, van de hand. Eene zon, , ,u . M,n Pvrrhus wanneer wij op eene zeer Ie betwijfelen anekV 'i " kunnen aPnan om zich van de onverschrokkenheid van den Romein- „„'«kUen. IK--1 r.W ï,f 3 JZXZ * 'Tt ZESti» i«To;^iT,if, «m} m »»r <■ *» «er™,&l.6eiï Jè'aX, dïtf»ó?ï'»°om«in«n koe» wde. door 4, ondervinding, dio hij opnieu» opdeed. niel weinig "J1"® '"p^Jridf, Ï! ïïfe™v8eiïmdisJ iSkn.'JuT'sEindenlijCirls.«Umn.<1»'«""["I rb st was - naar men verhaalt — de uitroep des koning,, d e ui• ««kbaa - tir^rpK/Sp rs fesstsu-*» »- eigen .Innen - V 'kU'." afï.TJSfÜt SES S ^UkrkB.Zdïl.kca-d« hcanc mr- Cll''"ueSvé°«h«eple l.ij zijn geheele leger, op ci-ne kleine taellmg na, die "ü "a^"4ï? v; 'fd ?rirjs« SL "'»»d°en Wijde «., .oen de rssts- IIPMIiiii Tlianc vva«i <1«* YTPPS VOOP (16 0llldnt6ll 1HJ Ut nUIHclUatii Jo w r -y " ""'«vu xvumc. iïrXjrr- °P Men af; 700 maakten ziJ de olifanten woedend zoodat i I" liet leger van Pyrrlius onlslond wanorde, de konins der Enirolpn wer,l mlnei ovei f. T Z**001"» Tarenle achtergelaten, die zich aan Je rÏ amnieten, Biuüiërs en Lucaniërs gaven zich in het har '>75 m>pr ook de nog niet onderworpen Grieksche steden in Beneden-ItalifïoSLVoor MftarE ï ', ;a" ^ zultldlJke grens van het tegenwoordige Lombardiie tol aan de stiaat van Messina strekte zich liet gebied der republiek uit- de an Syracuse over. Dionysius wist bet opperbevel machtig te worden; te dien einde begaf bij zich naar Gela, waaide buurbenden vertoefden, bier speelde bij dezelfde rol als te Syracuse. waarschuwde bet volk voor de rijken en aristocraten, betichtte dezen in eene openbare vergadering van verraad en bracht door zijn woord zulk eene verontwaardiging teweeg, dat de rijke oligarchen, die tot dusverre te Gela het roer in banden hadden gehad, door de volksvergadering veroordeeld en omgebracht werden. Dionysius, door zijne buurbenden gesteund, nam hun vermogen in beslag, gebruikte het om den krijgslieden de achterstallige soldij te betalen en hen daardoor op zijne zijde te krijgen; na hun, ten einde allen in zijn dienst te houden, verdubbeling van soldij te hebben beloofd, keerde hij aan hunne spits naar Svracuse terug. Maar Dionysius stond nog niet alleen aan het hoofd van hel leger; hij had medebevelhebbers, die hij echter door leugen en bedrog bij het volk van Syracuse verdacht wist te maken en zoo doende van de baan schoof. Het gelukte hem, door zijne heftige taal de volksmassa geheel lot zijne zijde over te halen, hij werd alléén tot veldheer benoemd en met onbepaalde macht bekleed. Ten einde zich des te beter in de hem opgedragen waardigheid te handhaven, gaf hij voor, dat men een gewelddadigen aanslag op zijn leven had gewaagd en verzocht hij de vergunning, om eene lijfwacht in dienst te nemen; ook hiermede nam het volk genoegen. Zoo had zich Dionysius binnen enkele maanden tot tyran van Syracuse weten op te werpen. Zijn doel was bereikt: de vijf en twintigjarige jonge man was onbeperkt alleenheerscher geworden. De eenige taak, die hij voortaan te vervullen had, was. zich in het bezit van zijne heerschappij te handhaven; hij kweet zich daarvan met eene bewonderenswaardige geestkracht, maar te gelijk met eene verfoeilijke wreedheid en eene ondragelijke dwingelandij. Acht en dertig jaren lang, tot aan zijn dood toe, bleef Dionysius de gevreesde tyran van Syracuse. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Dionysius I, tyran van Syracuse. Verraderlijke verstandhouding van Dionysius met de Carthagers De regeering van Dionysius zendt een gezantschap uit, om eene bruid voor hem te zoeken. Zijn bruiloft. De oorlog met de Carthagers. De opstand der Lybiërs. Dionysius in Zuid-Italië; wraak, door hem op de inwoners van Rhegium genomen. Dionysius als bevorderaar van wetenschap en kunst. ïlet huiselijke leven van deu tiran. Het zwaard van Damocles. De dood van Dionysius. Dionysius I, de tyran van Syracuse. is een der meest belangwekkende karakters van de oude geschiedenis Hij is het toonbeeld van een tyran. Als zoodanig werd hij dan ook zoowel door zijne tijdgenooten, als door hunne naaste afstammelingen beschouwd. De oude geschiedschrijvers halen bij voorkeur zijn voorbeeld aan. wanneer zij het schrikbewind van een tyran willen schetsen; hem hadden Plato en Aristoteles voor oogen, toen zij hunne meesterlijke schilderingen van hel leven eens despoten schreven; de dichters der oudheid hebben de namen van hen, die als otters van zijne heerschzucht vielen, in hunne beste werken vereeuwigd en er veel toe bijgedragen, dat de geschiedenis van Dionysius met een groot aantal anekdoten is opgesmukt. Ook de groote Duitsche dichter Schiller heeft de oude legende van den tyran Dionysius in zijn «Burgschaft" tot een Duitsch volksgedicht gemaakt. Ons bestek gedoogt niet, de geschiedenis van Dionysius in bijzonderheden te verhalen, wij zullen haar echter in algemeene trekken mededeelen, om onzen lezers een beeld van de heerschappij des tyrans te geven. Nadat Dionysius te Leontini zijne lijfwacht op een geregelden voet had gebracht, trok hij aan haar hoofd, door zijn huurtroepen vergezeld, Syracuse binnen. Hij marcheerde terstond naar het sterkste gedeelte der stad, dat op bet eilandje Ortygia gelegen was en de haven bestreek; hier, op de acropolis van Syracuse, vestigde hij zijne legerplaats en van nu af trad hij onbeschaamd als alleenheerscher op. Een groot deel van het volk zou den tyran gaarne tegenstand geboden hebben, maar zijn machtig leger, dal in Ortygia samengetrokken was, maakte iedere poging daartoe gevaarlijk en vruchteloos.. .. Dionvsius riep nogmaals de volksvergadering bijeen; slechts zijne partijgangers verschenen, die zich zoo slaafs naar zijne wenschen schikten, dal zij Sp "zijn voorstel de rijkste en aanzienlijkste burgers van Syracuse helen veroordeelen en ombrengen, alleen, dewijl zij tegenstanders van Dionysius geweest waren. Om zich nauwer met de aristocratische partij te verbinden, "ins de jonge tyran tot de keuze van eene echtgenoot over: hij huwde de dochter van Hermocrates. terwijl hij zijne eigen zuster aan den broeder van den overleden aanvoerder van de partij des adels ten huwelijk gat. Dionvsius had zijne verkiezing tot oppersten veldheer aan het gevaar te danken, 'waarmede de Carthagers Sicilië bedreigden. Het volk meende, dat het nu in de eerste plaats zijn streven zou zijn, den gevreesden vijand te vernietigen en op het voorbeeld van Gelo zijne heerschappij door een overwinning op den erfvijand van Sicilië op hechte grondslagen te vestigen. In schijn schikte Dionysius zich naar den wensch van het volk; hij rukte met een sterk leger'op ter bescherming van de stad Gela, die zich dapper tegen de Carthagers verweerde; in het geheim echter onderhield hij uaai alle waarschijnlijkheid verstandhouding met den vijand. Hij wilde door Carthas» als heerscher over Syracuse erkend worden, daarvoor bracht luj de ongelukkige stad Gela ten ofler". Twintig dagen lang bleef luj bijna werkeloos in de nabijheid der stad liggen, toen liet hij het lot een treffen komen, maar hij werd verslagen; alle maatregelen door hem genomen, waren van dien aard, dal de strijd zulk een uitslag hebben moest. Nadat luj den slag verloren had, gaf hij de stad aan den vijand prijs, terwijl luj zelf naar Syracuse terugkeerde. . De woede van bet volk over de lafhartigheid van den tyran kende geene grenzen • een gedeelte der ridders was het leger reeds vooruitgesneld en bad in Syracuse een opstand bewerkt. De ongelukkige echtgenoot des tyrans werd uit haar huis gesleurd en zoo vreeselijk mishandeld, dat zij aan de gevolgen stierf of zich zelf om het leven bracht. Dionysius bad ras een besluit genomen, hij spoedde zich met zijne bende huurlingen naar de stad; het gelukte hem, met het zwaard in de vuist haar binnen te dringen. Dooi' zijne moedige houding en doortastende maatregelen dempte hij het oproer, vervolgens sloot hij in hel jaar 4-05 met de Carthagers een schandelijken vrede, waarbij zij in het bezit bleven van liet derde gedeelte van >*eheel Sicilië, terwijl zij daarentegen Dionysius als beheerscher van Syracuse "erkenden. De vrede was, hoewel op schandelijke wijze, hersteld, de tyran maakte van dien tijd gebruik, om zich in het bezit van de heerschappij te bevestigen. De aanzienlijkste en rijkste mannen der stad werden, zoodra ze tot zijne tegenstanders behoorden, verbannen of omgebracht. Het eiland Ortvgia. waarop Dionysius zijn residentie koos, werd in eene vesting herschapen en door een nieuwen muur met liooge torens en andere voortreffelijke verdedigingswerken omringd, zoodal liet nu volkomen de stad en de haven bestreek. Meer binnenwaarts liet de tyran nog eene afzonderlijke citadel bouwen. die in de nabijheid van de haven gelegen was en waarvan de muren zoo gebouwd waren, dat slechts één schip telkens de haven kon binnenloopen waarin overigens voor zestig schepen ruimte was. Zoodoende had de tyran het eilandje in een onneembaren burg herschapen, die hem zoowel tegen aanvallen van het volk van Syracuse uil de buitenstad, als tegen iederen vijand, die een aanslag op Syracuse zou willen wagen, beveiligde. Het kwam er nu maar op aan. de vesting met trouwe aanhangers te bezetten; te dien einde verdreet hij de toenmalige bewoners van het eiland, in wier plaats hij zijne huurlingen en vrijgelaten slaven stelde, op wier onbepaalde gehoorzaamheid hij staat kon maken; even willekeurig ging luj te werk met de landerijen rondom de stad, die hij aan de wettige I, lam verdeelde onder degenen die zich óf tot dusver vriendscha „s hem betoond hadden of die hij op deze wijze voor zijne zaak - „ Ren grondbezittersS 6n ' ^ Vri^!la!e" waren >rgers en Het kon niet missen, of Dionysius moest zich «' illekeurmu maatregelen onder de burgers van Syracuse eene menigl erok kenen- een opstand van bet volk. die echter door den ty t en aeweld onderdrukt werd, was er het gevolg van. Ten eind ere poEen tot opstand te voorkomen, het hij den burgers de itnemen- een weerloos volk kon door zijn huurtroepen gemakkelijk >" jnden worden De tvran had binnen Syracuse zijne heerschappij ö maar hiermede was zijne eerzucht nog niet bevredigd, hij wilde ook de „.erige Grieksche steden aan zijn gezag onderwerpen. Dit gelukte hem. deels door kracht van wapenen, deels ook door omkooping van de regeerende overheid. .Naar nog grootere veroveringen haakte zijne eerzucht! Geheel Sicilië m ? iiaag L- !lloes,en b'J ziJ" gebied worden ingelijfd. Een . " ' ™ach,|ge Carthagers vreesde hij niet en inet onvermoeiden hJtarde'ïvtï , ier,eUlSeler' 101 de",kriJo' gemaakt. Hij versterkte en verbeterde de vloot en liet een onnoemelijken voorraad van mondbehoeften wapenen en belegeringswerktuigen naar Syracuse brengen; de vestingwerken der stad werden vernieuwd en een kolossale, steenen muur werd gebouwd die dienen moest om Syracuse tegen een onverwachten overval te beveiligen Dionysius was verstandig genoeg, om iu te zien. dat hij, in gev°al Svracuse door de Cathagers belegerd werd. niet alleen in zijn leger, maar ook in het volk een wezenlijken steun moest vinden. Derhalve veranderde hij een ïge en waardige houding, maar ook zijn rijkdom verschaften hem overal vrienden en invloed. Te Sparta genoot hij de onderscheiding van onder den adel des lands te worden opgenomen. Dionysius zag in hem een des te gevaarlijker tegenstander, naar mate de invloed des ballings klom. Plato stelde tevergeefs pogingen in het werk om de beide bloedverwanten met elkaar te verzoenen; Dion beloonde zich onverschillig en Dionysius onverzettelijk, zoodat de klove tnsschen beiden met iederen dag wijder werd. De afkeer, dien Dionysius jegens zijn vroegeren gunsteling koesterde, veranderde langzamerhand in haat. ja de tyran ging zoo ver, dat hij de goederen van Dion in beslag nam en eindelijk zelfs den band. waardoor hij met hem verbonden was, verscheurde. Dion was. namelijk, met Arete. de halfzuster van Dionysius gehuwd. Deze echt werd door Dionysius ontbonden, die Arete noodzaakte om, in weerwil van haar verzet, met een zijner vrienden in het huwelijk te treden. Zulk eene handelwijs schreeuwde om wraak. Dion nam het vaste besluit, zich met de wapenen in de vuist een weg naar Sicilië te banen en Dionysius van den troon te stooten. Met eene kleine bende van 800 man beproefde krijgslieden. die hij in het jaar 357 uitrustte, wilde hij hel waagstuk ten uitvoer brengen. Wat zouden 800 man tegen het met diamanten ketenen omgorde rijk van Dionysius, tegen de talrijke huurtroepen, legen de sterke vloot? En toch. hoe schijnbaar onzinnig de onderneming ook was, stond de kans niet geheel hopeloos. Na Dions verbanning was Philistus degene, die Dionysius als raadsman ter zijde stond en door wiens invloed het bestuur weer even wreed en tyranniek werd als te voren. Op het voorbeeld zijns vaders verbande Dionysius alle burgers, die hem maar eenigszins verdacht voorkwamen, een maatregel, waardoor weldra allen tegen hem in het harnas werden gejaagd. Daarbij kwam nog. dat de jonge vorst zijn tijd verkwistte door zich dag op dag aan onmatigheid en dronkenschap over te geven; een natuurlijk gevolg hiervan was, dat hij de regeeringszaken geheel uit het oog verloor en dat de Syracusanen hem hunne achting, die zijn vader in zoo hooge mate had genoten, ontzegden. Ook de huurbenden gaven hunne ontevredenheid te kennen. Dionysius I had. om zijne huurlingen in goede luim te houden, de burgers onbeschroomd van hunne goederen beroofd en zijne soldaten daarmee verrijkt. Dionysius II evenwel volgde dit voorbeeld niet, hij betaalde zijnen krijgslieden slechts het bedongen loon uit. Dion koesterde derhalve de hoop. dal hij zoowel de burgers van Syracuse, als het grootste deel der hulptroepen tol zijne partij zou zien overgaan. Bovendien had hij met de Carthagers. de gevaarlijkste vijanden der Grieken, een verbond gesloten. Vol hoop betrad hij dus den Siciliaanschen grond. A\as dal verbond met de Carthagers nu eerst gesloten? Of koesterde de weerlooze, verbannen en mishandelde Dion. die door alle geschiedschrijvers wegens zijne trouw en edele geaardheid wordt geroemd, reeds vroeger hel plan om den tyran van den troon te stooten en er zich zelf op te plaatsen, en was het wellicht daarom, dat hij reeds vóór zijne verbanning met de Carthaagsche legerhoofden in betrekking had gestaan? De bronnen, die ons ten dienste staan, bewaren er het stilzwijgen over. Met zijne 800 man en eenige vrienden der Platonische school, onder welke zich de Athener Calippus bevond, bij wien hij tijdens zijn verblijt te Athene zijn intrek had genomen, zeilde Dion naar Sicilië. Wat hij gehoopt had, geschiedde; het volk koos schier als één man zijne partij, de Carthagers trokken zich zijne zaak aan, binnen korten lijd stond hij aan het hoofd van een geducht leger. Hij sloeg zijne troepen voor de muren van Syracuse neer en trok na korten tijd, door zijn vriend Calippus vergezeld, de stad binnen, alwaar hij onder het vreugdegejuich der menigte als bevrijder werd begroet. Alleen de vesting Ortvgia opende voor hem de poorten niet; zij was. namelijk, door de trouwe soldaten van Dionysius bezet. Dion was in die dage» de afgod der bevolking van Syracuse; hij herstelde de democratische staatsregeling; alleen met dit doel was hij, volgens zijne eigen verzekering, te Syracuse gekomen, niet de minste zelfzuchtige drangreden had hem tol dezen stap geleid. Daarom benoemden dc Syracusanen hem vol blijdschap tot opperbevelhebber met onbeperkte macht. Waar waren in dien lijd Dionysius en Philistus? Dionysius bevond zich te Locri. Op het bericht van de verheffing van Dion keerde hij in aller ijl naar Sicilië terug. Hij vond Syracuse reeds in de macht van zijne tegenstanders; alleen Ortygia was nog niet in de handen zijner vijanden gevallen en hier koos hij te midden zijner huurlingen verblijf. Philistus bevond zich op de vloot; op het ontvangen van het bericht, dat Dion een inval in Sicilië wilde beproeven, had hij een kruistocht ondernomen, ten einde de landin^ te belellen. doch het was hem niet gelukt, de schepen, waarop Dion en znne 800 man zich bevonden, op te vangen. Ternauwernood was Dionysius te Syracuse aangekomen, of hij knoopte onderhandelingen met Dion en met het volk aan; terwijl deze nog hangende waren, deed hij met zijne huurlingen een uitval uit Ortygia, maar onder Dions krachtige aanvoering dreven de Syracusanen. hoewel eerst na zware verliezen geleden te hebben, hem op de vlucht en Dion had door deze zegepraal nieuwe lauweren gewonnen. Zijne macht groeide nog meer aan. toen Heraclides, een balling, me! twintig triëeren van den Peloponnesus aan kwam zeilen en in de haven van Syracuse het anker uitwierp. Thans bezat Dion ook eene vloot, die door de rijke burgerij binnen korten tijd versterkt werd. \\eldra waren zestig schepen strijdvaardig; Heraclides zocht daarmee Philistus op en bracht hem eene zware nederlaag toe. Het schip, waarop deze zich bevond, werd op het strand gejaagd en door den vijand overrompeld. Ten einde niet in de handen zijner vijanden te vallen, doorstak Philislus zich zelf. De wond was echter niet doodelijk, nog levend werd de acht en zeventigjarige grijsaard door de Syracusanen gegrepen en op de schandelijkste wijze mishandeld. De in woede ontstoken burgers rukten den stervende de kleeren van het lijf, folterden hem op allerlei wijze, sloegen hem het hoofd af en sleepten vervolgens het naakte, bloedende en verontreinigde lijk bij de voeten in zegepraal door de straten van Syracuse. De dood van Philistus was een zware slag voor Dionysius, die in hem zijn Jrouwsten en bekwaamsten aanvoerder verloren had. Hij liet de hoop om zijne vroegere heerschappij te herwinnen geheel varen, gal het bevel over Ortygia aan zijn zoon Apollocrates over en trok zich in hel jaar 3a6 mei zijne schatten naar Locri in Dalië terug. Dion had eene schitterende zegepraal behaald; de tyran was op de vluchl gedreven, de verovering van Ortygia was slechts eene kweslie van lijd. Thans had er in Dions gedrag een volslagen omkeer plaats. Hij, de bevrijder, die alleen gekomen was om de democratische staatregeling weder in te voeren, gedroeg zich thans heerschzuchlig, trotsch en hoogmoedig. Heraclides daarentegen werd de leider der democratische oppositie; in plaats van Dion werd hij thans de lieveling des volks. De burgers van Syracuse spraken openlijk hun vermoeden uit. dat Dion. de nabestaande van Dionysius, zijn neef alleen ten val gebracht had, om zeli' tyran van Syracuse te worden. Elke handeling van den opperbevelhebber versterkte hen in deze meening, die door de geheime vrienden vandenvoortvluchtigen tyran met opzet meer en meer verbreid werd. Dions macht verminderde, terwijl die van Heraclides wies. Deze wist eindelijk bet volk te bewegen om nieuwe aanvoerders te kiezen. Dion werd niet herkozen; ne"en maanden na zijne aankomst te Syracuse verliet hij diep gekrenkt 'de slad en begaf hij zich naar Leontini. om daar den verderen loop der gebeurtenissen af te wachten. Binnen Ortygia heerschle groote blijdschap, toen de huurbenden den aftochl van Dion vernamen. Hun moed herleefde, de hoop op eene eindelijke zegepraal begon hun weer toe te lachen, want juist omstreeks dezen tijd werden hunne gelederen versterkt. Nypsius. een Neapolitaansch veldheer, werd hun door Dionysius met eene voortreffelijk uitgeruste vloot uit Locri toegezonden. Deze bracht 10,000 welgeoefende huurlingen en een aanzienlijken voorraad van levensmiddelen mee, welke binnen Ortygia reeds begonnen te ontbreken. Wel werd deze vloot gedurende het ontschepen van de troepen door Heraclides aangetast, wel leed zij zware verliezen, doch de soldaten bereikten toch de plaals van hunne bestemming en de levensmiddelen werden geborgen. De Syracusanen verkeerden in den waan, dat zij eene belangrijke overwinning behaald hadden, en gaven zich onbekommerd aan hunne blijdschap over: de aanvoerders vereenigden zich met de burgers aan een lustig drinkgelag. Van deze omstandigheid trok Nypsius, een bekwaam veldheer, partij; hij deed een nachtelijken uitval uit Ortygia, en zijne troepen hieuwen de deels slapende, deels beschonken schildwachten neder; toen de dag aanbrak, zagen de Syracusanen zich in hunne eigen stad aangegrepen. De troepen van Nypsius baanden zich met het zwaard in de vuist een weg naar de meest bevolkte wijken der stad, zij kenden slechts één doel, namelijk wraak te nemen en Ie rooven. Hierom drongen zij de huizen binnen en sleepten zij niet alleen de schatten der burgers, maar ook hunne vrouwen en kinderen naar Ortygia. Den geheelen dag duurde hel bloedvergieten en rooven voort: Syracuse scheen verloren. De aanhangers van Dion meenden, dat de stad slechts dan kon gered worden, wanneer de beproefde veldheer aan het hoofd van versche troepen terugkeerde. Zij zonden dus ruiters naar Leontini, om hem terug te roepen. Tegen den avond kwamen de boden te Leontini aan. Zij gaven aan Dion eene beschrijving van de ellende, die binnen Syracuse heerschte, en smeekten hem onder tranen, dal hij terugkeeren zou. De veldheer was diep geschokt. hij sprak zijne soldalen toe en ofschoon deze weinig lust hadden om hunne krachten opnieuw aan de ondankbare stad — zoo noemden zij Syracuse — |e wijden, lieten zij zich toch door de krachtige taal van hun aanvoerder overreden. Zij gingen terstond naar Syracuse op marsch. Met het aanbreken van den dag bevond Dion zich ongeveer op eene mijl afstand van de stad; doch hier kwamen hem andere boden te gemoet. Nypsius had zijne troepen, nadat ze hunne roofzucht bot hadden gevierd, naar Ortygia teruggetrokken. Heraclides meende, dat hij zonder hulp een tweeden aanval I hoofd zou kunnen bieden, en omdat hij 't gevaarlijk achlle zijn tegenstander binnen Syracuse te ontvangen gaf hij hem van zijne meening kennis. Dion hield halt, hij slond in twijfel of hij verder voorwaarts rukken zou of niet, doch spoedig werd aan zijne aarzeling een einde gemaakt. Nauwelijks waren de huurtroepen van Nypsius uitgerust, of deze gaf bevel tot een tweeden uitval. Opnieuw drongen de huurlingen, aan wilde dieren gelijk, in de stralen der stad door, weer roofden en plunderden zij nog onbarmhartiger dan vroeger; zij stelden zich niet langer met plunderen tevreden, maar wierpen brandende takkels in de huizen, nadat zij die hadden leeggeplunderd. De straten waren met de lijken der verslagenen bedekt, de vlammen grepen om zich heen en legden een deel der stad in de asch. De verschrikte burgers durfden nauwelijks meer strijden. Thans zag ook Heraclides, die tot dusver dapper gestreden had en zeil gewond was, in. dat bij niet langer mocht aarzelen, de hulp van Dion in te roepen. Hij zond zijn eigen broeder als bode tol hem af met de dringende bede, dat Dion zijn marsch verhaasten mocht, dewijl het geringste verwijl den ondergang van Syracuse na zich sleepen kon. Dion gaf oogenblikkelijk aan dit aanzoek gehoor, hij liet zijne soldaten in den stormpas voorwaarts rukken; weldra had hij de poort van Syracuse bereikt en drong hij de stad binnen. De huurlingen van Dionysius, die zich al plunderend door de stralen verstrooid hadden, werden eensklaos aangevallen en teruggedreven; Dion behaalde eene schitterende zegepraal. Den volgenden morgen lagen een groot aantal vijanden gesneuveld in de straten der stad. de overigen hadden zich ontmoedigd naar Ortygia teruggetrokken. I)ion was opnieuw meester van Syraeuse. Zijne bewonderaars rekenen net hem als eene groote verdienste toe. dat hij zijne macht niet gebruikte om zgn tegenstander Herachdes te vernietigen. Waarschijnlijk begreep hij zelf. dat dit hoogst gevaarlijk was, dewijl Heraclides de liefde van het volk in zoo nooge male bezat, dat in eene volksvergadering, die gehouden werd om nieuwe veldlieeren te verkiezen, het opperbevel ter zee hem opgedragen werd, ofschoon "J zelf nadrukkelijk had voorgesteld, Dion tot opperbevelhebber zoowel ter land als ter zee te benoemen. Dion moest zich met het bevel over het leger vergenoegen, doch dit werd hem dan ook met onbeperkte volmacht opgedragen en li ij was ten gevolge hiervan metterdaad dictator van Syraeuse. Hij stond thans op het toppunt zijner macht; thans was voor hein liet oogenblik gekomen, om het bewijs te leveren, dat hij alleen naar Sicilië gekomen was 0111 aan het volk van Syraeuse de vrijheid te schenken. Doch uit deed hij niet; geene enkele zijner vroegere beloften hield hij, hij regeerde als tyran even trotsch en even streng, als Dionysius II ooit geregeerd had. ,'Jne vrienden en soldaten werden met geschenken overladen, voor het volk Ki'alftn-te^en {'eei' n'e,s' "et bolwerk der tyrannie, de vesting Ortygia. bleel 111 stand, ofschoon het volk eischte, dat zij geslecht zou worden, Hij bezette haar met zijne troepen, om van hieruit Syraeuse te beheerschen, gelijk de tyrannen vóór hem gedaan hadden. Tevergeefs bracht Heraclides hiertegen ernstige vertoogen in: tevergeefs eischte hij. dal Ortygia in het belang der vrijheid geslecht zou worden. De edele Dion, de vrijheidsheld, de vriend en leerling van Plato. ontsloeg zich van den lastigen vermaner, door hem te laten vermoorden. Deze schandelijke daad opende zelfs dien burgers, die tot heden nog op Dion vertrouwd hadden, de oogen; zij achtten het onmogelijk, uit de handen van den moordenaar de vrijheid te redden. Tevergeefs beproefde Dion. hel volk te bevredigen, door met zijn gansche leger de uitvaart van Heraclides bij te wonen; tevergeefs trachtte hij zijn misdrijf te verontschuldigen door de bewering, dat voor Syraeuse geen vrede mogelijk was, zoolang twee staatkundige mededingers, gelijk hij en Heraclides, tegenover elkander stonden. iNadat de nieuwe tyran zijne handen eenmaal met sluipmoord bezoedeld had. achtte geen der volksleiders zich meer veilig. Dion toonde, dat hij van zins was om in alle opzichten het voorbeeld van Dionysius I te volgen. Hij moest zich thans geheel en al op zijne huurlingen verlaten en poogde dezen door eene ruime soldij en kostbare geschenken in eene goede luim te houden; zijne tegenstanders onder de burgerij, nu en dan zelfs zijne vrienden moesten de kosten dezer uilgaven dragen. De ontevredenheid werd binnen Syraeuse algemeen, de burgerij verafschuwde haar bevrijder als een tyran en zij zag in, dat zij slechts een gehaat bestuur voor eene nog dieper gehate regeering verruild had. Op den haat, dien alleen de klank van Dions naam thans opwekte, bouwde een man, die tot heden voor den trouwslen vriend van den tyran doorgegaan was. de Athener Calippus. zijne berekening. Hij hoopte, zich bij de Syracusanen macht en aanzien te verwerven, wanneer hij Dion ten val bracht. Dewijl bij diens meest vertrouwde vriend was, zag hij zich beter dan iemand in de gelegenheid om eene samenzwering tegen hem in het leven te roepen. Toen Dion bemerkte, dat er in het geheim een plan beraamd werd om hem te vermoorden, wendde hij zich tot Calippus zelf en droeg bij dezen den last op nasporingen te doen. ja zich zelfs onder het getal der samenzweerders te laten opnemen, om des te beter achter hunne plannen te komen. Arete. de echtgenoot, en Aristomache, de zuster van Dion, die door Apollocrates in Ortygia waren achtergelaten, werden voor Calippus gewaar- schuwd. Zij ontboden den gunsteling en beschuldigden hem zonder omwegen van verraad, maar hij wist zich van alle verdenking te zuiveren. Vrijwillig bood hij aan om in het heilige woud van Demeter en Persephone met den heiligsten en vreeselijksten eed. dien de godsdienst der Grieken voorschreef, zijne onschuld te bezweren. Hij deed het ook, terwijl hij eene brandende lakkei in de hand nam en het purperen kleed der godin aanraakte, hij deed het op hetzelfde oogenblik, waarin reeds alle maatregelen tot het plegen van den schandelijken moord genomen waren. Weinige dagen later viel het leest der beide bovengenoemde godinnen in. Calippus had dien dag voor de uitvoering van het moordplan bepaald; alle versterkte punten waren door zijne aanhangers bezet. Dion, die geen deel nam aan het feest, bevond zich in zijne woning, toen eensklaps eene door Calippus omgekochte bende huurlingen het huis omsingelde. De soldaten waren ongewapend, want alleen op die wijze konden zij de hoop voeden tot Dion toegelaten te zullen worden. Het gelukte hun, de slaven, die de deur bewaakten, te overrompelen en in Dions vertrek door te dringen. Toen zij zich op den weerlooze wierpen en poogden hem te worgen, bood de sterke inan zulk een heiligen tegenstand, dat zij hun doel niet konden bereiken. Een hunner moest een kort zwaard gaan halen; met dit wapen werd eindelijk de tyran omgebracht. Calippus maakte zich na Dions dood, in het jaar 3;i4, van de regeering meester, maar hij kon zich niet langer dan dertien maanden in het bewind handhaven. Nadat hij uit Syracuse verjaagd was, heerschte daar eene schromelijke verwarring. De eene tyran na den ander stond op; in de ongelukkige stad zou de orde nooit weer hersteld worden. In het jaar 346 maakte Dionysius gebruik van de zwakheid der stad, een noodzakelijk gevolg van de daar heerschende regeeringloosheid. Hij overviel haar onverhoeds en maakte zich andermaal van de vesting Ortygia meester. Tot dien tijd had hij zich te Locri opgehouden en daar op zulk eene wreede wijze geregeerd, dat de l.ocriërs bij zijn vertrek naar Syracuse eene geduchte wraak namen: zij vermoordden zijne achtergebleven vrouw en dochters. Ook te Syracuse voerde Dionysius. nadat hij zich weer van de alleenheerschappij had meester gemaakt, hetzelfde willekeurig bewind. De aanzienlijkste burgers wendden zich derhalve tot den tyran der naburige stad Leonlini, lïicetas. en riepen zijne hulp in. Hicetas gaf aan hunne bede gehoor; hij deed een aanval op Syracuse en het gelukte hem. Dionysius uit een deel deistad te verdringen. Alleen Ortygia bleef nog in de macht van den geweldenaar. Terzelfder tijd echter werd de stad door een ander en nog grooter gevaar bedreigd. daar de Carthagers onder hun veldheer Mago een talrijk legeren eene sterke vloot hadden afgezonden, om Sicilië en in de eerste plaats Syracuse aan te tasten. In dezen wanhopigen toestand wendden de aanzienlijkste burgers zich met liet verzoek om bijstand tot Corinthe, Syracuse's moederstad. De Corinthiërs verklaarden zich volgaarne tot het verleenen van hulp bereid, maar het was moeielijk een geschikten aanvoerder te vinden. De volkskeuze, of gelijk Diodorus verhaalt, de keus van den senaat viel op een uitstekenden aanvoerder, op Timoleon. Timoleon. die lot een der aanzienlijkste geslachten van Corinthe behoorde, was reeds een man van rijpen leeftijd: hij was ongeveer vijftig jaren oud. "ij had zich een beroemden naam verworven, zoowel door zijne dapperheid in den oorlog, als door zijne vriendelijkheid jegens alle geringe burgers, door zijne vaderlandsliefde en zijn haat tegen de alleenheerschappij, waarvan hij door eene merkwaardige daad een aldoend bewijs had geleverd. Zijn broeder Timoplianes, dien hij teeder liefhad, voor wien hij in een veldslag eens zijn leven had gewaagd, was door de burgers van Corinthe tot bevelhebber der acropolis benoemd. Timoplianes had van de hein verleende maclit misbruik gemaakt, oui zich tot alleenheerscher te verhellen en hel meest willekeurig bewind over Corinthe te voeren. Tevergeefs poogde Timolèon door zijne smeekingen hem te bewegen om de wetten te eerbiedigen al zijne aanzoeken werden met verachting afgewezen. Thans besloot Timolèon tot het uiterste over te gaan. Door zijn zwager en eenige vertrouwde vrienden vergezeld ging hij nog eens lol zijn broeder, nog eenmaal smeekte hij hem van de tyrannie afstand te doen. Toen ook dilmaal al zijne beden vruchteloos bleven toen Timophanes hem onbeschaamd uitlachte, en verklaarde geen woon meer daarover te willen hooren, omhulde Timolèon zijn hoofd' Zijne vrienden daarentegen grepen hunne zwaarden; Timophanes werd door zijn eigen zwager en zijne meest vertrouwde vrienden in tegenwoordigheid en op Sr i 'li11 ,Tl,niüleo" ;ermoord. Deze daad van geweld werd Ie Corinthe zee? verschillend beoordeeld. Verreweg de meeste burgers juichten om den dood van den tyran zij vereerden de moordenaars als voorvechters der vrijheid Anderen veroordeelden den broedermoord; lot het gelal dezer laatsten behoorde Demanste de moeder van Timolèon. Zij vervloekte haar schuldigen zoon J peigerde standvastig hem weer te zien, in weerwil van al zijn smeeken' 6,1 Tmóleon ,t\'T' 1b<^ken1wilde' hem 'M^ur voor den neus dicht. ' timolèon zeil had bitter berouw over zijne daad. Het leven had -ill». waarde voor hem verloren; hij was van plan zich van kant te maken en ï nauwernood gelukte hel zijnen vrienden, hem van dit voornemen af te bren»en Vruchteloos waren daarentegen hunne pogingen om hem weer tot deelneming aan het staatkundig leven te bewegen: hij weigerde dit slandvasti» r Twintig jaren achtereen leefde hij in de grootste afzondering; hij gaf zich geheel en al aan zijne zielesmart over. Zoo verhaalt ons Pluterchus doch volgens liet verhaal van Diodorus. dat vrij wat waarschijnlijker luidt 'waren er niet twintig jaren, maar was er slechts een korte tijd, sinds den dood van Timophanes verloopen, toen de gezanten van Syracuse te Corinthe aankwamen No„ waren de gevoelens der burgerij verdeeld; terwijl de vijanden van Timolèon hem als broedermoorder veroordeelden, wilden zijne vrienden hem als bevryder gehuld gd «ien. De se,„at .„keerde l,ie,door " lie d en greep de benoeming van Timolèon tol bevelhebber van het legerIje dat naar Syracuse gezonden zou worden met beide handen aan als een middel' om met eere uit dien neleligen toestand te geraken. middel Hij spoorde Timolèon aan om het bevelhebberschap te aanvaarden- wanneer hij, in geval hij de overwinning behaalde, zich' edelmoedf" je4nl de Syracusanen gedroeg, dan zou men hem als een tyrannendooder beschouwen doch zoo hij de hem opgedragen macht lol zijn eigen voordeel misbruikte' dan zou hij als broedermoorder veroordeeld worden. Heizij nu de senaat, hezij de stem des volks Timolèon tot aanvoerder van het naar Syracuse bestemde leger benoemde, zeker is het dat hem hel opperbevel over eene kleine bende vrijwilligers werd opgedragen die ,nS fw °P c-'-T" "aar S-yracuse onder zeil ging. In hel jaar 345 kwam Timolèon op Sicilië aan; hij bevond zich daar in een liaclielijken toestand, want Hicetas had met de Carthagers een verbond gesloten en •slechts na veel moeite, door aanwending van een fijn beraamde list wis hei daarom Timolèon gelukt, de Carthaagsche vloot te ontzeilen en op Sicilië te tanden. In weerwil van dit alles was hij, ten gevolge van het lid waar mede hij zijne troepen aanvoerde, niet onvoorspoedig in zijne ondernemin»hij ging naar Syracuse op marsch en drong de stad binnen. Van de vnf andere tttü1 «» Hice^SetS verklaarden zich dus eenparig voor Timoleon en ook Dionysius, die inzag, dat alle hoop op de heerschappij voor hem verloren was, besloot Ortygia liever aan Timoleon, dan aan de Carthagers in handen te leveren. In hel jaar ,'K3 sloot hij een verdrag met Timoleon, deze beloofde hem vrijen aftocht met zijne schatten en eene gastvrije ontvangst te Corinthe. In Griekenland zou Dionysius zijne overige dagen als ambteloos burger in vrede doorbrengen. Eene galei nam den onttroonden tyran aan boord en bracht hem naar Corinthe. Hij was slechts in staat geweest een klein deel zijner bezittingen mee te nemen; niet als een rijk vorst, ternauwernood als een welgesteld burger kwam hij te Corinthe aan. Een aantal anekdotes zijn verhaald, die betrekking hebben op het leven, dat Dionysius als ambteloos burger te Corinthe leidde. Aan den éénen kant verhaalt men, dat hij zich op schandelijke wijze aan zinlijke genietingen lieefl overgegeven, dat hij door de burgers van Corinthe veracht en bespot werd; volgens andere berichten daarentegen droeg hij zijn lot met wijsgeerige kalmte. Zijne liefde voor kunst en wetenschap bleef hem bij. De vroeger zoo machtige tyran poogde nu voor anderen nuttig te zijn, door eene school te openen. Meermalen ontving hij bezoeken van nieuwsgierigen, die zich dikwijls zeer onbescheiden toespelingen op zijne vroegere grootheid veroorloofden, doch die zulke scherpe en bittere antwoorden ontvingen, dat het vernuft en de tegenwoordigheid van geest van den onttroonden vorst hierin schitterend uitblonken. Toen op zekeren tijd een jonge kwast, volgens de gewoonte, vroeger aan het hof van Dionysius I in zwang, bij het binnentreden zijn mantel uitschudde, om te toonen. dat hij daaronder geen dolk verborgen had, zei Dionysius droogjes: «Schud u liever uit, wanneer gij weggaat." Hij wilde den kwast te kennen geven, dal hij wel voor dieven, maar niet voor moordenaars bevreesd was. Dionysius bleef tot zijn dood te Corinthe wonen. Men verhaalt, dat hij gedurende zijne laatste levensjaren in behoeftige omstandigheden verkeerde en zich ten laatste weer aan zijne oude zonde, neiging tot dronkenschap, overgegeven heeft. ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het gezag der wet door Timoleon hersteld. Zegepraal, door Timoleon op de Carthagers behaald. Bevrijding der Grieksche steden op Sicilië; terechtstelling van de tyrannen. Laatste jaren en dood van Timoleon. Nieuwe oneenigheden binnen Syracuse. Agathocles. Bloedbad te Syracuse. Agathocles, tyran van Syracuse. Strijd met de Carthagers. Oorlog in Afrika. Trouweloosheid van Agathocles. Moord op Ophellas gepleegd. Bestorming van Utica. Het feest van Agathocles. Vlucht van Agathocles uit Afrika. Diodorus' verhaal omtrent Agathocles' wreedheid. Overwinningen, door hem op Sicilië behaald. Zijn dood. De Mamertijnen. Koning Pyrrhus te Syracuse. Hiëro, koning van Syracuse. Gezantschap der Mamertijnen te Rome. Verbond der Mamertijnen met de Romeinen. Al had Timoleon door de overgave van Ortygia een belangrijk voordeel behaald, toch was zijn toestand nog zeer hachelijk, zoolang Hicetas en de Carthagers eensgezind bleven. Tot geluk voor Syracuse ontstond er weldra tweedracht tusschen deze bondgenooten. Mago, "de Carthaagsche veldheer, vertrouwde Hicelas niet; hij vreesde, dat deze, wanneer hij de kans daartoe schoon zag, tot Timoleons zijde zou overgaan en hij werd in dit vermoeden versterkt door de opmerking, dat de soldalen van Timoleon en die van Hicetas op zeer vriendschappelijken voel niet elkander verkeerden, wanneer zij «een drenst hadden te verrichten. Beide legers bestonden uit Grieksche huurtroepen en dikwijls hielden de soldaten zich bezig met in eene moerassige laagte, die zich lusschen de beide legerplaatsen uitstrekte, alen te vangen, bij° welke bezigheid zij elkaar niet als vijanden beschouwden, maar zoo vriendschappelijk met elkander omgingen, dat men weinig zou vermoeden hen eerlang als strnders tegenover elkander te zien. De soldaten van Timoleon maakten van deze omstandigheid gebruik om de huurlingen van Hicetas legen de Cartha«ers op te zetten. Mago hield zich overtuigd, dat Hicetas, zelfs al wilde deze° trouw blijven, toch eindelijk door zijne manschappen zou gedwongen worden om zich met Timoleon te verzoenen, en in dat geval zou de toestand der CarIhageis zeer gevaarlijk worden. Hij besloot dus, ondanks de dringende beden van Hicetas. naar Afrika terug te keeren. Te Carthago aangekomen werd hij wegens zijn overhaasten terugtocht ter verantwoording geroepen; ten einde de schande eener terechtstelling te ontgaan, beroofde hij zich met eigen hand van het leven; toch werd zijn lijk aan het kruis gehecht. Na den aftocht der Carthagers kon Hicetas zich niet langer 111 zijne stelling handhaven. Svracuse was bevrijd; in ongeloofelijk korten tijd had Timoleon den hem opgedragen last vervuld. Niets bleette hem thans, even als Dion gedaan had, zich van de alleenheerschappij over de door hem geredde stad meester te ma'ken. Maar Timoleon was geen Dion! De heerschappij bezat voor hem geene aantrekkelijkheid; hij was te Syracuse gekomen om aan de volkplanting van Corinthe de vrijheid te brengen, niet om deze, uit schandelijke zelfzucht, weer te vernietigen. Zijn eerste werk 11a den aftocht der vijanden was hel verwoesten van den burg Ortygia; onder vreugdegejuich leenden de Syracusanen de behulpzame hand om de reusachtige muren en torens omver te halen. In de plaats dezer gevaarten verrees een rechthuis. Op dezelfde plek, waar vroeger Dionysius I wreed en willekeurig geregeerd had, zou voortaan volgens vaste wetten recht gesproken worden. Syracuse, de vroeger zoo rijke, bloeiende, dichtbevolkte stad was ten gevolge van den langdurigen oorlog geheel verarmd. Hare prachtige gebouwen lagen grootendeels in puin, een groot deel der burgers was voortvluchtig of verbannen. Timoleon moest dus, nadat liij zijn bevrijdingswerk volbracht had, al zijne krachten inspannen om de stad tot den vroegeren bloei teru« te brengen. Hij deed dit met onvermoeiden ijver. Uit Corinthe deed hij kolonisten overkomen, die zich in de ontvolkte stad vestigden; alle Syracusanen en Sicilianen, die onder de regeering der tyrannen in ballingschap gezonden waren, werden teruggeroepen; uit Italië en uit de Grieksche steden stroomden zij 111 groolen getale toe, om in hunne vaderstad het genot der vrijheid te smaken. Spoedig was Syracuse opnieuw het middelpunt van een bloeiend handelsverkeer. De verlaten landerijen werden onder de nieuw aangekomenen verdeeld, de oude democratische staatsregeling werd hersteld. Timoleon droe zorg, dat de wetten gehandhaafd werden en dat met de vrijheid ook de orde 111 de stad terugkeerde. Doch te midden van deze krachtige werkzaamheid van vreedzamen aard moest bij zich ook ten strijde rusten, wan' weldra pakten zich nieuwe onweerswolken aan den gezichteinder samen. Te Carthago werd een sterk leer uitgerust. Onder de veldheeren Hasdrubal en Hamilcar zouden 70,000 man naar Sicilië gezonden worden: de Carthagers meenden nog altijd, dat zij «eheel Sicilië aan hunne macht konden onderwerpen. Met hoeveel ernst zij" juist loeu hunne toebereidselen maakten, blijkt uit de omstandigheid, dat een "root aantal aanzienlijke Carthagers zich bij het leger bevond, de zoogenaamde heilige schaar, 2a00 rijke burgers, die in eene prachtige wapenrusting te velde trokken. De Carthaagsche vloot bracht het leger naar Sicilië over, het landde aaii de westzijde des eilands bij I.ilvbaeüin. Syracuse spande al zijne krachten in om tegenover den gevaarlijken vijand een leger op de been te kunnen brengen. Zelfs de heerlijke kunstwerken deistad werden verkocht, want op de eene of andere wijze moest men zich «eld tot liet aanwerven van huurtroepen verschaffen. Het is een sprekend bewijs voor de verarming der vroeger zoo rijke stad. dat Timoleon met de uiterste krachtsinspanning, in weerwil van den verkoop dezer kostbare kunstgewrochten, niet meer dan 12.000 man in het veld brengen kon. liet zijn nietig legertje trok hij de geduchte overmacht der Garlhagers te gemoet; bij de rivier de Crimissus kwam het in den zomer van het jaar 340 tot een beslissend treden. De goden streden aan de zijde der Grieken. Een vreeselijke storm verhief zich. Terwijl het bliksemde en donderde dreef de orkaan de regenvlagen en geweldige hagelsteenen den Carthagers in het gelaat; de Grieken hadden geen last van het onweer, dat hen in den rug trof. doch hunne vijanden waren nauwelijks in staat een stap voorwaarts te doen. Toen de soldaten van Timoleon inet onbeteugelde woede zich op de Carthagers wierpen, verstrooiden dezen zich in eene ordelooze vlucht, zij werden in de Crimissus gedreven. De door den stortregen gezwollen stroom sleepte de vluchtelingen mee, de meesten hunner verdronken, slechts enkelen ontkwamen den dood. Alleen de heilige schaar hield moedig stand; zij werd tot den laatsten man toe neergebouwen. Van het overige leger sneuvelden volgens Diodorus' misschien wel wat overdreven opgaven, 10,000 man, terwijl het aantal gevangenen 15,000 bedroeg; 1000 harnassen en meer dan 10,000 schilden werden naar Timoleons tent gebracht en door hem als wijgeschenk den goden opgedragen. De rijke buit, uit een groot aantal gouden en zilveren bekers en kostbare sieraden beslaande, maakte de belooning der dappere soldaten uit. Toen liet bericht van deze smadelijke nederlaag Carthago bereikte, veroorzaakte het hier eene diepe neerslachtigheid; een nieuwe veldheer, Gisco, werd met een tweede leger naar Sicilië gezonden, maar deze had alleen in last vrede te sluiten. Nog in hetzelfde jaar kwam deze tot stand. Carthago behield slechts dat gebied, hetwelk het oorspronkelijk op Sicilië had bezeten, en moest van alle heerschappij over de Grieksche steden afstand doen. Al was de vrede gesloten, toch legde Timoleon de wapens niet neer. Gelijk hij aan Syracuse de vrijheid teruggeschonken had, zoo wilde hij haar ook aan de overige Grieksche steden op Sicilië brengen, daar de tyrannen afzetten en te gelijker tijd den Etruscischen zeeroovers, die den Siciliaanschen handel groote schade toebrachten en telkens de aan de kust gelegen plaatsen uitplunderden, eene gevoelige tuchtiging toedienen. Dij den Etna had eene bende Campanische huurlingen zich genesteld, die van hunne legerplaats uit telkens strooptochten ondernamen in het binnenland van het eiland. Ook deze roovers moesten gestraft worden, wanneer Sicilië opnieuw tot macht en rijkdom geraken zou. Door schitterende wapenfeiten bereikte Timoleon zijn doel. De Etruscen werden van hunne schepen beroofd, de Campanische roovers uitgeroeid; de eene tyran na den anderen werd onttroond, de wreede dwingelanden ondergingen thans het lot. dat zij door hunne willekeurige regeering verdiend hadden. Ilicetas, de tyran van Leontini, werd niet alleen zeil ter dood gebracht, maar ook zijne vrouw en zijne gebeele familie deelden in zijn lot. Ilippo, de tyran van Messana, die, nadat bij overwonnen was, zich door de vlucht wilde redden, werd gevangen genomen en naar Messana het tegenwoordige Messina teruggevoerd. Men leidde hem naar den schouwburg, die door eene dichte volksmenigte bezet was, en bracht hem hier ter dood. Het volk riep alle knapen uit de school, opdat zij in hel theater getuigen zouden zijn van het vreeselijk schouwspel; zoo moesten zij leeren, hoe een tyran gestraft werd. Mamercus, de tyran van Catana, gaf zich op genade of ongenade aan Ti- SriiECKrcss. II. jg moleon over; hij verlangde alleen, dat Timoleon zich verbinden zou om hem vooi de volksvergadering van Syracuse te stellen, opdat deze zijn vonnis uitspreken zou. Hij meende, dat hij door zijne welsprekendheid in slaat zou zijn het volk tol genade te bewegen, doch zag zich in die verwachting bitter teleurgesteld. Niet dan morrend hoorde het volk van Syracuse hem aan. De blikken der burgers waren zoo dreigend, dat Mamercus zonder moeite gissen kon. welk lol hein wachtte. In zijne radeloosheid poogde hij zich zelf om hel leven te brengen, doch hij werd in de uitvoering van dat voornemen verhinderd en terstond uit de volksvergadering naar de strafplaats geleid. Timoleon had. indien hij gewild had. dooi zijn invloed de bloedige terechtstelling van de tyrannen wel kunnen verhinderen, maar hij deed dit niet; hij liet het volk zijn gang gaan. Hij was zelf zulk een verbitterd vijand der tyrannen, dat bij het lot der onttroonde vorsten niet dan rechtvaardig achtte. üe bevrijder van Sicilië stond thans op het toppunt zijner macht. Hel dankbare volk zou hem met blijdschap lot alleenheerscher gekozen hebben, maar limoleon bleef aan zijne beginselen getrouw. Nauwelijks had hij zijne laak volbracht of hij legde vrijwillig het opperbevel neder. Als ambteloos burger leefde bij nog driejaren in'de nabijheid van Syracuse op een schoon landgoed, hem door de Syracusanen geschonken, in den school zijner familie. Het volk vergoodde hem, en wanneer het in de eene of andere gewichtige aangelegenheid een besluit moest nemen, was Timoleon de man, wien men om raad vroeg. Hij gaf dien bereidwillig tot in de laatste dagen zijns levens toe. Ofschoon hij het gezicht verloren had, verhinderde dit zware lijden hem toch met, aan het volk zijne zorg te blijven wijden, zoo dikwijls de omstandigheden dit noodzakelijk maakten. Bij elk belangrijk verschil van gevoelen omtrent staatkundige beginselen werd Timoleon naar Syracuse geroepen; op een door muildieren getrokken wagen bracht men hem naar het theater, hier spanden de burgers de trekdieren af en trokken hem zoo in het midden . ?n. ,^en schouwburg verzamelde menigte, die den grijzen held met luide toejuichingen ontving. Met eerbiedig stilzwijgen hoorde men zijne raadgevingen aan en nauwelijks had hij uitgesproken, of de vergadering verhief, door het opsteken der handen, liet door hem uitgebracht gevoelen tot een volksbesluit. Wanneer hij ten slotte weer afscheid nam, om naar zijn eenzaam landhuis terug te keeren, deed de menigte hem uitgeleide, terwijl zij hem op roerenden toon haar dank betuigde en den zegen der goden over den voortrefïelijken man inriep. Te vroeg voor Syracuse, in het jaar 337, stierf Timoleon na eene lichte ongesteldheid. Op geheel Sicilië bracht zijn dood de diepste droefheid teweeg; van alle deelen des eilands stroomde het volk toe. om zijne uitvaart bij Ie wonen, die op staatskosten met de meeste pracht gevierd werd. De aanzienlijkste jongelingen der stad droegen de baar. waarop het lijk lag. Eene tallooze menigte van mannen en vrouwen volgde in feestgewaad en met kransen versierd al weenend den treurigen stoet. Over de plek, waar eens de burg van Dionysius gestaan had en waar thans het gerechtshof zich verhief, trok de trein naar de plaats, waar de kostbare brandstapel was opgericht. Toen de vlammen omhoog kronkelden, riep een heraut het volgende: "Het volk van Syracuse viert op zijne kosten de uitvaart van dezen man, den Connthiër Timoleon, den zoon van Timodemus; het heeft besloten door alle volgende lijden heen met feestelijke wedspelen', van allerlei soort zijne nagedachtenis te eeren, dewijl hij den Grieken op Sicilië hunne vroegere staatsregeling en wetten teruggaf, nadat hij de tyrannen onttroond, den builenlandschen vijand verslagen en de grootste der diep vernederde steden weder opgericht had." Tot aandenken aan Timoleon werd een gedenkteeken te Syracuse opgelicht, waaraan zich zuilengangen, waar de vrije Syracusanen konden bijeenkomen, benevens eene oefenplaats ten dienste der jeugd aansloten. Dit eereteeken werd het Timoleontion genoemd. Tiinoleons dood was een zware slag voor Syracuse en voor geheel Sicilië. Nog was de democratische staatsregeling niet op hechten grondslag gevestigd; de geest der tweedracht, die slechts gesluimerd had, ontwaakte opnieuw, toen de bevrijder van Syracuse de oogen had gesloten. Hoe het kwam, dat reeds weinige jaren na het overlijden van den voort refïel ij ken man de Syracusanen wederom aan een despotisch bewind onderworpen waren, welen wij niet; wij vernemen slechts, dat een aantal machtige en invloedrijke mannen zich' aan liet hoofd van den staat plaatste, dat de oligarchie de democratie verving en dat de oligarchen, steunende op de hulp van huurtroepen, niet minder wreed regeerden dan vroeger de tyrannen gedaan hadden. De meer nauwkeurige berichten van Diodorus omtrent dit tijdperk zijn, helaas! verloren gegaan. Wij hooren wel van oorlogen, door Syracuse in Calabrië en op Sicilië gevoerd, doch zonder de bijzonderheden daarvan te vernemen. Onder de Syracusaansche krijgslieden onderscheidde zich door zijne dapperheid, lichaamskracht en beleid een jong man van geringen stand, met name Agathocles. Hij was de zoon van Carcinus, een balling uit Rhegium, die zich te Syracuse had neergezet in de dagen, toen Timoleon nieuwe Grieksche kolonisten had uitgenoodigd om zich te Syracuse te vestigen en hun het burgerrecht verleend had. Carcinus was van beroep pottebakker, waarin hij ook zijn zoon Agathocles opbracht, die tijdens zijns vaders komst te Syracuse ongeveer achttien jaren oud was. Agathocles was een woeste, roofzuchtige knaap, die zich in zijne jeugd door niets dan door vele schandelijke daden onderscheidde, maar hij was schoon, slank van gestalte en met reuzenkracht begaafd. Hierdoor trok hij de opmerkzaamheid van een rijk burger, met name Damas, tot zich. Damas voorzag den jongeling ruimschoots van geld en maakte hem, toen hij zelf bekleed was met het opperbevel over een Syracusaansch leger, dat tegen Agrigentum was uitgerust, tot een zijner onderbevelhebbers. Door dapperheid in den strijd, door geschiktheid om het bevel te voeren, dooreene zekere ruwe en gemeenzame wijze om met de soldaten om te gaan, verwierf Agathocles zich spoedig een grooten naam en toen Damas korten tijd na dien veldtocht kinderloos stierf, schonk de rijke weduwe den schoonen jongen man hare hand. Door zijn rijkdom zag Agathocles zich te Syracuse eensklaps op een hoogst invloedrijk standpunt geplaatst; zijne eerzucht drong hem om naar het bezit van staatkundige macht te streven. Hij deed zich bij het volk als de verbitterdste vijand der oligarchische regeering, als een heftig democraat voor; maar hij trad te vroeg op, de oligarchen hadden nog eene te groote macht dan dat Agalhocles in staal zou zijn geweest haar aan het wankelen te brengen, hij moest uit Syracuse naar Italië vluchten. Hier leidde hij als hoofdman van eene bende huurtroepen een avontuurlijk leven, toldat de val der oligarchen hem vergunde, naar zijne woonplaats terug te keeren. Thans zag hij zijn macht en invloed binnen korlen tijd aangroeien, spoedig was hij hoogst gevaarlijk in het oog van den Corinthiër Acestorides, wien het volk Ier eere van Tiinoleons nagedachtenis het opperbevel had toevertrouwd. Acestorides vreesde zeer te recht, dat de listige intrigant Agathocles naar de alleenheerschappij dong. Hij moest zich van zulk een indringer ontslaan; toch waagde hij liet niet, Agathocles openlijk aan te klagen, dewijl deze bij bel volk zeer geliefd was; hij gaf hem dus eenvoudig bevel de stad te verlaten, waarop hij hem onderweg boden achterna zond. die hem onder begunstiging der nachtelijke duisternis moesten dooden. Agathocles, die er de lucht van gekregen had, dat de veldheer iets tegen hem in het schild voerde, redde zijn leven door het aanwenden van eene list. Aan een zijner slaven, die van dezelfde gestalle was als hij, gaf hij bevel om zijne wapenrusting en zijne kleederen aan te trekken, hij gaf dezen man ook zijn eigen paard en volgde zelf in het pak van een bedelaar den stoet, terwijl zijn slaaf in de prachtige wapenrusting zijns meesters voortreed. Acestorides 16* werd liet slachtoffer van deze lijngesponnen list; hij zond den gewaanden Agathocles zijne moordenaars achterna, die den slaaf in het donker dan ook vermoordden, maar den waren Agathocles ongemoeid lieten. Waarschijnlijk nam hij naar eene der Carthaagsche steden op Sicilië de vlucht, om daar bescherming en bijstand te vinden. Slechts voor een korten tijd waren de oligarchen uit Syracuse verdreven; spoedig zagen zij zich weer de gelegenheid geopend om terug te keeren en zich van liet bewind meester te maken. Door tusschenkomst van den Carthaagschen veldheer Hamilcar wist ook Agathocles zich opnieuw den toegang tot Syracuse te ontsluiten; hij werd met andere ballingen in zijne rechten hersteld. In eene volksvergadering zwoer Agathocles, inet de ééne hand op hel altaar en de andere op het standbeeld der godin Demeter, een plechtigen eed, dat hij voortaan een goed burger van Syracuse en een gehoorzaam onderdaan van den staat zou zijn. Hij sprak schijnbaar zóó oprecht, dat de oligarchen hem geloofden, dat ook het volk hem vertrouwde en hem, op aanbeveling van Hamilcar, tot veldheer benoemde. Nauwelijks zag Agathocles zich aan het hoofd eener hem trouw verknochte huurbende, ol hij deed deze in liet Timoleontion onder de wapenen komen; hierop riep hij twee leden van den senaat en een veertigtal oligarchen tot zich, onder voorwendsel dat hij met hen over dienstzaken spreken moest. Zoodra hij deze mannen in zijne macht had, wendde hij zich tot zijne soldaten en deelde hij hun mede. dat de oligarchen eene samenzwering tegen zijn leven hadden beraamd. Een kreet van woede, door de huurlingen geslaakt, leverde hem het bewijs, dat hij zich op hen kon verlaten en toen hij hun nu bevel gaf om de moordenaars op staanden voet neder te houwen en zich vervolgens naar Syracuse te begeven, ten einde daar alle senatoren van kant te maken; toen hij bij dit bevel liet verlof voegde om naar welgevallen in de stad te moorden en te plun \ren, toen stormden de huurtroepen met een kreet van helsche vreugde op de ongelukkige stad los, de senatoren werden met vele duizenden aanzienlijke en rijke burgers vermoord. Syracuse was gedurende twee volle dagen de weerlooze prooi der wreede moordenaars. Als wilde dieren hielden deze huis. Zij doodden de mannen en verkrachtten de vrouwen. Eindelijk maakte Agathocles aan het bloedbad een einde. Enkele rijke burgers waren nog gespaard; deze liet hij gevangen nemen en een deel hunner, die hij als zijne vijanden beschouwde, vermoorden, terwijl hij de overigen in ballingschap zond. Meer dan 0000 Syracusanen werden na die jammertooneelen uit Syracuse verbannen, terwijl i-000 burgers vermoord waren. Onmiddellijk na hel bloedbad riep Agathocles eene volksvergadering bijeen; sidderend van vrees kwam het volk bij elkaar. Van de enkele meer gegoede burgers, die aan dood of ballingschap ontkomen waren, verscheen niemand; alleen de helle des volks was naar de vergaderplaats gestroomd. Agathocles begroette de vergadering met gelukwenschen over de op zoo schitterende wijze tot stand gebrachte omwenteling, waardoor de stad van de oligarchische tyrannen was gezuiverd; te gelijker tijd kondigde hij aan, dat het volk van Syracuse voortaan de grootst mogelijke vrijheid zou genieten. Ten bewijze van de oprechtheid dezer belofte, wierp hij den veldheersmantel af, met de verklaring, dat hij in het vervolg als een gewoon burger in den schoot des volks wilde leven. Hiermede echter waren zijne huurlingen niet gediend; zij hadden een aanvoerder noodig en eischten op onstuimigen toon, dat Agathocles zich opnieuw met het opperbevel belasten zou. In den beginne weigerde deze, eindelijk verklaarde hij er zich toe bereid, doch onder voorwaarde. dat hem eene volstrekte oppermacht zou geschonken worden, zonder dat hij óf door een senaat óf door naast hem aangestelde bevelhebbers in zijne vrijheid beperkt zou zijn. Dit geschiedde. De volksvergadering bekleedde hem onder algemeene toejuiching met eene onbeperkte macht. Zoo maakte Agathocles, nauwelijks 22 jaren nadat Timoleon aan het volk van Syracuse de vrijheid teruggeschonken had, zich van de alleenheerschappij meester. Hij liet ters'ond een bevel uitvaardigen, dat alle rooven en plunderen moest ophouden, en verklaarde dat hij in het vervolg zachtmoedig en rechtvaardig regeeren wilde. Ten einde zich de arme burgers tot vrienden Ie maken verdeelde hij landerijen; tegenover een ieder gedroeg hij zich vriendelijk en voorkomend, ja in onderscheiding van de vroegere tyrannen omringde hij zich niet met een lijfwacht, nam hij geen enkel uiterlijk teeken der vorstelijke waardigheid aan. Als een eenvoudig burger leefde hij te midden der burgerij en hij verwierf zich hierdoor de toegenegenheid des volks. Te gelijker tijd was het zijn streven, een sterk leger en eene talrijke vloot uit te rusten. Want zijne eerzucht stelde zich niet met het bewind over Syracuse alleen tevreden, hij wilde zijne macht ook over de overige steden van Sicilië uitbreiden. Het geluk kroonde zijne ondernemingen, binnen korten tijd had hij een aantal kleine sleden aan zijne heerschappij onderworpen. De grootere steden van Sicilië zagen met heimelijken schrik, hoe snel de macht van Agathocles aangroeide. Te Agrigenturn, te Messana en te Gela hadden de Syracusaansche ballingen zich verzameld en spoorden de overheden dezer vrije steden aan om zich intijds met elkaar te verbinden. Hunne opwekking bleef niet zonder gevolg. De drie verbonden steden zonden een afgevaardige naar Sparta, om daar een bekwamen aanvoerder in den oorlog tegen Agathocles te zoeken; zij hoopten, dat Sparta een tweeden Timoleon zenden zou. De Spartanen haastten zich om den wensch der Siciliaansclie steden te vervullen; zij zonden hun den zoon van hun eigen koning, een jongen losbol, Acrotatus genaamd, die slechts er op bedacht was om in zinnelijke uitspattingen zijne dagen te slijten. Daarenboven was hij een onbekwaam legerhoofd. Aan losbandige drinkgelagen, aan nuttelooze geschenken aan zijne gunstelingen verkwistte hij de voor den oorlog bestemde gelden, terwijl hij zich jegens de burgers hooghartig, willekeurig en zelfs wreed gedroeg. Weldra was de ontevredenheid algemeen en toen hij nu zelfs bij een drinkgelag den aanvoerder der Syracusaansche vluchtelingen vermoorden liet, stonden dezen als één man tegen hem op om den moord te wreken. Acrotatus moest zijn heil zoeken in de vlucht. Deze oneenigheid in liet kamp der bondgenooten kwam Agjthocles uitnemend te stade, llamilcar, de Carthaagsche veldheer, was thans in de gelegenheid om vredesvoorslagen te doen; de steden werden wel voor vrij en onafhankelijk verklaard, doch zij moesten de opperheerschappij van Syracuse erkennen. llamilcar zag zich voor zijne tusschenkomst slecht beloond. Te Carthago werd hij over deze daad zwaar berispt, dewijl de overheden zeer goed inzagen, dat Agathocles ten slotte de gevaarlijkste vijand der Carthagers worden zou en dat het dus dom was, zijne macht te helpen uitbreiden. De juistheid van dit oordeel werd door Agathocles' gedrag kort daarop duidelijk in het licht gesteld. Ilij versterkte zijn leger, bracht een onmetelijken voorraad van krijgsbehoeften te Syracuse bijéén en rustte zich in alle opzichten tot den veldtocht tegen Carthago' toe. Door onmenschelijke wreedheid, door het uit den weg ruimen van allen, die zich in de met hem bevriende steden vijandig jegens hem beloonden, wist de tyran zijne macht onophoudelijk uit te breiden. in het jaar 311 kwam het eindelijk tot een ernstigen strijd tusschen Syracuse en Carthago. Hamilcar — niet de bevelhebber, die tot dusver hel bewind over Sicilië gevoerd had, maar een andere veldheer van denzelfden naam — bracht met eene vloot van 130 oorlogsschepen een leger van 14,000 man naar het eiland over; hier versterkte hij zijne krijgsmacht met die der Siciliaansclie bondgenooten, zoodat hij met 40.000 man voetvolk en 5000 ruiters den oorlog legen Agathocles beginnen kon. De zegepraal bleef aan de zijde der Carthagers; Agathocles werd in een bloedig treilen totaal verslagen; hel ontzag, vroeger door hem ingeboezemd, verdween; meer dan eene stad kwam in opstand; hij moest naar Syracuse terugtrekken en zag zijn gebied thans tot deze enkele stad beperkt. Zijn toestand scheen hopeloos; onmogelijk was liet voor hem, op den duur aan de met de overige Siciliaansche steden vereenigde Carthagers hel hoofd te bieden. In die omstandigheden vatte hij een grootseh, een even nieuw als stout en geniaal plan op: hij besloot, naar Afrika over te steken en de Carthagers op hun eigen grond aan te tasten. Hij wist zeer goed, dat de Carthagers op een aanval in hun eigen land niet voorbereid waren; op den vruchtbaren bodem er van kon hij zonder moeite een leger onderhouden, daarbij hoopte hij ook de aan Carthago onderworpen stammen, die niet dan door den nood gedrongen den nek onder het juk der machtige stad gebogen hadden, in opstand te zullen brengen. Aan de uitvoering van zulk een plan stonden echter groote zwarigheden in den weg. De Carthagers beheerschten met hunne vloot de zee; de beraamde overtocht kon dus alleen plaats vinden, wanneer het plan volkomen geheim gehouden werd. Agathocies rustte eene vloot uit, onder voorwendsel, dal hij daarmede eene stad op de Siciliaansche kust wilde aantasten, en bemande haar met zijne dapperste soldaten; te gelijk echter zorgde hij, dat zich onder de bemanning een lid van alle aanzienlijke geslachten van Syracuse bevond, die hem als gijzelaars voor de trouw der stad moesten dienen. Een groot aantal slaven, llinke, sterke mannen, werd in vrijheid gesteld en in de gelederen der krijgslieden opgenomen. Ten einde zich de noodige gelden te verschaffen, dwong de lyran alle welgestelde kooplieden om hem belangrijke sommen te leenen; van de gelden van alle minderjarigen maakte hij zich meester, onder voorwendsel, dat deze sommen onder zijn beheer het veiligst waren. De vrouwen moesten hare kostbaarste sieraden ten ofïer brengen, zelfs de tempels werden van hunne schatten beroofd, om het geld tot uitrusting van de vloot bijeen te brengen. Al deze daden van roof en geweld deden den haat. door de nog eenigszins welvarende burgers der stad tegen den tvran gekoesterd, nog meer aangroeien. Agathocies wist dit, maar hij had besloten door eene nieuwe gruweldaad al zijne vijanden met één slag te vernietigen. Hij verklaarde in het openbaar, dat de belegering van Syracuse naar alle berekening lang zou duren, dat er eindelijk gebrek aan levensmiddelen zou ontslaan en dat hij dus aan allen, die niet, gelijk zijne soldaten, aan de vermoeinissen en ontberingen van den oorlog gewend waren, vergunning verleende om met al hun have en goed Syracuse te verlaten. Yan dit verlof maakten KiOO vermogende burgers gebruik, doch nauwelijks hadden zij de stad verlaten, of zij werden door de huurlingen van den tyran vervolgd en neergehouwen. Agathocies verklaarde zich voor den erlgenaain van alle hunne goederen. Na dezen moord was de tyran in staat zestig welbemande schepen uit te rusten; met deze vloot verliet hij Syracuse, waar hij zijn broeder Antander als bevelhebber achterliet. Het gelukte hem, de Carthagers te misleiden; door middel eener krijgslist wist hij hunne opmerkzaamheid op een ander punt te vestigen, terwijl hij zelf met zijne vloot koers zette naar Afrika. De Carthaagsche schepen zetten hem wel na, doch ze konden hem niet meer inhalen. Hij bereikle gelukkig de Afrikaansche kust en ontscheepte ook zijne troepen na een kort gevecht met de hem vervolgende Carthagers. Nadat Agathocies aan het strand eene veilige stelling ingenomen had, riep hij al zijne soldaten bijeen; bij deelde hun mede. dat hij aan de schutsgodinnen van Sicilië, Demeter en Persephone, beloofd had, dat hij aan haar, wanneer hij den overtocht zonder eenig ongeval mocht volbrengen, de schepen olleren zou. Met die woorden greep hij eene fakkel en stuk daarmede het admiraalschip in brand, juichend volgden de overige scheepsbevelhebbers zijn voorbeeld. Onder het schetleien der trompetten en het gejuich der soldaten werd de geheele vloot verbrand. Het was een stoute, doch geniale greep; thans hadden de krijgslieden slechts ééne keus: overwinnen of sterven. Agathocles voerde hen terstond door de welvarende en vruchtbare landstreek naar de naastbijgelegen Carthaagsche stad. Zonder veel moeite nam hij haar stormerhand in. daar de Afrikaansche steden door de Carthagers ontmanteld waren. De woeste benden vonden hier een onnoemlijken buil en trokken vervolgens op de stad Tunes los, die insgelijks bij den eersten storm bezweek. Hier sloeg Agathocles eene versterkte legerplaats op, want hij begreep zeer goed, dat hij een zwaren strijd met de Carthagers te voeren zou hebben. Te Carthago werd in aller ijl een talrijk leger op de been gebracht; tot ongeluk voor de stad werd zij juist in dien tijd door burgertwisten verscheurd; twee invloedrijke familiën maakten beide aanspraak op de heerschappij en hierdoor konden de Carthagers niet tot eensgezindheid komen. In plaats van aan één bekwamen aanvoerder het opperbevel over het leger toe te vertrouwen, benoemden zij er twee, een uit elke der vijandige familiën, Hanno en Bomilcar; zoowel de een als de ander zou een leger van 40.000 man aanvoeren tegen de Syracusanen. die slechts 14.000 man sterk waren. Waarschijnlijk zou de overmacht der Carthagers hun de zegepraal verschalt hebben, waarschijnlijk zou Agathocles met al zijne dapperheid, met al zijn veldheerstalent niet tegen een driemaal sterker leger opgewassen zijn geweest, indien het geluk hem niet begunstigd had. In het gevecht, dat weldra ontbrandde, sneuvelde Hanno en liet Bomilcar zich met opzet slaan; hij meende dat de nood, die ten gevolge van den verloren slag binnen Carthago ontstaan zou, liet volk wel zou dwingen om hem tot alleenheerscher le verheffen. Agathocles behaalde eene schitterende zegepraal, liet geheele vijandelijke kamp viel hem in handen; hier vond hij een groot aantal handboeien, welke de Carthagers bestemd hadden om daarmede de gevangenen geboeid naar de hoofdstad te voeren, doch die thans door Agathocles tot hetzelfde doel voorde Carthaagsche gevangenen werden gebezigd. Bomilcar keerde naar Carthago terug. De senaat durfde hem niet ter verantwoording roepen, hij wilde het vuur van den burgerkrijg niet binnen de muren der hoofdstad zelf ontsteken; Agathocles was thans in aller oog de gevaarlijkste vijand. In dezen tijd van nood brachten de Carthagers hun god Moloch die kinderoffers, waarvan wij vroeger reeds melding maakten; men verhaalt, dat toen niet minder dan 500 kinderen dien god ten offer zijn gebracht. Terwijl Agalholes in Afrika zegevierend streed, hadden zijne troepen ook binnen Syracuse eene luisterrijke overwinning bevochten. Hamilcar, de Carthaagsche veldheer, die een deel van zijn leger naar Afrika had moeten zenden, werd bij een aanval op Syracuse niet alleen krachtig teruggeslagen, maar zelf gevangen genomen. Voor het begin van den slag was hem voorspeld, dat hij nog aan den avond van denzelfden dag te Syracuse den maaltijd gebruiken zou. Dit gebeurde ook, doch dewijl hij gehoopt had, Syracuse als overwinnaar binnen te trekken, werd hij als gevangene binnen hare muren gevoerd. Antander stelde hem in de handen der bloedverwanten van de gesneuvelde krijgslieden. De Carthaagsche veldheer werd geboeid door de straten der stad gesleept en vervolgens onder onuitsprekelijke folteringen door de wraakgierige burgers vermoord. Zijn hoofd werd van den romp gehouwen en als zegeteeken aan Agathocles naar Afrika overgezonden. Al was de geheele landstreek rondom Carthago een lichte buit der Syracusanen geworden, toch zag Agathocles zeer goed in, dat hij nog op verre na geene veilige stelling in Afrika bezat, dewijl Carthago machtig genoeg was om nieuwe legers in de plaats van de verslagene in het veld te brengen. Wilde hij den oorlog met goeden uitslag voortzetten, dan had hij eene grootere krijgsmacht noodig; hij wist zich die troepen door eene nieuwe daad van trouweloosheid te verschatten. Hij zond namelijk gezanten naar Cyrene, waar een veldheer uit de school \an Alexander den Grooten, Opliellas, als onderkoning regeerde, en spoorde dezen man door zijne afgevaardigden dringend aan, om in vereeniging met Syracuse Carthago te veroveren. De gezanten beloofden, dat Opliellas in hel bezit der gemaakte veroveringen blijven zou, daar Agathoeles niets anders beoogde , dan de Cai thaagsche heerschappij op Sicilië voor altijd te vernietigen. Opliellas, een dapper en eerzuchtig man, liet zich door deze uitnoodiging verlokken; binnen korten lijd bracht hij een leger van meer dan 10,000 man op de been, waarmee hij zich bij Agathoeles wilde aansluiten. Na een moeilijken maisch \au twee maanden kwam hij bij de legerplaals der Syracusanen aan. Agathoeles ontving hem met de warmste vriendschapsbetuigingen, de troepen van Opliellas werden met eene verkwistende gulheid onthaald en vervolgens naar de tenten geleid, om van de doorgestane vermoeinissen uitte rusten. Nadat Agathoeles op deze wijze hel vertrouwen zijner bondgenooten verworven had. nep hij zijne meest verknochte huurlingen bijeen en deelde hun mede, dat Opliellas hem naar het leven stond. De lichtgeloovige soldalen waren buiten zich zelf van woede en verklaarden zich oogenblikkelijk bereid om hun aanvoerder tegen alle gevaar te beschermen. Ophellas werd met zijne aanzienlijkste bevelhebbers vermoord. De lijding van den gepleegden moord verbreidde zich zeer spoedig door liet Cvrenaëische leger; al gevoelden deze soldaten, diep verontwaardigd over de trouweloosheid van den tyran, ook grooten lust om de wapens tegen hem op te \atten. ze begrepen toch, dat dit eene dwaasheid zou zijn, daar zij zich zonder aanvoerders in een vreemd land, te midden van vijanden bevonden. In dezen treurigen toestand restle hun geen andere uilkomst, dan in den dienst van Agathoeles over te gaan. Indien de Carlhagers onmiddellijk na den op Ophellas gepleegden moord, zoolang de rust onder de troepen nog niet hersteld was, een aanval gewaagd hadden, dan zouden zij waarschijnlijk eene beslissende overwinning hebben behaald. Doch hel was een geluk voor Agathoeles, dat Carthago juist toen een jammerlijk tooneel van innerlijke tweespalt opleverde. Bomilcar, de verraderlijke veldheer, had thans eindelijk het masker afgeworpen; aan het hoofd van 4000 hem blindelings gehoorzamende huurlingen en 500 burgers overviel hij de slad, om zich met geweld van de alleenheerschappij meester te maken; hij liet al zijne vijanden uit den weg ruimen. Aanvankelijk scheen het. dat zijn plan gelukken zou, maar de burgers van Carthago verloren in de algemeene verwarring den moed niet. van de daken begonnen zij zelfs den strijd tegen de troepen van Bomilcar; in andere deelen dei stad verzamelden zij zich en drongen met vereende krachten op den ujand aan. Na een langdurigen en hefligen slrijd behaalden zij eindelijk de overwinning. De partijgangers van Bomilcar legden de wapenen neer, terwijl hun aanvoerder gevangen genomen en op de marktplaats onder vreeselijke folieringen ter dood gebracht werd. A\el was Carthago aan een dreigend gevaar ontsnapt, maar de gevolgen dezer samenzwering verlamden toch gedurende langen tijd de kracht der burgerij, zoodat deze buiten staat was tegen Agathoeles een nieuw leger in hel veld te brengen. De tyran daarentegen gevoelde zich sterker dan ooit, hij was zóó trotsch op de uitbreiding van zijne macht ten gevolge van de vereeniging van zijn leger met de troepen van Ophellas, dat hij het voorbeeld volgde, door de veldheeren van Alexander den Grooten, door Antigonus, Ptolemaeüs. Seleucus en Lysimachus hem gegeven: hij nam den titel van koning aan. Aan het hoold zijns legers rukte bij tegen Utica, na Carthago de belangrijkste stad van Noord-Afrika, op. Utica, buiten Carthago de eenige stad in dil gedeelte van Afrika, die met muren en vestingwerken omringd was, had steeds met de hoofdstad in zeer nauwe en vriendschappelijke betrekking geslaan. Wanneer Ulica werd ingenomen, zag Carthago een belangrijken steun liarer macht zich ontvallen. Met zulk eene ongeloolehjke snelheid trok Agathocles voorwaarts, dat het hem gelukte, 300 aanzienlijke burgers van Ulica op hunne landgoederen Bevangen Ie nemen. Hierop zond hij herauten binnen de slad 0111 haar op te eischen, en toen dezen met een weigerend antwoord terugkwamen, maakte hij met het beleg een aanvang. Ten einde de verdediging der vijanden Ie verlammen, liet hij de gevangen genomen burgers van Ulica aan de bestormingswerktuigen vasthinden, zoodat de Uticensers genoodzaakt waren om óf van alle verdediging door middel van werpgeschut af te zien, öf hunne dierbaarste vrienden, hunne aanzienlijkste mannen te dooden. Zij kozen liet laatste en verweerden zich met den giootsten heldenmoed. Toch viel de slad eindelijk aan Agathocles in handen. Onbeschrijfelijk ellendig was liet lot, thans aan Utica beschoren. De inwoners, gewapenden en ongewapenden, mannen en vrouwen werden zonder genade neergehouwen, de enkele gevangenen, die Agathocles gemaakt had. werden 11a hel einde van het gevecht nog groolendeels opgeknoopt. Nadat Agathocles nog eenige andere voordeelen in Afrika behaald had. '.1. 'I zijne heerschappij hier zoo sterk gevestigd, dal hij besloot naar sicilie terug te keeren. Het bevel over het Afrikaansche leger droeg hij aan zijn zoon Archagathus op. Nauwelijks \\as hij op Silicië aangekomen, of hij behaalde hier nieuwe overwinningen; mét alleen veroverde liij meer dan eene vijandelijke stad, maar mei luilp \an Etruscische schepen sloeg hij zelfs de Carthaagsche vloot, die de naven van Syracuse versperde. Thans stond hij op het toppunt van zijn geluk; met deze laatste groole zegepraal begon zijn gesternte vooreen tijd Ie tanen. Dinocrales, een aanzienlijk vluchteling uit Syracuse, had alle ballingen 0111 zich heen verzameld; nadat hel hem door onafgebroken krachlsinspanning gelukt was, de sleden op Sicilië opnieuw lol een bondgenootschap le vereenigen, trok hij aan het hoofd van een sterk leger legen Agalhooles op. De ternauwernood veroverde steden vielen weer van den Ivran af, de vijandelijke legermacht bedreigde zelfs Syracuse. Terzelfder lijd kwamen uil Afrika zeer ongunstige tijdingen. Archagathus was me! bemind bij de huurlingen zijns vaders; hij bezat daarbij geen veldheerstalent en was dus ook niet opgewassen legen de bekwame aanvoerders, die dooi Larthago aan liet hoofd van een nieuw aangeworven leger geplaatst waren. Bij meer dan één treffen werd hij geslagen en eindelijk naar de slad linies teruggedrongen, waar hij door de Carthagers belegerd werd. Zijn loestand was allerhachelijkst. Agalhocles besloot, iu aller ijl naar Afrika terug le keeren, 0111 daar zoo mogelijk het leger nog le redden. Vooraf echter moest hij zijne heerschappij over syracuse tegen alle gevaar beveiligen; tol bereiking van dit doel richtte iJ. ee" VI'ooh]k feest aan, waarop hij zich van al degenen ontdeed, die hem geduiende zijne afwezigheid wellicht gevaarlijk zouden kunnen worden. Diodoius geelt ons van Agathocles maatregelen de volgende beschrijving, die levens eene belangrijke bijdrage lot de kennis van hel karakter des tyrans bevat. «Agalhocles, die alzoo binnen weinige dagen le land en Ier zee had gezegepraald, bracht offeranden aan de goden en hield prachtige feestmalen met zijne vrienden Bij zulke drinkgelagen stelde hij niet alleen alle aanspraak op vorstelijke eerbewijzen ter zijde, maar hij gedroeg zich zelfs nederiger dan gewone menschen. dewijl hij niet alleen door dezen kunstgreep de toegenegenheid van den grooten hoop trachtte te verwerven, maar daarenboven door de vergunning om vrijelijk over zijn persoon te spreken, welke hij hij de heersctiende opgewondenheid verleende, ieders gezindheid nauwkeurig leerde kennen, daar men gewoon is, onder den beker te zeggen wat men denkt. Naardien hij echter van nature een spotvogel was en een groot talent bezat om anderen na te doen, zoo onthield hij zich ook in de volksvergaderingen niet van spotternijen ten koste der aanwezigen; anderen weer deed hij na, zoodat hel volk vaak in luid gelach uitbarstte, alsof het een pantoniimis! of een goochelaar voor zich had. Dewijl de volksmenigte zelf bij hem de plaats van lijfwacht bekleedde, begaf hij zich dikwijls geheel alleen te midden van het verzamelde volk. Bij het feest, waarvan wij spreken, vatte Agathocles een grooten gouden beker op en zeide, dat hij het beroep van pollebakker niet verlaten had, voordat hij geleerd had zulke kunstige drinkschalen op pottebakkerswijze te vervaardigen; want hij verloochende hel beroep niet, waarvoor hij was grootgebracht, maar beroemde zich integendeel daarop, met de verzekering, dat hij zich door eigen krachtsinspanning van den laagsten tot den hoogsten stand verheven had. Toen de inwoners eener door hem belegerde stad hem eens van de muren toeriepen: »Potlebakker, ovenstoker, wanneer zult gij aan uwe soldaten de soldij betalen?" antwoordde hij: »Wanneer ik deze stad veroverd heb". Nadat hij overigens ouder het schertsen bij het drinkgelag gemerkt had, wie zijner gasten afkeerig waren van de alleenheerschappij, noodigde hij dezen opnieuw met de hooghartigsten der Syracusanen, ten getale van 500, tot een afzonderlijken maaltijd uit; zij werden zonder dal zij liet wisten, door de dapperste krijgslieden van den tyran omringd en door dezen tot den laatsten man omgebracht. Agathocles toch vreesde, dat zij gedurende zijn tocht naar Afrika zijne heerschappij zouden vernietigen, door de ballingen, onder aanvoering van Oinocrates, Ier hulp te roepen. Nadat hij op deze wijze zijne heerschappij beveiligd had, zeilde hij de haven van Syracuse uit." In Afrika aangekomen, bemerkte Agathocles spoedig, dat het geluk hem den rug toegekeerd had. Hij vond het leger in een toestand van volslagen ontbinding; de levensmiddelen waren verteerd, alle banden van orde en tucht verslapt. Alleen door eene luisterrijke zegepraal kon de koning den moed zijner soldaten weer opbeuren. Maar ook de poging hiertoe mislukte; hij werd door de Carthagers zóó totaal verslagen, dat hij nergens anders uitkomst zag dan in eene overhaaste vlucht. Hij achtte het niet. eens mogelijk met zijn leger te ontkomen, hij alleen kon de vlucht beproeven. "ij aarzelde niet. Zonder te vragen, wat er van de soldaten worden zou, als deze van hun aanvoerder beroofd waren, liet hij hen trouweloos in den steek, ja ook zijne eigen zonen liet hij aan hun lot over. Slechts op de redding van zijn eigen leven bedacht, verliet hij op een donkeren, stormachtige!) Novemberdag de kust van Afrika en zeilde naar Sicilië terug. Woedend over dit jegens hen gepleegd verraad, vermoordden de soldaten de beide achtergebleven zonen des tyrans. Een deel hunner liep tot de Carthagers over. Een ander deel verdedigde hunne slad nog een lijd lang; eindelijk werden zij echter overwonnen en door de Carthagers als slaven verkocht. Zoo eindigde in het jaar 30G de Afrikaansche veldtocht, die onder zulke schitterende uitzichten begonnen was. Met wrok en wrevel in het hart landde Agathocles aan de Siciliaansche kust. De rampspoed, door hem ondervonden, bluschte de laatste vonk van menschelijk gevoel bij hem uit. Was hij vroeger trouweloos en wreed geweest, wanneer hij daarin voordeel zag, thans kreeg hij smaak in bloedvergieten; hel was zijn lust, hen, die hij vermoordde, vooraf nog op de vreeselijkste wijze te folteren. Nauwelijks was hij op Sicilië aangekomen, of hij vierde aan zijne hartstochtelijke wreedheid den vollen teugel. Bij Segesta, eene der met hem verbonden steden, was hij geland en hier begon iiij terstond zijn afschuwelijk werk. Hooren wij wal Diodorus ons verhaalt : «Dewijl hij gebrek aan geld had, liet hij de welgestelde burgers uitnoodigen om het grootste deel van hunne bezittingen af te staan. De stad bevatte toen 10,000 inwoners. Toen vele burgers, over dit verzoek verstoord, de hoofden bij elkaar staken, beschuldigde hij de inwoners van Segesta, dal zij vijandige gezindheden tegen hem koesterden en dompelde hij de stad in een poel van ellende. Hij liet namelijk de armen buiten de stad sleepen en aan de rivier de Scamander neerhouwen; hen echter, die voor bemiddeld doorgingen, noodzaakte hij door middel van de pijnbank om op te geven, hoeveel schatten een ieder te dier tijde juist bezat. Sommigen hunner legde hij op het rad, anderen liet hij aan stormwerktuigen binden en doorschieten, anderen weer liet hij de hielpees doorsnijden, ja om hen te eerder tot spreken te dwingen, deed hij hun nog veel vreeselijker smarten aan. Hij vond ook een nieuw strafwerktuig uit, niet ongelijk aan den stier van Phalaris; hij liet namelijk een metalen bed in den vorm van een menschelijk lichaam vervaardigen, dat aan alle zijden van beugels voorzien was; hierin plaatste hij hen, die gefolterd moesten worden en hij liet hen levend braden, waarbij het onderscheid tusschen dit werktuig en den stier daarin bestond, dat men hierbij zien kon, hoe de menschen onder de folteringen stierven. Bij eenige welgestelde vrouwen liet hij de enkels tusschen ijzeren tangen samenklemmen en verbrijzelen, aan anderen liet hij de borsten afsnijden. Terwijl de tyran op deze wijze zonder het minste inededoogen al het geld, dat zich in de stad bevond, trachtte op te sporen en zich ten gevolge van dit alles een onbeschrijfelijke angst van alle burgers meester maakte, verbrandden eenigen zich zelf met hunne huizen; anderen maakten door middel van den strop een eind aan hun leven. Zoo werd Segesta op dien ongeluksdag met de bloem zijner inwoners verdelgd. De jonkvrouwen en kinderen werden naar Italië overgebracht en daar aan de Bruttiërs verkocht. De stad behield niet eens haar naam, Agalhocles noemde haar Dicaeopolis en stond haar aan de overloopers tot woonplaats af. Toen hij hierop het bericht van den dood zijner zonen ontving, vatte hij een doodelijken haat op tegen allen, die in Alrika waren achtergebleven, en zond hij eenige zijner vrienden naar Syracuse tot zijn broeder Antander met het bevel, dat al de bloedverwanten van hen, die den veldtocht tegen Carthago medegemaakt hadden, omgebracht moesten worden. Toen deze den ontvangen last onmiddellijk volvoerde, had er een bloedbad plaats, dat alle vroegere schriktooneelen verre overtrof, want Antander liet niet slechts de broeders of vaders van hen die zich in Afrika bevonden, niet alleen hunne kinderen in den eersten bloei des levens ter dood brengen, maar ook hunne grootvaders en wederom de vaders van dezen, wanneer zij toevallig nog in leven waren, al waren ze ook ten gevolge van bun lioogen ouderdom van het gebruik hunner zintuigen schier geheel beroofd. Hetzelfde lot ondergingen zelfs zuigelingen, die nog op den arm werden gedragen en niet het minste denkbeeld hadden van hetgeen hen boven bel hoofd hing. Men voerde ook vrouwen ter dood. wanneer zij slechts door banden van bloed of betrekking in de verte aan hen, die in Afrika waren achtergebleven, verbonden waren, en in bet algemeen een ieder, wiens dood hun eenige smart veroorzaken kon. Toen nu de talrijke en bonte schaar naar de zee gevoerd werd, om haar slraf te ondergaan, en de beulen zich voor haar plaatsten, vernam men een verward geluid van weenen, smeeken en klagen, deels aangeheven door hen, die zonder genade gedood moesten worden, deels door hen, die met bet vreeselijk lot hunner medemenschen begaan en door bange vrees gekweld in dezelfde stemming verkeerden als zij. die vóór hen moesten sterven. Het vreeselijkste van alles was, dal. nadat zoovele menschen gedood en hunne lijken aan den oever geworpen waren, geen bloedverwant of vriend het waagde, één dier lijken te begraven, uil vrees dat bij zich daardoor als lid der familie verraden zou. Ten gevolge van het groot getal dergenen, die in de nabijheid der zee gedood werden, waren de golven over eene aanzienlijke uitgestrektheid met bloed vermengd, zoodat de zee zelf in een zichtbaar teeken de onuitsprekelijke ellende, door deze gruweldaad teweeggebracht, heinde en ver verkondigde." Üour zulk eene wreedheid joeg Agathocles den Sicilianen opnieuw schrik aan. De hem vijandige steden sloten zich nauwer aan elkaar en streden, onder aanvoering van Dinocrates, met goed gevolg tegen den wreedaard. Agathocles begreep, dat hij niet te gelijker tijd met de Carthagers en met de Sicihaansche grooten oorlog kon voeren, hij sloot met de eersten daarom vrede, waarbij hij hun al hunne vroegere bezittingen op Sicilië teruggaf en zich daarvoor zelfs borg stelde. Hiervoor ontving hij eene aanzienlijke som in geld en een grooten voorraad koren tot onderhoud van zijn leger. Vervolgens keerde hij zich tegen de oproerige steden en behaalde hij op haar eene schitterende zegepraal. Dinocrates, die hel leger der bondgenooten aanvoerde, werd, waarschijnlijk ten gevolge van verraad, door dezen veldheer zelf gepleegd, geheel verslagen. Zijn leger werd verstrooid. Een deel hunner — 4000 of volgens andere berichten 7000 man — gaf zich op voorwaarde van vrijen aftocht aan den overwinnaar over. Doch nauwelijks hadden de soldaten hunne wapens uitgeleverd, of Agathocles liet hen door zijn leger omsingelen en tot den laatsten man nederhouwen; waarschijnlijk geschiedde dit op verzjek van den verrader Dinocrates, die zich op deze wijze van de gevaarlijkste zijner vroegere aanhangers wilde ontslaan. Terstond 11a den slag verzoende Dinocrates zich met Agathocles; de laatste, die anders gewoon was, al zijne vijanden en gevaarlijkste vrienden uit den weg te ruimen, sloot een verbond van vriendschap met Dinocrates. die voortaan zijn trouwste aanhanger bleef. Door deze zegepraal zag Agathocles zich weer in het volle bezit der heerschappij over Syracuse hersteld, terwijl hij ook op Sicilië eene uitgestrekte macht bezat, liet behoort niet tot onze taak. hem stap voor stap op zijn verderen levensweg te volgen; zijne latere krijgsverrichtingen, zijne oorlogen met de Ilaliaansclie steden, met de Bruttiërs en met het eiland Corcyra hebben op den gang der wereldgeschiedenis geen belangrijken invloed uitgeoefend. \V ij kunnen dit alles dus niet in bijzonderheden verhalen en vermelden alleen, dat hij ook aan de Italiaansche kust meer dan ééne stad aan zijne heerschappij onderwierp en dat hij zijne macht door verbintenissen met buitenlandsche vorsten bevestigde. Zulk een verbond sloot hij met Demetrius Poliorcetes en met den jongen Pyrrhus van Epirus, wien hij zijne dochter Lanassa ter vrouw gaf. In het volle bezit van eene onbeperkte macht, van kracht en gezondheid, bereikte hij den hoogen leeftijd van tweeënzeventig jaren. Ook als grijsaard hield hij zich nog met verreikende plannen bezig. Juist stond hij in het jaar 289 op het punt om een nieuwe expeditie naar Afrika uit te rusten, — 200 groote oorlogschepen zouden bemand worden, om opnieuw de Carthagers te bestrijden — toen de uitvoering van dit stoute plan verhinderd werd door eene ziekte, die den grijzen koning aantaste. Agathocles bereidde zich tot sterven en bepaalde, dat zijn zoon Agathocles hem als regent opvolgen zou, doch deze wensch zou niet vervuld worden. De kleinzoon van den tyran, Archagathus, de zoon van den in Afrika vermoorden Archagathus, besloot den dood zijns vaders te wreken en zich zelf op den troon te plaatsen. Bij gelegenheid van een gastmaal vermoordde deze zijn oom, den jongen Agathocles, en eindelijk zond hij ook een moordenaar tegen zijn grootvader af. Maenon, een voormalig burger van Segesta, diende hem bereidvaardig als werktuig zijner wraak. Maenon stond bij Agathocles in hooge gunst; dikwijls inoest bij den tyran aan tafel bedienen; bet vertrouwen, door zijn meester in hem gesteld, misbruikte hij om zijn plan uit te voeren. Diodorus verhaalt ons: "De koning was gewoon, na den maaltijd altijd de tanden met een penneschacht te reinigen. Op zekeren tijd, terwijl hij van tafel opstond, vroeg hij Maenon om de penneschacht. Deze reikte hem eene met invretend vergil bestreken schacht toe. Zonder iets kwaads te vermoeden maakte de koning tamelijk lang gebruik daarvan, en stak er overal mee tusschen het tandvleesch. Korten tijd daarop gevoelde hij aanhoudende pijnen, die met den dag heviger werden. Eindelijk werden de tanden aan alle zijden door een ongeneeslijk bederf aangetast. Toen hij den dood voelde naderen, hield hij eene volksvergadering. waarin hij aan Archagathus de schuld gat van deze schandelijke daad; hij spoorde het volk aan om den moordenaar te straffen en verklaarde, dat hij aan Syracuse de democratische staatsregeling teruggaf. Later werd de koning, toen hij in de laatste stuiptrekkingen lag, naar den brandstapel gebracht en verbrand, terwijl er nog leven in hem was, zonder dat hij het minste geluid kon voortbrengen, hetgeen een gevolg van dat soort van vergiftiging was. Zoo nam het leven van Agalhocles een einde, zijner misdaden waardig.' Archagathus plukte geene vruchten van zijne schandelijke daad; dezelfde Maenon. die zijn grootvader vermoord had, vermoordde ook hem, in de hoop. zich van de heerschappij over Syracuse meester te zullen maken. Na den dood van Agalhocles werd Sicilië opnieuw hel tooneel van rampzalige oorlogen. Te Syracuse verhieven de aanvoerders der huurbenden zich tot tyrannen, die echter bij de innerlijke tweedracht slechts gedurende korten tijd aan het bewind konden blijven. Ook in de overige sleden van het eiland lieerschte voortdurend tweespalt; nu stond hier, dan slond daar een tyran op, om spoedig weer van den troon gestoolen te worden. L)e Carthagers zagen met welgevallen, hoe de Grieken op Sicilië elkaar bestreden; door listig gevoerde onderhandelingen bliezen zij het vuur der tweedracht aan. Verschrikkelijk was de toestand van het schoone, vruchtbare eiland. Op geheel Sicilië lieerschte eene teugellooze regeerihgloosheid; de huurbenden, die na den dood van Agalhocles op eigen gezag het roovershandwerk uitoefenden, verstoorden overal rust en veiligheid. De meeste dezer huurlingen waren afkomstig uit Campanië, de landstreek, waaruit de vorsten en steden, die huurbenden wenschten te vormen, voor het grootste deel hunne manschappen trokken. Deze troepen uil Campanië en Samnium onderscheidden zich zoowel door hunne dapperheid, als door hunne onmenschelijke wreedheid en hunne trouweloosheid. Agalhocles had hun een groot deel zijner overwinningen te danken, zij waren altijd zeer gedweeë werktuigen lot uitvoering van zijne gruweldaden geweest. Omstreeks het jaar 284- bezette een deel der Campanische huurlingen, die vroeger in dienst van Agatliocles geweest waren, de stad Messana; zij doodden de burgers, tot wier bescherming zij gekomen waren, en verdeelden niet alleen de huizen, maar ook de vrouwen en kinderen hunner slachtoffers onder elkaar. Zij noemden zich voortaan Mamertijnen, mannen van Mars, den oorlogsgod. Gesteund door de sterkte hunner slad, boezemden zij door hunne macht weldra ontzag in en wisten zij het noordoostelijk deel van Sicilië aan hunne heerschappij te onderwerpen. De Carthagers zagen dit alles met welgevallen; zij verleenden den Manierlijnen zelfs ondersteuning, want door middel dezer roovers konden zij hel besf beletten, dat Syracuse weer in het bezit van zijne vroegere macht geraakte. Tien jaren achtereen duurde deze toestand van volslagen regeeringloosheid op Sicilië voort, totdat de burgers van Syracuse eindelijk besloten, de hulp in Ie roepen van koning Pyrrlius van Êpirus, die juist toen in Italië oorlog voerde. Pyrrlius, den schoonzoon van Agalhocles, beschouwden zij als een redder in den nood. De op avonturen beluste vorst gaf zonder dralen aan deze uitnoodiging gehoor en werd door de Syracusanen met luid vreugdegejuich ontvangen. In het eerst scheen liet, dat hij de hem opgedragen taak, het herstellen van de orde op Sicilië, vervullen zou. Binnen korten tijd bracht hij een talrijk leger op de been; op zijne aansporing sloten de aanzienlijkste steden van het eiland zich aan elkander aan; met gelukkigen uitslag slreed hij legen de Carthagers. die hij uil de meesle hunner steden verdreef. Zonder twijfel had Pyrrlius zich op Sicilië een bloeiend rijk kunnen slichten, wanneer hij slechts in de verte bij machte was geweest om de vrucht zijner overwinningen te behouden. Maar nauwelijks zag bij zich in het bezit der macht, of hij nam eene weifelende houding aan en behandelde zelfs hen, die hem het trouwst gediend en hem de meeste gehechtheid beloond hadden, op de wreedste wijze. Eindelijk geraakte bij met alle aanzienlijke burgers van het eiland in twist, van de vroegere eendracht was weldra geen spoor meer over, de vroeger met hem bevriende sleden vielen van hem af en verbonden zich tegen hem, deels mei de Carlhagers, deels met de Mamertijnen. Pvrrbus zag zijne spoedig opgekomen macht zich even spoedig weer ontzinken; in bet jaar 275, drie jaren na zijne aankomst op Sicilië, keerde hij naar Italië terug. Profetisch riep hij bij zijn vertrek uit: »Welk eene heerlijke kampplaats laat ik hier aan de Romeinen en Caithagers over!" Hij had de Romeinen leeren kennen en voorzag, dal bun de laak voorbehouden was om de Carlhagers van Sicilië le verdrijven. De eerstvolgende jaren brachten nieuwe onrust, nieuwe burgertwisten aan. Onder zulke omstandigheden gelukte het den Carlhagers zonder groote krachtsinspanning al hunne vroegere bezittingen te heroveren. De burgers van Syracuse smachtten naar rust en vrede; zelfs een tyran zou hun welkom zijn, indien deze slechts de orde herstellen kwam. Een nakomeling van den beroemden Gelo, Hiëro genaamd, die zich als een flink krijgsman had onderscheiden, werd in het jaar 209 door het Syracusaansche leger tol opperbevelhebber verkozen en ofschoon hij zich met geweld van het bewind over de stad meester maakte, zag hij zich toch door de burgers met groote blijdschap als regent begroet, te meer dewijl hij hen zachtmoedig behandelde. Met kracht en klem wist bij zich in de regeering te handhaven; van de woeste huurlingen, die zoo menigmaal de rust van den staat verstoord hadden, ontdeed hij zich in een oorlog tegen de Mamertijnen, door hen bij een treffen aan den vijand in handen te leveren. Daarop riep hij de burgerij te wapen en vormde uit haar een leger. Nieuwe huurtroepen, door hem aangeworven, onderwierp hij volkomen aan zijn gezag. Zijn veldheerstalent verschafte hem meer dan ëéne zegepraal op de Mamertijnen; uit dankbaarheid hiervoor riepen de Syracusanen en hunne bondgenoolen hem lot koning uit. De Mamertijnen, wien Hiëro zware verliezen had toegebracht, zaten thans deerlijk in het nauw en dat te meer, dewijl zij een machtigen bondgenoot verloren hadden- Tien jaren te voren hadden Campanische huurbenden, die door de Romeinen naar Rhegium, aan de overzijde van de straat van Messina, gezonden waren, om de burgers tegen Pyrrhus te beschermen, zich op trouwelooze wijze van de stad meester gemaakt. Evenals hunne vrienden te Messana, hadden de Campaniërs te Rhegium de burgers gedood en het bewind bemachtigd. Met de Mamertijnen sloten zij een eng verbond. Zoolang de oorlog der Romeinen tegen Pyrrhus en Tarente duurde, was het den Romeinschen senaat niet mogelijk geweest, de trouweloosheid dezer huurlingen te straffen; doch in het jaar 271 veroverde een Romeinsch leger de stad Rhegium; de vroegere bewoners, die gevlucht waren, werden in het bezit van hunne goederen hersteld, de gevangen genomen huurlingen daarentegen tot den laatsten man ter dood gebracht. Hierdoor zagen de Mamertijnen zich beroofd van een bondgenoot, die hen in den oorlog tegen de Svracusanen had kunnen bijstaan; thans bemerkten zij met schrik, dat Hiëro met de Carlhagers over een bondgenootschap onderhandelde, en het was zeer waarschijnlijk, dat zij voor de vereenigde strijdkrachten van Syracuse en Carthago zouden moeten bezwijken. Het lot, dat. hunne makkers te Rhegium getroffen had, hing ook hun boven het hoofd. Werd hunne stad door Hiëro ingenomen, dan wisten zij dat de dood door beulshanden hen wachtte. Slechts één middel bestond er voor hen om aan dit dreigend gevaar te ontkomen, namelijk zelf een verbond te sluiten, hetzij met de Carthagers, hetzij met de Romeinen. Langen tijd twistten zij over de vraag, welk verbond de meeste voordeelen zou opleveren, doch eindelijk besloten zij, den Romeinen hunne vesting Messana, de beheerscheres der zeeëngte, aan te bieden. Hunne gezanten werden in den Romeinschen senaat toegelaten. Lang duurden de beraadslagingen der senatoren; de gevoelens waren verdeeld; aan het aannemen van het voorstel der Mamertijnen was even veel gevaar als voordeel verbonden. Terwijl Rome aan den éénen kant met het bezit van Messana vasten voet op het vruchtbare, rijke Sicilië verkreeg, was bet aan den anderen kant te voorzien, dat om het bezit van dit eiland een hardnekkige strijd met de machtige stad Carthago ontvlammen zou. Daarenboven zou Rome door het sluiten van een verbond met de Mamertijnen zich aan groote trouweloosheid schuldig maken. Verkeerden de Romeinen niet in vrede en bondgenootschap zoowel met Syracuse als met Carthago? Waren de Mamertijnen niet trouwlooze, roofzieke huurlingen? Had Rome zelf niet voor korten tijd aan de te Rhegium gevangen genomen huurlingen een vreeselijk voorbeeld van wrekende gerechtigheid gesteld? En thans zou de republiek een verbond inet roovers en moordenaars sluiten! De senatoren konden maar niet tot een besluit komen. Ofschoon de consuls aanrieden, de legioenen den Mamertijnen ter hulp te zenden, wilde de senaat toch zulk eene verachtelijke trouwbreuk niet op zijne eigen verantwoording nemen. Eindelijk werd bepaald, dat het volk in dezen zou beslissen. Dit besloot in het jaar 265, aan de wenschen der Mamertijnen gehoor te verleenen. Messana werd tot bondgenoot van Rome verklaard en daarmede was de eerste stap tot uitbreiding van Rome's heerschappij buiten de grenzen van het Italiaansche vasteland gedaan. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Begin van den eersten Pmiischen oorlog. Vrede met Syracuse. De eerste Romeinsche oorlogsvloot. Vechtwijze der Romeinen ter zee. Zeeslag bij Mylae. Zeeslag bij Ecnomus. Landing der Romeinen in Afrika. Overwinningen door de Romeinen behaald. Vredesonderhandelingen. Raad van Xanthippus. Slag bij Tunes. Regulus gevangen genomen. Nederlaag van Publius Claudius Pulcher. Ifamilcar Barcas. Vaderlandsliefde der Romeinen. Slag bij de Aegatische eilanden. De vrede. Sicilië eene Romeinsche provincie. Het besluit der Romeinen om de Mamertijnen als bondgenooten te erkennen was bijna eene openlijke oorlogsverklaring tegen koning Hiëro van Syracuse en tegen Carthago, waarmee zij tot dusver verbonden waren geweest. Toch schenen noch de Syracusanen, noch de Carthagers dien stap in dat licht te beschouwen. Hiëro zag er tegen op, zich in een strijd met liet machtige Rome in te laten en toen hem aangezegd werd, dat hij in het vervolg de Mamertijnen, als bondgenooten van Rome, met rust laten moest, schikte hij zich met de meeste bereidwilligheid naar den wil der Romeinen. Naar Carthago werden uit Rome gezanten gezonden en ook daar scheen het pas gesloten verbond niet bijzonder ongunstig te worden opgenomen. De Carthagers moesten zich eerst ten strijde rusten, eer zij een oorlog konden beginnen, en hoopten daarenboven, meer door list dan door openbaar geweld te zullen winnen. In het voorjaar van 264 werd een Romeinsch leger onder aanvoering van den krijgstribuun Gajus Glaudius naar Rliegium gezonden, om van daar naar Messana over te steken. Ilier ontving de tribuun eensklaps de onverwachte tijding, dal Hiëro met de Mamertijnen vrede gesloten had. Carthago had door zijne tusschenkomst den vrede tot stand gebracht; een Punisch *) garnizoen, onder het opperbevel van Hanno, lag reeds in den burg van Messana en eene Carthaagsche vloot in de haven De belegering van de stad was opgebroken, de Mamertijnen zelf dankten de Romeinen voor hunne hulp, dewijl zij die thans niet meer behoefden. Doch zoo gemakkelijk liet Gajus Glaudius zich niet afschepen, hij zeilde naar Sicilië en verscheen voor Messana. Eene volksvergadering werd bijeengeroepen, waarin volgens den wensch van den Romein ook Hanno verscheen, ten einde, gelijk deze meende, onderhandelingen aan te knoopen. Gajus Glaudius echter, die vast besloten had, Messana tot eiken prijs aan de macht van Rome te onderwerpen, dacht niet aan vreedzame onderhandelingen. Op zijn bevel werd Ilanno gevangen genomen en Messana door de Romeinsche troepen bezet. Hetzij goed- of kwaadschiks, de Carthager, die zich overrompeld zag, moest voor de Romeinen het veld ruimen. De Carthaagsche soldaten verlieten Messana. Tot straf hiervoor werd Hanno hij zijn terugkeer in zijne vaderstad ter dood gebracht. Nadat Rome op die wijze in het openbaar de vijandelijkheden had begonnen, kon er van vrede geen sprake meer zijn. Een ander veldheer, ook Hanno f> genaamd, ontving het opperbevel over een nieuw aangeworven leger en eene sterke vloot. Hij zette koers naar Messana en sloot de stad in. Ook koning Hiëro van Syracuse besloot, de wapenen op te vatten. De Romeinen rustten zich van hun kant met allen ernst lot den strijd. De consul Appius Claudius Gaudex bracht de Romeinsche legioenen naar Sicilië over, versloeg zijne vijanden in afzonderlijke gevechten en dwong hen om de belegering van Messana op te breken. Gedurende het volgende jaar. 2f>3 v. Ghr., werd de oorlog door de Romeinen met goeden uitslag voortgezet, weldra was bijna geheel Sicilië aan hunne macht onderworpen. Hiëro van Syracuse, vreezende dat hij, ingeval hij den strijd niet staakte, de onafhankelijkheid zijner stad in gevaar zou brengen, liet allen tegenstand varen en sloot vrede met de Romeinen. Harde voorwaarden werden hem opgelegd. Hij moest eene oorlogsschatting betalen, als bondgenoot van Rome zijne hulp hij later te voeren oorlogen der republiek toezeggen en afstand doen van sleden, die vroeger aan Syracuse onderworpen, doch gedurende den oorlog verloren gegaan waren. Hiëro nam al deze voorwaarden aan. Hij bleef voortaan de trouwste bondgenoot van Rome, dat hem daarvoor een onafhankelijk bewind over Syracuse waarborgde. De Carthagers moesten den oorlog nu alleen voortzetten. Agrigentum was het middelpunt, waarom de krijgsgebeurtenissen gedurende het eerstvolgend tijdperk zich bewogen. Hannibal, de Carthaagsche bevelhebber, verdedigde (Ie stad 7 maanden achtereen met de grootste dapperheid; toch moest hij zich eindelijk overgeven, nadat de Romeinen het Punische leger onder Hanno verslagen hadden. In het jaar 262 werd Agrigentum veroverd en geplunderd; 2'jÖ00 burgers werden vier legioenen onder de beide consuls Marcus Atilius Regulus en Lucius Manhus \olso aan boord had, naar Afrika over. Op de hoogte van Ecnomus ontmoette zij de Cartliaagsche vloot, die 350 zeilen sterk was i ■ ' froo,sle zee8evechten, die ooit geleverd zijn. nam een aanvang-' bijna /<) schepen met eene bemanning van meer dan 300,000 koppen aan roeiers ma rozen en soldaten, waren op dien dag handgemeen. De Romeinen behielden de overhand; al gelukte het hun ook niet. de Cartliaagsche vloot e vernietigen, zij baanden zich toch een weg naar Afrika. Zij landden in de baai van Clupea ontscheepten hun leger zonder eenige belemmering van de zijde hunner vijanden te ondervinden en sloegen eene versterkte legerplaats op. erstond ging men tot den aanval op de Cartliaagsche steden over, ze^evieiend drongen de Romeinsche legioenen voorwaarts, nergens ontmoetten noemenswaai'd,gen tegenstand, binnen korten lijd hadden zij 20 (MM) gevangenen gemaakt. De overwinning was met zoo weinig moeite behaald dat de senaat liet onnoodig oordeelde, het geheele leger in Afrika te aten. Het grootste deel der vloot ontving bevel om met de helft van het leger en met de gevangenen naar Italië terug te keeren. Regulus bleef met iO schepen 15,000 man voetvolk en 500 ruiters in Afrika. Beter dan Agathocles verstond Regulus de kunst om dein slavernij zuc itende onderdanen van Carthago in opstand te brengen; bijna zonder sla" of stoot gaven de meeste sleden zich aan hem over. De Numidiërs kwamen in opstand en plunderden met hunne ruiterbenden het Cartliaagsche grondgebied. Te Tunes sloeg Regulus zijne winterkwartieren op. met het plan om in het volgend voorjaar de hoofdstad zelf aan te tasten Binnen Carthago heerschten angst en schrik. De burgerij, sedert lan» den oorlog moede, drong ernstig op liet sluiten van den vrede aan Er werden gezanten naar Regulus afgevaardigd, doch deze stelde de hardste voorwaarden Het bezit van geheel Sicilië en Sardinië moest opgegeven en Car, ° ,.lot fen.® afhankelijke bondsstad van Roine vernederd worden, terwijl bovendien de Carthagers niet langer eene eigen zeemacht mochten onderhouden. maar zich moesten verbinden om de Romeinen in liuune oorlogen met schepen en manschappen bij te staan. De Romeinen eischlen veel meer dan de Carthagers konden toestaan, zoolang zij nog in staat waren een leger in het veld te brengen , zoolang mochten zij van hunne onafhankelijkheid geen afstand doen; zij besloten den strijd tot bet uiterste voort te zetten. fn dien benarden tijd hadden de Carthagers het geluk, \oor hunne hum benden een hoogst bekwamen bevelhebber, den Spartaan Xanthippus, te vinden Xanthippus liet zich eens in een gesprek ontvallen, dat de Carthagers niet door de Romeinen, maar door zich zelf verslagen waren. Toen di den senaat ter oore gekomen was, ontbood deze den bevelhebber der huurtroepen en vroeg hem wat bij met dat woord bedoeld had. Xanthippus verklaarde, dal de kracht van het Carthaagsche leger in zijne ruiterij en zijne olifanten gelegen was; dat de Carthagers tot heden altijd op een hoogst ongunstig terrein gevochten hadden, waar zij van hunne ruiters en olifanten volstrekt geen partij konden trekken, zoodat de uitslag van den strijd wel in het voordeel deiRomeinen moest zijn; dat men dus voortaan de vlakte tol tooneel van den strijd moest kiezen. . . , De senaat was zoo diep van het gegronde dezer raadgeving overtuigd, «lat hij bet opperbevel over het leger aan Xanlhippus opdroeg; een nieuw leven ontwaakte in de borst der ontmoedigde soldaten die tot dusver door onbekwame veldheeren waren aangevoerd. Aan bet hoofd eener talrijke krijgsmacht, waarbij zich ook honderd olifanten bevonden, trok Xanthippus tegen de Romeinen op; hij legerde zich in eene uitgestrekte vlakte, waar hij de voortreffelijke Numidische ruiterij en de olifanten op de meest voordeelige wijze opstellen kon. Regulus, die met al den overmoed van een Romeinseb overwinnaar zijn vijand verachtte, trok met zijn leger Xanthippus te gemoel, in den waan dal ook thans, evenals bij vroegere gevechten, de overwinning hem niet ontgaan kon. In het jaar 255 kwam het bij lunes tol een treilen, dat voor de Romeinen allernoodlottigst was. Hun gansche leger werd in de pan cehakt. op 2000 man na, die zich door den vijand heensloegen en Clupea bereikten: Regulus zelf viel met 500 man den vijand in handen. De 2000 man, die ontkomen waren, verdedigden zich in Clupea zoo lang. totdat zij dooi eene Romeinsche vloot opgenomen en naar hun vaderland teruggevoerd werden. Wel hadden de Romeinen, in plaats van die 2000 man van de Atrikaansche kust te verwijderen, daar een nieuw leger kunnen ontschepen, maar de ongelukkige alloop van den eersten veldtocht schrikte hen van zulk eene onderneming af. Door de behaalde zegepraal was Cartliago s macht hersteld. De oproerige Afrikaansche stammen werden binnen korten tijd opnieuw onder het juk "chrachl en voor hun opstand vreeselijk gestraft; in alle steden en dorpen, die zich aan den opstand hadden aangesloten, werden de aanzienlijkste mannen aan het kruis gehecht; meer dan 3000 ongelukkigen stierven dien verschnkkelijken dood. Het was alsof de Romeinsche wapenen 111 den eerst volgenden tijd onder den invloed van een ongelukkig gesternte verkeerden. ^°g 'n »el" zelfde jaar (25a v. Clir.) vernielde een storm eene vloot van 270 schepen; twee jaren later onderging eene vloot van 150 vaartuigen hetzelfde lot. Doch al deze rampen waren niet in staat de onwrikbare volharding van Rome te doen wankelen. Nauwelijks was de eene vloot vernietigd, of eene andere werd in liet leven geroepen. Zoowel de Romeinsche burgers als de Italiaansclie bondgenooten moesten hunne slaven afstaan, om de roeibanken te bezetten, de zeelieden der bondgenooten werden geprest, om als matrozen op de nieuw gebouwde vaartuigen dienst te doen. Op Sicilië werd de oorlog vele jaren achtereen gevoerd, zonder dat van beide zijden eenig belangrijk voordeel behaald werd. Eindelijk, lil liet jaai 250 v Chr., bevocht de Romeinsche veldheer Lucius Caecelius Metellus bij 17* Panormus eene beslissende zegepraal, waarbij, naar men zegt, niet minden dan 20.000 vijandelijke soldaten sneuvelden. De langdurige oorlog had de krachten van Carthago dermate uitgeput, dat de burgerij der rijke handelsstad den strijd moede werd. Na den slag bij Panormus verscheen een Punisch gezantschap te Rome, om over het sluiten van den vrede of althans over eene uitwisseling van krijgsgevangenen te onderhandelen; aan het laatste punt lag den Carthagers bijzonder veel gelegen, daar een groot aantal hunner aanzienlijkste burgers krijgsgevangen was. Aan dit gezantschap knoopt de overlevering eene schoone legende vast, die tol verheerlijking strekt van de vaderlandsliefde van den in Carthago gevangen Regulus. Vele nieuwere geschiedschrijvers achten het beneden zich, de legenden der Romeinen, die geene geschiedkundige waarheid behelzen, te verhalen. De talentvolle onderzoeker op het gebied der Romeinsche geschiedenis, Mommsen, gaat zóó ver te verklaren: •>De later tijd, die in den voorspoeden tegenspoed der voorvaderen slechts naar stofte voor schoolsche zedelessen zocht, heeft van Regulus de verpersoonlijking van den ongelukkigen, gelijk van Fabricius die van den behoefligen held gemaakt en eene menigte op eigen hand verzonnen anekdotes op zijn naam in omloop gebracht: wanstaltige opsieringen, die eene treurige tegenstelling vormen met de ernstige en eenvoudige historie." Een wanstaltig versiersel is de legende zonder twijfel voor den geschiedvorscher, die geen ander doel van zijn streven kent, dan het dorre geraamte der geschiedenis uit de naakte feiten samen te stellen, maarzij is het volstrekt niet voor hem, die zich tracht te verplaatsen in den kring van denkbeelden en voorstellingen van een lang vervlogen tijdperk, wiens streven het is, met de Romeinen van die dagen te denken en te gevoelen. Juist de legende, die in den mond des volks ontstaan en voortgeplant is, stelt ons hiertoe het best in staat; in haar treedt de geest van het Romeinsche volk ons als het ware in tastbare vormen voor de oogen. De legende van Regulus vindt om die reden evenals vroegere legenden hier eene plaats. Ze verhaalt ons dan het volgende: Toen de Carthagers hun gezantschap naar Rome afvaardigden, stonden zij aan Regulus toe, de gezanten te vergezellen, mits hij vooraf zijn woord verpandde, dat hij. ingeval de vrede niet tot stand kwam, in de gevangenschap terugkeeren zou. Rij zijne terugkomst te Rome weigerde Regulus zijne vrouw, zijne kinderen en zijne vrienden te ontmoeten, hij verklaarde, dat hij niet langer Regulus, zelfs niet langer een Romein, maar een Carthaagsch gevangene was. Hij werd voor den senaat geroepen. Eer hij aan deze oproeping gehoor gaf, verzekerde hij zich van de toestemming der Carthaagsclie gezanten en trad daarop de vergadering der patres binnen. Op hunne vraag, of het naar zijn oordeel geraden was, een vredesverdrag te sluiten of den Carthagers eene uitwisseling van krijgsgevangenen toe te staan, verklaarde hij zich op den meest beslissenden toon daartegen. Hij verzekerde, dat Carthago den strijd eerder moede zou worden dan Rome, dat ook de uitwisseling der gevangenen niet raadzaam was, dewijl onder de Carthagers mannen zich bevonden, die hunne vaderstad in den oorlog groote diensten zouden bewijzen. Toen zijne bloedverwanten en vrienden hem met den meesten aandrang smeekten, dat hij niet naar Carthago terugkeeren zou, dewijl de wreede Puniërs hem uit wraak voor zijn vrijmoedig spreken in den senaat zonder twijfel zouden vermoorden, beriep hij zich eenvoudig op zijn gegeven woord. Het vermoeden van Regulus' vrienden bleek maar al te gegrond. Toen hij te Carthago terugkeerde, werd hij op de vreeselijkste wijze ter dood gebracht. Sommigen verhalen, dat men hem de oogleden afgesneden en in dien toestand aan de brandende zonnestralen blootgesteld heeft, dat men hein dag noch nacht rust liet, totdat hij eindelijk door gemis van slaap en tengevolge van uitputting is bezweken. Anderen malden, dat hij in een kooi met puntige spijkers opgesloten is. zoodat hij noch zich op den grond nederleggen noch J,„ 00(renblik tegen de wanden van zijn kerker leunen kon. No0 verhaalt de leende dat de weduwe van Regulus in vereen.ging met hare kinderen eene vreeselijke wraak genomen heeft, door eenige aanzienlijke Carthagers oP M» jl-j-. b(. clll boven spraken, tegenwoordig is geweest, een verdichtsel van is het historisch zeker, dat de Carthagers een gezantschap met den ast om over den vrede te onderhandelen, naar Home gezonden hebben, dat dit aanzoek werd afgewezen en dat de oorlog opnieuw ontbrandde, om weer Sturende vele jaren met de uiterste krachtsinspanning te worden gevoerd Telken, werden nieuwe vloten door «le Romeinen uitgerust en telkens gingen » verloren De met Rome verbonden steden en de aan zee gelegen koloniën leden daarbij onuitsprekelijk: haar handel was geheel vernietigd, de L'cmam|ln| liarer koopvaardijschepen vond in den Romeinschen zeedienst baai on lei .ang Niet minder leden de Carthagers op hunne beurt; de krachten van beide state dlief'hoofdtoonèel "van den oorlog bleef ook in deze jaren Sicilië; alleen ,1e beide versterkte steden Lilybaeüm en Drepanum waren nog 1 ( I1' van Carthago. Tevergeefs -panden de Romeinen hunne krachten in om deze punten te veroveren; al behaalden zij ook nu en dan ee.ng voordeel zy leden daarentegen ook meer dan éene nederlaag. Zoo werd 111 liet j overmoedi-e consul Publius Claudius Pulcher bij Drepanum geheel verslagen, STT^STSiu niet minder dan 93 schepen en 20.000 --n V o gen. (|e overlevering was hij vóór den slag gewaarschuwd, dat alle teekenen ongunstig waren, dat de heilige hoenders geweigerd hadden te vreten en dat dit dus een ongelukkigen uitslag van den strijd voorspelde. , , • Publius Claudius Pulcher spotte met de goden. «Laat de "o?0™* /A" pen, als ze niet vreten willen," nep lnj woedend uit, terwij '" '' j lieren in zee te werpen. Hiervoor trol hem der goden rechtvaardige straf Het was, alsof het ongeluk in dien tijd niet moede werd.'de le vervolgen. Kort na dien ramp ging eene pas uitgeruste vb; iLklacht dering van enkele vaartuigen, le gronde, en hiermede was Romeis kiacht uitgeput. De senaat besloot, geene nieuwe poging te wagen om den Cartha «ers de heerschappij ter zee te betwisten. r„,i,nmra ,„„,0 Ook te land scheen de oorlog langzamerhand voor de Ca tha erscuie "unstiser wending te nemen, toen Hamilcar, Rarcas (de bliksem) bij0enaamd, C hit om™vel over het leger werd belast. Met een schitterend veldheerstalent bood hij den Romeinen bet hoofd. Nu bevocht hij henop ^ ici ihe, dan weer trok hij roovend en blakerend langs de Itahaansche kust. Tol: beslissenden slag liet hij het niet komen, terwijl hij 111 die kleine ■"WOCStS». - rampspoedige» oorlog uitgeput; de Italiaansche zeesteden hadden zooveel geki t1 da 1e v,lker »ee,-g, m de g»SfiS L)e consul baius luuuhis fain..^ »■■■ - * . , W .. H l Hf» M IIC *,.J 0 vloot tegen de Carthagers aan te voeren. westen van Sicilië, ontmoette hij den 10™ Maart 241 de vijandelijke vloot, v m.» h.a,n3nngi va" Han"°- . De, Carthaagsche zeemacht werd vernield, liman ' schepen werden in den grond gehoord, zeventig genomen en 10,000 gevangenen gemaakt. De Romeinen hechtten den ongelukkigen bevelneuner aan liet kruis. „„,ia dit verlies was Carthago ten eenenmale uitgeput. Hamilcar Barcas ontving in last naar zijn beste weten te handelen en vredesonderhandelingen wpr,l ,-n h°MP-n Jïn •0Cir 0? d0°!' ,e ze,,en- ,fl'J k°os den vrede, en deze werd m het jaar 241 eindelijk gesloten, nadat de oorlog 23 jaren achtereen had gewoed. l)e Carthagers stonden a! hunne bezittingen op Sicilië aan Rome a , zij leverden de Romeinsche gevangenen uit, betaalden eene oorlogsschatting moesten daarenboven hunne eigen gevangenen loskoopen. Sicilië was van nu af een Romeinsch wingewest, eene bezitting van het Romeinsche volk. Romeinsche troepen bezetten het eiland, dat door Romein- ' h# Praetors..en proconsuls bestuurd werd; de steden en dorpen verloren het «ni I>T n "J "n'1,e ,-"1( ,,Jr le verkeeren» hoewel hun onder de Romeinsche vel V 1 ï,rn.n2elfSta" 'p MStUUr uerd ,oeges,aan. Het tiende deel van alle veld\ nichten en een tolgeld van alle in de havens uit- o( ingevoerde waren moest aan Rome worden voldaan. ontvin™nh,Svr1nkele Sleden. V'".1'61 eiliin(I hadden ee" lol. Enkele harer ME lr i!n Van, lj®Iastl"o en tienden, dewijl zij de Romeinen in den btnl -rlnn V ondmleund hadden. Messana werd in het Italiaansche hou Igenoobchap opgenomen. Syracuse bleef onder de regeering van koning ■ïwee'. 1 S7de 1 lanoen oorlog de trouwste vriend der Romeinen was „eweest, deze stad vormde een klein onafhankelijk koninkrijk. dertigste hoofdstuk. toestand van Carthago na den vrede. De opstand der huurtroepen. De Libysche oorlog-, I>e zeeroovers van Scodra. Demetrius van Pharos. Gevechten der Roine'inen met de Galhers. Gajus Flaminiu». Slag bij Telamon. Verdere overwinningen, door de Kolmanen behaald. Staatkundige oneenigheden te Carthago. Hanno de Groote en Hamilcar Barcas. De Spaansche volksstammen. De eed van Hannibal. Hamilcar Barcas m Spanje. Hasdrubal. Heerschappij der Carthagers in Spanje. Hannibal, zijne jeugd en karakter De Kome.nsehe gezanten in den Carthaagscben senaat. De verovering van öaguntum. l)e oorlogsverklaring. Ii.n-.v "8 (>®rt'la8c? diep gebukt onder de gevolgen van den langen en on«e- ramDen niet vól Jz", zw?re otters geëischt had, nog was de° maat zij.Ter verademin c I.addên , de ja[en na den oorI°- die uitgeputte., staaf vfl! • I8, ,den m°eten aanbrengen, waren een tijdperk van dreigend bevaar. eischlen de zwaarste oirers. "iwy;iiu „e «eheefuiM dï. "f'h" den Vr8de ^S,d? Carthaagsche schatkist zóó vrp,lp hrl8h? huurtroepen met geheel betaald konden worden. De worcten voldaan ir0""? oflf? T' dai"' de sehal,inSen «an Rome moesten sche receenn" knn . on,Is,on(lef1 n,euwe ongelegenheden en de Carthaagi» L,.!f kon mmder dan ooit te voren aan hare verplichtingen ie«en« ■Ulacht waren D«..™an8cl»PPen. die van Sicilië naar Afrika over- Peuiaclit waien, gaven openlijk aan hunne ontevredenheid lucht, zij dreigden met oproer en toen de Carthagers een hunner aanzienlijkste mannen den veldheer Hanno den Grooten, tot hen zonden, om met hen te onderhandelen, werdeT 5 nog meer in hun verzet gestijfd, daar zij in plaats van het geld dat zij te vorderen hadden, slechts beloften ontvingen, verre beneden hetgeen hun naar recht en billijkheid toekwam. Openlijk slaken zij de vaan des opstands omhoog, zij rukten uit hunne legerplaats tegen Carthago op en legerden Tevergeefs poogde de senaat door grooter concessies de huurbenden tot het neerleggen der wapenen te bewegen. Zoo werd een vroeger door hen zeer "eliefd veldheer Gisco tot hen gezonden: aanvankelijk scheen het. da zijne woorden bij hen ingang zouden vinden, maar spoedig veranderde de vredelievende stemming der soldaten. Twee hunner, een L I er, Hfathos. en een weggeloopen slaaf uit Campanië, Spendius, die a » wisten stand beducht waren voor hun leven, ingeval de vrede ler.teld ^erd wi ten hunne kameraden door oproerige taal op te ruien. Gl^ eaJ«'J'e vergezelden, werden gevangen genomen; alle hoop op eene vreedzame \e effening van het geschil was hiermee vervlogen. 1lit„aall aan ,1., De oproerige huurlingen deden terstond eene oproeping ^ Libysche steden, om zich aan de beweging aan te sluiten De ^hagers hadden zóó wreed onder de Lybiërs huisgehouden, (le K ,' " ^ i,n .... . . . 1 „ I v. k run .ra.'mnU was non zoo levendig, üdl talrijke lerecnisie.ungeu, uou. a ° aangevallen dooi de bergbewoners van Sardinië, die steeds hunne onafhankelijkheid bewaard hadden, en gevoelden zich met in staat dezen liet hoofd te bieden. Hierom zonden zij gezanten naar Rome, om den Romeinen het eiland Sardinië op te dragen en hun aanbod werd niet van de hand gewezen. In weerwil van den \rede en van het bondgenootschap, dat er tusschen hen en de Carlhagers bestond, zonden de Romeinen, met verkrachting van alle volkenrecht, hunne troepen naar Sardinië en namen het eiland in bezit. De senaat van Carthago moest dit voorshands 'stilzwijgend aanzien, want thans een oorlog tegen Rome te beginnen, terwijl men nog in zijn eigen land voor het behoud der hoofdstad strijden moest, was eene volslagen onmogelijkheid. Eerst nadat Hanno, die zoo ten onrechte de Groote bijgenaamd werd. van zijn post ontzet was en Hamilcar daardoor de handen ruim gekregen had, gelukte liet dezen, eene andere wending aan den strijd te geven, i adat hij de huurbenden gedwongen had 0111 het beleg van Carthago op te breken, sloot hij door juist uitgevoerde bewegingen hunne hoofdmacht ganscnehjk in; een deel der oproerlingen werd gevangen genomen en over de kling gejaagd; tegen een ander deel liet Hamilcar zijne olifanten los en deze vertrapten op een dag 40,000 man. Van dit oogenblik af was de kracht van den opstand gebroken en eindelijk staagde Hamilcar er m, al de oproerige sleden weer tot onderwerping te brengen en zoo den vrede te herstellen. Nadat Caithago door het genie van zijn grooten veldheer in het bezit zijner heerschappij hersteld was (237 v. Chr) zond de regeering terstond gezanten naar Rome met den last op de teru-'ave van Sardinië aan te dringen. Thans voegden de Romeinen huichelarij bij geweld, smaad bij onrecht; zij verklaarden namelijk, dat de Carthagers door het nemen van de Komeinsche schepen den vrede verbroken hadden, en verklaarden hun uen oorlog. Carthago was thans volstrekt niet in staat een oorlog met de Romeinen te voeren. j\og waren de wonden niet geheeld, aan de vroeger zoo njke stad door langdurige en uitpuilende oorlogen toegebracht. De Puniërs smeekten om vrede en verwierven dien ook, doch op zeer vernederende voorwaaiden. voor de, zoo het heette, door hen moedwillig veroorzaakte krijasImrSi'i moesten zij aan Rome eene schadeloosstelling van 1200 talenten / J.oOO.OOO] betalen en zoowel van Sardinië als van Corsica afstand doen. ponder slag ol stoot hadden de Romeinen zich van deze gewichtige eilanden meester gemaakt. Zij bepaalden zich echter, evenals de Carthagers vóór hen gedaan hadden tot het in bezit nemen van de kusten; tegen de oorspronkelijke bewoners in het binnenland van het eiland voerden zij wel onophoudelijk oorlog, doch deze was eigenlijk niets anders dan een mensehenjacht Nvant de Romeinen beoosden daarbij niet liet gansche edand vooi goed aan zich te „""irlSaar Mm' Je o^lulkig. J»»r h.nJ.» eene lan"duriae vervolging gevangen inboorlingen als slaven te verkoopei . Waren de drie groote eilanden Sicilië. Sardinië en Corsica thans inde. mach der Romeinen en beheerschten dezen de Tyrrheensche zee. ook de ^"atlS^ zee zou weldra geheel voor de Romeinsche schepen geopend worden, lot dusver was dit niet het geval; de scheepvaart was hier hoogst onvedig gewees^, ia door vermetele zeeroovers bijna geheel onmogelijk gemaakt. Ut Illyrtërs, Se de kusten van het tegenwoordige Illyrië en Dal,natie bewoonden leefden bijna uitsluitend van den zeeroof. Van de zwakheid van makende, hadden zij in den laatsten tijd de bewoners van Epirus en Acarnanië tot het sluiten van een bondgenootschap gedwongen en van 'toen af door kruisten hunne roofschepen de geheele Adr.aüsche zee Geen koopvaa der was voor hen veilig, meermalen landden zij aan de kusten van Grieken anu en Italië, om hunne vermetele strooptochten te ondernemen, zelfs eilanden van den Griekschen Archipel drongen zij dooi. , ,n Tevergeefs hadden de Aetohërs en Achaeers hun best gedaan om aan dezen zeeroof een einde te maken; ze werden d°f^ï?^|nriXS eXnd liiken zeesla" verslagen en moesten het aanzien dat deze zelf» liet rijke eiland Corcyca Corfu) veroverden. Zoolang de Romeinen zich "ï"'CleUik aanSSn ter zee bekommerden, hadden zij de roover.jen der Illyueis t gk aan .z tn. doch toen de klachten der Italiaansclie schippers steeds luider en tatujkei werden, toen ook door meer dan ééne Grieksche stad, die ol|ferRd^R^ht sche bondgenooten was opgenomen, een aanzoek om hulp to R0™ ene werd, toen besloot de senaat, gezanten te zenden naar Scodra. 1Jet verhip van den Ulyrischen koning Agron. ten einde hem te verzoeken om aan schandelijke handelingen zijner onderdanen een einde ^ broeders Gajus en Lucius Coruncamus, brachten deze hoodschap^aan den konin" over. Agron antwoordde hun, dat de zeeroof volgens het Illyrische landrecht een geoorloofd beroep was, dat hij dus niet het J'Bcht had om J'l te verbieden. De Romeinen hernamen op lieren toon, dat zij den lllyri^ dan een beter landrecht zouden komen schenken. Meldeze. "finTT beverlieten zij het koninklijk hof; tot straf hiervoor werden zij, volgens over en speelde de belangrijkste havens in hunne handen, zoodat Teta reeds tweede iaar van den oorlog gedwongen was om den vrede af te smeeken. voorwaarden, die haar gesteld werden, waren hard, maar zij moest die wel aannemen; het grootste deel van haar grondgebied werd haar ontnomen, ^°™e be" zette het gedeeltelijk zelf en stond het gedeeltelijk aan Demetrius van Pharos af. Teuta werd genoodzaakt tot het betalen van eene jaarlijksche schatting. De 111 vrische schepen mochten slechts binnen een bepaalden omtrek de zee bevaren en Corcyca, liet rijke eiland, werd in liet Romeinsche bondgenootschap opgenomen Zoo was de Adriatische Zee van de Illyrische zeeroovers gezuiverd de belangrijkste punten der kusten stonden onder toezicht van de Romemsche macht. De Grieken beschouwden de Romeinen als hunne ïedders uit a io durige ellende, en wisten niet, hoe zij hel best hunne dankbaaiheid zmiden betoonen. In alle Grieksche staten werd de Romeinsche naam met de diepste vereering uitgesproken; de Romeinen zagen zich van nu af tot de Islhmische spelen toegelaten, zelfs de eer om in de Eleusinische mysteriën ingewijd te worden viel hun te beurt. D J In Macedonië waar te dier tijde Antigonus Doson regeerde, was het volk niet zoo sterk met de Romeinen ingenomen, het had niet. zooals de Grieken, van de zeeroovenj der llynërs te lijden gehad. Antigonus Doson zag wel in, dat Rome een ge\aarhjke nabuur zou worden, doch was voor het oogenblik s,aat le's hoegenaamd tegen de machtige republiek te ondernemen, j- chts in het geheim poogde hij met Rome s vijanden verbintenissen aan te knoopen; de trouwelooze Demetrius van Pharos, die evenals hij Teuta verraden had ook de Romeinen verried, was terstond bereid om een verbond met hem te sluiten Doch voor dat dit eenig gevolg kon hebben, stierf Antigonus Doson in het jaar 220 v. Clir. en zijn opvolger Philippus. die nog een knaap was kon niet verhinderen, dat de consul Lucius Aemilius Paulus Demetrius van Pharos m het jaar 211) aantastte en den ontrouwen voormaligen bondgenoot uit zijn rijk verdreef. ° Nog schitterender overwinningen dan aan de oostelijke kusten der Adriatische zee hadden de Romeinen intusschen op het Italiaansche vasteland op de Galliërs behaald. Onze lezers zullen zich berinneren, dat Roven-Italië door Gallische volksstammen bewoond werd. Deze hadden zich sedert de nederlaag, in het jaar 282 hun toegebracht, rustig gedragen; de Romeinsche wapenen waien in hun oog veel te geducht, dan «lat zij lust zouden gevoeld hebben om zich met hen 111 nieuwe gevechten in te laten. Thans echter was de herinnering der vroegere oorlogsrampen gaande weg uitgewischt, een nieuw geslacht was opgestaan en dit ontzag zich niet om op Gallische wijze weer rooftochten in de italiaansche gewesten te ondernemen. In het jaar 237 riepen eenige Gallische vorsten hunne stamgenooten van gene zijde der Alpen naar Italië, om met hen de Romeinen te bestrijden, ten groot leger trok tegen Ariminum op. doch tot geluk voor de Romeinen geraakten de Galliërs onderling in twist; in plaats van de Romeinen te bevechten streden zij met elkaar. Zoo liep de tocht tegen Rome op niets uit en de Romeinsche legioenen, die reeds te velde getogen waren, konden naar huis terugkeeren. In bet jaar 232 stelde de volkstribuun Gajus Flaminius. eene wet voor, volgens welke een deel van het grondgebied, hetwelk in net jaar 282 den Galliërs ontnomen, tot dusver als staatseigendom beschouwd en weder aan de Galliërs zelf tot weiden voor hun vee verpacht was, onder de behoeftige Romeinsche burgers verdeeld zou worden. Het doel van Flaminius was, door dit voorstel de volkspartij te Rome te versterken en juist daarom was de senaat er tegen. Hevige twisten werden er over dit punt gevoerd de eigen vader des tribuuns was de heftigste tegenstander van zijn zoon, dien hij eens, uit kracht van zijne vaderlijke macht, van het redenaarsgestoelte en uit de volksvergadering wegvoerde. In weerwil hiervan bleef de voorsteller op zijn stuk staan; de voordracht werd in de Comitia tributa aangenomen, tot de verdeeling dier landerijen werd besloten. De Galliërs zagen zich ernstig bedreigd; zij vreesden, dat Rome thans aan val lenderwqze tegen hen te werk gaan en ook andere Gallische landerijen lot kolonisatie voor de Romeinsche burgers gebruiken zou. De Rojers, die aan deze zijde van den 1'idus (Po) en de Insubriërs, die aan den anderen kant der rivier, in den omtrek van het tegenwoordige Milaan woonden, de twee machtigste Gallische stammen in Roven-Italië, verbonden zich met elkaar tot een oorlog tegen de Romeinen en riepen de ondersteuning van hunne stamgenooten aan gene zijde der Alpen in. In het jaar 225 zonden deze door den geschiedschrijver Polybius worden ze Gaesaten (lansknechten) "enoemd een leger naar Italië. In vereeniging met hen rukten de Rojers, Insubriërs en Tauriscen (een aan de zuidoostelijke helling der Alpen wonende volksstam) tegen Etrurië op. Een leger van 70,000 man, waarvan 50,000 man te voet en 20,000 óf te paard of op strijdwagens vochten trok de grenzen van Elrurië over. Twee Roineinsclie legers waren tegen de Gallieis in liet veld gebracht, doch deze namen een anderen weg dan de Romeinen verwacht hadden en drongen blakerend en plunderend tot Clusium, op drie dagmarschen afstand van Rome door. De bevolking van Rome bracht zich, toen zij de van de nadering der Galliërs vernam, den ongelukkigen slag aan de Allia °te binnen. Reeds zag zij in hare verbeelding de nieuw voor de poort van Rome. Hoe groot de angst en schrik des vo ks was, blijkt hieruit, dat de senaat, om het bijgeloof der bevolkingte onUien en haar moed in te boezemen, tot een afgrijselijk schoüwspel de oe lucht nam Men verhaalde, dat door hel noodlot bepaald was, dat dt Romeinsche -rond Gallisch moest worden en dal de ondergang der sta. dus onvermijdelijk mocht heeten. Om de godspraak te vervullen en toch den staat te ïedden werden een Gallische man en eene Gallische vrouw levend op de markt te Rome begraven; daardoor werd immers de grond Gallisch. raiiiSr« Alle hulpmiddelen van den slaat werden tot bestrijding van de Galliërs aangewend. De senaat gebood, dat er eene lijst opgemaakt zou worden van alle weerbare manschappen der Italiaansche bondgenoten; ui die> opgave blijkt, dal Rome reeds toen over eene aanzienlijke kon. In Beneden- en Middel-Italië konden me minder dan /OO 00 ma voetvolk en 70.000 ruiters onder de wapenen gebracht worden. In aller ij werd uit deze manschappen een legerkorps samengesteld en tegen de Galliërs afgezonden. Het werd geheel verslagen. Tot geluk voor de Romeinen maakten de Galliërs geen gebruik van de overwinning, maar trokken zij terug om den gemaakten buit in veiligheid te brengen. Dit z°u iun lukken. Twee Romeinsche legers tastten bij Telamon ,21.> dt Ga ieis , ,, lijktijdig in bet front en in den rug aan en dwongen hen tot een bef s^"den sla- Hoewel de Galliërs met eene bewonderenswaardige dapperheid streden, toch delfden zij het onderspit ten gevolge vanhunne gebrekkige wapening. Naar landsgebruik hadden de Gaesaten hunne kleederen afgeworpen; naakt slechts gedekt door een klein schild, dat op verre, na ^ om hun lichaam te beschermen, begaven zij zich in het gevecht. \Veldia werden zij door de werpspietsen der Romeinen zoo zeer ui de engte gedreven, dat /ij zich in blinde woede op den vijand wierpen. Velen hunner bleven op de plaats bij den eersten aanval, de overigen sloegen op de vlucht. De Italiaansche Galliërs zetten den strijd nog wel een lijd langvoort maar ook zij moesten eindelijk zwichten, ook zij waren het slachtofler va hunne slechte wapening; hunne dunne, slechts tot houwen geschikte zwaarden bogen bij eiken slag krom. Zij konden die niet weer gebruiken, voordat zij ze tegen den grond gezel en met den voet recht gebogen hadden, terwijl de Romeinen den door hunne tegenstanders verloren tijd gebruikten om met hunne korte sterke, evenzeer tot houwen als tot stooten geschikte zwaarden den vijand aan te lasten. Hoe dapper de Galliërs ook streden, weldra neigde de overwinning naar de zijde der Romeinen, en toen eindelijk ook hunne, ruiterij de"^'ld,1"(l1 flank viel. ontbonden de Gallische gelederen ziel. in eene ordelooze vlucht. 40 000 Gailiërs sneuvelden; 10,000 hunner werden gevangen genomen. Na de zegepraal bij Telamon behaalden de Romeinen in de eerstvolgende jaren nog meer dan één belangrijk voordeel, onder aanvoenng vanG^us Flaminius Nepos, die intusschen consul was geworden van veldheer Marcus Claudius Marcellus en van Cnejus Cornehus Sapo. 000 man, die zich door de Carthagers heen geslagen had, moest zich toch den volgenden dag overgeven. Zoo was het Romeinsche lener vernietigd, deels gevangen, deels gedood, terwijl Hannibal niet meer dan 1500 man der Gallische hulptroepen verloren had. Weinige dagen daarna versloe" hij ook eene tweede Romeinsche krijgsbende. 4000 man sterk, die dooiden consul Servilius tot ondersteuning van zijn ambtgenoot afgezonden \yas. Geheel Etrurië lag thans voor het Carthaagsche leger open. Hannibal kon, wanneer dit hem goeddacht, ongehinderd op Rome aantrekken, om de hoofdstad aan te tasten. De Romeinen verwachtten ook niets anders en waren op het uiterste voorbereid. De brug over den Tiber werd afgebroken en een nieuw leger tot verdediging der stad onder de wapenen gebracht; de muren werden, waar dit noodig was, hersteld, om aan eene belegering het hoofd te kunnen bieden. Evenals altijd in tijden van dreigend gevaar, werd ook nu de hoogste macht aan een dictator toevertrouwd. Men droeg dezen zoo hoogst gewichtigen post aan een bejaarden, wegens zijne onverstoorbare kalmte en zijne bedachtzaamheid bekenden man op. aan Quintus Fabius Maximus, die later den bijnaam van Cunctator, den draler, ontvangen heeft. De vrees der Romeinen voor een aanval op hunne hoofdstad bleek intusschen ijdel. Hannibal dacht zelfs niet daaraan; hij wist, dat voor eene belegering van Rome zijne macht nog op verre na niet toereikend was. Om het leger, dat hem onder den consul Cnejus Servilius opwachtte, bekommerde hij zich volstrekt niet; zonder het aan te vallen, marcheerde hij naar Umbrië, trok dit gewest door en deed hierop een inval in hel grondgebied vanPicenum, dat met Romeinsche landhoeven bezet was, Hier vierden de Carthagers aan hunne moord- en plunderzucht den vollen teugel. Aan de boorden der Adriatische zee staakte Hannibal zijn tocht, opdat zijne door de aanhoudende en zware marsehen uitgeputte soldaten een weinig rust zouden genieten. Dien tijd van verademing maakte hij zich tevens ten nutte om zijne Lybische soldaten in de Romeinsche wijze van oorlog voeren te oefenen; hij stelde hun daartoe de buitgemaakte Romeinsche wapenen ter hand. Tegelijk zond hij het bericht van zijne overwinningen naar Carthago over. Nadat zijne soldaten genoeg waren uitgerust, liet hij hen langs de kust naar Zuid-Italië marcheeren, waar hij bondgenooten hoopte te vinden onder de daar gevestigde volksstammen, die zoo lang moedig tegen de Romeinsche overmacht geslreden hadden maar door de Romeinen tot liet sluiten van een bondgenootschap waren gedwongen. Zij zouden, naar Hannibals meening, den overwinnaar der Romeinen met blijdschap begroeien en hunne strijdkrachten met de zijne vereenigen. Maar die hoop bleek ijdel. Geene der Latijnsche en Sabellische sleden maakte een verbond met Hannibal. Zij sloten integendeel hare poorten, wan! het geloof aan Rome's macht was te sterk dan dat hel door de vluchtige voordeelen, die het Punische leger had behaald, aan het wankelen zou kunnen gebracht worden. Toen Hannibal de vesting Luceria voorbij trok. aanschouwde hij voor het eerst weer aan zijne rechterhand de Romeinsche veldteekenen. De dictator Quintus Fabius Maximus had het leger van Servilius met de twee pas gevormde legioenen vereeriigd en zich aan het hoofd dier krijgsmacht naar het zuidelijk oorlogstooneel gespoed. Hij volgde bij zijn veldtocht een geheel ander plan dan zijne voorgangers. Hij had besloten, geen beslissenden slag te wagen; door het leveren van kleine gevechten wilde bij den vijand beletten, zich de noodige levensmiddelen te verschaffen, hem hierdoor le gelijkertijd afmatten en door zijne tegenwoordigheid de bondgenooten van afval van Rome terughouden. Aan dit plan getrouw volgde hij het Carthaagsche leger, zonder zich ooit lol hel leveren van een slag te laten verleiden, hoe dikwijls Hannibal hem dien ook onder schijnbaar gunstige omstandigheden aanbood. Hel Carthaagsche leger trok door Samnium naar Campanië; Fabius volgde den vijand op den voel en hield hem steeds in het oog. Zijne soldaten morden, zij verklaarden dat hun veldheer hen in de wolken voerde, dewijl hij geen moed had om op aarde te vechten; doch in weerwil van dit alles bleef Fabius rustig bij zijn eens gevormd plan. hij zag het lijdelijk aan, dat de Numidische ruiters het land afliepen, ja. alle listen door Hannibal aangewend, om hem eindelijk tot een slag te dwingen, waren vruchteloos. Zelfs toen de Carthagers Capua bedreigden, liel hij zich niet tot een gevecht overhalen, hoewel hij van de trouw dier belangrijke stad volstrekt niet verzekerd was, daar de Romeinen hier vroeger met strengheid geregeerd hadden. Hannibal, die met deze omstandigheid bekend was, hoopte juist op grond daarvan in deze stad bondgenooten Ie zullen winnen. Doch ook hierin zag hij zich teleurgesteld; de Capuanen bleven aan het verbond mei Home trouw. Eerst toen Hannibal naar Apulië wilde terugkeeren, zocht Fabius hem den weg af te snijden, door den pas van Casilinum (het tegenwoordige Capua) te bezetten. Hannibal verschafte zich door lisl een vrijen doortocht; gedurende den nacht liet hij door zijne lichtgewapende krijgslieden de hoogten bezetten, die onmiddellijk aan de heirbaan lagen, en eene groole kudde ossen met brandende rijsbundels aan de hoornen van achteren tegen den vijand injagen. De Romeinen, die den weg bezet hielden, meenden dat de Carthagers bij fakkellicht aftrokken en hen dus in den rug bedreigden; zij trokken terug en op de thans ontruimde heirbaan rukte Hannibal voorwaarts. Eerst den volgenden morgen vereenigde hij zich met zijne lichte troepen, die met goeden uitslag tegen de Romeinen streden. Langs groote omwegen trok hij weder naar den omtrek van Luceria. Nergens had hij eenigen ernstigen tegenstand aangetroffen, maar loch — zijne hoop dal hij bondgenooten zou kunnen winnen, werd niel vervuld. De winter naderde. In de vlakten van noordelijk Apulië besloot hij zijne legerplaats op te slaan. Vijf mijlen ten noorden van Luceria bij Gerunium legde bij een verschanst kamp aan, van waar zijne troepen het land afliepen 0111 wintervoorraad te verzamelen. De Romeinsche legioenen waren de Carthagers gevolgd. Zij werden thans aangevoerd door den magister equitum Marcus Minucius Rufus, dewijl de dictator juist afwezig was. Marcus Minucius was een stoutmoedig, doortastend man, die zich reeds sinds lang ongunstig over de door den opperbevelhebber gevolgde wijze van oorlog voeren had uitgelaten. Hij maakte van diens afwezigheid gebruik om de Carthagers aan te tasten en het gelukte hem, in eenige gevechten de overwinning te behalen. Toen het bericht dezer overwinningen Rome bereikte, brak hel misnoegen des volks over het dralen van Fabius openlijk los. Fabius was een hooghartig aristocraat, die zich door zijne staatkundige richting te Rome vele vijanden gemaakt had. Deze konden thans in de bijeenkomsten der burgers met een schijn van recht den dictator aanklagen, dat hij het lijdelijk had aangezien, hoe Hannibal de landen van Rome's bondgenooten straffeloos verwoest en in Apulië eene versterkte legerplaats betrokken had; ze wezen erop, dat Marcus Minucius Rufus door zijne overwinningen het bewijs had geleverd, dat de Carthagers niet onoverwinnelijk waren. Het hoofd der democratische oppositie was de voormalige praetor Marcus Terentius Varro; deze eischte, dat het opperbevel tusschen den magister equitum en den dictator verdeeld zou worden. Zijn voorstel werd door de eigenaars der uitgeplunderde landgoederen zóó krachtig ondersteund, dat het door de volksvergadering werd aangenomen. De uitkomst bewees bijna oogenblikkelijk, hoe ongelukkig dit besluit geweest was. Nauwelijks had Minucius hef bevel over de helft des legers aanvaard, ol hij maakte van de hem opgedragen macht gebruik om terstond de Carthagers aan te tasten. Hannibal was hierop voorbereid; de vermetele veldheer viel in eene hinderlaag en zou met zijn gansche leger reddeloos verloren geweest zijn. indien niet Fabius door een snellen en krachtigen aanval hem gered had. Minucius bekende thans vol schaamte zijn ongelijk en stelde zich vrijwillig weer onder het opperbevel des dictators. Kort daarna was de tijd zijner dictatuur verstreken, daar Fabius volgens de bepaling der wet die waardigheid slechts zes maanden bekleeden mocht. Quinlus Fabius Maximus Cunclator heell zich door zijn dralen een wereldberoemden naam verworven. De meeste oude geschiedschrijvers noemen hem den redder van Rome. Aan zijn talmen schrijven zij het toe, dat de Rome. nsche macht te dier tijde door Hannibal niet vernietigd is. De ongelukkige uitkomst van het treilen in het open veld hij de Trehia en bij hel Trasimenische meer en niet minder van den weldra te leveren slag hij Cannae schijnt hunne meening te bevestigen. Nieuwere geschiedschrijvers daarentegen zijn van eene andere meening. Onder anderen zegt Mommsen in zijne Roineinsche geschiedenis: »Haunibal had in dezen veldtocht alles verkregen wat door kracht van wapenen verkregen worden kon. Geene enkele zijner operatiën was óf door zijn onstuimigen, óf door zijn bedachtzamen tegenstander verijdeld, en zijne pogingen om zich de noodige levensmiddelen te verschaffen waren wel niet zonder moeite, maar toch over het geheel zóó goed geslaagd, dat het leger in het kamp bij Gerunium zonder het minste bezwaar den winter ten einde bracht. Niet de «draler" heeft Rome gered, maar het stevig gebouw van het Italiaansche bondgenootschap en wellicht niet minder de nationale haat der Westerlingen tegen den Phoeniciër." De Romeinsche senaat besloot na het verstrijken van de dictatuur alle kraehten in te spannen om door één beslissenden slag een eind aan den oorlog te maken, die een steeds dreigender aanzien verkreeg. Er werd een leger onder de wapenen geroepen grooter dan eenige krijgsmacht, tot dusver door Rome vereenigd. Acht legioenen zouden tegen de Carthagers optrekken en vormden met de troepen der bondgenooten een leger, dat bijna tweemaal zoo sterk was als dat der Carthagers. Een ander legioen, onder den praetor Lucius Postumius. werd naar het Podal gezonden om de Galliërs opnieuw te onderwerpen. Men hoopte te Rome dat de strijd aan den Po de Galliërs, die onder Hannibals vanen dienden, verlokken zou om naar hun vaderland terug te keeren. Wel had de senaat het opperbevel gaarne aan den ouden Quintus Fabius Maximus toevertrouwd en hem opnieuw tot dictator uitgeroepen, doch daaraan was in die dagen niet te denken. Het volk was verbitterd op den ouden draler, de senaat deelde niet in de gunst der menigte, de jonge democratie stak in Rome krachtiger dan ooit het hoofd op en vestigde hare blikken op Marcus Terentius Varro, die tot consul verkozen werd. Slechts met moeite gelukte het den senaat, den overwinnaar van Demetrius van Pharos, Lucius Aemilius Paulus. tot tweeden consul te doen benoemen. Op Marcus Terentius Varro hebben alle geschiedschrijvers, wier doel het is, de democratie verdacht te maken en hare hoofden in een ongunstig daglicht te stellen, al hunne gal uitgestort. Mommsen noemt hem een onbekwaam man, die slechts door zijne verbitterde oppositie tegen den senaat en voornamelijk door het doordrijven van de verkiezing van Marcus Minucius lot ambtgenoot van den dictator Fabius Maximus bekend geworden is en die bij de groote menigte door niets ter wereld aanbevolen werd dan door zijne lage geboorte en zijne drieste onbeschaamdheid. In hoe ver zulke verwijten gegrond zijn kunnen wij niet bepalen, de historie levert daarvoor geen enkel gegeven op. Zij doet ons alleen zien, dal Varro in veldheerstalent tegen den geduchten Hannibal niet was opgewassen. De oorlog was intusschen in Apulië opnieuw ontbrand. Hannibal had nieuwe voordeelen behaald en zelfs den burg van Cannae. lot dusver hel hoofdmagazijn der Romeinen, veroverd. In den aanvang van den zomer van 21f> kwamen de beide consuls o|i hel Apulische oorlogslooneel aan. Zij voerden na hunne vereeniging mei de daar geplaatste Iroepen 80,000 man voetvolk en 6000 ruiters aan, terwijl Hannibals krijgsmacht slechts uit 40,(KR) man voetvolk, doch daarentegen ook ui» 10,000 ruiters bestond. In weerwil hiervan wenschte Ilannibal de Romeinen tot een veldslag te dwingen, in de eerste plaats, dewijl hij hoopte, in de uitgestrekte Apulische vlakte door de overmacht zijner ruiterij de zegepraal te behalen, in de tweede plaats omdat het. hem hoe langer zoo moeilijker viel, in het gezicht van een veel sterker vijand de noodige levensmiddelen voor zijn leger te verzamelen. Juist om dezelfde redenen aarzelde Lucius Aemilius Patdus: hij wilde zoo veel mogelijk in de nabijheid van den vijand eene versterkte legerplaats bezet houden, hem daardoor dwingen om af te trekken en bet slagveld over te brengen naar een terrein, dat voor de ruiterij veel minder geschikt was. Paulus sloeg dus aan de rivier den Aufidus tegenover de Carthagers zijn kamp op. Terentius Varro was van een ander gevoelen. Hij waande zich zeker van de overwinning op den veel zwakkeren vijand. In zijn oog was alle aarzeling lafheid; hij bad besloten zoo spoedig als bij maar kon op den vijand los te gaan. Toenmaals was bij de Romeinen nog de oude gewoonte in zwang, dat de beide consuls om den anderen dag beurtelings de beslissende stem in den krijgsraad hadden. Den 2™ Augustus 216 volgens de oude tijdrekening (volgens den juisten kalender op zekeren dag in de maand Juni) voerde Varro hel opperbevel. ilannibal kende zijne beide tegenstanders, bij rekende op de onstuimige dapperheid van Varro en de uitkomst beschaamde zijne berekening niet. Toen bij den consul een slag aanbood, nam deze de uitdaging aan. De Romeinen ondergingen bij Cannae de vreeselijkste nederlaag, welke hen nog ooit getrollen had. Volgens de opgave van Polybius sneuvelden op dien dag 70,000 man, waaronder ook de consul Aemilius Paulus. De meeste aanzienlijke Romeinsche bevelhebbers, een en twintig krijgstribunen en tachtig senatoren werden onder de dooden geteld. Men verhaalt, dat zulk een groot aantal ridders in dien slag gebleven is, dat Hannibal zich in slaat zag een geheelen hoop ringen — het eereteeken der ridders — als buit naar Carthago op te zenden. Ongeveer 10,000 Romeinen werden na afloop van den slag gevangen genomen. De consul Varro bereikte met slechts 70 ruiters de stad Venusia, ongeveer 3000 man voetvolk nam de vlucht naar de naburige steden. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Gevolgen van den slag bij Cannae. De Romeinen na de nederlaag. Hannibal op het toppunt van zijn geluk. Dood van koning Hiëro van Syracuse. Zijn opvolger Hieronymus. De Romeinsche bondgenooten. Gevechten door de Romeinen in Spanje geleverd. De Scipio's. De oorlog in Italië Claudius Marcellu9. Hannibals winterkwartier in het weelderige Capua. Hanno de Groote in den Carthaagschen senaat. Kleingeestige staatkunde der Carthagers. Hannibal had na de schilferende overwinning zijne onderbevelhebbers rondom zich verzameld. Allen wenschten hem op blijden toon geluk, want in hunne schatting was de macht van Rome voor goed vernietigd. Een hunner, de aanvoerder der ruiterij Maharbal, spoorde den veldheer aan om thans zijn leger onmiddellijk naar Rome te voeren, «opdat , sprak hij, »gij moogt weten wat gij met dezen slag gewonnen hebt. Binnen vijf dagen moet gij als overwinnaar op het Capitool maaltijd houden, ik zal met de ruiterij vooruit trekken en gij volgt met het overige leger, de Romeinen zullen dan eerder weten, dat gij gekomen zijt dan dat gij koinen zult. Hoe verleidelijk dit voorstel voor den veldheer ook zijn mocht, lnj wees het toch van de hand. Hij prees den goeden wil van Maharbal, maar deinsde terug voor het uitvoeren van diens plannen »De goden geven aan één mensch niet alles," antwoordde Maharbal toornig, »gij weet wel te overwinnen, maar niet van de behaalde overwinning partij te trekken. Livius voegt bij de mededeeling van dit gesprek de opmerking: men meent vrij algemeen dal dit uitstel van één dag de stad en het rijk gered heelt. Dit gevoelen, dat door vele andere geschiedschrijvers, gedeeld wordt, is echter onzes inziens minder juist: Hannibal was beter met de macht van Home bekend dan Maharbal en de geschiedschrijvers. Met een marsch naar Rome was de oorlog niet geëindigd. Nog bezat de machtige stad krijgers genoeg om zich tot het uiterste te verdedigen, elk burger was immers een geboren krijgsman. Alleen na eene langdurige belegering zou men misschien eene hoogst twijfelachtige zegepraal hebben kunnen behalen, doch hierop was Hannibal niet voorbereid. Eene beslissende overwinning kon hij alleen behalen langs denzelfden weg, dien hij betreden had, sinds hij in Italië was binnengedrongen: hij moest de weifelende bondgenooten van Rome tot zijne zijde overhalen. Bleven de Italiaansche stammen den Romeinen trouw, dan stelde hij zich bij een tocht naar Rome aan het dreigendst gevaar bloot, de vereenigde Sabijnen en Latijnen konden hem in den rug vallen, terwijl hij de belegerde stad voor zich had. Zulk een aanval kon den ondergang van het C.arthaagsche leger na zich sleepen. Aan zulk eeu gevaar mocht Hannibal zich niet bloot stellen. Veel beter was het, den oorlog op dezelfde vvijze vooit te zetten, waarop men dien begonnen had, en daardoor de Italiaansche volken eindelijk tot afval van Rome te bewegen. Gelukte hem dit, sloten ook de Latijnen zich bij de Carthagers aan, dan was Rome reddeloos verloren. Daarom zag Hannibal van een aanval op de stad zelf af. Van Cannae trok hij naar Samnium en hier oogstte hij de schoonste vruchten van de behaalde overwinning; vele Samnielische steden achtten thans eindelijk den overwinnaar bij Cannae in staat Rome ten onder te brengen. Waren zij tot dusver meer beducht geweest voor de vijandschap der Romeinen dan voor die der Carthagers, nu durfden zij aan de stem van hun ouden haat legen Rome gehoor geven, ze sloten zich aan Hannibal aan. Mago, de broeder van den Carthaagschen veldheer, trok met een deel des legers naar Bruttium, ook hier verbonden vele steden zich met de Carthagers. Hannibal zelf marcheerde met het hoofdleger naar Campanië, thans hoopte hij eindelijk Capua tot het aangaan van een verbond te dwingen. Hier poogde de aristocratische partij, welke door de Romeinen met berekende slimheid in den arm genomen was, tevergeefs het volk over te halen om aan Rome trouw te blijven; de Capuanen besloten, de zijde van Hannibal te kiezen en vaardigden gezanten naar hem af. De Carthaagsche veldheer vierde de belangrijkste zegepraal, die hij tot dusver behaald had, toen hij zonder slag of stoot de machtige hoofdstad van Campanië binnentrok. Met Capua gingen ook andere, in de nabijheid gelegen steden tol hem over. De tijding van den slag bij Cannae had intusschen Rome bereikt en daar eene onbeschrijfelijke verslagenheid te weeg gebracht. Op de straten bewoog de volksmenigte zich in de hevigste spanning heen en weder. De vrouwen schreiden en klaagden, elk harer had een broeder, een echtgenoot of een zoon Ie betreuren. De mannen stonden radeloos in kleine groepen bij elkaar. In dat treurig tijdsgewricht betoonden de Romeinsche senatoren zich hunne liooge eereambten waardig. De Vaders kwamen tot eene ernstige beraadslaging bijeen. Mei moed en geestkracht, met kalme beradenheid namen zij maatregelen, zoowel om het volk tot rust te brengen als zich opnieuw tot den strijd (oe te rusten. De ziel dier bijeenkomsten was de oude Quintiis Fabius Maximus Cunctator. Op zijn voorstel werden ruiters op de wegen naar Apulië uitgezonden, om tijding in te winnen ten aanzien van het lot des legers, omtrent hetwelk men slechts onzekere geruchten vernomen had. De senatoren moesten in persoon krachtig in het raderwerk van het staatsbestuur ingrijpen, dewijl van de eigenlijke staatsbeambten de meesten zich bij het leger bevonden. Opdat het rumoer in de stad zou ophouden, werden de vrouwen van de straten verdreven, zelfs in de huizen mochten zij niet bij elkaar komen, want de tranen der weenenden bluschten den moed der mannen uit. Ook de burgerij ontving bevel om te huis te blijven, niemand mocht de stad verlaten, alle burgers moesten zich gereed houden om haar met het zwaard in de vuist te verdedigen. Na eenige dagen van ondragelijke spanning kwam er van den consul Terenlius Varro een brief, die het bericht van het vreeselijk verlies, bij Cannae geleden, bevestigde. Varro deelde mede, dat hij zelf te Canusium hel overschot des legers, ongeveer 10,ÜU0 man ongeordende strijders, zooals Livius verhaalt, verzamelde. Thans gaf de senaat de verschillende familiën bericht van de door haar geleden verliezen, doch opdat de rouw het volk niet van allen moed berooven zou, gebood hij te gelijker tijd, dat deze tot dertig dagen beperkt werd. Om het volk tot rust te brengen moest de senaat hel bijgeloof der groote menigte ontzien. Meer dan één ongunstig teeken had het ongeluk vooraf aangekondigd. Twee Vestaalsche maagden, Opimia en Floronia, waren overtuigd dat zij een ontuchtig leven geleid hadden; de eene was volgens de overoude gewoonte bij de Collinische poort levend begraven, de andere had door zelfmoord een eind aan haar leven gemaakt. Een priester, de boel van Floronia, was op bevel des opperpriesters zoo lang in het openbaar gegeeseld, tot hij onder de strafoefening den geest gaf. Dat de goden de onkuischheid der Vestaalsche maagden streng straffen zouden, hiervan waren de Romeinen overtuigd; de nederlaag bij Cannae werd dus door hen als een gevolg van die misdaad beschouwd. I)e senaat gaf hierom bevel, dat men de heilige boeken zou raadplegen over de vraag, op welke wijze de goden het best verzoend konden worden. Quintus Fabius 1'ictor, die later als de oudste Romeinsche geschiedschrijver zich beroemd maken zou, werd naar het orakel van Delphi gezonden om te onderzoeken, door welke middelen de goden bevredigd konden worden. Terwijl hij op reis was, werden offeranden van allerlei aard, onder anderen ook menschenoffers, gebracht. Een Gallische man en vrouw, een Griek en eene Griekin liet men in een onderaardsch gewelf op de markt inmetselen. Nadat de goden, naar de meening des volks, behoorlijk verzoend waren, begon men zich opnieuw lot den strijd toe te rusten en hierbij gingen alle standen, alle staalkundige partijen met eene waarlijk bewonderenswaardige eendracht te werk. Had de strijd der beginselen op staatkundig gebied, de twist tusschen de democratische en de aristocratische partij in de laatste jaren alle gemoederen in vlam gezet, thans sverdde strijd vergeten, want het gemeenschappelijke vaderland was in gevaar. Zoowel democraten als aristocraten lieten zonder aarzelen hunne partijschap varen, om de handen ineen te slaan. Aan den aristocratischen senaat liet hel volk vol vertrouwen de opperste leiding van den oorlog over, het stond toe, dal de senaat de bevelhebbers benoemde, het keurde goed, dat het opperbevel, tegen de tot dusver heerschende gewoonte in, langer dan den bepaalden tijd aan denzelfden man werd toevertrouwd en alleen voor den vorm werd hiervoor de toestemming der comitiën voorbehouden. De senaat toonde zich ook op zijne beurt zulk een vertrouwen waardig, daar ook hij zich boven alle partijschap verhief. Toen de democratische consul Varro, een der weinige aanvoerders, die den slag bij Cannae overleefd hadden, naar Rome terugkeerde, ontvingen de senatoren hem aan de poort en dankten zij hem, dewijl hij aan de redding van het vaderland niet wanhoopte. Deze dankbetuiging was een treilend bewijs voor de lolïelijke verzoening, die tusschea de partijen was tot stand gekomen *). Een klein deel der aan de slachting bij Cannae ontkomen soldaten had zich onder aanvoering van twee krijgstribnnen, van Appius Claudius en Publius Cornelius Scipio (den jongeling, die zich door de redding van zijn vader hij den Ticinus reeds beroemd gemaakt had te Canusium verzameld. Ouder de vluchtelingen bevonden zich vele aanzienlijke jonge Romeinen; deze wanhoopten na de vreeselijke nederlaag, welke het leger oudergaan had, aan hel behoud der stad en wenschten althans hun leven en hunne vrijheid te redden, door zoo spoedig mogelijk uit Italië te vluchten. Tegen dit denkbeeld kwam de stoutmoedige Scipio met den meeslen nadruk op. De jonge edelen, die van dit plan zwanger gingen, dreigde hij op staanden voet te doorsteken, indien zij niet den eed herhaalden, door hem openlijk afgelegd, dat hij den Romeinschen staal nooit zou verlaten. Even doodelijk geschrikt, zoo verhaalt ons Livius, alsof zij den overwinnaar Hannibal voor zich zagen, legden allen den eed af en beloofden zij aan Scipio stipte gehoorzaamheid. De consul Yarro voerde ook de overige geredde manschappen naar het legertje bij Canusium; ook anderen, die vermist waren geweest, voegden zich van tijd tot tijd hierbij, zoodat eindelijk twee legioenen gevormd konden worden. De senaat besloot, dat zij tot straf voor hunne vlucht voortaan zonder soldij in den krijg zouden dienen, hetwelk als eene groote schande werd beschouwd. Varro zelf werd door een bekwamen aanvoerder, door den praetor Marcus Claudius Marcellus vervangen. De staat spande al zijne krachten in om het leger zoo veel mogelijk te versterken. Alle weerbare mannen werden onder de wapenen geroepen; zelfs de jongelingen, die nauwelijks den kinderleeftijd ontwassen waren, moesten te velde trekken. Zij, die om schulden tol slaven gemaakt waren, zelfs misdadigers, die in de gevangenis zaten, en 8000 slaven, door den staat aangekocht? werden gewapend. Met dit doel nam men uil de tempels de kostbare, vroeger op den vijand veroverde wapens weg. De senaat werd vollallic.uvCii.ioS i)'etl bewonderenswaardig overieg wisten de Romeinen hun doel te bereiken Opdat de Aeloliërs niet te machtig zouden worden, ontvingen zij de door Iien veroverde Thessalische steden niet terug. Thessalië werd in vier kleine eedgenootschappen verdeeld. . Sparta zag zich onder den krijgshaftigen tyran Nabis tot een nieuwen trap van macht verheven. De Romeinen beloonden daarom hun bondgenoot voor zijne vroegere trouweloosheid jegens Philippus van Macedonië, met den eisen, dat hij Argo en de Laconische zeesteden zou afstaan, en toen hij dit weigerde, werd hem — op aansporing der Romeinen — op eene groole volksvergadering door de gezamenlijke Hellenen de oorlog verklaard. Een Romeinsch-Grieksch leger, waarbij zich ook een contingent van Philippus van Macedonie bevond, rukte in het jaar 195 v. Chr. tegen Sparta op. . . , , 30,000 man waren onder de wapenen geroepen, ten einde den oortoc spoedig' tot eene beslissing te brengen. Nabis had van zijn kant ook eene aanzienlijke krijgsmacht op de been gebracht; om zoowel van zijne huurlingen als van de Spartanen geheel zeker te zijn, had hij voor het openen \an den veldtocht alle verdachten laten ter dood brengen. Hoe dapper de tyran ook streed, toch was hij niet bij machte om op den duur aan de vereenigde Grieksch-Romeinsche legers het hoofd te bieden. Wel verdedigde hg Spart,, dapper; zelfs toen de Romeinen de muren reeds beklommen en een deel der stad ingenomen hadden, werden zij daaruit weer verdreven, doordien Nabis de straten, waarin de vijand binnengedrongen was. in brand tiet steken, doch eindelijk moest hij toch het onderspit delven. De Achaeërs drongen thans op de onttroning van den tyran aan; de uitgeweken Spartanen, die onder aanvoering van den wettigen koning Agesipons zich aan het Romeinsch-Grieksche leger aangesloten en dapper medegevochten hadden, wenschten dat de vroegere staatsregeling weer ingevoerd en dat zij in hunne voormalige bezittingen hersteld zouden worden. Doch van uit alle» gebeurde niets. , , . , Sparta behield zijne onafhankelijkheid, de uitgewekenen ontvingen hunne bezittingen niet terug. Nabis bleef tyran der stad evenals te voren, alleen moest hij van Argos, Messene en de hem onderworpen sleden op treta atzien; hij moest de kust van Laconië afstaan en zich verplichten om noch oorlog ^ voeren, noch verbintenissen met builenlandsche rijken aan te gaan. tc ï s twee schepen mocht hij in het vervolg behouden. Tevergeefs verzetten de Achaeërs zich er legen, dat de gehate tyran gespaard werd. Zij moesten zich naar den wil van Rome schikken, want juist uit vrees voor hen, opdat het Achaeïsch verbond niet tot de opperheerschappij over Griekenland geraken zou. werd Nabis in zijne bloedige regeering bevestigd. In het jaar 194 v. Chr. waren eindelijk alle zaken in Griekenland zoo geregeld als Rome het wenschte. Flamininus kon thans het tooneel zijner zegepralen verlaten en al de Romeinsche troepen naar Rome terugvoeren, bei hif dit deed, riep hij nog eens de Hellenen te Corinthe bijeen; hier vermaande hij hen tot eendracht en tot trouw aan het Romeinsche bondgenootschap en vroeg hij als loon voor zijne weldaden van de Grieksche staten, dat alle Romeische burgers, die zich als slaven in Griekenland bevonden, aan de republiek teruggegeven zouden worden. De Hellenen willigden dit verzoek in, ofschoon het. hun aanzienlijke ollers kostte, want gedurende den tweeden Punischen oorlog waren vele Romeinsche krijgsgevangenen door de Urtliagers als slaven aan de Grieken verkocht; 1200 hunner werden alleen door lie Achaeïsch verbond opgekocht en den Romeinen teruggegeven. Flainininus hield te Rome een schitterenden zegetocht, Aan het gejuich des volks scheen geen eind te zullen komen, want vele familiën ontvingen door hem hunne dierbare bel rekkingen terug, die tot heden in slavernij gezucht hadden. De tweede Macedonische oorlog had den Romeinen een onnoemelijken buit aan gouu en zilver, aan kostbare kunstschatten en Iraai bewerkte wapenen opgeleverd en betrekkelijk geringe olïers gekost. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Antiochus de Groote. Zijne krijgstoerustingen Hannibal bij Antiochus. De tyran Nabis vermoord. Scipio Africanus en Hannibal Begin van den oorlog. Werkeloosheid van Antiochus- Nederlaag en vlucht van Antiochus. Scipio Asiaticus. De veldtocht in Azië. Slag bij Magnesia De vrede. Verdeeling van het land. Regeling der Grieksche zaken. Antiochus III had, terwijl de Romeinen met Pliilippus van Macedonië streden, zijn vriend en bondgenoot trouweloos verlaten; in zijne lage zelfzucht aanschouwde hij het zelfs met blijdschap, dat Pliilippus voor de Romeinsche wapenen bezweek: hij hoopte het Egyptische rijk, hetwelk hij met Macedonië had willen deelen, thans voor zich alleen te veroveren. De Romeinen lieten zich dit een tijd lang welgevallen; zij bekommerden zich schijnbaar niet om den strijd in het verre Oosten; de oorlog met Pliilippus en de regeling der Grieksche zaken trokken al hunne opmerkzaamheid tot zich. Antiochus trok van de gunstige gelegenheid partij, en tastte de bezittingen van Egypte in Azië de eene na de andere aan. Door eene overwinning, welke iiij in liet jaar 198 v. Chr. bij de bronnen van den Jordaan over den veldheer der Egyptenaars, Scopas, behaalde, drong hij zijn vijand lol aan de eigenlijke grenzen van Egypte terug. De voogden van den jongen koning achtten zich tegen hun tegenstander niet opgewassen, zij slolen met Antiochus een vrede, die door de verloving van de dochter des Syrischen konings, Cleopatra, met tien jongen Ptolemaeüs Epiphanes bezegeld werd. Thans kon Antiochus ongehinderd met eene sterke vloot een aanval wagen op de voormalige bezittingen van Aegypte aan de kusten van Klein-Azië, die hem waarschijnlijk bij den vrede waren toegekend. Hij deed dit omstreeks denzelfden tijd, waarin Philippus den slag bij Cynocephalae verloor. Een sterk Syrisch leger werd te gelijker tijd te Sardes bijeengetrokken, om de steden van Klein-Azië ook te land aan te tasten. Koning Attalus van Pergamum en de Rhodiërs duchtten thans van de zijde van Antiochus hetzelfde gevaar, hetwelk hen eens van den kant van Pliilippus bedreigd had. Attalus wendde zich met dringende aanzoeken om hulp tot de Romeinen; hij verklaarde, dat zijne troepen in den oorlog tegen Pliilippus gebezigd werden en dat hij daarom den bijstand der Romeinen inriep. De moedige Rhodiërs daarentegen verklaarden koning Antiochus den oorlog. In weerwil van al deze smeekingen bleven de Romeinen werkeloos. Lijdelijk zagen zij het aan, dat Antiochus partij trok van de gelegenheid, hem door den aftocht der Macedonische bezettingen uit de Klein-Aziatische steden geboden, om deze met zijne troepen te bezetten; en toen hij in het voorjaar van 196 v. Chr. zelfs in Europa landde en in den Thracischen Chersonnesus eenige steden in bezit nam, lieten de Romeinen ook dit toe. Flamininus vergenoegde zich met liet zenden van gezanten tot den koning, die zich te Lysiinachia bevond, om hem te waarschuwen, dat hij de bezittingen van Egypte onaangetast laten en de vrijheid der Ilelleensche staten niet bedreigen mocht. Rij dit gezantschap, dat volkomen vruchteloos was, en bij dergelijke onderhandelingen bleef het. Zulk eene lankmoedigheid, waarachter de Romeinen hunne scherpzinnig beraamde plannen verscholen, was in het oog van den overmoedigen Aziaat niets dan zwakheid; hij gaf thans openlijk van zijne vijandige gezindheid jegens Rome blijk. Toen Hannibal in het jaar 19a v. Chr. uit Carthago vluchtte, vond hij aan het hof van Antiochus eene gastvrije ontvangst. Toch deden de Romeinen "een enkelen stap om dit te beletten, zij schenen zoo vast te hebben besloten tot het in stand houden van den vrede, dat, gelijk we zooeven verhaalden, Flamininus zelfs in het jaar 194 de geheele Romeinsche krijgsmacht uit Griekenland terugtrok. Dit alles strekte slechts om Antiochus te meer te bevestigen in zijn voornemen om den strijd tegen Rome aan te binden, waartoe Hannibal, de onverzoenlijke vijand der Romeinen, hem onophoudelijk aanspoorde. Hij maakte van de gelegenheid, door hét dralen van zijn tegenstander hem verschaft, gebruik om zich bondgenooten te verwerven. Het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met den jongen koning van Egypte werd in het jaar 193 v. Lhr. voltrokken. Antiochus hoopte hierdoor bij het uitbreken van een oorlog Egypte tot onzijdigheid te dwingen. , , , i, ,r,„ Een bondgenoot, van wiens bijstand hij zich veel beloven mocht, was koning Eumenes van Pergamum, die zijn in het jaar 197 overleden vader on«evolij een ongeveer gelijk aantal troepen op eene vloot van 40 schepen met 10,000 man landingstroepen konden rekenen. Hadden de bondgenooten, op wier hulp Perseus hoopte, nu insgelijks de wapenen opgevat, dan zou de oorlog ongetwijfeld voor hem eene gunstige wending genomen hebben. Doch hiervan kwam niels. De zwager des konings, Prusias van Bithynië, en de overige Aziatische vorslen hielden zich onzijdig. Koning Antiochus IV van Syrië, die zijn vader Anliochus III na diens dood opgevolgd was, dacht er evenmin aan, den Macedonischen vorst tegen de Romeinen te ondersteunen. "ij wilde van het gunstigste oogenblik gebruik maken om hel machlelooze Egypte van de Syrische kustlanden, Coelesyrië en Palaestina, te berooven. In Griekenland greep behalve de beide Boeötische steden geen enkele hand voor Perseus naar hel zwaard; ook koning Gentius van Scodra nam geen deel aan den oorlog. De strijd ontbrandde. De consul Licinius Crassus voerde hel Romeinsche leger naar Thessalië, terwijl de vloot onder bevel van Lucretius hare operaties begon en Appius Claudius in Illyrië een aanvang maakte met de vijandelijkheden. De eerste ontmoeting der Romeinen en Macedoniërs had bij Larissa plaats. Het was een ruitergevecht, waarin de Macedoniërs eene beslissende zegepraal behaalden. Thans hing voor Perseus alles af van de wijze, waarop hij van deze overwinning partij trok. Doch het ontbrak den Macedonischen vorst ten eenenmale aan vastberadenheid. In plaats van de phalanx, welke reeds bezig was voorwaarts te rukken, in den stormpas tegen bet Romeinsche voetvolk aan te voeren, om zóó de overwinning te voltooien, besloot Perseus — dwaas genoeg — tot den aftocht. Hij meende, dat hij na deze weinig beteekenende zegepraal een eervollen vrede kon sluiten. Doch zijn aanzoek tot het aanknoopen van onderhandelingen werd op minachtenden toon van de hand gewezen, want de Romeinen gingen altijd van bet beginsel uil, dat men na eene nederlaag nooit vrede sluiten moest. De eenige voorwaarde, waarop zij zich biertoe bereid verklaarden, was, dat Perseus zich zelf en zijn rijk geheel tot beschikking van den senaat zou stellen. Zulk eene voorwaarde kon de koning niet aannemen, de oorlog werd derhalve voortgezet, ofschoon er in den loop van dat jaar geen enkel beslissend gevecht meer werd geleverd. Had Perseus van de eerste overwinning gebruik gemaakt, dan zou hij bij de onbekwaamheid van den niets beteekenenden Romeinschen veldheer zonder moeite geheel Griekenland in opstand gebracht hebben. Doch in plaats hiervan zag hij het lijdelijk aan, dal de Romeinen de twee ongelukkige steden, die hem alleen trouw waren gebleven. Haliartus en Coronaea, tuchtigden. Gajus Lucretius, de bevelhebber der vloot, nam Haliartus stormenderhand in, al de inwoners der stad werden als slaven verkocht; ook de stad Coronaea onderging hetzelfde lot van de hand des consuls Crassus, ofschoon hij bij de capitulatie den inwoners eene zachte behandeling bad toegezegd. Crassus betoonde zich zulk een jammerlijk opperbevelhebber, hij wist zoo weinig de krijgstucht onder zijne troepen te bewaren, dat zijn leger geheel en al gedemoraliseerd werd. Alle banden van tucht en orde waren verbroken, soldaten en aanvoerders gaven zich met even veel hartstocht aan roof en plundering over, het leger was zoo geheel bedorven, dat ook de nieuwe consul Aulus Hostilius Mancinus in het jaar 170 niet in staat was eenig voordeel te behalen. Het eenige wat hij beproeven kon was eenige tucht onder de troepen te herstellen, doch ook dit gelukte hem niet. Met even treurigen uitslag streed de vloot onder den nieuwen bevelhebber Lucius Hortensius, die even onbekwaam en gewetenloos als Lucretius bleek te -zijn. Het leger, dat in Illyrië onder Appius Claudius streed, onderging zelfs in dit jaar de ééne nederlaag na de andere. Het was een ongelukkig jaar voor Rome. Alle legerhoofden waren ongeschikt voor hunne betrekking. In weerwil van die onkunde gedroegen zij zich zóó overmoedig tegenover hunne bondgenooten, dat zij dezen wrevel en afkeer inboezemden. Zoo hieven zij in de met hen verbonden steden oorlogsschattingen: de burgers, die bij hen onder verdenking lagen van niet tot de Romeinschgezinde partij te belmoren, lieten zij deels ter dood brengen, deels als slaven verkoopen, in één woord, zij gedroegen zich zoo eigendunkelijk en aanmatigend, dat zij eene algemeene verontwaardiging in Griekenland teweeg brachten. De met hen bevriende volken werden door hen met zulk eene krenkende achterdocht behandeld en daardoor zoo zeer lot wanhoop gebracht, dat de Molossers in Epirus hierdoor tot werkelijken afval van Rome en tot het sluiten van een verbond met Perseus genoopt werden. De eerste twee jaren van den oorlog waren verstreken en nog had Rome niet het minste voordeel behaald. Had Perseus de kunst verstaan om van de misslagen der Romeinen partij te trekken, dan zou het hem weinig moeite gekost hebben, de Romeinsche legers te vernietigen en geheel Griekenland in opstand te brengen. Doch juist hiertoe ontbrak hem de bekwaamheid. In plaats van krachtig handelend op te treden, bleef hij zich in Macedonië tot een verdedigingsoorlog bepalen. Toen het derde jaar van den oorlog, 1G9 v. Chr., begon, nam een nieuwe consul, Quintus Marcius Philippus, het bevel over de Romeinsche legers op zich. Hij was wel een geslepen en gewetenloos diplomaat, maar geen bekwaam veldheer. Wel gelukte het hem door een vermetelen handgreep zich van Tempe meester te maken, doch hij dankte deze overwinning slechts aan de besluiteloosheid van Perseus. Verder was er niets verricht; het Romeinsche leger bleef gedurende den zomer eu den winter van 169 werkeloos in den uitersten hoek van Thessalië staan, en even weinig richtte de vloot van haren kant uit. Een steeds ongunstiger aanzien namen de zaken voor Rome, steeds duidelijker openbaarde zich de haat der Grieken tegen de vreemde indringers. Koning Gentius van Scodra, die tot dusver geaarzeld had, openlijk een verbond met Perseus te sluiten, liet zich door het aanbod eener aanzienlijke som gelds hiertoe bewegen, hij brak openlijk met de Romeinen door hunne gezanten in de gevangenis te werpen. Perseus, die zich na deze gebeurtenis van zijn bondgenoot zeker waande, liet zich door zijne gierigheid verlokken om de beloofde som niet uit te betalen. Wel had de Macedoniër in zeker opzicht gelijk: Gentius moest thans goedschiks of kwaadschiks de Romeinen bevechten, maar de middelen ontbraken hem om zijn leger zóó te versterken als hij had kunnen doen, indien Perseus zijne belofte gehouden had. Nog eenmaal scheen het geluk den tragen Macedonischen vorst toe te lachen, doch alleen opdat hij het van zich stooten zou. Een leger van 20,000 man Kelten bood hem zijne diensten aan, doch ook ditmaal verhinderde de' rampzalige geldzucht den koning, dit aanbod aan te nemen; hij dong at op den prijs, dien hij den Kellischen bondgeuooten betalen moest, de onderhandelingen liepen te niet, de Kelten trokken zich terug. Ook in de meeste steden van Griekenland had Perseus. wanneer hij zijne schatten met wijsheid aangewend had, een opstand kunnen verwekken, doch ook dit deed hij niet en dus hield Griekenland zich rustig. Te Rome bracht de wijze waarop de oorlog gevoerd werd, die den roem der stad op het spel zette, eene diepe verontwaardiging teweeg. Was het tot dusver den adellijken familiën gelukt hare rijkste en aanzienlijkste leden steeds tot het ambt van consul te doen verkiezen thans, na den slechten uitslag, waarmee de oorlog in den laatsten tijd gevoerd was, konden bij het doen van eene nieuwe keuze zulke overwegingen niet langer eenig gewicht in de schaal werpen. De keus viel ook nu wel op een aanzienlijk patriciër, doch op zulk een, die zich niet door rijkdom, maar door dapperheid, vastberadenheid en veldheerstalent onderscheidde, op Lucius Aemilius Paulus, den zoon des consuls van denzelfden naam, die in den slag bij Cannae gesneuveld was. Lucius Aemilius Paulus behoorde tot eene der aanzienlijkste familiën van Rome, hij was de zwager van Scipio Africanus. Reeds op jeugdigen leeftijd had hij zich in de Spaansche en Ligurische oorlogen onderscheiden, doch daar hij slechts een gering vermogen bezat, was hij in den verkiezingsstrijd tegenover zijne mededingers minder gelukkig geweest dan op het slagveld tegenover den vijand. Hij had zich daarom geheel en al uit liet openbare leven teruggetrokken, om zich uitsluitend aan de opvoeding van zijne kinderen te wijden. Het volk had de door hem bewezen diensten niet vergeten, het beschouwde hem als den rechten man om door zijn gezag de verslapte krijgstucht in het leger te herstellen en om eindelijk eene andere wending te geven aan den oorlog, die reeds vele jaren achtereen duurde, zonder dat men op zulk een weinig beteekenenden vijand als Perseus eenig voordeel had kunnen behalen. Hoewel Aemilius, toen hij het consulaat aanvaardde, reeds bijna zestig jaren oud was, had hij toch de volle frischheid en kracht der jeugd behouden. Indien één Romein van die dagen, dan was hij geschikt om den hem opgedragen last te vervullen. Rechtschapen en onomkoopbaar, — een tijdgenoot zegt van hem, dat hij een der weinige Romeinen was, wien men geen geld zou hebben durven aanbieden — dapper en vol geestkracht, streng jegens zich zelf en jegens zijne onderhoorigen, was hij tevens een wetenschappelijk gevormd man, die hoogachting voor de Grieksche kunst koesterde; ten bewijze hiervan slrekt het bezoek, dat hij gedurende den tijd. waarin hij liet opperbevel bekleedde, aan eenige plaatsen in Griekenland bracht, om de daar aanwezige kunstgewrochten te bewonderen. Reeds van het oogenblik af, waarin hij voor het eerst tegenover het Romeinsche volk optrad, toonde hij dat hij niet voornemens was met zich te laten spotten. Volgens Livius hield hij in de volksvergadering eene redevoering, die groole waarde bezit voor de kennis der geschiedenis van dal tijdperk, dewijl zij ons een diepen blik in den maatschappelijken toestand dier dagen vergunt. Hij sprak: »Quiriten. ik meen bemerkt te hebben, dat mij, toen ik door het lot het opperbevel over hel leger in Macedonië ontving, met nog meer warmte geluk gewenscht werd, dan toen men mij als nieuwbenoemd consul begroette; dit geschiedde natuurlijk alleen dewijl gij rneendet. dat ik den reeds zoo lang gereklen Macedonischen oorlog tot eene beslissing zou kunnen brengen, welke met de waardigheid van het Romeinsche volk overeenkomstig is. Ik hoop, dat de goden mij gunstig zullen zijn, doch dit kan ik u met volle overtuiging en vrijmoedigheid verzekeren, dat ik al mijne krachten zal inspannen om te zorgen, dat gij niet tevergeefs uwe hoop op mij zult hebben gebouwd. Maar gij dan ook, slaat alleen geloot aan hetgeen ik zelf aan den senaat of aan u zal schrijven, geeft niet door uwe lichtgeloovigheid voedsel aan zulke geruchten, die allen waarborg missen. Vooral in den tegenwoordigen oorlog heb ik opgemerkt, dat ongegronde verhalen algemeen verbreid worden en den moed ternederslaan. In alle gezelschappen, zelfs bij gastmalen zijn er lieden, die de kunst verstaan legers naar Macedonië te voeren, die welen te zeggen waar men de legerplaats opslaan, welke plaatsen men bezetten inoet, wanneer of over welk gebergte men in Macedonië binnendringen kan, waar magazijnen aangelegd moeten worden, wanneer men den vijand slag behoort te leveren en wanneer het beter is zich rustig te houden. En niet alleen bepalen zij wat gedaan moet worden, zij klagen ook over alles, wat niet met hun gevoelen overeenkomt en den consul als voor een volksgericht aan. Dat belemmert den bevelhebber grootelijks in zijne bewegingen. Ik ben nu volstrekt niet van gevoelen, dat men den veldheer geene opmerkingen maken mag, maar alleen scherpzinnige, in de krijgskunst ervarene, in de leerschool der ondervinding gevormde mannen mogen dat doen, zulke mannen, die bij zijne ondernemingen tegenwoordig zijn, die met eigen oog de gesteldheid van het terrein en de posilie van den vijand aanschouwen en in het gevaar van den veldheer deelen. Indien alzoo in den oorlog, dien ik te voeren heb, iemand meent een nuttigen raad Ie kunnen geven, welaan, hij onthoude den staat zijne diensten niet; hij vergezelle mij naar Macedonië, een schip, een paard, eene tent, ook reisgeld zal hij van mij ontvangen. Doch wie hiertoe geen lust heeft, wie liever in de stad leegloopt dan de bezwaren van den oorlog te doorstaan, dat zoo iemand niet van hier uit de zaken ginds wille besturen. De stad zelf biedt genoeg stof tot onderhoud aan, zij bepale dus hare babbelzucht tot zich zelf. Doch wij zullen ons tevreden stellen met de toebereidselen tot den krijg." Even flink als Aemilius in zijne woorden tegenover het volk optrad, even krachtig betoonde hij zich in zijne daden, toen hij op het oorlogstooneel was aangekomen. Hij bracht nieuw leven onder de Romeinsche soldaten; de orde werd in het leger oogenblikkelijk hersteld en eene strenge krijgstucht ingevoerd. De praetor Lucius Anicius ontving den last om koning Gentius van Scodra ten onder te brengen. Binnen dertig dagen bracht Anicins dezen oorlog ten einde, Scodra werd veroverd, Gentius als krijgsgevangene naai Rome gezonden. Terzelfder tijd werd Perseus door Aemilius tot den terugtocht naar Mace: donië genoodzaakt. Onder de muren van Pvdna kwam het den Juni 168 v. Chr. (volgens de oud-Romeinsche tijdrekening op den 4en September van dat jaar) tot een beslissenden slag. De Macedoniërs leden eene vreeselijkc nederlaag. Zij lieten 20.000 dooden op het slagveld en 11,000 gevangenen in handen des vijands achler. .... Deze ééne slag had aan den oorlog een einde gemaakt. A ijftien dagen nadat Aemilius Paulus hel opperbevel aanvaard had, was Macedonië onderworpen; twee dagen later had het geheele land zich overgegeven. Perseus vluchtte met zijne liern zoo dierbare schatten; 6000 talenten, dn' hij had kunnen gebruiken om zijn rijk te behouden, nam hij mede naar Samothrace, het heilige eiland, in welks heiligdom hij voor de vervolging de' Romeinen veilig hoopte te zijn. Hij zond een brief aan Aemilius, oin ondeihandelingen aan te knoopen; doch de Romein nam het schrijven niet aan, omdat Perseus zich daarin nog altijd koning noemde, terwijl toch de Romeinsche wapenen reeds zijn koninklijk veroverd en hem zelf onttroond hadden. Eene Romeinsche vloot onder Cnejus Octavius wierp voor Samothrace het anker uit. Perseus vreesde, dal hij door de inwoners uitgeleverd zou worden, want onder zijne metgezellen bevond zich Evander, zijn trouwste vriend, die, naar men verhaalde, den moordaanslag op koning Eumenes bij Delphi bestuurd en daarom, als een man wiens handen met bloed bevlekt waren, alle aanspraak op het asylrecht verloren had. Om zijn eigen leven te redden het Perseus zijn vriend heimelijk vermoorden, doch hierdoor vervreemdde hij de harten der weinigen, die hem nog in het ongeluk trouw waren gebleven, van zich. Al zijne metgezellen, zelfs zijne kamerdienaars verlieten hem. Om ten minste zijn leven te redden, bracht de koning, die zich op Samothrace niet langer veilig achtte, een deel zijner schatten aan boord van een Cretensisch schip, hij zelf zoude des nachts volgen en naar zijn vriend, den Thracischen koning Cotys, de wijk nemen. Doch de trouwlooze Cretensei wachtte den nacht niet af, maar voer met hel geld van den voortvluchtigen koning naar Creta. Niets bleef Perseus over, dan zich met al zijne kinderen op genade en ongenade aan de Romeinen over te geven. Bij den luisterrijken zegetocht, later door den overwinnaar Aemilius Paulus te Rome gehouden, moest de onttroonde koning als gevangene met zijne vrienden en kinderen tot doelwit van den spot van het Romeinsche volk verstrekken. \ ervolgens werd luj naar Alba aan het Fuciner meer overgebracht, waar hij nog eenige jaren als staatsgevangene leefde. Zijne schatten werden door de Romeinen verbeurdverklaard, zoodat zijn' kinderen geen enkelen penning erlden. Een zoon van Perseus zag zich genoodzaakt als klerk een karig stukje brood te verdienen. VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Trouwlooze staatkunde der Romeinen. liet lot van Macedonië. Straf den Epiroten opgelegd. Trouwlooze behandeling Eumenes van Pergamum aangedaan Laagheid van koning Prusias. De Rhodiërs De Syrische koning vernederd. Verbastering der Grieken. De verrader Callicrates. Xenon en de duizend ballingen. De strijd was beslist. Rome kon thans vrijelijk over de veroverde landen beschikken. Scheen het nog niet raadzaam, deze tot eigenlijke wingewesten te maken, waarin men Romeinsche bezettingen had moeten onderhouden, veel minder dacht de senaat er aan, den overwonnenen de vrijheid terug te schenken. Had niet het voorbeeld van Philippus en Perseus van Macedonië bewezen, dat ook de geringste mate van onafhankelijkheid gevaarlijk worden kon? De senaat besloot niet alleen alle bondgenooten in het Oosten, maar ook de overwonnen volken wel in naam de vrijheid te laten behouden, doch hen inderdaad tot onderdanen te vernederen. Dit besluit werd met de meest mogelijke stiptheid ten uitvoer gelegd. Reeds korten tijd na den slag bij Pydna treedt de heerschzuchtige en trouwlooze staatkunde der Romeinen aan het licht. Zij wekt bij ons des te meer afschuw, naarmate de senaat zich ijveriger er op toelegde om zijne meest trouwlooze en onrechtvaardige maatregelen met een schijn van recht te bemantelen, omdat hij de huichelarij bij de schandelijkste gezindheden voegde en het onbeschaamds! geweld voor liefde tot de vrijheid en edelmoedigheid wilde doen doorgaan. liet meest stuit deze geveinsdheid ons tegen de borst in de proclamatie van den senaat , waarin het lot van Macedonië geregeld werd. Het geboorteland van Alexander den Groolen moest voor altijd machteloos gemaakt worden. Met dit doel werd het in vier deelen gesplitst. Deze maatregel vloeide alleen voort uit het eigenbelang en de heerschzucht der Romeinen, doch de senaat hulde hem in het gewaad van republikeinsche liefde voor de vrijheid, en verklaarde in zijne bekendmaking: »Macedonië zal voortaan een land der vrijheid zijn; de geheele wereld moet het zien, dat Rome alleen de wapenen voert om den in slavernij zuchtenden volken deze heilige vrijheid te schenken, om aan de vrije naties een zekeren en voortdurenden steun voor hare vrijheid te verleenen. Door het ontzag, hetwelk de Romeinsche naam inboezemt, dwingt Rome de koningen om rechtvaardig en zachtmoedig te regeeren. Doch zoodra dezen het wagen, tegen het Romeinsche volk de wapenen op te vatten, dan is hun ondergang en de vrijheid der volken daarvan het onvermijdelijk gevolg. In het ware belang van Macedonië heelt de senaat bepaald, dat uit dit ééne land voortaan vier vrije staten gevormd zullen worden; de Macedoniërs zullen in het vervolg den Romeinen slechts de helft der belastingen betalen, welke zij tot heden hunnen koningen betaald hebben. Opdat de Macedonische ambtenaren zich niet langer met de opbrengst der goud- en zilvermijnen verrijken zullen en tweedracht in liet land verwekken, zullen de mijnwerken niet verder ontgonnen worden." Met deze en dergelijke woorden pochte de senaat op zijne liefde voor de vrijheid; hoe ernstig hij het echter met de vrijheid der Macedoniërs meende, bewees hij oogenblikkelijk door de maatregelen, welke op de vrijverklaring volgden. Opdat de vier eedgenootschappen, waarin het Macedonische volk verdeeld werd, zoo vreemd mogelijk, ja zelfs vijandig tegenover elkander zouden slaan, werd het sluiten van echtverbintenissen tusschen inwoners van de verschillende eedgenootschappen verboden en bepaald, dat geen Macedoniër in meer dan één gewest grondeigendom bezitten mocht. Van de voormalige koninklijke beambten waren wellicht velen nog met trouwe verknochtheid aan den koning gehecht; de senaat vaardigde daarom het bevel uit, dat zij allen met hunne volwassen zonen het land verlaten en zich naar Italië begeven moesten; wie achterbleef werd met den dood bedieigd. Nieuwe beambten werden door de steden benoemd; het bewind over het geheele land en in de afzonderlijke gemeenten stelden de Romeinen in handen der aanzienlijken, der edelen, die in Macedonië, evenals in geheel Griekenland. zich maar al te gewillig aan de RnA\elk eene treunge zaak is het, dat wij, alsof wij niets anders te doen hadden, hier den ganschen dag zitten om te onderzoeken of eenige Helleensche grijsaards door onze of door de Achaeïsche doodgravers ter aarde besteld zullen worden. Zoowel in liet westen als in het oosten hadden de Romeinen alle beschaafde staten aan hunne macht onderworpen, door hen te dwingen tot hel sluiten van een bondgenootschap, hetwelk alleen in naam van eene geheele overheersching verschilde. Alle volken erkenden nederig de macht van het geduchte Gemeenebest. Zij zonden hunne gezantschappen naar Rome, om hunnen meesters geluk te wenschen met de door hen behaalde zegepralen, zelfs koningen kwamen om zich tot slaafsche en verachtelijke vleierij te verlagen. Massinissa, die anders zoo trotsch kon zijn, zond zijn zoon naar Rome, dewijl hem te kennen was gegeven, dat men niet wilde dat hij zelf komen zou; deze zoon verklaarde uit naam des konings, dat Massinissa de Romeinen als de eigenlijke bezitters van hel Numidische rijk, zich zelf slechts als den bestuurder van den staat beschouwde, en dat hij altijd tevreden zou zijn met alles wat zijne meesters over hem zouden besluiten. Op dezelfde wijze handelden alle onderworpen koningen: de één overtrof den ander in slaafsche vleierij. Polybius verzekert, dat de wereldheerschappij der Romeinen door de overwinning bij Pydna voltooid was. En zoo was hel inderdaad! Nog bleef de. senaat wel getrouw aan het beginsel om aan de overzijde der Italiaansche zee, met uitzondering van Spanje, geene wingewesten te vormen, die door bezettingen verdedigd moesten worden, maar bondgenooten aan te werven, die elkander wederkeerig moesten bewaken. Doch nu reeds begon hij in te zien, dat zulk eene staatkunde op den duur niet vol te houden was; reeds ging de toekomst zwanger van gebeurtenissen, welke de schijnbaar nog onafhankelijke rijken in Romeinsche provinciën zouden herscheppen. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Nieuwe bloei van Carthago. Massinissa en de Carthagers. Cato in Afrika. «Ceternm censeo Carthaginem esse delendam." De partijen te Carthago. Oorlog der Carthagers met Massinissa. Onderhandelingen met Home. Trotsche overmoed der Romeinen. Opstand te Carthago. Begin van den derden Punischen oorlog. Belegering van Carthago. Scipio Aemilianus. Onbekwaamheid der Romeinsche veldheeren. Scipio Aemilianus tot consul en opperbevelhebber benoemd. Zijne daden. Wreedheid van Hasdrubal. Be laatste strijd. Carthago verwoest. De langdurige vrede had aan de rijke handelsstad Carthago langzamerhand een groot deel van haar vroegeren bloei en macht teruggeschonken. De burgers waren, dank zij het herleven van den handel, even rijk geworden als voorheen, gelijk ook de bevolking der stad weer de vroegere hoogte bereikt had. Alleen Carthago's invloed op de gebeurtenissen der wereld was niet toegenomen; de oneenigheden met den Numidischen koning Massinissa duurden voort en werden steeds door de Romeinen ten gunste van den laatstgenoemde beslist, wanneer deze zich van het eene Carthaagsche gewest na hel andere poogde meester te maken. Toen in het jaar 1G1 Massinissa het bloeiende landschap Emporia aan de kleine Syrte, een der vruchtbaarste streken van het Carthaagsche gebied, overweldigd had, bepaalde eene Romeinsche commissie niet alleen, dal hij volkomen in zijn recht was, maar zij dwong zelfs de Carthagers om de steden van dat gewest, die nog in hun bezit waren, te ontruimen en aan Massinissa eene schadeloosstelling te betalen, dewijl zij die wederrechtelijk zoo lang bezet hadden gehouden. Nieuwe daden van geweld en aanmatiging van de zijde des konings waren het natuurlijk gevolg van die beslissing; hij maakte zich van de stad Tusca met de aangrenzende landerijen meester. Opnieuw poogden de Carthagers te Rome rechl te erlangen. Hierop werd eene Romeinsche coinmissie naar Afrika gezonden, zij beslechtte den twist niet, maar had evenwel in een ander opzicht een belangrijk gevolg, want de Romeinsche gezant, die aan het hoofd der commissie stond, de oude Marcus Porcius Cato was toen (loG v. Chr.) de invloedrijkste man in den Romeinschen senaat. Met eigen oog had hij zich overtuigd van den rijkdom der Carthagers en van den \ernieuwden bloei der stad; hij had gezien dat tuighuizen met wapenen van allerlei soort gevuld waren en hij vreesde dat de sterk in aantal toegenomen bevolking, wanneer haar de lust bekroop om de wapenen tegen Rome op te vatten, een nieuwen en zwaren oorlog zou doen ontbranden. Cato gevoelde niet de minste sympathie voor de vrijheid van vreemde naties, Rome's grootheid was zijn eenig ideaal. Toen hij uil Afrika wastetuggekeerd. verkondigde hij in den senaat onophoudelijk deze eene stelling, da Rome niet eer van zijne heerschappij zeker zou zijn, voordat Carthago verdelgd was. Elke redevoering, welke hij in den senaat hield, besloot hij met ue woorden: iCeterum renseo Cartlingineni esse delendam, daarenboven ben ik van oordeel, dal Carthago verdelgd moet worden . Met onverbiddelijke gestrengheid herhaalde hij dezen eisch en hij zette door meer dan een kleinen kunstgreep daaraan kracht bij. . Eens liet hij in den senaat aan het slot zijner rede eenige prachtige vijgen uit zijne toga vallen, en toen men do schoonheid en frischheid dezer vruchten bewonderde, zeide hij; »Voor drie dagen zijn ze te Carthago geplukt , hij wilde daarmede aantoonen, hoe nabij de machtigste en onverzoenlijksle vijand der Romeinen was. .. . . . Wel bestond er in den Romeinschen senaat eene partij, die even krachtig vóór, als Cato tegen Carthago pleitte; wel verklaarde Publius Cornelius Scipio Nasica, een invloedrijk man, dat eene verovering van Carthago de dreigendste gevaren voor hel vaderland na zich zou sleepen, dat Rome, van zulke eene mededingster ontslagen, weldra de kracht van den staat zou laten insluimeren; wel toonde hij aan, welk een gruwelijk onrecht men zou plegen, door Carthago zonder reden den oorlog aan Ie doen, maar zijne aanhangers bezaten niet de meerderheid in den senaat. Cato wist zijn gevoelen te doen zegevieien en thans kwam het er slechts op aan, eene aanleiding tot een nieuwen ooi log te vinden. Die aanleiding zou zich niet lang laten wachten. - in Drie partijen betwistten elkander te Carthago de heerschappij; de l\omeinsche partij. die voor den slaat alleen heil zag in de aansluiting aan Rome, de partij van Massinissa, die alleen van eene nauwe verbintenis met den INumidischen vorst de redding van Carthago verwachtte, en de partij der onalhankelijken, die de veiligheid van den staat wilden vestigen op zijne eigen krachtsontwikkeling en op eene vrije, democratische staatsregeling. De democratische partij verkreeg gaandeweg de bovenhand 111 den senaat. De Romeinen met hunne onrechtvaardige vonnissen. Massinissa met zijne veroveringen waren zelf oorzaak, dat Hasdrubal en Carthalo, de hooiden dei democraten, hel overwicht verkregen, dat de senaat het besluit nam om Massinissa, wanneer hij opnieuw het grondgebied der stad aantastte, met geweld van wapenen te verdrijven. Veertig van de meest bekende aanhangers des Numidischen konings werden uit do stad verbannen, een steik legei weid onder de wapenen geroepen. Dit geschiedde in het jaar lai v. Chr. Massinissa was bij al zijne dapperheid toch een listig diplomaat; hij wist van de maatregelen, door de democratische partij genomen, in zijn voordeel gebruik te maken. Hij wendde zich namelijk tot de Romeinen met de verklaring, dat hij zich geheel en al aan hunne scheidsrechterlijke uitspiaak over eenige geschilpunten ten aanzien van grondgebied wilde onderwerpen. Hij maakte hen er opmerkzaam op, dat bij zijne bereidvaardigheid 0111 eene schikking aan Ie nemen, de krijgstoerustingen der Carthagers niet legen hem, maar tegen Rome zelf gericht waren, hij drong er op aan, dat de Carthagers hun leger ontslaan en den leeftocht, die zij voor hunne vloot verzameld hadden , vernietigen zouden. Romeinsehe gezanten brachten dien eisch aan den Carthaagschen senaat over, doch hij werd n;et ingewilligd. Het volk achtte zich thans sterk genoeg om in geval van nood den Romeinen met het zwaard in de vuist hel hoofd Ie bieden De Romeinsehe gezanten verkeerden zelfs in levensgevaar. Het bericht van deze gebeurtenissen en van de krijgstoerustingen, die onophoudelijk Ie Carthago voortgezet werden, brachten in den Romeinschen senaat eene heftige verbittering te weeg. Calo drong er op aan. dal de oorlog onmiddellijk zou worden verklaard; wel namen de senatoren dit voorstel niet aan, doch in eene geheime zitting besloten zij. dat de oorlog verklaard zou worden, wanneer de Carthagers hun leger niet afdanken en het materieel hunner vloot niet verbranden wilden. Eer evenwel dit besluit ten uitvoer kon worden gelegd, was de oorlog tusschen Massinissa en de Carthagers reeds ontbrand. Hasdrubal bad een leger van 50,000 man tegen Massinissa op de been gebracht; maar welk een invloedrijk staatsman hij ook zijn mocht, hij was een slecht veldheer en op verre na niet opgewassen legen den grijzen Numidischen vorst. Het kwam tot een slag, die voor de oogen van een aanzienlijken en dapperen Romein geleverd werd. Publius Cornelius Scipio Aemilianus, de zoon van den beroemden Aemilius Paulus, was een aangenomen kleinzoon van den overwinnaar bij Zama, den grooten Scipio Africanus; de zoon van dezen held had hem als zoon aangenomen en hem zoodoende in het geslacht der Cornelii opgenomen. Scipio Aemilianus, die krijgstribuun bij bet Spaansche leger was, had in last gekregen om Afrikaansche olifanten uit Afrika naar Spanje over te brengen. Met dit doel bevond hij zich bij Massinissa, bij was nu in de gelegenheid om den koning in den oorlog te vergezellen. Van eene hoogte sloeg hij het gevecht gade. Later verzekerde hij meermalen, dat het de schoonste aanblik geweest was. dien bij zijn gansche leven genoten had, den strijd der honderd duizend mannen aan zijne voeten te aanschouwen, ja, dat alleen aan Zeus zulk een geluk te beurt was gevallen, toen hij van den Ida op de strijdende Grieken en Trojanen neerzag. Massinissa voerde zijne benden legen den veel sterker vijand aan en bracht hem eene beslissende nederlaag toe. Op verzoek der Carthagers poogde Scipio een vredesverdrag tot stand te brengen, doch deze poging mislukte, de oorlog werd voortgezet, tot dat Hasdrubal, met zijn leger door Massinissa ingesloten, eindelijk al de eischen van den Numidischen vorst inwilligen moest. De Carthaagsche krijgslieden moesten zich de schande laten welgevallen van onder het juk door te trekken en werden op hun terugtocht, in strijd inet bet verdrag. door de wreede Numidiërs opnieuw aangevallen en gedeeltelijk neergehouwen. Deze voor Carthago zoo noodlottige oorlog bood den Romeinen de schoonste gelegenheid aan, om thans ook van hun kant den reeds half vernietigden vijand aan te tasten; het ontbrak hun niet aan eene aanleiding tot den oorlog, want bet verdrag, hetwelk na den tweeden Punischen oorlog gesloten was, verbood den Carthagers, tegen bondgenooten der Romeinen oorlog te voeren, en dit verdrag was geschonden. De senaat begon zich tot den krijg toe te rusten. In geheel Italië werden troepen gelicht. De Carthagers, die, voordat de oorlog hun openlijk verklaard was, zeer goed begrepen, dat die krijgstoerustingen tegen hen gericht waren, deden hun uiterste best om den vrede te bewaren, dewijl de ramp, aan Hasdrubal overkomen, ben zeer verzwakt had. De Carthaagsche senaat veroordeelde de hoofden der democratische, jegens Rome vijandig gezinde partij. Hasdrubal en Carthalo, ter dood en zond te gelijk een gezantschap naar Rome, met de verklaring, dat deze beide mannen alleen de schuld van alle onheilen droegen. Het gevaar, dat Carthago boven liet hoofd hing. was dreigender dan ooit; ook ütica. de stad, die tot dusver altijd den Carthagers trouw gebleven was, zond gezanten naar Rome, oin hare geheele onderwerping aan te bieden. , , , , ... De senaat ontving de Carthaagsche afgevaardigden koel en streng, hij verklaarde, dat de ingebrachte verontschuldigingen geheel onvoldoende waren, en op de ootmoedige vraag der gezanten, wat zij doen moesten om den Romeinen voldoening te schenken, luidde het antwoord, dat zij zelf wel het best zouden weten, welke voldoening zij schenken moesten. Deze onverholen bedreiging bracht te Carthago de grootst mogelijke ontsteltenis te weeg. Een nieuw gezantschap werd naar Rome gezonden met onbeperkte volmacht bekleed, doch bij zijne aankomst had de senaat reeds onherroepelijk den oorlog besloten; de beide consuls Manius Manilius en Lucius Marcius Censorinus hadden reeds in den aanvang van het jaar 149 v. Clir. eene vloot en een leger van 84,000 man op Sicilië vereenigd , om het van daar naar Afrika over te voeren. Terwijl de consuls de noodige toebereidselen voor den overtocht naar Afrika maakten, kwam het Carthaagsche gezantschap te Rome aan en verklaarde, dat de Carthagers bereid waren om zich geheel en al aan de macht van Rome te onderwerpen. Doch ook dit aanbod bevredigde Cato en zijne vrienden niet. Alleen de vernietiging der rijke handelsstad kon hen tevreden stellen. Met die afschuwelijke trouweloosheid en arglist, welke de Romeinsche staatkunde kenmerkte, ontving de senaat deze gezanten vriendelijker dan de vorige en antwoordde liij hun, dat Home bereid was om aan het Carthaagsche volk" zijn grondgebied, zijne vrijheid, zijn openbare schatten en zijn bijzonder vermogen te laten behouden, wanneer zij binnen eene maand 300 kinderen der aanzienlijkste f'amiliën als gijzelaars in de handen der consuls stelden en ook die bevelen opvolgden, welke dezen in last hadden, hun mee te deelen. Met opzet was van het lot der stad Carthago met geen enkel woord gerept. De Carthagers konden niet vermoeden, dat de consuls in hel geheim het bevel ontvangen hadden zich niet voor bevredigd te verklaren, eer Carthago verwoest was. Zij keerden dus terug en wisten te bewerken, dat hunne land«enooten de eischen der Romeinen inwilligden. Onder het weegeklag der gansche bevolking werden 300 kinderen naar Lilybaeum op Sicilië en van daar naar Rome gevoerd. In weerwil van dit alles zetten de consuls hun tocht naar Atrica voort. Ongehinderd landde liet Romeinsche leger bij Ulica en sloeg het zijn kamp op diezelfde plaats op, waar vroeger Scipio Africanus zich gelegerd had. Rereidwillig brachten de sidderende Carthagers de noodige levensmiddelen voor de Romeinsche soldaten aan. De geheele senaat begaf zich naar de Romeinsche legerplaats om de uitspraak der consuls te vernemen. Censorinus ontving de Carthagers, terwijl hij te midden zijner soldaten op een lioogen troon zat; met trotsche minachting zag hij op de senatoren neder; «indien gij den vrede wenscht" — zoo sprak |ijjP — «levert dan uwe wapenen uit, gij hebt die toch niet van noode, wanneer gij niet wilt strijden." . . Dat was een harde eisch. Toch stemden de senatoren daarin toe. Scipio Nasica ontving 200,000 wapenrustingen, vele duizenden werpmachines en ook andere wapens, om die den consuls over te brengen; de vloot werd insgelijks den Romeinen uitgeleverd en voor de stad verbrand. Thans meenden de Carthagers, dat zij eindelijk hun machtigen vijand verzoend hadden; weder verschenen zij voor den consul, doch deze verklaarde, dat hij nog niet bevredigd was, dat Rome eerst dan vergitïenis zou schenken, wanneer de stad Carthago van den aardbodem was verdwenen. Hij eischte, dat alle inwoners haar verlaten en zich op bet platteland, waar zij verkozen, maar ten minste op een afstand van twee mijlen van de zee, neerzetten zouden; mei bitteren hoon verklaarde de consul, dat de Carthagers door de nabijheid der zee, ten gevolge van de schatten, die de scheepvaart afwierp, slechts tot ongerechtigheden verleid werden, dat zij alleen, wanneer zij ver van de zee woonden, de herinnering aan hunne vroegere grootheid zouden verliezen en dat die vergetelheid alleen de genezing van de geslagen wond en eene duurzame verbintenis met Rome mogelijk zou maken. Dat was te veel! Elke vernedering hadden de Carthagers zich laten welgevallen, maar hunne geliefde vaderstad te verlaten, neen! dat konden zij niet! Het bericht van dit vreeselijk bevel verwekte te Carthago eene onbeschrijfelijke opschudding; de ongelukkige gezanten, die de uitlevering van de gijzelaars en van de wapens aangeraden, de senatoren, die de onderhandelingen met de consuls gevoerd hadden, vielen als de eerste offers der losgebarsten volkswoede. Eenige Italianen, die zich toevallig in de stad bevonden, werden vermoord. Slechts ééne gedachte leefde van nu af in de ziel der ongelukkige bevolking: »Wraak, strijd tegen Rome tot den laatsten ademtocht!" De van wapenen beroofde stad sloot de poorten voor haar oppermachtigen vijand; alle partijen, die tot dusver elkander bestreden hadden, sloegen eensklaps de handen tot hetzelfde doel ineen. Op de muren, van waar de werpmachines verdwenen waren, werden reusachtige steenen gesleept, om die den Romeinen, wanneer zij de stad bestormden, op het hoofd te werpen. Een neef van Massinissa, een dapper man, Hasdrubal genaamd, ontving het opperbevel over de burgers. Alle slaven werden vrijverklaard, opdat zij tot de verdediging van de stad zouden medewerken. Terzelfder tijd werden in aller ijl boden afgezonden naar den verbannen Hasdrubal, den vroegeren aanvoerder der patriottische partij, die een leger van 20.000 man bijeengebracht en daarmede het grootste deel van het Carthaagsche grondgebied bezet had. Zij smeekten hem. het gebeurde te vergeten en terug te komen, om zijne diensten weder aan zijne vaderstad te wijden. Oogenblikkelijk gaf hij aan die roepstem gehoor. Thans lag er voor de Carthagers alles aan gelegen, tijd te winnen. Tot bereiking van dit doel werd een gezantschap lot de consuls afgevaardigd, met de ootmoedige bede, dat dezen zouden toestaan, dat de Romeinsche senaat nog eenmaal om ontferming aangeroepen werd en dat zij hun te dien einde een wapenstilstand van dertig dagen zouden toestaan. De consuls willigden dit verzoek in. Zij wisten wel, dat dit gezantschap zijne pogingen zou zien mislukken, doch zij wilden liever de onverdedigde stad zonder slag of stoot innemen en gedroegen zich daarom toegevend. De Carthagers. die op deze wijze een kostbaren lijd gewonnen hadden, rustten zich met een voorbeeldeloozen ijver len strijde toe. Dag en nacht arbeidde men aan liet vervaardigen van wapenen en werpmachines; alle standen namen aan den arbeid deel; een ieder bracht hel kostbaarste, dat hij bezat. ten ofler, opdat de toerustingen toch voltooid zouden worden. Had men gebrek aan balken en metaal voor de werpmachines — welnu, de openbare gebouwen werden omvergehaald en de bouwstoffen daarvan gebruikt. Had men geene pezen voor de bogen en voor het werpgeschut — welnu, de vrouwen sneden zich heure lange haren af, en uit die haren werden pezen gedraaid. In een ongeloofelijk korten tijd waren de muren in staat van verdediging gebracht, de mannen gewapend, en niet het minste gerucht van hetgeen hier voorviel, was tot de legerplaats der Romeinen doorgedrongen ; in die dagen was er binnen Carthago geen enkele verrader. De tijd van den wapenstilstand was verstreken; de consuls, die eindelijk het wachten moede waren, meenden, dat zij de weerlooze stad zonder storm zouden kunnen innemen; de lichte taak om op ladders de muren te bestijgen, was in hun oog liet zwaarste gedeelte van hun arbeid. Toen de Romeinen kwamen aanrukken, om zich eindelijk van den prijs der overwinning meester te maken, zagen zij tot hunne stomme verbazing op de tinnen der muren nieuwe catapulten opgericht en de talrijke bevolking der aanzienlijke stad gereed om den vijand met het zwaard in de vuist Ie onlvangen. Daar Carthago door sterke veslingwerken beschermd werd, hadden de consuls geene lichte taak te vervullen, toen zij met de belegering een aanvang maakten, want de burgers streden met die woeste, voor niets terugdeinzende dapperheid, welke den Semieten, wanneer zij lot het uiterste gebracht worden, steeds eigen is. Het krijgsgeluk scheen waarlijk de Carthagers te willen begunstigen. De veldheer Hasdrubal had met zijn leger voor de stad een versterkt kamp opgeslagen, terwijl binnen de muren de andere Hasdrubal, de neef van Massinissa, de inwoners aanvoerde tot den strijd, die met al de kracht deiwanhoop gevoerd werd. Tevergeefs deden de Romeinen den éénen aanval na den anderen, zij werden telkens teruggeworpen; hunne poging om de muren stormenderhand te beklimmen gelukte evenmin, zij leden zelfs zware verliezen. Op deze wijze kon Carthago niet worden ingenomen; de consuls besloten derhalve, terug te trekken en op eenigen afstand van de stad eene legerplaats op te'slaan. Van hier uit ondernamen zij meer dan één aanval, doch steeds met denzelfden ongunsligen uitslag. Zij ondergingen nederlagen, die zelfs eene smet op den roem hunner wapenen wierpen. Het Romeinsche leger zou wellicht vernietigd zijn, indien niet de moedige Scipio Aemilianus. die daarbij als krijgstribuun diende, door zijne beradenheid en dapperheid de misslagen der opperbevelhebbers weder goedgemaakt had. Het eerste jaar van den oorlog was verstreken, zonder dat de Romeinen iets hadden uitgericht. De Carthagers grepen nieuwen moed. Ook ineen ander opzicht was de fortuin hun gunstig: omstreeks dezen tijd stierf hun onverzoenlijke vijand, de grijze koning Massinissa. Zeer licht had deze gebeurtenis een belangrijken invloed op het lot des oorlogs kunnen uitoefenen, had niet Scipio Aemilianus alle nadeelige gevolgen voor de Romeinen weten af te wenden. Hij had zich namelijk het vertrouwen van Massinissa in zulk eene mate verworven, dat deze voor zijn dood hem de taak opdroeg om het rijk onder zijne drie zonen te verdeelen. Scipio volbracht dien last; de drie koningen Micipsa, Gulussa en Mastanabal werden de erfgenamen van huns vaders gebied. In Gulussa schonk Scipio den Romeinen een aanvoerder deiruiterij, die niet minder dapper was dan Massinissa. De krijgstribuun Scipio Aemilianus was de ziel van alle ondernemingen; zijn naam zweefde op aller lippen. Uit de legerplaats drong de roep zijner daden tot de hoofdstad door; zoo dikwijls men van het Afrikaansche leger sprak, verhaalde men alleen van de daden van Scipio Aemilianus. Ook de oude Cato, die anders niet gunstig gestemd was jegens den fijn beschaafden, met Grieksche zeden dwependen man, erkende diens verdiensten; toen hij, weinige maanden voor zijn dood, (hij stierf tegen het eind van 149 v. Chr.) een oordeel over de bevelhebbers van het leger in den Romeinschen senaat uitsprak, paste hij op Scipio het vers van Homerus toe: «Alleen hij is een man; al de anderen zijn wandelende schimmen." Toch was deze uitstekende man niet in staat iets van belang uit te richten, daar hij, in plaats van het opperbevel te voeren, slechts eene ondergeschikte betrekking bekleedde. Zoo liep het jaar en daarmee het opperbevelhebberschap des consuls ten einde, zonder dat de Romeinen één stap nader waren gekomen tot hun doel. In het jaar 148 trad de consul Lucius Calpurnius Piso als aanvoerder van het leger op; doch hij was even onbekwaam als zijn voorganger en behaalde evenmin als deze eenig voordeel. Groote overeenkomst met hem vertoonde de bevelhebber der vloot, Lucius Mancinus; beide aanvoerders gedroegen zich wreed, trouweloos en roofzuchtig tegenover de Afrikaansche steden en onbekwaam als legerhoofden; het leger verliep en verwilderde, de banden der tucht verslapten, het ontzag voor de Romeinsche wapenen verdween en reeds begonnen verschillende Numidische volksstammen vrede en hondyenootscliai» met Carlhago te sluiten. Hadden nu slechts in den boezem der Carlhaagscne burgerij eendracht en vrede gewoond! Dit was echter niet liet geval. Toen het dreigendst gevaar afgewend was, begonnen de partijen elkaar weer te bestrijden. Hasdrubal, de aanvoerder van het leger, was naijverig op den bevelhebber van de burgerij, die denzelfden naam voerde; hij inaakte dezen hij de burgers verdacht, door hen opmerkzaam te maken op diens bloedverwantschap met Massinissa. Hij bereikte zijn schandelijk doel: de verdachte werd in het raadhuis vermoord. Weer verliep een jaar; de Romeinen hadden — dank zij de onbekwaamheid hunner veldheeren — niets uitgericht, doch ook de Carthagers waren ten gevolge van die innerlijke tweespalt niet machtiger geworden. i)e bevolking van Rome werd den oorlog, die met zoo weinig veerkracht gevoerd werd, moede; zij wierp —- en te recht — de schuld op de onbekwame veldheeren en drong er op aan, dat een Hink man, die reeds eenige proeven van zijn veldheerstalent had afgelegd, tol consul verkozen zou worden. Als zoodanig beschouwde men Publius Cornelius Scipio Aemilianus, die zich van het oorlogstooneel naar Rome begeven had, om naar het ambt van aedil te dingen. Hij was eerst 37 jaren oud en had alzoo den bij de wet gevorderden leeftijd, namelijk 43 jaar, nog niet bereikt. Toch werd hij eenparig voor het jaar 147 tot consul verkozen, en toen de consul, die in de comitiën de verkiezing leidde, op grond van bovengenoemde wetsbepaling eenige bedenking opperde, dwongen de volkstribunen hem door bedreigingen om zijn tegenstand te laten varen. Hadden de beide consuls volgens de bestaande gewoonten moeten loten, wie van beiden het opperbevel op het Afrikaansche oorlogstooneel zou voeren, ook dit gebruik werd ter zijde gesteld: bij volksbesluit werd aan Scipio het opperbevel in den oorlog tegen Carlhago opgedragen. Hij beantwoordde volkomen aan het in hem gesteld vertrouwen. Nauwelijks was bij weer in Afrika verschenen, of hij gaf aan den oorlog eene geheel andere wending. Het herstellen van de verslapte krijgstucht was zijne eerste taak. De menigte, die zich aan den tros van het leger had aangesloten, de zoetelaars en de vrouwen werden uit het kamp verjaagd. Door strenge maatregelen werd de orde in het leger weer gehandhaafd. Met beradenheid, moed en veerkracht voerde Scipio het bevel. De belegering werd met ernst hervat. Weldra werden de gevolgen van dit alles zichtbaar. Bij een nachtelijken aanval gelukte het Scipio, de voorstad van Carlhago te overrompelen, zoodat Hasdrubal zich met zijn leger in de binnenstad terugtrekken moest. Thans ontving hij het hevel over de geheele bezetting. Evenals vroeger gaf hij ook nu als veldheer blijken van groote onbekwaamheid: reeds zijne eerste maatregelen verbitterden zoowel den vijand als de Carthaagsche burgerij. De Romeinsche gevangenen werden zonder uitzondering op de muren gebracht en voor de oogen der belegeraars op de vreeselijkste wijze gefolterd, om vervolgens naar beneden gestort te worden. Toen de burgerij tegen zulk eene noodelooze wreedheid zich verzette, gedroeg Hasdrubal zich ook tegenover haar als een dwingeland; om in 't vervolg elke aanmerking op zijne maatregelen te voorkomen, voerde hij een waar schrikbewind in. In weerwil van deze inwendige verdeeldheid verdedigden de Carthagers zich met den moed der wanhoop; doch al hunne krachtsinspanning bleef thans, nu de belegering met evenveel kracht als beleid gevoerd werd, zonder eenig gevolg. Al nauwer sloten de belegeringswerken der Romeinen de stad in, van de haven werd zij bijna geheel afgesneden. Zoo gingen de zomer en de winter voorhij en toen de lente van het jaar 146 aankwam, drong Scipio stormenderhand in de eigenlijke stad door, om zijn laatsten aanval op den burg te richten, waarin de verdedigers zich teruggetrokken hadden. Van de haven leidden drie nauwe straten naar den burg. Alle huizen, ter hoogte van zes verdiepingen, moesten één voor één door de Romeinen stormenderhand ingenomen worden; dit geschiedde niet dan na een hevigen strijd en zes dagen duurde het, eer de belegeraars den voet der steile iot> bereikten, waarop de burg gebouwd was. Om zich meer ruimte te verschaften, liet Scipio het reeds \ero\eiue gedeelte der stad in brand steken; vele ongelukkige, weerlooze Caithagers, die zich in de huizen verscholen hadden, kwamen in de vlammen orn' . De burg, waarin meer dan 50,000 menschen, het laatste overblijlsel van de bevolking der aanzienlijke stad. vereenigd waren, was thans van alle zijden ingesloten. l)e burgers gaven de hoop op redding op; zij hauden gebrek aan levensmiddelen; alle verdere verdediging scheen vruchteloos. Derhalve zonden zij onderhandelaars naar Scipio en smeekten om genade. De overwinnaar stond hun het leven, maar ook niets meer dan het leven toe en zy namen dit aan; meer dan 30,000 mannen en 25,000 vrouwen, nauweyks liet tiende deel van de vroegere bevolking van Carthago, wierpen zich deemoedig voor Scipio te voet en werden daarna als slaven weggevoerd. 900 strijders bleven in den burg achter; zij hadden besloten, Hunne vrijheid niet dan met hun leven af te staan; in den tempel van den heilaanbrengenden god Aesculapius wilden zij zich verder verdedigen. Under nen bevond zich ook de veldheer Hasdrubal met zijne vrouw en zijne beide Kinderen. Ook hier begonnen de levensmiddelen te ontbreken. Nadat zij dappei gestreden hadden, zagen zij zich door den hongerdood bedreigd, len einde di lot te ontgaan staken zij den tempel in brand; zij wilden liever in de vlammen omkomen, dan levend in de handen der Romeinen vallen. Aan Hasdrubal ontbrak hiertoe de moed; hij was de eenige van die .hm» menschen, die uit het brandende gebouw vluchtte en Scipio op zijne killeen om lijfsbehoud smeekte. Terwijl hij nog aan de voeten des overwinnaars geknield lag, aanschouwde zijne vrouw hem van het dak des tempels; in bewoordingen vol biltere spotternij spoorde zij hem aan, om toch al zijn best ie doen tot redding van zijn ellendig leven, hierop wierp ze voor zijne oogen hare kinderen in de vlammen om zelf hen te volgen. Van de yoo bleet behalve Hasdrubal niemand in het leven. De strijd was beslist. De gevangen Carlhagers werden als slaven verkocht, de tempelschatten uit de stad bij elkaar gesleept. Scipio gat ze deels aan de Grieksche steden van Sicilië, waaraan ze vroeger benoord liauuen, terug en stortte ze deels in de Romeinsche schatkist; vervolgens gat li ij de stad aan zijne soldaten ter plundering over. Hij wenschte Carthago te behouden en zond daarom eene boodschap aan den Romeinschen senaat, die alleen nel lot der slad bepalen kon. Tevergeefs poogde Scipio Nasica de senatoren tot zachtheid te stemmen, hij was niet bij machte om het besluit van den senaat, dat Carthago van den aardbodem verdelgd moest worden, een bestuit, waarop de Romeinsche kooplieden onstuimig aandrongen, aan het wankelen te brengen. Scipio Aemilianus ontving bevel om de stad te verbranden en haar ine den grond gelijk te maken. Daarna moest de grond omgeploegd en de pek. waar Carthago gestaan had, ten eeuwigen dage in den ban gedaan worden, opdat op het vervloekte land nooit weder een huis verrijzen, noch een kolenveld golven zou. De zegevierende veldheer moest liet bevel van den senaat opvolgen. De huizen der stad werden in brand gestoken, zeventien dagen achtereen woedden de vlammen. Carthago werd zoo lot den grond toe verwoest, dat zelfs de plaats, waar de aanzienlijke stad gestaan neen, langen lijd onbekend is gebleven. Eerst in den laatsten tijd heeft men de overbhjlselen van den Carthaagschen stadsmuur opgegraven. Zij waren bedekt met eene aschlaag van 4 a 5 voet dikte, waarin nog stukken ijzer en allerlei werptuigen gevonden zijn. Het had Scipio *) veel zelfbeheersching gekost om liet bevel van den *) Scipio Aemilianus ontving naar aanleiding zijner zegepraal, evenals zijn beroemde adoptief grootvader, den bijnaam Scipio Africanus. Ten einde hem van dezen te onderscneiaen, noemden de Romeinen hem Scipio Africanus den jonge. — senaat ten uitvoer te brengen; toen hij dal tooneel van verwoesting overzag, stortte hij tranen en, na lang nadenken sprak hij halfluid de woorden van Homerus: Eens zal de dag komen, waarop het heilig Ilium verzinkt Met Priamus en het volk des lanszwaaienden konings. Aan zijne zijde stond de geschiedschrijver Polybius, die hem naar Afrika vergezeld had. Op zijne vraag, wat de veldheer met dit woord bedoelde, antwoordde Scipio.^ dat hij aan het toekomstige lot van Rome dacht, hetwelk eenmaal evenals Carthago zou ondergaan en dat deze profetische blik in de toekomst zijne ziel met smart vervulde. Zoo was Carthago dan verwoest, doch hoe zou het veroverde land bestuurd worden? De zonen van Massinissa hadden wel gehoopt, dat de Romeinen, aan hunne vroegere staatkunde getrouw, hel hun zouden afstaan, doch in deze verwachting zagen zij zicli teleurgesteld. Zij behielden alleen het gebied, waarover hun vader tot dusver geregeerd had, want eene nieuwe staatkunde kreeg in den Romeinschen senaat de overhand, die namelijk, om veroverde landen in Romeinsche wingewesten te herscheppen. Het voormalig gebied van Carthago ontving den naam provincie Afrika en reeds deze naam alleen duidde aan, dat de Romeinen met de tegenwoordige grenzen van hun wingewest niet tevreden zouden zijn. Een Romeinsch stadhouder, die te ütica verblijf hield, voerde voortaan het bewind. TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Opstand in Macedonië. Andriscas, de gewaande Philippns, koning van Macedonië. Zijne onderwerping. Macedonië een Romeinsch wingewest. Laatste strijd der Hellenen. Metellus. Gorinlhe door Lucius Mummius verwoest. Griekenland een Romeinsch wingewest. De Peigainenische erfenis. De provincie Azië. De oorlog in Spanje Trouwloosheid van Servius Sulpicius Galba. Viriathus en zijne zegepralen. De vrede. Trouwbreuk, door de Romeinen gepleegd. Viriathus vermoord. De Numantijnsche oorlog. Scipio Africanus, de jonge, in Spanje. Belegering en val van Numantia. Omstreeks denzelfden tijd, waarin de Romeinen Carthago verwoestten, vernietigden zij ook het laatste overblijfsel der schijnbare vrijheid, welke zij den Macedoniërs gelaten hadden. Zij maakten Macedonië tot eene Romeinsche provincie en kort daarop trof Griekenland hetzelfde lot. In Macedonië bestonden de vier eedgenootschappen, waarin het land verdeeld was, naast elkander. De Romeinen hadden zorg gedragen, dat er altijd aanleiding tot oneenigheid tusschen hen bestond, dat de eedgenooten onophoudelijk met elkaar in twist gewikkeld waren. Deze toestand was schier ondragelijk; geen wonder, dat de Macedoniërs dus met leedwezen terugzagen naar den tijd, toen zij een zelfstandig en machtig koninkrijk vormden; zelfs de alleenheerschappij van een Philippus en Perseus was te verkiezen boven de schijnbare vrijheid, hun door de Romeinen toegestaan, en boven de regeeringloosheid, welke daarvan het gevolg was. Een jong avonturier trok partij van de algemeen heerschende ontevredenheid om in Macedonië een nieuw rijk te stichten. Andriscus, een voller uit de Mysische stad Adramyttium, die sprekend op den overleden koning Perseus geleek, beweerde, dal deze laatste zijn vaderen dal de Syrische koningsdochter Laodice, de zuster van koning Demetrius Soter, zijne moeder was geweest, en dat hij in Adramyttium de bewijzen voor zijne aanzienlijke geboorte ontvangen had. Van nu af noemde hij zich Philippus, zoon van Perseus. Hel sprookje was zoo ongeloofelijk mogelijk, want de geheele wereld wist, dat de wezenlijke Philippus, de zoon van Perseus, als klerk te Alba gestorven was. Doch de Macedoniërs geloofden wat ze gaarne wilden gelooven en wachtten slechts op de komst van Perseus' zoon om hem als koning te begroeien. Andriscus of Philippus, gelijk hij zich zelf noemde, wendde zich eerst tot den broeder zijner voorgewende moeder, tol koning Demetrius Soler van Syrië, met het verzoek om bijstand, ten einde zijn koninkrijk te kunnen veroveren. Demetrius liet hem vatten en zond hem gevankelijk naar Rome. Al gedroeg de Romeinsche senaat zich gewoonlijk niet bijzonder zacht en toegevend jegens zulke pretendenten naar de eene of andere kroon, die hem gevaarlijk konden worden, ten aanzien van Andriscus maakte hij eene uitzondering. Den avonturier werd eene Italiaansche stad tot woonplaats aangewezen; hier werd hij zóó slecht bewaakt, dat het hem kort daarop gelukte naar Milete te vluchten. Was dit alles het gevolg van groote zorgeloosheid van den kant der Romeinen? Of lag daaraan een geheim plan ten aanzien van Macedonië ten grondslag? Juist toen begon men in den senaat den stelregel Ie volgen, dat Rome's macht door het aanhechten van wingewesten buiten Italië uilgebreid moest worden, dat een bondgenootschap met Rome, gelijk men dat vroeger den veroverden landen toegestaan had, niet langer voldoende was. Een opstand in Macedonië, die den Romeinen de gelegenheid aanbieden zou om aan dit land zijn zelfstandig bestuur te ontnemen en hel tot een wingewest Ie maken, was dus in hun oog eene zeer gewenschle zaak en wij liebben daarom recht tol het vermoeden, dat de senaat de vlucht van Andriscus volstrekt niet met leede oogen aanzag. Met dit vermoeden stemt ook zijne verdere handelwijze tegenover den gelukzoeker overeen. Andriscus werd door de overheid van Milete gegrepen; het stedelijk bestuur richtte de vraag tot de Romeinsche commissarissen, wat men met den gevangene doen moest en hel ontving ten antwoord, dal men hem maar moest laten loopen. Zoo ontving de gewaande Philippus zijne vrijheid terug en niets verhinderde hem verder zijne avontuurlijke loopbaan ten einde toe te vervolgen. Hij begaf zich naar Thracië, waar hij als koning werd erkend en ondersteuning vond. Aan het hoofd van Thracische krijgsbenden drong hij in Macedonië door. Na eenige gevechten had hij in het jaar 149 liet geheele land veroverd. Hij werd door het volk als de wettige heerscher, als echte zoon van Perseus begroet. Eersl in Thessalië, waar hij zijne heerschappij wilde uitbreiden, vond hij eenigen noemenswaardigen tegenstand. Scipio Nasica, de Romeinsche commissaris, liep de hulptroepen van het Achaeïsch verbond en die van den koning van Pergamum op; met deze macht verdedigde hij Thessalië, totdat hem uil Rome hulp toegezonden werd. De praetor Publius Juventius Thalna kwam aan liet hoofd van een legioen opdagen, maar zijn leger werd verstrooid, en hij zelf sneuvelde. Bijna geheel Thessalië werd door den gewaanden Philippus veroverd. Thans was de gelukzoeker inderdaad een gevaarlijke vijand geworden. Had hij door eene wijze staatkunde de Hellenen, die de Romeinsche heerschappij slechts morrend verduurden, voor zich weten te winnen en geheel Griekenland in opstend gebracht, dan zou hij ongetwijfeld eerst na langdurigen en bloedigen strijd; overwonnen zijn, maar in zijn vermetelen overmoed gedroeg hij zich wreed en willekeurig. Hij re geerde in Macedonië en Thessalië als tyran; zoo won hij niet alleen geene aanhangers in Griekenland, maar maakte hij zich ook bij de Macedoniërs en Thessaliërs gelijkelijk gehaat. Het geluk begunstigde hier, gelijk zoo me- nigmaal. de Romeinen, die hunne overwinningen niet slechts aan de dapperheid van hunne legioenen, maar niet minder aan de staatkundige misslagen hunner vijanden dankten. De senaat zond opnieuw een sterk leger onder bevel van den praetor Quinlus Caecihus Metellus naar Macedonië, en thans keerde de krijgskans, die tot heden den gewaanden Philippns begunstigd had; deze werd na korten tijd overwonnen en genoodzaakt om naar Thracië te vluchten 148 v. Chr.). Ook hier vervolgde hem Metellus, die door eene nieuwe zegepraal de Tliraciërs tot het uitleveren van den pretendent dwong. De senaat trok van de door zijne legioenen behaalde overwinning partij om Macedonië tot een Ro meinsch wingewest te maken. Epirus, de Ionische eilanden, de havens Apollonia en Epidamnus werden daaraan toegevoegd, een Romeinsche stadhouder regeerde in het geboorteland van Alexander den Grooten. Weinige jaren later beproefde nog eenmaal een andere gelukzoeker Alexander, die zich voor een zoon van Perseus uitgaf, den Macedonischen troon te herstellen, liet gelukte hein een opstand te orgauiseeren en een leger van 10,000 man rondom zich te verzamelen, doch spoedig werd hij overwonnen en van nu at verdwijnt Macedonië van het tooneel der wereldgeschiedenis. Het Achaeïsch verbond had met de grootste bereidwilligheid zijne soldalen afgezonden, om de Romeinen in hun strijd tegen den gewaanden Philippns bij te staan; doch het zou hiervoor geen dank inoogsten. Reeds was in den senaat het besluit genomen om Griekenland, evenals Macedonië, toteen wingewest temaken, en hiertoe boden de Achaeërs spoedig genoeg een geschikte gelegenheid aan.' De laatste pogingen der Grieksche natie tot verdediging van hare onafhankelijkheid boezemen den geschiedschrijver te weinig belangstelling in, 0111 die tot in de kleinste bijzonderheden mee te deelen: zij doen aan de stuiptrekkingen van een stervende denken. De levenskracht der Hellenen was geheel en al uitgeput. Het volk was tot een treurig peil van zedelijke verbastering gezonken. Onbekwaam om zich zelf te besturen, ongeschikt om met zachtheid geregeerd te woiden, had hel beboette aan de strenge heerschappij van den vreemdeling. Na den terugkeer der 300 ballingen uit Italië (in het jaar 151 v. Chiv was de haat der Achaeërs tegen de Romeinen slechts te meer aangewakkerd Otschoon in geheel Griekenland, en zoo ook in de Achaeïsche steden eene Romeinschgezinde partij de teugels van het bewind in handen had, openbaarde het eigenlijke volk toch bij elke gelegenheid zijne machlelooze woede tegen de onderdrukkers van de Helleensche vrijheid; in woorden, in enkele daden van geweld gaf dat verzet zich lucht, doch tot eene krachtige daad van geestdiilt en \aderlandsliefde was de ontaarde menigte niet langer in staat. Aan het hoofd van het Achaeïsch verbond stonden mannen gelijk Callicrates en Menalcidas, beiden even hebzuchtig en laaghartig, beiden evenzeer bereid om hun vaderland aan hun eigenbelang op te otïeren. Aan hen sloot zich als derde persoon Diaeüs aan, even omkoopbaar en geldgierig als zijne makkers. Ten gevolge der verachtelijke, uit het laagste eigenbelang voortgevloeide oneenigheden dezer voornaamste hoofden van het verbond was in het jaar 148 een nieuwe oorlog tusschen Sparta, de vaderstad van Menalcidas, en den Bond uitgebarsten, waarbij de bemiddeling der Romeinen ingeroepen werd. De senaat besloot deze gelegenheid aan te grijpen tol vernietiging van het verbond, dat alleen nog de onafhankelijkheid van Griekenland vertegenwoordigde. In het jaar 147 verschenen Romeinsche gezanten in de Rondsvergadering te Cormthe en verklaarden, dat voortaan Sparta, Corinthe, Argos en eeni«e andere steden niet langer tot het verbond zouden behoo^en. Met ontzettin" vernamen de Achaeïsche afgevaardigden het besluit va-n den Romeinschen senaat, zij lieten de gezanten ternauwernood uitspreken en snelden daarop naar de markt, waar zij deze lijding aan het daar verzamelde volk mededeelden. In onstuimige taal wekten zij het volk op om-deze vernedering den Rond aangedaan, te wreken. Groot was de opschudding, door dit alles teweeggebracht; de woede des volks brak het eerst los tegen de Spartanen, dewijl dezen immers tot bet besluit van den senaat aanleiding hadden gegeven. Alle Spartanen, die zich juist te Corinthe bevonden, werden gevangen genomen en gedeeltelijk ter dood gebracht; hel volk drong zelfs de woning der gezanten binnen, om hen, die derwaarts gevlucht waren, er uit Ie halen. Wel sloeg men de hand niet aan de gezanten zelf, maar (och moesten dezen harde woorden hooren. Diep verontwaardigd keerden de gezanten huiswaarts, om hunne bezwaren bij den senaat in te brengen. Deze gedroeg zich buitengewoon zachtmoedig; waarschijnlijk kwam hel hem niet raadzaam voor, op dit tijdstip in Griekenland oorlog te voeren, De beide afgevaardigden, die in den herfst van 147 opnieuw naar het Achaeïsch verbond gezonden werden, voerden dan ook eene verzoenende taal, maar op de ontbinding van den Bond — en niets minder dan dit beteekende bel uittreden der belangrijkste steden — kwamen zij niet terug. De hoofden der Achaeërs, Diaeüs en Critolaüs, die eerst in het jaar ljPi uit de Italiaansche gevangenschap teruggekeerd en met een gloeienden haal tegen de Romeinen bezield waren, wilden van geene verzoening meer weten. Zij spoorden het volk aan om den oorlog te verklaren, wel niet rechtstreeks aan Rome, maar aan Sparta en aan de afvallige stad Heraclaea aan denOeta; doch zij wisten zeer goed, dat hiermede de oorlog met Rome feitelijk ontbranden zou. De uitslag van deze dolzinnige onderneming was lichtelijk vooruit te zien, vele scherpzinnige Grieken voorspelden die dan ook. maar de verblinde volksleiders luisterden naar geen raad. Critolaüs voerde als strateeg de Achaeïsche troepen, waaraan die van Thebe en van Chalcis op Euboea zich aangesloten hadden, legen Heraclaea aan. In Locris bij Scarphaea dwong Metellus de Achaeërs tot een slag; hij versloeg hen en vernietigde bijna hunne geheele krijgsmacht deels in het gevecht, deels op den terugtocht. Ook de strateeg Critolaüs vond — wij weten niet op welke wijze — den dood en werd door Diaeüs als veldheer opgevolgd. Metellus zou gaarne den roem verworven hebben, dat hij den oorlogsnel en gelukkig ten einde had gebracht; binnen korten tijd moest bij de komst van den nieuw benoemden consul Lucius Mummius verwachten, bij betoonde zich derhalve zachtmoedig en deed vredesvoorstellen, opdat de oorlog voor de aankomst van zijn opvolger in bet consulaat ten einde gebracht zou zijn. Doch zijne bemoeiingen bleven vruchteloos. Diaeüs, de meest verbitterde vijand der Romeinen, spande de laatste krachten van den Bond in, om een leger onder de wapenen te roepen; 12,000 in Griekenland geboren slaven werden in de gelederen ingelijfd, de rijken werden genoodzaakt om geldelijke bijdragen tot het bekostigen der krijgstoerustingen te leveren. De voorstanders van den vrede moesten zwijgen, de vrees sloot hun den mond, nadat Diaeüs eenige lastige tegensprekers had laten ter dood brengen. Het Achaeïsche leger ontmoette bij Leucopetra, niet ver van Corinthe, de Romeinsche krijgsmacht, die door den consul Lucius Mummius aangevoerd werd. Diaeüs ging met eene aan waanzin grenzende vermetelheid een gevecht aan, ofschoon de Romeinen bijna tweemaal zoo sterk waren als hij. Hij werd dan ook totaal verslagen. Nog bad Diaeüs het overschot van zijn leger kunnen verzamelen, zich in het sterke Corinthe werpen en door eene dappere verdediging zoo voor zich zelf als voor de Achaeërs redelijke vredesvoorwaarden kunnen bedingen. Hij deed bet niet; na den ongelukkigen slag vluchtte hij naar Megalopolis, waar hij in wanhoop zichzelf vergiftigde, nadat hij vooraf zijne vrouw vermoord bad. De Achaeïsche steden onderwierpen zich zonder den minsten tegenstand te bieden; ook Corinthe, de machtige door de voortreffelijkste vestingwerken versterkte stad, die vele maanden lang eene belegering had kunnen doorstaan, gal zich zonder slag of stoot over. Mummius had drie dagen getoefd, voordat hij de stad binnentrok, dewijl de lafheid der Corinthiërs hem onbegrijpelijk voorkwam; hij vreesde voor eene hinderlaag. Stkeckivss. II, 24 Zoo was Griekenland na eene korte worsteling gevallen; thans moest de betrekking van dat land tot Rome geregeld worden. Mummius ontving den last om dit werk in vereeniging met eene commissie van 10 senatoren te volbrengen. Mummius, een onbeschaafd, onontwikkeld man, die de Helleensche beschaving haatte en verachtte, ging tegenover het ongelukkige Corintlie met eene barbaarsche wreedheid te werk. Corintlie was door zijne gunstige ligging op den Isthmus tusschen twee zeeën de bloeieudste handelsstad van Griekenland en daarom juist bij de Romeinsche kooplieden, die reeds toen een gewichtigen invloed op den senaat uitoefenden, het meest gehaat. De senaat gaf daarom bevel om Corintlie van den aardbodem te verdelgen, gelijk ook Carthago verdelgd was. Aan Mummius werd die last opgedragen en hij betoonde zich hel in hem gestelde vertrouwen waardig. De burgers der ongelukkige stad werden grootendeels neergeliouwen. de vrouwen en kinderen als slaven verkocht. Het Romeinsche leger plunderde de buizen; de kunstschatten, welke in de rijke handelsstad opeengehoopt waren, werden óf door bet vandalisme der plunderende soldaten vernield, óf op een hoop gesleept. 0111 verkocht of naar Rome overgezonden te worden. Dat Mummius van de waarde dezer dingen geen flauw begrip had, bewees hij, door aan de schippers, die de kostbaarste schilderstukken en standbeelden der oude meesters uit Griekenlands bloeitijd naar Rome moesten overvoeren, bevel te geven om hunne vracht goed te bewaren, daar zij alles wat zij beschadigden, opnieuw moesten laten vervaardigen. Toen bij den verkoop van eenige schilderijen de kunstlievende koning Attalus van Pergamum voor een prachtig schilderstuk van den beroemden schilder Arislides eene zeer hooge som (ongeveer f (SO.OOO van onze munt) bieden liet, was de Romein hierover zoo verbaasd, dat hij meende, dat in de oude beschilderde tafel eene wonderbare tooverkracht school; bij hield daarom hel sluk terug en liet bet niet verkoopen. Nadat Corintlie geheel uitgeplunderd was, werd de slad verbrand en geslecht, terwijl onder het uitspreken van den gebruikelijken banvloek het herbouwen van de verwoeste plaats verboden werd. Nooit mocht op deze zoo gunstig gelegen plek weer eene handelsstad verrijzen, die de mededingster der Romeinsche kooplieden worden kon. Ook te Tliebe en te Chalcis hielden de Romeinen met barbaarsche woede huis. De overige steden van hel Achaeïsch verbond moesten hare muren slechten en hare wapenen uitleveren. Het verbond was vernietigd, Griekenland was tot een Romeinsch wingewest gemaakt en onder het opperbestuur van den stadhouder van Macedonië gesteld. Het Grieksche volk had de vrijheid verloren, welke hel niet langer verdiende, omdat het die niet wist te verdedigen; het werd echter in het vervolg toegeeflijker behandeld dan de andere door de Romeinen onderworpen volken. Deels de liefde, welke de Romeinen voor Grieksche kunst, wetenschap en zeden koesterden, deels de bemoeiingen des geschiedschrijvers Polybius, die zich toenmaals omtrent zijn ongelukkig vaderland hoogst verdienstelijk maakte, waren hiervan de oorzaak. Dertien jaren nadat Griekenland zijne vrijheid verloren had. in het jaar 133 v. Clir.. werd ook het Pergamenische rijk als provincie Azië in den Romeinschen slaat ingelijfd. Koning Eumenes II van Pergamum was in het jaar lolt gestorven en opgevolgd door zijn broeder Attalus II, die in het jaar 138 vervangen werd door den zoon van Eumenes. Attalus III, een wreed, half krankzinnig vorst. Na den dood van Attalus III. in het jaar 133, bracht Eudemus, een zijner dienaren, 's vorsten testament naar Rome. Attalus had de Romeinen lot erfgenamen van zijn rijk en zijne schatten benoemd. Er is veel getwisl over de vraag, of het testament echt, dan wel ondergeschoven was. Zeker is het, dat. de Romeinen voor geen kunstgreep, boe laag ook, terugdeinsden, wanneer zij daardoor hun grondgebied konden vergrooten, en dat zij dus ook zeer goed tot het vervalschen van een testament in staat waren; doch al is dit ook niet bewezen, moeilijk valt het, te begrijpen om welke reden Attalus de Romeinen tot zijne erfgenamen zou benoemd hebben. De senaat verklaarde het testament natuurlijk voor echt en Klein-Azië voor eene Homeinsche provincie, Tevergeefs poogde een natuurlijke zoon van Eumenes, Aristonicus, zich van het rijk van Pergamum meester te maken; wel gelukte hel hem. door het in vrijheid stellen van de slaven en door het aanwerven van Thracische soldaten een hefligen strijd tegen de Romeinen te doen ontbranden (131, 130 v. Chr.), maar hij werd overwonnen en het Pergamenische rijk maakte onder den naam van provincie Azië een deel van het Romeinsche uit. Terwijl de Romeinen in het Oosten slechts met geringe krachtsinspanning hun gebied verder uitbreidden, hadden zij in het Westen meer dan één hardnekkigen strijd te voeren, om hunne Spaansche provinciën te behouden en te vergrooten. In het tegenwoordige Portugal woonden toen de Lusitaniërs, een dapper herders- en rooversvolk, dat telkens invallen in hel RomeinschSpaansch grondgebied deed; tusschen de Romeinen en Lusitaniërs was bel daarom reeds dikwijls tot bloedige gevechten gekomen, waarin de laatsten meermalen de overhand hadden behouden. Slechts één middel bestond er om den roofzieken herdersstammen verdere strooptochten te beletten, namelijk, hen geheel aan Rome's macht te onderwerpen. De Romeinen tastten daarom deze lastige naburen in hun eigen land aan (152 v. Chr.) en dwongen eenige stammen om de opperheerschappij van Rome te erkennen, maar reeds in het daarop volgende jaar sloeg het geheele volk de handen ineen, het deed een nieuwen inval in het Romeinsche gebied, overwon den stadhouder Servius Sulpicius Galba en vernietigde bijna diens gansche leger. Galba, die van wraakzucht gloeide, drong in het jaar 150 v. Chr. van twee zijden te gelijk zegevierend in Lusitanië binnen. Eenige stammen waren den strijd moede, zij zonden gezanten tot de Romeinen en gaven kennis van hun voornemen om zich te onderwerpen. Galba ontving hen allervriendelijkst; bij zeide, zeer goed te begrijpen, dat alleen de armoede des lands de Lusitaniërs tot hunne rooliochten noopte, en verklaarde zich daarom bereid om aan het volk betere woonplaatsen aan te wijzen. Zij moesten maar .vol vertrouwen tot hem komen. hij zou hen wel helpen. 7000 Lusitaniërs volgden deze roepstem van den Romein; zij waren genegen om in liet vervolg een vreedzaam leven te leiden, wanneer Galba hun vruchtbare landerijen aanwees. In drie groepen verdeeld werden zij naar verwijderde streken gevoerd; bier eischte Galba aan elke bende afzonderlijk de wapenen af, die zij toch niet meer noodig hadden, wanneer zij met de Romeinen in vrede wilden leven, en liet toen de ontwapende krijgslieden ombrengen. Een deel hunner verkocht hij als slaven, slechts enkelen ontsnapten aan den moord door eene stoute vlucht. De afschuwelijke wreedheid en trouwloosheid, waarmede Galba den Spaanschen oorlog gevoerd had, verwekte bij vele rechtschapen Romeinen eene diepe verontwaardiging. De oude Cato klaagde weinige maanden vóór zijn dood het nietswaardige legerhoold bij bet volk aan, doch tevergeefs. Galba verscheen op het forum met zijne kinderen; de droefheid dezer laatsten en nog veel meer het geld, hetwelk de veldheer in Spanje bijeengeraapt had en met kwistige hand uitdeelde, roerde het hart der burgerij, die het gevoel van rechtvaardigheid tegenover vreemde volken reeds sinds lang verloren had; Galba werd onschuldig verklaard. De Lusitaniërs waren door den moord, op hunne 7000 landgenooten gepleegd, met verbittering in plaats van vrees vervuld. Zij besloten, zich te wreken en ondernamen in het jaar 148 v. Chr., 10,000 man sterk, een nieuwen strooptocht op het Romeinsche grondgebied. De praetor Gajus Vetilius trok tegen hen op, versloeg hen en wist het geheele Lusitanische leger op een heuvel zóó eng in te sluiten, dat het reddeloos verloren scheen. Reeds beraadslaagden de Lusitaniërs over de vraag, of zij de wapenen 24* zouden neerleggen. Doch dil denkbeeld vond den heftigsten tegenstand bij een dapper krijgsman. Viriathns genaamd. Hij behoorde tot de weinigen, wien het gelukt was, aan het door Galba onder de 7000 aangerichte bloedbad te ontkomen; geen wonder dat hij sinds dien dag van wraakzucht jegens de Romeinen gloeide. Hoewel hij een man van lage afkomst was — eerst was hij een eenvoudig herder geweest, daarna de aanvoerder van eene rooverbende geworden — had hij toch door zijne dapperheid en zijn beleid zijn naam onder zijne landgenooten reeds beroemd gemaakt. Toen hij nu zijne vrienden waarschuwde tegen elke onderhandeling met de trouwlooze Romeinen, toen hij hun beloofde, hen te redden, indien zij hem vertrouwen en gehoorzamen wilden, werd hij tot opperbevelhebber benoemd. Hij koos terstond 1000 der voortreffelijkste ruiters uit, op wie hij zich volkomen verlaten kon, met wie hij den heuvel tegen eiken mogelijken aanval wilde dekken, terwijl de Lusitaniërs, in kleine afdeelingen gesplitst, zich verstrooien en langs verschillende wegen naar eene bepaalde verzamelplaats trekken moesten. Het stoute plan gelukte. De Romeinen durfden de afzonderlijke kleine afdeelingen niet vervolgen, dewijl zij daartoe hunne macht hadden moeten verdeelen en in dat geval door Viriathns en zijne 1000 ruiters licht overvallen en verslagen konden worden. Twee volle dagen lang hield Viriathns met de zijnen den strijd tegen het gansche Romeinsche leger vol, eerst toen hij zeker was, dat zijne vrienden in veiligheid waren, verliet hij des nachts langs sluipwegen, die slechts hem bekend waren, op zijne beurt den heuvel. Toen de morgen aanbrak, was Viriathus verdwenen: de Romeinen zagen, dat hunne prooi hun ontsnapt was. Woedend vervolgden zij den vijand, doch zij vielen in eene hinderlaag, hier werd hunne halve legermacht vernietigd en ook de praetor zelf gedood. Door deze zegepraal had Viriathns het volkomen vertrouwen der Lusitaniërs gewonnen. Hij voerde van nu af als onbeperkt gebieder bevel. Mommsen verhaalt: «Viriathns, thans als heer en koning door alle Lusitaniërs erkend, verslond de kunsj om al den invloed van zijn hoogen rang met het eenvoudig uiterlijk van een herdei te vereenigen. Geen eereteeken onderscheidde hem van den gemeenen soldaat; van den rijk versierden hoogtijdsdisch zijns schoonvaders, den vorst Astolpa in Romeinsch Spanje, stond hij op, zonder hel gouden tafelgereedschap of de kostelijke spijzen aangeroerd te hebben, biet zijne bruid voor zich op het paard en reed met haar terug naar zijne bergen. Nooit nam hij van den buit meer dan hij een ieder zijner makkers toedeelde. De soldaten herkenden hun veldheer alleen aan zijne hooge gestalte en aan zijne geestige gezegden, bovenal ecliter daaraan, dat hij in matigheid van leefwijze en in het verduren van ontberingen aan elk der zijnen het schitterends! voorbeeld gaf. Nooit sliep hij anders dan in volle wapenrusting, steeds was hij de eerste van allen in het gevecht. Het scheen dat in dezen door en door prozaïschen lijd een der Homerische helden op aarde was teruggekeerd; heinde en ver weerklonk in Spanje de naam van Viriathus en de dappere natie meende in hem eindelijk den man gevonden Ie hebben, die bestemd was om de boeien der vreemde overheersching te verbreken. Schitterende zegepralen zoowel in het noorden als in het zuiden van Spanje kenmerkten het eerslvolgende jaar van zijn bevelhebberschap." Overal, waar Viriathus verscheen, behaalde hij de overwinning, want beter dan iemand verstond hij de kunst om zijne ongeregelde troepen tot het voeren van een guerilla-oorlog te bezigen. Nu eens viel hij uit eene hinderlaag eensklaps het Romeinsche leger op het lijf, dat in een ommezien in de pan gehakt was, dan weer tastte hij den vijand stoutmoedig in het open veld aan. Werd hij teruggeslagen, dan verstrooiden zijne lichte troepen zich, om zich terstond weer op eene daartoe geschikte plaats te vereenigen. Eene schijnbare zegepraal, nu en dan door de Romeinen behaald, bracht hun niel hel minste nut aan, terwijl de nederlagen, door hen ondergaan, hun vreeselijke offers kostten. De Spaansche volken bewonderden den held, allerwege kwamen zij in opstand, van den Guadalquivir tot aan den Ebio grepen zij naar de wapens, om het juk der vreemde overheersching af te schudden. De Romeinen waren ontmoedigd. Zoo dikwijls eene nieuwe lichting geheven werd, om die naar Spanje te zenden, moest men geweld gebruiken, daar de burgers van Rome weigerden te dienen in een oorlog, waarin wel wonden, nederlagen en schande, maar noch lauweren, noch buit te behalen vielen. Tevergeefs werd in het jaar 145 een veldheer van beproefde bekwaamheid, Quintus Fabius Maximus Aemilianus *), tol consul verkozen en met negen legioenen naar Spanje gezonden; hij was evenmin als zijne voorgangers in staat duurzame voordeelen te behalen. In bet jaar 143 werden twee nieuwe legers naar Spanje gezonden. De consul Quintus Caecilius Metellus, die na zijne overwinningen in Macedonië den bijnaam Macedonicus ontvangen had, voerde het ééne leger legen de bergvolken van noordelijk Spanje, de praetor Quinlus Pompejus bel andere tegen de Lusitaniërs aan. Pompejus richtte nog minder uit dan zijne voorgangers, hij onderging de eene nederlaag na de andere. In zijne plaats trad in het jaar 142 de adoptiefbroeder van Quintus Fabius Maximus Aemilianus, de consul Quintus Fabius Maximus Servilianus, die twee nieuwe legioenen en 10 olifanten naar Spanje overvoerde. Deze poogde door wreede gestrengheid den Lusitaniërs en den overigen Spaanschen volksstammen schrik in Ie boezemen. Nadat hij zegevierend in Lusitanië doorgedrongen was en vele gevangenen gemaakt had, liet hij de hoofden van den opstand, 500 in getal, ter dood brengen, hun, die uit het Romeinsche grondgebied tot den vijand waren overgeloopen, de handen afhouwen en de overige krijgslieden als slaven verkoopen. Zijne wreedheid baatte hem echter niets, want kort daarna keerde de krijgskans, bet Romeinsche leger werd eensklaps door Yiriathus aangevallen, verslagen en in een bergpas ingesloten; hel kon noch voor-, noch achterwaarts, niets restte den Romeinen dan de keus ol' zij zich overgeven, dan tot den laatsten man toe een hopeloozen strijd aangaan wilden. Yiriathus meende, door edelmoedigheid de zegepraal te kunnen behalen. Hij schonk den gevangen Romeinen de vrijheid, bij eischte geene uitlevering van hunne wapenen, bij bespaarde den soldaten elke vernedering; slechts ééne voorwaarde stelde hij. welke dan ook door Servilianus aangenomen werd, dat de Lusitaniërs in het vervolg in hun eigen land ongemoeid zouden blijven, terwijl bij daarentegen beloofde, dat hij zijn volk van strooptochten op hel Romeinsche grondgebied terughouden zou. De senaat en het volk van Rome waren blijde, dat ze van den lastigen oorlog ontslagen waren. Zij bekrachtigden bet tusschen Servilianus en Yiriathus gesloten verdrag en schonken den laatste den eernaam: Vriend van het Romeinsche volk. Zóó was door het edelmoedig gedrag van den barbaar de vrede in het jaar 141 v. Chr. hersteld. Doch al te spoedig zou de vrede door Romeinsche arglist en trouweloosheid weer verbroken worden. De eigen broeder van Servilianus, de consul Quintus Servilius Caepio, die in liet jaar 140 met het opperbevel in Spanje bekleed werd, wenschte zich door het ten onder brengen van Yiriathus onvergankelijke lauweren te verwerven; bij bestormde daarom den senaat met brieven, waarin hij het verdrag als een schandvlek voor den Romeinscben naam afschilderde en smeekte, dat men het verbreken zou. Zulk eene daad echter was zelfs in de oogen der senatoren, die met de trouwlooze Romeinsche staatkunde geheel vertrouwd waren, al te laag en ver- *) Quintus Fabius Maximus Aemilianus, de zoon van Lucius Aemilius Paulus, was evenals zijn broeder, Scipio Africanus de jonge, door adoptie in een ander aanzienlijk geslacht opgenomen. achtelijk; zij vergunden dus alleen aan Caepio, Viriathus door kleine aanvallen (ot het verbreken van het verdrag uit te tarten. Doch loen de consul niet ophield, den senaat met verzoeken en vertoogen te bestormen, werd het teeder geweten der Vaders eindelijk in slaap gesust: hij ontving de schandelijke vergunning om den oorlog te hernieuwen en drong terstond met zijn leger in Lusitanië binnen. Viriathus was dwaas genoeg geweest oin te vertrouwen op het woord der Romeinen — had hij hunne trouweloosheid niet reeds bij den moord der 7000 ondervonden? — en na het sluiten van den vrede zijn leger af te danken. Hij geloofde niet aan eene vredebreuk. Toen Caepio thans eensklaps in Lusitanië doordrong, was hij dus niet ten strijde toegerust. Slechts door eene kleine krijgsbende omringd, hield hij den strijd vol, zonder den Romein intusschen het voorwaarts dringen te kunnen beletten; hij vermeed zóó lang het leveren van een belangrijk gevecht, totdat hij opnieuw de strijdkrachten des lands verzameld had. Toen bet zegevierende Romeinsche leger in het volgende jaar, 13!( v. Chr„ door nieuwen toevoer nog versterkt was, meende Viriathus dat hij in het belang van zijn land vrede moest sluiten. Hij verzocht er om en verklaarde zich bereid om zelfs harde voorwaarden aan te nemen. Caepio eischte, dat alle van het Romeinsche grondgebied naar Lusitanië overgeloopen krijgslieden uitgeleverd zouden worden. Met een bloedend hart stemde Viriathus daarin toe: zelfs zijn eigen schoonvader moest bij aan de Romeinen overleveren, dezen lieten de gevangenen deels ter dood brengen, deels hun de handen afhouwen. Thans echter stelden zij nieuwe eischen, den eenen al harder en ondragelijker dan den ander, totdat zij eindelijk verklaarden, dat zij den Lusitaniërs alleen vrede wilden schenken, wanneer dezen hunne wapenen overgaven. Zulk eene voorwaarde kon Viriathus zich niet laten welgevallen. Hij vreesde, dat zijne soldaten, nadat zij ontwapend waren, weer nedergehouwen zouden worden, gelijk vroeger de 7000; hij hervatte dus den strijd. Helaas! de fortuin bad hem den rug toegewend. Zijne toegevendheid had vele zijner vroegere vrienden moedeloos gemaakt; deze drongen er thans op aan, dat hij nog eens vredesonderhandelingen met de Romeinen zou aanknoopen. Drie hunner, die tot dusver tot zijne vertrouwden behoord hadden, begaven zich met dat doel naar de Romeinsche legerplaats. Caepio ontving hen met verraderlijke vriendelijkheid, verklaarde dat alleen Viriathus de schuld van den bloedigen oorlog droeg en beloofde hun niet alleen volkomen vergiffenis, maar zelfs rijke geschenken, wanneer zij den gevaarlijksten vijand der Romeinen vermoordden; door geschenken, welke hij hun reeds vooraf ter hand stelde, bekrachtigde hij zijne belofte. De drie Lusitaniërs lieten zich omkoopen; naar hunne legerplaats teruggekeerd. verzekerden zij hun koning, dat hunne zending met den gelukkigsten uitslag bekroond was, doch dienzelfden nacht drongen zij in zijne tent binnen en stieten den slapende hun dolk in het hart. Terstond na het bedrijven van de schandelijke daad vluchtten zij tot de Romeinen, om de beloofde schatten in ontvangst te nemen. Caepio verwees hen naar den Romeinschen senaat, van dezen zouden zij het hun beloofde ontvangen. De senaat echter bespotte de bedrogenen. Openlijk verklaarde hij, dat het recht was, bedriegers in bedrog te overtreffen. Groot was de droefheid der Lusitaniërs, toen zij den dood van hun voortreflijken koning vernamen; zij bewezen hem de laatste eer door schitterende lijkplechtigheden te vieren en zetten daarop den strijd tegen de Romeinen voort. Daar hun echter een veldheer als Viriathus ontbrak, waren zij in weerwil van al hunne dapperheid niet meer in staat de overwinning te behalen: weldra werden zij naar hunne bergen teruggedreven, hunne benden verstrooiden zich, de Romeinen hadden van hen niets meer te duchten. Een niet minder ernstige oorlog dan tegen de Lusitaniërs werd ook in het noorden van Spanje, in hel tegenwoordige Oud-Castilië, door een dapperen Keltiberischen volksstam, de Arevakers gevoerd. De schitterende zegepralen van Virialhus hadden dezen in het jaar 144 v. Chr. bewogen om insgelijks tegen de Romeinsehe overheersching in opstand te komen. De consul Quintus Caecilius Metellus ontving derhalve bevel om hen tot onderwerping te brengen. Hij deed dit met gelukkigen uitslag; in den loop der beide jaren 143 en 142 slaagde hij er in. den opstand in geheel de noordelijke provincie te dempen; slechts twee steden, ïermantia en Numantia, boden den Romeinen nog tegenstand. De burgers van Numantia weigerden hunne wapens uit te leveren, gelijk van hen gevorderd werd; de consul Quintus Pompejus voerde dus in het jaar 141 een sterk leger tegen de stad aan. Quintus Pompejus was een onervaren en ongelukkig legerhoofd, hij leed zulke geduchte nederlagen, dat hij eindelijk besloot, een in het oog der Romeinen schandelijken vrede aan te nemen. Hij zond den Numantijnen hunne gevangenen terug en vorderde eene geringe schatting, waarvoor hij hun de geheele vrijheid hunner stad toezegde. Toen echter in het jaar 131) Marcus Popilius Laenas in de legerplaats aankwam, om Pompejus als opperbevelhebber te vervangen, verklaarde de laatste, dat hij den Numantijnen niets beloofd had. In tegenwoordigheid zijner onderbevelhebbers, die getuigen van het sluiten van het vredesverdrag geweest waren, ontkende hij tegenover de gezanten der Numantijnen. dat er eenige overeenkomst bestond. Popilius Laenas meende, dat hij van deze zaken bericht naar Rome moest zenden; de senaat besloot den oorlog door te zetten onder voorgeven, dat hij aan de woorden van Pompejus geloof sloeg. De strijd ontbrandde opnieuw. De Numantijnen streden met hunne gewone dapperheid en de Romeinsehe veldheer Laenas was niet in de gelegenheid om lauweren te plukken. Nog ongelukkiger vocht zijn opvolger Gajus Hostilius Mancinus in het jaar 137. die het geheel verwilderde, aan alle tucht ontwende Romeinsehe leger ternauwernood meer in het gevecht kon voeren. Het gelukte den Numantijnen, het leger hunner vijanden niet alleen te verslaan, maar het zoo geheel in te sluiten, dal Hostilius Mancinus alle hoop op redding moest opgeven. Hij wilde zijne 20,000 man niet nutteloos opofferen en zond daarom onderhandelaars naar den vijand. Doch deze antwoordde, dat de trouwloosheid der Romeinen hun te goed bekend was om hun woord langer te gelooven. dat zij, indien zij overgingen tot het sluiten van een verdrag, dit alleen doen wilden met Tiberius Sempronius Gracchus, die zich als quaestor bij liet leger bevond. De Numantijnen kenden Gracchus als een eerlijk man, ze vertrouwden op zijn woord en sloten met hem een verdrag, waarbij hun toegestaan werd, voortaan vrij en onafhankelijk binnen hunne stad te leven. Op deze voorwaarde vergunden zij den Romeinen vrijen aftocht, zonder één der soldalen door spot of vernedering te krenken. De consul en alle Romeinsehe hoofdlieden bezwoeren het verdrag. Toen de tijding van het gebeurde te Rome aankwam, was de senaat heftig vertoornd. Hij riep de burgerij bij elkaar en verklaarde, dat dit verdrag Rome niet minder tot schande verstrekte dan dat, hetwelk de Romeinsehe veldheeren eens in de Caudinische passen hadden gesloten; het was, volgens den senaat, de plicht van Rome's bevolking het voorbeeld der vaderen te volgen, de bekrachtiging van hel verdrag te weigeren en de verantwoordelijkheid op hen te laden, die het bezworen hadden. Dit besluit werd door het volk, dat alle gevoel van rechtvaardigheid verloren had, dan ook genomen; de consul Mancinus, die niet tot de aanzienlijkste familiën der stad behoorde, werd opgeofïerd. Gelijk van zelf spreekt, hadden ook de overige hoofdlieden, die evenals de consul en Gracchus het verdrag bezworen hadden, er voor moeten boeten; doch zij werden beschermd door de gunst, waarin Gracchus bij het volk stond. Mancinus werd, van zijn ambts-insigniën ontdaan, tot de Numantijnen gevoerd om met op den rug gebonden handen door den priester aan dezen overgeleverd Ie worden. De Numantijnen hielden van hun kant vol, dat het verdrag geldig was: zij namen den gevangene niet aan. Mancinus moest half naakt, alleen met een hemd bedekt en met gebonden handen, een dag lang voor de poorten van Numantia staan; eerst toen werd hij door de Romeinen naar hunne legerplaats teruggebracht. De oorlog werd voortgezet, doch zonder goeden uitslag voor de Romeinen, in wier legers wanorde en tuchteloosheid waren binnengeslopen. De senaat besloot eindelijk, den beroeindsten veldheer van den staat, Scipio Africanus den jonge, naar Spanje te zenden, tot verovering van de kleine Keltiberische landstad, die het waagde, het machtige Rome Ie wederstaan. In het jaar 434 werd Scipio tot consul verkozen en zonder loting mei liet opperbevel in Spanje bekleed. De eerste taak. die de veldheer te vervullen bad, was de reorganisatie van bet verwilderde, tol den strijd geheel ongeschikte leger. Niet minder dan 2000 veile deernen werden met een groot aantal waarzeggers, trosknechten en ander gespuis door hem uit de legerplaats verdreven. Scipio zag Ie recht in, dat hij met de geheel gedemoraliseerde Romeinsche soldalen, hoe groot hun aantal ook was, geene zegepralen kon behalen; hierom onlweek hij gedurende den eersten zomer eiken stijd en trok hij eerst tegen den winter zijne troepen, ten getale van 60,000 man, rondom Numantia samen. Toch meende hij nog altijd geen slag in het open veld Ie kunnen wagen, daar zijne legioenen voor den dapperen vijand op de vlucht gingen, zoodra de Numantijnen een uitval deden. Nog nooit hadden de Romeinen bet der moeile waardig geachl, mei hun leger, dat de verdedigers der stad bijna tienmaal in getalsterkte overtrof, — de weerbare manschap bedroeg binnen Numantia ternauwernood 8000 man — een regelmatig beleg aan Ie vangen. Scipio besloot hiertoe, hij meende niet door het wagen van een storm de overwinning te zullen behalen, maaralleen door de slad uil Ie hongeren; hiertoe omringde hij haar mei eene versterkte legerplaats, die van muren, torens en grachten voorzien was; de Duero, eene rivier langs welke de Numantijnen toevoer konden ontvangen, werd versperd. Weldra deden de gevolgen van deze wijze van oorlog voeren zich gevoelen; er begon gebrek binnen Numantia te ontstaan. Een dapper man bood zich aan om door het vijandelijke kamp heen te sluipen en in de bevriende stad Lulia om levensmiddelen Ie verzoeken. Het gelukte hem, maar nog bijtijds werd Scipio van bet plan onderricht. Eer nog de burgers van Lulia tot een besluit konden komen, verscheen een Romeinsch legercorps voor de muren en eischte, dal alle vrienden der Numantijnen gevangen genomen en uitgeleverd zouden worden. De burgers van Lulia gehoorzaamden; 400 dappere jongelingen werden naar het Romeinsche kamp gevoerd. Scipio liet hun, tot een afschrikwekkend voorbeeld, de banden afbouwen. Thans bestond er voor de Numantijnen geen hoop meer; locli streden zij dapper, toldal de laatste levensmiddelen verteerd waren; men verhaalt, dat zij zich menigen dag met menschenvleesch hadden moeten voeden. De burgers besloten voor het grootste deel, het verlies hunner vrijheid niet te overleven; de dappere strijders doodden elkander. Slechts een klein overblijfsel der bezetting, enkele half verhongerde, ellendige mannen verschenen eindelijk voor de poorten en gaven de stad den overwinnaars over. Scipio bestemde vijftig hunner, om er zijn zegetocht te Rome mee op te luisteren, de overigen werden als slaven verkocht. Numantia werd in den herfst van het jaar 133 v. Chr. verwoest en mei den grond gelijkgemaakt. Vijftien maanden, nadat Scipio het opperbevel op zich genomen had, was de oorlog ten einde gebracht. Met den val van Numanlia was de tegenstand der Keltiberiërs gebroken. Rome had door trouweloosheid en geweld zich op nieuw de heerschappij over Spanje verzekerd. DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Ontaarding van den Romeinschen staat. De adellijke senatoren. De heerschappij der optimaten. Uiterlijke onderscheidiugsteekeneu van den senaat en priesterstand. Omkoopbaarheid en hebzucht der veldheereu en stadhouders. Misdaden van Lucius ïlamininus. Gevolgen der regeering van den adel. Gricksclie zeden te Home in zwang. Het tijdperk, dat met liet begin der Punische oorlogen aanvangt om met de onderwerping van Spanje en Griekenland en met de verwoesting van Carthago te eindigen, bevat eene hoogst belangrijke bijdrage voor de kennis der geschiedenis van Rome. Wij zien de macht der stad onophoudelijk aangroeien, doch terwijl zij het hoogste toppunt van bloei schijnt te bereiken, ontwaart men reeds sporen van toekomstig verval. De gevolgen der onzalige trouwlooze staatkunde, waardoor de senaat naar buiten zulke schitterende voordeelen behaalde, doen zich reeds gevoelen; wij zien, hoe zij in den boezem van den staat de burgerij demoraliseeren, hoe zij der nalie allengs dat fier en krachtig zelfbewustzijn ontrooven, waardoor zij onoverwinlijk was. Al zullen er ook nog eeuwen voorbijgaan, voordat de uitwerking van het inwendig bederf zich naar buiten openbaart, toch moet zij. volgens de eeuwige, onverbrekelijke natuurwet, eindelijk aan het licht treden. Het staatsgebouw, waarvan geweld, leugen en bedrog de grondslagen uitmaken, moet onvermijdelijk te niet gaan. Nadat de strijd tusschen de plebejers en patriciërs tot beslissing gebracht was, bezaten de Romeinen ten gevolge van die eendracht de noodige kracht om de macht hunner stad buiten de enge grenzen van Rome's oorspronkelijk grondgebied uit te breiden. De zelfopoffering der burgers, in wier ziel slechts ééne gedachte leefde, namelijk, hunne slad groot en machtig te maken, die boven alle eigenbelang verheven waren, en geene hoogere eerzucht kenden, dan bun vaderland trouw te dienen, had hare vruchten gedragen. De macht van Rome berustte op eendracht in den boezem des volks, waardoor de eerzuchtige pogingen van enkelen 0111 zich boven hunne medeburgers Ie verheffen onschadelijk gemaakt werden en aan allen gelijkelijk die republikeinsche vrijheid geschonken werd, welke volgens het oud-Romeinsche begrip van staat door allen genoten kon worden. Al is het volgens de beginselen, die in de nieuwere maatschappij gelden, in ons oog ook eene groote fout, dat te Rome, gelijk wij reeds mededeelden, de vrijheid van den bijzonderen persoon Ier wille van hel gemeenebest onderdrukt bleef en dat de ontwikkeling der vrijheid zich alleen lot de gelijkstelling der standen bepaalde; al bleef Rome. gelijk wij reeds gezien hebben en nog verder zien zullen, in wetenschap en kunst ten achter, toch strekte zulk een stelsel om hel organisme van den slaat Ie versterken, door hem te beveiligen tegen de eerzuchtige aanslagen van enkele uitstekende mannen, die, steunend op de bewondering der groote menigte, zich zelf in plaals van den staat poogden te verheffen. Zoolang de patriciër, hoe aanzienlijk, hoe rijk, hoe begaafd hij ook wezen mocht, slechts iets beteekende als lid van den senaal ten gevolge van het ambt, dat hij bekleedde, zoo lang kon niemand hetzij door geboorte, door rijkdom of' door eerzucht voor den staat gevaarlijk worden. De eenvoudige leefwijze, die door den rijksten burger evengoed als door den armsten moest gevolgd worden, en die het ten toon spreiden van pracht en praal verbood, deed den rijkdom zijne beteekenis verliezen. De strenge tucht, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, hield de meest mogelijke orde in den staat en in het leger in stand; het jaarlijksch aftreden van staatsbeambten en krijgsbevelhebbers verhinderde dat één man zich eene uitsluitende, met de republikeinsche vrijheid strijdige niachl verwerven kon. Al die instellingen, waarop de bloei en de innerlijke kracht van den Romeinschen staat gegrond waren, werden gedurende de Punische oorlogen van jaar tot jaar meer ondermijnd, om eindelijk geheel te worden vernietigd. De Romeinsche burgers, die in bet leger dienden, kwamen van zeer nabij in aanraking met de ontaarde Grieken, leerden hunne weelderige leefwijze kennen en volgden het voorbeeld der overwonnenen na. Zoowel onder de lagere volksklasse als onder den adel verdween de vroegere eenvoud en gestrengheid van zeden. Hoe veel moeite enkele uitstekende mannen en boven allen Marcus Porcius Cato zich ook gaven, om den vroegeren eenvoud van leefwijze bij hunne volksgenooten in stand te houden, ofschoon zij zelfs wetten tegen weelde en overdaad wisten in te voeren, toch konden zij tegen den stroom niet oproeien. De Helleensche zeden verkregen langzamerhand te Home hel burgerrecht en voerden in haar gevolg ook de ondeugden der Grieken de hoofdstad der wereld binnen. Met den trek naar zingenot ontwaakte ook het streven naar rijkdom, die alleen de middelen om te genieten verschaften kon. Terwijl vroeger de Romeinsche staatslieden en veldheeren het goud veracht hadden, terwijl zij, gelijk een Fabricius en anderen, den staat met onwankelbare trouw gediend hadden, volgden de fiere overwinnaars thans de Grieken na en trokken partij van de ambten, door hen bekleed, om voor zich zelf macht en rijkdom te verwerven. De schatten, die uit de veroverde landen naar Rome gesleept werden, vulden de schatkist dermate, dat men van de burgers geen belastingen meer behoefde te heffen. De overwonnen volken moesten in de behoeften van den Romeinschen staat voorzien. Cnejus Manlius stortte niet minder dan 220,000 pond goud, 2103 pond zilver en een onnoemlijken voorraad gemunt geld na den Aziatischen oorlog in de schatkist en stelde den rijken buit bij zijn zegetocht ten toon. Ook na den tweeden Macedonischen oorlog bedroeg de waarde van het edel metaal, dat Aemilius Paulus tol het vieren van zijn triomf naar Rome overvoerde, ongeveer 17 millioen gulden van onze munt. Indien aan den éénen kant, ten gevolge van zulke aanzienlijke buitgemaakte schatten en van de schattingen, die uit de wingewesten in de staatskas vloeiden, het volk het voordeel genoot, dat het niet meer, gelijk vroeger, tot de huishouding van den staat behoefde bij te dragen, toch was hiermee aan den anderen kant het nadeel verbonden, dat de groote volksmenigte aan het brengen van offers ten behoeve van het algemeen belang ontwend werd, dat zij in plaats van den staal te dienen, voordeel van hem trekken wilde. Reeds vroeger hebben wij uiteengezet, welk een nadeeligen invloed zulk een staat van zaken op de ontwikkeling van het staatkundig leven te Athene uitoefende. Dezelfde oorzaak bracht ook te Rome dezelfde uitwerking teweeg. Het Romeinsche volk begon van lieverlede de vreemde naties als de natuurlijke belastingschuldigen, zich zelf als den bevoorrechten ontvanger te beschouwen. De Romeinsche burgers verloren de bereidvaardigheid om offers ten nutte van den staat te brengen. Zij wilden hem in 't vervolg niets meer geven, maar wel van hem ontvangen. Werden zij gedwongen om de wapenen op te vatten, dan poogden zij ook van den krijgsdienst zooveel mogelijk partij te trekken; hunne hebzucht verleidde hen tot daden van wreedheid en geweld, hun eenig doel was het bijeenrapen van schatten, om zich bij het genot daarvan aan (1g meest losbandice leefwijze ovei te geven. De krijgstucht, waardoor de Romeinsche legers zich vroeger steeds zoo roemrijk onderscheiden hadden, ging met elk jaar meer verloren tledrts den welsprekendsten veldheeren gelukte het, haar door de strengste maat.egelen 16 h Zooïng de oorlog alleen in Italië gevoerd werd was bet mogelijk de legers slechts voor korten tijd onder de wapenen te houden en kon ook de aarhïksche afwisseling der opperbevelhebbers en legaten geschieden, zonder den staat in gevaar te brengen. Doch zoodra het oorlogstooneel naar ver verwijderde streken verplaatst werd, moest h.erm verandering komenthans 'was het noodzakelijk, den diensttijd zoowel voor de .soldaten als^voor dt bevelhebbers te verlengen. Hiervan was het onvermijdelijk g^olg, dat de stnjdbare burgers van voorheen langzamerhand in soldaten van beroep veranderden, en dat de veldheeren zich een persoonlijken invloed in den staat verwierven, welken zii vroeger nooit bezeten hadden. De soldaten behielden hunne volle burgerlijke rechten; gelukte het den veldheer hen aan zijn persoon te verbinden, dan bezat Inj in hen degetrouwste aanhangers, dan kon hij in de volksvergadering op hunne stemmen rekenen Hierom willigde hij hun gaarne alles in, wat hij maar kon hij zag het dooi de vingers, dat zij de banden der tucht verbraken vooral dat min svijands land ol op het grondgebied der machtelooze hondgenooten roofden en plunderden; want de staatkundige invloed, door hem te Rome uitgeoefend. rustte immers op de door hen uit te brengen stemmen. Het gewapende volk. het staande leger, verkreeg hieidoor in den staa eene "roote beteekenis. De veldheeren konden, wanneer z.j zich maar op het le«er konden verlaten, ongestraft elke wet overtreden: voor hebzucht en eerzucht was de deur wijd opengezet. Zoo werd de heerschappij der legers e. daarmee het caesarisme. de vernietiging van «le burger'uke vnjhe^ ^orbereid Terwijl Rome het ééne land na het andere veroverde, en zich van de wereldheerschappij meester maakte, werd reeds de kiem gelegd van liet inwendige bederf, die zich onophoudelijk verder ontwikkelen zou. Terwijl dc Romeinen in trotschen overmoed de vrijheid van andere volken jrniehg. en groeven zij het graf voor hunne eigene vrijheid; want geen volk kan haai blijven bezitten, die haar in andere natiën niet actit. , , vor In vluchtige trekken hebben wij de veranderingen aangeduid dooi dt u overingen der Romeinen in den boezem der republiek teweeggebracht. Laat ons thans zien, hoe het met het staatkundig leven. de gelijkheid en eoefening van kunsten en wetenschappen gedurende dit belangrijk tijdpeik te ROmeNa8deaS!eldeWstrijd om de opperheerschappij tusschen de patriciërs en plebejers in zoover ten gunste der laatste., beslist was dat z.j volkomen gelijke rechten met de patriciërs verkregen hadden, had zich, gelijk we reeds vroeger aristocratie uil Je gloren gvormjl d*»iern.Ar een afgesloten stand uitmaakte dan vroeger de patriciërs. Het volk trok dus ui de° zegepraal op de patriciërs behaald, niet het minste voordeel; alleen den adelhff plebejischen geslachten, wien daardoor de d^«ern.ng aan chj regeerine van den staat was opengesteld, kwam zij ten oede. Het aantal regeerènde familiën van adellijke geboorte werd uitgebreid; de eigenlijke volksmeni-te was in het vervolg zelfs nog weerloozer dan te voren. Zoola.i" de strijd tusschen de patriciërs en plebejers duurde, moesten de rijke en machtige plebejers hun steun b.j het volk zoeken, zouden zij den kamp voor hunne klasse tegen hunne bevoorrechte medeburgers met goed gevolg voeren. Nadat zij de overwinning behaald hadden, sloten zj zich nauw aan de patriciërs aan en werkten ook van hunne z.jde mede om he eigenl.jke volk zooveel mogelijk van de leiding der openbare zaken uit te sluiten. De nieuwe adel. ook wel de optimaten genaamd, maakte zich van alle openbare ambten meester; slechts zelden gehikte het een uitstekend man, die geen lange lijst van voorvaderen kon vertoonen, zich door schitterende verdiensten tot macht en aanzien te verhellen, De optimaten onderscheidden zich reeds door hunne kleederdracht, namelijk door een purperen streep aan'hun onderkleed en door een gouden ring aan den vinger. Ook de knapen moesten van hunne vroegste kindsheid af zich leden van den bevoorrechten stand gevoelen; daartoe werden zij door hunne vaders ouder gewoonte naar de zittingen van den senaat medegenomen, daartoe ontvingen zij eene kleeding, die hen van onaanzienlijke burgerknapen onderscheidde, een purperen belegsel op het bovenkleed. Zelfs te huis werd hun steeds herinnerd, dat zij van adellijken bloede waren; want in de farniliezaal was aan den wand de stamboom geschilderd, daar waren ook de beelden in was van alle doorluchtige leden der edele lamilie, van alle beroemde voorvaderen geplaatst. Zulke uiterlijke onderscheidingsteekenen mogen in ons oog van weinig beteekenis zijn, Ie Rome waren zij het niet; want de wet bepaalde stiplelijk, dat niemand door uiterlijke kenteekenen zich boven anderen verhellen en de gelijkheid van alle burgers te niet doen mocht. Zoo werd gedurende den oorlog tegen Hannibal een burger tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, alleen omdat hij met een rozenkrans op het hoofd- in het openbaar verschenen was. Indien de republikeinsche gestrengheid der wetten zulk een maatregel veroorloofde, dan was het wel eene zaak van veel beteekenis, dat de mannen van adellijke geboorte zich door uiterlijke kenteekenen mochten onderscheiden. Om zich van de groole volksmenigte streng gescheiden te houden en daardoor zijne heerschappij te verzekeren, maakte de adel van alle middelen gebruik, welke de wet hem maar aanbood, en deze middelen waren talrijk genoeg. De adel was bijna uitsluitend in het bezit van uitgestrekte landgoederen en van groole kapitalen; bierdoor bezat hij een overwegenden invloed op zijne talrijke cliënten, en kon hij het doordrijven, dat alle staatsambten van eenig belang alleen door leden van adellijke geslachten bezet werden. De weg naar den senatorenzetel liep langs die ambten en zoo zagen zij dan ook natuurlijk de betrekking van senator hun voorbehouden. Heerschte de adel te Rome over het volk door middel van den senaat, het hoogste regeeringscollegie, niet minder deed hij dit door tusschenkomst der priesterschap. Het bijgeloovige volk, dat nooit een besluit nam. zonder den wil der goden geraadpleegd te hebben, werd door de priesters steeds overeenkomstig den wil van den senaat geleid. Polybius, die met de aanzienlijkste Romeinsche edelen vertrouwelijk omging en in hunne geheimste zaken ingewijd was, roemt den Romeinschen godsdienst als een middel om het volk in toom te houden. De adellijke priesterstand verklaarde, dat de goden omtrent de eene of andere zaak gunstig of ongunstig gestemd waren, juist zooals de senaat dat verkoos. Geene wetsbepaling onlzegde den vrijen burgers den toegang tol de hoogste staatsambten; doch in weerwil hiervan werd de staat geregeerd door de adellijke familiën, door de senaatpartij en in den boezem van deze aristocratische regeering vormde zich langzamerhand een oligarchisch bewind, dat tot enkele, zeer machtige familiën beperkt was, tot dezulken, die de grootste rijkdommen verzameld hadden, die daardoor over een aanzienlijk getal cliënten te gebieden hadden, en die bezitters waren van eene uitgestrektheid gronds, welke met een klein vorstendom gelijk stond en door een talrijken slavenstoet bebouwd werd. Tusschen deze familiën werden de hoogste eerambten van den slaat verdeeld; slechls in zeer bijzondere omstandigheden gelukte het een man van lage afkomst, zich in dien kring in te dringen; gedurende eene lange reeks van jaren Ireflen wij steeds dezelfde familienamen op de lijst der consuls, praetoren en censoren aan. Macht schenkt nieuwe macht. Terwijl de leden van enkele regeerende adellijke fainiliën voortdurend tot consuls en praetors werden verkozen, terwijl zij tot stadhouders in de veroverde provinciën benoemd werden, zagen zij zich hierdoor in staat gesteld hunne rijkommen te vermeerderen, want die betrekkiiven, welke vroeger eerambten geweest waren, die men niet dan mei "roote gefdelijke opofferingen kon bekleeden, waren thans voor de edelen eene bron van rijkdom geworden. Uit den buit namen de veldheeren vaak het leeuwenaandeel voor zich en de stadhouders in de provinciën gaven zich schaamtelos en straffeloos aan de grootste hebzucht over. Het word aan Aemilius Paulus, den overwinnaar bij Pydna, als eene bijzondere eei toegerekend dat hij zich niet verrijkt had. ... > . Dikwijls hielden de stadhouders zóó schaamteloos huis. en dreven 'ij hunne afpersingen zóó in het openbaar, dat klacht op klacht te Rome wen ingeleverd Toch bleef dit alles meestal zonder gevolg, daar alle toezicht op liet beheer der stadhouders berustte in de hand der meest vertrouwde vriendenen naaste bloedverwanten der aangeklaagden. Werden de inwoner? der wingewesten niet al te zwaar onderdrukt, dan smoorden deze de ingebrachte k achten geheel, want treurig was bel lot der ongelukkige,!, die hel gewaagd l'adden hunn stemmen zonder eenig gevolg te verhellen, zij waren onvermijdelijk aan de wraak der stadhouders prijsgegeven. Slechts in enkele gevallen, wanneer de afpersing al te gruwelijk en schaamteloos gedreven was. volgde eene bestraffing der misdadigers. Len merkwaardig voorbeeld, dal ons te gelijker tijd bet oude vaderlijke recht der Romeinen te binnen brengt, biedt ons de praetor Decimus Junius Si anus aan. Af-ezanten uil Macedonië brachten tegen hem zulke gegronde bcMvaren in wegens geldafpersingen, waardoor bij deze provincie had uitgeplundeid dal de senaat hunne klachten niet met stilzwijgen voorbij kon gaan- Eer men echter hiertoe overging, verzocht de vader van Silanus T.tus Manlius Torquatus, dal hem zelf liet onderzoek zou worden opgedragen, en de senaat St°n(^Deltvader° stelde6 het vereischte onderzoek naar liet misdrijf van zijn zoon in veroordeelde hem en sneed in alle vormen elke betrekking met hem a . Decimus Junius Silanus moest zich zelf van liet leven berooven: lig hing zich op De vader woonde de begrafenis niet bij; terwijl deze plechtigheid \oltrokken werd, bleef hij te huis en deelde daar volgens zijne gewoonte zijn i rul omtrent rechtskundige zaken mede aan allen, die zieh lol hem wendden, geen enE trek van zijn gelaat verried, da. op zijn bevel zijn zoon zich van he' Zulke'Voorbeelden van gestrengheid ten aanzien ,va 11 s'l'if/ol! gierige stadhouders waren intusschen zoo zeldzaam, dat zij ons dl» iets bijzon 'V'" "1,oefening van eenig handwerk de straat langs fh V ^h. i 8eslel(le ma.skers; van welke men een zeker bepaald aantal . ' acht maskers voor grijsaards en zeven voor slaven) had, waaruit de dichter, m den regel althans slechts had te kiezen, bevorderden voorts de stijve behandeling der stof naar bestaande modellen. Zulk een blijspel moest wel rii irfhi i- 10U comedie doen verdwijnen en zich van den , i 11 .gesprek en hoogstens tot declamatie bepalen, liet ontbrak in S ~ -allw — van l7iÏLtlTbe l'l'JSp','1 (loo-r de R°meinsche dichters met den' smaak natiiiirh'ib vóoi .0™.^8tem™ng gebracht, bij die kunstbewerking ging natuurlijk veel van de fijne Attische geestigheid verloren, want de Romeinen verlangden een graveren kost dan de Alheners. Het afranselen van slaven en blSèfen vol tmkf Ii°rïe1 WaT" toe*oegsels, die de dichterlijke waarde der l l r m o V i verhoogden. De vruchtbaarste der Romeinsche blijspeldichleis en te gelijk de geniaalste van allen was Titus Maccius Plaulus. Hij onderscheidde zich zoozeer dooi heerschappij over de taal, door pittige en oorspronkelijke scherts en door vernuftige vindingen, dat Lessin" een zijner "de gevangenen," liet beste stuk noemde, hetwelk ooit is opgevoerd. fP,lieitlcn Ya" ZIJ"e ha,u n°S 20 s,ukk(,n- diL'. hoewel grootendeels naar C.ncksche modellen gevormd, toch zeer gelukkig met de leef- en denkwijze 111 overeenstemming gebracht zijn. Hoewel de handeling meestal iet te Rome maar te Athene voorvalt, dragen de blijspelen van Plautus toch eene echt Romeinsche kleur, zijn ze eene trouwe afspiegeling van Romeinsche zeden en gewoonten. ° ° Plautus werd om zijne boeiende wijze van voorstellen en om zijn levendigen dialoog (die echter menigmaal door platheden ontsierd werd) de lievelingsdichter der Romeinen door alle tijden heen. Ook hij moest zich naaiden smaak van het publiek schikken, ook hij zag zich genoodzaakt om te blijven staan op het schijnbaar zedelijk, doch inderdaad onzedelijk standpunt waarop de nieuwere Attische treurspelen stonden, dat wil zeggen- lm moest onder het uitdeden van zedelessen het volk door onzedelijk^voorst^Zen deufd haï"loon SlP l".6 0"tVing f" meeftal de 0ndeug(1 hare s,raf en de de™ rlli I ■ llu en da'?, maakte Plaulus eene uitzondering op in de narede v«n hüt Tt "8eva?Se"?n1 • ,lu(:h hÜ ^roemt zich hierop dan ook Tpn Üfn J stuk, waarin hij de overige blijspelen scherp karakteriseert. Ten einde onzen lezers een juist denkbeeld te geven van de blijspelen van Plau us willen wg een daarvan in uittreksel meedeelen. Zij verkrijgen daardoor het best een overzicht van de blijspelen en ook van het leven van die™ DE TWEELINGBROEDERS (MENAECHMI). handen"™'008 °f Voorrede brenSl de toehoorders terstond op de hoogte der 70nenTesehnnkCUSenieeb(le 8enS ee? .°ude kooPman- wien zijne vrouw tweelingvoedster S' iipn knaijPJes gieken zoo sprekend op elkander, dat noch ,1e edster, die hen zoogde, noch zelfs de moeder, die hen ter wereld bracht waren bevrachtte hun vader een schip met kostbare waren, nam een der tweelingen bij zicli aan boord — de andere bleef bij moeder (huis — en voer naar de jaarmarkt van Tarente. Hier werden juist wedspelen gehouden en eene tallooze menigte was op de been. Het kind verloor zijn vader in het gedrang en werd door een koopman uit Epidumnus opgenomen en naar diens woonplaats meegevoerd. Binnen enkele dagen stierf de beroofde vader te Tarente van verdriet. Zoodra de tijding van dit dubbel ongeval Syracuse bereikte, veranderde de grootvader der tweelingen den naam van het kind, dat te Syracuse gebleven was, in dien van den verloren knaap: hij noemde hem Menaechmus, gelijk hij zelf ook heette, omdat hij het gestolen kind zoo lief had gehad. Intusschen had de Epidamniër, van wien we boven spraken, die rijk maar kinderloos was, den geroofden knaap tot zoon aangenomen. Later bezorgde hij hem eene rijke bruid en benoemde hem tot erfgenaam na zijn dood. De oude man verdronk korten tijd daarna in een door den regen gezwollen stroom en liet zijn aangenomen kind groote schatten na. Doch de andere tweelingbroeder, die te Syracuse woonde, kwam op zekeren dag met zijn knecht te Epidamnus, om berichten aangaande zijn broeder in te winnen. I)us — en hier begint de kostelijke grap — de tweelingbroeder, die bij zijn grootvader gebleven en door dezen Menaechmus gedoopt was en daarom in het stuk als Menaechmus II wordt aangeduid, is op zijne ontdekkingsreis te Epidamnus aangekomen, waar zijn diep betreurde broeder woont. De broeders gelijken niet alleen in hun uiterlijk, maar ook naar hun inborst als twee druppelen water op elkander. Beiden zijn namelijk, hoewel reeds vrij bejaard, toch altijd nog levenslustige bon-vivants, altijd verzot op verliefde avonturen. Deze overeenkomst nu geeft aanleiding tot meer dan één vermakelijk misverstand en de eigenlijke komische wending der zaak is daarin gelegen, dat de tweede Menaechmus zijn tweelingbroeder, dien hij zoo instinctmatig zoekt, alleen daarom zoo spoedig ontdekt, wijl beider eigenaardig karakter hen spoedig na de aankomst van den een in Epidamnus in een zeer dwaas conflict brengt. De Epidamniër Menaechmus I heeft, hoewel hij gehuwd is, eene geliefde die hij juist bezoeken wil; om zich bij haar des te meer aangenaam temaken heelt hij zijner vrouw haren mantel ontfutseld; al scheldend verlaat hij zijn huis en treft op straat zijn parasiet Borstelman aan. Onder vroolijke gesprekken begeven zij zich naar het huis van Erotion, zijne geliefde; zij roepen haar naar buiten, stellen haar den mantel ter hand, bestellen een lekker middagmaal en gaan intusschen naar de markt. Erotion gaat in huis om alles klaar te maken. Nu treedt de Syracusaan Menaechmus met zijn slaaf Messenio op: zij zijn juist te Epidamnus aangekomen en zijn geld is reeds tamelijk versmolten: daarom spoort de slaaf zijn heer tot spaarzaamheid aan en waarschuwt hem voor bedriegers en ontuchtige meisjes, waardoor Epidamnus in een kwaden reuk slaat. Hun gesprek wordt afgebroken door den kok van Erotion, Cvlinder, die met zijn ingekochten voorraad van de markt terugkomt. Hij spreekt Menaechmus II als een bekende bij zijn naam aan; deze, ofschoon verwonderd dat men zijn naam kent, houdt den kok voor een grappenmaker, terwijl deze op zijne beurt meent, dat Menaechmus niet wel bij het hoofd is, omdat hij hem niet kennen wil. Geen van beiden komt achter de waarheid; de kok verwijdert zich en Messenio houdt zich overtuigd, dat de vent niets anders is dan de dienaar van de eene of andere lichtekooi, die reeds in de haven den naam en den stand der aangekomen vreemdelingen heeft laten uitvorschen. Thans (reedt Erotion naar buiten, begroet haar gewaanden geliefde en noodigt hem uit om binnen te treden; nieuwe verbazing, nieuwe ontzetting van Menaechmus, die zich weder bij zijn naam hoort noemen en het meisje bezweert, haar niet te.kennen; van een maaltijd, dien hij besteld, van een mantel, dien hij haar gebracht zou hebben, verklaart hij volstrekt niets te welen. Na eenige oogenblikken van zotten twist bemerkt hij eindelijk, dat bij dit misverstand, hoe weinig hij ook van de zaak begrijpt, eenig voordeel is te behalen, en hier komt de bedriegelijke Syracusaan uit de mouw. Hij stelt zich aan alsof hij werkelijk de verwachte geliefde was, wien hij immers ook op een haar gelijkt. Óp Erolions vraag waar de parasiet was gebleven, verklaart hij dat hij van hem niets wilde weten en verzoekt hij dat het meisje hem, als hij komt, zelfs den toegang zal weigeren. Zij belooft het en verzoekt hem op teederen toon, dat hij den mantel naar den borduurder zal laten brengen, tot het aanbrengen van nieuwe versieringen. Bereidwillig stemt hij hierin toe. Er is een nieuw voordeel te behalen, hij zendt zijn slaaf met den geldbuidel naar de matrozen van zijn schip en gaat zelf met Erotion in haar huis. Intusschen komt de parasiet, die zijn Menaechmus zoekt, om met hem den bestelden maaltijd te gebruiken; doch hoe verschrikt hij, als hij Menaechmus ff, dien hij voor den zijnen houdt, met den krans, het leeken, dat de maaltijd reeds afgeloopen is, uit het huis van Erotion komen ziet: hij draagt den mantel over den arm, zeer in zijn schik over deze nieuwe aanwinst. Borstelman vaart met de bitterste verwijten tegen Menaechmus II uit, die natuurlijk den knaap niet kent, waardoor deze nog razender wordt; hij ijlt weg, om uit wraak aan de vrouw van Menaechmus al liet gebeurde met den mantel te verhalen. Intusschen dringt' de slavin van Erotion aan den achtergebleven Menaechmus II nog een gouden armband op (welken Menaechmus I haar eens geschonken had), opdat hij die zou laten vergrooten. Hij neemt ook dit nog mede. zeer verheugd over het geluk, dat hem heden alles in handen speelt. (Einde van het derde bedrijf). Na zijn vertrek treedt de vrouw van Menaechmus I op, vergezeld van den parasiet, die haar door zijne mededeelingen in den heftigsten toorn heeft doen ontvlammen. Zij treden een weinig ter zijde, zoodra zij Menaechmus I z n aankomen, die nu, nadat hij door allerlei rechtszaken langen tijd opgehouden is, vermoeid nader treedt, om eindelijk het besteld en reeds betaald genot in Erotions huis te gaan smaken. Zoodra hij naar binnen wil gaan, valt zijne vrouw hem als eene furie op het lijf. Hij houdt zich alsof hij van niets weet, doch daar hij ook — en dit te recht — ontkent, dat hij dien dag reeds bij de lichtekooi gegeten heeft, haalt hij zich ook de verwijlen van den parasiet op den hals, die hem immers — Menaechmus II namelijk — uit liet huis heeft zien komen. In den hoogst komieken en levendigen twist, die hierop volgt, wordt zijn hart zóó week gemaakt, dat hij, nadat zijne tegenpartij zich verwijderd heeft, met het heilige voornemen om den mantel aan zijne vrouw terug te brengen, aan Erotions deur aanklopt. Zij verschijnt. Maar ach, welke nieuwe ellende! Zoodra hij van haar den mantel terugvraagt, wordt zijn schatje zoo boos — zij heeft hem dien naar ze meent, immers reeds overhandigd! — dat zij alle betrekking met hem afbreekt en hem de deur voor den neus dicht werpt. In het vijfde bedrijf treedt vooreerst Menaechmus II op. die zijn slaaf ook eerst gezocht heeft: hij draagt den mantel op den arm. Zóó ontmoet hem de vrouw van Menaechmus I; ze houdt hem terstond staande: de twist begint opnieuw en wordt des te heftiger, dewijl deze Menaechmus II natuurlijk bij kris en kras bezweert, dat hij haar zelfs niet kent. Doch zij wil hem kennen: hij heeft immers haar mantel op den arm. Tot wanhoop gebracht roept de gehoonde vrouw de hulp haars vaders in, om den huiselijken twist te beslechten. Deze trekt eerst partij voor den aangeklaagden man, totdat Menaechmus II, dien ook hij wel voor Menaechmus I moet houden, verzekert, dat hij de vrouw zelfs niet kent. Nu begint ook de oude te razen. Het' dwaze misverstand maakt hem bijna waanzinnig. Ook Menaechmus II is ten einde raad. Hij stelt zich als krankzinnig aan, om maar aan het ontzettend rumoer een eind te maken, en drijft zijn spel zóó ver, dat de vrouw met haar vader het op een loopen zet, De goedige oude zegt onder het heengaan: Dat is een vreeselijke ziekte! Groote God! Hoe flink was nog zoo even hij, die nn zoo raast. Zóó plotsling overviel de zware ziekte hem! Ik ga en roep den arts zoo gauw ik kan. Nu is Menaechmus II vrij: hij loopt zoo gauw als hij kan weg. De grijsaard komt met een dokter, doch, tot zijn ongeluk! terzelfder tijd Menaechmus I. Diep bekommerd treedt hij op.; hij heelt heden alles verloren: de gunst zijner geliefde, zijner vrouw en van zijn tafelvriend. Nu treedt bovendien ook de arts op hem toe, met de bewering, dat hij zelfs het verstand er bij verloren heelt. Iloe bedenkelijk is in het oog van den geneesheer de nieuwe uitbarsting van woede, nu men hem als een krankzinnige begint te behandelen, te bedenkelijker, daar hij van de vroegere razernij van Menaechmus II niets weet. En bij tiert des te erger, naarmate hij vaster overtuigd is, dat hij volkomen in het bezit is van zijne verstandelijke vermogens. Eindelijk wordt er bepaald, dat de arts hem in huis nemen zal. om daar zijne genezing te beproeven: zijn eigen huis wordt voor hem gesloten, hij blijft alleen en troosteloos op de straat zitten. Intusschen komt Messenio terug, die de zaken van zijn meester — Menaechmus II — goed bezorgd heeft en hem nu uit de klauwen der boeleerster wil verlossen. Iloe verschrikt hij, als hij slaven ziet naderen, om Menaechmus I, dien hij voor zijn heer aanziet, in boeien te slaan, Zij willen hem wegvoeren: daar slaat hij er dapper op los en helpt den van alle kanten besprongen man om de slaven weg te ranselen. Deze staat verstomd van dankbare verwondering over de edelmoedige hulp, hem door een onbekende geboden en staat hem zijn verzoek om vrijheid, als loon voor de bewezen weldaad, volgaarne toe. Alles komt hem zoo dwaas voor, dat hij zelf zich bijna voor krankzinnig zou gaan houden: hij verwijdert zich. Messenio, die reeds vroeger weggegaan was om zijn meester mantel en geld terug te brengen, keert nu met dezen (Menaechmus II) weder. De laatste weet natuurlijk niets van de vrijheid aan zijn slaaf geschonken. Nieuwe verwarring, nieuwe verbazing! Eindelijk zal bet raadsel worden opgelost. Menaechmus I keert terug: Messenio ziet nu twee Menaechmussen te gelijk voor zich. Hij vraagt naar beider namen, afkomst en vaderland. Weldra is hij de waarheid op het spoor, die na een enkel komiek misverstand spoedig aan bet licht gebracht is: Menaechmus van Syracuse heelt te Epidamnus zijn tweelingbroeder teruggevonden. Deze vat terstond bet besluit op om met den ander naar zijne vaderstad terug te keeren: reeds binnen weinige dagen zal alles verkocht worden en Messenio de vrijgelatene en als zoodanig ook door zijn heer erkende, draagt als omroeper zelf het komieke slot voor, waarin hij de verkooping van Menaechmus'huizen, akkers, meubelen, zelfs van zijne vrouw aankondigt, en eindelijk, naar gewoonte, om de bijvalsbetuigingen der toeschouwers vraagt. En wie kon den gevraagden bijval aan een blijspel weigeren, dat ongetwijfeld tot de voortreffelijkste behoort, welke de letterkunde van alle eeuwen kan aanwijzen? Iloe buitengewoon rijk bet aan komische toestanden is, hoe ongedwongên de ééne lachwekkende bijzonderheid met de andere in verband gebracht wordt, dit behoeven wij slechts met een enkel woord aan te duiden, daar de uitvoerige inhoudsopgave van het stuk ons van alle verdere redeneering ontslaat. Het effect — en op effect in den besten zin des woords was dit stuk geheel en al aangelegd — moet op het Romeinsche tooneel des te grooter en natuurlijker geweest zijn, daar men door middel van maskers de gelijkenis der beide broeders op eene waarlijk misleidende wijze voorstellen kon. Dat de gekrenkte echtgenoot voor de schandelijke behandeling, haar aangedaan, niet de minste vergoeding ontving, hiervan zullen wij een blijspel der ouden geen verwijt maken. De Menaechmi zijn, wat het hoofddenkbeeld betreft, hetwelk tot zoovele lachverwekkende verwikkelingen aanleiding geeft, ook door nieuwere dichters (liU'jls nagevolgd, o. a. door Shakespeare in zijne «Comedy of errors", door üuilscne dichters in de «Drielingen", den «Dubbelganger", enz. Na bovenstaande uitweiding over het Romeinsche blijspel kunnen wij ons verder tot enkele opmerkingen omtrent de andere blijspeldichters van dien tijd bepalen. Wij noemen dus slechts Quintus Ennius een Griek uit Campanie van aanzienlijke afkomst, die zich het Romeinsche burgerrecht en de vriendschap van den ouden Scipia wist te verwerven. Behalve een aantal blijspelen, vervaardigde lnj ook een groot heldendicht in hexameters, waarin de Romeinsche geschiedenis behandeld werd; in een ander gedicht bezon" hii de daden van den ouden Scipio. Zijne treurspelen werden insgelijks door de Romeinen geroemd. J Boven Quintus Ennius stond als blijspeldichter Publius Terentius 4fer een te Carthago geboren slaaf, die om zijne talenten in vrijheid gesteld werd en wiens omgang door meer dan een aanzienlijk Romein gezocht was dewiil zijn onderhoud door geest en vernuft uitmuntte. De stukken van Terentius zijn navolgingen van die van Menander; zij onderscheiden zich door zuiverheid van taal, door vernuftige behandeling der gekozen stof en door schoone vormen; in geestigheid en puntige schildering van de karakters staan zij echter bij die van Plautus ten achter. J Het treurspel beteekende bij de Romeinen veel minder dan het blijspelliet werd, evenals liet laatste, naar Grieksche modellen gevormd. Euripides was de man, dien de Romeinsche dichters navolgden. Wij hebben boven reeds met een woord gezegd, dat Ennius en Naevius zich omtrent het Romeinsclie treurspel verdienstelijk hebben gemaakt. Evenals het Grieksche drama, zoo vonden ook de Grieksche wijsbegeerte en redekunst haar weg naar Rome. Uit alle macht kantte Cato zich teaen het indiingen der wijsgeeren aan. Hij sprak van hen met de grootste verachtuU. oocrates noemde hij een klapper; de Grieksche wijze was, volgens zijn beweren, een bespotter van den godsdienst geweest en met volle recht als oproermaker ter dood gebracht. Ook metterdaad toonde hij zijn afkeer van de Grieksche wijsbegeerte, door als censor eene menigte wijsgeeren, die zich metterwoon te Rome gevestigd hadden, uit de stad te verbannen en de door hen geopende leerscholen te sluiten. Doch al zijne pogingen waren vruchteloosde Urieksche redekunst werd door de senatoren met des te grooter bijval ontvangen' naarmate de gave der welsprekendheid eene zaak van meer gewicht voor eiken eerzuchtigen senator was. Ook de wijsgeeren vonden leerzame toehoorders Het is een vreemd verschijnsel, dat onder den losbandigen adel de stoïsche wijsbegeerte vele aanhangers vond, misschien juist, dewijl eenigebetergezinden in haai een tegenwicht tegen het hand over hand toenemend zedenbederf meenden te vinden. Anderen daarentegen werden volgelingen van Epicurus. Met de Grieksche wijsbegeerte werd de beoefening der overige wetenschappen verbonden, wier kennis insgelijks door de Grieken naar Rome werd overgebracht. Vooral bleef de geneeskunde langen tijd uitsluitend in handen der vreemdelingen, die zich als artsen te Rome nederzetten en grooten toeloop hadden. A\el schimpte Cato, die overal der Grieksche beschaving vijandi" in den weg trad, bij elke gelegenheid op de Grieksche kwakzalvers, wel gaf hij zich de grootste moeite om de huismiddeltjes weer in eere te brengen, wel schreef hij zelfs een leerboek over de geneeskunde, maar al zijne pogingen bleven zonder gevolg; gedurende de eerstvolgende eeuwen bleef de geneeskunde bijna uitsluitend in het bezit der Grieken. Meer zelfstandig ontwikkelde zich de wetenschap van het recht; zij was zoozeer in overeenstemming met het Romeinsche volkskarakter, dat reeds vroegtijdig de onderzoekingen op dit gebied te Rome belangrijke vruchten afwierpen. D De rij der Romeinsche geschiedschrijvers wordt door Cato geopend. De vijand der Grieken wilde aan zijne vaderstad eene in de Romeinsche taal beschreven geschiedenis schenken, terwijl de weinige mannen, die tot dusver geschiedkundige annalen geschreven hadden, zich daarbij van de Grieksche taal hadden bediend. De zeven boeken der vroegste geschiedenis van Rome. welke Calo omstreeks het jaar 108 v. Chr. vervaardigde, zijn niet alleen het oudste geschiedkundige werk, dat in liet Latijn verscheen, maar ook de eerste arbeid in proza der Romeinsche letterkunde, die iets beteekende. . 0 schetste de gebeurtenissen niet op de wijze der Kronieken van jaar tot jaar, maar vatte ze in groote afdeelingen in een overzicht te zamen. Het werk zou voor de kennis van de Romeinsche geschiedenis ongetwijfeld eene hoogst belangrijke bron zijn, indien het niet verloren was gegaan. Daareni i!' r 'i'S i voo,''re"elijke arbeid van een van Cato's tijdgenooten althans gedeeltelijk bewaard gebleven, de arbeid, namelijk, van den Griek, Polvbius, die uit zijn vaderland Achaja onder de 1000 gijzelaars naar Italië overgebracht werd en daar 17 jaren lang vertoefde. Polybius koesterde eene warme liefde voor Rome. Als vriend van Scipio Atncanus den Jonge werd hij ingewijd in alles wat er in den boezem des Komeinschen adels voorviel. Hij koos tot taak eene geschiedenis der wereld in 40 boeken te schrijven en de nauwkeurigste berichten omtrent de geschiedenis van Rome, van den eersten Punischen oorlog af tot aan den val van Larthago toe, te verzamelen. Met groote nauwgezetheid maakte hij verre reizen, overal onderzocht hij de dingen zelf. Hij wilde de staatkunde der Komeinen en de voortreffelijkheid der Romeinsche instellingen in het licht stellen en bewijzen, dat het geluk der wereld van de Romeinsche heerschappij afhing. Ilij was niet tevreden met eene eenvoudige vermelding van de feiten, maar hij poogde ze in hun onderlingen samenhang te schetsen en de oor?-i f1-1 ^e,'"'"rtt'"is.se" 'n het licht te stellen. Met scherpzinnigheid, duidelijkheid van voorstelling en eene uitgebreide kennis, met zooveel onpartijdigheid als een geschiedschrijver ooit kan in acht nemen, en met de vurigste waarheidsliefde schreef hij zijn werk, hetwelk daarom de beste bron voor de geschiedenis van dien tijd geworden is. Tot ons leedwezen is het grootste deel daarvan verloren gegaan; wij bezitten nog slechts de eerste vijf boeken volledig en brokstukken van de overige. Over de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst in het tijdperk, dat wij nu bespieken, valt weinig te zeggen. Rome begon zich allengs met schoone gebouweii te versieren, waarbij men de Attische zalen, tot het uitspreken van het recht of het behandelen van zaken bestemd, tot model nam. Cato liet in net jaar 184 naast het raadhuis de Porcische gaanderij voor de zilversmeden bouwen, anderen volgden binnen korten tijd en weldra was de markt door schoone zuilengangen omringd. Dij den bouw van de bijzondere woningen der burgers werd ten gevolge van den aanzienlijken rijkdom der stad een grooter weelde dan vroeger ten foon gespreid. De huizen werden ruimer; zij bevatten het woonvertrek (atrium), den hof of tuin met de zuilengangen, die den hof omringden (peristylium), een boekenvertrek, eene kapel, keukens en slaapkamers. De woningen werden van binnen sierlijker dan vroeger ingericht, de peristylen en atria werden van schoone zuilen volgens Grieksch model voorzien. Door de meerdere schoonheid, waarop men zich bij den bouw van bijzondere woningen toelegde, nam de bouwkunst te Rome eene hoogere vlucht. De beeldhouw en de schilderkunst daarentegen bleven op denzelfden lagen trap van ontwikkeling slaan. De beeldhouwers hadden wel werk: zij vervaardigden de wassen beelden der voorvaderen en ook andere beelden, maar van meesterstukken, door hen geleverd, hooren wij niets, en evenmin vinden wij gewag gemaakt van voortreffelijke schilderijen. Juist in die dagen, waarin Rome de stapelplaats werd der heerlijkste kunstgewrochten, welke de soldaten uit alle veroverde steden te zamen sleepten, sliep de kunst in die wereldstad zelf. Het volk was nog te onbeschaafd om door het aanschouwen van de meesterstukken der Grieken in een edelen naijver te worden ontvonkt. STEECKHSS. II. 26 ZES EX VEERTIGSTE HOOFDSTUK. tiberius Sempronius Gracchus. Cornelia, de moeder der Gracchcn. Ellendige toestand der landbouwers. Slaven-opstand op Sicilië. Het proletariaat te Home. Gajus Laelius, de verstandige. Hervormingsmaatregelen van Tiberius Gracchus. Tegenstand van Marcus Octavius. Overwinning van Gracchus. De verkiezingsstrijd. Tiberius Gracchus en zijne vrienden vermoord. Alle vijanden, die voor de macht der Romeinsche republiek in eenig opzicht gevaarlijk konden worden, waren ten onder gebracht; alleen met Numanlia duurde de strijd nog voort, maar ook hier was de uitslag niet twijfelachtig. Rome had zich van de wereldheerschappij meester gemaakt, want alle beschaafde stalen erkenden de oppermacht der republiek. Thans was het niet langer de taak des volks de Romeinsche wapenen nog verder naar verwijderde barbaarsche landen over te brengen, maar alles was thans daaraan gelegen, het gewonnene te behouden en den staat van binnen krachtig te maken, opdat hij tegenover eiken buitenlandschen vijand onoverwinnelijk zou zijn. De geschiedenis der ontwikkeling van het staalkundig leven te Rome is daarom in het eerstvolgend tijdperk van het hoogste gewicht. De vijanden der volksvrijheid hebben zich ten allen tijde beroepen op den ondergang dezer machtige republiek en op den vaak bloedigen strijd der partijen in haar boezem, welken wij zullen hebben te verhalen, ten bewijze dat eene republikeinsche staatsregeling noodzakelijk tot burgerkrijg en eindelijk tot het ergste despotisme, tot de soldaten-heerschappij voeren moet. Athene en Rome zijn de heide voorbeelden, waarop men de als bewezen voorgedragen stelling pleegt te bouwen: »de democratische republiek draagt de kiem der ontbinding in zich"; want ook Rome's staatsregeling wordt als die eener democratische republiek voorgesteld, sinds het volk in de comitia Iributa over alle staatszaken eene beslissende stem uitbracht. Reeds vroeger hebben wij aangetoond, dat de democratische staatsregeling te Rome slechts in naam bestond, dat deze staat feitelijk eene aristocratische republiek was, dewijl de optimaten uitsluitend alle staatsambten voor zich behielden, ja onbeperkt gebied voerden, ofschoon de wet hun daartoe geen recht gaf. Reeds hierdoor wordt de onwaarheid der voorstelling, dat Rome eene democratische republiek zou geweest zijn. in het licht gesteld en levens de onjuistheid van het daaruit getrokken besluit bewezen, dat de democratische staatsregeling den val der republiek zou hebben teweeggebracht. Doch bovendien merken wij te Rome dezelfde verschijnselen op, welke te Athene den ondergang der vrijheid hebben veroorzaakt en die overal tot hetzelfde resultaat moeten leiden. Wij hebben in de geschiedenis van Athene getracht aan te wijzen, dat een staat, die zijne macht op de onderdrukking van andere natiën grondvest, ten slotte zijne eigene vrijheid verliezen moet. Een volk, dat slechts voor zich zelf vrijheid begeert, is haar niet waardig. Ook de Romeinen leveren ons hiervan een schitterend voorbeeld. Door het stelsel van onderdrukking, hetwelk zij tegenover hunne bondgenooten volgden, werd. gelijk wij weldra zullen zien, liet vuur der innerlijke tweedracht te Rome aangeblazen; juist, hierdoor viel het zaad van den burgertwist, welke eindelijk den val der republiek na zich zou sleepen, in een wèl toebereiden akker. Het Romeinsche volk heeft zijne vrijzinnige staatsregeling verloren, niet omdat door overmaat der democratische vrijheid deze iu regeeringloosheid ontaardde, maar omdat Rome alleen wat den vorm betreft eene democratische, doch inderdaad eene aristocratische republiek was en vooral dewijl het Romeinsche volk door zijn streven om de naburige natiën tot zijne slaven te maken, allen eerbied, alle liefde voor ware vrijheid en gelijkheid verloren had. Wel waren er te Rome nog mannen, die een ruimeren blik en een edeler zin behouden hadden dan de groole menigte en die doordrongen waren van de overtuiging, dat de republiek onvermijdelijk te gronde moest gaan, indien men op den ingeslagen weg verder voortging; maar zij stonden alleen, zij waren tegen hunne machtige tegenstanders niet opgewassen en moesten eindelijk het onderspit delven. liberius Sempronius Gracchus is een dezer zeldzame edele mannen. Hij stamde al uit een geslacht, dat bij hel volk in hooge gunst stond, dewijl hel zich altijd door rechtschapenheid en geestkracht had onderscheiden en vrij gebleven was van den overmoed, waardoor de optimaten zich zoo gehaat maakten. Zijn vader, die tweemaal consul en eens censor geweest was, had steeds de zaak des volks tegenover de Scipio's voorgestaan, zonder zich daarom echter tot onbillijke partijzucht te laten verleiden. Had hij niet als volkstribuun den broeder van den grooten Scipio voor gevangenschap bewaard? — Wellicht uit dankbaarheid voor dit dienstbetoon had Scipio Africanus de Oude hem zijne dochter Cornelia tot vrouw gegeven. Cornelia was eene der uitstekendste vrouwen, die Rome ooit bezeten heeft; hoogst beschaafd, van een flink en toch recht vrouwelijk karakter, kende zij slechts één doel van haar streven, namelijk, om na den dood van haar voortrellelijken gade aan hare beide zonen, Tiberius en Gajus, en aan hare dochter Sempronia eene goede opvoeding te schenken. Daarom weigerde zij ook haar hand te schenken aan den Egyptischen koning, die haar tot echtgenoot begeerde. Haar zonen waren haar hoogste trots. Op de vraag eener vriendin, welke kleinoodiën zij bezat, antwoordde zij, terwijl zij op hare zonen wees: «Ziedaar mijne kleinoodiën". Tiberius, de oudste harer zonen, onderscheidde zich reeds vroeg door zijne dapperheid, zijne liefde voor de wetenschappen en zijn lijn gevoel van rechtvaardigheid. Hoewel hij met de aanzienlijkste geslachten vermaagschapt was, — zijne zuster Sempronia werd de gade van den beroemden Scipio Aemilianus — wist hij zich toch van hun adeltrots vrij te houden. Met geheel zijne ziel wijdde hij zich aan de studie van de Grieksche wetenschap; onder de leiding van uitstekende leermeesters maakte hij zich met de stoïsche wijsbegeerte bekend, doch zonder dat hij met de ondeugden der Grieken besmet werd. Als 17jarig jongeling streed hij onder zijn zwager Scipio Aemilianus met roem in den derden Punischen oorlog, vervolgens vergezelde hij eenige jaren later den consul Mancius naar Spanje en hier verwierf hij zich zelfs het vertrouwen der vijanden in zulk eene hooge mate, dat de Numantijnen alleen met hem dien vrede wilden sluiten, die later, gelijk onze lezers zich herinneren, door den senaat zoo schandelijk verbroken werd. Aan de gunst, waarin Tiberius Gracchus bij het volk stond, had hij te danken, dat hij niet, evenals de ongelukkige consul, naakt en in ketenen geklonken in handen der bedrogen Numantijnen overgeleverd werd. I)e schandelijke woordbreuk van den senaat heeft ongetwijfeld op den edelaardigen en rechtschapen jongen man een onuitwischbaren indruk gemaakt. Met schrik aanschouwde hij het zedelijk bederf, dat onder den adel heerschte, met schrik werd hij de ellende gewaar, waaronder het volk gebogen ging. Op eene reis door Etrurië vond hij het geheele land in het bezit van den adel. de vrije boeren waren verdwenen, duizenden met ketenen beladen slaven be- 26* arbeidden voor hun meesters, die te Rome een weelderig en losbandig leven leidden, onmetelijke landstreken (de latifundiën, de groote landgoederen des adels), die óf door koop óf zelfs door list en geweld in banden der oplimaten waren overgegaan. De adellijke heeren konden zonder eenige vrees voor straf elke misdaad plegen, want liunne rechters waren uit denzelfden stand als zij en maakten op hunne beurt aanspraak op gelijke loegevendheid en verschooning. Meer dan eens waren de hoeren, terwijl zij in het leger dienden, mei geweld van huis en hof beroofd; de roovers hadden de vrouwen en kinderen der afwezigen verjaagd en zich daar als in hunne eigene woning gevestigd. Nadat de daad gepleegd was, ontving de verdrevene eene kleine som als schadeloosstelling, waarmee hij wel tevreden moest zijn, wilde hij niet geheel en al met ledige handen beengaan. Geene mindere ellende heerschte op Sicilië, waar de landbouw insgelijks door talrijke troepen slaven gedreven werd. De behoefte aan slaven was in geheel Italië zoozeer toegenomen, dal zelfs de groote slavenmarkt op het eiland Delos, werwaarts de slavenhandelaars van Kïein-Azië hunne levende waar plachten te brengen, niet meer voldoende was om daarin te voorzien Op een enkelen dag werden op Delos 10,000 slaven ontscheept en nog vóór den avond lot den laatsten man verkocht, zonder dat men aan de aanvraag geheel voldoen kon. De slavenarbeid had ten eenenmale den arbeid der vrije boeren vervangen. Welk een dreigend gevaar hieruit voor den staat voortvloeien kon, bewees het voorbeeld van Sicilië. Nadat reeds sinds lang voortvluchtige slaven als roovers het land onveilig hadden gemaakt, dreef eindelijk de gruwelijke wreedheid, waarmede de slaven behandeld werden, hen tot een openbaren opstand aan. Een rijk grondbezitter bij Enna werd door zijne slaven overvallen en vermoord. Daarna overrompelden de oproerlingen de stad Enna zelf; zij maakten zich stormenderhand van haar meester en vermoordden de burgers. Op de meeste landgoederen van het eiland volgden de onderdrukten hel voorbeeld hunner lotgenooten; overal stonden zij tegen hunne meesters op; een groot aantal der laatsten werd vermoord. Bijna geheel Sicilië geraakte in de macht der oproerige slaven, die één hunner, een zekeren Eunus, onder den naam Antiochus, tot hun aanvoerder verhieven. Te Agrigentum wierp een voormalig roover Cleon zich tot hoofd van den opstand op. In vereeniging met Antiochus bestreed hij de Romeinen met gelukkigen uitslag. Weldra bedroeg het getal der gewapende slaven 70,000 man en drie jaren lang, van 134 tot 132 v. Chr.. moesten de Romeinsche legers den strijd tegen hen voortzetten, een strijd, waarin zij meermalen het onderspit delfden.^ Eindelijk gelukte het den consuls Lucius Calpurnius Piso en Publius Rupilius, de opstandelingen weer onder het juk te brengen, nadat de stad Enna door hongersnood tot overgave gedwongen was. Uit wraak liet laatstgenoemde consul meer dan 20,000 gevangenen aan het kruis nagelen. Het afschuwelijke stelsel om allen arbeid door slaven te doen verrichten gaf niet alleen aanleiding tot oproeren, die met bloedige gestrengheid onderdrukt moesten worden, nog andere dreigende gevaren voor den staat kwamen hieruit voort. Doch de slavernij zelf was slechts een verschijnsel van een ander, dieper gelegen kwaad, namelijk de vernietiging van den vrijen boerenstand, hetwelk ontstaan was uit het streven van den Romeinschen adel om zich uitgebreide grondbezittingen te verwerven. De van hunne hoeven verdreven boeren hadden zich naar Rome begeven en vergrootten in de hoofdstad het aantal der proletariërs. Zonder middel van bestaan moesten zij zich verlaten op de gunst van dezen of genen machtigen beschermer, van een rijk en aanzienlijk optimaat, wien zij uit dankbaarheid hunne stem in de volksvergadering verkochten. Zij maakten thans voornamelijk dat gepeupel der hoofdstad uit, waarbij de adel zijn steun zocht en vond, om zijne heerschappij in strijd met den democratischen geest der staats- regeling Ie handhaven. Gedroegen de rijke en aanzienlijke heeren zich maar een weinig voorkomend jegens de behoeftige volksmenigte, droegen zij zorg dat van lijd lot tijd een genoegzame voorraad koren óf tegen billijken prijs verkrijgbaar gesteld óf om niet uitgedeeld werd, opdat het plebs gemakkelijk zijn honger konde stillen, zonder dat het de handen uit de mouw behoefde te steken, verschaften zij het de middelen om zich te vermaken, door prachtige spelen en andere volksuitspattingen, dan mochten zij ook op de stemmen der proletariërs voor de hoogste staatsambten hopen, en voegden zij daar nu nog eene kleine som ter omkooping bij, dan konden zij vast op hunne benoeming rekenen! Wat het verkrijgen van het ambt gekost had, bracht het later door middel van afpersing en bedrog weer dubbel op. Zulk een toestand aanschouwde Tiberius Gracchus te Rome en op het platteland van Italië. Hij zag de bondgenooten aan de grootste afpersingen, aan liet schandelijkst geweld prijsgegeven, zonder dat zij een middel bezaten om zich recht te verschaffen. Hij kon zich daarbij niet ontveinzen, dat het volk te Rome verbasterd, ja in een veilen, beginselloozen, den adel slaafs onderworpen hoop ontaard was. Bestond er dan geen middel om aan dat kwaad paal en perk te stellen, om de kranke republiek te genezen? Voorzeker, meer dan één hulpmiddel bestond er; doch. de eenige maatregelen, die behoud konden aanbrengen, sneden zóó diep in het vleesch der aristocratie, dat het gevaarlijk scheen, ze aan te wenden, want de adel zou ongetwijfeld als één man daartegen in verzet komen. Dit had reeds Gajus Laelius, die in het jaar HO consul was, ondervonden. Met verontwaardiging had deze gezien hoe de adel zich wederrechtelijk van de staatslanderijen meester gemaakt en die met zijne bijzondere bezittingen vereenigd had. .Hij stelde voor, deze landerijen, welke de adel zich wederrechtelijk had toegeëigend, terug te eischen en die bij gedeelten aan de boeren te schenken. Hoe gematigd zulk een voorstel ook was, toch deed het onder de senatoren, die, ingeval het aangenomen werd. bijna zonder uitzondering een grooler of kleiner verlies zouden lijden, zulk een storm opsteken, dat Laelius zijn wetsvoorstel introk. Hij werd daarom Gajus Laelius de Verstandige genaamd. Tiberius Gracchus begeerde zulk een eernaam niet, hij deinsde voor den strijd met den adel niet terug. Zou de toekomst van Rome verzekerd zijn, dan moesten de Italiaansche bondgenooten worden bevrijd van den druk, waaronder zij gebogen gingen, dan moesten zij opgenomen worden onder het getal der Romeinsche burgers en het volle burgerrecht ontvangen; slechts hierdoor kon men zich voor altijd van hunne trouw verzekeren. Een flinke burger- en boerenstand moest de plaats der behoeftige proletariërs in de hoofdstad innemen, de gewoonte om de landerijen alleen door slaven te doen bearbeiden moest afgeschaft en het groote grondbezit beperkt worden. Deze beide denkbeelden terzelfder tijd te verwezenlijken scheen eene zware, ja eene schier onuitvoerlijke taak, want tegen de gelijkstelling der bondgenooten zou zoowel het volk als de adel zich verzetten. Tiberius Sempronius Gracchus moest de bondgenooten dus voorloopig aan hun lol overlaten en zich bepalen tot het voorbereiden van eene hervorming, waarbij hij althans op de ondersteuning des volks rekenen en waarvoor hij een grond in de wet zelf aanwijzen kon. De Licinische wetten, hoewel nooit afgeschaft, waren sinds langen tijd niet toegepast. Onze lezers herinneren zich deze merkwaardige wetten, die bepaalden, dat niemand meer dan 500 morgen van de staatslanderijen in bezit mocht hebben en dat ieder grondeigenaar verplicht zou zijn om, behalve zijne slaven, eene aan hun aantal geëvenredigde menigte vrije arbeiders in dienst te nemen. Aan het handhaven van deze wet dacht de adel sedert lang niet meer, doch Tiberius Gracchus had haar niet vergelen en weldra stond zijn besluit vast om aan de herstelling van het vervallen staatsgebouw de in onbruik geraakte Licinische wetten ten grondslag te leggen. Hij mocht zicli daarbij verheugen in de goedkeuring van eenige invloedrijke mannen , die, evenals hij zelf, overtuigd waren, dat de staat zijn ondergang te gemoet ging, wanneer niet door middel van doortastende maatregelen het beslaande kwaad verwijderd werd. Appius Claudius, de schoonvader van Tiberius Gracchus, een der meest geachte mannen van Rome, die de eerste van den senaal genoemd werd, liet zich openlijk zeer ongunstig uit over den heerschenden nood en over de zwakheid van Gajus Laelius, die bij den eersten tegenstand, door hem ondervonden, zijne hervormingsplannen had laten varen. Hetzelfde deed de Pontifex Maximus, een algemeen geëerd man, met name Publius Crassus Mucianus, en diens broeder Publius Mucius Scaevola, de meest geachte rechtsgeleerde te Rome, evena's Quintus Metellus, de veroveraar van Macedonië. Tiberius Gracchus meende op de hulp dezer mannen te kunnen rekenen. Doch voordat hij iels uitrichten kon. moest hij door een aanzienlijk ambt zich macht en aanzien verschaffen. Hij was, toen hij in het jaar 134 zijne taak als hervormer van den staat aanvaardde, eerst 30 jaren oud. In weerwil hiervan sloeg bij kalm en vastberaden de hand aan het werk, hij wilde bet bestaande niet roekeloos omverwerpen, hij wilde geene omwenteling, maar eene hervorming in het leven roepen. Hij trad op met den eisch, dat de Licinische wetten opnieuw van kracht zouden verklaard worden, daar deze nog altijd bestonden en alleen feitelijk builen zwang waren gekomen. Doch zelfs bij dezen billijken eisch gedroeg hij zich nog gematigd, toegevend en verdraagzaam, dewijl hij bierbij den bestaanden toestand in aanmerking nam. Zijn voorstel was van den volgenden inhoud: Alle staatslanderijen, die wederrechtelijk in bezit waren genomen en door de eigenaars bebouwd werden, zonder dat zij daarvoor eenige pacht betaalden, zouden hun ontnomen worden; voor alle verbeteringen, door het bearbeiden der akkers en door het oprichten van gebouwen aangebracht, zou de staat volledige schadevergoeding schenken. Zij, die niet meer dan SOO morgen bezaten, zouden van dien maatregel verschoond blijven. Om op den weg der gematigdheid nog eene schrede verder fe gaan, verlangde Tiberius Gracchus niet eens. dat de bepaling omtrent de aOO morgen streng zou gehandhaafd worden. Hij wilde toestaan, dal de eigenaars, die zonen bezaten, voor elk hunner 250 morgen meer behouden mochten, mits de geheele bezitting de 1000 morgen niet te boven ging. Nadat de staat op die wijze weer in het bezit der landerijen gekomen was, zouden deze in stukken van 30 morgen gesplitst en deels onder burgers, deels onder Daliaansche bondgenooten als onvervreemdbare erfpachtsgoederen door het lol verdeeld worden. Tot uitvoering van den geheelen maatregel drong Gracchus op de benoeming van een collegie van drie mannen aan, waaraan Ie gelijker tijd de moeilijke taak zou worden opgedragen, om uit te maken welke landerijen aan den staat, welke gronden aan bijzondere personen behoorden. Tiberius Gracchus bleef, gelijk we zien, met zijn voorslel verre binnen de grenzen der nog altijd geldige Licinische wetten. In weerwil hiervan werd zijn voorstel, hoe billijk ook, door de optimaten als eene oorlogsverklaring beschouwd. De adel besloot, elk middel aan te wenden, om zich in het bezit zijner wederrechtelijk verkregen gronden te handhaven. Hij zou wettige middelen bezigen, zoolang ze voldoende waren; schoten deze echter te kort. dan zou hij zijne toevlucht nemen tot geweld. De volkstribuun Marcus Octavius, een voormalig vriend van Tiberius Gracchus, wiens bezittingen ook door het wetsvoorstel bedreigd werden, toonde zich bereid om zijn ambt te misbruiken, ten einde als tegenstander van den hervormer op te treden. Overeenkomstig zijn recht als tribuun verzette bij zich tegen het in stemming brengen van het wetsvoorstel. Tevergeefs bezwoer Gracchus hem, dat bij van zijn voornemen afzien en aan zijn plicht tegenover het volk getrouw blijven zou; tevergeefs bood hij hem aan, hem uit zijne eigene middelen elke schade te vergoeden; tevergeefs nam hij eindelijk ook van zijn kant de toevlucht tot liet gevaarlijk recht, hetwelk hij als volkstribuun bezat, oin het geheele bestuur van den staat te schorsen, door de openbare kassen te verzegelen, totdat het wetsvoorstel in stemming zou zijn gebracht. Octavins bleef op zijn stuk staan. Moest Tiberius Gracchus zijn grootsch hervormingsplan opgeven om de eigenzinnigheid van een aanhanger der adellijke partij? Dat kon hij niet. Maar de wet verleende aan Octavius hel recht tot tegenstand. Zoolang deze stijfhoofdige man volkstribuun was, kon bij niet tot toegevendheid worden gedwongen, derhalve moest hij worden afgezet. De volkstribunen waren onschendbaar en onafzetbaar, het afzetten van een hunner, hetzij dit door het volk of door den senaat geschiedde, was eene revolutionnaire daad. Toch besloot Tiberius Gracchus tot dien gewichtigen stap, waarvan men hem meermalen een scherp verwijt gemaakt heeft. Laat ons zien of dit oordeel juist is. De regeerende Romeinsche adel bad zelf de wel geschonden; met welk recht kou bij dan eischen, dat men haar in zijn belang handhaven zou? Het ainbt van volkstribuun was ingesteld met het doel om het volk tegen onderdrukking van de zijde des adels te beschermen; een tribuun, die in strijd met zijn plicht voor den adel partij trok, verried het volk; volgens het natuurlijk menschelijk recht kon hij dus vervallen verklaard worden van het ambt, dal hij misbruikt bad. Zoo begreep Tiberius Gracchus de zaak ook, toen hij den stouten stap deed om aan het volk te verklaren, dat öf hij óf Octavius als volkstribuun aftreden moest, en verzocht dat hierover in de tribusvergaderingen gestemd zou worden. Hij voegde er bij, dat hij schoorvoetend en eerst nadat alle middelen van vriendschappelijke onderhandeling uitgeput waren, besloten had den weg der omwenteling in te slaan. De vijf en dertig tribus kwamen bijeen. De stemming der eerste tribus besliste in liet nadeel van Octavius. Opnieuw wendde Tiberius Gracchus zich lot zijn voormaligen vriend met het dringend verzoek, dat bij toe zou geven. Ook dit was vruchteloos. De overige tribus stemden; reeds hadden zich zeventien tegen en niet één voor Octavius verklaard, de uitslag was dus niet langer twijfelachtig. Toch drong Gracchus nog eens er op aan, dat Octavius óf vrijwillig aftreden, öf zijn tegenstand opgeven zou. Zijn verzoek werd op barsche wijze afgeslagen. Alle middelen om tot eene minnelijke schikking te geraken, waren thans uitgeput. Om de ééne geschonden wet (de Licinische) te herstellen, moest eene andere wet (welke de onafzetbaarheid der volkstribunen voorschreef) overtreden worden. De stemming werd ten einde gebracht en Octavius van zijn ambt ontzet, en daar hij niet goedschiks van zijne plaats wilde wijken, inet geweld daarvan verwijderd. Het volk was zoo woedend op den tribuun, die het aan den adel verraden had, dat de gehate man slechts met moeite zijn leven redde. Tiberius Gracchus had gezegepraald. Zijne beroemde akkerwet werd thans zonder verderen tegenstand aangenomen en eene commissie van drie mannen benoemd, om haar ten uitvoer te leggen. Deze commissie bestond uit Tiberius Gracchus zelf, zijn schoonvader Appius Claudius en zijn jongeren broeder Gajus Gracchus, een jongeling van bijna 20 jaren. De senaat was verbitterd over de verkiezing der commissie en dit des te nieei, daar deze uit drie mannen bestond, die zeer nauw met elkander verwant waren. Hij toonde zijne boosheid door kleingeestig de middelen te weigeren, welke de commissie noodig had. Toen zij zich tot den senaat wendde, om de bij de wet vastgestelde daggelden te vorderen, werden haar dagelijks 24 asses, d. i. 60 centen toegelegd. Doch de commissie liet zich door zulk eene kleingeestige behandeling niet ontmoedigen, zij aanvaardde hare moeilijke laak, welke haar door den tegenstand van den senaat nog moeilijker gemaakt werd. Thans kwam het er op aan, staatslanderijen en bijzondere bezittingen te scheiden en le bepalen, hoeveel van de wederrechtelijk in bezit genomen grond iedere eigenaar teruggeven inoest. Het werk der commissie vorderde slechts langzaam ten gevolge van den tegenstand, welken zij ondervond. De edelen verklaarden openlijk, dat zij zich zouden wreken. Quintus Pompejus kondigde zijn voornemen aan om Gracchus op denzelfden dag, waarop hij zijn tribunaat neerlegde, in slaat van beschuldiging te stellen. Ook andere bedreigingen werden tegen den tribuun geuit; deze was ternauwernood zijn leven meer zeker, slechts daardoor wist hij zich te beveiligen tegen de aanslagen, die tegen hem gesmeed werden, dat hij op de markt nooit anders verscheen dan door een gevolg van 3—4000 aanhangers omringd. Hij begreep zeer goed, dat hij geene andere bescherming tegen de wraak des adels bezat dan de gunst, waarin hij bij liet volk stond, en op het volk kon hij slechts zoolang bouwen, als hij de verbasterde menigte nieuwe voordeelen tegenover den adel voorspiegelen kon; hierdoor zag hij zich genoodzaakt om middelen te bezigen, die hij zelf wellicht niet geheel billijkte. Juist in dien lijd was het testament van den laatsten koning van Pergamum geopend. Tiberius Gracchus stelde voor, ten einde zijne gunst bij het volk te behouden, dal de Pergamenische schatten onder die boeren verdeeld zouden worden, wien nieuwe landerijen waren toebedeeld, opdat zij zich de noodige middelen tot bearbeiding van den grond konden aanschaffen. Ook andere wetten ten voordeele des volks, welke bij later dacht voor te stellen, met name eene verkorting van den diensttijd, werden door hem voorbereid; in één woord, hij verklaarde dat hij van diep ingrijpende hervormingsmaatregelen zwanger ging. Het ambtsjaar van den volkstribuun liep ten einde en daarmede hield hij op onschendbaar te zijn. Nog had hij de hervorming, welke bij als zijne levenstaak beschouwde, niet tot stand kunnen brengen, want met eiken dag hoopten de zwarigheden zich meer en meer opeen, die aan de verdeelingscommissie in den weg werden gelegd. Alleen dan, wanneer hij ook voor het volgend jaar tot tribuun benoemd werd, was hij in staat het aangevangen werk te voltooien, alleen dan kon hij zich ook tegen den haal des adels beveiligen. Doch juist daarom spanden de optimaten al hunne krachten in om zijne herbenoeming te verhinderen. Reeds sinds lang werden de volksvergaderingen tot verkiezing van de volkstribunen in de maand Juni of Juli gehouden. Waarschijnlijk hadden de optimaten juist dezen tijd gekozen, dewijl de oogst dan een groot deel der kiezers van Rome verwijderd hield en zij dus lichter hun invloed op de bevolking der hoofdstad konden doen gelden. Ook bij deze verkiezing hoopten zij dit te kunnen doen, doch loen de comitiën gehouden werden, bleek hel, dat Tiberius Gracchus nog zijn volle aanzien bij het volk genoot, want de beitle eerste tribus slemden in zijn voordeel en het was dus hoogst waarschijnlijk, dat ook de overige hetzelfde zouden doen. Thans verklaarden eensklaps zijne tegenstanders, dat de herkiezing van een tribuun onwettig was. Een hevige twist ontstond er, waaraan Gracchus zelf een eind poogde te maken door voor te stellen, dat men de verkiezing schorsen en tot den volgenden dag uitstellen zou. Dit geschiedde. Tiberius Gracchus was zich zeer wel bewust, dat hij een strijd op leven en dood moest voeren, hij kende den haat des adels maar al te goed; derhalve besteedde hij het overige van den dag om het volk voor zijne partij te winnen. Hij verscheen in rouwgewaad op het forum met zijn zoon aan de hand en beval het kind in de bescherming des volks aan, wanneer hij vermoord werd. Zijn aanhangers, bezorgd voor het leven van hun aanvoerder, verzamelden zich voor zijn huis en bewaakten het den geheelen nacht, om het leven van den bedreigden tribuun te beschermen. Den volgenden morgen werd het verkiezingswerk hervat. Tiberius Gracchus plaatste zich op zijn zetel en een aantal zijner trouwste vrienden schaarde zich rondom hem, om hem te verdedigen. De senaat was in de nabijheid van de plaats, waar de stemming gehouden werd, in den tempel der Trouw bijeengekomen; hier wachtte hij op de berichten, welke zijne aanhangers achtereenvolgens omtrent den loop der stemming kwamen meedeelen. Ook op de plaats, waar de verkiezing geschiedde, had zich eene menigte adellijken verzameld, die met luid geschreeuw hun protest tegen de geldigheid der stemming herhaalden; zij verdrongen de vrienden van Tiberius Gracchus en brachten onder hen zulk eene verwarring teweeg, dat de tribuun zijn leven niet meer veilig achtte. Wellicht om zijnen vrienden te kennen te geven, dat zijn hoofd gevaar liep, wellicht ook om hun een afgesproken teeken te geven, hief hij de hand naar zijn hoofd op. De edelen schreeuwden, dat hij de koninklijke diadeem wilde hebben. Met dezen uitroep drongen zij den tempel der Trouw binnen, waar de senaat onder hel voorzitterschap van den consul Mucius Scaevola vergaderd was. Publius Cornelius Scipio Nasica, een bloedverwant in verwijderden graad van Tiberius Gracchus, een der heftigste en meest verbitterde aanhangers der adellijke partij, drong bij den consul er op aan, dat deze de republiek redden en den tyran ten onder brengen zou. doch Mucius Scaevola verklaarde, dat hij zich aan de wet houden en niets onwettigs doen zou. Alleen in geval Tiberius Gracchus de wet schond, zou hij trachten hem dit te beletten. Zulk eene gematigdheid was niet naar den zin der optimaten. Scipio Nasica sprong woedend op. »De consul verraadt de republiek", tierde hij, »wie de wet wil beschermen volge mij!" Met die woorden omhulde hij het hoofd met de toga en snelde aan het hoofd cener bende edellieden naar de verkiezingsplaats. Zijne makkers wonden de toga om den linkerarm, als gingen zij ten strijde; zij grepen stokken, die juist voor de band stonden, en drongen biermede gewapend met blinde woede op de kiezers aan. De banken werden omvergeworpen en verbrijzeld, de voetstukken dezer zitplaatsen leverden nieuwe wapenen, waarvan de optimaten zich meester maakten. Zoo stormden zij naar het midden van het plein, waar Gracchus, omringd door eenige weinige vrienden, zich bevond. De aanval geschiedde zóó onverwacht, dat de verschrikte drom eensklaps uit elkander stoof. Niemand beproefde eenigen tegenstand te bieden, toen de optimaten, aan wie zich een troep gepeupel aansloot, onder woedend getier op Gracchus losgingen. Met knolsslagen werden eenige aanhangers van den tribuun ter aarde geworpen, deze zelf zocht zijn heil in de vlucht. Een der moordenaars wilde hem vasthouden en greep den vluchteling bij de toga. doch deze liet zijn kleed in handen der vervolgers achter en snelde voort. Hij struikelde over een lijk, dat hem in den weg lag, werd ingehaald en. voordat bij zich oprichten kon, door een tribuun, die zich aan den adel aangesloten had, met een slag aan den slaap van het hoofd gedood. \ lak voor den tempel der Trouw werd de moord gepleegd. 300 vrienden van Gracchus deelden in zijn lot. Zelfs aan de lijken koelde de adel zijne woede. Tevergeefs smeekte Gajus Gracchus. dat men hem het lijk zijns vermoorden broeders zou uitleveren, opdat hij het zou kunnen begraven; de woeste moordenaars sloegen dit verzoek af en wierpen het lijk van den gehaten man in den Tiber. De edelste voorvechter voor de volksvrijheid was schandelijk vermoord en de adel beroemde zich op deze euveldaad; hij verklaarde, dat geen ander einde den man had kunnen verbeiden, wiens eerzucht naar eene koningskroon gestreefd had; hij beriep zich op het roemrijke voorbeeld van Servilius Ahala en, om de maal der ongerechtigheid in alle opzichten vol te meten, benoemde de senaat eene commissie, die tegen Gracchus' medeplichtigen een onderzoek instellen moest. De consul Publius Popillius, de voorzitter der commissie, woedde onder de onschuldige vrienden van Gracchus op de wreedste wijze. De aanvoerder der moordenaarsbende, Scipio Nasica, achtte zich na zijne schandelijke daad Ie Rome niet meer veilig, hij duehlle de wraak des volks en werd daarom naar Azië gezonden. In hel jaar 130 v. C. werd hij lot loon voor zijn heldenmoed tol Pontifex Muximus benoemd. Vele edelen, die vroeger openlijk hunne instemming met de denkbeelden van Tiberius Gracchus uitgesproken hadden, poogden zich thans weer met hunne standgenooten te verzoenen, door den moord goed te keuren. Gajus Laelius nam deel aan het gerechtelijk onderzoek tegen Gracchus' vrienden. Publius Scaevola verdedigde later in den senaat den moord, dien hij getracht had te verhinderen. Het schandelijkst van allen gedroeg zich Scipio Aemilianus, de veroveraar van Carthago. De tijding van het lot zijns zwagers bereikte hem. terwijl hij voor de muren van Numantia lag. Hij antwoordde daarop met het vers van Homerus: «Alzoo verga een ieder, die dergelijke werken verricht heeft." Ook toen hij later, na zijne terugkomst uil Spanje, andere berichten omtrent den moordaanslag ontving, durfde hij dien toch niet veroordeelen. Men drong bij hem aan, dat hij openlijk zou verklaren, of hij den dood zijns zwagers goedkeurde ol niet. Hij gaf hel dubbelzinnige antwoord: «Tiberius Gracchus is met recht gedood, wanneer hij naar de koninklijke waardigheid streefde." De moord, op den volksleider gepleegd, was het drakenzaad, waaruit een bloedige oogst van onafgebroken partijtwisten en eindelijk de ondergang der republiek voortkomen zoii. ZEVEN EN VEERTIGSTE HOO F I) S T lT K. Gajus Papirius Carbo. Scipio Aemilianus als tegenstander der volkspartij. Zijn dood. Opstand der Latijnen. Gajus Gracchus. Hervormingsmaatregelen van Gajus Gracchus De Roineinsche ridderschap. Marcus Livius Drusus. Zijne beloften. Wankelmoedigheid van het Romeinsche volk. Dood van Gajus Gracchus. Al hadden de optimaten den hervormer vermoord, zij waagden hel niet de hand te slaan aan de door hem tol stand gebrachte hervorming. Hel groote denkbeeld van Tiberius Gracchus had reeds te diepe wortelen in de ziel des volks geschoten, dan dat het, zelfs na de overwinning, door de adellijke partij behaald, mogelijk zou zijn geweest, het zonder slag of sloot te smoren. Alleen door kleingeestige plagerijen trachtte de senaat het werk deicommissie te bemoeilijken, zij zelf bleef bestaan en werd door de benoeming van nieuwe leden voltallig gemaakt. In de plaals van Tiberius Gracchus en van Appius Claudius, die kort daarop stierf, traden Marcus Fulvius Flaccus en Gajus Papirius Carbo, twee mannen, die als voorstanders der hervorming hun naam hij het volk beroemd hadden gemaakt; vooral was Carbo de lieveling des volks geworden ten gevolge van dé wegsleepende welsprekendheid, waarmede hij de zaak der hervorming verdedigde. De commissie volbracht haren arbeid met ijver en nauwgezetheid, dikwijls ging zij onbesuisd te werk. daar zij niet altijd streng genoeg onderscheid maakte tusschen staats- en bijzonder eigendom en meer dan eens de bezittingen van bijzondere personen voor staatseigendom verklaarde. Hoe belangrijk de arbeid der commissie was, hoe ernstig deze het er op toelegde om de hoeven der vrije boeren te vermeerderen, blijkt uit de schaltingslijsten. In een tijd- perk van zes jaren steeg liet aantal der burgers, die in de legers mochten dienen, van 31.900 lol 70,000 man. Terwijl de commissie rusteloos arbeidde, keerde Scipio Aemilianus als overwinnaar uit Spanje naar Home terug. Veel hing er van at, voor welke partij de machtige en invloedrijke man, die onder de burgerij een grooten aanhang bezat, zich zou verklaren. Men wist, dat hij oorspronkelijk van de hervorming niet afkeerig was geweest, doch men kende hem aan den anderen kant ook als een ijverig voorvechter van de belangen des adels. In de grootste spanning zagen derhalve alle partijen zijne aankomst te gemoel. De hoop des volks werd jammerlijk bedrogen. Scipio koos de zijde van den senaat, gelijk zijn reeds medegedeeld oordeel over den moord zijns zwagers bewees. Hij verloor hierdoor de gunst, waarin hij bij het volk stond, waaraan hij zijne zegepralen had te danken: hij werd het hoofd der adellijke partij. Tegenover hem stond aan het hoofd des volks Papirins Carbo. In het jaar 131 liet deze zich tot volkstribuun verkiezen en in die betrekking stelde hij twee gewichtige wetten voor. Bij ééne daarvan werd bepaald, dat de geheime stemming, die reeds vroeger bij de verkiezingen ingevoerd was, ook op het aannemen of verwerpen van wetten zou toegepast worden. Het tweede voorstel strekte om te doen vaststellen, dat het volk, zoo dikwijls hel dit verlangde, een tribuun herkiezen mocht. Tot dusver was dit recht niet betwijfeld geworden, eerst bij de verkiezing van Tiberius Gracchus hadden diens vijanden zulk eene herkiezing voor onwettig verklaard. In weerwil hiervan wist Scipio te bewerken, dat de wet verworpen werd, terwijl het eerste voorstel, betreffende de geheime stemming, werd aangenomen. Thans trad Scipio met eiken dag meer openlijk als tegenstander der hervormingsgezinde partij op. Hij wist liet door te drijven, dat het recht om te onderzoeken of landerijen openbaar of bijzonder eigendom waren, aan de commissie ontnomen en aan den consul Gajus Sempronius Tuditanus, een verklaard tegenstander der akkerwei ten. opgedragen werd. Hierdoor was de wet volkomen krachteloos gemaakt, want de consul liet het onderzoek geheel en al rusten. De aanleiding tot dezen laatsten stap waren de biltere en niet ongegronde klachten der Latijnen, die vreesden, dat zij bij de akkerverdeeling benadeeld zouden worden in het bezit der hun toegekende landerijen; zij wendden zich derhalve tot Scipio met de bede, dat de invloedrijke man voor hen in de bres zou springen. Hun verzoek werd ingewilligd. De omstandigheid, dat Scipio partij trok voor de Latijnen, berokkende hem vele vijanden in den senaat. Er ontstonden twee partijen onder de edelen; een deel hunner bleef hun leider getrouw; een ander deel verweet dezen op bitteren toon. dal hij de belangen van den staat verried. Tot Scipio's tegenstanders behoorde ook Metellus Macedonicus. De vijanden van dezen beroemden veldheer schreven hem misdadige bedoelingen toe; zij ineenden, dat zijne eerzucht hem verleiden zou om zich eene ongeoorloofde heerschappij in den staat aan te matigen Scipio legde, om zijne bedoelingen voor een ieder duidelijk Ie maken, zijne plannen in het jaar 129 voor den senaat bloot. Zijne woorden werden door zijne vrienden met toejuiching ontvangen. Vele senatoren, een groot aantal burgers en de te Rome aanwezige bondgenooten geleidden hem uil den senaat naar zijn huis. Hij had verklaard, dat hij den volgenden dag het volk toespreken en hen, die in een of ander opzicht bezorgd waren, gerust stellen wilde. Tegen den avond begaf hij zich naar zijn slaapvertrek en naast zijn bed zette hij de schrijftafel, om de redevoering die hij houden wilde, gedurende den nacht op te teekenen. Den volgenden morgen was het volk in grooten getale bijeengestroomd; in gespannen verwachting verbeidde het den beroemden redenaar. Eensklaps verscheen Metellus Macedonicus. In de hevigste gemoedsbeweging riep hij hel volk toe: »De muren onzer stad zijn ingestort: Scipio Aemilianus is in zijn eigen huis in den slaap vermoord geworden". Hij, de tegenstander van den grooten veldheer, was toch niet minder verschrikt dan diens vrienden. De tijding, welke Metellus aan hel volk gebracht had, bevestigde zich. Scipio werd des morgens dood in zijn bed gevonden, zijn lichaam droeg geene wonden, maar wel kenteekenen, die aantoonden, dat hij geworgd was. Wie waren de moordenaars? Duistere geruchten verbreidden zich door de stad. Men mompelde, dat de vrienden der Gracchen den dood van Tiberius gewroken hadden op den man, die zich zoo ongunstig over den voort redelijken volksleider uitgelaten had. Zelfs op Sempronia, de vrouw van Scipio, en op Gajus Gracchus, Tiberius' broeder, viel de verdenking, doch later werd een ander man openlijk van den moord beschuldigd. Gajus Papirius Carbo, wien de redenaar Crassus deze schandelijke aanklacht in het aangezicht wierp en dien ook Cicero en Pompejus als moordenaar genoemd hebben. Of hij met recht beschuldigd is? Een sluier bedekt deze zwarte daad. Wel hebben de vijanden van Carbo goede gronden voor hunne beschuldiging aangevoerd, vooral dezen grond, dat Carbo sinds lang de meest verbitterde vijand van Scipio geweest was, dat hij dezen zijn roem benijdde, dat het hem er om te doen was, zelf het hoofd der adellijke partij te worden. Dit laatste vermoeden werd bevestigd door de omstandigheid, dat hij oogenblikkelijk na den moord de vanen verliet, waaronder hij zoolang geslreden had, dat hij, als trouwloos renegaat, geheel en al de zijde van den adel koos. Hij liet de zaak des volks aan haar lot over; door de diensten, welke hij den optimalen bewees, wilde hij de herinnering uitwisschen van die, welke hij vroeger aan Gracchus bewezen had. Zijne pogingen waren vruchteloos. Tien jaren later werd hij in weerwil van dit alles als vriend der Gracchen aangeklaagd en hij zou zeker veroordeeld zijn geworden, indien hij niet met eigen hand een eind aan zijn leven had gemaakt. Wie ook de moordenaar mocht wezen, de groote Scipio was niet meer. De moord maakte op alle partijen een vreeselijk diepen indruk. Voor een langen tijd was de strijd geëindigd, want het volk miste, sinds Carbo zijne zijde verlaten had, een hoofd en leidsman. De adel achtte zich nu zoo veilig, dat hij meende, thans zonder schroom zijne plannen te kunnen doorzetten. De akkerverdeeling was op de lange baan geschoven; insgelijks moest de lastige eisch der bondgenooten, hun door Scipio op de lippen gelegd, gesmoord worden. Men vreesde, dat Gajus Gracchus, die negen jaren jonger was dan zijn vermoorde broeder, zich hunne belangen aantrekken zou. Derhalve werd de jonge man als quaestor in het jaar 126 naar Sardinië gezonden en te gelijker tijd wist een volkstribuun, die een getrouw aanhanger van den senaat was, eene wet te doen aannemen, hetwelk den lasligen klagers den mond moest stoppen: den talrijken te Rome vertoevenden bondgenooten werd het verblijf in de hoofdstad ontzegd. Zulk een geweldige maatregel deed eene heftige verbittering ontstaan en deze nam nog toe, toen in het volgende jaar 125 Marcus Fulvius Flaccus, die lot consul verkozen was, tevergeefs voor de bondgenooten in de bres sprong. Hij stelde voor, dat aan allen het volle burgerrecht verleend zou worden, doch hij vond geen bijval en werd, om hem onschadelijk te maken, als opperbevelhebber legen de Kelten naar Gallië aan gene zijde der Alpen afgezonden. De verontwaardiging der Latijnen over hunne 'teleurgestelde verwachting was groot. Zij besloten, met geweld zich te verschaffen wat men hun niet langs den wettigen weg schenken wou. In de Latijnsche stad Fregellae, niet ver van Rome, hielden zij heimelijke samenkomsten en vervolgens vatten zij de wapens op, doch eer de opstand rondom zich grijpen kon, werd hij op bloedige wijze onderdrukt. De praetor Lucius Opimius, een der onverzoen- lijkste optimaten, verwoestte Fregellae; allen, die aan de samenzwering hadden deelgenomen, zelfs alle verdachten werden ter dood gebracht. Dit vreeselijke voorbeeld bleef niet zonder uitwerking, de overige bondgenooten waagden het niet, de vaan des opstands op te steken. Zoo had dan de senaat eene nieuwe zegepraal behaald; de rust te Rome en in Italië was hersteld, doch onder de asch smeulde de vonk voort, die weldra tot eene laaie vlam aanwakkeren zou. In het jaar 124 keerde Gajus Gracchus uit Sardinië naar Rome terug; hij kwam zonder toestemming van den senaat, die den broeder van Tiberius zoo ver mogelijk van de hoofdstad verwijderd wenschte te houden. Ter zake van deze eigenmachtige handeling werd hij bij den censor aangeklaagd; doch hij verdedigde zich in mannelijke taal. «Twaalf jaren heb ik gediend", riep hij uit; «terwijl de wet slechts een diensttijd van 10 jaren voorschrijft; ik heb mijn geldbuidel vol naar Sardinië medegenomen en hem ledig teruggebracht, terwijl anderen alleen hun wijnzakken gevuld naar de provinciën meenemen, om ze daar leeg te drinken, en ze met goud en zilver gevuld weder terugbrengen". Hij beriep zich op zijne trouwe diensten, op zijne onomkoopbaarheid, op zijn onbesproken wandel en alles wat hij zeide was zoo volkomen waar, dat de censoren hem niet durfden veroordeelen. De optimaten verwachtten met vrees en beven de eerstvolgende slappen van den jongen man; zij vermoedden, dat hij gekomen was om het doorzijn broeder begonnen werk te voltooien, en zeer spoedig bemerkten zij, dat zij zich niet bedrogen hadden. Gajus Gracchus dong naar het ambt van volkstribuun; hij werd verkozen en begon terstond zijne werkzaamheid als hervormer, die nog veel belangrijker was dan die zijns broeders. De beide broeders, die elkander volkomen evenaarden in liefde tot liet volk. in fleren moed om den strijd tegen den machtigen adel te aanvaarden en in de reinheid hunner bedoelingen, waren toch overigens zeei verschillend van karakter. Gajus bezat niets van die zachtmoedigheid en gematigdheid, waardoor Tiberius zich onderscheiden had, hij was heftig en hartstochtelijk. Alleen door den nood gedrongen had Tiberius lot doorzetting van zijne hervormingsplannen den wettigen weg verlaten. Gajus daarentegen deinsde niet voor eene omwenteling terug; zijn besluit stond vast om zich van dezelfde middelen te bedienen, ten einde aan het volk de vrijheid te schenken, welke zijne vijanden aanwendden om die vrijheid te onderdrukken. Hij wilde wraak nemen voor den moord op zijn edelen broeder gepleegd, en dit voornemen konden zelfs de beden zijner moeder, die begreep, dat zij weldra van haar laatsten zoon beroofd zou zijn, niet aan het wankelen brengen. Cornelia schreef hem: «Ook in mijn oog bestaat niets schooners en verheveners dan onzen vijand te straffen, wanneer dit kan geschieden, zonder dat het vaderland te gronde gaat. Is dit echter niet mogelijk, dan moge duizendmaal liever onze vijand ongestraft en ongedeerd blijven, dan dat het vaderland onderga". Zulke woorden maakten op den vastbesloten man geen indruk; hij was zich bewust van zijne kracht en met geheel zijne ziel begon hij het hervormingswerk op veel doortastender wijze dan zijn broeder, dien hij in talent en moed verre overtrof. De akkerverdeeling met billijke schadevergoeding was niet langer voldoende in het oog van den hervormer, die van diep ingrijpende plannen zwanger ging. Hij wilde eene geheele hervorming tot stand brengen, waardoor zoowel de gekrenkte bondgenooten als het arme volk in hun geschonden recht hersteld zouden worden. Tot bereiking van dit doel echter moest hij eene vast aaneengesloten partij vormen, bij welke hij in zijn strijd tegen den adel steun vinden kon, en dit beoogde hij met zijne eerste wetsvoorstellen. De lagere volksklasse haalde hij tot zijne zijde over, door eene wet te doen aannemen, waarbij bepaald werd, dat maandelijks graanuitdeelingen tot zeer lagen prijs zouden plaats vinden. Met hetzelfde doel werd de verplichting lol den krijgsdienst op minder bezwarende wijze geregeld. Ten gevolge van dit alles was Gajus Gracchus binnen weinig lijds een geliefd volksman geworden. Doch hiermede had hij nog niet veel gewonnen, want hij wist, dat hij zich op de sleeds weifelende volksmassa niet verlaten kon. Hierom poogde hij ook de rijken aan zich le verbinden en zijn oog viel daarbij in de eerste plaats op de ridderschap, die tusschen de oplimaten en het volk stond. De ridders maakten niet langer een zuiver adellijken stand uit: lol de ridderschap behoorden alle burgers, die door het bezit van een vermogen van ten minste 400,000 sestertiën tot den dienst bij de ruiterij verplicht waren, voornamelijk dus de rijke kooplieden, de speculanten en wisselaars. Dezen vormden eene geldaristocratie, die naasl den regeerenden adel stond, en zich tot heden tegenover hel volk altijd nauw aan dezen had aangesloten. Ook de zonen der senatoren behoorden tot de ridderschap, doch werden, om hen van de burgerlijken te onderscheiden, de adellijke ridders genoemd. Gajus Gracchus was er nu in de eersle plaats op uit om de vriendschap der ridders van burgerlijke al komst te vei werven, opdat hij in den strijd tegen de senaatspartij op hunne hulp zou kunnen rekenen. Met dit doel deed bij eene wet vaststellen, die aan de ridders een hoogst gewichtig recht verzekerde; hij onlnam aan den^ senaat hel rechterambt over de optimaten en droeg dit aan de ridders op. Moriaan konden de edellieden niet meer de hoop koesteren, dal zij door huns gelijken gevonnisd en dus vrijgesproken zouden worden, wanneer zij zich in de provinciën aan de schandelijkste afpersingen hadden schuldig gemaakt. Daarentegen was voor de bedriegerijen der geldmannen thans de deur wagenwijd opengezet. In vereeniging inel het volk en met de ridderschap kon Gajus Gracchus nu ook zijne verdere hervormingsplannen doorzetten. De akkerwet zijns broeders werd vernieuwd en waarschijnlijk met strenger bepalingen vermeerderd; ten einde een zoo groot mogelijk aantal burgers binnen korten lijd tot grondeigenaars te maken, bevorderde bij de stichting van koloniën. De belangrijkste maatregel echter was het weder indienen van de door Fulvius Flaccus voorgestelde wet, volgens welke den bondgenooten hel burgerrecht verleend zou worden. Al deze belangrijke wetten, die schier eene nieuwe Romeinsche staatsregeling vormden, konden niet binnen één jaar ingevoerd worden. Na het verstrijken van zijn ambtsjaar dong Gajus Gracchus daarom opnieuw naar het tribunaat en. gelukkiger dan zijn broeder, wist hij zijne herkiezing door te zetten. Eerst nu gelukte liet hem. met de trouwe hulp van Fulvius Flaccus de meeste zijner hervormingswetten in te voeren. En de senaat? Schikte hij zich gedwee in al deze nieuwigheden, die de heerschappij des adels naar de hartader staken? Hij beproefde tegenstand te bieden, maar vruchteloos. De vurige en stoute welsprekendheid van Gajus Gracchus sleepte het volk mede; op zulk eene schilferende en overtuigende wijze wist bij zijne wetsvoorstellen aan te bevelen, dat hij bijna overal zegevierde, dat hij gedurende de twee jaren van zijn tribunaat te Rome bijna als dictator regeerde. Niemand verstond beter dan hij de kunst om door liet aanhalen van feiten de Romeinen tot zijn gevoelen over te halen. Zoo schetste lijj eens tien treurigen toestand der bondgenooten in de volgende woorden: «Onlangs , sprak hij, »kwam een consul te Teanum Sidicinum. Zijne vrouw gaf haar verlangen te kennen om zich in het bad der mannen te baden. Den quaestor van Sidicinum werd last gegeven om allen, die zich juist baadden, uil het bad te verwijderen. De vrouw des consuls beklaagde zich daarop bij' haar echtgenoot, dat het bad niet spoedig genoeg gereed en niet zindelijk genoeg geweest was. Nu werd een paal op de markt opgericht en M. Marius, de aanzienlijkste man der slad, er heen gevoerd. De kleederen werden hem van het lijf gescheurd en hij werd met roeden gegeeseld. Toen de inwoners van Gales dit hoorden, vaardigden zij een besluit uit, dat niemand in de openbare baden een bad nemen mocht, wanneer een Romeinsch magistraats- persoon zich in die plaats bevond. Te Terentinuin gal' om dezelfde reden een onzer praeloren bevel, de daar woonachtige quaestoren in hechlenis te nemen. Een hunner wierp zich van den stadsmuur naar beneden, terwijl de andere gegrepen en met roeden gegeeseld werd. Hoe groot echter de onbeschaamdheid en overmoed der jonge lieden is, wil ik u in een enkel voorbeeld aantoonen. In de laalsle jaren werd een jong mensch uit Azië als legaat herwaarts gezonden, die nog geen openbaar ambt bekleed had. Deze reisde in een draagstoel. Een koeherder uil Venusia kwam hem tegen en vroeg schertsend, daar bij niet wist, wie in den draagstoel zal: »of zij een doode grafwaarts droegen." Toen de ander dit hooide, liet hij stilhouden en den koeherder met de zeelen van den draagstoel zoolang geeselen tot hij den geest gaf." Door zulke schilderingen wist Gajus Gracchus den haat des volks tegen den overmoedigen adel op te wekken. De optimaten bezaten volstrekt den moed niet om hun tegenstander, die hen in stoutmoedigheid en talent zoo verre overtrof, het hoofd te bieden. Zij namen eindelijk de toevlucht tot een middel, dat volkomen in overeenstemming was met hunne eigene trouweloosheid en met den treurigen zedelijken toestand van bet ontaarde Romeinsche volk, tot eene zóó grof gesponnen list, dat wij ons niet zouden kunnen begrijpen. dat hun plan gelukt is, indien de geschiedenis ons niet leerde, dal de volksmenigte gemakkelijk om den tuin te leiden is. Een volkstribuun, Marcus Livius Drusus, die zich tot het omhelzen van de partij des adels had laten overhalen, deed het volk in naam van den senaat beloften, welke die van Gracchus verre te boven gingen. Had Gracchus het vestigen van koloniën builen Italië welen te bewerken, Drusus beloofde dal er 12 koloniën, — ieder van 3000 kolonisten — in Italië zeil gesticht zouden worden. Waar die volkplantingen liggen zouden, zeide hij natuurlijk niet, de senaat was immers volstrekt niet van plan om zijne belofte te houden. Had Gracchus gewild, dat de burgers, wien landerijen toebedeeld werden, daarvan pacht betalen, dal zij die slechts in erfpacht bezitten zouden — Drusus beloofde hun den vollen onbezwaarden eigendom dier gronden. Op dergelijke wijze wist bij het volk ook door andere beloften te verblinden en hij had hiertoe al den tijd, daar Gajus Gracchus zich toen niet te Rome bevond, maar naar Afrika overgestoken was, om op het grondgebied van het verwoeste Carthago eene kolonie, Junonia, te slichten. De senaat had hiertoe zeer bereidwillig verlof gegeven, ten einde zijn gevaarlijken vijand voor eenigen tijd uit Rome le verwijderen. Tevergeefs deed Marcus Fulvius Flaccus al zijn best om zijn afwezigen vriend in de gunst des volks staande te houden, hij was te heftig en te onstuimig. Drusus verstond heler dan hij de kunst om hel wufte Romeinsche volk te bewerken, om de burgers, welke reeds misnoegd waren, omdat de tribuun ook aan de bondgenoolen het burgerrecht schenken wou, op zijne hand te krijgen. Het listig beraamde plan van den senaat gelukte zoo volkomen, dat Gracchus, toen hij te Rome terugkeerde, de stemming des volks geheel veranderd vond. Hij wilde zich voor den derden keer tot tribuun doen verkiezen, doch het mislukte hem, hij viel. Thans was Gracchus een eenvoudig ambteloos burger geworden en hem stond thans het ergste van den haat zijner vijanden te duchten. Welk lot hem wachtte, bleek reeds uit de verkiezing van de consuls. De beul van Fregellae, Lucius Opimius, zijn meest verbitterde tegenstander, een man die zich niet ontzag om de bloedigste middelen tot onderdrukking van de volkspartij aan te wenden, werd tot consul benoemd. Thans achtte de senaat den tijd gekomen om tegen Gajus Gracchus een strijd op leven en dood te beginnen. De eerste slag werd op diens jongste schepping, op de kolonie Junonia, gericht. De senaat bediende zich hiertoe van een middel, dat reeds dikwijls goede diensten bewezen had: hij bouwde zijne berekening op het bijgeloof der Romeinen. Carthago was eenmaal vervloekt; op den vervloekten grond mocht geene nieuwe kolonie zich verheffen. De goden zelf gaven door wonderteekenen hunne afkeuring te kennen — dit beweerden althans de priesters, die allen in den dienst van den senaat stonden, daar zij zelf tot den adel behoorden. Het bouwen op de vervloekte plek moest verboden worden. De senaat stelde eene wet voor. waarbij de stichting van de kolonie Junonia, die hij zeil vroeger goedgekeurd had, verboden werd. Zegevierde de senaat, dan kon niemand er aan twijfelen dat deze overwinning het voorspel van verdere vijandelijkheden zijn zou. Alles was er dus Gajus Gracchus aan gelegen, te bewerken dat de wet verworpen werd. Omringd door zijne aanhangers verscheen hij op het capitool om aan de stemming deel te nemen. Zijne vrienden hadden niet vergeten, welke treurig lot eenmaal Tiberius ondergaan had. Zij hadden zich dus gewapend en waren bereid om voor hun aanvoerder hun leven te wagen. Lucius Opimius, de consul, bracht in de voorzaal van den capilolijnschen tempel het gebruikelijke oller aan de goden. Een der lictoren, die hem daarbij behulpzaam was, kon zich niet goed roeren vanwege het opdringen der omstanders en gebood hun op barschen toon, uit den weg te gaan, met de beleedigende woorden: »Het gemeene volk moet de zaal verlaten." Reeds hierdoor maakte hij het misnoegen van Gracchus vrienden gaande en toen hij nu zelfs eene beweging maakte om de handen aan hen te slaan, trok een der gewapenden zijn zwaard en stiet den onbeschaamden man neder. Eene vreeselijke verwarring ontstond. Tevergeefs deed Gracchus zijn best om hel rumoer te doen bedaren. Hij wilde de verantwoordelijkheid van den moord, die tegen zijn wil gepleegd was, van zich werpen en richtte hiertoe het woord tot het volk, Doch hierdoor schond bij, zonder dit weten, eene oude, halfvergeten wet. Te gelijker tijd namelijk voerde een der volkstribunen hel woord, zonder dat Gracchus te midden van het rumoer dit bemerkte. Thans schreeuwden zijne vijanden, dat hij den tribuun in de rede was gevallen en daarop stond de zwaarste straf. Eindelijk werd de rust hersteld. Het kwam echter niet tot eene stemming; de menigte ging uiteen, Gracchus en Flaccus begaven zich onder geleide hunner vrienden naar hunne woning. Gedurende den nacht werden de beide volksleiders door hunne vrienden bewaakt, dewijl zij vreesden, dat de adellijke partij hen naar het leven zou staan. Den volgenden morgen kwam de senaat bijeen om te beraadslagen wat er nu verder te doen stond. Lucius Opimius had vast besloten, van het gebeurde op den vorigen dag partij te trekken, om Gracchus ten val te brengen. Hij had Cretensische boogschutters, die zich juist toen te Rome bevonden, op het Capitool ontboden. Alle aanhangers van den senaat werden opgeroepen om gewapend te verschijnen, ook die leden der ridderschap, die den senaat trouw waren gebleven, kwamen op, elk door twee gewapende slaven vergezeld. Op eene baar lag het lijk van den vermoorden gerechtsdienaar, deze werd voor het raadhuis neergezet en den senatoren getoond, opdat zij de verdiende straf op den moordenaar zouden toepassen. De senaat besloot, de consuls met onbeperkte volmacht te bekleeden en hun het recht te verleenen om de moordenaars desnoods met aanwending van geweld te tuchtigen. Flaccus was gedurende den nacht niet werkeloos geweest. Hij had zijne aanhangers ten strijde toegerust en toen de volgende morgen de tijding hem aanbracht, dat het Capitool door gewapenden bezet was, begaf hij zich, door zijne vrienden en door Gajus Gracchus vergezeld, naar den Aventinus. Hij verschanste zich in den tempel van Diana, doch deed te gelijker tijd nog eene poging om door middel van onderhandelingen tot den vrede te geraken. Met dit doel zond hij zijn zoon Quintus, een jongeling van 18 jaren, naar den senaat. Doch deze poging was vergeefsch. Onvoorwaardelijke overgave was de eisch, door de leiders der adellijke partij gesteld. Te gelijk lieten zij Gracchus en Flaccus voor den senaal dagen, om zich wegens schennis van de majesteit des Iribuuns te verantwoorden. Aan die oproeping gehoor te geven was hetzelfde als vrijwillig den dood in de kaken te loopen. Flaccus zond daarom nog eens zijn zoon terug, doch deze werd door den senaal niet eenmaal aangehoord; de consul liet den jongeling zelfs in de gevangenis werpen. De adel had besloten den strijd te wagen. Onder aanvoering van den consul Lucius Opimius rukten de gewapende senatoren, door de Cretensische boogschutters en de adellijke ridders vergezeld, op den Aventinus aan, terwijl Opimius in de stralen liet omroepen, dat hij, die het hoofd van Gracchus of van Flaccus bracht, het gewicht daarvan in goud zou ontvangen en dat aan een ieder,die den Aventinus voor het begin van den strijd verliet, alle straf zou worden kwijt gescholden. Ten gevolge van deze aankondiging werden Flaccus en Gracchus door velen hunner aanhangers verlaten. Thans scheen de strijd hopeloos. Hij was het ook inderdaad; bijna zonder slag of stoot werd de kleine bende omsingeld en overhoop gestoken. Flaccus, die zich met zijn oudsten zoon in eene verborgen plaats verscholen had, werd uit zijn schuilhoek te voorschijn gehaald en onmiddellijk gedood. Om een dergelijk lot te ontgaan, wilde Gracchus zich zelf van het leven berooven. Doch twee zijner vrienden grepen zijn arm, toen hij het zwaard daartoe reeds getrokken had. Zij bezwoeren hem, dat bij zich zelf sparen zou om den wilde des volks, waaraan hij nog belangrijke diensten bewijzen kon. Niet dan aarzelend volgde hij hun raad om zich door de vlucht te redden. Door een trouwen slaaf vergezeld poogde hij, terwijl zijne beide vrienden de vervolgers tegenhielden en blijmoedig hun leven voor hun vriend ten offer brachten, den anderen oever van den Tiber te bereiken. Doch terwijl hij den berg afdaalde, viel hij en verstuikte hij den voet. Toch gelukte het hem, de voorstad op den rechteroever den rivier te bereiken. Had hij een paard kunnen bekomen, dan was redding mogelijk geweest, doch nergens was een paard te vinden, hij bracht het niet verder dan het bosch van Furina. Daar vond men later zijn lijk en dat van zijn slaaf. Ongetwijfeld op het bevel zijns meesters had de trouwe dienaar eerst zijn heer en daarop zich zelf van het leven beroofd. De hoofden van Flaccus en Gracchus werden bij de regeering ingeleverd. De moordenaars van Flaccus waren geringe lieden, zij werden door den trouwloozen senaat dus met ledige handen weggezonden. Het hoofd van Gracchus daarentegen werd een aanzienlijken man werkelijk tegen goud opgewogen, ofschoon de bedrieger, om meer te verdienen, den schedel met lood had opgevuld. De lijken der volksleiders werden in den Tiber geworpen, hunne huizen aan hel grauw ter plundering overgegeven. Na den dood van Gracchus begon de verdelgingskrijg tegen zijne aanhangers. Men zegt, dat 3000 hunner, en daaronder ook de 18jarige Quintus Flaccus, die aan den strijd geen deel genomen had, ter dood gebracht zijn. Het vermogen van andere, als landverraders veroordeelde mannen werd verbeurd verklaard; zelfs bet uitzet der vrouwen nam de senaat in beslag. Uit de geroofde schatten bouwde Lucius Opimius, op bevel van den senaat een nieuwen tempel der Eendracht. Met zulk een bitteren haat poogde de adel de nagedachtenis der Gracchen uit te wisschen, dat zelfs hunne moeder Cornelia over hare zonen niet in den rouw mocht gaan. Het volk daarentegen vergat de Gracchen niet. Eerst na den dood der voortreffelijke mannen zag het in, wat het in hen verloren had; het vereerde hunne nagedachtenis met eene liefde en een eerbied, als schier nooit aan een anderen volksleider te beurt viel. Alle pogingen van den senaat om dit te verhinderen waren vruchteloos. Cornelia werd voortaan nooit anders dan »de moeder der Gracchen" genoemd; onder dezen naam, die even eervol is voor de moeder als voor de zonen, is zij tot op dezen dag in de geschiedenis bekend gebleven. Streckix'ss. ii. 27 ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De reactie. Slavenoproeren. Jugurtha. De strijd om de Numidische erfenis. Cirta belegerd en ingenomen. Omkoopbaarheid der Komeinsche grooten. Schandelijke vrede. Redevoering van Gajus Memmius. Jugurtha te Kome. Massiva vermoord. De senaat besluit opnieuw tot den oorlog. Op de omwenteling want. we mogen aan de Gracchische woelingen wel geen anderen naam schenken — volgde de treurige lijd der reactie. Hel volk moest dit lijdelijk aanzien, het had geene leidslieden, want de enkele vrienden van Gracchus, die zijn val en het daarop gevolgde bloedgericht overleeid hadden, waren moedeloos geworden. Zoo kon dus de senaat langzamerhand al die wetten van Gracchus intrekken, waardoor eene krachtige ontwikkeling der volksvrijheid mogelijk gemaakt werd, terwijl hij juist die bepalingen bestaan liet, welke Gajus Gracchus alleen uit berekening had voorgesleld. Om de groote menigte in eene goede luim te houden, werden de uitdeelingen van koren tegen lagen prijs voortgezet en het gevolg hiervan was. dat de lagere volksklasse meer en meer gewoon werd voordeel van den staat te trekken. Om ook het misnoegen der ridderschap niet gaande te maken, liet de senaat haar het rechterlijk ambt, haar door Gracchus opgedragen, maar hij wist die macht te gelijker lijd wel onschadelijk te maken. De hebzuchtige kooplieden werden betrokken in de geldafpersingen en oplichterijen, waaraan de optimaten zich in de provinciën schuldig maakten. De ridders hadden daardoor betzelfde belang als de adel, hun rechtbank was dus in het vervolg voor den adel niet meer te vreezen dan vroeger de rechterlijke waardigheid van den senaat, zij werden even omkoopbaar en onrechtvaardig. Doch bleef deze vrucht der werkzaamheid van Gajus Gracchus bestaan, alle andere maatregelen, door hem genomen, werden binnen korten tijd afgeschaft. Het stichten van koloniën, met het doel om aan het proletariaat binnen Hume paal en perk te stellen, werd geslaakt. Juist in de wufle, lichl omkoopbare menigte der proletariërs vond de adel den hechtsten steun tegenover eke poging tot herwinning van de vrijheid, welke zelfstandige en meer ontwikkelde burgers of landlieden te eeniger tijd konden wagen. Daarom wenschte hij volstrekt niet, Rome van het proletariaat te bevrijden. Al bleven de reeds gestichte volkplantingen in stand, er werden toch geene nieuwe aangelegd. Alleen moest de senaat, schoon tegen zijn zin, toeslaan, dat aan de overzijde der Alpen de kolonie Narbo (de tegenwoordige stad Nar bon ne) werd gevestigd. Evenzoo werd de verdeeling van de wederrechtelijk door den adel m bezit genomen staatslanderijen gestaakt. Ja, om dit ook in de toekomst onmogelijk te maken, werd bepaald dat de tegenwoordige bezitters dit land in vollen eigendom zouden bezitten, zonder daarvoor iets aan de schatkist op te brengen. Met deze bepaling waren natuurlijk allen zeer tevreden, die in de dagen der Gracchen een stuk grond ontvangen hadden en nu in de voorrechten des adels deelden. Dat het toekennen van het burgerrecht aan de bondgenoolen hetwelk het volk buitendien niet gaarne zag, zelfs niet verder ter sprake gebracht werd, behoeft slechts met een enkel woord herinnerd te worden. In den loop van enkele jaren waren alle vruchten der Gracchische hervorming te niet gedaan. Evenals te voren was de adel heer en meester* hij gaf zulke jammerlijke blijken van onbekwaamheid en laagheid, dat men zich waarlijk moet verwonderen, dat onder zulk eene regeering de'republiek nog in stand kon blijven. Tot de hoogste staatsbeambten werden de leden der aanzienlijkste geslachten verkozen, zonder te vragen of zij daartoe ook de noodige bekwaamheid bezaten. Met de laagste hebzucht trokken zij van hunne ambten partij om zich schatten te verwerven. Onbedreven als veldheeren lieten zij, wanneer zij met het opperbevel bekleed waren, het commando feitelijk aan een of anderen kundigen bevelhebber van minderen rang over. Doch werd er door hunne troepen eene zegepraal behaald, dan maakten zij aanspraak op de geplukte lauweren; zij hielden den zegetocht, die thans aan de afstammelingen der hoogadellijke geslachten voor elke overwinning, hoe weini" beteekenend ook, toegestaan werd. Te Rome leidden zij een vroolijk leven, en bij losbandige diinkgelagen werden de op eene schandelijke wijze verworven schatten verteerd. De band des huiselijken levens was verbroken. Mannen en vrouwen gaven zich over aan de grofste onzedelijkheid. De leden van dezelfde familie waren bang vooi elkaar, want al te dikwijls verleidde de hoop op eene rijke erfenis de naaste bloedverwanten tot het plegen van de gruwelijkste misdaden tegen elkander. Evenals voor den tijd der Gracchen heerschte de gewoonte om de goederen alleen door slaven te doen bebouwen en besturen weer in volle kracht en de gevolgen hiervan waren, evenals vroeger, slavenoproeren die alleen met de uiterste krachtsinspanning onderdrukt konden worden. Op Sicilië brak een nieuwe slavenoorlog uit, die eerst na vijfjarigen strijd met de onderwerping van de slaven eindigde. Gelijktijdig met den tweeden Siciliaanschen slavenoorlog had de republiek ook een anderen strijd te voeren, welks geschiedenis ons een diepen blik in den bedorven toestand van den Romeinschen slaat vergunt. Onze lezers zullen zich herinneren, dat na den dood van den Numidischen koning Massinissa het rijk onder zijne zonen verdeeld werd. Twee hunner waren gestorven; Micipsa *), de oudste, had na het overlijden zijner broeders, het rijk weer onder één schepter vereenigd. Micipsa was een rustig, vredelievend man, die zich weinig om de regeeringszaken bekommerde. Hoewel hij zelf twee zonen bezat, liet hij toch het bewind geheel over aan den onwettigen zoon van zijn overleden broeder Mastanabal, aan den dapperen en vastberaden Jugurtha. Jugurtha was een waardig kleinzoon van Massinissa; dapper en vol beleid, een even bekwaam staatsman als veldheer, trouwloos en wreed, eer ""T "'et ee" vijan8e van ons onbekende ooizaken — want liet Bomeinsche verhaal is ver van geschiedkundig zeker L ./!lJn .. .woonplaatsen verlaten had en thans een nieuw vaderland zocht Zij trokken zuidwaarts en rukten in het jaar 113 v. Chr. tegen de Krainer- hPt lanF'. eriPaS 'i de" cousul CneJ'i's Papirius Carbo bezet was) om liet land ten zuiden van den Donau op de Norikers te veroveren. Aan een dan (iV'coi/'nl f1"6" Z'J nieL ZlJ Stegen zich zelfs vreedzamer dan de consul had durven hopen, want toen deze hun te gemoet trok. vaardigden zij gezanten naar hem af, die verklaarden: »Wij zijn niet gekomen om oorlog te voeren tegen het machtige Bome. Wij wisten niet dat de Ülf'ifu UW6 T."de" ,Ware?' ,an(Jers Z0l,(lei1 wiJ hen niet hebben aangevallenwij beloven u dat wij hen in het vervolg met vrede zullen laten" De consul ontving de gezanten met geveinsde vriendelijkheid en gaf hun wegwijzers mede, om bet Kimbrische leger langs veilige we^n verder te leiden. Doch deze gidsen hadden het bevel ontvangen om de Germanen lan«s enge onbegaanbare kloven en passen te voeren. Dit bevel werd opgevoed terwijl Papirius Carbo langs een korteren weg met zijn leer de Germinen' te gemoet trok. Eensklaps overviel hij hen,"terwijl 'üjj geengev~- Xï nf aa" fe" aanv,al (lenken'1- rustig hunne legerplaats hadden opgeslagen. Ilij meende van de overwinning zeker te zijn. doch hij zou zich vreesehjk bedrogen vinden, want met de grootste dapperheid ontvingen de Duitsche krijgers de Bomeinsche legermacht. ° üe In een oogwenk hadden de eersten zich in het gelid gesteld en met eene weergalooze dapperheid sloegen zij den aanval af. Het duurde niet laii", of het Bomeinsche leger was verstrooid, en het zou geheel vernietigd zijn geworden, indien niet een vreeselijk onweer het bad ontzet. Terwijl de donder ratelde en de bliksem flikkerde, stroomde er een plasregen neder, die de r^L°" gKanb?ari ' en. ri en armen, hadden L / il, . ,'" §ezwaa'den ,er eere der goden de gevangenen omge- moed tot vlr l» « f , T benamen het Romeinsche volk bijna den oed tot veideren tegenstand. Het was een groot geluk voor Rome dat de rukken" daf'^i—'i trokkenI v?" hunne overwinning, om naar Italië op te trokken' nm in ''t; Z'°' 111,egendeel westwaarts wendden en de Pyreneën overtrokken om in Spanje woonplaatsen te zoeken. bewiis JpvpHkklge a."oop va" den oorlog met de Rarbaren had een nieuw storm vin mi nn de onbekwaamheid der aristocratische veldheeren. Een amït n.lM iM , 0(1' CaoPio werd bU volksbesluit van zijn wmoLn hprnnff n!naat ve,;wiJd,!rd en le« voordeele der schatkist van zijn \ermo„en beroofd. Dit was de eerste maal, dat te Rome de "oederen eens ^£^^"1,1™"°»''' d'e Joor — "Ponder daameaange^lde . , ^as thans de wraak des volks voldaan, belangrijker was de vraa" wie één ï'tn ;;°?re,,||Z0U' wanneer de gevreesde Kimbren terugkeerden. Slechts men no" r , Vfrtr°Urn rn°iPT i'" '#ldns nog lliet ,ot de c°mitia centuriata be- dus i'phppl vin h . ? mochten opgenomen worden; hierdoor sloot hij hen ÏÏi te m L» 1 S ,'mTchl l'"- 0m den senaat geheel afhankelijk van zich te maken, voegde hij dezen ,300 nieuwe leden toe, welke hij zonder uitzondering koos uit de met hem bevriende optimaten. J Romp 2ir!' doo,r geweld van wapenen van de hoogste macht te nartii vonr Jfri f11, l1, Was he' hem niet mogelijk geweest, de volkssamen « winnen, Uor het oogenbhk waagde zij het wel niet openlijk wenen verSn ""f T-^!6 tocb d«'" aristocraat, die moedwillig alle . Hoe mvloednjk zij, m weerwil van hare nederlaag, nog altijd kon' ÏS J. VTkleZ1Ug van dfi nieuvve consuls- Wat Sulla ook deed, hij r.aii.s Oriavinc rr fZmS Van een Z|jner vr'enden, den strengen aristocraat h, ' ., ' doordnJv?n; - de tweede was Lucius Cornelius Cinna, een beslist tegenstander der aristocratie. i • ^ojhtans waagde Sulla het niet, die benoeming te vernietigen. Het was "evoerd wpwl 3 «f n ' i'.de .°°rl°g in Azië tegen Mithridates met alle kracht Z " '! } i , ,,w'Ide zich daarin nieuwen roem en nieuwe macht verben, derhalve stelde hij zich tevreden met den eed, door de beide consuls hindl'iTvpn- v"8ei? afgele8d: dat z'j de nieuwe staatsregeling getrouw zouden XTT'i yervolgens, ver kaarde hij, dat het hem verblijd had, dat de burgers hpi,iw.f gemaakt van hun kiesrecht, en hierdoor erkende hij de geldig■lip nna ,iHnS', iZ le.z|jn- dat gedurende zijne afwezigheid de troepen, mnp-'i/in i egen e oproerige bondgenooten in het zuiden onder de wapenen hot L'I I ;•u' 1 i0r- een ver'.r°uwd opperhoofd aangevoerd zouden worden, lij bij volksbesluit aan Quintus Pompejus Rufus het bevel opdragen over dat legercorps, hetwelk tol heden gestaan had onder het commando van Cnejus Pompejus Strabo, een lid der ridderschap; want Sulla vertrouwde laatstgenoemden niet, daar deze eene dubbelzinnige houding had aangenomen. Quintus Pompejus Rufus vertrok terstond, om het bevel over het leger te aanvaarden. Maar nauwelijks was hij op de plaats zijner bestemming aangekomen, of hij werd door de soldaten omgebracht. Strabo zelf, zegt men, had bevel tot den moord gegeven. Sulla waagde het echter niet hem ter verantwoording te roepen; hij durfde niet te gelijker tijd het volk en het leger tegen zich in het harnas jagen. Hij benoemde dus alleen Quintus Metellus Pius, dien hij volkomen vertrouwen kon, tot bevelhebber over het tweede legercorps, dat in Samnium stond, en scheepte zich hierop, in het begin van het jaar 87, met zijne legioenen naar Azië in. Het was hoog tijd, want na het verstrijken van zijn consulaat had hij zich zonder groole inspanning te Rome niet meer kunnen staande houden. Reeds was hij door een der tribunen voor het volksgericht gedagvaard; een nieuwe storm wachtte hem en in dezen zou een der consuls, Cinna, ongetwijfeld zijn hevigste tegenstander geweest zijn. DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. -Mithridates de Groote en zijne veroveringen. Rijk en leger van Mithridates. Oorlog met de Romeinen. Moord op de Romeinen in Azië gepleegd. Opstand in Griekenland. Sulla in Griekenland. Verovering van Athene. Slag bij Chaeronea en Orchomenus. Overwinningen van Fimbria. Onderhandelingen. Vrede met Mithridates. Dood van Fimbria. Sulla's terugtocht. In het verre Oosten was tegen Rome een geducht vijand opgestaan: Mithridates VI, Eupator, ook de Groote bijgenaamd, koning van Pontus. Mithridates stamde af uit het geslacht der oude Perzische koningen; in het jaar 120 was hij, als elfjarige knaap, na het vermoorden van zijn vader, koning geworden. Onder de voogdijschap zijner moeder had hij velerlei ellende te verduren gehad. Zijne eigene moeder stond haar zoon naar het leven, en hij kon zich slechts door de vlucht en door een zevenjarig verblijf in de onherbergzame wouden van zijn vaderland redden. Toen hij tot jongeling was opgegroeid, keerde hij terug, om den troon in bezit te nemen, die hem toekwam. De levensgeschiedenis van Mithridates is doorweven met sagen. De Oosterlingen hebben den gevreesden man tot held verheven. De rustelooze vijand der Romeinen was in hun oog een onvergelijkelijk kampvechter. Zijne persoonlijke dapperheid, zijn moed, zijne geestkracht, die hem nooit verliet, lokten als het ware de sage uil, om zijne levensgeschiedenis met hare verdichtselen op te sieren. Van een reusachtigen lichaamsbouw, begaafd met eene spierkracht die daaraan ten volle beantwoordde, gehard tegen alle vermoeienissen en ontberingen van den oorlog, door het zwervend leven in zijne jeugd geleid, maakte hij als krijgsman zoowel de bewondering der Aziaten als der Romeinen gaande. Hij kon het wildste ros temmen en op één dag vijf en twintig mijlen op verschillende paarden afleggen, zonder zich te vermoeien. In het woud haalde hij het vlugste wild in, nooit miste zijn schot; hij was de eerste op de jacht, de eerste in den strijd, maar ook de eerste aan den disch. Rij de slemp- partijen, door hem aangelegd, won hij steeds de prijzen, die aan de grootste drinkers waren uitgeloofd. Met deze neiging tot zinnelijken lust, die zich ook in zijn smaak voor een welgevulden harem openbaarde, vereenigde hij liefde voor Grieksche kunst en wetenschap; altijd was hij omringd door Grieksche toonkunstenaars, geschiedschrijvers, wijsgeeren en dichters. In twee en twintig verschillende talen kon hij zich onderhouden met alle volken, die aan zijn schepter onderworpen waren. In weerwil van dit alles was hij echter van top tot teen Oosterling gebleven; die beoefening van Grieksche kunst en wetenschap was slechts een dun vernis, dat de onbeschaafdheid van zijn gemoed verbergen moest. Hij was wreed, trouwloos, bijgeloovig en wantrouwend, nooit deinsde hij, wanneer de staatkunde het scheen te gebieden, voor de bloedigste middelen terug. Zijne moeder, zijn broeder en meer dan één zijner kinderen werden op zijn bevel vermoord. Mithridates was eigenlijk geen uitstekend regent, maar een moedig, vastberaden en rusteloos werkzaam man. Geen bezwaar was in staat hem af te schrikken van het streven naar het hoogste doel zijner wenschen, de uitbreiding van zijn gebied. Zijne eerzucht prikkelde hem om een even machtig koning te worden als zijn voorganger.de Perzische koning Darius, geweest was. Het eerst wendde Mithridates zijne wapens tegen de gewesten, die ten noorden en ten oosten van het koninkrijk Pontus gelegen waren. De verschillende kleine volksstammen, die de kusten der Zwarte Zee tot aan het schiereiland de Krim bewoonden, werden achtereenvolgens door hem onderworpen, en weldra gelukte het hem, langs de geheele noordkust der Zwarte Zee zijne macht uit te breiden en te bevestigen. De Grieksche kuststeden, die aan den zoogenaamden Bosporus gelegen waren, onderwierpen zich bereidwillig aan hem, want hij was in hun oog een vorst, die de Grieksche beschaving lief had en daarenboven een beschermer tegen de ruwe Scytische volksstammen, aan wier aanvallen en plunderingen zij voortdurend bloot stonden. Groot-Phrygië was het gewest, hetwelk in de tweede plaats zijne veroveringszucht prikkelde. Deze landstreek was door de Romeinen eerst aan zijn vader geschonken, doch den jongen vorst gedurende diens minderjarigheid weer ontrukt. Daarom haatte Mithridates de Romeinen. Het was zijn vurige wenscli zich weer meesier te maken van een grondgebied, dat hem wederrechtelijk ontnomen was. Hij stelde zich in het bezit van een deel van Paphlagonië en vereenigde daarna Cappadocië, nadat de koning van dat land was omgebracht, met zijn rijk. In bet jaar 91 eindelijk blies hij het vuur van een opstand in Bithynië aan, door een oproerigen, jongeren broeder in diens verzet tegen een ouderen erfgenaam der kroon te ondersteunen. Ten einde zich van de heerschappij over geheel Klein-Azië meester te maken, verbond hij zich met Tigranes, koning van Groot-Armenië, wien hij zijne dochter Cleopatra ten huwelijk gaf. Deze beide vorsten wilden de heerschappij over Azië onderling verdeelen: voor Tigranes was Middel-Azië, voor Mithridates Klein-Azië bestemd. Door zijne geestkracht en zijne voor niets terugdeinzende wreedheid had Mithridates een rijk van grooten omvang en aanzienlijke hulpmiddelen gegrondvest. Van de oevers der Zwarte Zee, tot ver in Klein-Azië, strekte zich zijn gebied uit; zijne vloot beheerschte de reeds genoemde zee en uit de onderworpen landen was hij in staat, een geducht leger bijeen te brengen. Gedurende zijne 20jarige regeering had hij het onbeduidende koninkrijk Pontus tot een grooten staat verheven, die in zijne verdere ontwikkeling voor Rome gevaarlijk worden moest. Toch had de Romeinsche senaat tot dusver al die pogingen van Mithridates rustig aangezien; toen er echter van alle kanten bezwaren tegen den koning werden ingebracht, moest hij eindelijk wel besluiten, aan de macht van den barbaar, die iederen dag gevaarlijker werd, P?a.'...en Per1^ te stellen-, In dien tijd was Lucius Sulla stadhouder van Cicilië; hij eischte van Mithridates de ontruiming van Paphlagonië en Cappa- docië. Nadat Sulla de Armenische troepen uit Capadocië verdreven had, bewilligde Mithridates hierin. Docli nauwelijks was de veldheer naar Rome teruggekeerd, of de koningen van Armenië en Pontus deden opnieuw een inval in de pas ontruimde gewesten. Terstond zond de Romeinsche senaat den vroegeren consul Manius Aquillius naar Azië, en Mithridates onderwierp zich ook thans aan de eischen van dien gezant. Hij waagde het nog niet, der geduchte republiek den oorlog aan te doen. ofschoon deze in dien tijd (90 v. Chr.) door den opstand der Raliaansche bondgenooten zich in een hachelijken toestand bevond. Mithridates was in dien tijd zóó voorkomend jegens de Romeinen, dat hij, toen Nicomedes III van Bithynië, de beschermeling van Rome, hem den oorlog aandeed, zich zelfs niet verdedigde, maar zich beklaagde bij den Romeinschen gezant en dezen verzocht, dat hij Nicomedes zon beletten, den oorlog verder voort te zetten, of dat hij anders hem zou toestaan zich zelf te verdedigen. Aquillius gaf den smeekenden koning het trotsche antwoord, dat hij zich onvoorwaardelijk van den oorlog tegen Nicomedes onthouden moest. De machtige koning van Pontus moest, even geduldig als Carlhago de aanrandingen van Massinissa verdragen had, die van Nicomedes dulden; het was hem verboden, zicli tegen zijn vijand te verweren. Dit was niet naar den zin van Mithridates; al werd ook Rome's macht door alle Oosterlingen gevreesd, al koesterde de koning zelf daaromtrent wellicht eene overdreven voorstelling, al vreesde hij zelfs, dat hij in een oorlog tegen hen het onderspit delven zou, toch wilde hij eerst na een eervollen strijd bezwijken. Zijne woorden, toen hij tot den oorlog tegen Rome besloot, waren: »Een ieder verweert zich toch altijd tegen roovers, al weet hij, dat hij in het eind bezwijken moet." Nog eenmaal waagde hij eene poging om den vrede te bewaren: bij zond een gezantschap naar Aquillius met de verklaring, dat hij tot zelfverdediging gedwongen was; nog eenmaal verzocht hij, dat Rome hem zou toestaan, zich te verdedigen; toen Aquillius echter zijn verbod herhaalde, stoorde Mithridates zich daar niet verder aan; hij rustte zich tegen het einde van het jaar 89 uit alle macht tot den oorlog tegen Rome toe. Het verbond, door hem vroeger met Tigranes van Groot-Armenië gesloten, werd op nog hechter grondslagen gevestigd. Andermaal vielen de Armenische en Pontische troepen in Cappadocië en weer veroverden zij dat gewest. Uil geheel het uitgestrekte Pontische rijk werden nu troepen bijeengetrokken. Men schat dit leger op 250,000 man voetvolk en 'i0,000 ruiters. Een ontzaglijk leger, maar een leger op bonte wijze samengeraapt uit de meest verschillende volksstammen, een leger, niet ongelijk aan die, welke eens de koningen van Perzië in het veld gebracht hadden. Aan deze ontzaglijke massa ontbrak eenheid van bewapening en krijgstucht, en deze konden niet vergoed worden door het krijgsbeleid der beide dappere en talentvolle Grieksche veldheeren Archelaüs en Neoptolemus, wien Mithridates het opperbevel had toevertrouwd. In de lente van het jaar 88 won hij eenige roemrijke gevechten op de Bithyniërs en Romeinen in Klein-Azië. Om de Grieken in de kuststeden van Klein-Azië, alsmede de bevolking voor zich te winnen, behandelde hij zijne krijgsgevangenen buitengewoon menschlievend en ontsloeg hij hen zonder losgeld, opdat zij, naar hun vaderland teruggekeerd, den roem van den koning van Pontus zouden verbreiden. Terzelfder lijd zond hij gezanten naar al die landen, wier inwoners hij, naar hij meende, tot vijandschap tegen de Romeinsche republiek zou kunnen aanvuren, naar Egypte, Griekenland, Macedonië en Thracië; overal moesten zijne gezanten hun best doen om verbintenissen te sluiten en oproer aan te stoken. Zegevierend drong Mithridates intusschen in Klein-Azië voorwaarts; weldra had hij zich meester gemaakt van hel geheeleland, overal werd hij door de bevolking met vreugde ontvangen en als de bevrijder van het dwangjuk der Romeinen begroet. Avin NerSenf 5iadden R,ornfint'!1 zicl' zóó gehaat gemaakt als juist in KleinAzie. De steden van dit land, die door haar handel tot een hoogen trap van bloei en rijkdom waren gestegen, boden den geldzuchtige.! Romeinschen stadhouders de schoonste gelegenheid tot schandelijke afpersingen aan- de provincie Azie toch lag zoo ver van Rome, dat de pachters van de belastingen en de stadhouders in liet geheel geen onderzoek naar hunne handelingen duchtten en daarom zonder eenigen schroom den teugel vierden aan hunne roofzucht en willekeur. Daardoor was zoowel bij de Grieken als bij de Aziaten eene vreeselijke verbittering tegen hen ontslaan, en deze barstte los, toen Milhridates Klein-Azie in bezit nam. De Romeinsche gezant Aquillius werd door de bewoners van Lesbos omvangen genomen en den koning uitgeleverd. Milhridates liet den gebalen Romein in ketenen slaan, hem vervolgens op een ezel zeiten en onder aanhoudende geeselslagen door de steden des lands rondvoeren; hierbij was hii ST °y,;lal uit ,e roePen• (lal hij Aquillius, de gezant van Rome, was. iNadat hij aldus genoeg beschimpl was. liet Milhridates hem weder voor zich brengen. »0in de onverzadelijke hebzucht der Romeinen te bevredigen" aldus sprak de koning, «moet men den gezant zoolang gesmolten goud in de keel g'eten • totdat hij dood is." Dit wreede vonnis werd voltrokken. Met deze wraak was Milhridates echter niet tevreden. Uit Ephesus zond hij, toen de Romeinsdie senaat hem den oorlog verklaard had, aan de steden n Klem-Azie bevel, oin op één en denzeltden dag alle Romeinen en Italianen vrijen en lijfeigenen, mannen, vrouwen en kinderen te overvallen en te dooden' terwijl de lijken der omgebrachten den vogels als aas moesten voorgeworpen woiden; op strenge straf was het verboden zelfs één enkelen te sparen. Have en goed der vermoorden moest verdeeld worden; de eene helft was bestemd >ooi (Je moordenaars, de andere voor den koning. Het bevel tot dezen moord werd in bijna geheel Klein-Azië en op de nabij gelegen eilanden stipt (en uitvoer gebracht; «0.000 Romeinen en Italianen weiden op een dag vermoord. Plutarchus stelt zelfs hun getal op 150,000. Alleen de stad Magnesia en de eilanden Cos en Rliodus bleven den Romeinen „eitouw. Up liliodus vonden de weinigen, die aan de algemeene slachting waren ontkomen, eene veilige schuilplaats, en toen Milhridates met zijne vloot " leger de stad Rhodus belegerde, werd hij teruggeslagen: de inwoners llilr in T 1 Zu° (, l'|lp ■»« Sertorius noemde zich van nu af niet langer veldheer der Lusitaniërs maai Romeinsch stadhouder en proconsul in Spanje, gelijk hij dit vóór dé omwenteling ten gunste des adels en vóór het schrikbewind van Sulla geweest i 1 'J. beschouwde zijn leger als een deel der Romeinsche krijgsmacht \oerde bij zijne troepen de Romeinsche krijgstucht in en handhaafde°die met de grootste gestrengheid. Geen zijner soldalen mocht den Spaanscben stam men den minsten overlast aandoen. p s,am wot, Pe'iP.er"a, voerde 0de bende, die hij na het verslaan van Lepidus' le"er 2 j ,a(1.\ naar Sertorius. Eerst wilde hij als zelfstandig legerhoofd opI pvpI vnn l|Z1Jne-f°,1aleil dwon8en hem om zich le stellen onder hel opper- ÜTv"Jheer- "ie '» De vereeniging van deze beide legers zette aan den opstand in Snanie dprf'WM e". ,)etee s biJ- De senaat, die verbitterd was op Metelluf om ten SèTiitUfe rn'irarmee deze.d?n 00rl°* 8evoerd had. besloot zich ernstig , i Ult e rusten, om een einde te maken aan den krijg, die <*evaarliik drei„de te worden. Het opperbevel over het leger in Spanje werd on^edra^pn aan Pompejus, ofschoon die jonge veldheer tot dusver nieT Sn derlïoo"e provinde a" n zuUc p 6" to.®verlrouwen van het opperbevel in eene provincie aan zulk een man niet alleen ongewoon, maar zelfs met de door Sulla uitgevaardigde wetten in lijnrechten strijd was. In den zomer van het jaar 77 voerde Pompejus zijn leger over de Alpen naar het bedreigde Spaansche wingewest. Hier vereenigde hij zijne troepen met die van Metellus Pias, maar zelfs tegen de gezamenlijke krijgsmacht dei beide veldheeren was Sertorius opgewassen. Jaren achtereen duurde de oorlog, zonder dat Pompejus eenig belangrijk voordeel behalen kon. Al gebikte het hem ook, hier of daar de vijandelijke onderbevelhebbers te verslaan, steeds wischte Sertorius door schitterende wapenfeiten de geleden nederlaag weer uit. De Spaansche opstand nam een steeds dreigender aanzien aan; al werd hij ook telkens binnen enger grenzen beperkt, toch kon men het einde van den strijd des te minder voorzien, dewijl juist toen ook andere vijanden zich tegen Rome verhieven. De republiek werd bedreigd door zeeroovers, die alle zeeën onveilig maakten, door een vreeselijken slavenopstand, die een gedeelte van Italië in vuur en vlam zette, en door een nieuwen oorlog rriel koning Mithridates. Sertorius, die zoowel met de zeeroovers, als met Mithridates in verbintenis stond, zou misschien de Romeinen eindelijk geheel uit Spanje verjaagd en ongetwijfeld nog langen tijd alle pogingen van Pompejus verijdeld hebben, ware hij niet door verraders omringd geweest. Slechts met den grootsten tegenzin bad Perperna zich onder de bevelen des opperbevelhebbers gesteld; in zijn hart haatte hij Sertorius en toen deze op zekeren dag eenige verliezen geleden had, maakte hij van deze gunstige gelegenheid gebruik om onder de Romeinsche vluchtelingen het vuur der ontevredenheid tegen den veldheer aan te blazen. De wijze, waarop deze de tucht onder de soldaten handhaafde, de onverbiddelijke gestrengheid, waarmede hij elke daad van geweld, op de Spanjaarden gepleegd, bestrafte, had reeds lang het misnoegen van vele Romeinen gaande gemaakt. Het viel Perperna dienvolgens niet moeilijk, eene samenzwering tegen den opperbevelhebber te smeden. Het verraderlijke plan werd ontdekt. Op strenge, ja op wreede wijze strafte Sertorius de schuldigen. Hij koos van nu af slechts Spanjaarden tot zijne lijfwacht. Doch niet alle samenzweerders waren verraden, Perperna zeil bleef ongestraft; toch moest hij vreezen, dat ook zijn tijd spoedig komen zou. Hij besloot dus tot een snellen en gewaagden stap Hij richtte een feest aan, om eene voorgewende zegepraal te vieren en noodigde ook Sertorius tot bijwoning daarvan uit. De veldheer verscheen, omringd door zijne Spaansche volgelingen aan hel gastmaal, dat weldra in een woest gelag ontaardde. De samenzweerders poogden eerst door het voeren van heftige taal een twist uit Ie lokken; doch toen dit mislukte, toen Sertorius zich op zijn rustbed wierp en deed alsof hij niets van dat getier hoorde, wierp Perperna eensklaps een drinkschaal met groot geraas op den grond en gaf daarmede het teeken tot volvoering' van het beraamde plan. Marcus Antonius, die het dichtst bij Sertorius aanlag, wierp zich eensklaps op hem en bracht hem den eerslen stoot toe. Toen de gewonde op de been poogde te komen, stortten ook de overige saamgezworenen zich op hem, eenigen hielden hem, terwijl hij zich aan zijne moordenaars trachtte te ontworstelen, bij de beide armen vast, terwijl de overigen hem afmaakten. Ook de trouwe Spanjaarden, die den veldheer vergezeld hadden, werden vermoord. »Zoo stierl in het jaar 72 v. Chr. een der grootste mannen, zoo niet de grootste man. dien Rome tot dusver had voortgebracht, een man, die onder gelukkiger omstandigheden, wellicht de hersteller van zijn vaderland zou geworden zijn, door liet verraad van een ellendigen hoop ballingen, die hij gedoemd was tegen zijn vaderland aan te voeren". Met deze woorden besluit Mommsen het verhaal van den schandelijken moord. Perperna hoopte den vermoorde in het opperbevel op te volgen, doch slechts een deel des legers gehoorzaamde hein. De meeste Spanjaarden weigerden onder de vanen van den moordenaar te dienen, zij verlieten de gelederen en reeds hij het eerste gevecht met Pompejns hleek liet, dat in Serlorius de /Ie' yan opstand gedood was. Perperna werd geslagen, zijn leger verstrooid. Tevergeefs poogde hij zijn leven te redden, door aan Poinpejus de briefwisseling van Serlorius in handen te leveren. De Romeinsche veldheer liet haar ongelezen verbranden. Hij wilde de tot dusver onbekende, wellicht nog te Home aanwezige leiders der volkspartij, die hem later van dienst konden zijn. niet aan lastige aanklachten blootstellen. Den verachtelijken Perperna liet hij 111 weerwil van zijn verraad ter dood brengen. Een dergelijk lot trof ook ue overige moordenaars van Serlorius; allen stierven, met uitzonderin° van een enkelen, later een geweldigen dood. Het kostte Pompejus thans niet veel moeite, den opstand in Spanje te dempen. De meeste sleden openden vrijwillig hare poorten, de overige moesten voor de overmacht der Romeinsche wapenen zwichten en tegen het einde van het jaar 71 konden Pompejus en Metellus te Rome hunne zegepraal vieren, 'erwijl de oorlog nog met eene groote verbittering van weerszijden in Spanje gevoerd werd, sidderde Rome voor een vijand, die de republiek met den ondergang scheen Ie bedreigen. In hel jaar 73 was er in Italië een slavenopstand uitgebarsten, die binnen korten tijd eene hoogst gevaarlijke uitbreiding verkregen had. ° Zoowel op de landgoederen als in de steden was het aantal slaven op eene onrustbarende wijze vermeerderd; de landbouw was alleen in handen van slaven, zij slechts hoedden de kudden en dreven de minder aanzienlijke handwerken. De grootste, sterkste en dapperste slaven werden intusschen op eene andere wijze gebruikt: zij moesten als gladiatoren of zwaardvechters in de openbare spelen der Romeinen optreden. De groote menigte, hij wie schier alle nienschehjk gevoel was uitgehluscht, aanschouwde met het grootste vermaak den strijd dier ongelukkigen op leven of dood. De smarten der gewonden, de stuiptrekkingen der stervenden leverden liet schoonste en belangwekkendste schouwspel bij de feesten op. Het africhten van gladiatoren, om hen bij de wedspelen te doen optreden, was een uiterst winstgevend handwerk geworden. De slavenhandelaars kochten n ooi namelijk in Tliracië en Gallië de sterkste en behendigste krijgsgevangenen op en richtten hen stelselmatig lot liet zwaard- en vuistgevecht af. Te Ravenna en te Capua, waar de levensmiddelen veel goedkooper waren dan te Rome, werden gladiatorenscholen aangelegd, waar de kampvechters volgens vaste regelen onderwezen werden in de kunst om elkaar om te brengen. Zij, die aan het hoofd dezer scholen stonden, verhuurden daarna hunne gladiatoren tot liooge prijzen aan die Romeinsche staatsbeambten, die openbare spelen wilden geven. De gladiatoren te Capua, grootendeels Thraciërs, Kelten en Germanen, verbonden zich ten getale van 200, gelijk Appianus verhaalt, om zich met het zwaard in de vuist hunne vrijheid te verwerven. In het ergste geval wilden zij liever hun leven voor de vrijheid, dan voor het vermaak van het Romeinsche gemeen ten oller brengen. De samenzwering werd echter verraden; slechts aan 7i gladiatoren gelukte het, te ontvluchten; nadat zij zich van een aantal wapenen hadden meester gemaakt, begaven zij zich naar den Vesuvius. Ilier vereenigden zij zich, en stelden zich onder het bevel van drie dappere mannen, \an den Thraciër Spartacus en van twee Kelten.* Crixus en Oenomaus. De uitstekendste van dit drietal, die zich in den kort daarop gevolgden oorlog het meest door heldenmoed en veldheerstalent onderscheiden heeft, °was Spartacus, een afstammeling der Thracische koningen, die vroeger onder de 1 hracische hulptroepen in liet Romeinsche leger gediend, doch daarna de gelederen verlaten en de wijk naar liet gebergte genomen had. Langen tijd had hij hier als rooverhoofdman geleefd, doch eindelijk was hij gevangen genomen en naar Capua gevoerd. Zijne forsehe gestalte en zijne bekende dapperheid hadden de slavenhandelaars genoopt om hem tot gladiator op te leiden. Gelijk liij de ziel der samenzwering onder de slaven was geweest, zoo werd hij thans de eerste aanvoerder der vluchtelingen. Uit hunne schuilplaats bij den Vesuvius ondernamen de 74 gladiatoren strooptochten in hel omliggende land en weldra groeide hun getal aan, want overal braken zij op de naburige landgoederen de slavenkerkers open, om hunne makkers te bevrijden; weldra maakten zij het den Campanisehen grondeigenaars zóó lastig, dat deze bericht van het voorgevallene naar Rome zonden en om hulp smeekten. Eene bende van 3000 man werd tegen de opstandelingen afgezonden eii bezette de bergpaden, die naar den Vesuvius leidden: toch konden de Romeinen hun plan om de slaven in te sluiten en uit te hongeren, niet ten uitvoer brengen. De stoutmoedige gladiatoren klauterden langs de steilste rotshellingen naar beneden, overvielen eensklaps de Romeinsche wachtposten en joegen het gansche leger, dat lafhartig op de vlucht ging, uit elkaar. Met de wapens, door de vluchtelingen weggeworpen, rustten de slaven zich tot den verderen strijd toe. Deze schitterende overwinning, in het eerste trelïen door de opstandelingen behaald, verhoogde natuurlijk hun moed in groote mate. Van alle kanten kregen zij versterking. Overal werden de slavenkerkers opengebroken, dagelijks voegden zich nieuwe strijders bij de bende van Spartacus, welke binnen korten tijd aangegroeid was tot een leger, dat aan twee Romeinsche legioenen hel hoofd bieden kon, en eindelijk 70,000 man telde. Weldra had het slavenleger Apulië en Campanië in zijne macht en was het in slaat zelfs versterkte steden met een goeden uitslag aan te tasten. De oorlog werd mei on menschel ij ke wreedheid gevoerd. De Romeinen lieten eiken slaaf, dien zij krijgsgevangen maakten, aan hel kruis hechten of onder andere folteringen ter dood brengen. De slaven betaalden hunne vijanden natuurlijk met dezelfde munt; thans namen zij eene vreeselijke wraak op hunne vroegere beulen en smaakten een onuitsprekelijk, helsch genot, zoo dikwijls zij hunne voormalige meesters nog in hun sterven konden verguizen. Zij hielden op hunne beurt wedspelen en dwongen de gevangen Romeinen om daarin als gladiatoren op te treden, als het voorwerp van den onmeedoogenden spot der overwinnaars. Twee jaren lang zette Spartacus met schitterende bekwaamheid den oorlog voort. Hij was zulk een uitstekend veldheer, dat bij zich zelfs niet door zijn eigen voorspoed verblinden liet. Hoewel zijne krijgslieden zeer dapper streden, zoodra het tot een gevecht kwam, toch was het na den strijd niet mogelijk eene strenge orde en krijgstucht onder hen te bewaren. Roovend en plunderend verstrooiden zij zich, zelfs op het gevaar al, van te veel uiteen te geraken en zoo geslagen te worden. Spartacus kende de Romeinen. Hij wist, dat zij door de geleden nederlagen slechts tot des te heftiger tegenstand geprikkeld zouden worden, en hij besloot daarom, zijn leger naar het noorden te voeren; hij wilde de Alpen overtrekken en van zijne behaalde overwinningen slechts gebruik maken om met de buitgemaakte schatten zijn vaderland te bereiken. Doch de Gallische slaven, die in het leger de meerderheid uitmaakten, weigerden, het tooneel hunner heldendaden zóó spoedig te verlaten. Het leger splitste zich; een groot deel verliet Spartacus en schonk -daardoor den Romeinen gelegenheid om de eerste belangrijke overwinning op de slaven te bevechten. De Gallische aldeeling werd verslagen en vernietigd. De beide consuls van het jaar 72 trokken tegen Spartacus op, doch vonden in hem een tegenstander, tegen wien zij niet waren opgewassen. Op denzelfden dag sloeg deze de beide consuls in twee afzonderlijke gevechten, terwijl bij kort daarna nog twee andere overwinningen op Romeinsche legers behaalde. Thans rukte bij naar Rome op, nog ééue schitterende overwinning werd door hem behaald, doch toen keerde de fortuin hem den rug toe. De Romeinen besloten alle krachten, waarover de staat beschikken kon, tot afwending van het dreigend gevaar in te spannen. Doch men miste een Streckiuss. II. Q 1 bekwaam veldheer, om de Romeinsche legers aan te voeren. De eenise die /ich onder Sulla eenigermate onderscheiden had. was Marcus Licinius Crassus 7iinwriiu,l m i fl?et het °PPerbevel «eSen de slaven bekleed, ^ijn rijkdom ste de hem in staat een grooter leger op de been te brenaen dan eenig vroeger veldheer tegen de slaven had aan|evoerd. Door den klank van zijn naam aangetrokken, lieten de oude veteranen van Sulla zich in de hirhf'n' i1,; JiVe"; 1 de ee!"ste I,laals P^e Crassus de geheel verdwenen tucht onder de (roepen te herstellen. Bij de eerste gelegenheid Z eene a eehng zich weer bad laten slaan, de wapenen had weggeworpen en laf- SencZid hii S' T' gaf hij 6811 voorbee,d va" meedoogenlooze gestrengheid. luj het eiken tienden man ter dood brengen. Door vrees gedreven gedroegen de Romeinsche soldaten zich van nu af dappeidei dan vroeger en weldra moest Spartacus erkennen, dat hij tegenover wai'pn ï?r VIJan S,0.n dan d.e v,oegere onbekwame Romeinsche veldheeren waien. Hij zag van den aanval op Rome af en trok naar Lucanië ter™ Al vei der en verder werden de slaven naar het zuiden gedrongen. Spartacus hoopte te vmdenTn "T" te, steken-waar hij nieuwe bondgenooten wirpn 11;; ,i\ t L ^lcl^la^nsc^e slaven, die steeds zeer oproerig gezind vvaien. Hij bloot eene overeenkomst met zeeroovers om hem met z?ine soldaten naar het eiland over te brengen. De onderneming £l ^chte schiDbreuk op de trouwloosheid dezer laatsten. die wel het geld voor den optocht bedongen, aannamen, doch toen wegzeilden. üedroiwn eLSpa1alU^ uite«;slen zuidelijken uithoek van Italië terug¬ gedrongen was, meende Crassus zich op zijne (roepen nog niet senoe« ?e kunnen verlaten, om met hen een slag in het'open veld te wagen Hij poo™de het leger der slaven in te sluiten, door een wal op te werpenTn eeneKht keu!'ÏTom'ö Tvliï,7 DuitS?he, n,ijk'n' le'^1 de" vijand slechts de Keus liet om ot die \erschansing te bestormen, óf van gebrek om te komen Spartacus besloot lot den storm en die stoute daad werd met een gunsS uitslag bekroond; bij dreef het Romeinsche leger zoozeer in de enete d it ('Tas sus bij den senaat het voorstel deed om Pompejus uit Span e S^e roepen Doch veel spoediger dan Crassus had durven hopen, deed er zich voor T.T?der de- SlaVer b?k ten ^ee(len male oneenig.Je Galliërs \erheten opnieuw het leger van Spartacus om door Crassus aangetast en verslagen te worden, en thans was de eerste niet langer bij machte 0111 aan liet veel talrijker Romeinsche leger het hoofd te bieden Hij werd gehee verslagen. Hij zelf overleefde deze nederlaag niet, doch vond dappei strijdend op het slagveld den dood. Met de grootste woede werden de verstrooide vluchtelingen vervolgd. Crassus liet 600 gevangenenTphaLn vprhaali . we«' llle van Roine naar Capua voerde. Naar men S m!:er dan 60,000 slaven in dezen bloedigen oorlog gebleven Crassus keerde als overwinnaar naar Rome terug. Hij was de man die den slavenopstand bedwongen had. Tot zijne biltere smart zag hi^rich w,l£ naar de"volksgunst beroofd"1' Waai°P l,1J aa"Spraak had' dü0r een mededinger ontinoetmPdieS7!cahd nÜ T uil SPanJe eene bende van 5000 slaven der Alnen in vS.hSm i vl"ch,tehngen verzameld bad en zich aan de overzij Sti^d en na k f °Pt6 8teHen' Hij had die bende 8esl:,ge" en verAn h, i 'naakte daarom aanspraak op de verdienste, dat hij den slaven- zim heldpn6!^0 f" 'ak had ui,Se|'oeid. In die bewoordingen deelde hij jne heldendaad aan den senaat mede. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Pompejus keert naar Rome terug. Crassus en Pompejus in verbond met de democraten. Het consulaat van Pompejus en Crassus. Oorlog tegen de zeeroovers. De Gabinische wet. Laatste oorlog met Mithridates. Schitterende heldendaden van Lucullus. Zijne terugroeping. Pompejus in Azië. Dood van Mithridates. Zegetocht van Pompejus. Te Rome was in de laatste jaren de strijd der partijen weer ontvlamd. De adel had dat vuur opnieuw doen ontbranden door liet schandelijk misbruik, dat hij maakte van de voorrechten, hem door de staatsregeling van Sulla' verleend. Het meest viel dit in hel oog hij de door den senaat gevelde vonnissen, welker partijdigheid zelfs door minder diep gezonken optimaten berispt werd. De adellijke rechters lieten zich tot het uitspreken van hel «schuldig" of «niet schuldig", deels omkoopen, deels daarbij besturen door ingenomenheid met deze of gene personen of door de familiebetrekkingen, waarin zij tol de aangeklaagden stonden. Met grooter onbeschaamdheid dan te voren werden de provinciën door de stadhouders uitgemergeld. Er was schier geene misdaad, welke de Romeinsche adel zich daar niet veroorloofde en niet alleen de inwoners dier gewesten leden onder die verkrachting van wet en recht, zelfs Romeinsche burgers, die niet tot den senaat of de ridderschap behoorden, waren hun leven en hunne bezittingen niet zeker, zoodra zij Rome verlaten hadden. De democratische partij won door zulke algemeen bekende misbruiken te Rome opnieuw veld; zij drong op de afschaffing van Sulla's bepalingen ten aanzien van de rechtsbedoeling en op hel herstel van de macht der tribunen aan; doch zij vond geen gehoor, daar het haar evenzeer aan een bekwaam aanvoerder, als aan eendracht en vastberadenheid ontbrak. Wel waren er eenige mannen, die, door hunne persoonlijke eerzucht gedreven, zich aan het hoofd des volks wilden plaatsen en daarom eene poging waagden om de eischen des volks in den vorm van wetsvoorstellen te kleeden, maar zij waren menschen zonder aanzien of invloed en bereikten daarom dan ook hun doel niet. Alles wat hun toegestaan werd bestond hierin, dat op voordracht van den consul Gajus Cotta in het jaar 7o v. C. de bepaling van Sulla, volgens welke de volkstribunen onbevoegd zouden zijn tot het bekleeden van hoogere staatsambten, opgeheven werd. Meer konden de leiders der democratische partij niet verkrijgen, want het volk, waaraan zij alleen hunne macht moesten ontleenen, ondersteunde hen niet. Het redeneerde wel veel en beklaagde zich sterk over het misbruik, dat de adel van zijne voorrechten maakte, en over de noodzakelijkheid van eene hervorming, het liep wel op de markt rond en gaf zijn gemoed in allerlei scheldwoorden en smaadredenen lucht, doch daarmede meende het dan ook genoeg gedaan te hebben; voor het overige liel het de zaken loopen zooals ze wilden. Nog vele jaren zou de senaat ongetwijfeld in het volle bezit van zijne macht gebleven zijn, had de democratische partij niet een bondgenoot gevonden in een man, op wien zij zeker niet had durven rekenen. Cnejus Pompejus keerde naar Rome terug, nadat hij in Spanje zegevierend gestreden en de laatste slavenbende vernietigd had. Als loon voor zijne heldendaden eischte 31* hij landerijen voor zijne trouw aan hem gehechle soldalen, voor zich zelf het recht om een zegetocht te houden en het consulaat. Pompejus was eerst 36 jaren oud; hij had tot heden niet éen der eigenlijke staatsambten, zelfs niet de laagste dier betrekkingen, de quaestuur, bekleed en was daarenboven niet eens lid van den senaat, maar een eenvoudig ridder. Zijn eisch was dus in lijnrechten strijd met de wetten van Sulla, deze moesten ter zijde gesteld worden, zou hij zijn wensch vervuld zien. Pompejus was vroeger een der ijverigste aanhangers van Sulla geweest, doch de democratische partij vergat dit; hij had Papirius Carbo en andere volksleiders aan den beul overgegeven, doch ook daaraan dacht het volk niet meer, indien het slechts hopen kon, den zegevierenden veldheer tot zijne zijde over te halen. Het sloot zich bij hem aan, juichte hem toe en ondersteunde hem in zijn streven naar het ambt van consul. Pompejus aarzelde geen oogenblik een verbond met het volk te sluiten; wat gingen hem. die slechts aan zich zelf dacht de partijen aan? Ook een ander voormalig vriend van Sulla, Marcus Licinius Crassus. heulde in die dagen met het volk, om zich tot consul benoemd te zien. Hij werd door de democraten insgelijks met blijdschap als partijhoofd begroet. De oplimaten zagen eensklaps een zonderling verbond tot stand komen, een verbond namelijk tusschen de democratie en de beide machtigste mannen der republiek. De legers der beide veldheeren lagen voor de poorten der hoofdstad; zij stonden gereed om op het eerste bevel hunner aanvoerders Rome binnen te rukken en hen met geweld tot consuls te verheffen, wanneetde senaat de minste poging durfde wagen om zich tegen hunne benoemin" te verzetten. De optimaten moesten zich in het onvermijdelijke schikken" Crassus en Pompejus werden tol consuls voor het jaar 70 verkozen, de laatste in strijd met de wet. De beide consuls hielden hun woord, aan de democratische partij «egeven. Hel werk van Sulla werd vernietigd en de door hem ingevoerde staatsregeling afgeschaft door mannen, die eerst zijne getrouwe vrienden en aanhangers waren geweest. Pompejus zelf diende als consul eene wetsvoordracht in waarbij de volkstribunen weer met hunne oude macht werden bekleed en de senaat opnieuw van het rechterambt ontzet werd. Bij eene nieuwe wet werd eene rechtbank ingesteld, wier leden voor een derde uit senatoren, voor een derde uit ridders en voor een derde uit de zoogenaamde tribunen der schatkist (tnbuni aerarii) verkozen werden. Deze laatsten waren welgestelde plebejers, die door hun vermogen aan den stand der ridders grensden. Ook de door Sulla afgeschafte censuur werd weer ingesteld en dit ambt geschonken aan twee mannen, die terstond in het belang der volkspartij handelden door vier en zestig senatoren, de meest gehate creaturen van Sulla, uit den senaat te verwijderen. Pompejus en Crassus hadden alleen naar het consulaat gestreefd inel het doel om zich tot de hoogste macht in den staat te verheffen; steunende op de gunst des volks poogden zij zich geheel van het bewind meester te maken en daarom vleiden zij den groolen hoop: Pompejus, door met inspanning van alle krachten de wetten van Sulla af te schaffen, Crassus, door zijne schatten met kwistige hand om zich heen te strooien, ten einde daardoor aanhangers te winnen. Aan tien duizend tafels spijzigde de laatste de proletariërs, terwijl hij hun daarenboven een voorraad koren voor drie maanden ten geschenke gaf. Doch beiden gloeiden van naijver jegens elkander. Crassus had het Pompejus nooit vergeven dat deze gepoogd had, zijn roem als overwinnaar der oproerige slaven te verdonkeren. De legers der beide veldheeren waren nog altijd voor de poorten van Rome gekampeerd. Met groote bezorgdheid zagen de burgers dit aan, zij vreesden, dat de consuls hunne soldaten tegen elkander zouden aanvoeren, gelijk ook Marius en Sulla vroeger gedaan hadden. Zij bestormden daarom zoowel Pom- pejus als Crassus mei de bede, dat zij hunne legers zouden afdanken en eindelijk gaven beiden aan de wenschen hunner vrienden gehoor. Tot onuitsprekelijke blijdschap des volks reikte Crassus het eerst in eene volksvergadering Pompejus de hand. Na deze verzoening dankten de consuls hunne legers af. Crassus, omdat hij gevoelde, dat hij in een burgeroorlog tegen den bij het volk zoo geliefden en machtigen Pompejus niet opgewassen zou zijn, Pompejus, dewijl hem de moed ontbrak om zijne toekomst door ééne krachtige daad te beslissen. Alleen aan de gelukkige omstandigheid, dat twee bijna even machtige, op elkander naijverige mannen terzelfder tijd naar de hoogste macht streefden, dankte Home in die dagen vermoedelijk liet behoud der republiek. Pompejus trok zich na het verstrijken van zijn consulaat in het ambtelooze leven terug; doch weldra zou hij geroepen worden tot nieuwen strijd, tot nieuwe overwinningen, die hem hooger dan ooit in macht en aanzien zouden doen stijgen. Reeds sinds vele jaren was de handel op de Middellandsche Zee bedreigd door een groot aantal stoutmoedige zeeroovers, die langs alle kusten zwierven en overal buit behaalden. De slavenhandelaars zagen er menigmaal voordeel in, strooptochten langs de klisten te doen, om slaven te rooven en dan te verkoopen; doch nevens den slavenhandel en den slavenroof, hielden zij zich ook met den nog veel voordeeliger zeeroof bezig. De Romeinsche ballingen hadden op de schepen dezer zeeroovers een toevluchtsoord gevonden, door hen was een rooversstaat in het leven geroepen, die over meer dan 1000 schepen beschikken kon. Deze vrijbuiters veroverden steden en eilanden en stichtten op de kusten van Klein-Azië en Creta goed ingerichte staten, die elke poging der Romeinen tot beveiliging van hun handel verijdelden. Meer dan één Romeinsch veldheer had reeds een krijgstocht tegen de zeeroovers ondernomen, doch het was hun niet gelukt aan die rooverijen een einde te maken; ze namen integendeel met elk jaar hand over hand toe. De handel was vernietigd, de korenschepen, die Rome van levensmiddelen moesten voorzien, werden zoo dikwijls door de zeeroovers opgevangen, dal de graanprijzen te Rome tot eene buitensporige hoogte stegen. Zells den Tiber waren de roovers opgevaren, op de Raliaansche kusten waren zij meer dan eens geland, alle opene sleden aan het zeestrand waren door hen geplunderd, vele aanzienlijke Romeinen waren gevangen genomen en deels als slaven verkocht, deels slechts tegen een ongehoord hoog losgeld in vrijheid gesteld. Rijna scheen het, dat de zeeroovers onoverwinlijk waren; zelfs toen Quinlus Metellus (68—07) eene der belangrijkste schuilplaatsen der zeeschuimers, het eiland Creta, veroverd had, was hierdoor eigenlijk nog niets gewonnen. De noodzakelijkheid om den zeeroof met inspanning van al de krachten der republiek uit te roeien, deed zich dagelijks levendiger gevoelen. De volkstribuun Aulus Gabinius diende derhalve in het jaar 67 v. Chr. een wetsvoorstel bij het volk in, dat evenzeer ten doel had, krachtige maatregelen tegen de zeeroovers te doen nemen, als den grooten Pompejus de hoogste macht in den staat op te dragen. Hij stelde namelijk voor, dat de senaat uit de voormalige consuls een veldheer zou benoemen, wien de onbepaalde heerschappij ter zee, van de zuilen van Heracles af lot aan de Ponlische en Syrische kust toe, opgedragen zou worden, ja, die daarenboven over alle kuststreken, tot tien Duitsche mijlen landwaarts in, het opperbevel voeren zou. Drie jaren achtereen zou de veldheer zijn ambt bekleeden en het recht hebben om zelf 2o onderbevelhebbers uit den stand der senatoren met de waardigheid van praetor te benoemen en 120,000 man voetvolk, 7000ruiters en 500 oorlogsschepen uit te rusten. Ten einde hiertoe in staat te zijn, zou bij met onbeperkte volmacht over de inkomsten der provinciën mogen beschikken, terwijl hem uit de Romeinsche schatkist li't- millioen sestertiën ongeveer 10 millioen gulden van onze munt) zouden uitbetaald worden. De macht, welke volgens het voorstel van Gabinius aan den opperbevelhebber zou worden toegekend, was slechts in naam van die eens konings onderscheiden; naar het oordeel van den senaat was het des te gevaarlijker dit voorstel aan te nemen, dewijl er slechts één man te Rome was, wien hel opperbevel kon worden toevertrouwd, namelijk Pompejus, de lieveling des volks, de afvallige aanhanger van Sulla, de beschermer van de democratische partij. Zoowel de optimaten als de ridders zagen door het wetsvoorstel van Gabinius hunne voorrechten ernstig bedreigd; zij vreesden, dat Pompejus, ingeval de dictatuur hem opgedragen werd, haar zou aanwenden om den invloed deisenatoren en der ridders voor goed te fnuiken, en dat hij de hem verleende koninklijke macht ook na verloop der vastgestelde drie jaren behouden zou. Het eerst barstte hunne woede over het hoofd van den tribuun Gabinius los; toen deze zich in het raadhuis vertoonde, wierpen zij zich op hem en zij zouden den gehaten man met eigen hand vermoord hebben, indien hij niet te rechter tijd op de markt was gevlucht. Hier riep hij de bescherming der volksmenigte in, die naar het raadhuis stormde, hetwelk de senatoren juist verlaten hadden. De consul Piso, een vurig optimaat, viel het volk in handen en zou als slachtoffer van de woede van het grauw gevallen zijn, ware niet Gabinius voor hem in de bres gesprongen. Stormachtige dagen braken er nu voor Rome aan; het ééne onrustbarende gerucht verdrong het andere; onder anderen verhaalde men. dat de senaat Pompejus, den tweeden Romulus, wilde vermoorden. Toen de dag gekomen was, waarop de stemming over de wet plaats zou hebben, bleef geen enkel burger thuis; van alle zijden spoedden de stemgerechtigden zich naar Rome. In zulk eene dichte menigte verdrong men zich rondom het redenaarsgestoelte, dat men wel over de hoofden loopen kon. De senaat had in stilte zijne maatregelen genomen, het was hem gelukt, van de overige volkstribunen de belofte te verkrijgen, dat zij zich legen de voorstellen van Gabinius zouden verzetten. Slechts één hunner, Lucius Trehellius, durfde zijn woord houden, de overigen trokken zich schroomvallig terug, toen zij die ontzaglijke volksmenigte voor zich zagen, zij vreesden dat zij door den woedenden hoop verscheurd zouden worden, indien zij zich legen haar wil verzetten. Lucius Trebellius alleen verzette zich tegen het in stemming brengen van het wetsvoorstel; nu stelde Gabinius voor den weerspannigen tribuun van zijn ambt te ontzetten en over dit voorslel werd terstond gestemd. Nadat de eerste 17 districten zich vóór de afzetting verklaard hadden, durfde ook Trebellius niet langer tegenstand bieden; om zijn ambt te behouden trok hij zijn veto in. De voordracht van Gabinius werd nu met eene overgroote meerderheid van stemmen aangenomen. Pompejus liet zich de benoeming tot opperbevelhebber welgevallen, hoewel — naar men verhaalt — niet dan na lang aarzelen en op aandrang zijner vrienden. Zóó groot was het vertrouwen des volks op zijn veldheerstalent, dat terstond na de aanneming der Gabinische wet de graanprijzen daalden, omdat een ieder overtuigd was, dat Pompejus binnen zeer korten lijd de zee van vrijbuiters zuiveren en den graanhandel weder vrij maken zou. Dit gebeurde inderdaad. Pompejus overtrof zelfs de stoutste verwachtingen, die men aangaande zijn talent gekoesterd had. Binnen drie maanden vernietigde hij de macht der zeeroovers geheel en al. "ij overwon hen in een zeeslag, veroverde de sleden en eilanden, door hen in bezit genomen, en vernielde hunne schuilplaatsen in Cilicië. 90 groote en een aanlal kleine oorlogsschepen, 20,000 gevangenen en de herstelling van Rome's heerschappij over de Middellandsche Zee waren de prijs der overwinning, in dien korten, maar roemrijken veldtocht behaald. De gevangenen werden door Pompejus niet, gelijk toen de gewoonte was, als slaven verkocht. De overwinnaar schonk hun de vrijheid onder voorwaarde, dat zij zich in de verwoeste steden van Griekenland en Azië nederzetten en daar als eerzame burgers leven zouden. Pompejus had zich door deze overwinning zoo verdienstelijk gemaakt jegens de republiek, dat hij. tot belooningdaarvoor, den liefsten zijner wenschen vervuld zag: hij ontving het opperbevel in den oorlog tegen Mithridates. Op de gebeurtenissen van dezen krijg, die reeds vele jaren duurde, moeten wij thans terugkomen. Sulla had, na het ten einde brengen van zijn veldtocht tegen Mithridates, zijn legaat Lucius Licinius Murena aan het hoofd van de legioenen van Fimbria in Klein-Azië achtergelaten. Murena meende, dat hij zich door een nieuwen oorlog met Mithridates zonder veel inspanning grooten roem zou kunnen verwerven. Een voorwendsel hiertoe was gemakkelijk te vinden, doch hij zag zich in zijne verwachting deerlijk te leur gesteld: hij werd geheel verslagen. Eerst toen Sulla een anderen legaat naar Azië zond met den bepaalden last om den vrede te sluiten, werd de rust hersteld, want Mithridates begeerde in dien tijd nog geen ernsligen oorlog tegen de Romeinen te voeren, hij willigde de billijke eischen van Sulla in, doch was er tevens in stilte op bedacht, zijne macht zooveel mogelijk uit te breiden, om onder gunstiger omstandigheden den krijg te hervatten. Na Sulla's dood hadden de Romeinen de handen zóó vol met hunne oorlogen tegen Sertorius, tegen de zeeroovers en tegen de oproerige slaven, dat zij zich om de zaken in Azië niet konden bekommeren; van deze gelegenheid maakte Tigranes, koning van Armenië, gebruik om zijn rijk te vergrooten. Het Syrische rijk verkeerde ten gevolge van een twist over de erfopvolging, tusschen twee Seleucidische vorsten ontslaan, in een toestand van geheele ontbinding. Ook het Parthische rijk werd door inwendige tweespalt ondermijnd. Koning Tigranes kon dus ongehinderd aan zijne veroveringszucht den teugel vieren en zich in Azië van een uitgestrekt grondgebied meester maken. Hij beschouwde zich als een opvolger van Darius en Xerxes; evenals dezen noemde hij zich den koning der koningen of den «grooten koning", evenals dezen omringde hij zich met al de weelde eener Oostersche hofhouding. Nooit vertoonde hij zich aan zijne onderdanen dan in een purperen kaftan, met een hoogen tulband en den koninklijken hoofdwrong getooid; vier der door hem overwonnen koningen, die hem als zijne slaven dienden, volgden hem overal op den voet. In navolging van de oude Assyrische. Babylonische en Perzische vorsten, vatte ook Tigranes het voornemen op om eene koningsstad te stichten, die in grootte en pracht inet Babyion en Ninivé wedijveren moest. Uit geheel zijn uitgestrekt rijk werden zijne onderdanen bij duizendtallen opgeroepen om naar Tigranocerta (stad van Tigranes) in het zuidelijk gedeelte van Armenië te trekken en zich daar te vestigen. Muren ter hoogte van 50 voet, prachtige paleizen, uitgestrekte tuinen en openbare wandelplaatsen versierden reeds de koningsstad. Mithridates bekommerde zich minder dan Tigranes oin den schijn; hem was het om de macht zelf te doen. Geen oogenblik betwijfelde hij het, of zijn strijd tegen de Romeinen was slechts verschoven tot het oogenblik, dat de republiek al hare overige vijanden overwonnen zou hebben; daarom rustte hij zich ernstig tot den oorlog toe. Zijn leger werd op Romeinsche wijze gewapend; de Romeinsche overloopers, die bij hem in dienst wenschten te treden, vonden bij hem eene goede ontvangst; met Sertorius trad hij in verbintenis, van hem ontving hij bekwame veldheeren, die zich bereid verklaarden om aan het hoofd der Pontische troepen tegen Rome te strijden. Eene sterke vloot werd uitgerust en ook de zeeschuimers, die toen nog de zee beheerschten. betoonden zich genegen om een verbond met hem te sluiten. Lang draalde Mithridates, eer hij de vijandelijkheden begon; doch toen in het jaar 7o v. Chr. koning Nicomedes III van Bilhynië, als de laatstovergebleven afstammeling van zijn geslacht stierf en zijn rijk bij uitersten wil aan de Romeinsche republiek naliet; toen de Bomeinen hierdoor de onmiddellijke naburen van het Pontische rijk werden, moende hij niet langer te mogen wachten. In den winter van 75 op 74 verklaarde bij den oorlog; zijne legers. meer dan 100.000 man voetvolk en 10,000 ruiters sterk, drongen in Cappadocië en Phrygië door. De Romeinen zonden de beide consuls naar Azië. Lucius Licinius Lucullus ontving als stadhouder van Azië en Cilicië het opperbevel over de vier in Azië staande legioenen en over een vijfde, dat hij uit Italië medebracht, zoodat hij in het geheel ongeveer 30,000 man voetvolk en 1000 ruiters onder zijne bevelen had. De tweede consul, Marcus Aurelius Cotta. ontving het bevel over de vloot; hij had in last om naar de Propontis te zeilen, ten einde de provincie Azië en het onlangs verworven gewest Bythynië te dekken. Aanvankelijk scheen het krijgsgeluk Mithridates te begunstigen. De steden van Klein-Azië stonden voor het grootste deel legen de Hoineinen op en openden met geestdrift hare poorten voor het Pontische leger, dat door een Romeinschen balling werd aangevoerd. Evenals in hel jaar 88, bij het begin van den strijd, vermoordden ook thans de Aziaten de gehate Romeinsche kooplieden, die zich in hunne steden neergezet hadden. Andermaal oogstten de Romeinen de bittere vrucht van de vreeselijke mishandeling, waaraan zij zirli tegenover de provincie Azië schuldig hadden gemaakt. We hebben reeds vroeger gezegd, dat de Romeinsche stadhouders nergens schandelijker hadden huisgehouden dan hier; in den laatsten tijd vooral was de vroegere welvaart van dit gewest door knevelarijen van allerlei aard en door een schier ongeloolelijken woeker bijna geheel vernietigd. Sulla had namelijk aan deze provincie eene schatting van 20.000 talenten opgelegd. Reeds het betalen van deze som ging de krachten der inwoners te boven; om haar te voldoen, moesten zij het geld van Romeinsche kapitalisten leenen en daardoor niet alleen eene schandelijk hooge rente, maar interest op interest betalen, zoodat het bedrag der som in den loop van enkele jaren van 20,000 tot 12'j.OOO talenten gestegen was. Met eene wreedheid zonder weerga behandelden de Romeinsche geldschieters hunne Aziatische schuldenaars; zij lieten hen folteren, in boeien slaan en in den kerker werpen; velen zelfs werden met vrouw en kind als slaaf verkocht. Het vreeselijke woekerstelsel sleepte thans zijne eigen straf na zich in den moord, op de in Klein-Azië wonende Romeinen gepleegd; slechts met de grootste krachtsinspanning gelukte het Lucullus de Pontische legerbenden uil de provincie Azië terug te dringen. Nog grooter tegenspoed trof de vloot. Marcus Aurelius Cotta leed eene zware nederlaag en Mithridates kon tot de belegering van de rijke stad Cyzicus. de bondgenoot der Romeinen, overgaan. Thans echter keerde eensklaps de krijgskans. De belegerden verdedigden zich met eene schitterende dapperheid, totdat Lucullus met zijn leger tot ontzet naderen kon. Mithridates werd geheel verslagen, zijne gansche legermacht werd vernietigd, zoodat hij slechts met een klein aantal troepen over zee Pontus bereiken kon. Eene niet minder schitterende overwinning behaalde Lucullus, die een even bekwaam bevelhebber ter zee als te land was, op de Pontische vloot in de Aegaeïsche zee. Deze werd tweemaal geslagen. Hierop rukte de overwinnaar het koninkrijk Ponlus binnen en ook hier bleef zijn gelukkig gesternte hem getrouw. In den belangrijken slag bij Habira bracht hij in het jaar 72 Mithridates zulk eene beslissende nederlaag toe. dal deze uil zijn rijk vluchtte en eene schuilplaats bij zijn schoonzoon Tigranes zoeken moest. Al de vrouwen van zijn talrijken harem, zijne zusters en bijzitten, die hij niet kon meenemen en niet wilde achterlaten, werden vóór zijne vlucht, op zijn bevel, neergehouwen. Het geheele koninkrijk Pontus viel met al de daarin opgestapelde schatten den Romeinen in handen; slechts enkele Grieksche kuststeden boden nog tegen stand, doch werden later insgelijks overwonnen. Lucullus' eerste zorg was, in de veroverde landen, zoowel in Pontus als in Klein-Azië. de zaken op een geregelden voet te brengen. Hij nam krachtige maatregelen om den schandelijken woeker der Romeinen tegen te gaan. hij vaardigde een hevel uit. dal voortaan geene hoogere rente dan 12 o/0 genomen, dat de rente niet bij het kapitaal gevoegd en geene rente van rente geëischl zou worden. Door deze eenvoudige maatregelen verwierf hij zich de dankbaarheid van de inwoners der provincie, hij werd door hen letterlijk als een beschermgod vereerd. Doch terzelfder tijd werd hij ook het voorwerp van den haat der hebzuchtige Romeinsche ridders, die liet hem niet vergeven konden, dat hij zulk eene mildvloeiende bron hunner inkomsten gestopt had. Het rijk van Mithridates was vernietigd. Zelfs de stadhouder der aan den Bosporus gelegen gewesten, des konings eigen zoon Machares, werd zijn vader ontrouw en sloot met de Romeinen een afzonderlijken vrede. Zoolang Mithridates leefde, viel er op een duurzamen vrede niet te rekenen. Lucullus zond daarom zijn zwager Publius Clodius Pulcher als gezant tot koning Tigranes, om de uitlevering van den aartsvijand der Romeinen te vorderen. Clodius behoorde lot de trotsche familie der Claudii, wier naam te dier tijde in Clodii veranderd was. Hij gedroeg zich tegenover Tigranes zóó overmoedig, dat deze weigerde aan den eiscli der Romeinen te voldoen; de koning meende daarenboven, dat hij aan het hoofd van zijn ontzaglijk leger de kleine Romeinsche krijgsmacht zonder veel moeite overwinnen kon. Met deze weigering was de oorlog tussclien Armenië en Rome uitgebroken. Lucullus aarzelde niet, den strijd te beginnen, ofschoon hij niet meer uan \5,000 man in het veld brengen kon. Doch zijne veteranen waren soldaten \an beproefde dapperheid, zij behoorden grootendeels tot de oude krijgers van Fimbria. Onder hun vroegeren veldheer waren zij gewoon geweest, naar hartelust te rooven en te plunderen, zij kenden hunne macht en hadden daarvan reeds vroeger bij gelegenheid van een oproer de proef genomen. Lucullus was bij hen niet bemind. Reeds als heftig aristocraat viel hij niet in den smaak der oude troepen van Fimbria, die voor het grootste deel vurige democraten waren; doch vooral had hij de gunst zijner soldaten verloren, doordien iiij eene strenge tucht handhaafde en door zijn verbod om de Grieksche steden te plunderen, terwijl hij toch op de onbeschaamdste wijze zijn eigen voordeel behartigde. Het was volstrekt geen geheim, dat Lucullus in Azië groote schatten buit gemaakt, ja zich nu reeds een aanzienlijk vermogen verworven had. De stemming in liet leger was dus alles behalve gunstig en liet was oogenschijnlijk eene daad van dolzinnige vermetelheid, dat Lucullus hel waagde, met zulk eene geringe krijgsmacht. waarop bij zich zóó weinig verlaten kon, in een afgelegen en onbekend land door te dringen. De stoute onderneming werd aanvankelijk met den schitterendslen uilslag bekroond. Lucullus trok in de lente Va-i GVver t'en Euphraat en den Tigns, sloeg een Armenisch leger terug.beteikte Tigranocerta en ondernam met zijn legertje de belegering der koningsstad. Uit alle deelen van zijn uitgestrekt rijk riep Tigranes de soldalen onder de wapenen. Met een leger, dal de krijgsmacht van Lucullus meer dan twintigmaal in sterkte overtrof, kwam hij aanrukken en toen hij de Romeinen tegenover zich zag slaan, zeide hij spottend, dat hun aanlal te groot vooreen gezantschap en te klein voor een leger was. Het kwam tol een slag. In het bericht van de door de Romeinen behaalde overwinning, deelde Lucullus omIrenl dit gevecht mede, dal 100,000 Armeniërs en 5 Romeinen gesneuveld \vaien, dal koning Tigranes tulband en diadeem weggeworpen had om, zonder herkend te worden, met enkele ruiters te kunnen ontvluchten. Ofschoon dit bericht zonder twijfel overdreven is, toch noemt Mommsen de overwinning, uen 0™ Oclober GD bij Tigranocerla behaald, terecht een der schitterendste feilen in de krijgsgeschiedenis van Rome. Tigranocerta gaf de verdediging op. De Grieken, die gedwongen waren om zich daar neer te zetten, openden de poorten; Lucullus gaf de stad aan zijne soldaten ter plundering over. Een onmetelijke voorraad levensmiddelen viel met onnoemelijke schatten den overwinnaar in handen. Deze was zelfs in staat daaruit de oorlogskosten te betalen en behoefde dus de Romeinsche schatkist daarvoor niet aan te spreken. De door Tigranes onder het juk gebrachte vorsten en volken onderwierpen zich na deze schitterende zegepraal zonder slag of stoot aan de Romeinen; ook Tigranes zou toen wellicht reeds om vrede gesmeekt hebben, indien niet Mithridates alle middelen der overreding aangewend had om hem van zulk een stap terug te houden. De grijze koning sprak zijn schoonzoon moed in en spoorde hem aan orn den strijd vol te houden, daar nog niets verloren was. Ook tot den koning der Parthen, Phraates geheeten, wendde hij zich, om hem tot het sluiten van een verbond tegen de Romeinen over te halen. Hij verklaarde in zijn brief, dat de Partben om den wil hunner eigen veiligheid naar de wapens moesten grijpen, dewijl de Romeinen nooit aan de grenzen van Parthië stand houden, maar zonder twijfel, na de verovering van Pontus en Armenië, ook hun rijk aantasten zouden. Alle pogingen van Mithridates waren echter vergeefsch, want ook Lucullus trachtte een" verbond met de Partben te sluiten en, ofschoon Tigranes zich bereid verklaarde om aan Phraates de op Parthië veroverde landen terug te geven, wilde de laatste toch liever onzijdig blijven en op die wijze deze gewesten van de Romeinen terug ontvangen. Lucullus wilde zijn zegetocht verder voortzetten. om Tigranes in het hart van zijn rijk aan te tasten; hij drong in de hoogvlakten van Armenië door, doch hier heerschte de winter reeds met alle strengheid. De aan eene warmer luchtstreek gewende Italiaansche soldaten morden, toen zij langs de sneeuwvelden moesten trekken; bet gerucht verbreidde zich onder hen. dat Lucullus hen in geheel onbekende landen tegen de Parthen aanvoeren wilde. De troepen sloegen aan het muiten en weigerden verder te trekken. Lucullus moest zwichten. Hij gaf bevel tot den terugtocht. Doch door dit toegeven was hij toch niet in staat de algemeene ontevredenheid te doen bedaren. Hoewel de soldaten in de stad Nisibis in Mesopotamië. welke zij veroverden, een aangenaam winterkwartier en overvloed van levensmiddelen vonden, toch groeide met eiken dag hun misnoegen aan, hetwelk telkens gevoed werd door Publius Clodius, des veldheers zwager, die alle mogelijke pogingen in het werk stelde om het leger tegen Lucullus op te zetten. Dikwijls sprak hij de soldaten toe. luj roemde het lot der krijgslieden, die door Pompejus aangevoerd werden, schetste in gloeiende trekken de vrijheid, dooide eersten genoten, en beklaagde hen over de slavernij. waarin zij zuchtten. Lucullus bevond zich in een hoogst moeilijken toestand, want terzelfder tijd begon zijn gesternte ook in de hoofdstad der republiek te tanen. De volbloed aristocraat was bij de democratische partij altijd gehaat geweest; in weerwil zijner overwinningen zonden zij hem gaarne van het oorlogstooneel verwijderd hebben. De democratische volksleiders gaven breed op van de willekeurige wijze, waarop hij den oorlog verklaard had, daar hij tot den veldtocht tegen Ti»ranes "eene machtiging van den senaat had ontvangen; zij klaagden hem aan vanwege zijne schraapzucht en konden hem dan ook met \olle recht verwijlen, dat hij zich met de schatten van Azië op de buitensporigste wijze verrijkt had. Ten gevolge van dit alles kon Lucullus na al zijne overwinningen op geene ondersteuning in zijne vaderstad rekenen. Mithridates liet zulk een gelukkigen samenloop van omstandigheden niet ongebruikt voorbijgaan; aan het hoofd zijns legers drong hij liet koninkrijk Pontus binnen, veroverde zijn vroeger grondgebied benevens een deel van Cappadocië en had in de lente van 07 bijna zijne gansche vroegere macht herwonnen. De voordeelen, door Mithridates behaald, gaven den tegenstanders van Lucullus te Rome nieuwe wapens in handen. Op voorstel van den volkstribuun Aulus Gabinius werd de consul Glabrio in plaats van Lucullus tol opperbevelhebber in Azië benoemd en bepaald, dat de oude soldaten van Fimbria, die ver over den gewonen diensttijd onder de wapenen geslaan hadden, zouden afgedankt worden. Nauwelijks kwam de lijding van dit besluit in de legerplaats van Lucullus aan, of de soldaten eischten terstond, dat de veldheer hen ontslaan zou; zij weigerden langer te vechten. Lucullus moest naar de provincie Azië terugtrekken, daar de consul Glabrio, die intusschen in Azië aangekomen was, in weerwil van de beden des veldheers, zich niet bewegen liet om het opperbevel metierdaad over te nemen, maar geheel werkeloos bleef. Mei een beklemd gemoed zag de overwinnaar zich in de lente van 66 van al de vruchten zijner schitterende zegepralen beroofd. Na een achtjarigen strijd had hij ten slotte niets uitgericht; de muiterij zijner soldaten had al de door hein behaalde voordeelen doen verloren gaan. In dezen lijd had Pompejus den oorlog tegen de zeeroovers ten einde gebracht; zijn naam werd te Rome met eene aan aanbidding grenzende vereering uilgesproken en hel viel den volkstribuun Gajus Manilius, die zich in Pompejus' gunst wilde dringen, dan ook licht, het volk te bewegen om de buitengewone volmacht, welke het den opperbevelhebber voor den oorlog tegen de zeeroovers verleend had, ook voor den oorlog in Azië hem op te dragen. Pompejus, die zich in Cilicië bevond, begaf zich terstond in de lenle van 66 naar Galatië, om hel opperbevel van Lucullus over Ie nemen. De veldheeren hielden eene samenkomst, waarin het lot harde woorden kwam. Lucullus wilde zich aan Pompejus, dien hij haatte, niet onderwerpen; hij ging voort met het verrichten van zijn ambtsbezigheden, totdat Pompejus eindelijk openlijk verklaarde, dat Lucullus afgezet was. en dus geen recht meer had om te bevelen, dat niemand hem mocht gehoorzamen en dat al zijne beschikkingen als nietig beschouwd moesten worden. Na deze vernedering ondergaan te hebben, verliet Lucullus het looneel zijner overwinningen en keerde naar Rome terug. Hier werd hem in den beginne het vieren van eene zegepraal ontzegd, doch eindelijk toegestaan. Daarna echter onttrok hij zich geheel aan de staatszaken en leefde hij als ambteloos burger in het genot der meer dan vorstelijke rijkdommen, die hij op het Aziatische krijgslooneel verworven had. De weelde, waarin hij zich baadde, was zóó groot, dal zelfs de aan het ten loon spreiden van ontzaglijken rijkdom gewende Romeinen daarover ten hoogste verbaasd waren. De «Lucullische maaltijden" zijn tot een spreekwoord geworden. Men verhaalt, dal hij dagelijks een aantal vrienden ontving en hun, zonder eenige bijzondere toebereidselen gemaakt te hebben, een middagmaal voorzette, dat meer dan /' '»000 van onze munt kostte. Pompejus, die het opperbevel van Lucullus overgenomen had, zag zich in slaat om eene geheel andere macht in het veld Ie brengen dan zijn voorganger. De uitslag van den strijd kon nu des te minder twijfelachtig zijn, daar ook de koning der Parihen, Phraates, zich tot het sluiten van een bondgenoolschap met Rome bereid toonde en met zijne krijgsmacht in Armenië viel. Tot ongeluk voor Tigranes was deze in zijn eigen land niet meer veilig; zijn zoon. ook Tigranes genaamd, stond tegen hem op. Pompejus kon hem daarom rustig aan zijn lot overlaten en al zijne strijdkrachten tegen Mithridates aanvoeren. In een treffen bij den Euphraat werd hel Pontische leger in het jaar 66 overwonnen en verstrooid, en Mithridates gedwongen om naar de gewesten aan den Rosphorus de wijk te nemen. Op de plek, waar deze overwinning behaald was, slichtte Pompejus eene nieuwe slad, welke hij Nicopolis of zegestad noemde; vervolgens keerde hij zijne wapens legen Tigranes. Hij knoopte een verbintenis aan met den oproerigen zoon des konings, rukte met zijne troepen naar de vesting Artaxata op en bracht zonder slag of stool het koninkrijk Armenië in de macht der Romeinen. Tigranes had den moed lol verderen legenstand verloren. Ontdaan van zijn koninklijk gewaad, alleen met den tulband en den diadeem versierd, ver- scheen hij in het Romeinsche kamp; hier wierp hij zicli aan de voeten van Pompejus en gaf dezen diadeem en tiara over, als teeken van zijne onvoorwaardelijke onderwerping. Pompejus hief hem met eene vriendelijke toespraak van den grond op. versierde hem opnieuw met de teekenen der koninklijke waardigheid en stond hem den vrede toé. Tigranes verbond zich tot de betaling van 6000 talenten (ongeveer 16 millioen gulden), tot het geven van een geschenk aan de Romeinsche soldaten en lot den afstand van al de door hem veroverde landen. Hiervoor ontving hij zijn koninkrijk Armenië terug. De jonge Tigranes, die gehoopt had in plaats van zijn vader op den troon verheven te zullen worden, was over de zachtmoedige behandeling, dezen aangedaan, zóó vertoornd, dat hij tegen Pompejus opstond. Hij werd gevangen genomen, in boeien geslagen en later door den overwinnaar naar Rome gevoerd, om diens zegetocht op te luisteren. In één enkelen veldtocht had Pompejus de beide machtige koningen Tigranes en Mithridates overwonnen. De laatste bevond zich in het noorden zijns rijks voorloopig in veiligheid. Zoolang hij leefde en vrij was, werden de Romeinsche bezittingen iu Azië aanhoudend met een aanval bedreigd. Pompejus besloot derhalve, den koning in zijne laatste schuilplaats op te zoeken. Doch weldra moest hij inzien, dat zich aan dezen tocht onoverkomelijke hinderpalen in den weg stelden. De marsch door woestijnen, door waterlooze steppen kwam hem zóó gevaarlijk voor. dat hij zijn plan opgaf en over Armenië naar Pontus terugkeerde. In de stad Amisus riep hij de vorsten en de afgevaardigden der sleden van Klein-Azië bijeen. Twaalf koningen en een groot aantal vorsten van minderen rang verschenen voor hem, om zich aan zijne uitspraak te onderwerpen. Hier stelde hij orde op de zaken in Azië, richtte eenige vorstendommen op en vernietigde weer andere. Terwijl de opperbevelhebber de kronen en schatten van Azie uitdeelde, vergat hij daarbij zich zelf niet, hoewel bij minder baatzuchtig was dan de overige Romeinsche veldheeren. Van Amisus trok Pompejus naar Syrië, om door zijn machtwoord een einde te maken aan de heerschappij der onbekwame Seleuciden en ook hier de zaken voor goed te regelen. Drie Romeinsche wingewesten, Rithvnië, Cilicië en Syrië kwamen onder het onmiddellijk bewind der republiek, terwijl de overige Aziatische rijken schatplichtig gemaakt en onder het oppergezag van Rome gesteld werden. Rijna overal was het woord van Pompejus voldoende om over het lol der staten te beslissen. Slechts zelden behoefde hij daaraan door kracht van wapenen klem bij te zetten, gelijk in Palaestina, waar hij, ten einde zijne gemaakte beschikking te doen eerbiedigen, Jeruzalem veroveren moest. Later, wanneer wij op de geschiedenis der Joden terugkomen, zullen wij dit uitvoeriger hebben te verhalen. Terwijl Pompejus als onbeperkt gebieder de zaken in Syrië regelde en zich den naam koning aller koningen verwierf, werd in het noorden het lot van Mithridates beslist en de republiek van haar gevaarlijksten vijand verlost. Mithridates had. zich, sinds de fortuin hem den rug had toegekeerd, nog wreeder gedragen dan voorheen. Hij wist, dat hij door verraders omringd was. Met achterdocht beluisterde hij elk woord zijner vrienden; zonder genade liet bij zijne trouwste aanhangers aan het kruis slaan, wanneer hij vreesde, dat zij voor hem gevaarlijk zouden kunnen worden. Het verraderlijk woord van een eunuch was voldoende om hem lot hel uitspreken van een doodvonnis te bewegen. Niemand was in zijne nabijheid zijn leven zeker, allerminst zijne zonen, die hij verdacht hield, dat zij op zijne erfenis aasden. Drie hunner vielen als ollers van zijn afgrijselijken argwaan; de vierde, Pharnaces, zijn lieveling, wilde zich aan zulk een lot niet blootstellen; hij plaatste zich aan het hoofd van een opstand tegen zijn vader, die zich op eenmaal door al zijne vrienden verlaten zag, juist op een tijdstip waarop hij aan hunne hulp de dringendste behoefte had. Hij had namelijk het stoute plan opgevat om uit de gewesten aan den Bosporus een leger naar Italië over te voeren, ten einde de Romeinen in hun eigen land aan te tasten. Doch het leger verklaarde zich voor Pharnaces en volgde dezen, toen hij tegen de stad Anticapaeüm oprukte om zijn vader gevangen te nemen. De stad opende hare poorten voor de opstandelingen, alleen de burg was nog in de macht van den grijzen koning. Mithridates, die inzag, dat alle tegenstand vruchteloos was, poogde alleen zijn leven nog te redden. Hij beklom den muur en smeekte zijn zoon, dat deze zijn vader sparen en niet zijne handen met diens bloed bevlekken zou. Doch Pharnaces beantwoordde de bede zijns vaders met schamperen spot en weigerde zich tot iets te verbinden. De burg was tegen de overmacht niet langer te verdedigen. Mithridates moest zich eindelijk overgeven, doch hij wilde niet levend in de handen van zijn zoon vallen. Hij had zich reeds sinds lang er op voorbereid, zich door den dood aan eene mogelijke gevangenschap te onttrekken en droeg daartoe steeds een goeden voorraad vergif bij zich. Toen hij bemerkte, dat alle hoop om zich door de vlucht te redden vervlogen was, liet hij het vergif verdeelen tusschen zijne vrouwen en dochters, die hem gevolgd waren. Allen moesten den gifbeker ledigen, eer hij zelf dien nam, zoodat hij getuige was van haar doodstrijd; eindelijk nam ook hij de doodelijke teug. Daar het vergif echter niet snel genoeg naar zijn zin werkte, gaf hij aan een Keltischen slaaf bevel om hem te dooden. Zóó maakte Mithridates een eind aan zijn leven in den ouderdom van 68 jaren, in het jaar 63 v. Chr. Pharnaces zond het lijk zijns vaders als een zegeteeken aan Pompejus, die het in het koninklijke graf te Sinope bijzetten liet. Met den dood van Mithridates was het laatste gevaar geweken, dat de Romeinsche heerschappij in Azië had bedreigd; Pompejus kon thans naar Italië terugkeeren , nadat hij Pharnaces tot belooning voor diens vadermoord — want geen anderen naam verdient de handelwijs van dien ontaarden zoon — in de heerschappij over het door Mithridates nagelaten rijk aan den Bosporus bevestigd had. In Azië bleef de herinnering van den veldtocht van Pompejus langen tijd voortleven. Aooral dachten vele steden met dankbaarheid aan den koning der koningen, want Pompejus had veel gedaan om haar bloei te bevorderen. Niet alleen had hij zelf een aantal steden gesticht — in Coele-Syrië en Cilicië alleen 20 — maar ook aan de reeds bestaande de uitgebreidste rechten geschonken, De schitterende afloop van den veldtocht had den roem van Pompejus ten top gevoerd en toen de overwinnaar nu "eene gematigdheid aan den dag legde, waarop noch iemand zijner vijanden, noch zelfs iemand zijner vrienden had durven rekenen, toen hij niet aan het hoofd zijner legermacht naar Rome oprukte, om zich met geweld van de dictatuur meester te maken, maar zijne troepen afdankte, zoodra hij den voet op Italiaanschen grond had gezet, toen kende de geestdrift des volks geene grenzen meer. Reeds zijn reis van Brundisium naar Rome was een zegetocht, geen op hoog bevel gehouden en met kunstig overleg geregelde, maar een natuurlijke zegetocht, welken de bewondering des volks aan den overwinnaar bereidde. Van harte vergaf men het den held, dat hij in fiere ingenomenheid met zich zelf, zich luider op zijne daden beroemde, dan met de gewoonte der Romeinen overeenkwam, ja, dat hij aan zijne ijdelheid den vrijen teugel vierde. De officieele triomftocht van Pompejus, in het jaar na zijn terugkeer, den 28en en 2'9en September 61 gehouden, overtrof in pracht en praal alles wat Rome tot dusver had aanschouwd. 324 vorsten en aanzienlijken der overwonnen volken luisterden dien op. Pompejus reed daarbij op een rijk met edelgesteenten versierden wagen en was bekleed met de wapenrusting van Alexander den Grooten, welke hij had buitgemaakt. Met dezen veldheer werd Pompejus dan ook door zijne vleiende vrienden en aanhangers vergeleken. ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Ontaarding van het Komeinsche volk. Gajus Julius Caesar. Marcus Tullius Cicero. Cato Uticentis. Catilina en zijne samenzwering. De eerste democratische consul. De samenzwering van Catilina ontdekt. Ondergang der samenzweerders. Cicero de vader des vaderlands. Te Rome was gedurende denzelfden tijd, waarin Pompejus in Azië kampte, de strijd der partijen voortgezet. De opliinaten boden den heftigsten tegenstand aan de democraten, die opnieuw naar uitbreiding van hunne macht streefden. Zij poogden het overblijfsel der door Sulla hun verleende voorrechten te behouden. terwijl de democraten hun uiterste best deden om den adel van het ééne voorrecht na het andere te berooven. Sinds Pompejus zich bij de democratische partij had aangesloten, had deze het hoofd weer opgestoken, en zij zou zich binnen korten tijd van het geheele staatsbewind meester gemaakt hebben, indien zij slechts niet in eigen boezem verdeeld was geweest, indien zij slechts rechtschapen, bekwame en invloedrijke leiders bezeten had. Maar de rechtschapen mannen waren óf niet bekwaam óf niet invloedrijk, de invloedrijke of bekwame lieden daarentegen niet rechtschapen. Het Romeinsche volk was ontaard, diep bedorven, beheerscht door de begeerte naar uitspanningen en naar eene weelderige leefwijs, zonder zich om recht en vrijheid te bekommeren. De burgers verkochten hunne stemmen en boden hierdoor den optimaten een middel aan om een regeeringstelsel in stand te houden, hetwelk vallen moest zoodra de burgers dit maar ernstig wilden. De lagere burgerij was een woeste volkshoop, die geen ander belang kende dan zich op kosten van den staat te laten verrijken, terwijl hij zijn tijd in een zalig nietsdoen doorbracht. «Brood en spelen" (panem et circenses), zoo luidde de leus van die verwilderde volksmenigte, die de verdienste van een staatsman alleen placht af te meten naar de pracht der door hem gegeven volksvermaken. De proletariërs beschouwden als hunne natuurlijke tegenstanders alle welgestelde burgers, allen, die door eerlijken arbeid zich eene zekere welvaart hadden verworven. Bij hen was de rijke adel veel minder gehaat, want deze strooide met kwistige hand zijne schatten onder het gepeupel uit, ten einde in hun midden aanhangers aan te werven. De stormachtige, verwarde volksvergaderingen leverden een getrouw beeld op van het lage peil, waartoe bet staatkundig leven te Rome gedaald was. Kon zulk een volk leidslieden vinden, die eene vaste, zelfstandige overtuiging koesterden, die moedig den strijd voor recht en vrijheid aanvaardden, die, vrij van alle zelfzucht, alles op het spel zetten, om den wil van een verheven denkbeeld? Er waren in het ontaarde Rome slechts enkele ware patriotten, want de tijd was niet gunstig voor de ontwikkeling van ware vaderlandsliefde, en deze voelden zich eenzaam en verlaten, zij konden niet den minsten invloed uitoefenen. Voor hun streven had de onbeschaafde menigte oog noch hart, want zij konden haar niet door prachtige spelen en korenuitdeelingen omkoopen. Toen Titus Labienus, de volkstribuun, in het jaar 63 een wetsvoorstel indiende, volgens hetwelk de benoeming van de priesters weer aan den adel ontnomen en aan de comitiën geschonken zou worden, toen hij — om één voorbeeld te noemen — den man; van vvien men verhaalde, dat hij voot 38 jaren Saturninus vermoord had, voor het volksgericht daagde, vonden zulke pogingen weinig weerklank, ja liet volk liet het zelfs toe, dat de vergadering, die tot het vonnissen van den aangeklaagde, Gajus Rabirius, bijeengeroepen was, onder een nietsbeteekenend voorwendsel weer uiteenging, hoewel Rabirius een man was. in misdaden van allerlei aard vergrijsd. Het was althans bewezen, dat hij het hoofd van Saturninus, bij gelegenheid van een adellijk feestmaal juichend ten toon gesteld en zich ook later door wreede daden berucht gemaakt had. Als welkome volksleiders daarentegen begroette de verblinde menigte zulke mannen, wien het volstrekt niet om de belangen des volks te doen was, die den grooten hoop alleen voor zich wilden winnen, om hunne eigen eerzucht te bevredigen. Mannen als Crassus en Caesar, de rijkste man en de grootste schuldenmaker der stad, wierpen zich als volksleiders op, zij misbruikten het vertrouwen des volks om zich tot de alleenheerschappij te verheften. Gajus Julius Caesar, dien wij hier voor het eer^t ontmoeten en wiens naam weldra de geheele wereld vervullen zou, was den 12en Juli van het jaar 102 v. Chr. geboren. Hij stamde van een oud patricisch geslacht af en werd door zijne familiebetrekkingen naar de zijde der democraten gedreven, daar Marius zijn oom en Cinna zijn schoonvader was. Toen Sulla te Rome zijn schrikbewind voerde, was de jonge Caesar een der weinige optimaten geweest, die het gewaagd hadden, den wil des gebieders te wederstaan. Sulla had hem bevolen, zich van zijne vrouw Cornelia, Cinna's dochter, te scheiden, doch Caesar weigerde aan dit hevel te gehoorzamen, ofschoon de groote Pompejus hem hierin met een goed voorbeeld was voorgegaan, want deze had op het machtwoord des dictators zijne vrouw verstoolen en Sulla's stiefdochter gehuwd. Heftig was de alleenheerscher op den weerspanneling vertoornd; Caesar moest ter wille zijner veiligheid uit Rome vluchten en niet dan met veel moeite gelukte het zijnen vrienden eindelijk vergiffenis voor hem te verwerven. Sulla bezweek niet dan na een sterken tegenstand voor hunne smeekingen en gaf hun, die als grond voor de aan Caesar te verleenen vergiffenis aanvoerden, dat Caesar een onbeduidend jong man was, dit profetisch antwoord: »Gij weet niet wat gij doet; in dezen slechtgekleeden knaap steekt meer dan een Marius". Na Sulla's dood keerde Caesar, die intusschen bij het leger in Azië gediend had, naar Rome terug, doch weldra verliet hij zijne vaderstad weer, om naar Rhodus te reizen, waar hij zich bij een van de beroemdste redenaars van dien tijd. bij Mulo, in de welsprekendheid oefenen wilde. Op deze reis had hij het ongeluk, in de handen van zeeroovers te vallen, die van hem een losgeld van 20 talenten vorderden. Caesar bewilligde niet alleen hierin, hij bespotte zelfs de roovers, wijl ze niet meer geëischt hadden en beloofde hun voor zijne vrijheid 50 talenten. Zijne reisgenooten zond hij naar Rome om het losgeld te halen, terwijl hij zelf achterbleef en nu wist hij zich door zijne onweerstaanbare beminnelijkheid, door zijn aangeboren talent om allen, met wie hij in aanraking kwam, te beheerschen, zulk een aanzien te verwerven, dat de roovers hem bijna als hun hoofdman beschouwden en zij hielden het dan ook alleen voor scherts, wanneer Caesar hun meer dan eens ernstig verzekerde, dat hij hen zou laten kruisigen, zoodra hij weder in vrijheid was. Toen het losgeld van 50 talenten aankwam, gaven zij aan een man, die zoo aangenaam in den omgang was, niet dan hoogst ongaarne de vrijheid weder. Caesar hield woord. Zoodra hij in vrijheid was, spoedde hij zich naar Milete; hier bemande hij eenige schepen, waarmede hij de roovers overviel, hunne schatten buit maakte en de meesten hunner gevangen nam; deze laatsten werden zonder uitzondering te Pergamum aan het kruis geslagen. Deze anecdote geeft ons een getrouw beeld van Caesars karakter en mocht door ons daarom onzen lezers niet worden onthouden. Naar Rome teruggekeerd, poogde de eerzuchtige jonge man zich invloed op liet volk te verwerven. Hij was de beminnelijkste, voorkomendsle oplimaat. dien men zich voorstellen kan. liet eiken burger sprak hij op de vriendelijkste wijze, bij elke gelegenheid gaf hij blijken van de grootste mildheid. Ook de optimaien wist hij door zijn voorkomend en innemend gedrag voor zicli te winnen. Daar hij groote waarde hechtte aan eene sierlijke kleeding. werd hij beschouwd als een onschadelijk pronker, wien de hooge aristocratie het zelfs niet euvel duidde, wanneer hij, gelijk bestendig het geval was, de zijde der democratische partij koos. Caesar kende geen ander doel van zijn streven dan zijne eigen grootheid, en dat ééne doel verloor hij gedurende zijne geheele staatkundige loopbaan nooit uit het oog; hel volk zelf moest hem tot de alleenheerschappij verhellen. Daarom greep hij met de grootste slimheid elke gelegenheid aan om zich bij het volk bemind te maken. Toen in het jaar 68 de weduwe van Marius, de zuster zijns vaders, stierf, bracht Caesar in de gedachtenisrede, welke hij ter eere der gestorvene hield, aan het volk de verdiensten van Marius in herinnering en vertoonde hij het beeld van den grooten veldheer op het forum, hoewel dit streng verboden was, want Marius was immers de doodvijand van den regeerenden adel geweest. De democratische partij, die nog altijd met geestdrift aan haar voormaligen leider dacht, begroette den stoutmoedigen neef van Marius met luide toejuichingen. Juist in dien tijd werd Pompejus door de democratie op het hoogste toppunt van macht geplaatst, Caesar stelde zich dus als den warmsten vriend van dezen veldheer aan en ondersteunde alle maatregelen, welke in diens belang door liet volk genomen werden. Al werd Caesar door eene brandende eerzucht gedreven, toch wist hij zich zelf te beheerschen, toch bedwong hij zijne begeerte naar roem, want hij achtte zijn tijd nog niet gekomen. Welk eene zucht naar buitengewone daden hem bezielde, blijkt uit een woord, hetwelk hem eens in Spanje ontviel, waarheen hij als quaestor den praetor Antistius gevolgd was. Toen hij op zekeren tijd een standbeeld van Alexander den Grooten in de stad Gades aanschouwde, riep hij uit: »Op mijn leeftijd had Alexander reeds de wereld veroverd en ik heb nog niets gedaan." Uit Spanje teruggekeerd werd Caesar in het jaar 6'i te Rome tot aedil verkozen; ook van dit ambt trok hij partij om zijn aanzien bij het volk te verhoogen. Zoo liet hij in zekeren nacht het standbeeld van Marius op het Capitool herstellen. Doch boven alles poogde hij zich bij het volk bemind te maken door de verkwistende pracht, welke hij bij de door hem gegeven spelen ten loon spreidde. Ilij verkwistte aan deze spelen niet alleen zijn geheele vermogen, maar laadde zich zelfs een schuldenlast van meer dan 23 millioen van onze munt op het hoofd. Door zulke middelen wist hij inderdaad de volksgunst in liooger mate te verwerven, dan eenig ander optimaat te Rome. en het gelukte hem dan ook later, toen hij met een ander aanzienlijk aristocraat naar het ambt van opperpriester dong, zijne benoeming door te drijven. Caesar ging in die dagen voor een der invloedrijkste en bekwaamste leiders der democratische partij door; aan zijne zijde stond een man van een geheel anderen stempel, Marcus Tullius Cicero, de grootste redenaar, waarop Rome bogen mag. Cicero, die den 3en Januari 106 v. Chr. het levenslicht zag, was afkomstig uit Arpinum en reeds op jeugdigen leeftijd naar Rome gegaan, om zich hier voor het betreden van eene staatkundige loopbaan voor te bereiden. Begaafd niet een helder oordeel, met een schitterend vernuft en eene buitengewone natuurlijke welsprekendheid, viel het hem niet moeilijk, zich door grondige studie in de redekunst, de wijsbegeerte en de Grieksche letterkunde tot een redenaar te vormen, zooals er nog geen te Rome was opgestaan. De kennis van het Romeinsche recht behoorde niet minder tot de eerste vereischten van een staatsman. Cicero wijdde zich daarom ook aan die studie met den meesten ijver loc en hij werd zulk een bekwaam rechtsgeleerde, dat hij weldra de meest geliefkoosde en meest beroemde advocaat te Rome was. Hij trad als verdediger der aangeklaagden in een groot aantal rechtsgedingen op en behaalde door zijne welsprekende taal steeds de schitterendste uitkomst. Geene zaakzoo sprak men te Rome, was zóó slecht, of Cicero was in staat haar te winnen. Nauwelijks had hij den leeftijd van 30 jaren bereikt, den leeftijd waarop men volgens de wet eerst eenig staatsambt mocht bekleeden. of hij werd in het jaar 75 v. Clir. tot quaestor verkozen en naar Sicilië gezonden. Hier gaf hij niet alleen blijken van groote rechtskennis, maar ook van rechtschapenheid en belangeloosheid, zoodat hij zich de liefde en achting der Sicilianen in hooge mate verwierf. Alles wat hij hier vernam van de misdaden en afpersingen van den vroegeren stadhouder Verres, drong hem om hiertegen in eene zeer beroemde redevoering op te treden. Het indrukwekkend redenaarstalent van den uitstekenden man maakte hem tot een bondgenoot van het hoogste gewicht voor die partij, aan welke hij zich aansloot; doch zijn karakter was helaas! niet even uitstekend als zijn talent. Al onderscheidde hij zich van de overige Romeinen dier dagen ook door zijne belangeloosheid. toch ontbraken hem die eigenschappen, welke in den staatkundigen strijd onontbeerlijk zijn: onwankelbare trouw aan zijne overtuiging, nooit verlamde geestkracht en onwrikbare standvastigheid. Hij was eigenlijk niets anders dan een staatkundige weerhaan. Zijne eerzucht verlokte hem om nu met de optimaten, dan met de democraten te heulen. Als advocaat streefde hij er naar om allen invloedrijken personen, tot welke partij zij ook behoorden, ten dienste te staan, ten einde hen tot zijne vrienden te maken en dit gelukte hem. Alle partijen meenden hem tot hare zijde te kunnen overhalen. Ofschoon hij ten gevolge van den stand, waarin hij geboren was, en van meer dan één vrijzinnig woord, door hem geuit, door liet volk tot de democraten gerekend werd; ofschoon hij zelf zich onder de aanhangers van Pompejus geschaard had, haatten hem toch de optimaten van hunne zijde niet, dewijl hij zich ook jegens hen welwillend genoeg gedragen had. In die dagen was de aristocratische partij niet minder verzwakt dan de democratische. Een groot deel van den adel bekommerde zich weinig of niet om politiek. Aan lustige drinkgelagen, aan weelderige feesten verkwistten de meeste aanzienlijke optimaten hunne schatten en eerst nadat deze verteerd waren, wanneer hun schuldenlast hen dreigde te verpletteren, eerst dan trachtten zij in den staatsdienst zich door afpersing en bedrog nieuwe schatten te vergaderen. De oude beproefde hoofden des adels gaven den jongeren hierin een allertreurigst voorbeeld. Quintus Metellus Pius en Lucius Lucullus hadden zich op hunne landgoederen teruggetrokken en leefden alleen voor hun genot. De partij der optimaten zou dus in den staatkundigen strijd van een aanvoerder verstoken zijn geweest, indien niet een achterkleinzoon van den beroemden Cato in den senaat zich op den voorgrond geplaatst bad. Marcus Porcius Cato, die, om hem van zijn overgrootvader te onderscheiden, gewoonlijk Cato van Utica genoemd wordt, was in het jaar 95 v. Chr. geboren. Het voorbeeld van zijn beroemden voorganger prikkelde hem tot navolging. Hij stelde zich tot doel zijns levens, evenals de oudere Cato, zijnen tijdgenooten een voorbeeld van oud-Romeinsche eenvoudigheid, rechtschapenheid, zedelijkheid, vaderlandsliefde en vastheid van karakter te geven. Wel werd hij om zijne eigenaardige gewoonten dikwijls door zijne eigen standgenooten bespot; de lichtzinnige jonge optimaten konden niet begrijpen, dat Calo als aanhanger der stoïcische wijsbegeerte allen pronk en praal verachtte, dat hij overal met een boek in de hand verschfeen, dat bij met zijn vermogen geen woeker dreef, dat hij alle uiterlijke eereleekens afwees, dat hij te voet ging, waar hij rijden kon, dat hij zich aan alle vermaken ontlrok, om alleen geregeld in elke zitting van den senaat te verschijnen. Maar toch konden zij hem hunne achting niet ontzeggen en Cato steeg juist daardoor, dat Streckpuss. II. 09 hij anders was dan de overige aristocraten, steeds hooger in aanzien. Mei geheel zijne ziel was hij aan de vormen der oude republiek gehecht; voor de eischen van den nieuwen tijd had hij oog noch hart; daarom kon hij zich evenmin bij de democratische partij aansluiten. Hij was en bleef aristocraat, maar een eerlijk, trouw en rechtschapen aristocraat, die niet de belangen van zijn stand, maar. volgens zijn besle weten, liet heil des vaderlands poogde te bevorderen. Een man, met zulke gevoelens bezield, stond in den boezem der aristocratische partij alleen; in den senaat werd hij wel als een eminent hoofd beschouwd, wel legde zijn woord daar een groot gewicht in de schaal, wanneer hij een staatkundigen maatregel aanbeval of bestreed, maar zijn voorbeeld werkte niets uit. In weerwil van al zijne pogingen zonk de adellijke partij van jaar tot jaar dieper en verloor zij in haar strijd tegen de democratie het ééne recht na het andere. Met bange bekommering zagen de optimaten hel oogenblik te gemoet. waarin Pompejus met lauweren gekroond uit Azië terugkeeren en van het volk zijn loon eischen zou. Pompejus was in hun oog het eigenlijke hoofd der democratie; zij vreesden dal hij de afgodische liefde, welke het volk hem toedroeg, misbruiken zou om zich tot alleenheerscher op te werpen. Wat Sulla eenmaal in het belang des adels gedaan had. dat kon Pompejus thans, zoodra bij aan het hoofd van zijn zegevierend leger voor de poorten van Rome stond, in het belang der democratie doen, en niemand twijfelde er aan of hij had hierop alle plan. Ook Crassus, Pompejus' oude mededinger naar de volksgunst, en Caesar, die op de gunst, waarin hij bij het volk stond, stoute en eerzuchtige plannen voor de toekomst gebouwd had. vreesden de terugkomst van den machtigen man. liet diepst bekommerd echter Was eene partij, die toen te Rome vele aanhangers telde, eene partij, die alleen ontstaan kon in een tot in zijne grondvesten geschokten staat, de partij der anarchie, welker hoofden en leden bijna uitsluitend uil mannen van adellijke afkomst bestonden, die door losbandigheid en verkwisting geheel verarmd waren. De vrienden van Sulla, die zijne bereidwillige handlangers waren geweest in het bloedbad, door dezen veldheer aangericht, zagen met smachtend verlangen terug naar den gelukkigen tijd, toen zij zich zonder de minste inspanning konden verrijken. De oude aanhangers van Sulla waren sinds lang weer arm geworden, nadat zij de geroofde schatten verkwist hadden. Alleen in een nieuwen burgeroorlog konden zij door roof en moord straffeloos nieuwe rijkdommen verwerven. Alleen onder het onbeperkt bewind van den adel was er voor hen van de toekomst iels te hopen. Onder de voormalige vrienden van Sulla onderscheidde zich door moed, talent en diepe verdorvenheid boven alle anderen Lucius Sergius Catilina. Sallustius geeft ons de volgende karakterschets van dezen zedeloozen, maar merkwaardigen man. «Catilina, die uit een adellijk geslacht voortgesproten was, bezat eene groote geest- en lichaamskracht, maar een boos en bedorven hart. Reeds van zijne jeugd af schepte hij behagen in burgerkrijg, moord en roof. Zijn lichaam was op eene ongeloofelijke wijze tegen het verduren van koude en honger en van nachtwaken gehard. . Hii. bezat een geest, die voor niets terugdeinsde, een arglistig karakter, dat zich in alle bochten wringen kon, en eene meesterlijke bekwaamheid in de kunst van veinzen en bedriegen. Tuk op anderer bezitting verkwistte hij zijn eigen goed; hartstochtelijk van gemoed bezat hij eene groote vaardigheid in het spreken, maar weinig degelijke bekwaamheid. Na het schrikbewind van Sulla brandde hij van begeerte om zich van het staatsbewind meester te maken. Geen middel was in zijn oog te laag, indien het hem slechts aan zijn doelwit, de alleenheerschappij, nader voeren kon. Zijn gemoed, dat alle banden van wet en recht verbroken had, werd eiken dag meer tot handelen geprikkeld, door het gemis van een kalm huiselijk leven en door de herinnering van zijne gruweldaden, terwijl hij hierfoe tevens aangemoedigd werd door de zedeloosheid van zijn tijd. In eene stad van zulk een omvang en zulk eene verdorvenheid als Rome, had Catilina zonder veel moeite geheele scharen van misdadigers als eene lijfwacht om zijn persoon vereenigd. Elke schaaintelooze boet, elke echtbreker ot woesteling, die zijn vaderlijk erfgoed door spel, zwelgerij en wellust had verkwist, ieder, uie zich diep in schulden gestoken had. om ;le eene of andere misdaad af te koopen, allen, die voor het gericht reeds van hunne schelmstukken overtuigd, of van wege hunne misdaden met vrees voor den rechter vervuld waren, in één woord, alle boosdoeners waren Calilina's warmste en meest vertrouwde vrienden. Reeds als jongeling had hij aan zijne dierlijke lusten menig offer gebracht. Eene jonkvrouw uit een aanzienlijk geslacht, voorts eene priesteres van Vesta en vele andere ongelukkigen waren in zijne strikken gevallen. Ten laatste boeide zijn hartstocht hem aan Aurelia Orestilla, in wie geen man van eer behalve hare uiterlijke bekoorlijkheden iets beminnelijks kon vinden. Zij aarzelde, hem hare hand te reiken, dewijl zij niet gaarne de stiefmoeder van een volwassen zoon wilde worden; daarom opende Catilina, gelijk men op goede gronden gelooft, door den moord van zijn zoon zich de gelegenheid om zijn schandelijk huwelijk te sluiten. Deze laatste gebeurtenis schijnt de uitvoering van zijne misdadige plannen verhaast te hebben, want zijne onreine ziel, die den vrede met goden en menschen verloren had, vond nergens rust meer, hetzij bij waakte of sliep; zoo knaagde het bewustzijn zijner schuld aan zijn gemoed. Dienvolgens was zijne gelaatskleur doodsbleek, zijn blik huiveringwekkend, zijn gang nu eens gejaagd, dan weer slepend, op zijn aangezicht en in zijne gebaren stond de stomme vertwijfeling te lezen." Zóó schelst Salluslius in meesterlijke trekken den samenzweerder Catilina. Hij en zijne eedgenooten hadden vrij spel, zoolang de partijen onderling oneenig bleven, zoolang geene partij een hoofd bezat, dat in staat was om zich van het bewind meester te maken. Zij konden der machtelooze regeering lichtelijk het hoofd bieden en alle maatregelen nemen om den burgeroorlog te doen uitbarsten, waardoor zij alleen tot macht en invloed konden geraken. Zij sloten een geheim verbond, welks leden over geheel Italië verspreid waren, en hetwelk uil de gelederen van den rijken, zedeloozen adel en der vroegere aanhangers van Sulla dagelijks nieuwe leden aanwierf. Of ook Crassus en Caesar tot dezen bond behoord hebben? Het is mogelijk, wellicht zelfs waarschijnlijk, maar niet historisch bewezen. Mommsen in zijne partijdigheid, door zijn bitteren haat tegen de democraten hem ingegeven, meent, dat het eene wel niet juridisch, maar toch historisch uitgemaakte zaak is, dat de geheele democratische partij en bovenal Crassus en Caesar in de samenzwering van Catilina gewikkeld is geweest; doch het bewijs hiervoor blijft hij ons schuldig; slechts enkele weinig beteekenende wenken voert hij ter verdediging van zijn gevoelen aan. Doch al hebben Crassus en Caesar werkelijk kennis gedragen van de samenzwering, gelijk Mommsen meent bewezen te hebben, dan blijkt hieruit volstrekt niet, dat de democratische partij daarin gewikkeld was; want Crassus en Caesar zijn nooit democraten geweest, zij beschouwden die partij, waaraan zij zich tijdelijk hadden aangesloten, alleen als een middel tot bevrediging van hunne eerzucht, doch de democratische beginselen bleven hun ten eenenmale vreemd. Reeds het jaar 66 was bepaald voor de verwezenlijking van Catilina's plannen, doch onvoorziene omstandigheden noopten de samenzweerders tot uitstel. Zij meenden, niet tot het gebruiken van geweld te kunnen overgaan, voordat zij een aantal der hunnen tot de hoogste ambten in de republiek verheven hadden, en zij deden dus hun uiterste best om bij de verkiezing van consuls voor het jaar 63 Catilina en een anderen hunner eedgenooten, Gajus Antonius Hybrida, lot die waardigheid te doen benoemen. Zelden was een verkiezingsstrijd heftiger dan deze. De samenzweerders hadden door het geheele land betrekkingen aangeknoopt, zij droegen zorg, dat in den boezem der groote menigte een groot aantal stemmen opgekocht werd. Toch gelukte hel 32* hun alleen de verkiezing van den onbeduidenden Gajus Antotiius door te drijven, aan wiens benoeming hun veel minder gelegen lag. dan aan die van Calilina. Tegenover dezen iaatsten stond een mededinger, die zoowel de stemmen der rechtschapen democraten als der senaatspartij — voor zoover deze niet met Catilina verbonden was — op zich vereenigde, Marcus Tullius Cicero. Wel gaven de optimaten hem slechts schoorvoetend hunne stem, omdat hij niet tot den adelstand behoorde, maar de betergezinden onder hen deden het toch, omdat hij tegenover Calilina stond, en zoo werd hij verkozen, de eerste democratische consul, gelijk zijne partij hem bij voorkeur noemde. De samenzweerders hadden eene nederlaag geleden, welke hen des te gevoeliger trof, daar Cicero ook Gajus Antonius van hen afvallig wist te maken. Hij stond dezen het zeer voordeelig stadhouderschap in Macedonië af. hetwelk hem zelf bij het lot ten deel was gevallen, en haalde hem daardoor tot zijne zijde over. Tegen het jaar f>3 hadden de saamgezworenen alle maatregelen genomen om den opstand te doen uitbarsten, ongetwijfeld in de hoop, dat Catilina hen als consul daarbij ondersteunen zou. Zij meenden, in weerwil van de nederlaag, door hen bij de jongste verkiezing geleden, voort te moeten gaan; zij achtten het gevaarlijk. al te lang te wachten, daar de terugkeer van Pompejus uit Azië aan al hunne uitzichten den bodem zou hebben ingeslagen. Gajus Manlius, een voormalig onderbevelhebber van Sulla, hief daarom het eerst te Faesulae in Etrurië de vaan des opstands omhoog; hij verzamelde zijne oude krijgsmakkers rondom zich en had weldra een klein leger onder zijne bevelen, hetwelk bereid was om hunnen vrienden in de hoofdstad ter hulp te komen. Te Rome moest de omwenteling op den 209ten October 63, den dag, waarop de verkiezing van consuls voor het jaar (>2 plaats hebben zou, uitbreken. Het plan was, den consul Cicero, die het verkiezingswerk ambtshalve inoest besturen, van kant te maken, en de benoeming van Catilina tot consul met geweld door te zetten. Indien het noodig bleek, zou Gajus Manlius van Faesulae komen aanrukken, om de poging der samenzweerders te ondersteunen. Dezen Iaatsten waanden hunne schandelijke plannen in het diepste geheim gesmeed te hebben. Zij bedrogen zich; reeds sinds lang was hun opzet verraden. Onder de eedgenooten behoorde zekere Quintus Curius, een woesteling van aanzienlijke geboorte, die door de censoren, om zijn schandelijk levensgedrag, uit den senaat verwijderd was. Curius stond sedert lang in ongeoorloofde betrekking tot eene vrouw van hoogen stand, Fulvia genaamd, die hij vroeger met geschenken overladen had; toen echter zijn vermogen gaandeweg versmolt, kon hij minder kwistig met zijne geschenken zijn en daalde hij in de gunst der aanzienlijke boeleerster. In de overtuiging, dat hij weldra, wanneer de samenzwering gelukte, over nieuwe schatten zou kunnen beschikken, beloofde hij Fulvia op bltillenden toon gouden bergen in de toekomst. De boeleerster vorschte naar meer bijzonderheden en de lichtzinnige man liet zich bewegen om haar zijn geheim toe te vertrouwen. Hij vertelde haar alles wat hij van de samenzwering wist en Fulvia deelde dit zonder dralen den consul Cicero mede. Op den bepaalden verkiezingsdag verscheen Cicero in den senaat en beschuldigde Catilina in heftige bewoordingen; deze ontkende volstrekt zijne misdadige plannen niet, onbeschaamd antwoordde hij, dat hij. wanneer hij tot consul verkozen werd, die benoeming aannemen en de leider van de groote, maar tot dusver van een aanvoerder verstoken partij worden zou. Al was Cicero zoowel met de namen als met de plannen der samenzweerders bekend, toch kon hij geene bewijzen leveren en dus bij den senaat ook op geene andere maatregelen aandringen, dan alleen dat de verkiezing van de consuls tot den 28stcn October zou worden uitgesteld. De dag der verkiezing kwam, doch de samenzweerders waren niet in staat hunne plannen te verwezenlijken. Cicero had er voor gezorgd, dat hij omringd was door eene gewapende lijfwacht, die eiken moordaanslag op den consul verhinderde. Ook ditmaal werd Calilina niet gekozen. Intussclien was de burgeroorlog builen de muren van Rome door Gajus Manlius begonnen, tegen wien een Romeinsch leger onder den veldheer Quinlus Ma reus Rex afgezonden was. In de hoofdstad heerschte eene vreeselijke spanning. Een ieder wist, dal de samenzwering bestond en dal Catilina daarvan het hoofd uitmaakte, dagelijks duchtte men, dat de opstand uitbreken zou en toch durfde de regeering de verraders niet onschadelijk maken, daar haar de schriftelijke bewijzen voor de schuld van Catilina ontbraken. I)e moord van Cicero, zoo werd door de saamgezworenen besloten, zou het sein tot den opstand zijn. In den nacht van den 6en op den 7en November kwamen de eedgenooten nog eens te zamen oin de laatste maatregelen te bespreken. Den volgenden morgen, mei het aanbreken van den dag, rukten zij naar het huis des consuls op, doch weder was hun opzet verraden. Het huis was gesloten en met gewapenden bezet; de moordenaars moesten onverrichter zake aftrekken. Den volgenden dag, 8 November, riep Cicero den senaat bijeen, om hier andermaal de saamgezworenen aan te klagen. Catilina was onbeschaamd genoeg om in de zitting van den senaat te verschijnen, hij verdedigde zich tegen de verwijten, hem door Cicero voor de voelen geworpen, eu behandelde den consul op de smadelijkste wijze; doch eindelijk was het geduld van de betergezinden '"idee de optimaten uitgeput; de kreet: «vijand en verrader van he' vaderland" verdoofde zijne stem. Nu riep hij woedend uit: «Welaan dan, dewijl ik door mijne vijanden, als het slachtoffer hunner listige aanslagen, naar den afgrond gedreven word, zal ik met puinhoopen den brand blusschen, die mij verleren moet!" Met deze woorden stormde hij het raadhuis uit. en begaf hij zich naar zijne woning. Den eerstvolgenden nacht verliet hij Rome, om zich naar de legerplaats van Manlius te begeven, waar hij zich zelf terstond tot consul uitriep. Catilina en Manlius werden door den senaat vogelvrij verklaard; de tweede consul, Gajus Antonius Hvbrida, ontving bevel om de opstandelingen met een leger uit elkaar te jagen. De te Rome achtergebleven eedgenooten zaten intussclien niet stil; zij hadden het plan gevormd om eene volksvergadering te doen beleggen, in die bijeenkomst Cicero te vermoorden en vervolgens de stad op twaalf plaatsen in brand te steken; in de verwarring, door den brand teweeggebracht, zouden de opstandelingen, ondersteund door het leger van buiten, zich van het bewind meester maken. Cicero werd door Fulvia van al deze plannen onderricht; toch waagde hij het niet, die aanslagen met geweld te verijdelen, voordat hij schriftelijke bewijzen in handen had. Eene toevallige omstandigheid zou hem die verlangde bewijsstukken eindelijk verschatten. Er bevonden zich te dier lijde afgezanten van een Keltischen volksstam, de Allobrogen, te Rome. De saamgezworenen poogden met hen betrekkingen aan te knoopen; zij hoopten de Kelten in hunne samenzwering te wikkelen en in hen krachtige bondgenooten te vinden. In den beginne stonden de afgezanten in twijfel of zij het hun aangeboden bondgenootschap al dan niet zouden aannemen; doch ten slotte achtten zij het voordeeliger, den consul Cicero de zaak mee te deelen om zich zóó de dankbaarheid van den senaat te verwerven. Volgens Cicero's wensch hielden zij zich, alsof zij niet ongeneigd waren om in de plannen der saamgezworenen te treden en het gelukte hun brieven in handen te krijgen, die door de hoofden der saamgezworenen onderteekend waren. Deze brieven kwamen in Cicero's bezit en thans was deze in staat krachtiger door te tasten. In alle stille werden de gevaarlijkste aanleggers van het complot gevangen genomen; eenigen weinigen gelukte het te onvluchten; één hunner werd op zijne vlucht ingehaald. De schuld der gevangenen was zonneklaar bewezen. Cicero legde de brieven in den senaat over; de aangeklaagden konden niet loochenen, dat zij ze geschreven hadden, in hunne huizen werd een groote voorraad wapenen gevonden; vele getuigen bekenden, dat zij dreigende taal uit den mond der saamgezworenen gehoord hadden; zoo konden dus, tot op de volledige overtuiging der aangeklaagden, de noodige maatregelen genomen worden. Daags na deze gedenkwaardige zitting van den senaat, zoo verhaalt ons Sallustius, was deze weder vergaderd, om nieuwe ophelderingen omtrent de samenzwering te ontvangen. Een zekere Lucius Tarquinius werd voor de senatoren gebracht. Hij was, gelijk hel heette, op weg naar de legerplaats van Catilina gevangen genomen. Tarquinius bood aan, inlichtingen omtrent de plannen der eedgenooten te geven, mits hem van staatswege straffeloosheid werd toegezegd. Toen Cicero hem beval, te zeggen wal hij wist, deelde hij hel een en ander mede omtrent de toebereidselen tot het in brand steken van Home, omtrent den moord van alle welgezinden en den tocht der vijanden naar de hoofdstad. Hij voegde hierbij, dat Crassus hem afgezonden had. om aan Catilina te zeggen, dal deze zich door het in hechtenis nemen van de overige samenzweerders niet moest laten afschrikken, maar dat hij met des te grooter spoed tegen de stad oprukken moest, om zóó den moed der overigen te verlevendigen en des te eer de gevangenen te bevrijden. Nauwelijks had Tarquinius den naam van Crassus, den aanzienlijken, rijken en invloedrijken man genoemd, o( de senatoren riepen als uit één mond, dat de aanbrenger een valsch getuigenis had afgelegd; zij cischlen, dat hierover eene stemming zou worden gehouden. Eenigen verhieven hunne stemmen tegen Tarquinius, omdat de zaak op zich zelf hun ongeloofelijk scheen, anderen achtten haar niel ongeloofelijk, maar zij meenden, dat men op dit tijdstip een man van zoo grooten invloed als Crassus ter in eene gunstige stemming brengen, dan tol vijandschap prikkelen moest; de meeslen echter deden het, omdat zij in hunne persoonlijke aangelegenheden verplichting aan Crassus hadden. De senaat besloot derhalve, op voorstel van Cicero, dal het getuigenis van Tarquinius valsch was, dat de aanklager gevangen zou worden gehouden en dat hem geen gehoor verleend zou worden, zoolang hij niet had bekend, op wiens aansporing hij zulk eene schandelijke leugen verteld had. Of de beschuldiging, door Tarquinius tegen Crassus ingebracht, inderdaad valsch was; of, gelijk Sallustius meent, Cicero zelf, die Crassus niel lijden mochl, dezen zulk eene schande berokkend had. kan thans niet meer worden uitgemaakt. Dit alleen slaat vast, dat er geen verder onderzoek werd ingesteld. De hoofden der saamgezworenen bevonden zich in hechtenis. Doch wat zou er met hen geschieden? Cicero verkeerde in groote verlegenheid; hij duchtte, dat de aanhangers der gevangenen wellicht in opstand komen en hen bevrijden zouden. Het was dus gevaarlijk, hen in het leven te laten, maar nog gevaarlijker, hen in strijd met de wet, die aan eiken Romeinschen burger het beroep op het volk toeslond, ter dood te brengen. De consul durfde in deze zaak op eigen gezag geene beslissing nemen, hij riep den senaat bijeen en liet aan deze vergadering de uitspraak over hel lot der gevangenen over. De invloedrijkste mannen verklaarden zich voor eene spoedige terechtstelling der saamgezworenen. Reeds had de meerderheid der senatoren in dien zin gestemd, toen Caesar het woord nam en met groote welsprekendheid voor de aangeklaagden in de bres sprong; hij verdedigde niet hunue daad, maar hun recht om, alvorens ter dood gebracht le worden, zich op het volk leberoepen. Zijne woorden brachten de meerderheid plotseling weer aan het wankelen; zij scheen reeds tot zachtheid gestemd te zijn, toen Calo van zijn zetel oprees. Hij drong op de onmiddellijke terechtstelling der misdadigers aan; hij schetste het gevaar, waarin de republiek verkeerde, wanneer men de samenzweerders gevangen hield, en toonde de mogelijkheid aan, dat zij door hunne eedgenooten bevrijd werden. Hij sprak met zooveel overredingskracht, dat de weifelende meerderheid zich aan zijne zijde schaarde; het hesluit om de gevangenen ter dood te brengen werd genomen en nog denzelfden avond, den ben December ues jaars 03 \. Chr., len uitvoer geleed. In de onderaardsche gewelven, die aan den voel van liet Capilool gelegen en tot verblijfplaats voor ter dood verooi deelde misdadigers bestemd waren, werden zij bij lak kellicht geworgd, zonder dat eene poging tot hunne bevrijding was gewaagd. Na alloop der strafoetening nep Cicero der rondom staande menigte toe: »de misdadigers zijn dood. Dit woord werd door bet volk met luid gejuich begroet; thans eerst achtten de Romeinen hunne huizen en bezittingen veilig. Zij begeleidden den consul naar zijne woning; in geheel de stad heerschte een vroolijk gewoel. Als redder der republiek werd Cicero met den naam «Vader des vaderlands" begroet, niemand dacht er aan, dat hij de wetten van den staat geschonden en m strijd daarmede liet doodvonnis van den senaat voltrokken had. Catilina was met gelukkiger dan zijne eedgenooten. Twee legers rukten tegen hem op. In het begin van liet jaar 02 werden de beide legioenen, welke Maulius en Catilina langzamerhand rondom zich verzameld hadden, in de bergpassen der Apennijnen omsingeld. Bij Pistoria had het beslissend treden in een door totsen ingesloten dal plaats. Catilina en Manlius streden met eene dapperheid, eene betere zaak waardig. In weerwil hiervan werden zij verslagen en drie duizend man, benevens de beide aanvoerders, bleven op het slagveld. ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Onrust te Rome. Caesar in Spanje. Terugkomst van Pompejus. Pompejus, Caesar en Crassus. Het eerste driemanschap. Overwinning der driemannen. Clodius en Cicero. Rechtsgeding en tribunaat van Clodius. Cicero verbannen. De samenkomst te Luca en hare gevolgen. I)e veldtocht tegen de Parthen. Dood van Crassus. Het gejuich, dat te Rome op de ontmaskering en terechtstelling van de samenzweerders gevolgd was, verstomde spoedig. Alleen de partij der optimaten, die nooit voor eene verkrachting van de wet terugdeinsde, .beroemde zich op bare zegepraal. De verstandige democraten daarentegen zagen spoedig in, «lat (Ie onwettige terechtstelling der samenzweerders niets anders dan een gerechtelijke moord, dan eene schennis van de staatsregeling geweest was. Zij spraken dit luide en openlijk uit en verwijderden zich hierdoor van Cicero, die met de hem eigen onvastheid van beginselen op staatkundig gebied, zich meei en meer aan de optimaten aansloot. Dat ook de groote Pompejus met de gepleegde wetsverkrachting geen vrede had, kwam spoedig aan het licht. Quintus Metellus Nepos, een der ijverigste aanhangers van Pompejus, die zich in den herfst van 03 uit de legerplaats van den veldheer naar Rome begeven bad, ten einde naar het tribunaat te dingen, van wien elkeen wist, dat hij op uitdrukkelijken last van zijn beschermer handelde, leverde bet duidelijkste bewijs, dat Pompejus den gereehtelijken moord afkeurde. Toen namelijk Cicero, in de laatste dagen van zijn consulaat, volgens gewoonte eene redevoering voor het volk wilde houden, om zijne daden als consul te schetsen en te rechtvaardigen, viel Metellus Nepos, de pas verkozen tribuun, hem in de rede met het woord: »IIij, die Romeinsche burgers ongehoord ter dood gebracht heeft, verdient zelf niet aangehoord te worden". Wel morde het volk hierover, wel stemde het, toen Cicero met luider stemme zwoer, dal hij het vaderland gered had, met dezen eed in, maar zij, die kalmer nadachten, verklaarden, dat Metellus Nepos gelijk had. De tribuun liet zich door deze éene nederlaag niet afschrikken, bij meer dan éene gelegenheid trad hij als tegenstander van Cicero op; telkens werd hij geslagen, doch telkens vernieuwde hij zijne aanvallen, waarbij hij spoedig een machtigen bondgenoot in Gajus Julius Caesar vond. Te zamen kondigden zij een wetsvoorstel aan, volgens hetwelk Pompejus met zijn leger naar Rome geroepen zou worden, om het door de willekeurige maatregelen tegen de aanhangers van Catilina bedreigde vaderland te beschermen. Dit voorstel was eene openlijke oorlogsverklaring aan de senaatspartij, het moest dienen om alle inbreuk op de wet door alle middelen, desnoods door het aanwenden van geweld, onmogelijk te maken. Cato, die insgelijks tot volkstribuun verkozen was, besloot de belangen van de aristocraten te behartigen en hiertoe, in vereeniging met een anderen tribuun, het voordragen van het wetsvoorstel in de volksvergadering te verhinderen. Toen Metellus den schrijver beval, het wetsvoorstel voor te lezen, verbood Cato dit, en toen Metellus hel zelf wilde voorlezen, rukte Cato hem het schrift uit de hand, terwijl een ander tribuun, Quintus Minicius Thermus, den redenaar den mond dicht hield, toen deze het uit zijn geheugen wilde opzeggen. Eene vreeselijke verwarring ontstond er in de vergadering en ofschoon de aanhangers van Metellus de overhand behielden, was het toch onmogelijk, de wet voor te dragen. De senaat, die besloten had den strijd tot het uiterste door te zetten, schond opnieuw de wet, dooiden onschendbaren en onafzetbaren volkstribuun van zijn ambt te ontzetten en insgelijks Caesar, die toen praetor was, van zijn ambt vervallen te verklaren. Metellus gaf den strijd op en vluchtte tot Pompejus. Caesar daarentegen ging, zonder zich aan de bedreigingen van den senaat te storen, voort met het bekleeden van zijn ambt, totdat de senaat dreigde hem met geweld van den rechterstoel te laten scheuren. Nu eerst bukte hij voor hel geweld, hij ontsloeg zijne lictoren en hield op recht te spreken. Caesar was de lieveling van het Romeinsche volk geworden; toen het gerucht van zijne met geweld doorgedreven afzetting zich door de hoofdstad verbreidde, verzamelde eene onstuimige menigte zich voor zijn huis en eischte, dat hij, ook tegen den wil van den senaat, zon voortgaan zijne ambtsplichten uit te oefenen. Slechts met moeite gelukte het Caesar, den woedenden hoop tot bedaren te brengen; hij verklaarde, dat hij zich aan de bevelen van den senaat zou onderwerpen en dat hij niet wilde, dat er om zijnentwil oproer zou ontstaan. Het was een weldoordachte slap, want Caesar kende den vreesachtigen senaat te goed om niet te weten, welke gevolgen zijne gedweeheid hebben zou. De senatoren verkondigden openlijk den lof van den gehoorzamen praetor; zij namen hun besluit, waarbij hij van zijn ambt ontzet was, terug en zonden hem, tot zijne groote voldoening, na het verstrijken van zijn ambtsjaar, als propraetor naar Spanje. Hij had dit stadhouderschap niet kunnen aannemen, daar hij met schulden overladen was en zijne schuldeischers hem niet uit Rome wilden laten vertrekken, indien niet Crassus hem had bijgestaan, door voor eene ontzaglijke som borg te blijven. In Spanje gaf hij in meer of minder belangrijke gevechten blijken van groote bekwaamheid als veldheer. Men verhaalt, dat hij gedurende zijn verblijf in dit wingewest door een klein, ellendig stadje trok; een van zijne reisgezellen vroeg hem, of in dit nest, evenals in de wereldstad Rome, ook een voortdurende strijd om het bewind gevoerd werd. Caesar gaf hem het karakteristieke antwoord: «Ik wilde liever de eerste in deze kleine stad, dan de tweede te Rome zijn.' In de wijze, waarop hij zich van zijn plicht als stadhouder kweet, beloonde Caesar zich niet meer en niet minder baatzuchtig dan zijne ambtgenooten in de overige provinciën. Hij schraapte zoovele schatten bijeen, dat hij in één jaar al zijne schulden betalen kon. Al had in de burgertwisten, die op de samenzwering van Catilina gevolgd waren, de partij der optimaten de overhand behouden, toch voelde zij zich niet zeker van hare overwinning; met schrik zag zij de terugkomst van Pompejus te gemoet. In den herfst van liet jaar 62 landde de opperbevelhebber met zijn zegevierend leger bij Brundisium. Alle partijen verwachtten, dat hij aan liet hoofd zijner troepen naar Rome trekken en de waardigheid van dictator voor zich eischen zou, welke de senaat hem ternauwernood zou kunnen weigeren. Pompejus was wel een eerzuchtig man. wel was de alleenheerschappij liet doel van zijn streven, maar hij achtte het beneden zich, door kracht van wapenen zich daarvan meester te maken. Hij wilde in alles den wettigen weg bewandelen en de dictatuur aan den vrijen wil des volks, niet aan hel zwaard zijner legioenen danken. Vele geschiedschrijvers, waaronder ook Mommsen, nebben hem hierom bespot; zeer ten onrechte. Pompejus heeft door zijne trouw aan de wet, in een lijd, toen hij ongestraft de staatsregeling der republiek omver had kunnen werpen, vele staatkundige zonden, vroeger en later door hem begaan, uilgewischt; hij heeft door deze handelwijze geenspol en verachting, maar onze hulde en onzen eerbied verdiend. Het legt een treurig getuigenis at aangaande de geschiedkundige en staatkundige denkbeelden me in onzen lijd gangbaar zijn, dat bet streven van Pompejus om aan de wet trouw te blijven, om aan haar zelfs zijne eerzucht ten otter te brengen, bij onze beste geschiedschrijvers niets dan hoon en verachting vindt. Mommsen zegt: »De weg naar den troon voerde nu eenmaal midden door den burgeroorlog en dat bij (Pompejus) dezen krijg met allen schijn van recht beginnen kon, dankte hij aan Cato's dubbelen misslag. Na de onwettige veroordeeling van Latihna s aanhangers, na het ongehoord geweld, tegen den volkstribuun Metellus gepleegd, kon Pompejus dien oorlog voeren èn als voorvechter van ue beide grondzuilen der Romeinsche volksvrijheid (het recht van beroep op net volk en de onschendbaarheid der volkstribunen) tegenover de aristocratie ij1 a'S vo°•'vechter van de partij der orde tegen de bende der Catilinaristen. liet scheen bijna onmogelijk, dat Pompejus dit nalaten en zich met open oogen ten tweeden male in den pijnlijken toestand plaatsen zou, waarin het ontslag van zijn leger in het jaar 70 v. Chr. hem gebracht en waaruit eerst de (jabinische wet hem verlost bad. Intusschen, hoe weinig moeite bet hem ook behoefde te kosten, den witten band om zijn voorhoofd te binden; hoe vurig zijne eigen ziel dit ook wenschte, wanneer het er op aan kwam, den beshssenden slag te slaan, ontzonken hem moed en krachten. Deze in alles, behalve in zijne aanspraken op eer en aanzien, zeer gewone man zou zich wel gaarne buiten de wet gesteld hebben, indien dit slechts had kunnen geschieden zonder den bodem der wet te verlaten. — Vooreen man van Pompejus' stempel, die. bij gebrek aan geloof in zich zelf en in zijn gesternte, zich in zijn openbaar leven angstig aar. den vorm van het recht vastklemde, en bij vvien een voorwendsel ongeveer evenveel afdeed als een redelijke grond, was de omstandigheid, dat vóór zijne aankomst te Rome de troepen van Manlius en Latilina reeds vernietigd waren, van het hoogste gewicht. ij behoort tot die menschen, die wel tot eene misdaad, maar niet tot eene daad van verzet tegen de wettige macht in staat zijn. Zoowel in den goeden als m den kwaden zin van het woord was bij in merg en been soldaat, uitstekende personen beschouwen de wet als de zedelijke noodwendigheid, gewone menschen als den van buiten af aangebrachten alledaagschen regel; juist daarom houdt de militaire tucht, waarin meer dan elders de wet den vorm van regel en gewoonte aanneemt, eiken mensch, die niet vast in zijne schoenen staat als met looverkracht geboeid. Men heeft het menigmaal opgemerkt, dat de soldaat, ook wanneer hij het besluit genomen heeft om zijnen bevel"ebbeis de gehoorzaamheid op te zeggen, toch. wanneer het bevelwoord klinkt onwillekeurig weder in het gelid treedt; het was dit gevoel, dat Lafayelte en uumounez m het laatste oogenblik voor hunne trouwbreuk deed weifelen en terugtreden en dat ook op Pompejus zijn invloed uitoefende. In den herfst van 02 scheepte Pompejus zich naar Italië in. Terwijl in de hoofdstad alles zien gereed maakte om den nieuwen monarch te begroeten, kwam het bericht dat Pompejus, ternauwernood bij Brundisium geland, zijne legioenen ontbonden en met een klein gevolg de reis naar de hoofdstad aanvaard bad. \\ anneer het een geluk is, zonder eenige moeite eene kroon te winnen, dan heeft de fortuin nooit voor iemand meer gedaan dan voor Pompejus, maar aan een man zonder moed verkwisten de goden tevergeefs alle gunst en gaven.' Waf geene der partijen mogelijk bad geacht, geschiedde: Pompejus keerde naar Rome terug, niet als veldheer aan bet hoofd zijns legers, maar als eenvoudig ambteloos burger. Zijne tegenstanders herademden; zij vatten nieuwen moed, besloten den staatkundigen strijd tegen hem te beginnen en sloegen de handen ineen. Lucullus. de oude vijand van Pompejus, verliet zijn landgoed om zich met Cato, met Metellus Creticus, met Crassus, Metellus Celer en andere optimaten te verbinden. Toen Pompejus in 't begin van het jaar 61. in, of liever voor Rome aankwam, dewijl bij tot aan zijn zegetocht de stad zelf niet betreden mocht, trof bij in den senaat eene vast aaneengesloten oppositie aan. Zijne meeste vroegere vrienden waren hem ontrouw geworden, alleen Cicero sloot zich bij hem aan. Pompejus zou weldra de treurige ondervinding opdoen, dat de belangrijke diensten, door hem aan de republiek bewezen, wel voor het oog erkend werden in den luisterrijken zegetocht, die hem bereidwillig werd toegestaan, maar dat de senaat zich door dit alles niet bewegen liet om zijne rechlmatigste eischen in te willigen. Hij begeerde, namelijk, dat men hem tot consul benoemen, de door hem in Azië genomen beschikkingen bekrachtigen, en de beloften, door hem aan zijne troepen gedaan, ten aanzien van eene uitdeeling van landerijen aan de veteranen, vervullen zou. Aan geen enkele dezer eischen werd door den senaat voldaan en ook toen de met Pompejus bevriende volkstribuun Lucius Flavius, de akkerwet, waarbij tot de verdeeling van landerijen aan de soldaten van Pompejus besloten werd, aan het volk voorstelde, stuitte hij op een onverwachten tegenstand. De consul Metellus Celer, een oud vijand van Pompejus, bestreed de voordracht met echt Romeinsche onverzettelijkheid. Flavius maakte van zijn recht als tribuun gebruik om Metellus gevangen te zetten, doch hij fnuikte daardoor den tegenstand des consuls niet; deze riep den senaat in zijne gevangenis bijeen, en toen de tribuun zijn zetel voor de poort des kerkers plaatsen liet en zich daarop nederzette, om den senatoren hel binnentreden te beletten, gaf Metellus bevel om den muur uit te breken, opdat de senatoren door deze opening zouden kunnen binnengaan. Op verlangen van Pompejus, die niet wilde, dat erom zijnentwil nog meer geweld zou gebruikt worden, verliet de tribuun de poort der gevangenis. Pompejus was geheel geslagen, elke wettige weg om zijne rechtmatige eischen ingewilligd te zien, was hem afgesneden. Alles wat hij in Azië tot stand gebracht had, zag hij op losse schroeven gezet, de beloften, door hein aan zijne soldaten gedaan, moesten onvervuld blijven. Wel zon het hem niet de minste moeite gekost hebben, zijne krijgers, die slechts op zijn wenk wachtten, weer rondom de adelaars te scharen, door middel van zijne onnoemlijke schatten binnen korten tijd een leger op de been te brengen, en met geweld van wapenen zich dat alles te verschaffen wat de onwillige senatoren hem niet wilden toestaan. Doch zulk een weg in te slaan, achtte hij beneden zich; hij bleef aan zijne eigen beginselen getrouw. In dezen hachelijken toestand vond bij eensklaps een bondgenoot, die zich nauw bij hem aansloot, in den uit Spanje teruggekeerden Gajus Julius Caesar. Deze had daar gelukkig gestreden, hij mocht aanspraak maken op het houden van een triomftocht en wenschte van dit recht dan ook gebruik te maken, maar van meer gewicht was in zijne oogen bet verkrijgen van de waardigheid van consul. Hij had daarom tot den senaat het verzoek gericht, dat men, ofschoon hij afwezig was, bij die verkiezing de aandacht op hem mocht vestigen, doch dit verzoek was ten gevolge van de bestrijding van Cato afgeslagen. Dewijl Caesar, wanneer hij een zegetocht houden wilde, tot aan die plechtigheid buiten de stad blijven moest, zou hem daardoor het dingen naar het consulaat onmogelijk gemaakt zijn. Hij liet dus zijn uitzicht op den triomf varen en 'rad als candidaat te Rome op. De gelieele adel was thans vijandig gestemd tegen den man, dien hij vroeger voor een onbeduidend wezen gehouden had. Caesar kon dus geene hoop koesteren, dat hij tot consul benoemd zou worden, wanneer hij geene invloedrijke bondgenooten vond. Hij wendde zich daartoe tot Pompejus en Crassus. Met den laatste was hij sinds lang bevriend en ook de eerste had veel aan hem te danken, daar Caesar steeds voor hem in de bres gesprongen was. Het gelukte hem, de twee oude vijanden, Pompejus en Crassus, met elkaar te verzoenen, beiden hield hij voor oogen, dat geene macht ter wereld hunne vereende pogingen zou kunnen weerstaan; wanneer Pompejus, de grootste veldheer, Crassus.de rijkste man te Rome, en Caesar, de meest bevoorrechte lieveling des volks, zich met elkaar verbonden, dan zouden zij de- beheerschers der wereld zijn. Door zijne overredende taal en zijne betooverende beminnelijkheid kwam tot stand wat eene onmogelijkheid scheen te zijn, namelijk de nauwe verbintenis van drie staalkundige partijhoofden tot bereiking van één doel: elkander wederkeerig bij alle openbare handelingen te ondersteunen, eikaars belangen steeds te bevorderen. Het verbond van de drie machtigste mannen te Rome scheen voor de heerschappij der optimalen zóó gevaarlijk, dat alle aristocraten zonder uitzondering zich zoo vast mogelijk bij elkander aansloten, om aan het driemanschap het hoofd te bieden. Ook Cicero sloot zich bij de optimaten aan. Doch al hunne pogingen waren vruchteloos. Zoolang Pompejus, Caesar en Crassus eensgezind bleven, was bun woord het hoogst gebod; door hun aanhang onder de burgerij belieerschten zij de republiek met even onbeperkte machl als waarmede ooit of ergens een despotisch vorst zijn slaat geregeerd had. Zonder de wel te schenden trokken zij van de bepalingen der staatsregeling tot bereiking van hunne oogmerken partij. Alle krachtsinspanning der oplimalen was niet in staat de benoeming van Caesar tot consul te verhinderen en slechts door middel van de meest schaamteloze omkooping zette de adel het door. dal een onbekwaam en onbeduidend aanhanger zijner partij, Marcus Calpurnius Bibulus, naast Caesar tot tweeden consul voor hel jaar 59 verkozen werd. Wel hadden de optimalen in den senaat de meerderheid, doch daarom bekommerden de drie beheerschers van Rome zich niet. Zoodra hunne plannen in den senaat tegenstand ontmoetten, wendden zij zich tot de volksvergadering, waar zij van de overwinning zeker waren. De oude soldaten van Pompejus verschenen in dichte drommen in de vergadering en beslisten den uitslag der stemming. Ook de gewelddadige middelen, waarvan de adel zich zoo gaarne tegenover de volksvergaderingen placht te bedienen, bleken krachteloos, want de aanhangers van Pompejus kwamen ter stemming op met wapenen onder hunne kleederen verborgen en zij lieten zich door het aan de optimaten gehoorzame gepeupel geene vrees aanjagen. Caesar, de eerzuchligste. stoutmoedigste, scherpzinnigste, maar tevens het gewaagd hadden in de Germaansche wouden door te dringen, veel laten verhalen van die oorlogszuchtige zonen van het noorden, met hunne blauwe oogen en blonde haren. Maar eindelijk wendden de woeste Germaansche scharen zich ook naar het zuiden en westen; zij waren over den Rijn getrokken, hadden in Noord-Gallië tusschen de Seine en den Neder-Rijn vaste woonplaatsen opgeslagen, en zich daar met de Kelten vereenigd. Ook in Middel-Gallië hadden zij vasten voet weten te krijgen. De Sequaners, die aan de Saöne woonden, hadden hunne hulp ingeroepen in een strijd tegen de Anduers. De Germaansche vorst Ariovistus was in het jaar 71 v. Chr. over den Rijn getrokken, had de Anduers geslagen, doch niet om de Sequaners in het genot dezer overwinning te doen deelen, maar om voor zich zelf een nieuw rijk te grondvesten. Spoedig onderwierp hij ook de Sequaners, en toen beide stammen vereenigd tegen hem opstonden, bracht hij hen ten onder en behandelde hij hen geheel als overwonnelingen. De landerijen der Sequaners verdeelde de Duitsche veldheer voor twee derde gedeelten onder zijne volgelingen, terwijl hij met ijzeren arm de onderworpen Kelten beheerschte. De Romeinen hadden in dien tijd teveel met hunne eigen zaken te doen, om den Germaanschen overweldiger te verjagen, en sloten zelfs een verbond met hem. In het jaar 59 v. Chr. ontving hij den naam van vriend der Romeinsche natie, ofschoon men hem reeds heimelijk als een zeer gevaarlijk vijand vreesde. Zijne macht groeide ook met iederen dag aan, daar vele Germaansche benden, die 111 Gallie ron(zwierven zich bij hem aansloten. Omstreeks het jaar 58 waren er reeds 120,000 Duitschers den Rijn overgetrokken. Nadat Caesar dus de Helvetiers ten onder had gebracht. besloot hij den strijd te beginnen tegen de Germanen, en zich hel Fot aan te trekken van de Kelten, .die zijne hulp hadden ingeroepen, Hij noodjirde Ariovislus tot een mondgesprek uit, maar deze antwoordde: -Indien Caesar mij spreken wil. kan de Romein zelf tot mij komen Toen een Romeinsch gezantschap hem kwam voorstellen, de Kelten van hun juk Ie be\rijden antwoordde hij trotsch en onversaagd: «Door de Kelten zelt ben ik in het'land geroepen; als overwinnaar ben ik in mijn recht: de overwonnene ontvangt bevelen van den overwinnaar". Indien Caesar voornemens was om de partij der Kelten op te nemen, moest hij zich ten strijde toerusten tegen Ariovistus, den nog nooit overwonnen Germaan. . . Op dit antwoord besloot Caesar tot den strijd; doch moeiehjk viel hem de eerste stap daartoe, want de Romeinsche soldaten hadden het nog niel vergeten hoe vreeselijk de worsteling met de Kimbren en Teutonen geweest was, de naam der Germanen joeg hun nog altijd eene huivering aan. Die ingewortelde vrees boeide de legioenen aan hunne plaats en verlamde hunne kracht tot den aanval. Alleen aan de welsprekendheid van Caesar gelukte hel eindelijk, den moed der soldaten weer te ontvonken. Hij herinnerde hun dat Marius. zijn oom, het machtige leger der Kimbren en Teutonen had geslagen, dal hel levensdoel der Romeinen moest zijn, de wereld te veroveren. Terwijl hij alzoo 00rs,e.' zonder gevolg, doch de man, die den moed had om zich tegen den zegevierenden veldheer te verzetten, heeft zich daarin eene onver gankehjke eerzuil gesticht. L 0lner" Om den Germanen voor langen tijd schrik aan te jagen trok Caesar me twee leg,oenen over den Rijn en deed hij een veroveringstocht in het Durtsche gebied voor de eerste maal in het jaar 55 en vervolgens in he jaar 53. Aan beide tochten keerde hij echter spoedig terug, omfat hij eene duurzame uitbreiding van de Romeinsche heerschappij in de onherbergzame " h? ra" iIJ' ? Viin..(J,Rn R|J" geenszins beoogde. Op gelijke wijs volbracht Caesar in de jaren 55 en 54 twee koene tochten naar Brittannië hel eiland, dat tot lieden aan de Romeinen onbekend was gebleven Ook'deze beide landingen aan de Britsche kust hadden slechts ten doel, den roem van Ri,nnVPLn< " "aar- 1S"rkrn over te brengen, niet Brittannië te veroveren, iü 1 welige jaren had Caesar geheel Gallië onderworpen, maar toch wth-rrnn "°g " i ma£h,e Peweest om daar eene duurzame heerschappij te vestigen en morrend gehoorzaamden de Keilen den Romeinschen veroveraar niVi in TT , e" Sewe|d, waarmede Caesar te werk was gegaan was nie in staat de overwonnenen zoo veel schrik in le boezemen dal zii no dle weigerde hem naar Brittannië te volgen en daarom het Romeinsche leger verliet, deed ombrengen, brak een algemeen" opstand 111 de Keltische provinciën uil. De legaat Quintus Tiberius S ibimw "eU k/^n ZIJnU lege,rafdeell"p door de Eburonen verraderlijk in eenehinderlaa» gelokt en vermoord, terwijl zijne troepen werden verslagen. Toen Caesar de ' V0°rVal °nli'ing' W3S ',ij k,i,en z'c'' zelf van woede! Hij kleedde zich in rouwgewaad, en zwoer dit zoo lang te zullen draden loldil hij den arghstigen moord zou gewroken hebben. Hij hield woord. De opstand V onderdrukt; eene vreesehjke straf trol allen, die het gewaagd hadden de wapenen op le vallen. Overal in de Keltische provinciën werden deoTer' wonneneri voor het Romeinsche gericht gedagvaard. De lictoren behoefden hünneaï.iil n zoeken : de hoofden der voornaamste edelen vielen onder hunne bijl. I)e grootste wraakoefening werd genomen op den stam der Eburonen, want deze werd geheel vogelvrij verklaard. HnrrJnInrgedS vfbo1rgen .zicl]1 de ongelukkigen in moerassen en wouden. De Romtimn spoorden hen 111 de geheimste schuilhoeken op. Slechts zeer weinigen gelukte het, leven en vrijheid te redden, door over den Rijnle on uchfen. Alom heerschte vrees en schrik, doch de rust was vL het oo-enbhk hersteld. Caesar meende zelfs, dat de opstand thans voor goed oedemnt was en trok daarom in den herfst van het jaar 53 over de Alpen, om meer in Rome h nabijheid te zijn. Doch nauwelijks was hij vertrokken of eensklaps staken de Kelten hel hoofd weer op. Vercingetorix, vorst der Avenners ,Kvnn 11 Kt'1,lsclie" adf' lpn slliJ(lc; al ('e volksstammen, die pas weder bedwongen waren, schaarden zich rondom hem, om den laalsten kamp voorde 2pen' Vï Wage"' Maar al »un f°?en Was ^ Midde" 'n den wLer verscheen Caesar op eens met zijne legioenen in Gallië. >Yel betoonde Vercingelorix zich een onversaagd en scherpziend le^erhoold, die menige schitterende zege behaalde; wel streden de Kdten met al den moed der wanhoop, maar toch moesten zij voor Caesars zegevierende legioenen wijken. De Gallische held moest erkennen, dat liet lot van zijn volk beslist was, en spoorde zelf zijne landgenooten tot onderwerping aan. Ten einde te voorkomen, dat de wraak der overwinnaars zijne troepen moch treffen, bood hij ootmoedig aan, zijn eigen leven op te otleren. In volle wapenrusting verscheen bij te paard voor Caesar, steeg af, stelde zijn ros en zijne wapenen in handen van de Romeinen, en zette zich Rijgend aan de voelen van den overwinnaar neer. Dit geschiedde in hel jaar 52 v. Chr Vijf dagen lan" werd bij in triomf door de straten van Rome rondgevoerd, terwijl de overwinnaars onrechtvaardig genoeg waren om hem van hoogverraad tegen de Rorneinsche republiek te beschuldigen. Na aldus gediend te hebben al» voorwerp van bespotting, werd hij eindelijk omgebracht Nog twee jaren na de onderwerping van Yercingetorix hielden eenige Keltische stammen de worstelin" vol, doch ten laatste werden allen bedwongen. In een tijdsverloop van acht jaren had Caesar geheel Gallië onderworpen en de heerschappij der Romeinen op zulke hechte grondslagen gevestigd, dat hij reeds m 49 naai Italië kon terugkeeren, met achterlating van eene geringe, bezetting, om de Kelten in bedwang te houden. ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Strijd tusschen Clodins en Milo. Dood van Clodius. Opstand te Rome. Pompejus als dictator, ijverzucht tusschcn Pompejus en Caesar. Het vaderland in gevaar. Caesar te Ravenna. De Rnbico. In Home heerschte, terwijl Caesar in Gallië vrijen (engel vierde aan zijne veroveringszucht, de schromelijkste regeeringloosheid. Clodius, die weder geheel de volkspartij omhelsd had. en Milo, de woeste partijganger der optimaten, bevochten elkander in de straten der stad. Voortdurend waren zij omringd door hunne gladiatoren, door wie herhaaldelijk straatgevechten werden geleverd. In dezen treurigen tijd waren alle banden van recht en wet verbroken; openlijk stelden zich de partijen boven de wet. Zelfs dreef men het zoo ver, dat het stemrecht aan een deel der burgers ontnomen of beperkt werd. wanneer bet eene bepaalde keus gold. In liet jaar 55 verbonden zich zelfs de regeerende consuls, door eene geheel onwettige overeenkomst, om de keus te doen vallen op twee vooraf door hen aangewezen candidaten voor liet consulaat, indien deze, uit erkentelijkheid daarvoor, de verplichting op zich namen om bun eenige voordeelen te verschaffen. Aldus werden wetteloosheid en dwang bij openbare verkiezingen gebillijkt als een rechtmatig verdrag. In die algemeene verwarring duurde hel somtijds zeven maanden, dat er geen consuls waren, ja zelfs gebeurde het wel, dal er een jaar verliep, eer het tot eene nieuwe verkiezing kwam. Alle weldenkende mannen, hetzij zij tot de democratische partij of tot die der optimaten behoorden, waren die regeeringloosheid moede, en wenschten de orde tot eiken prijs, zelfs ten koste dei vrijheid hersteld te zien. Men meende, dat, indien één man binnen Rome de teugels van het bewind in handen had, aan de buitensporigheid der anarchie paaf en perk zou worden gesteld, en daarom wenschte men Pompejus, den eenigen man, die klem aan zijn bestuur kon geven, tot dictator te vernenen. Ilii, zoo zeide men, zou de orde weten te herstellen, wanneer hij niet belemmerd werd door de gewone bepalingen der wet. In den senaat vond deze eisch den hevigsten tegenstand: de heerschende optimatisclie partij vreesde dat Pompejus zijn gezag als dictator len gunste van de democratische partij, met welke lig op den besten voet stond, zou misbruiken. De meeste optimaten verzetten zich dus tegen zulk een gevaarlijken slap, totdat in Januari 52 eene nieuwe schanddaad hen noodzaakte om den wensch van het volk in te willigen. Milo, het hoofd der oplimaten, deed eene reis naar Lavinium. Evenals ieder Romeinsch reiziger was hij vergezeld door eenige mannen, onder welke zich ook gladiatoren bevonden. De wegen waren zoo onveilig, dat niemand het durfde wagen, zonder zulk een geleide zich ver van Home te verwijderen. Aan een strijd met zijne tegenparlij had hij niet gedacht, daarom had hij zijne echtgenoot mede in den reiswagen genomen. Twee mijlen van Rome ontmoette Clodius, die door dertig gladiatoren verzeld was, den reissloet. ^ogenblikkelijk ontstond er tusschen beide partijen een hevige twist. Clodius werd gewond en 111 eene nabijzijnde herberg gebracht. Milo besloot zich de behaalde overwinning ten nutte te maken en ziin gehaten tegenstander uit den weg te ruimen. Op zijn bevel drongen zijne slaven de herberg binnen, sleepten den gewonden Clodius er uil en vermoordden hem op den openbaren weg. Milo zette vervolgens zijne reis voort en liet bet lijk liggen. Een senator vond het ontzielde lichaam en liet het ijlings naar Rome voeren. Men stelde het in het huis van den overledene len toon, om het volk tot wraakneming aan te sporen. Het gerucht van dien wreedaardigen moord verbreidde zich als een loopend vuur door de stad; de woedende volksmenigte schoolde voor het huis van den vermoorde samen. Den volgenden das was het algemeene oproer nog heviger en twee tribunen, vrienden van Clodius gaven daaraan zelfs eene bepaalde richting. Het lijk werd naar het raadhuis gebrach daar vertrapten de woedende aanhangers van Clodius allerlei sieraden en prachtig meubelwerk, en gebruikten dit om daarmede het gansche gebouw benevens het lijk te verbranden: eene aangrenzende woning werd hierbij tevens in de asch gelegd. Met woest getier trok de menigte naar Milo's woning en omsingelde deze, om den moordenaar te vatten en Clodius te wreken. Doch met een regen van pijlen werden de oproerigen ontvangen, zoodat zij onverlichter zake moeslen aftrekken. Van hier togen zij naar het huis van Pompejus en eisehlen, dat hij den moord wreken, de diclatuur aanvaarden en de benoeming van twee nieuwe consuls, die hij zelf als zoodanig had voorgedragen, doch die niet verkozen waren, doordrijven zou. Toen hierop een weigerend antwoord volgde, trokken zij naar de woning van Marcus Lepidus. die door den senaat belast was met de leiding der zaken bij de verkiezing van consuls, en vorderden op onstuimigen toon. dat de gedane keus naar hun zin veranderd zou worden. Vijf dagen iang hield men Lepidus in zijn huis ingesloten, omdat hij weigerde tegen de wet te handelen. Geheel Rome was ter prooi aan de grootste bandeloosheid, aan de wet dacht niemand meer, en steeds onstuimiger verlangde het volk, dat Pompejus zich als dictator zou opwerpen, ook zonder goedvinden van den senaat. Doch Pompejus wilde van zulk eene eigendunkelijke handeling niets hooren; hij bracht echter op eigen gezag eenige troepen bijeen, om de orde te herstellen. Thans schaarden zkIi ook zijne vroegere tegenstanders aan zijne zijde: zij hoopten, door hem vertrouwen te schenken, grootere rampen voor de toekomst te verhoeden. Cato en tiihutus, de voornaamste leiders der optimatisclie partij, sloegen zelfs voor hem door den senaat tot dictator te doen verkiezen, slechts gaven zij aan dié waardigheid van weleer een anderen naam. Pompejus verkreeg alzoo bij zijne overige ambten dat van éénig consul, met het recht om. zoodra hij wilde een medeconsul te kiezen. Met ijver en geestkracht streefde hij er naar te voldoen aan de verwachtingen, die alle partijen omtrent hem hadden gekoesterd, hij onderdrukte de oproerige beweging, zuiverde de straten van de woedende gladiatoren, benoemde rechters, die den bijzonderen last hadden al degenen te vervolgen, die aandeel hadden genomen aan het laatste oproer en den moord van Clodius, alsmede hen, die door onrechtmatige middelen op stemming of verkiezing hadden ingewerkt. Hij zette der wet nieuwe kracht bij en was alzoo oorzaak, dat vele aanzienlijke mannen veroordeeld werden wegens schennis der staatsregeling. Onder dezen was ook Milo, die zich in het jaar 52 naar Massilia in ballingschap moest begeven, ofschoon Cicero hem. al was het dan ook niet met al het vuur zijner welsprekendheid, verdedigde. Niet alleen werden de moordenaars van Clodius gestraft, met gelijke gestrengheid handelde het gerecht met allen, die na den moord, door liet verbranden van het raadhuis, de openbare veiligheid in de waagschaal hadden gesteld. De partijgangers van Clodius werden zelfs strenger vervolgd dan diens moordenaars, en Pompejus had opzettelijk in de bijzondere rechtscommissie optimaten doen zitting nemen, en gezorgd, dat. in strijd met vroegere wetsbepalingen, de gerechtszaal gedurende het verhoor door wachten was omringd. Slechts hierdoor was het mogelijk geweest de rechters zoowel tegen de gladiatoren van Milo als legen de woedende partij van Clodius te beveiligen. Deze handelwijze van Pompejus had een goeden grond, zij was hem niet ingegeven door dorst naar wraak, maar door redenen van staatkundigen aard. Dit werd spoedig duidelijk, loen bij eenige aangeklaagden, die hem bekend of met hem bevriend waren, in bescherming nam. Pompejus had besloten, den band, die hem schijnbaar nog aan Caesar hechtte, te verbreken, en daarom moest hij naar een anderen bondgenoot omzien. Reeds in het jaar 54 was de schoone Julia, Caesars dochter, en spoedig daarop ook haar eenig kind gestorven. De familieband, die den schoonzoon aan den schoonvader bond, was door deze sterfgevallen verbroken. De roem van Caesar, zijn aanzien bij het volk. de macht die de veroveraar van Gallië verkregen had door zijne schatten en zijn zegevierend leger, maakten Pompejus bezorgd; hij vreesde wel openlijk met zijn voormaligen vriend te breken, doch in het geheim maakte hij zich tot den strijd gereed. Toen Caesar beproefde, den band der bloedverwantschap weder aan te knoopen, en aan Pompejus eene zijner naaste bloedverwanten tot gemalin wilde geven, ontving hij een weigerend antwoord. Pompejus huwde hierop de dochter van Quintus Metellus Scipio, een voornaam patriciër. Reeds door dit huwelijk naderde hij meer tot de optimatische partij. En naardien hij door de hulp van deze tot het dictatorschap was verheven, besloot hij de volkspartij geheel te verlaten. Nooit was de vroegere aanhanger van Sulla uit overtuiging democraat geweest, het was hem derhalve gemakkelijk van leus te veranderen, en hij zag zich hiertoe ook gedrongen, want de democraten waren zoo innig met Caesar verbonden, dat Pompejus bij een strijd met dezen om de alleenheerschappij op zijne partijgangers niet rekenen kon. De optimaten, die tot heden geen aanvoerder bezeten hadden, waren, zoolang Cato aan hun hoofd stond, te machteloos om hem van krachtdadigen dienst te zijn. Wel ontvingen zij thans den nieuwen bondgenoot met open armen, doch velen van hen, die met geheel hun hart der republiek waren toegedaan, vreesden dat Pompejus de republiek omverwerpen, en naar het koningschap streven zou, maar tevens hadden zij hetzelfde Ie duchten van Caesar, die in hun oog nog veel gevaarlijker was dan de dikwijls zwakke en weifelende Pompejus. Zij ondersteunden derhalve in deu senaat den nieuwen bondgenoot, die de hem als dictator verleende rechten uitbreidde, deels om zijne eigen macht te vermeerderen, deels om aan Caesar, door het invoeren van nieuwe wetten, moeielijkheden voor de toekomst in den weg te leggen. Hij bracht weder eene oude wet in zwang, krachtens welke iemand, die afwezig was, niet tot consul mocht benoemd worden; verder liet hij bij senaatsbesluit bepalen, dat de consuls en praetors niet onmiddellijk na liet verstrijken van hun diensttijd, maar eerst na vijfjaar weder met het bestuur eener provincie mochten bekleed worden. Alleen ten aanzien van zich zeil maakte hij hierop eene uitzondering; terstond overtrad hij de nieuw aangenomen wet, liet door den senaat zijn stadhouderschap voor de vijf volgende jaren verlengen, en toonde hierdoor ten duidelijkste, dat de bedoelde wet gericht was tegen Caesar, wiens stadhouderschap in Gallië niet verlengd werd. Met de meeste gedweeheid keurden de optimaten al de nieuwe wetten van den dictator goed; want Pompejus was in dezen tijd de gevierde inan. Toen hij eens ernstig ziek werd, maar spoedig weder genas, werden in geheel Italië, als vreugdeblijk over zijne herstelling, schitterende feesten gevierd, gelijk anders slechts in meer aanzienlijke staten ter eer van een koning werden gegeven. Pompejus, trotsch op zijne macht, achtte hel niet noodzakelijk langer het dictatorschap te bekleeden; op den lea Augustus 82 legde hij deze waardigheid neder, ofschoon hij wel consul bleef. Om de zaken der repubiek weder op den ouden voet te brengen, koos hij als tweeden consul zijn schoonvader Metellus Scipio. Door deze verkiezing gaf' hij andermaal het bewijs, dat hij besloten had, de zijde van Caesar te verlaten. Had hij het verbond, dal hem in schijn nog aan dezen hechtte, oprecht nageleefd, dan zou hij aan den wensch zijner vrienden gehoor gegeven en Caesar tot zijn medeconsul benoemd hebben. Deze was echter een te scherpzinnig staatsman, dan dat hij niet begrepen zou hebben, dat de vriendschap van Pompejus slechts eene ijdele vertooning was; hij deed echter alsof liij haar op hoogen prijs stelde, want hij wilde den strijd niet beginnen, eer hij van de overwinning zeker was. Eerst moest de opstand in Gallië geheel gedempt zijn, voordat hij zijne legioenen naar Rome kon voeren: derhalve nam hij genoegen in alles, wal Pompejus gedurende zijn dictatorschap goedvond te doen, en wanneer zijne vrienden hem voor den valsehen bondgenoot waarschuwden, wees hij elke verdachtmaking omlrent Pompejus als laster af. In het geheim werkte hij nochtans meer dan zijn tegenstander; met volle handen strooide bij zijn geld uit, oin zich aanhangers te verwerven, en het gouden zaad bracht te Rome, gelijk altoos, rijke vruchten voort. De strijd tusschen de beide eerzuchtige veldheeren om de alleenheerschappij werd in stilte voorbereid; terwijl beiden nog het masker der vriendschap droegen, wachtten zij slechts op eene gunstige gelegenheid om het zonder gevaar te kunnen afwerpen. Het was niet meer de strijd van twee partijen in den staat, maar die van twee eerzuchtige mannen; niet meer de strijd der republiek tegen de monarchie, maar die van twee vorsten om de kroon. De republiek was reeds op hare grondvesten geschokt, sedert alle partijen gewoon waren geworden, zoodra men er maar eenig voordeel in zag, de wet te verbreken, sedert uit de burgerij de republikeinsche burgerzin geweken was. Het triumviraat had de monarchie voorbereid, en bet was nu alleen nog de vraag, wie monarch zou zijn, Pompejus of Caesar. Onder de burgers en zelfs onder de betergezinde optimaten waren echter nog vele rechtschapen mannen, die trouw vasthielden aan den republikeinschen regeeringsvorm, en geen van beide mededingers naar de kroon begunstigden, maar beiden evenzeer haatten en vreesden. De groote massa van volk en adel was evenwel van geheel andere meening; de een liet zich meesleepen door de schoone woorden en beloften van Pompejus, de ander door die van Caesar. De eerste verkondigde de beginselen der optimaten, de tweede was schijnbaar der democratische partij toegedaan, en alzoo een verdediger van de vrijheden des volks. Hoe ijdel deze laatste vertooning ook was. hoe weinig de meer helder zienden zich daardoor lieten blinddoeken, zij voldeed de onnadenkende en baatzuchtige menigte der ontaarde burgers. Al waagde Pompejus het nog niet, openlijk legen Caesar op te treden, toch trad spoedig een ander op, die ongeduldig den strijd begon. De consul Marcus Claudius Marcellus, een ijverig optimaat en vurig aanhanger van Cato, drong er in het jaar 53 op aan, dat de senaat zou vaststellen dat Caesars stadhouderschap in Gallië niet met 1 Januari 48, maar reeds met 1 Maart 49 ten einde zou loopen, dat vóór dien lijd een opvolger voor die waardigheid zou worden gekozen en dat Caesar, naardien hij afwezig was, bij de verkiezing van een consul niet in aanmerking mocht komen. Dit was een openlijke aanval op Caesar, want werd deze genoodzaakt zijn ambt neder te leggen, eer hij als consul kon optreden, dan was hij in dien tusschentijd een gewoon ambteloos burger, die ontbloot was van alle gezag over een leger. Tot heden beschermde zijne betrekking als stadhouder hem tegen elke aanklacht, want consuls of proconsuls waren gedurende hunne ambtsbediening onbereikbaar voor den arm der wet. Cato had reeds te kennen gegeven, dat hij eene rechterlijke aanklacht tegen Caesar zou inbrengen, zoodra hij zulks overeenkomstig de wet zou kunnen doen; en had zij eenmaal plaats gehad, dan waren er licht rechters te vinden, die den aangeklaagde zouden veroordeelen, dewijl zij zeker, tot dank daarvoor, op de bescherming van Pompejus konden rekenen. Het voorstel van Marcellus vond in den senaat hevige tegenkanting, de aanhangers van Pompejus en Caesar bestreden elkander met de grootste verbittering. Pompejus zelf verklaarde zich nog niet openlijk, hij zocht eene nadere beslissing uit te stellen, en de tijd daarvoor werd bepaald op I Maart van het volgende jaar. Caesar nam voor den strijd, die hem wachtte, zijne maatregelen; geene opoffering noch inspanning was hem te groot, om zich een sterken aanhang te verschaffen; en hierin slaagde hij ook door middel van de schallen, die hem in Gallië waren toegevloeid. Lucius Aemilius Paulus ontving een geschenk in geld (± f 3,300,000), en werd voorliet vervolg de ijverigste dienaar van Caesar. Thans bleef het nog zaak een tweeden man te winnen, den tribuun Gajus Curio, een talentvol en bemind redenaar, wiens invloed èn onder het volk èn in den senaat groot was. Curio behoorde tot het groote aantal van die Romeinen, die in de meest dierlijke ongebondenheid en de onstuimigste slemppartijen hun ontzaglijk vermogen verspild hadden; zijne schulden beliepen 60,000,000 serlertiën (± /'7,000,000). Trouw aan staatkundige beginselen was voor hem slechts een holle klank. Reeds vroeger had hij beproefd met Caesar in onderhandeling te treden, maar was toen afgewezen; nu echter otlerde Caesar mei fijne berekening de ontzaglijke som op, betaalde Curio's schulden, en kreeg dezen daardoor op zijne hand. Rij de aanvaarding van zijn ambt had Curio den onafhankelijken republikein gespeeld, en zich openlijk zoowel tegen de eerzucht van Caesar, als tegen die van Pompejus aangekant; juist deze onpartijdigheid kwam hem nu te stade, om ten gunste van Caesar op te treden. Toen in Maart 50 in den senaat opnieuw beraadslaagd werd over de vraag of Caesars stadhouderschap in Gallië verlengd zou worden, verklaarde hij niet alleen, dat dit dringend noodzakelijk was, maar stelde hij bovendien voor, dat de \eilenging, aan Pompejus verleend met betrekking tot zijn stadhouderschap in Spanje en zijne verdere aanzienlijke ambten, weder zou worden ingetrokken; de republiek kon dan eerst op een vast fundament gegrond heeten, wanneer alle bevoorrechting van den een boven den ander onmogelijk gemaakt was. Het gevaar voor de republiek werd te groot, indien de meest overwegende macht slechts aan ééne hand was toevertrouwd, derhalve trad hij tegen Pompejus op, om krachtens de macht van zijn ambt zijn veto (ik verbied hel) te doen hooren, daar waar Pompejus boven Caesar begunstigd worden mocht. Alle ware republikeinen erkenden het rechtmatige van dit voorstel, ook Caesar stemde, er mede in, en bood zelfs aan. zoowel het opperbevel als zijn stadhouderschap onmiddellijk neder te leggen, indien de senaat zulks mocht vorderen, onder voorwaarde echter dat ook Pompejus hetzelfde zou doen. De ongewone rekkelijkheid van Caesar in deze zaak was niets dan een gevolg van fijne berekening, want hij wist maar al te wel, dat Pompejus zich nooit aan zulk een besluit zou onderwerpen. De stemming over Curio's voorstel werd door de partij van Pompejus verdaagd; men hoopte haar geheel op den achtergrond le kunnen schuiven. Zoo naderde de herfst, zonder dal er iels beslist was. Caesar trok op naar Ravenna, de meest zuidelijke grensstad zijner provincie, om daar Pompejus' vertrek uit Rome af te wachten. Inmiddels spande deze met zijn aanhang alle krachten in, om de stemming over Curio's voorstel geheel te verhinderen, doch eindelijk moest men toegeven. Pompejus leed eene vreeselijke nederlaag; met 370 tegen 20 stemmen besloot de senaat, dat de beide veldheeren hunne ambten zouden nederleggen. Caesar had reeds te kennen gegeven, dat hij in dit besluit berustte. Pompejus integendeel weigerde te gehoorzamen; — dit was juist wat de eerste wenschte. Nu was hij een man, die trouw en volgzaam, zonder eer- of zelfzucht de wet naleefde; Pompejus daarentegen een revolutionnair! Kwam het in dit oogenblik tot een strijd, dan kon hij in schijn voor de wet strijden, haar te gelijker tijd verkrachten, en alle verantwoording op Pompejus en diens partij laden. was dan ook verder zeer toegevend, zeer verzoenend, steeds gereed tol minnelijke schikkingen, ja zelfs steeds bereid om voorslagen te doen, waarvan hij wist, dat Pompejus ze niet kon goedkeuren. De adellijke partij was ten strijde gereed, er ontbrak nog maar eene gelegenheid om dien te beginnen. In October 50 verspreidde zich op eenmaal te Rome het gerucht, dat Caesar zijne legioenen uit Gallië naar Italië had doen oprukken, en bij Placentia gelegerd was. Als stadhouder had hij daartoe volkomen recht, toch bleek niet onduidelijk uit zijne handeling, dat hij voornemens was om zijne troepen tegen Rome aan te voeren. De consul Gajus Marcellus, een bloedverwant van Marcus Marcellus, stelde voor. dat men Pompejus in de gelegenheid zou stellen om een leger tegen Caesar in het veld te brengen. Curio betoogde echter, dat het gewicht der zaak zulks tol heden nog niet vorderde, en de senaat wees alzoo het voorstel van de hand. Toch sloot Marcellus zich aan bij de beide consuls, ijverige aristocraten, die voor het jaar 49 waren gekozen; met dezen begaf hij zich naar Pompejus, drong bij hem aan, om ook zonder goedkeuring van den senaat, zich aan het hoofd te plaatsen van de legioenen, die bij Capua stonden, tevens nieuwe manschappen onder de wapenen te roepen, en met deze macht tegen Caesar op te trekken. Geene der bestaande wetten kon de aanneming van die opdracht billijken, en toch nam Pompejus haar aan; hij, die zoo dikwijls verklaard had dat hij een beschermer der wet wilde zijn, verbrak haar thans met baldadige hand. In December 50 verliet hij Rome. om de toebereidselen tot den burgeroorlog te maken, in korten tijd meende hij een talrijk leger op de been te kunnen brengen, en hij antwoordde met trotsche zelfvoldoening op de vraag, wat hij zou doen, indien Caesar zijne legioenen tegen Rome deed oprukken: »Als ik in Italië met den voet op den grond stamp, worden er legioenen geboren". Caesar bewaarde, in weerwil van Pompejus' wetsverkrachting, altijd zijne gewone, fijn berekende gematigdheid; hij zond Curio, die zich te Ravenna hij hem gevoegd had, naar Rome terug, om andermaal eene minnelijke schikking voor te slaan. In Januari 49 verscheen Curio in den senaat, en overhandigde dezen een eigenhandig schrijven van Caesar. De senatoren wilden hel eerst niet voorlezen, doch twee van Caesars vurigste aanhangers, de beide tribunen Marcus Antonius, een vertrouwd vriend van Curio, en Quintus Cassius, eischlen op onstuimige wijze de voorlezing, en dreven haar door. Met al de gloeiende welbespraaktheid. Caesar eigen, waarschuwde hij in dezen brief den senaat voor den dreigenden burgeroorlog, schilderde hij den wensch des volks naar vrede, en wees hij op den overmoed van Pompejus. Hij had zich, zoo luidde dit schrijven, steeds gematigd en inschikkelijk getoond, daarom stelde hij nog eenmaal eene minnelijke schikking voor, en bood hij nog eens, maar nu ook voor het laatst, de hand tol vrede aan. De brief maakte op de weifelende meerderheid van den senaat diepen indruk: hadden de consuls eene stemming doen plaats hebben, zoo ware zij in dit oogenblik ongetwijfeld ten gunste van Caesar uitgevallen, doch beiden waren verklaarde vrienden van Pompejus en wilden niets van eene stemming weten. Zelfs gaf de consul Lucius Lentulus onverholen te kennen, dat, indien de senaat de partij van Caesar mocht omhelzen, hij zich op eigen gezag tegen dien veldheer aan zou kanten. . De indruk, dien Caesars schrijven gemaakt had, was weldra uitgewischt, de groote meerderheid helde tot Pompejus over, en eindelijk besloot men, Caesar te gelasten, op een bepaalden tijd (waarschijnlijk 1 Maart) zijn stadhouderschap neder te leggen en zijn leger te ontbinden. In geval van weigering zou hij van hoogverraad beschuldigd worden. Tevergeefs brachten de tribunen Marcus Antonius en Quintus Cassius tegen dit besluit hun veto in; indien het waarheid is wat zij verhaalden, werden zij zelfs door Campaansche soldaten met het zwaard bedreigd. Doch hoe het ook zij, zij moesten den senaat verlaten. Hun leven scheen te Rome niet langer veilig: in slavenkleeding vermomd zochten zij hun heil in de vlucht. , De senaat verklaarde, dat het vaderland in gevaar verkeerde, en nep de burgers te wapen. Dit geschiedde den 7en Januari 49. De tribunen vloden tot Caesar en riepen zijne bescherming en hulp in. Nu had deze het doel bereikt, waarnaar hij zoozeer gestreefd had; hij kon als beschermer der tribunen en als handhaver der wetten op Rome afgaan. Slechts één legioen, het dertiende, had hij te Ravenna bijeengebracht: dit riep hij op. Voor het front zijner soldaten begon hij met vurige welsprekendheid het "evaar te schilderen, waardoor Rome's vrijheid werd bedreigd; hij spoorde hen aan om met hem voor de democratie te strijden tegen de partij der aristocraten, orn het tribunaat, dat de burgers voor 500 jaren met inspanning van alle kracht verworven hadden, te beschermen. Juichend verklaarden de soldaten, dat zij bereid waren om met hem naar Rome op te trekken: niet één weigerde. . Caesars besluit stond vast. In het midden van Januari !de dag is niet met juistheid te bepalen), voerde hij zijn legioen over den Rubico, eene rivier, die (ie zuidelijke grens van Gallia Cisalpina vormde, en begon alzoo den burgeroorlog; want den stadhouders stond het niet vrij, zonder bijzonder verlot met hel leger hunne provincie te verlaten. Men zegt, dat Caesar, eer hij het bevel lot den overtocht over den Rubico gegeven had, eenigen tijd geaarzeld heelt. »Nu is het tijd , zoo zou hij zijnen aanhangers toegeroepen hebben, »wij kunnen echter nog terug; maar zoodra wij de brug overschreden hebben, moeten de wapenen beslissen . Aangemoedigd door gunstige voorteekenen van de goden, had hij eindelijk na eenig dralen tot den tocht besloten. »Welaan", zoo riep hij nog eenmaal, «wij willen gaan, waarheen de goden en de ontrouw onzer vijanden ons roepen: — de teerling is geworpen!" *) *) Caesar zelf maakt in zijne «krijgsgeschiedenis" niet de minste melding van zijne weifeling, noch van het bovengenoemd gezegde, dat later tot een spreekwoord geworden is; het zul wellicht eene van die schoone en karakteristieke, doch later opgedischte anekdotes zijn, die bij de Ouden zoo menigvuldig voorkomen. een en zestigste hoofdstuk. Caesar in aantocht. Titus Labienus. Pompejus en de optimaten. Begin van den bureeroorlog. erugtoeht van Pompejus naar Griekenland. Gematigdheid van Caesar. De senaat. Caesar te Rome. Onderwerping van Spanje. Pompejus en de senaat der optimaten e Ihessalonica. Caesars tocht naar Griekenland. Slag bij Pharsalus. Pompeius wordt op zijne vlucht vermoord. Met den overtocht van Caesars leger over den Rubico was het sein tol den burgeroorlog gegeven, de teerling was inderdaad geworpen. Aan terus- nrnrp^fn'IUH.Tee' 'C ,Jf!"kcn* ~ (ll! strijd tegen Pompejus en den adel werd aanee0aan. litt was meer dan een onversaagd, het was een vermetel ontwerp. "ver welke macht toch gebood hij, om de zege te bevechten? Wel bedroeg de gansche legermacht, welke hij onder zijne bevelen had, negen egioenen, ongeveer 50,000 man, doch deze stonden hem thans niet alle (en dienst. De eene helft siond aan de Saöne en Loire, de andere in België. l echts een legioen, 5000 man voetvolk en 300 ruiters, stond in ditoogenblik onder zijn bevel; de overige legioenen hadden nog een langen weg voor zich alvorens zij Italië konden bereiken. ° Het aantal zijner soldaten was alzoo gering, doch hij kon zich op hen verlaten. De aanvoerder had, door eene strenge maar rechtvaardige handhaving der krijgstucht, een leger rondom zich geschaard, zooals er geen tweede m het Romemsche rijk te vinden was. De manschappen vergoodden den™ bTnamè6 kende'00 dlkvJ 1J'.ls.tot (le overwinning had geleid, die ieder van hen t)ij name kende, en met ieder vertrouwelijk en vriendelijk sprak, zonder toch in het minst aan zijne eigen waardigheid te kort te doen. Diezeltde betooverende innemendheid, welke Caesar in den vertrouweliiken omgang met zijne vrienden ten toon spreidde, deed hem ook het hart zijner minderen winnen. Eene onwankelbare trouw jegens hem bezielde zoowel den hoofdman als den soldaat, en allen volgden hem blijmoedig, waarheen hij hen ook voeren mocht Eén slechts verliet zijne partij in den oorlog tegen Pompejus, doch juist het verlies van dien éénen smartte hem diep. ° Iitus Labienus, weleer zijn trouwste aanhanger, koos de zijde van Pompejus. Deze had zich in Gallië een bekwaam veldoverste betoond, hij had krachtig aandeel genomen aan alle overwinningen, ja dikwijls de plaats vervuld van Caesar zelf, die hem een vertrouwen had geschonken, zoo 'roo ontrouw vvorder™ Z1J"er Vrie',den W3S ,e heurl Sevallen' ~ en ai daarentegen als de ultra-democraat, en tevens als pretendent naar de kroon. Over alle havens waar zich een gedeelte der vloot bevond, had Pompejus slechts te beschikken, en hij kon dus op het uitgestrekte gebied der republiek overal troepen in- en ontschepen. Doch voor liet oogenbhk stond hij, evenals Caesar, aan het hoofd van eene geringe krijgsmacht, ongeveer 2 legioenen steik, die bij Capua gelegerd was. Maar op deze strijders viel niet veel te rekenen; want zij hadden vroeger reeds onder. Caesar in GaIIie gediend. Gebrek aan noodige troepen was echter \oor Pompejus genngei bezwaar, dan wel het verbond, dal hij met de optimaten had gesloten. Hunne wederspannigheid in het nakomen der bevelen en hun wantrouwen jegens den voormallen leider der democratische partij waren oorzaak van gebrek aan eenheid bij d°e partij van Pompejus: en juist aan eenheid ontleende Caesar kracht. Deze rekende dan ook op de onderlinge verdeeldheid zijner vijanden, toen hij met slechts één legioen, den strijd tegen zijn mededingei begon. Zondei tegenstand te ontmoeten, Irok hij naar het zuiden, en overal schaarden zich de oude soldaten onder zijn adelaar. Met den dag werd zijn leger grooter. en spoedig was hij meester van alle plaatsen, die hem hel bezit van Etrune en Umbrië verzekerden. , ,, , Pompejus had zich weder naar Rome begeven en vernam aldaar de tijding dat Caesar in aantocht was. lil hel begin wilde hij de stad verdedigen doch toen hij den algemeenen schrik ontwaarde, die de burgers bevangen had, zag hij van dit plan af, en trok naar Cainpanië terug, waarheen zijne aanhangers en een groot aantal senatoren hem volgden. ,,,,,, . Er werd een besluit afgekondigd, volgens hetwelk alle leden van den senaat als vijanden des vaderlands zouden beschouwd worden indien zij te Rome achterbleven. De aanzienlijkste Romeinen verlieten aldus de hoofdstad, om zich in Campanië te vereenigen. , • , De hoofden der optimaten waren ten einde raad; de consuls gunden zich den tijd niet oin de staatskas te redden, maar vloden ijlings heen. Te Teanum Sidicinum vereenigden zij zich weder en belegden zij knjgsiaad. Hun eerste schrik kwam eenigszins tot bedaren, ja zij waagden het zelfs, eenige schikkingen, die Caesar hun voorsloeg, van de hand te wijzen. Die zoogenaamde gunst, welke door Caesar aan Pompejus aangeboden werd, weigerde deze aan te nemen, ten einde bij den ontrouwen bondgenoot niet in verdenking te komen, dat het hem te doen was om eene vernieuwing van den ouden band. Van Campanië begaf Pompejus zich naar Lucanië en Apulië, waai de beide legioenen stonden, die vroeger onder Caesar gestreden hadden. Lucius Domitius Ahenobarbus, een onstuimig optimaat, bracht intusschen een legei van 20,000 man bijeen; in de hoop dat Pompejus zich spoedig bij hem zou aansluiten, trok hij met deze macht naar Corfinium. om hier Caesar op te houden. Den 14» Februari bereikte deze genoemde plaats. Onvermoeid en zegevierend was lnj door Noord- en Middel-Italië voorwaarts gerukt, overal hadden zich nieuwe troepen bij hem aangesloten, zoodat hij reeds aan het hoofd stond van 40,000 man. De legerafdeeling onder Lucius Domitius schaarde zich insgelijks onder zijne vanen. Corfinium moest zwichten. De overgeloopen soldaten werden bij Caesars leger ingedeeld, terwijl den hoofdlieden vergund werd ongedeerd af te trekken om zich weder tot Pompejus te begeven. Vol moed rukte Caesar naar Apulië op, in de hoop aldaar zijn tegenstander de nederlaag toe te brengen- doch dit was anders bepaald. Pompejus had besloten, den strijd niet in Italië te voeren; zijn plan was zich naar Griekenland te begeven, daar de rijke hulpbronnen der oostelijke provinciën in zijn belang aan te wenden, een machtig leger te verzamelen en met behulp der vloot de Italiaansche kust te blokkeeren, om Caesar binnen Rome door gebrek aan proviand tot het uiterste te brengen. Reeds had hij 25,000 man bijeen met deze krijgsmacht trok hij ijlings naar Brundisium op en ging te scheep van bier naar Epirus. Hoezeer Caesar zijn tocht naar Brundisium verhaastte, het mocht hem echter niet gelukken op den rechten tijd aan te komen, om de inscheping te beletten. In twee maanden tijds was Caesar meester van Italië; thans kwam het er slechts op aan, het gewonnene te behouden. Bovenal moest het zijn streven zijn. het wantrouwen der burgers weg .te nemen en hen te overtuigen, dal hunne vrees, als zou hij naar het voorbeeld van zijn oom Marius zijne vijanden met tijgerwoede vervolgen, ongegrond was. Van hel oogenblik dat de burgeroorlog een begin bad genomen, door bet overtrekken van den Rubico, had'hij er zich op toegelegd de strengste tucht onder zijne troepen te handhaven en zich jegens al zijne vijanden zachtaardig en edelmoedig te betoonen. Reeds toen hij bezit nam van de eerste stad in Italië, Ariminum, gaf bij daarvan een doorslaand bewijs; de soldaten moesten ongewapend de stad binnentrekken ten einde builen de gelegenheid te zijn om den inwoners eenig leed te doen.' hyen verschoonend behandelde hij alle Italiaansche steden, zelfs die welke zijne verklaarde vijanden waren. Te Corfinium bad hij den vijandelijken aanvoerders niet alleen het leven en de vrijheid geschonken, maar hun zelfs veroorloofd, zich weder bij het leger van Pompejus te voegen. Hun werd zelfs toegestaan, hun bijzonder eigendom mede te nemen, ja aan Labienus, die voorzeker Caesars ontevredenheid het meest had gaande gemaakt, werd het achtergelaten geld en goed in de vijandelijke legerplaats nagezonden.' Indien Caesar hoopte door zulk eene zachtmoedigheid de optimatische partij met zich te verzoenen, had bij zich bedrogen; de overwonnenen werden integendeel des te vijandiger gestemd, en lieten geene gelegenheid ongebruikt, om bun haat tegen den overwinnaar openlijk aan den dag te legden. Allen, die te Rome achtergebleven waren, zagen met schrik de wederkomst van Pompejus te gemoet. Met reden waren zij bevreesd voor de bedreiging, dat zij, na de overwinning, bloot zouden slaan aan de vervol iii" van de zijde der adellijken. Het kon niet anders, of zulke bedreigingen moesten, vooral met het oo" op Caesars verschoonende goedheid, een overwegenden invloed uitoefenen op de stemming van een groot deel der burgerij, en dit nog te meer, naardien alle plaltelandssteden den veroveraar van Gallië als het ware vergoodden. Al bleef te Rome de groote massa der burgerij hem vijandig gezind, tocli vreesde men hem minder dan Pompejus en diens aanhang, want men was verzekerd, dat de optimaten naar wraak dorstten. Langzamerhand verzamelde de senaat zich weer binnen Rome's murenal waren ook ongeveer 200 senatoren met Pompejus naar Griekenland ge- trokken, de groote meerderheid was nochlans in Italië achtergebleven, zij begaf zich, gelijk wij reeds opmerkten, weder naar Rome, en liet zich de handelingen van Caesar welgevallen, zonder echter openlijk voor hem partij te kiezen. De woeste anarchisten, voormalige volgelingen van Calilina, waren vooral niet ingenomen met de toegevendheid van Caesar, want daardoor ging het uitzicht op moord en plundering, waarop zij zoozeer gehoopt hadden, voor hen verloren. Aldus vond Caesar bij zijne komst te Rome geen wederstand, maar evenmin een vriendelijk onthaal. Nog altijd was de groote meerderheid der burgerij den republikeinschen staatsvorm toegedaan; zij kon den veldheer het streven naar de alleenheerschappij niet vergeven, geen maatregel van gematigdheid kon zulk streven billijken. l)it viel vooral in den senaat duidelijk in betoog; want ofschoon reeds Caesars heftigste tegenstanders Pompejus gevolgd waren, ofschoon zelfs Cicero, die tot lieden besluiteloos geweest was, eene bepaalde partij gekozen had, door op bevel van Pompejus Rome te verlaten, toch verklaarden zich thans de overige senatoren voor hel grootste gedeelte tegen hem. Indien de overwinnaar beloufd had, de proscriptiën te zullen vernieuwen, zouden de laaghartige edelen zich terstond al vleiend uit vrees aan hem onderworpen hebben, doch zachtzinnigheid en rekkelijkheid meenden zij wel te kunnen trotseeren. Caesar wenschte, dat de senaat al zijne vroegere handelingen wettig verklaren en hem liet voortzetten van den oorlog toestaan zou. Tot dit einde riepen de tribunen van zijne partij den senaat tegen den len April samen; men gaf nochtans geen gehoor aan dien wenscli van Caesar, en toen de senaat zich eindelijk na lang dralen geneigd toonde om ten minste zijne voorstellen van bemiddeling aan Pompejus over te brengen, was er niemand te vinden, die het wagen durfde, dien last op zich te nemen. Verder verzocht hij eene verlenging van zijn dictatorschap, doch ook dit verzoek werd afgeslagen; de tribuun Lucius Caecilius Metellus ging zelfs zoo ver, dat hij tegen alle stappen, door Caesar gedaan, protest indiende, en toen de overwinnaar zich in bezit wilde stellen van de door zijne tegenstanders achtergelaten schatkist, verzette Metellus zich in den senaat ook hiertegen; hij beriep zich op de wet, totdat Caesar hem eindelijk toornig toeriep, dat de soldaat wapens, geene wetten noodig had. Hoe dreigend dat woord ook klonk, toch liet Metellus daarom zijn tegenstand niet varen; hij plaatste zijn ambtszetel voor de gesloten deur van den tempel, waarin de staatsschat bewaard werd, en week, op zijne onschendbaarheid als volkstribuun steunend, niet eer, dan toen Caesar hem ernstig met den dood bedreigde. »Het valt mij moeielijker," riep deze den tribuun toe, »u dit te zeggen, dan het te doen." Op deze bedreigingen zwichtte Metellus eindelijk voor hel hem aangedaan geweld. Dit was de eerste daad van geweld, door Caesar gepleegd, die tot dusver achting voor de wetten betoond had. Hij aarzelde ook niet, thans in zijn verzet tegen den senaat verder te gaan, want hij had de wetten slechts zoolang geëerbiedigd, als hij de hoop koesteren mocht, daardoor zijn doel te zullen bereiken. Zoodra hij echter zag, dat hij op deze wijze niet vorderde, sloeg hij openlijk den weg van geweld en willekeur in. Hij verklaarde in den senaat, dat hij gehoopt had, langs wettigen weg en met de hulp van de hoogste machten in den staat een einde te maken aan den verwarden toestand, waarin de zaken van het gemeenebest verkeerden, doch dat hij, nu de senaat zijne medewerking weigerde, die ook wel ontbeeren kon. Hij hield woord. Als oppermachtig gebieder heerschte hij binnen Rome en dewijl bij besloten had, zich niet lang in de hoofdstad op te houden, bekleedde hij den praetor Marcus Aemilius Lepidus, zijn trouwen aanhanger, met het ambt van praefectus urbi. opdat deze in zijne plaats te Rome de teugels van hel bewind zou voeren, en rustte zich vervolgens opnieuw len strijde toe. Het was in zijn oog gevaarlijk, Pompejus naar Griekenland te volgen, want in Spanje stonden diens krijghaftige legioenen, onder aanvoering van Stbickflss. II. 84 Caesar onderwerpt Spanje. Pompejus en de optimaten. beproefde veldheeren, gereed om naar Italië over te steken. Deze troepen moesten dus eerst onschadelijk gemaakt worden. Caesar besloot derhalve den strijd in Spanje tot eene beslissing te brengen; eerst wilde hij, naar hij zeide, het leger zonder veldheer, daarna den veldheer zonder leger verslaan. Terwijl hij hel veroveren van Sardinië, Sicilië en Noord-Afrika aan zijne onderbevelhebbers overliet, voerde hij zelf zijn leger naar Spanje. Na bloedige gevechten bleef hij hier overwinnaar en onderwierp hij dit land aan zijne macht. Ook Massilia MarseiIIe). de rijkste handelsstad van Gallië, die de zijde van Pompejus gekozen had, moest \oor Caesar, bij diens terugtocht uit Spanje, de poorten ontsluiten. Sicilië en Sardinië werden insgelijks door zijne legioenen bezet. Alleen in Afrika streed Curio ongelukkig tegen den Nuinidischen koning Juba. Caesars meest verbitterden vijand; in een veldslag, waarin hij zelf sneuvelde, werd zijn leger vernietigd. In plaats van partij te trekken van Caesars afwezigheid uit Rome, om naar Italië terug te keeren, had Pompejus zich in Thessalië en Macedonië, waar hij zijne legerplaats bad opgeslagen, krachtig lot den strijd toegerust. In Illyrië had hij eenige weinig beteekenende voordeden op eene afdeeling van Caesars troepen behaald, maar overigens had, gedurende hel voor hem zoo noodlottige jaar 49, zijne geheele werkzaamheid beslaan in het nemen van voorbereidende maatregelen. Fe Thessalonica hadden de voornaamsle partijgangers der optimaten zich rondom hem verzameld. Marcus Cato was van Sicilië, Lucius Domilius Ahenobarbus uil Massilia overgekomen, waar hij een tijd lang aan Caesars troepen het hoofd geboden had. Uit Spanje waren de overwonnen aanvoerders Afranius en Varro met het overschot van Pompejus' leger insgelijks naar Macedonië getrokken; ook Marcus Tullius Cicero was daar verschenen, om aan Pompejus zijne verknochtheid te betuigen. Een tweede Romeinsche senaat. 200 leden sterk, verzamelde zich te Thessalonica; hij matigde zich al de macht van den senaat aan, al durfde hij zich ook den lilel van senaat niet geven. Deze vereeniging van partijgangers der oplimalen rondom Pompejus was des veldheers ongeluk; zij verlamden elke zijner pogingen om een beslissenden slap te doen; de voorname heeren wilden zich met alles bemoeien, zij bedilden elk bevel, door hem uitgevaardigd, en zaaiden twijfel en wantrouwen. De verbitterde aristocraten voerden het hoogste woord, onverholen dreigden zij met de vreeselijke wraak, welke zij na hunne overwinning, waaraan zij "een oogenblik twijfelden, niet alleen op Caesar zelf en zijne aanhangers, maarook op allen zouden nemen, die zich flauwhartig gedragen hadden; dezen, verklaarden zij. hadden lijf en goed verbeurd. Lucius Ahenobarbus, die zich bij Corfinium zoo jammerlijk had laten slaan en daarna uil Massilia verdreven was bezat onbeschaamdheid genoeg 0111 in den krijgsraad voor te stellen, dat men gericht zou houden over alle senatoren, die onzijdig waren gebleven, zelfs over hen, die zich wel bij Pompejus aangesloten, maar niet aan den strijd deelgenomen hadden. De trouwloozen en onzijdigen moesten evenals de lafhartigen met verlies van hun leven of met verbeurdverklaring van hunne goederen gestraft worden. Met zulke dreigende woorden stelden de toornende helden der adellijke partij zich echter niet tevreden, zij toonden metterdaad, welk lot hunnen tegenstanders boven het hoofd hing, wanneer hunne partij de overwinning behaalde, door alle soldalen van Caesar, die hun in handen vielen, officieren en minderen, zonder genade ter dood te doen brengen, tevergeefs poogden Pompejus en Calo aan deze wreedheid paal en perk te stellen; zij hadden hun invloed verloren. Cato verklaarde zonder schroom, dat hij nog meer voor de overwinning dan voor de nederlaag zijner ei|Ten partij beefde. Hadden de adellijke helden ten minste blijken van echten krijgsmansgeest gegeven, dan zouden zij wellicht, in weerwil van hunne wreedheid, een groot aantal aanhangers gevonden hebben; doch ook dit deden ze met. Hunne vorige losbandige leefwijze zetlen zij in het kamp voort; hunne Caesar als dictator. tenten waren feestzalen, die in prachtige priëelen herschapen werden; de grond was op sierlijke wijze met groene takken bedekt, klimopranken omslingerden de wanden der tenten, waar de aanzienlijke heeren dag en nacht bij woeste drinkgelagen juichten en schertsten. De mannen, die in Pompejus'legerplaats bijeen waren, werden door het Romeinsche volk evenzeer verdacht als gehaat; al beminden de burgers Caesar niet. toch konden zij niet nalaten, zijne gematigdheid te vergelijken met de wraakzucht der voortvluchtige edelen; zelfs tegenstanders van Caesar hebben verklaard, dat de rust, die gedurende zijne, afwezigheid te Rome bleef heerschen, een gevolg was van de vrees der burgers voor den bloeddorst der adellijke partij, indien deze weer aan het roer mocht komen. Pompejus bevond zich te midden zijner adellijke landgenooten in den treurigsten toestand. Hij wist, dat de optimaten hem haatten, dat zij hein slechts zoolang trouw bleven als zij hem noodig hadden; hij gloeide van naijver op hunne invloedrijkste leiders, vooral op den bekwaamsten en edelsten hunner. Marcus Porcius Cato, wiens onbuigzame republikeinsche beginselen hij kende, en dien hij dus als een machtig tegenstander duchtte. Door zijn naijver had hij zich zelf van Cato's ondersteuning beroofd en hij moest dus de edelen hun gang maar laten gaan; hij zelf kon niets doen dan met inspanning van al zijne krachten een leger op de been brengen, om op den beslissenden strijd voorbereid te zijn. Dit deed hij dan ook met lofwaardigen ijver en met onmiskenbaar talent. Uit de bewoners der Grieksche gewesten, uit de Aziatische lichtingen en uit het overschot der Italiaansche en Spaansclie legers bracht hij eene aanzienlijke krijgsmacht bijeen; onder anderen bad bij 7000 ruiters onder zijne bevelen, waaronder zich ook hulptroepen van koning Juba van Numidië bevonden. De vloot was door de oorlogsschepen van Egypte, van Klein-Azië en van de eilanden tot eene sterkte van 500 weibewapende vaartuigen gebracht. Voegen wij hierbij, dat Pompejus eene welgevulde krijgskas en een ruimen voorraad van krijgsbehoeften en levensmiddelen bezat, dan blijkt ons, dat bij eene aanzienlijke macht tot zijne beschikking had. Ongetwijfeld had hij op de overwinning mogen rekenen, wanneer hij maar op zijne eigen bondgenooten, die verwilderde optimaten. staat had kunnen maken. Caesar vertoefde na zijn veldtocht in Spanje slechts gedurende korten lijd te Rome; door Lepidus tol dictator uitgeroepen, nam hij in die betrekking eenige noodzakelijke beschikkingen. Om een blijk te geven van zijne geneigdheid tol verzoening, werden allen, die sinds jaren uit Rome waren verbannen, met uitzondering van Milo, teruggeroepen. Ook de kinderen van hen, die door Sulla verbannen waren, werden in hel volle genot hunner burgerschapsrechten hersteld. De bewoners van de trouw aan Caesar verknochte Cisalpijnsche provincie ontvingen het Romeinsche burgerrecht; ook de verhouding tusschen schuldenaars en schuldeischers werd geregeld. Slechts 11 dagen lang bekleedde Caesar de waardigheid van dictator, wier naam nog altijd bij het volk gehaat was. Hij legde die neder, nadat hij zich zelf en een zijner aanhangers tot consuls voor het jaar 48 had doen verkiezen. In December van het jaar 49 besloot hij, den oorlog naar Griekenland over te brengen. Hij voerde zijn leger naar Brundisium, om van hier naar Epirus over te steken. Twaalf legioenen wilde hij naar het oosten overvoeren, doch hij vond le Brundisium geene schepen genoeg voor den overtocht van zijne geheele krijgsmacht, slechts 15,000 man voetvolk en 500 ruiters kon hij inschepen; met deze troepen bereikte hij gelukkig de kust van Epirus op den len Januari van het jaar 48. De vloot van Pompejus, die de landing der vijanden had moeten beletten, kwam te laat; het gelukte haar slechts, een deel der terugkeerende transportschepen op te vangen; doch ook dit was erg genoeg voor Caesar, want te land was Pompejus in aantocht met eene veel sterker macht. Caesar moest eene versterkte legerplaats opwerpen, om zich tegen den aanval van zijn overmachtigen vijand te dekken. Met brandend verlangen verbeidde hij de aankomst 34* 532 Caesar in Griekenland. zijner overige legioenen, die hij onder bevel van Antonius achtergelaten had. doelt die zich niet zóó spoedig met hem vereenigen konden als hij gewenscht had, dewijl er gebrek was aan transportschepen; eindelijk waren deze bijeengebracht, doch nu woedden de winterstormen op de Adrialische Zee en Marcis Antonius waagde het niet, zijn leger aan een bijna onvermijdelijken ondergang bloot te stellen. Maanden verliepen, de lente was ophanden; Caesar begreep, dat hij verloren was. indien het gunstiger jaargetijde kwam, voordal hij zich met het overige gedeelte zijner troepen had vereenigd, dan toch kon de vijandelijke vloot hem geheel van Italië afsnijden, dan was Pompejus in staat om van alle zijden nieuwe strijdkrachten te verzamelen, die het zwakke leger van zijn tegenstander zouden verpletteren. Caesar stampvoette van ongeduld over het dralen van Antonius; eindelijk besloot hij, in persoon zijne troepen te gaan halen. Als slaaf verkleed vertrouwde hij zich aan eene ranke boot toe; een paar schippers hadden zich laten overhalen om hem naar Italië over te brengen, doch de storm woedde zóó hevig, dat de stuurman den tocht niet durfde voortzetten, hij keerde naar land terug en weigerde het bevel van Caesar te volgen. Nu sprong deze op. »Gij hebt Caesar en zijn geluk aan boord!" riep hij uit, »vrees niets!' Nog eenmaal drong hij er bij de schippers op aan, dat zij den stouten tocht zouden ondernemen, maar de storm was machtiger dan hij; bet was hem niet mogelijk de Italiaansche kust te bereiken. Eindelijk werd de weersgesteldheid kalmer en thans waagde Antonius in de lente van iK den overtocht; hij landde voorspoedig aan de kusten van Epirus en Caesar kon zich met zijn trouwen veldheer vereenigen; hij sloeg zijne legerplaats tegenover de veel sterker krijgsmacht van Pompejus op. Er werd meer dan één bloedig en hardnekkig gevecht geleverd, waarin Pompejus meestal de overhand behield en eindelijk was het Caesar onmogelijk zich langer in de nabijheid der kust staande te houden, dewijl zijne soldaten gebrek hadden aan levensmiddelen, terwijl Pompejus, wiens vloot de zee beheerschte, overvloedig daarvan voorzien was. Ilij besloot derhalve, naar Thessalië op te rukken; schier zonder slag of stoot veroverde bij dit gewest, de meeste steden openden voor hem hare poorten en weldra was hij meester van het geheele landschap. Alleen Larissa, waar Pompejus' schoonvader, Melellus Scipio, bet bevel voerde, bood den overwinnaar het hoofd. Pompejus had belangrijke voordeelen behaald, thans was het slechts de vraag, op welke wijze bij daarvan partij zou trekken. Er werd krijgsraad in zijne legerplaats belegd; een deel der onderbevelhebbers drong er op aan, dat het leger naar Italië zou oversteken, daar zou men, naar zij meenden, in Caesars afwezigheid, zonder moeite tot Rome kunnen doordringen en vervolgens geheel Italië. Sardinië, Sicilië, Spanje, ja zelfs Gallië heroveren. Caesar, die geene vloot had, zou in dat geval genoodzaakt zijn om op een hoogst moeielijken weg over land langzaam naar Italië op te rukken en zou zonder groote krachtsinspanning teruggeslagen kunnen worden. Dit plan droeg Pompejus' goedkeuring niet weg. Mij meende, dat Caesar, wanneer hij in Griekenland geslagen was, van alle vroeger door hem behaalde voordeelen beroofd zou zijn. achtte het daarenboven zijner onwaardig, andermaal voor Caesar te wijken en Metellus Scipio, die zich binnen Larissa dapper verdedigde, aan zijn lot over te laten. Van dezelfde meening waren de onstuimigste partijgangers der optimaten; zij waanden, dat zij Caesar reeds geheel overwonnen hadden en dat er niets te doen overbleef, dan hem volkomen te vernietigen, derhalve rieden zij. dat men hem zoo spoedig mogelijk vervolgen zou. Hun gevoelen behield in den krijgsraad de overhand. Pompejus trok naar Thessalië op en sloeg daar, in de nabijheid van de stad Pharsalus, zijne legerplaats tegenover die van Caesar neder. Hij poogde zoolang mogelijk een slag te vermijden; zijn leger had overvloed van levensmiddelen, terwijl dat van Caesar gebrek leed. Elke vertraging van den beslissenden strijd moest hem dus meer zeker maken van de overwinning. Doch thans bleek het, dat Pompejus alleen in naam opperbevelhebber was. De Slag bij Pharsalus. 533 aanzienlijke heeren in zijne legerplaats morden, zij achtten zich zóó zeker van de overwinning en waren zóó overmoedig, dat zij reeds beraadslaagden over de verdeeling van Caesars ambten, dat zij reeds boden naar Rome gezonden hadden, om daar huizen, aan het forum gelegen, voor de aanstaande verkiezing te huren. Het dralen van Pompejus noemden zij lafheid, zij meenden dat hij het leveren van een slag alleen uitstelde, omdat hij eerzuchtig was en dewijl het zijne ijdelheid streelde, nog langer een leger aan te voeren, waarin zich zoovele voormalige consuls en senatoren bevonden. Was niet hun leger dubbel zoo sterk als dat van Caesar? Telde het eerste niet 45,000 man voetvolk en 7000 voortreffelijke ruiters, terwijl hun tegenstander slechts 25,000 man voetvolk en 1000 ruiters onder zijne bevelen had? Alle dralen scheen dus onnoodig. De hevelhebbers en de gansche hoop der senatoren drongen onstuimig op het leveren van een slag aan en Pompejus moest, tegen zijn beter weten aan, eindelijk wel toegeven. Den 9cn Augustus van het jaar 48 had de beslissende slag plaats. Caesar behaalde zulk eene schitterende overwinning, dat 15,000 Pompejanen dood of gewond op het slagveld bleven, terwijl hij, volgens zijne eigen opgave, slechts 200 man verloor. Het overschot van Pompejus' leger, ongeveer 20.000 man, legde den volgenden dag de wapenen neder. De gevangenen ondervonden eene zachter behandeling dan zij verwacht hadden. Den genieenen soldaten schonk hij vergiffenis. daar hij beu als blinde werktuigen beschouwde; zij werden in zijn eigen leger ingelijfd. Jegens de aanvoerders echter betoonde hij zich strenger, de gevangen genomen ridders en senatoren werden bijna zonder uitzondering door beulshanden omgebracht, de bemiddelde burgers met het verlies van hun vermogen gestraft. Na de overwinning behoefde Caesar zich niet langer buitengewoon edelmoedig te betoonen. IIij kon zich wreken, doch hij deed dit volgens de begrippen van zijn tijd nog gematigd genoeg. Aan allen, die gevlucht waren, doch die zich naderhand vrijwillig met de bede om genade tot hem wendden, stond hij vergiffenis toe. Met de wanhoop in het hart had Pompejus het slagveld verlaten; hij vluchtte naar het eiland Lesbos en haalde hier zijne vrouw en zijn tweeden zoon af, om verder naar Cilicië en Cyprus te stevenen. Hij had de hoop nog niet opgegeven, om den strijd te kunnen voortzetten. Op Cyprus wilde hij gelden verzamelen, hier wapende hij eene bende van 2000 man. Op eens echter ontving hij de tijding, dat Caesar hem volgde en dat voor dezen overal de poorten geopend werden. Hij vlood derhalve naar Egypte, hier hoopte hij in het Romeinsche leger, waarin vele zijner oude soldaten dienden, een steun te vinden. De rijke hulpbronnen van dit land zouden hem in staat stellen den oorlog tegen Caesar voort te zetten. In Egypte regeerde sinds Mei van het jaar 51 de jonge. lOjarige koning Ptolemaeüs Dionysius, die na den dood zijns vaders, Ptolemaeüs Auletes, gezamenlijk met zijne lójarige zuster Cleopatra, die Iegelijk zijne gemalin moest worden, de kroon geërfd had. De voogden des jongen konings, de eunuch Photinus, de veldheer Achillas en de Grieksche rhetor Theodolus hadden Cleopatra uit het rijk verdreven en haar gedwongen om in Syrië een toevluchtsoord te zoeken. Hierdoor was een oorlog ontslaan, en het leger des konings stond juist bij Pelusium, toen Pompejus zich naar Egypte begaf en de tijding van zijne komst aan Ptolemaeüs deed toekomen. De voogden des konings beraadslaagden of liet beter was, Pompejus te ontvangen en te ondersteunen, dan wel hem af te wijzen. Het woord van Theodolus besliste eindelijk den uitslag. «Zoowel het een als het ander", sprak de grijsaard, »is bedenkelijk; verleenen wij aan Pompejus gastvrijheid, dan zullen wij ons Caesars haat op den hals halen. Wijzen wij hem af, dan kan hij een gevaarlijk vijand worden; alleen zijn dood zou ons veiligheid aan- 534 Dood van Pompejus. brengen . Op raad van Theodotus begaf Achillas, vergezeld van den voormaligen krijgstribuun Lucius Seplimius, een oud soldaal van Pompejus, zich tol den voortvluchtigen veldheer. In eene kleine boot liet bij zich naar het schip van Pompejus roeien en verzocht dezen, hem in die boot naar land te volgen, daar bet vaarwater te ondiep was, om bet groote schip aan den oever te kunnen brengen. De gemalin van Pompejus waarschuwde dezen dal hij de valsche Egyptenaars niet vertrouwen zou, maar den vluchteling bleef schier geene keuze over. Hij volgde Achillas en scheepte, slechls door enkele aanhangers vergezeld, zich in de boot in. Nauwelijks bad bij voel aan wal gezel, of Seplimius sliet hem van achteren neder. Van bet dek van het schip waren zijne vrouw en zijn zoon getuigen van den laaghartigen moord, zonder iets le kunnen doen om hem le redden. Op denzelfden dag, den 28**™ September, waarop bij voor 13 jaren zijn zegetocht ovei Milhridates te Rome gevierd had, werd Pompejus de (iroote op de Afrikaansche kust vermoord. Achillas en Seplimius hieuwen bet hoofd van het lijf af, terwijl zij den naakten romp op het onherbergzaam strand lieten liggen. Een trouw vrijgelalene ontfermde zich daarover. Uit wrakhout van een schip bouwde hij een brandstapel, waarop hij hel lijk van zijn geliefden meester verbrandde. Kor! daarna kwam Caesar op zijn tocht ter vervolging van Pompejus te Alexandriê aan. Theodotus bracht hem het hoofd van zijn vijand. Met afschuw wendde Caesar zich af, men verhaalt zelfs, dat hij tranen stortte. TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Gevolgen van den slag bij Pharsalus. Caesar en C'leopatra. Caesar in Egypte Pharnaees. Veni, vidi, vici. De Pompejanen op C'oreyra. Toestand van Rome gedurende Caesars afwezigheid. Caesar keert naar Rome terug. Oproer der veteranen. Caesar in Afrika. Slag bij Thapsus. Oudergang der Pompejanen. Dood van Cato. De slag bij Pharsalus had de adellijke pui lij geheel uit elkaar doen spatten. Het eerste gevolg dezer gebeurtenis was. dat al die gewesten, welke alleen de zijde van Pompejus gekozen hadden, omdat zij hem voor den machtigste hielden, terstond lot Caesars partij overgingen. Alle oostersche vorsten, volksstammen en steden riepen hunne vloten en krijgsbenden, waarmede zij Pompejus ondersteund hadden, terug. Het geheele oosten verklaarde zich ilians voor Caesar. Ja, de zoon van Milhridates den Grooten, Pharnaees, dekonin« van het rijk aan den Bosphorus, achtte zich zelfs gerechtigd om het konink^ rijk Klein-Armenië, hetwelk Pompejus aan koning Dejotarus geschonken bad in bezit te nemen. Door dien éénen slag had Caesar zich van de ondersteuning der oostelijke rijken verzekerd, zoodat hij zonder het minste bezwaar Pompejus naar Egypte volgen kon. Doch hier vond hij, gelijk wij reeds verhaald hebben, zijn tegenstander niet meer in leven. Met zijne geringe krijgsmacht, twee legioenen, die niet eens voltallig waren, — ze telden slechls 3200 man voetvolk en 800 ruiters — landde bij in de haven van Alexandriê. De voogden des jonden konings meenden, dat hij, zoodra zij hem liet hoofd van Pompejus toegezonden hadden, tevreden met den ondergang van zijn gevaarlijken vijand, terstond het land verlaten zou, om zijne overwinning in Italië of in Afrika te voltooien. Doch dit lag niet in Caesars karakter. Waar hij zich ook in het uitgestrekte 535 Romeinsche rijk bevinden mocht, overal was liij tot bereiking van zijn doel werkzaam. Zoo maakte hij ook van zijn verblijf te Alexandrië gebruik, om orde te stellen op de zaken in Egypte. Hij vestigde zijn kwartier in den koninklijken burg, en schreef van hier aan het rijk zijne wetten voor. De overleden koning had eene schuld van l7'/i millioen drachmen (ruim 7 millioen van onze munt) aan het Romeinsche rijk; van deze som vorderde Caesar, om zijne uitgeputte krijgskas te vullen, 10 millioen drachmen. Bovendien verklaarde hij. dat hij de erfopvolging in het Egyptische rijk op een geregelden voet wilde brengen. Hij oulbood liet elkaar beoorlogende broederen zusterpaar, de koningin Cleopatra en den jongen koning Plolemaeüs Dionysius voor zijn rechterstoel. Plolemaeüs bevond zich reeds in Caesars macht op den koninklijken burg. Cleopatra liet zich niet lang wachten. De beeldschoone, in alle kunstgrepen der oostersche vrouwen wél bedreven vorstin, hoople door hare bekoorlijkheid den Romeinschen veldheer zacht te stemmen, en dit gelukte haar ook volkomen. Caesar bepaalde, dat de uiterste wil van den overleden koning opgevolgd moest worden, dat Plolemaeüs en Cleopatra als echlgenooten gemeenschappelijk over Egypte moesten regeeren. Aan den jongeren broeder en zusier van het koninklijk paar. aan Plolemaeüs den jongeren en de princes Arsinoë, schonk hij hel door de Romeinen vernietigde koninkrijk Cyprus. Met blijdschap onderwierp Cleopatra zich aan deze uitspraak, doch niet alzoo de jonge koning. Zijne raadslieden smeedden eene samenzwering legen Caesar, en hel door hen uitgestrooide zaad viel in een vruchtbaren grond bij de staatkundige vluchtelingen, die in de machtige handelsstad Alexandrië woonden. Reeds toen Caesar de stad was binnengetrokken, had de aanblik der voor hem uilgaande lictoren groot misnoegen verwekt ; er was een opstand uitgebarsten, waarbij een groot aanlal soldaten van Caesar gedood waren. Hoe groot de ontevredenheid des volks was, bleek ook hieruit, dat Caesars soldaten zich nauwelijks alleen op de straten durfden vertoonen en dat velen, die het toch waagden, werden vermoord. Pholinus bad besloten, van den hachelijker! toestand, waarin de lastige scheidsrechter verkeerde, partij te trekken. In 't geheim gaf hij aan Achillas, den aanvoerder van bel leger, bevel om de Egyptische troepen, die nog bij Pelusium stonden, naar Alexandrië te voeren; ja. bij waagde zelfs eene poging om Caesar te laten vermoorden. De aanslag mislukte, Photinus werd ter dood gebracht. Caesar gaf het bevel biertoe volstrekt niet tegen zijn zin, want hij had besloten den sluipmoord, waarvan Poinpejus het slachtoffer geweest was, op de moordenaars te wreken. De veldheer verkeerde te Alexandrië in een hoogst gevaarlijken toestand. Mei zijne kleine krijgsmacht bevond hij zich Ie midden eener volkrijke stad, wier inwoners hem een doodelijken haat toedroegen. Hel leger des konings bestond uit meer dan 20,000 man, waaronder zich vele Romeinsche krijgslieden, oude soldaten van Pompejus, bevonden, die zich in Egypte hadden neergezet en hier gehuwd waren. Deze werden Ihans door Achillas naar Alexandrië gevoerd. In weerwil van de gevaren, waardoor Caesar omringd was, had hij besloten geen haarbreed te wijken. Hij gaf bevel, dat er met den meest mogelijken spoed versterking uit Azië zou aanrukken, maar tevens deed bij zich zoo onbevreesd en onbezorgd mogelijk voor; hij vierde schitterende feesten en maakte zijn bof aan de bekoorlijke Cleopatra, doch bereidde zich tevens voor tot een ernstigen en hacbelijken strijd. Eensklaps trok hel leger onder Achillas' aanvoering Alexandrie binnen en de burgerij sloot zich bij de troepen aan. Caesar moest zich thans in den koninklijken burg verschansen, hij liet de Egyptische oorlogsvloot in brand steken en bemachtigde daarenboven den vuurtoren op bet eiland Pharus, om meester van de haven Ie zijn. Een heete. met afwisselend geluk gevoerde strijd ontbrandde, een strijd waarin Caesar al 536 Pharnaces. De Pompejanen op Corcyra. de hulpmiddelen van zijn uitstekend veldheerstalent aanwenden moest om zich staande te houden Wel werd Achillas vermoord op bevel der prinses Arsmoë, die zich aan het hoofd van den opstand stelde, doch in zijne plaats trad een bekwaam veldheer, de eunuch Ganimedes. Dikwijls verkeerde Caesar in het dreigends! gevaar doch eindelijk, in 't jaar 47, kwam de lang verbeide hulp opdagen, onder bevel van Mithridates van Pergamum, een onwetti"en zoon van Mithridates den Grooten. In een treffen aan den oever van den Niil werden de Egyptenaars geheel verslagen, de jonge koning, dien Caesar weder vrijgelaten had, verdronk in den Nijl. de opstand was ten eenenmale gefnuikt. ,'rl,: maanden lang vertoefde de zegevierende veldheer in Egypte Men verhaalt, dat hij zich niet uit de zachte armen der schoone Cleopatra 'losrukken kon. en dat alleen de beminnelijkheid dezer bekoorlijke vrouw hem bewoog om Egypte met tot eene Romeinsche provincie te maken. Hij bevestigde Cleopatra in het koninklijk bewind en gaf haar heur jongsten broeder tot echtgenoot en mederegent. Opdat zij in staat zou zijn zich fn het bewind te handhaven, het hij een deel van zijn leger in Egypte achter. De vorstin Arsmoe zond hij als gevangene naar Italië, waar zij later zijn zegetocht opluisteren zou; hierop verliet hij Egypte aan liet hoofd van slechts één legioen *) In Klein-Azië was gedurende de negen maanden van Caesars' afwezigheid koning Pharnaces als een machtig vijand der Romeinen opgetreden. De stadhouder Cnejus Domitius Calvinus, een aanhanger van Caesar, die gepoogd had, hem uit Klein-Azie te verdrijven, was geslagen en Pharnaces had dele gunstige gelegenheid aangegrepen om ook de Pontische gewesten te heroveren en het geheele koninkrijk eens door zijn vader gesticht, te herstellen. Met gruwelijke wreedheid had hij een tijd lang geregeerd, doch zijn rijk zou slechts van korten duur z.jn; want Caesar, die uit Egypte kwam aanrukken, slotïem den 2en Augustus *7 bij Zela zóó beslissend, dat na een veldtocht van vijl dagen het nieuwgeslichte koninkrijk weer vernietigd was. De overwinnaar kon zonder overdrijving de beroemd geworden woorden schrijven: »Veni, vidi. vr.V i , wam- za8- 'k overwon". De onwettige broeder van Pharnaces! Mithridates van Pergamum, ontving in plaats van den overwonnen vorst het rijk aan den Bosphorus als loon voor de trouwe hulp. door hem in E-vnte aan Caesar geboden. Na dezen korten, schitterenden veldtocht spoedde deze zich naar Rome, waai zijne tegenwoordigheid dringend werd vereischt Na den slag bij Pharsalus was de partij van Pompejus wel verstrooid maar niet vernietigd Een deel harer leden, onstandvastige zielen, die altijd de opgaande zon aanbidden, hadden zich wel gehaast, om de vergiffenis van hun machtigen vijand af te smeeken, maar nog altijd bleef er een aantal invloedrijke mannen over, die de vaan der republiek hoog hielden opgeheven en toonden, dat zij voor haar hun leven veil hadden. Op Corcyra, waar Marcus Cato het bevel voerde, verzamelden zich de vluchtelingen; zij vormden nog altijd een vrij aanzienlijk getal invloedrijke en voor een deel beproefde veluheeren: Lucius Afranius, die zich in Spanje onderscheiden had, Titus Labienus de beroemde voormalige vriend, thans de heftigste tegenstander van Caesar. Metellus Scipio. de schoonvader en Cnejus, de zoon van Pompejus Allen werden door Cato, den standvastigen republikein, in een krijgsraad vereeni-d• ook Cicero woonde dien bij. De beraadslagingen waren heftig en onstuimig: de dolzinnige Cnejus Pompejus eischte de terechtstelling van alle weifelenden' van allen van wie men verwachten kon, dat zij lot Caesars partij zouden over-' loopen. Hij liet zich zoozeer door zijn hartstocht meesleepen. dat hij te-en Cicero in de vergadering het zwaard trok en hem zou hebben neergestooten Cal° d,( met verhinderd had. Deze verzette zich openlijk tegen de bloedige rion ontving Ca6SarS Cle°pafra het leve" Mn een zo<">. den naam Caesa- Rome gedurende Caesars afwezigheid. 537 maatregelen, dooi' Cnejus Pompejus aanbevolen. Hij ontveinsde zich niet, dat zijne partij verloren was, en ofschoon hij, wat zijn persoon betreft, vast besloten had, tot den laatsten ademtocht te strijden en den dood te verkiezen boven eene smadelijke onderwerping, toch wilde hij niet van anderen betzelfde vergen. Hij verklaarde, dat het, zoolang de republiek in gevaar verkeerde, een recht en eene verplichting van elk rechtgeaard vaderlander was geweest, de lauwe burgers tot deelneming aan den strijd op te wekken, maar dat men. sinds zij vernietigd was, geen recht meer had, te eischen dat anderen zich voor haar zouden opofferen. Op dezen grond had hij zelf allen, die naar Italië wenschten terug te keeren, zonder aarzelen uit den krijgsdienst ontslagen. De krijgsraad kon het niet eens worden en ging uit elkaar, zonder een besluit te hebben genomen, de verschillende veldbeeren handelden allen naar eigen goeddunken. De meesten begaven zich eindelijk naar Afrika, om hier de aristocratisch-republikeinsche partij opnieuw te organiseeren en in vereeniging met koning Juba van Numidië den strijd verder voort te zetten. Anderen vonden bet verkieselijker den oorlog op hunne eigen hand te gaan voeren; zij bemachtigden eenige schepen en rustten die tot den zeeroof uit. Slechts enkelen, waaronder ook Cicero, keerden naar Italië terug, in de hoop, zich met Caesar te kunnen verzoenen. Rome was, terwijl Caesar in Griekenland en Egypte streed, weer hel tooneel van inwendige beroerten geweest. Nauwelijks had" Caesar Italië verlaten, of een zijner ijverigste aanhangers, de praetor Mareus Caelius Rufus, besloot van zijne afwezigheid partij te trekken, om eene wet te doen aannemen, welke hem en vele zijner vrienden en geestverwanten moest ontslaan van de lastige verplichting tot het betalen van hunne schulden. Hij eischte, dat allen schuldenaars een tijdperk van zes jaren zou worden toegestaan, gedurende hetwelk zij geene renten behoefden te betalen, en toen deze poging mislukte, diende bij een tweede voorstel in, dat nog veel verder ging, volgens hetwelk alle aanspraken van hen, die geld ter leen hadden gegeven of hunne buizen aan anderen verhuurd hadden, vernietigd moesten worden. De senaat ontzette hem, op grond van dit voorstel, van zijn ambt. Dit gebeurde juist in den tijd, toen Caesar door bet leger van Pompejus in Griekenland ernstig bedreigd werd. Te Rome was het gerucht verbreid, dat zijn toestand meer dan bedenkelijk, ja zijn ondergang onvermijdelijk was. Van deze omstandigheid poogde Rufus partij te trekken. Hij verbond zich met vrienden van Pompejus en riep den ouden krijgsbevelhebber Milo uit Massilia, waarheen hij verbannen was, naar Italië terug, om in vereeniging met hem een opstand legen Caesar te doen uitbarsten. Milo kwam, riep in den omtrek van Thurii de Pompejanen onder de wapenen, schonk aan een groot aantal slaven de vrijheid, lijfde hen bij zijne troepen in en rukte met deze krijgsmacht naar Capua op, om deze stad te bemachtigen. Hij werd afgeslagen en sneuvelde kort daarop met zijn bondgenoot Rufus in een gevecht; de opstand werd zonder veel moeite onderdrukt. Toen het eerste bericht van den slag bij Pharsalus te Rome aankwam, vond het hier ternauwernood geloof. De geheele burgerij meende vast en zeker, dat Pompejus de overwinning behalen zou. Doch toen de tijding bevestigd werd, toen men hoorde dal Pompejus dood was, toen Caesar den zegelring van den vermoorde naar Rome zond, veranderde de stemming wel niet bij hel volk, maar bij den senaat. De senatoren deden thans hun best om door de meest slaafsche onderdanigheid en door walgelijke vleierij de gunst des overwinnaars te verwerven. Zij lieten voor Caesar eerezuilen oprichten , verleenden hem het onbeperkte recht om oorlog te voeren en vrede te sluiten, en over dood en leven van Pompejus' aanhangers te beschikken, om de provinciën te verdeelen en alle staatsambtenaren te kiezen. Daarenboven verklaarden zij hem voor onschendbaar en benoemden zij hem tot consul voor den tijd van vijf jaren en tot dictator voor een jaar. Dio Cassius, die ons omtrent al deze 538 ( aesar keert naar Rome terug. Oproer der veteranen. getemlenissen nauwkeurige berichten meedeelt, zegt, dat de senaat nog veel meer „eda.ni zou hebben, indien Caesar slechts meer had willen aannemen 111QQl, _ verwachtte, dat de overwinnaar spoedig naar Rome zou leruakeeren aar maand op maand verliep, zonder dat hij verscheen; eindelijk bleven alle Julf óf Ani i7 i0"1"',"" hem "it; Van hel midden van December 48 tot daarui on tl T'f' T".T® T hVm: en z«ne tegenstanders maakten moedig het'hÜa oj. gYP 1 °nderSpl1 ',atl ged°lven> en s,ake" weer stellen "vin" r,S?!.ïllnf, d? volkstribl,Il!n- djende thans opnieuw de wetsvoorvLrin » I , Ruftls !"• om °P (l|e wijze ook van zijn eigen schuldenlast verlost te worden; een andere tribuun, Lucius Trebellius, trad tegen hem on -iraaf omringden z'ch met gewapende benden, die elkaar op de openbare stiaa geregelde gevechten leverden. Dezelfde tooneelen. die ten tijde van Milo en Clodius te Rome waren voorgevallen, werden thans herhaald. Marcus Antomus de magister equitum van Caesar, een doortastend man maakte eindelijk aan dien onhoudbaren slaat van zaken gedurende eenden tijd' een einde, door het forum, van het Capitool uit. stormenderhand in te nemin en de wetslafels van Dolabella te verbreken; toch was hij niet in staal de rust t herstellen, want hij was bij het volk gehaat zoowel om zijne losbandige leefwyze en zijn overmoedig gedrag, als om zijne trouwe gehechtheid aan Caesa°r. ..r!' llJd kwam te Rome het bericht, dat de aanhangers van PomPe us in Afrika eene aanzienlijke krijgsmacht verzameld hadden, en men vreesde dat zij naar Italië zouden oversteken. ' In Campanië stonden nog de legioenen, welke Caesar vóór zijn vertrek li '„ï Tl0S m r '"-'slenid had. Deze sloegen thans ook aan het muiten; de oude krijgers, die reeds zoo lang onder de wapenen gestaan hadden wilden niet naar een afgelegen land gezonden worden, om daar misschien jaren achtereen te strijden; zij eischten, dat men eindelijk de beloften vervullen zou die hun bij het begin van den burgeroorlog waren gedaan. Tevergeefs poogden de gezanten van den senaat de muiters tot bedaren te brengen Zij werden uooi de soldaten met steenworpen verjaagd. Juist op dit hachelijk tijdstip landde Caesar in de maand September 47 te Tarente. Hij snelde naar Rome. Hier was zijne tegenwoordigheid alleen voldoende om de rust te herstellen. Terstond zond hij Gajus Sallustius Cripus, dien wij reeds ais geschiedschrijver leerden kennen, tot de muitende soldaten hij beloofde hun opnieuw, dat zij onmiddellijk na het einde van den oorlog de hun toegezegde belooningen zouden ontvangen, doch de veteranen stelden zich niet langer met woorden tevreden. Zij dwongen Sallustius om on marT^ oT A?8 'C .b''ngen ,laaruP ,laar de '^ofdstad op marsch. Onderweg maakten zij zich aan moord en roof se'iuldi" twee senatoren werden door hen omgebracht. Te Rome aangekomen, bezeilen zij nel veld van ilars. 'J Caesar liet door de handvol troepen, die zich in de stad bevonden de poorten bezetten, ten einde de stad voor plundering Ie behoeden, vervolgens bega! tuj zich in persoon onbevreesd tot de oproerlingen en eischte dat zii hem hunne klachten zouden mededeelen. Toen hij hun vroeg wat'zij dan eigenlijk begeerden, riepen zij onstuimig: »ons ontslag!" »Gij zult het hebben Qui riten , antwoordde Caesar — en met dat antwoord gaf hij reeds te kennen' dat zij ontslagen waren. want alleen «Ie burgers in vredestijd werden Quiriten genoemd, terwijl Caesar zijne soldaten nooit anders dan als zijne kameraden nln^n "gU ' u,w un,sla8 1,oljl.,en 011 (laarb'j «He u toegezegde heloo- nin„en, zelfs nog meer dan 11 beloofd is. doch hetwelk ik van plan was u te Q Tin" 8v! '!LV^^j;an.andirLs®,(la!?n, miJ" hiomftoclit zal ge- " • uiuiiii, £ .1....1.. . , J . _ ••'J ZLIJ Aitii Uil aan den zft&etnrhf zplf L-iimlnn vii m'at .1,...!»— 1 voor dien tijd ontslagen zo,uien zij,, De soldaten, die ^ZrLden Caesar steekt naar Afrika over. 539 ilat Caesar met vriendelijke woordjes tot hen komen, dat hij hen smeekenzou om ook in het vervolg onder zijne vanen te dienen, waren door de onverwachte inwilliging van hunne wenschen zeer verschrikt; zij begeerden niet langer hun ontslag, wat meer is, zij verdrongen zich rondom Caesar, betuigden hem hun berouw en baden hem, dat hij hen verder zou blijven aanvoeren; waarheen hij hen ook leidde, altijd zouden zij hem trouw ter zijde staan. Caesar, die niets anders verwacht had, liet zich eindelijk verbidden; hij beloofde, dal hij een ieder zou aannemen, die hem als vrijwilliger wilde volgen en allen boden zich als vrijwilligers aan. Maar al had Caesar in schijn zich vergevensgezind betoond, toch vergat hij deze gebeurtenis nooit; bij een volgenden veldtocht droeg hij zorg, gelijk Dio Cassius verhaalt, dat de voornaamste raddraaiers op gevaarlijke posten geplaatst werden, waar zij hun leven verloren. Ook de overige aanstokers van het oproer werden later gestraft; het geschenk, dat zij bij gelegenheid van den triomftocht ontvingen, werd met een derde verminderd. Van den Campus Martius keerde Caesar binnen Rome terug; hier nam hij nog eenige maatregelen, om de volksmenigte voor zich in te nemen, beloonde ook zijne trouwste aanhangers en spoedde zich vervolgens naar Sicilië, om van daar naar Afrika over te steken. Te Lilybaeüm waren G legioenen en 2000 ruiters bijeengebracht, een legertje, dal ternauwernood voldoende was om den oorlog in Afrika met goed gevolg ten einde te brengen. Hoewel daarenboven hel jaargetijde niet gunstig was, besloot Caesar zijne troepen terstond naar Afrika over te voeren. Den 27s,en December, of volgens eene nauwkeuriger tijdrekening op den 8s!en Oclober, scheepte hij zich met zijne krijgers in. De vloot werd door een storm overvallen en verstrooid; toen Caesar na een zeetocht van vier dagen bij Adrumetum (ongeveer 15 mijlenten zuiden van kaap Ilona) landde, had hij slechts 3000 man voetvolk en 150 ruiters onder zijne bevelen; al zijne overige troepen zwalkten nog op zee rond en hij kon nauwelijks hopen, dat deze zich nog met hem zouden kunnen vereenigen, daar zij niet alleen aan de woede van den orkaan, maar ook aan de aanvallen der vijandelijke vloot blootstonden. De bekwaamste onderbevelhebbers van Pompejus hadden het overschot van diens leger naar Afrika gevoerd en zich daar bij elkander aangesloten. Cato. Metellus Scipio, Labienus. Afranius, Petrejus, de beide zonen van den overleden veldheer, Cnejus en Sextus, en anderen ontmoetten elkander hier, om in vereeniging met koning Juba van Numidië den oorlog voort te zetten. Ook de senaat, die Pompejus gevolgd was, had zich hier weer verzameld; al was deze ook minder talrijk dan te voren, daar een groot aantal zijner leden zich naar Italië begeven had, om Caesars genade in te roepen, toch was dit verlies aan den anderen kant door het opnemen van vermogende en aanzienlijke ridders vergoed. De leiders der aristocratisch-republikeinsche partij, wien het onmogelijk was, eendrachtig samen te werken, waren ook thans niet eensgezind. De vraag, wie in Pompejus' plaats met het opperbevel bekleed zou worden, wierp een twistappel in hun midden en zou eene ernstige tweespalt veroorzaakt hebben, indien niet Cato, dien het leger als aanvoerder begeerde, den overigen bevelhebbers een schitterend voorbeeld van belangeloosheid gegeven had. Alle eerzucht was hem vreemd, met trouwe liefde streed hij voor een beginsel, dat volgens zijne innigste overtuiging het alleen ware was, en hij streed daarvoor even gaarne in eene ondergeschikte betrekking als aan het hoofd des legers; derhalve koos hij partij tegen zich zelf en voor Metellus Scipio, wien door zijn toedoen het opperbevel werd toevertrouwd. In weerwil hiervan bleef Cato de ziel der partij: op waardige wijze trad hij op tegenover koning Juba, die zich thans trotsch en overmoedig, niet als bondgenoot maalais heer en meester der Romeinen gedroeg en dwong hem om den Romeinschen opperbevelhebber den eerbied te bewijzen, waarop deze aanspraak had. Hij zorgde meer dan iemand anders met den grootsten ijver voor de uitrusting \an het leger; de stad Ulica, waarover het hevel hem werd toevertrouwd, werd opnieuw versterkt. Alleen aan zijne doortastende maatregelen had men liet te danken, dat weldra 10 legioenen onder de wapens stonden, waarhij nog t legioenen en 120 olifanten van koning Juba, benevens eene vloot van aa schepen kwamen. Tegen dit machtig leger, hetwelk niet minder sterk was dan dat, hetwelk Pompejus in den slag bij Pharsalus had aangevoerd, moest Caesar den strijd ondernemen met de 3000 man, die hij bij Adrumetum ontscheept had. Had Metellus Scipio van zijne overmacht partij getrokken, om het kleine hoopje te vernietigen, Caesar ware reddeloos verloren geweest. Doch Melellus was een onbekwaam veldheer, die zijne macht noodeloos versnipperde. Ltoor zijne werkeloosheid won Caesar tijd; wel kwam hij dikwijls hij kleine schermutselingen in dreigend gevaar, maar het gelukte hem toch, zich in zijne verstel kte legerplaats staande te houden. Zijne door den storm verstrooide schepen verzamelden zich; de manschappen zijner vloot voegden zich hij hem, hij kon versterking van Sicilië ontbieden en weinige maanden na zijne landing was hij reeds sterk genoeg om zich niet langer tot de verdediging \an zijne stelling te bepalen, maar ook aanvallenderwijze te werk le gaan. Den Gen Apiil 47 kwam het bij Thapsus tot een beslissenden slag. waarin Caesar nieuwe proeven leverde van zijn schitterend veldheerstalent. De Pompejanen en JNumidiërs werden niet alleen geslagen, maar hun leger werd letterlijk vernietigd. Met teugellooze woede vervolgden Caesars soldaten hunne Mjanden. om wraak te nemen voor de wreedheid, waarmede deze lot dusverre de gevangenen uil Caesars leger hadden doen ter dood brengen; zij vergrepen zich zelfs aan hunne eigen aanvoerders, die aan het bloedvergieten paal en Pe k" Ti! s'e"en> ^en verhaalt, dat ongeveer 50,000 Pompejanen in den slag dij lliapsus gesneuveld zijn, terwijl het verlies van Caesar slechts op »0 man wordt opgegeven. Door dezen éénen veldslag was de oorlog geëindigd: de Afrikaansche steden ga\ en zich over, Caesar kon gericht houden over zijne tegenstanders. Hij gedroeg zich ook thans edelmoediger dan zijne vijanden hadden durven verwachten, want hij achtte alle noodelooze wreedheid beneden zich. Ten einde met lot bloedige maatregelen genoodzaakt te worden, liet hij de in het hoofdkwartier te Thapsus gevonden papieren ongelezen verbranden; hetzelfde had "J '"J * harsalus met de papieren van Pompejus gedaan. i De gemeene soldaten, die in zijne handen vielen, werden niet gestraft, de bevelhebbers óf verbannen óf van hunne bezittingen beroofd; alleen zij, die ïeeds eenmaal de wapenen tegen Caesar gevoerd en toen genade ontvangen hadden, werden ter dood veroordeeld. Wel viel toen menig hoofd, maar zelfs Oaesars vijanden moesten erkennen, dat hij zich veel zachtmoediger gedroeg dan eenig Romein van zijne dagen. Dij het regelen van de zaken in Afrika vergrootte de veroveraar de Romeinsche provincie met het belangrijkste en vruchtbaarste gedeelte van hel koninkrijk iNumidië, terwijl hij de meer afgelegen gewesten van dal rijk aan de Alrikaansche vorsten schonk, die zijne partij gekozen hadden. ... T, 1 was ^en hoofden der Pompejaansche partij gelukt, aan de slachting • ar,sus ontkomen, maar alleen Labienus, Attius Varus en Sextus Pompejus j bereikten zonder tegenspoed Syrië. De overigen stierven spoedig na den slag, de meesten door zelfmoord. Metellus Scipio doorboorde zich, toen hij op het punt was van gevangen le worden genomen, met zijn zwaard, daar hij overtuigd was, van Caesar geene genade te zullen verwerven. Afranius werd vermoord. Koning Juba had besloten, aan zijn leven een einde te maken, zoo als dit in zijne schatting een Numidische koning waardig was. *> Cue.jus Pompejus was reeds vóór den slag bij Thapsus naar Spanje gegaan, om zich aan het hoofd te stellen van een opstand, die daar tegen Caesar was uitgebroken. In zijne residenlie Zama had hij een reusachtigen brandstapel laten oprichten, waarop al zijne schatten waren gelegd, daarop wilde hij zich zelf te midden der lijken van Zama's aanzienlijkste inwoners verbranden. Dezen gevoelden intusschen niet den minsten lust om den dood huns konings op die wijze op te luisteren; toen Juba, door Marcus Petrejus vergezeld, als vluchteling voor de stad aankwam, vond hij de poorten geslolen. Hij spoedde zich met zijn lotgenoot naar een landhuis, hield, daar nog een laalslen maaltijd en daagde daarop den Romein tot een strijd op leven en dood uil. Petrejus viel. Juba was wel gewond, doch daar zijne wonden niet gevaarlijk waren, liet hij zich door een zijner slaven dooden. Onder de slachtoffers van dezen krijg behoorde ook Cato, de edelste en rechtschapenste kampvechter voor de republiek Zoodra de tijding van de nederlaag bij Thapsus te Utica tot hem doordrong, gaf hij bevel om alles tot den strijd tegen Caesar in gereedheid te brengen. Doch nauwelijks vernam hij, dat het geheele leger vernietigd was, ot hij begreep, dat alle verdere tegenstand nutteloos zou zijn. Getrouw aan het beginsel, reeds vroeger door hem gevolgd, poogde hij ook thans zooveel menschenlevens te redden als hem mogelijk was. Aan allen, die niet van plan waren zich aan Caesar te onderwerpen, verschafte hij de gelegenheid om te ontvluchten, daarna nam hij maatregelen voor de veiligheid der stad. Den ganschen dag was hij daarmede onafgebroken bezig Des avonds verzamelde hij eenige vrienden rondom zich. met wie hij zich over wijsgeerige kwesties onderhield, vooral besprak hij de stelling der Stoïsche wijsbegeerte, dat de wijze alleen vrij is. Met het invallen van den nacht begaf hij zich naar zijn slaapvertrek, bracht daar eenige uren door met het lezen van den Phaedo van Plato en zond vervolgens nog eenige boden naar de haven, om te vernemen, of de vluchtelingen goed en wel ingescheept waren. Hij ontving geruststellende berichten. Met het leven had hij afgerekend, bij verkoos den dood boven een roemloos bestaan. Ilij bad voor de republiek gestreden zoolang het mogelijk was, thans zag hij, dat hare laatste ure was gekomen en hij wilde haar niet overleven. Zijne vrienden, die wel vermoedden, dat hij van plan was zich om het leven te brengen, hadden hem zijn dolk ontnomen. Doch Cato vond een anderen en doorboorde zich daarmee. Toen hij reutelend van zijn bed viel snelden zijne vrienden toe, zij richtten hem op en verbonden de wond, in de hoop dat deze niet doodelijk zou zijn; hierop verlieten zij hem, omdat hij rust noodig had. Doch nauwelijks hadden zij het vertrek verlaten, of hij rukte het verband los. Binnen weinige oogenblikken was hij een lijk. Zijne daad werd do.or de Romeinen ten zeerste bewonderd. Cato ontving, naar de plaats van zijn sterven, den bijnaam Uticensis. DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De opstand in Spanje. Slag bij Munda. Caesar als alleenheerseher. Triomf en wetgeving van Caesar. Ontevredenheid der republikeinen. Caesars streven naar de koningskroon. Samenzwering van Gajus Cassius Longinus. Marcus Junius Brutus. De 15de Maart. Caesar vermoord- Nadat Caesar orde op de zaken in Afrika gesteld had, keerde bij naar Italië terug, om te Rome zijne heerschappij op hechten grondslag te vestigen. Doch niet lang kon hij aan dit werk, waarop wij straks terugkomen, zijne krachten wijden, nog eens moest hij de wapenen opvatten, om in Spanje de laatste overgebleven hoofden der Pompejaansche partij ten onder te brengen Na de onderwerping van Spanje in het jaar 49 had Caesar daar Quintus Cassius Longinus als stadhouder met vier legioenen achtergelaten Doch deze misbruikte z.jn ambt, gelijk de meeste Rome°nsche stadhoSs deden om de inwoners op de schandelijkste wijze te onderdrukken. Geen middel was hem te laag, indien hij zich daardoor slechts verrijken kon, terwijl hij aan zijne legioenen de meest leugellooze vrijheid liet. Om zich hij hen bemind te maken, verdeelde hij groote geldsommen, welke hij den Spanjaarden afgeperst nn • °n I /ljne sol,la,en- Einddijk werd zijne dwingelandij ondragelijk de aanzienlijkste mannen der provincie smeedden eene samenzwering tegen hem Juist had Cassius zijne troepen bijeengetrokken om hen, op Caesars bevel' tegen koning Ju ba van Numidië aan te voeren, toen de opstand uitbarstte Het kwam tot een bloedig gevecht, waarin Cassius zwaar gewond werd- kort daarna echter werden de saamgezworenen overwonnen en gedeeltelijk ter'dood gebracht, zoo zij hun leven niet voor ontzaglijke sommen van den gHd"ieri"en »adhouder konden koopen. Toch was daarmee de rust niet hersteld "de algemeene ontevredenheid kon door eenige doodvonnissen niet gesmoord worden. zij stak zelfs het leger aan en twee legioenen kwamen te-en het einde van het jaar 48 ,n opstand. Eerst toen Caesar, na zijne Skomst ï E0ypte Cassius Longinus *) terugriep en hem door Gajus Trebonius vervin" werd de vrede, zij het dan ook voor een korten tijd, hersteld Toen Pompejus; aanhangers zich in Afrika tot den laatsten strijd toemstten brak ook in Spanje de opstand opnieuw uit; de Romeinsche legioenen, die bijna geheel uit oude krijgers van Pompejus bestonden, sloten zich grootendeels met geestdrift lnj de opstandelingen aan en verkozen Cnejus Pompejus die ,n het jaar 47 ui. Afrika overgekomen was, tot oTerSlMibér Caesar achtte na den slag bij Thapsus den opstand minder bel; rijk' dan hij inderdaad was; hij meende, dat hij dien wel door zijn7onderShebbers kon doen dempen en keerde daarom in Juni 46 naar Rome teru" Varu's Tn Se\tu°-U p '' hjken' d,at ¥ zich vergist had- Lill>ienus, Attms' , en iyex,Us Pompejus voerden het overschot van het Pompejaansche leger naar Spanje over, en vereenigden zich hier met Cnejus. Dagelijks liepen nieuwe partijgangers tot zijn leger over en in plaats van vier legioenen telde uj er weldra dertien. Caesars onderbevelhebbers waren niet in staat den onland, die zich dagelijks verder uitbreidde, meester te worden. Hij /elf kwam daarom in December 46 bij zijn leger in Spanje aan. ■ ■ ''an ,één weinig beteekenend gevecht kwam het den l!)"" Fe¬ bruari -J.» hij Munda thans Monda hij Marbella) tot een slag. Caesar stond -net 8 legioenen tegen de 13 van Cnejus Pompejus over. Lang bleef de kS kans weifelen hardnekkiger dan ooit werd den grooten veldheer de overwinning betwist, die hij eindelijk aan eene toevallige omstandigheid had te danken Reeds begonnen z.jne troepen te wijken; Caesar zelf sprong van ziƒ„Taard \\lelp zich in hunne gelederen en bracht hen weer tot staan. De avond daalde en nog was niets beslist. Nu deed ter juister tijd koning RogudL van Mauitame, Caesars bondgenoot, een aanval op de vijandelijke legerplaats. Labie" ve , , s[ao!|nie. om hen uil het kamp te verdrijven. »De vijanden gaan op de vlucht, nep Caesar den zijnen toe. Dit woord, van mond tol nri" g"lg Ult de- 8eled,eren van Caesars troepen naar die van Po!n | jus o\ei, de eene partij werd daardoor met een onweerstaanbaren moed de andere met omzeiling vervuld. De Pompejanen gaven den stidonhnn' leger vers rooide zich. Hadden de veldslagen hij Pharsalus en Th'm «ver hel lot .le« oorlogs bes|i»>. helaeUde"»* U llen njii 'M bij Kbi,w.K "■*' geval. 30,000 Pompejanen zijn daar, naar men zeg!, gesneuveld, en onder hen Labienus en Allius Varus. Cnejus Pornpejus werd op zijne vlucht ingehaald en gedood. Caesar ontving de afgehouwen hoofden zijner tegenstanders als een eerbewijs. Sextus Pornpejus was de eenige. die wist te ontkomen. Hij vond in hel gebergte eene verborgen en veilige schuilplaats. Kort na de overwinning bij Munda onderwierp Caesar de overige steden, die nog tegenstand durfden bieden. Reeds in Augustus van het jaar 4S kon hij naar Rome terugkeeren en daar zijne taak als regent weer opvatten, welke hij na zijn veldtocht in Afrika reeds aanvaard had. Na zijne terugkomst uit Afrika had Caesar den burgeroorlog als geëindigd beschouwd, daar de Spaansche opstand in zijn oog van weinig beteekenis was. Thans wilde hij de vruchten zijner zegepraal inoogsten. Had hij tot heden nog het masker van een republikein gedragen, thans wierp hij het al. Aan de staatsregeling hechtte hij niet de geringste waarde. Al liet hij haar ook, wat den vorm betreft. bestaan, al bleef de staat den naam van republiek dragen, metterdaad bekommerde bij zich volstrekt niet om de rechten des volks, zijn eenig streven was, zich krachtig in de alleenheerschappij te handhaven. en onder republikeinsche vormen eene absolute monarchie te stichten. De middelen, waarvan hij zich hiertoe bediende, waren dezelfde, welke voor en na hem alle gelukzoekers, die door middel van het zwaard zich tot den troon hebben weten te verheffen, aangewend hebben. Het volk vleide hij door prachtige feesten aan te richten, door het uitdeefen van koren en van geld, liet leger door het houden van triomftochten, door belooningen, aan zijne getrouwe soldaten verleend. Ten einde de proletariërs voor zich te winnen of althans onschadelijk te maken, verschafte bij bun werk. door het oprichten van prachtige gebouwen, het verbeteren van gronden en het aanleggen van wegen. De grootste onruststokers verwijderde hij uit Rome, door eene op grootscbe schaal aangelegde kolonisatie. Den adel en de meer gegoede standen trachtte hij met den stand van zaken te verzoenen, door het aantal staatsbeambten en senatoren te vermeerderen en door met milde hand die eereposten weg te schenken aan allen, die hem óf goede diensten bewezen hadden, óf. op wier diensten hij hoopte. Met titels en waardigheden hebben de machtigen der aarde ten allen tijde veile zielen omgekocht. Ook een nieuwen adel riep Caesar in het leven, naardien bij zich het recht deed toekennen om den stand der patriciërs, die op enkele geslachten 11a uitgestorven was, door nieuwe benoemingen voltallig te maken. De beambten der republiek maakte hij tol zijne persoonlijke dienaars, die door hem aangesteld werden, terwijl bij de verkiezing door hel volk alleen in schijn liet bestaan. De rechtbanken verloren bare onafhankelijkheid, het volk het recht 0111 in het hoogste beroep uitspraak te doen. want Caesar behield zich zelf de eindbeslissing in alle rechtszaken voor. Wel bleef de senaat in naam de hoogste macht in den staat, doch Caesar maakte dit lichaam fot een blind werktuig in zijne hand, door zijne creaturen tot senatoren te benoemen, en door bet aantal der leden tot 000 uit te breiden. Caesar alleen regeerde te Rome; de senaat was nauwelijks iets anders dan een beraadslagend lichaam, en al werden ook de wetten nog in zijn naam uitgevaardigd, toch was dit niets meer dan een doode. ijdele vorm. Het is zoo, de volksvergaderingen bleven bestaan, doch alle rechten werden haar ontnomen. De vrijheid van spreken in baar boezem was aan banden gelegd: want wie zou het durven wagen, den machtigen alleenheerscher hel hoofd te bieden? Strenge wetsbepalingen bedreigden een ieder, die voor de republikeinsche vrijheid in de bres durfde springen, met de zwaarste straf. De schrijvers werden verbannen; alleen zij. die slaafs voor den dwingeland kropen, vonden genade in zijne oogen. zij werden bevoorrecht en beloond. Doch wee hun, die weigerden, bet recht van het onbeschaamd geweld te erkennen, die aan hunne overtuiging getrouw bleven! Den strijd, dien latere dwingelanden tegen de vrije drukpers en het recht der vrije vereenigine Gevoerd hebben, heeft Caesar reeds ten einde toe bestaan. Zijn hoofddoel was net vrije woord, zoowel het geschreven als het gesproken, te onderdrukken' daarom werd er op de samenkomsten der burgers een scherp toezicht gehouden, ja zagen dezen zich geheel aan de willekeur der politie overgeleverd, hen m°narch moet door de praal, die hij ten toon spreidt, zoowel voor i,f" i voor de aanzienlijken, zijne waardigheid ophouden. Hierdoor verblindt hij de oogen der onnadenkende menigte. Met dit doel liet >aesar zich door den slaafschen senaat met allerlei eerbewijzen, met opzettelijk voor hem uitgedachte eeretitels overladen, hij nam de noodige maatW«« «"» ach latei- ook den koningstitel toe te eigenen. Doch eer hij dit doel beieikt had, trof hem de dolk der republikeinen. toen de alleenheerscher na de overwinning bij Thapsus uit Afrika teru"was ZIJ" eerste werk, zoowel de volksmenigte als het leger door ee°n p a( ' 'gen zegetocht en door kwistige geschenken voor zich te winnen. On er verschillende dagen werden zijne overwinningen op de Galliërs E»vntenaars. Aziaten en Numidiërs gevierd, en door de tegenwoordigheid der gevangen vorsten opgeluisterd Vercingétorix, Arsinoë (de zuster van cÜffi en üe zoon van koning Juba gingen geboeid voor zijn zegewagen uit. Dat de dappere en edele Vercingelorix, nadat hij gediend had om de nieuwsgierigheid Wekken onT in'6, ?6ter dood gebracht werd, is eene der donkerste vlekken op de bladzijden der geschiedenis van den grooten Caesar. Bij dezen zegetocht werden ook de onnoemelijke schatten, welke Caesar buit gemaakt en in de Romeinsche schatkist gestort had, aan het volk vertoond; zifbestonden u,t «0,000 talenten (meer dan 1« millioen gulden van onze mS en ,7ekrans°n. die 20.4K pond wogen. Hij den triomftocht zongen de soldaten, oudergewoonte, hunne spotliederen, waarin zij zelfs Caesar niet spaarden, en menig geestig woord over zijne liefdesbetrekking met de schoone Cleopatra lieten inv oeien. Caesar lachte er om. Op den triomftocht volgden openbare spelen, die met een luister gevierd werden, gelijk Rome tol dien yd nauwelijks aanschouwd had. Vijf dagen achtereen duurden de groote jachten, waarbij 400 leeuwen op de kampplaats bleven. Een spiegelgevecht een TÓnTl 'f Wa'e' We'd gehouden. Hij had aan gene zijde van den Tiber voorstellen. 8rüVen 6" Wa,er geVuld' om een zeeslag ,e kunnen Gedurende de spelen waren boven de markt en omliggende straten koste, zijden gordijnen gespannen, ten einde de toeschouwers voor de zon te beschutten. Het volk ontving koorn, olie en nog andere geschenken voor het prachtige gastmaal stonden 22,000 tafels gereed, üe soldaten van Caesar \erden begiftigd met landerijen en geld; ieder veteraan ontving 2000 sestertiën r v • i cen'llnons het dubbel en de krijgstribunen het viervoud dezer a| m. vrienden en aanhangers werden beloond met eerambten, en alleen met uit doet werd liet aantal der staatsambten en senatoren uitgebreid; dikwijls \ tiden ook titels verleend, zonder dat daaraan een ambt verbonden was W-heel in overeenstemming met den luister van den zegetocht waren de buitensporige eerbewijzen, waarmee de onderdanige senaat den overwinnaar overlaadde. Reeds gedurende den veldtocht in Afrika was Caesar tot dictator voor , Jaren benoemd, en thans verleende men hem bij deze waardigheid no« die van censor; hij werd voor den tijd van 3 jaren tot zedenmeester aangesteld" Aeiis was dit nog met genoeg. Aan Caesar moesten onderscheidingen verleend woruen, zooals nog nooit een Romein ten deel waren gevallen; 72 lictoren Was liet rnmnt t"°"lf vol8en. en witte paarden zijn zegewagen voorttrekken, was tiet Lamillus eens euvel geduid, dat hij deze koninklijke eer verlangd eed'-"vil "' >Wwr fJ t1lo°l' den seiiaat vrijwillig verleend. Hield men hem hT „q1( j halfgod, de senaat versterkte de groote menigte nog meer in dit celoof, door te bevelen, dat op hel Capitool een bronzen standbeeld zou venijzen voor den overwinnaar, met de inscriptie: »Aan den halfgod", waarbij deze was afgebeeld, staande op een bol. het zinnebeeld der overwonnen aarde. Al die eerbewijzen, van welke tot heden in Rome nog nooit gehoord was, maken op ons den indruk, dat de senaat den overwinnaar reeds als vorst beschouwde. En Caesar handelde ook als zoodanig; want het doel van al zijn streven was niets anders dan de vestiging der monarchie. Maar tevens nam hij ook, hetgeen zelfs zijne vijanden moesten erkennen, het algemeen belang ernstig ter harte. Om het havelooze gepeupel uit Rome te verwijderen, en daardoor de rust te bestendigen, en ook de bevolking van Ralië, die door den ooi log verarmd was, in het bezit van landerijen te stellen, riep hij eene kolonisatie op groote schaal in het leven. 80,000 menschen werden verplaatst naar Zuid-Gallië, naar de herbouwde steden Corinthe en Carthago of naar andere koloniën. Hij stelde de bewoners der wingewesten met de Romeinen gelijk, en stichtte een groot aantal nieuwe steden, aan wie het volle Romeinsche burgerrecht verleend werd. Hij vaardigde eene wet uit tegen de knevelarijen in de provinciën, regelde het financiewezen en zorgde dat de stadhouders niet meer, gelijk vroeger, eene onbeperkte macht bezaten. Hij verbeterde de tijdrekening, die door onjuiste berekening geheel in verwarring was, zoodat het jaar 46 met de herfstdag- en nachtevening begon, en voerde eene nieuwe tijdrekening in, die onder den naam van Juliaansche bekend en tot het jaar 1582 in geheel de beschaafde wereld in gebruik is gebleven; tot op den huidigen dag is zij, onder den naam van ouden stijl, bij eenige volken in sebruik, onder anderen bij de Russen. Tegeu de weelde, die onder alle standen was doorgedrongen, vaardigde bi] wetten uit, doch deze waren van weinig uitwerking, naardien Caesar zelf het voorbeeld van allerlei uitspattingen gaf en zijne gunstelingen, vooral de losbandige Antonius, onbezorgd deze wetten overtraden. Caesars bemoeiing omtrent de wetten werd reeds op het einde van het jaar 4G afgebroken door den oorlog in Spanje. Toen hij in ia terugkeerde, vieide hij andermaal in October een schitterenden triomf, den eersten, welken een veldheer ter eer eener overwinning in den burgeroorlog behaald, vierde. Allen in Rome, die nog gevoel voor recht en vrijheid bewaard hadden, waren hierover verontwaardigd; de ontaarde senaat evenwel overlaadde den monarch met eerbewijzen, liet voor de overwinning in Spanje een dankfeest van 50 dagen vieren, veroorloofde hem den purperen mantel en den laurierkrans ook na den triomf te dragen en beval dat eenige lictoren, voorzien van bijlbundels met laurieren omkranst, steeds voor hem zouden uitgaan. Men verhaalt, dat deze eer hem uiterst aangenaam was; den krans legde hij zelden al, omdat deze zijn kalen schedel, waarover de ijdele man zich schaamde, bedekt hield. Voortaan werd Caesar door den senaat bevrijder en vadei des vaderlands genoemd; het consulaat werd hem opgedragen voor den tijd van 10 jaar, terwijl hij voor zijn leven tot censor en dictator verkozen werd. Rovendien schonk de senaat hem en zelfs zijnen nakomelingen den titel van imperator. Tot dusver hadden de legerhoofden dien naam slechts gedragen, zoolang zij het opperbevel voerden, voortaan zou die naam den monarch aanduiden. Het kon tevens als eene koninklijke eer worden aangemerkt, dat hij munten met zijne beeltenis mocht doen slaan, en dat de maand, in welke hij geboren was, en die Quintilis heette, den naam van Julius ontving. Op liet Capitool werd Caesars standbeeld als het achtste bij die der zeven koningen geplaatst; de imperator verkreeg tot zijn gebruik in den senaat een hoogen gouden stoel, die tusschen de zetels der consuls stond, een dergelijken bij het gerecht en een bij de openbare spelen. Had men hem vroeger als hallgod vereerd, thans werd hij met de goden gelijk gesteld, want in den tempel van Quirinus werd voor hem eene zuil opgericht met het opschrift: »Den onoverwinnelijken god . De senaat gelastte verder, dat een afzonderlijke priester voor hem zou worden aangesteld, en dal bij de plechtige optochten. STttlX'KIl'SS. II. D! waarbij de beeltenissen der goden op bijzondere wagens werden rondgevoerd. ook aan Caesar gelijke eer zou worden bewezen. De handelingen van Caesar kwamen thans geheel overeen met de hulde die men hem als aan een vorst bewees; hij vaardigde als senaatsbesluiten wetten uit, die nooit in den senaat waren aangenomen, van welke zelfs niet één senator iets wist, en benoemde de beambten gebeel naar willekeur, al liet bij dan ook voor den blooten schijn eene volksstemming plaats grijpen, waarvan de uitslag immer met zijn wil overeenkwam. De tribunen werden door hem benoemd ot ontslagen, en de betrekking van stadhouder in de verschillende gewesten aan zijne vrienden geschonken; te straffen of genade te schenken hing geheel van zijne willekeur af, kortom, hij was een despotisch vorst. Tevens riep bij gewichtige ondernemingen, die van duurzaam nut voor den staat konden zijn, in het leven: ondernemingen, die echter grootendeels onvoltooid bleven, omdat de man die haar ontworpen had. alleen in staat was ze door te zetten, doch zijne aanhoudende oorlogen vergunden dezen daartoe niet den noodigen tijd. Rome moest opgeluisterd worden door prachtige huizen; over de Apennijnen heen moest een ontzaglijke weg de Adriatische en Tyrrheensche zee verbinden, de Pontgnsche moerassen moesten worden drooggemaakt en herschapen in vruchtbare landouwen, de landengte van Corinlhe moest doorgegraven worden, om daardoor een nieuwen waterweg aan te leggen; eene uitgebreide bibliotheek moest Rome tot middelpunt van alle wetenschap maken, een nieuw wetboek de rechten en verplichtingen der burgers regelen en eindelijk stelde Caesar zich nog kort voor zijn dood ten doel, den oorlog tegen zijne tegenstanders opnieuw te beginnen, hen aan het Romeinsche rijk te onderwerpen. en daarna de grenzen van het rijk voor goed te bepalen. Hoegrootsch al die plannen ook mochten zijn, hoe onvermoeid Caesar zijne krachten ook inspande om ze door Ie zetten en hoe gewichtig zij voor de ontwikkeling van den staat waren geweest, toch konden zij bij het volk niet opwegen tegen het verlies der vrijheid. Onder de Romeinsche burgers, hoe diep gezonken zij ook waren door overdaad en zedeloosheid, hoezeer verdeeld in het staatkundige, ten gevolge der onafgebroken burgertwisten, leefde toch nog altijd de liefde voor de republiek en de oude haat tegen het koningschap voort, die door de herinnering van hun roemrijk verleden telkens verlevendigd werden. De ontevredenheid en verbittering tegen Caesar was algemeen. Wel durfden de republikeinen zich niet openlijk verzetten, doch heimelijk morde men tegen den tiran. A\aar Caesar zich vertoonde, werd hij niet meer met gejuich begroet, integendeel, men trok zich terug. Dikwijls vond men des morgens aan de muren bittere schimpdichten op den nieuwbakken koning geheclit. In de geschriften van dien lijd werd Cato's heldendood met bovenmatige bewondering verheerlijkt, juist wijl de vrijheid van spreken en schrijven aanbanden lag, en bet volk zelf tusschen de regels kon aanvullen wat de schrijver niet openlijk durfde uitspreken. Geen wonder dus, dat iedere scherpe aanval op Caesar welgevallig was, dat in den schouwburg iedere zinspeling op de republiek daverend werd toegejuicht. Met iederen dag toonde Caesar duidelijker dat hij de republikeinsche vormen, welke hij tot heden geëerbiedigd bad, gaarne wilde afschaffen. Onverholen sprak hij het uit, dat de republiek, zonder het purper, voor hem niets was dan een ijdele klank. Maar hierdoor krenkte hij zelfs diegenen, die, al ontzagen zij zich dan ook niet, den geest der republiek te onderdrukken, de vormen nogtans in wezen wilden doen blijven. Zulke menschen waren er toen in Rome en vooral in den senaat in grooten getale. Toen Caesar den senaat eens voor den tempel van Venus ontving, bleef hij zitten, en bewees den senatoren niet meer de gebruikelijke eer, door voor hen op te staan. Zeer wel wist hij, dat hij hen door zulk eene veronachtzaming beleedigde, doch hij was reeds zoo ver gekomen, dat hij zich om dien kruipenden hoop niet meer bekommerde. Het was hem geenszins onbekend, dat het volk hem haatte doch ook mUna%v,in0nVrh?li8- T°'T Cicer?, eens •»»» - ïïü tPPK.ii r- ' 'le' Caesar zich ontvallen: »Iloe, ik zou niet gehaat ziin r2en tonhT l8 °P JVadlten moel' Indien iemand geduldig is, hij 1 nlr „Vh i-if" !li °yerU,,S(1- da' 1'ij mij hilleren haat toedraagt". Caesar neder °on allpn df.'f 'T ,als koning, en zag met voorname minachting nTsllt, pn' ' ,be,U'dfn ,hem s,0nden- Alleen de koningstitel ontbrak Wifzen hnipn fn.„ , •rJ1 , daar,limi; streefde, werd door onloochenbare beworden d-ii l i " "' verheven, die zelfs daardoor niet konden ontzenuwd woruen, dat hij menigmaal betuigde den diadeem niet te beceeren. versierd ZHp7in,!! !!• Van hel Jaar U w?rd ziJn standbeeld met een diadeem "eloofde' dat dil l?a "(l,va" verspreidde zich spoedig door Rome, en iedereen stemmine omW hit Plaalf1Jgel,aJ °P ^ van Caesar zelf. die zich van de beiden vnriw r m i rt • w,,de,.oveiïu|gen. De tribunen Marcellus en Flavus, "eliale sierifd ï "ii- 'en °ndfir a|gemeenen 'AM «'es volks, het bevel hadden v,, g"emen- "ieroP verklaarde Caesar, dat de tribunen zijn teidl n l ÏT; E""1 l,ie"la ,lieId hiJ bÜ zekere Westelijke gelegen„leve de Anninni" "y OC Ro,ne- Uil de menigte ging een kreet op: De beide'renul fli- • {? anl,VÜ0"' ^as: "Ik ben Caesar en niet uw koning", de «'evin.r,.,,; ■ ' ,n,Junen lie,en daarop eenigen dier schreeuwers in hii over "de/e h' 'i"r .erov.er Was ^aesar zeer verstoord; niet alleen sprak zelfs ,Ip i ;,T, l,a.lldel,ng 1,1 den senaat zijn misnoegen uit, maar hij ontzette hierdoor £ !fne", Va."? ambL Het kon "iel a»ders- Caesar had al toonde 1, i K !J 'JS gel?verd' dat '"J naar liet koningschap streefde, uf 1 .L,1' a,arVan ,n°S .all,Jd in scl,'Jn afkeerig. Toen Marcus Antobruari hii ppi.o ™i ^rouwde vriend en warme aanhanger, hem den locn Fevan de hand ' e( lti8e gelegenheid de koningskroon aanbood en Caesar haar ueonenba d ,, 7'-nt' de on|evredenheid des volks zich luid en openlijk met hem li, ni n'J l(e ni(!mand er meer aan, of Antonius had in overleg S . T |!landeIdp Al verkondigde hij ook luid, om deze verdenking van het Canilool ,fpn 'r,reng ,aan Jupiler, den eenigen koning der Romeinen, op tv' l,r |,i;, diadeem. niels moclil baten: men had hem doorgrond. li tel vpripld wece.n ,ei.' middelen aangewend, om hem den koninklijken urofetie der 4/iV ii ' i' Ia"g, sloeSen de Romeinen geen geloof meer aan de het voordeel van V 6 boeken; nochtans werden deze opgeslagen, om in dat in den iI! ,aesar geraadpleegd le worden. Daarin vond men voorspeld, een knnin.r J, gen dc Parthen, welken Caesar ondernemen wilde, alleen minste inD|iPt i ^®8ePra,en- Overeenkomstig deze voorspelling, zou hij ten schouwde de/P Buitenland den tl,e.' van koning voeren. Doch het volk be- Mpi l.-.n 1)10 ,le als cfn verzinsel, door hem zelf in stille uitgedacht. naar dpn 1 ? Z°rg .?anschouwde de republikeinsche parlij al dat streven verzet 1 ,8em; .Z!J, was /0° dieP vernederd, dat aan opstand of openlijk di"e maifnpn r g®w®'denapr niet te denken was. Toch waren er nog moein te voë," n'' ' '0t elken P«JS de oude staatsregeling weder vriihfü^n hi!l(,e nie' erkennen, dat de republiek haar roem had overleefd, dal allppn Jtai i ee." . zo"(lt'r burgerzin geen stand kunnen houden; men meende . at de dood van Caesar den ouden staatsvorm kon herstellen. ilnnr ".'.'"ï8 .SS1IIS Longinus, weleer een aanhanger van Pompeius, doch die hoofd pÏp°PI"8 '°' de Zijde van Caesar was overgegaan, s.eldezich aan het üike pi. 5?l??®nzwerl"g 'egen het leven van den imperator; vele aanzienaanhan.-pi v n r manne"' d®?ls voormalige volgelingen van Pompejus, deels zich hii hpm Caesar, welke diens streven naar de kroon verfoeiden, sloten bevelliphkmra na": rotndezei1 'aatsten behoorden ook Caesars beproefde ondernevelhebbers Decimus Brutus, Albinus en Gajus Trebonius. wam ei nu alleen op aan, een man le vinden, wiens algemeen 35* geachte naam hen tegen de woede des volks in bescherming kon nemen indien de daad eenmaal volbracht was. Zulk een man ware wellicht Cicero geweest doch dezen kon men nog niet onvoorwaardelijk vertrouwen, ofschoon men wel wist. dat hij de daad, wanneer zij eenmaal volvoerd was, zou goedkeuren; wel kende men zijn haat tegen Caesar, doch zijne besluiteloosheid en wankelmoedigheid waren evenzeer bekend. Daarom wendden zij den blik op een ander, die om onbesproken zeden, rechtschapenheid en welsprekendheid niet ten onrechte de algemeene achting genoot, op Marcus Junius Brutus. Brutus had zich vroeger bij de republikeinen aangesloten, ofschoon hij van nature hun vijandig gezind was, want Pompejus had zijn vader, bij den opstand van Lepidus, gedood. Hierbij stond hij in nauwe betrekking tot Caesar; zijne moeder Servilia, zuster van Cato, was met Caesar verloofd geweest, en het gerucht ging, dat Caesar zelf Brutus voor zijn zoon hield. De ijver, waarmede Caesar na den slag van Pharsalus bezield was om voor het leven van den gevangen Brutus te waken, versterkte dat gerucht nog te meer. Marcus Junius Brutus, die, zooals verhaald wordt, tol het geslacht behoorde van den grondlegger der republiek, daar hij een neef en de schoonzoon van Cato was, wiens edele dochter Porcia hij gehuwd had, was een yverig en rechtschapen republikein, die bij het volk in hoog aanzien stond. Deze was het aangewezen hoofd der saamgezworenen; zij zochten hem dus voor hunne partij te winnen, en stelden daartoe allerlei listen in het werk Aan een der standbeelden zijner voorouders hechtten zij op zekeren nacht een briefje met de woorden: »Waart gij nog in leven!" Op den ambtszetel van Brutus tiij was praetor legden zij een geschrift met de woorden: «Brutus, gij slaapt! Den anderen dag las hij daar: «Gij zijt geen ware Brutus!" Cassius nam den last op zich. om, wanneer Brutus genoegzaam was voorbereid, dezen tot deelneming aan de samenzwering te bewegen: dit gelukte. Doch moest alleen Caesar uit den weg worden geruimd? Velen wenschten dat ook de meest geduchte aanhangers van den tiran, bovenal de woeste Antonius. Caesars rechterhand, in het lot van hun meester zouden deelen. doch hiervan wilde Biulus niet hooren. Den dood van Caesar beschouwde hij als eene treurige noodzakelijkheid, doch tot verdere moordaanslagen wilde hij zich niet leenen. J Nadat Brutus zich bij het eedgespan had aangesloten, traden ook nog anderen toe; hun aantal steeg tot 40 mannen, die tot de voornaamste famihën behoorden. Op den la™ Maart 44 zou de aanslag ondernomen worden. De saamgezworenen hadden hiertoe eene senaatsvergadering uilgekozen. De maatregelen voor den strijd legen de Parthen waren reeds genomen, en Caesar had °voor den tijd. gedurende welken hij afwezig zou moeten zijn, Publius Dolabella en Marcus Antomus tot consuls bestemd. De zitting van den laen Maart zou de laatste vóór den veldtocht zijn, en gelijk men vertelde, tevens strekken om nader te beraadslagen over hetgeen in de Sibvllinische boeken omtrent Caesars koningsschap geprofeteerd was. Eene zaal in den schouwburg van Pompejus was voor de bijeenkomst bestemd. Caesars gouden zetel was geplaatst onder het standbeeld van zijn tegenstander; de saamgezworenen waren tegenwoordig en hielden allen een dolk onder hun kleed verborgen. Caesar was echter nog niet gekomen- hij verscheen ditmaal later dan gewoonlijk. Zijne gemalin Calpurnia, door een akeligen droom verschrikt, had hem gesmeekt te huis te blijven. Decimus Brutus. een der saamgezworenen, tegen wien Caesar niet het minste wantrouwen kon koesteren, werd tot hem afgezonden en haalde hem over om in de vergadering te verschijnen. Onderweg ontmoette hem een waarzegger, die hem voor de dagen van Maart gewaarschuwd had. Caesar sprak dezen spottend aan, doch kreeg ten antwoord: «Zij zijn nog niet voorbij!" Het bijgeloof der Romeinen heeft aan deze woorden eene te diepe beteekenis gegeven; want het was slechls toeval dal de samenspanning gelukte. Caesar had de vergaderzaal nog niet betreden, toen hem een schrijven werd overhandigd, waarin hem het plan der saamgezworenen werd medegedeeld. Hij stak den brief bij zich zonder dien te lezen, en liep alzoo den dood 111 de kaken. Nauwelijks had hij zijne plaats ingenomen, of Tullius Cimber trad voor en smeekte om genade voor zijn gebannen broeder. Caesar had dit verzoek herhaaldelijk afgeslagen en volhardde ook thans in zijne weigering. Hierop omringden de eedgenooten hunne prooi; Cimber rukte hem zijii gewaad van de schouders, dit was het afgesproken teeken. Publius Servilius Casca, weleer Caesars vriend, thans een der saam^ezworenen, bracht hem den eersten dolksteek toe, doch verwondde zijn offer slechts licht. Caesar greep den arm van den roekelooze. »Dat is geweld," nep hij uit «vermetele Casca, wat wilt gij?" Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of ook de anderen drongen op hem aan. Thans zag hij in, dal hij verloren was. Toen hij Brutus ontwaarde, zou hij uitgeroepen hebben: »Ook gij, Brutus!" *) Hierop hulde hij zich m zijne toga en ontving alzoo, zonder een woord te uiten, de dolksteken der moordenaars. Door 23 wonden bedekt, zonk bij zielloos neder. De senatoren zagen verschrikt dit vreeselijk tooneel aan, maar snelden Hun gebieder niet ter hulp; zij vloden uit de zaal en lieten de moordenaars met hun bloedig slachtoffer alleen. VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Stemming te Rome na Caesars dood. Houding van Marcus Antonius. Cicero's oordeel over den moord. Onderhandeling der saamgezworenen met Antonius. De eerste senaatsvergadering na den moord. Caesars testament. Volksvergadering en Caesars uitvaart. «Wraak over de moordenaars!" Despotiek bestuur van Antonius. Octavianus. Philippische redevoeringen van Cicero. Antonius verlaat de aristocratische partij. L)e oorlog breekt uit. Octavianus in dienst van den senaat. Antonius geslagen. Sluwheid van Octavianus. Octavianus als consul. Verbanning der moordenaars van Caesar. Een onbeschrijfelijke schrik heerschte te Rome. Toen de saamgezworenen na het volbrengen van hunne bloedige daad door de straten der stad trokken, om aan het volk de vrijheid te verkondigen, werden zij geenszins met kreten van bijval begroet; integendeel was het in de stad stil en doodsch, de burgers verscholen zich in hunne huizen, en waagden het niet, openlijk partii in deze zaak te kiezen. Zelfs de ijverigste dienaren van Caesar hadden den moed niet, eene slem van afkeuring over den gepleegden moord te doen hooren, terwijl ook Marcus Antonius, de getrouwste volgeling van den imperator, met de overige senatoren uil de vergadering gevlucht was en zich verborgen hield, uit vrees dat hel moordend staal ook hem mocht treilen. Niet minder verslagen dan de vrienden van Caesar waren de moordenaars *> 11T"? i. ... , ... „ ) Wij kunnen geenszins instaau voor de waarheid van Caesars laatste woorden. Reeds vele schrijvers der oudheid trekken deze in twijfel, en verklaren tevens, dat het verhaal, als zoude Brutus de zoon van Caesar geweest zijn, geheel uit de lucht gegrepen is. zelf die zich zeer in hunne verwachting bedrogen zagen; want in plaats van bjj het volk vreugde over den dood van den tiran te bespeuren ontwaarden „;- 0,yich n!e dan an8?L en ontvingen zij geen enkel bewijs van goedm^in • ,i ! werden nu °,P eigen veiligheid bedacht en vreesden datdestem. .r zl('h tegen hen zou keeren: daarom omringden zij zich met eene bende gladiatoren en trokken, door deze beschermd, naar het Capitool. Marcus Antonius een onversaagd krijgsman, bleef niet lang onder den indruk van den eersten schrik. Nauwelijks ontwaarde hij, dat de moord geenerlei opstand ten gevolgde zou hebben, of hij besloot, zich van de nalatenschap van Caesar meester te maken. iiaiaien- Antonius was niet onbekend bij de Romeinen en had met Caesar op een zeer gemeenzamen voet verkeerd. Naardien hij bij het volk bemind endoor de burgerij ontzien was, hadden aanvankelijk de saamgezworenen hem tevens "ij- geHjk Wij ^ het bij de aanvaarding van zijn stadhouderschap in Spanje. Antonius wendde zich reeds den dag na den moord tot Lepidus en won dezen tot bondgenoot- sestertiën*"' ("± A'^oooo'öooi' ^ V" ^ s,.aa,skas'le" ^drage van 700.000,00(1 ellflT^a iT'Sr ponder .igendo,., «loi-h zI?H 'iij em™i> °,er '■«» insnchen. eeret 1 li I, , P ge,n0eg,1 Z,J" reven ,naar de alleenheerschappij voor^ no° "edekt te houden; toen dan ook van hel Capitool eenigen der !ErïS,^„Siltan k"am"" 0,n " loonde vcl.rehn 'le mo?rdenaars va" Caesai' zich wendden tot Antonius, den iiverigsten he f Zii hadden veimoorde'Jrt,as een van hunne volslagen radeLs- ' .J, • • gemeend, dat eene volksbeweging wederom "eleid /on ebben tol vestiging van een aristocratisch bestuur, doch zagen zich in plaats da. an geheel door het volk verlaten. Al sloten zich eenige aanzfeEe edelen, voormalige aangangers van Pompejus, onder welke zelfs Cicero bii hen aan. toch was die steun hun nog te zwak. J Cicero, de vermaarde redenaar, had in de eerste opwelling van het ooaenbl k, aan een der saamgezworenen een kort schrijven toegezonden van den eigenden mhoud: „Ik wensch u geluk - ik verleng mf-Rmin k waak \ooi u — ik wensch door u bemind te worden, te vernemen wal {{i.| doel en wat in het algemeen gedaan wordt." Door deze woorden schonk Cicero zijne goedkeuring aan de daad der hl'rr!Ti WUre'lel|' avonds was 1'Ü zelfs naar het Capitool gesneld om de Sc8'men konCe,lf;T0,ei,| bij % wonen' e" deel te ne,nei' aan 'u,nne vreugde, men kon alzoo op hem zeker slaat maken. Doch hoeveel invloed een manzond^gSracï °P de" Senüa' '"°Cl" hebben- l,ij' bleef ^haltijd Naar zijne meening moest onmiddellijk de senaat bijeengeroepen worden A hadden zich de senatoren in den laalsten tijd vernederd Fol diWvaaE iklingen van den tiran, toch waren zij in het geheim zijne vijanden «eweest Al juichten den moord toe. hoopten op de herstelling van de aristocratische republiek en waren voorzeker geneigd, de partij der moordenaars op te nemen Doch om het gewenschle doel te bereiken,'moesten zij spoedLlamenkomen \ochttn '"kon'1161''! l,eU! Z'Cil dü4 v. Chr. werd bet groote vierdaagsche feest der Bomeinen, in September, drie dagen lang door tooneelvoorstellingen en den vierden dag door wedrennen opgeluisterd. De staat deed hiervoor eene opoffering, die voor dien lijd zeer aanzienlijk mag genoemd worden (± / 25,000). Tevens werden nog meer dergelijke uitgaven gedaan voor andere feesten, die weldra het wispelturige volk niet langer bevredigden; daarom moeslen de edelen hunne eigen middelen aanwenden, om den glans der volksfeesten te verhoogen; deze vonden er ook geen bezwaar in, het grootste *) Mommsen, Romeinschc geschiedenis. gedeelte hunner bezittingen prijs te geven, om de plebs in eene goede stemming jegens hen te houden. Reeds in de tweede eeuw v. Chr. kostte een gladiatorenspel 30 talenten (± /' 80,000), en in den laatsten tijd der republiek wedijverden de aanzienlijksten van den staal, wie hierbij den meesten praal ten toon zou spreiden. Zoo liet. om een enkel voorbeeld aan te halen, Sulla's stiefzoon op eigen kosten een schouwburg bouwen, die plaats bevatte voor 80,000 personen, en, na ééne maand gebruikt te zijn, weder geheel werd afgebroken. Een enkel volksfeest kwam dikwijls op eene opoffering van eenige tonnen gouds te staan. Evenals weelde en overdaad bij gezegde spelen waren toegenomen, zoo ook was hun duur aanmerkelijk verlengd. Op het tijdstip, door ons bier bedoeld, werden jaarlijks geregeld zeven feesten gegeven, waaraan niet minder dan 66 dagen met grooter of kleiner tusschenruimte gewijd waren, zoodat het Romeinsche volk, al zwijgen wij van vermakelijkheden in huis of onder vrienden, bijna een vijfde deel van het jaar aan openbare feesten besteedde. Ook de plaats waar, — en de wijze waarop deze spelen werden gevierd, ondergingen belangrijke wijzigingen. Het kluchtspel en het drama stonden niet meer in zulk hoog aanzien als weleer: de wufte menigte had behoefte aan verandering en verlangde tooneelen van meer luidruchtigen aard. Derhalve liet het volk treur- en blijspel gaarne over aan den adel. die hierin den Griekschen smaak volgde, als hel slechts in ruil daarvoor wedrennen, een bloedigen strijd van gladiatoren of dierengevechten te zien kreeg. Vroeger waren de spelen in de renbaan liet meest bij het volk in achting geweest, doch op het einde der republiek wendde de menigte met bijzondere voorliefde zich tot de spelen der gladiatoren, waarbij de meeste lichamelijke kracht werd ten toon gespreid. Het genot, om menschen te zien worstelen en sterven, overtrof toen ieder ander vermaak; ofschoon ook toen nog de gevaarlijke spelen inden circus veel aantrekkelijkheid bezaten. Rij de groote feesten bleef geen Romein Ie huis, alle burgers stroomden naar den circus en het amphitheater; ook uit de Italiaansche steden kwamen de inwoners naar Rome, ja zelfs kwamen uit alle streken van het uitgebreide Romeinsche gebied toeschouwers naar de hoofdstad. Rij de spelen voor Caesar bij gelegenheid van zijn zegepraal gegeven, was de toeloop van vreemdelingen zóó groot, dat de meesten moesten overnachten in kramen of tenten, die men op straat opsloeg; een groot aantal menschen, onder welke zelfs twee senatoren, werden doodgedrukt. *) Werpen wij een blik op den circus en zijne spelen. Nadat deze door Julius Caesar vergroot en verfraaid was, behoorde bij tot de prachtigste gehouwen van Rome. Hij besloeg eene oppervlakte van ongeveer l'/a bunder gronds. Arcaden, in drie verdiepingen boven elkander, sloten de renbaan in, terwijl de zitplaatsen voor de toeschouwers amphitheatersgewijs opliepen: men zegt. dat wel 130,000 toeschouwers daar plaats konden vinden. Gelijkvloers waren de zitplaatsen der senatoren, dan volgden die der ridders, terwijl de overige door het volk, in bonte mengeling van mannen en vrouwen, werden ingenomen. Al werden ook, behalve den wedren met wagens, in den circus nog vele andere spelen uitgevoerd, als wedrennen van ruiters, vuistgevechten, wedloopen. spiegelgevechten enz., zoo bleef echter het eerstgenoemde het meest geliefkoosde schouwspel. Aan het begin alsmede aan het einde van de baan, stonden drie kegelvormige zuilen; midden door deze heide eindpunten liep een lage muur over de geheele lengte der baan. De vier wagens, die gewoonlijk aan den wedstrijd deelnamen, kwamen gelijktijdig te voorschijn uil vier poorten, die het dichtst *) Schets van de zeden der Romeinen, door Ludwig Friedlander. Wij vestigen de aandacht onzer lezers op dit voortreffelijke werk, het beste dat er over de zeden der Romeinen bestaat en telkens door ons is geraadpleegd. bij de rechterzijde van den muur lagen. Zij reden vervolgens dezen kant langs en rondom de zuilen op het einde, en keerden aan den linkerkant van den muur weder terug. Zevenmaal moesten zij zoo de haan op en neer; de wagen die na den zevenden tocht hel eerst eene krijtstreep overschreed, dicht aan den ingang gelrokken, behaalde de overwinning. De reeds genoemde Ludwig Friedlander verhaalt ons aangaande dit onderwerp het volgende: »Bij het geliefkoosde rennen met een vierspan liepen de paarden naast elkander, liet .beste als linker handpaard, de middelsten gingen in een juk. De wagenmenners stonden op den wagen, gekleed in eene korte tunica zonder mouwen, die om liet midden door een gordel werd samengehouden; op liet hoofd hadden zij eene soort van helm, die voorhoofd en wangen beschermde en hij een onverhoedschen val lichte kneuzingen kon voorkomen. In de hand hielden zij eene zweep, en in den hreeden gordel stak een mes, om, ingeval van nood, de teugels los te snijden; dit laatste was vooral noodzakelijk, naardien de leidsels gewoonlijk aan den gordel verhonden waren. »Als het schouwspel beginnen zou, liep door de opgewonden menigte een dof gemompel, gelijk aan hel gebruis der onstuimige baren. Aller oogen waren gevestigd op de poorten, achter welke de paarden, die aan den wedren zouden deelnemen, zich al stampend en brieschend lieten liooren. De voorzilter, die geplaatst was op een balkon boven den hoofdingang, gafhetleeken om te beginnen, door een willen doek in de baan te doen neervallen. Men hoorde gekletter, op hetzelfde oogenblik vlogen de deuren open, de wagens stormden de baan in, en een oorverdoovend gejuich vervulde de lucht. Weldra omhulde eene dichte stofwolk de rennende wagens, op welke de menners, ver voorover gebogen, hunne paarden door luid geroep aandreven. De afstand, dien zij moesten afleggen, om veertienmaal de middellijn van de baan achter zich te hebben, bedroeg ongeveer 2 uren; aldus kon iedere wedren niet veel minder dan een half uur duren. Ervaren menners spaarden aanvankelijk de kracht hunner rossen lot den laatsten. beslissenden tocht, en haalden dan dikwijls de oningewijden in, die in het begin vooruitgesneld waren, doch thans de uitgeputte paarden tevergeefs door zweepslagen zochten voort te drijven. Meematen stortten de menners van hun wagen en werden zij door de paarden vertreden; — de meeste moeite en het meeste gevaar bestond in hel draaien rondom de aan het eind geplaatste zuilen. Door de poging om ile bocht hier zoo kort mogelijk te maken werd somtijds een der wagens tegen de zuil geslingerd, de volgenden stortten over dezen heen, en menschen, dieren en splinters lagen daar als één bloedende klomp op en onder elkander." Gelijk een Grieksch geschiedschrijver ons bericht, leverden de toeschouwers echter het belangrijkste schouwspel op. Het onafzienbare amphitheater wemelde van eene zee van menschen, en deze waren bezield door een hartstocht, die inderdaad aan razernij grensde. Hoe nader men aan het einde van het rennen kwam, des Ie meer klom de spanning, de angst, de uitgelatenheid, de razernij, het geschreeuw. Met de oogen onafgebroken de wagens volgende, klapten zij in de banden, riepen uit alle macht, sprongen van hunne zitplaatsen op, bogen zich voorover, zwaaiden met doek of ander kleedingstuk, vuurden de paarden hunner partij door luide kreten aan, strekten de armen uit, als waren zij in staat de baan 1e bereiken, knarsten op de tanden, dreigden met oogen en gebaren, twistten, juichten en galmden hunne blijdschap uit. Eindelijk bereikte de eerste wagen het doel en het donderend gejubel der overwinnaars, vermengd met de vloeken en verwenschingen der stervenden, weerklonk ver over het ledige Rome, kondigde dengenen die in hunne woning gebleven waren aan, dal de wedstrijd ten einde was en trof zelfs het oor der reizigers, die de stad reeds ver achter zich gelaten hadden. Ofschoon het rennen gewoonlijk met geringe lusschenpoozen (namelijk des namiddags) van den vroegen morgen tot den avond voortduurde, bleef liet volk evenwel, in weerwil van zonnegloed en regenvlaag, onafgebroken op zijne plaats, om dit schouwspel, boven alles geliefd, met dezelfde hartstochtelijke opmerkzaamheid gade te slaan. Hoe groot de opgewondenheid der toeschouwers bij de spelen in den circus ook mocht zijn, grooter was zij echter nog in het amphitheater, de schouwplaats van den strijd der gladiatoren en tevens der dierengevechten. In den laatsten tijd der republiek, ja zelfs gedurende den keizertijd, bestond er voor de ontaarde Romeinen geen grooter genot, dan het schouwspel van gladiatoren, die op leven en dood met elkander streden. De onmenschelijke toeschouwers volgden met eene schier onverklaarbare belangstelling deze bloedige gevechten. In plaats van medelijden te toonen met gewonden of stervenden, werden zelfs de gevechten van menschen tegen de wilde dieren met den grootsten wellust aanschouwd. I)e ongehoorde barbaarschheid, door welke het Romeinsche volk zich had berucht gemaakt in zijne binnen- en buitenlandsche oorlogen, vond voornamelijk haar oorsprong in het bijwonen van bovengenoemde bloedige tooneelen. die zelfs niet door vrouwen geschuwd werden. De gevechten der gladiatoren waren eerst in later tijd (± 500 jaar na de stichting van Rome uit Campanië en Etrurië overgebracht. Aanvankelijk dienden zij slechts als begrafenisspelen, eerst later koinen zij als algemeene volksfeesten voor. Daarom bestond ook geen vaste schouwburg voor deze vermaken. Het amphitheater werd van tijd tot tijd opgeslagen en vervolgens weder afgebroken: in het jaar 44 v. Chr. werd op Caesars bevel, het eerste vaste amphitheater te Rome uit hout opgetrokken. De gladiatoren of zwaardvechters waren meestal krijgsgevangenen, slaven of misdadigers, die, in plaats van tot den dood, tot den strijd in de arena (de met zand bedekte kampplaats) veroordeeld waren; somtijds ook vrije mannen. die, deels aangespoord door woesten strijdlust, deels gedwongen door armoede en gebrek, liet onteerend bedrijf aanvaardden. Rij hunne opneming in de gladiatorenscholen, moesten zij den afschuweiijken eed zweren, dat zij bereid waren om door geeselslagen, door vuur of door staal den dood te ondergaan. De aanzienlijke prijs, die den overwinnaar was uitgeloofd, de prachtige wapenrusting, waarmede de gladiatoren zich tooiden, de algemeene toejuiching, waarmede de overwinnaar werd begroet, de roem, die hun daarvoor niet alleen bij het gemeen, maar ook bij de meer aanzienlijken tc beurt viel, verzoende hen met het gevaarlijke van den strijd, met de dierlijke behandeling, die zij gedurende het gevecht te verduren hadden, en plaatste het eerlooze van hun bedrijf in eenigszins gunstiger licht. Hoe sterker de begeerte naar bovengenoemde tooneelen zich bij het volk openbaarde, des te meer nam ook het aantal der kampioenen toe. Het was voor de wreede toeschouwers niet meer voldoende, een paar vechtenden elkander te zien verscheuren; het bloed moest bij stroomen vloeien. In de arena werden eindelijk nog gevechten geleverd, aan welke honderden deel namen, waardoor de grond als met lijken bezaaid werd. Later, in den keizertijd, groeide dit aantal tot duizenden aan; reeds Caesar bracht in het jaar 65 v. Chr., voor de openbare spelen zooveel gladiatoren bijeen, dat hij 320 paar kon doen optreden. Eenige aanzienlijke Romeinen dreven zelfs in deze gladiatoren zekeren handel, die bijzonder winstgevend was, want de koopwaar was gezochl en moest ieder jaar aangevuld worden, dewijl duizenden gladiatoren omkwamen in de spelen, welke in alle steden van Italië gehouden werden. Zelfs ontzagen de edelen zich niet, de gladiatoren, welke zij gewoonlijk als lijfwacht gebruikten, tot lioogen prijs voor de kampspelen te verhuren of ook te verkoopen, hoewel genoemde handel even onteerend werd beschouwd als het bloedig bedrijf zelf. Zij, die belast waren met het onderricht van de gladiatoren (lanistae) verhieven zich gemakkelijk boven den smaad, die op hun beroep rustte, dewijl hun handwerk veel winst verschafte. Dus brachten zij gespierde slaven bijeen, onderrichtten hen in alle geheimen der kunst, en verhuurden of verkochten hen later. Gedurende den keizertijd werden zelfs op kosten van den staat oefenscholen voor gladiatoren opgericht, in welke de strengste tucht, door middel der gruwelijkste wreedheid, gehandhaafd werd. Iedere overtreding werd met geeseling, brandmerk of opsluiting gestraft; daarentegen spoorden de lanistae de volgzame en moedige kampioenen door belooningen aan. Bruikbare gladiatoren ontvingen het beste en krachtigste voedsel, de schoonste kleeding en de sierlijkste wapenen, opdat zij door die uiterlijke vertooning hun stand mochten vergeten. Den avond voor den strijd werd hun een overvloedige maaltijd voorgezet; wij zouden dezen thans het galgemaal noemen. Het volk liet zich ook bij deze maaltijden zien, om aldaar de strijders te bewonderen, wier laatste stuiptrekkingen het den volgenden dag hoopte te aanschouwen. Weddingschappen werden aangegaan voor of' tegen dezen of genen, weddingschappen op leven en dood! De voorstelling begon met een schitterenden optocht der gladiatoren in feestgewaad door de arena. Eerst had een spiegelgevecht plaats, waarbij tevens met de lans werd geslingerd en somtijds (naar het schijnt) op de maat der muziek werd gevochten. Tot het gevecht met scherpe wapenen gaf de doffe toon der tuba het teeken en onder hel schetteren van trompetten en hoorns, den schrillen toon van pijpen en fluiten begon de aanval. Tooneelen van allerlei aard volgden elkander onafgebroken op. Hetzij een voor een of bij geheele troepen traden de Retiariërs voor, half naakte, vlugge gestalten, met net, drietand en dolk gewapend. Nu eens vervolgd door de Secutoren, die met helm, schild en zwaard waren gewapend, dan weder de zwaar gewapende Galliërs en Myrmillonen zoekende te omsingelen, die met gesloten vizier hen rustig afwachtten, zochten zij het net over hunne tegenstanders te werpen, om deze vervolgens met drietand of dolk den laatsten stoot loe Ie brengen. De Samnieten, beschut door een groot vierkant schild, van eene manslengte, kruisten hunne korte, rechte zwaarden met het kromzwaard der beter uitgeruste, doch slechts met een klein, rond schild voorziene Thraciërs. De hoplomachen (wapenstrijders), gelijk de ridders der middeleeuwen met eene volledige metalen wapenrusting bedekt, mikten met hunne lansen op de voegen en openingen in de wapenrusting van hunne tegenpartij. De ruiters renden met lange speren tegen elkander in; de Essedariërs vochten staande op Briltannische strijdwagens, gevoerd door een menner, die naast den kampioen stond. Verder vinden wij nog gewag gemaakt van andere soorten van gladiatoren, doch slechts onvolledig en terloops worden ons hunne bewapening en wijze van aanval vermeld. Indien in den strijd van man tegen man een der partijen nog levend in de macht van zijn tegenstander viel, liet hij, die het feest gaf, de toeschouwers beslissen, of' de overwonnene al of niet gedood moest worden. De gewonden, die om hun leven smeekten, staken den wijsvinger in de hoogte. Het schijnt, dat van den kant der toeschouwers het wuiven met een doek een teeken van toestemming was; het draaien met den duim daarentegen was het bevel tot den genadeslag. Dappere strijders wezen evenwel de tusschenkomst van het volk af en gaven door gebaren te verstaan, dat hunne wonden toch doodelijk waren; terwijl deze ongelukkigen de meeste deelneming ondervonden, wekten de meer versaagden juist de verbittering op van de menigte, die het beschouwde als eene beleediging, haar aangedaan, wanneer een gladiator niet gaarne wilde sterven. Streckfuss. II. 97 Door middel van zweepslagen en gloeiend ijzer werden de afgematte of bevreesde slachtoffers in het strijdperk teruggedreven. Uit het midden deitoeschouwers. die in eene onmenschelijke woede ontvlamd waren, weerklonken de kreten: »Sla dood — geesel — brand! — waarom valt deze zoo bevreesd in het zwaard? — waarom brengt die zoo flauw den laatstenslag toe? waarom sterft gene zoo lafhartig?" In lateren tijd evenwel verbood Augustus zulke gevechten, bij welke als beginsel alle lijfsgenade was uitgesloten, en die zoo lang moesten voortgezet worden, tot een der beide kampioenen op de plaats bleef. Daarentegen schijnt het meermalen gebeurd te zijn, dat tegen den overwinnaar, terstond na de zege een tweede, ja somtijds zelfs een derde kampioen werd overgestetd. Gedurende de tusschenpoozen van het gevecht , werden de bloedige sporen van den pasgevoerden strijd onzichtbaar gemaakt door het versche zand, dat Moorsche slaven daarop strooiden. Gemaskerden, als dienaren van Mercurius, den geleider der schimmen naar de onderwereld, verkleed, namen de lijken op; andere gemaskerden, dienaren van Charon, raakten de lijken met een gloeiend ijzer aan, om zich te overtuigen of het leven geheel was uitgebluscht. Er stonden voor de lijken baren gereed, en hierop werden zij door de «Poort van de godin des Doods naar de lijkkamer gevoerd. Hier werden allen, die nog eenig teeken van leven gaven, verder afgemaakt. Ongelooflijk schijnt het, en toch wordt het ons door de geloofwaardigste berichten verzekerd, dat de strijders, welke aan geen ander vergrijp schuldig waren, dan dat zij het onderspit hadden moeten delven, op wreede wijze werden omgebracht; dat deze ongelukkigen, eenige oogenblikken te voren nog luide door het volk toegejuicht, den laatsten slag moesten ontvangen alleen door het omwenden van den duim, terwijl het wuiven met een doek hun het leven had kunnen redden. Maar wat beteekende ook in dien barbaarschen tijd het leven van een mensch? Het volk was te zeer aan moordtooneelen gewoon, dan dat het nog eenig gevoel van menschelijkheid kon behouden hebben. Ook de gladiatoren zelf rekenden niet op genade. Wanneer zij eenmaal ter aarde waren geworpen, zagen zij wel met steelschen blik naar de tribune, of zij ook het teeken zagen geven tot hun behoud, doch ontwaarden zij dit niet, zoo gingen zij in doffe gevoelloosheid, zonder klagen, den dood te gemoet. Maar nog vreeselijker dan bovengenoemde spelen, waren de dierengevechten; gevechten niet alleen van dieren tegen dieren, maar zelfs van menschen tegen de bloeddorstigste schepsels. Gedurende den tijd der republiek vonden deze gevechten in den circus, later in het amphitheater plaats. Met opolïering van groote kosten werden uit Azië of Afrika leeuwen. tijgers, luipaarden, hyena's en ander verscheurend gedierte naar Rome overgebracht, om, ten aanschouwe eener juichende volksmenigte, ten deele elkander te verscheuren, ten deele met menschen te vechten. De dierenvechters waren, gelijk de gladiatoren, voor het grootste gedeelte veroordeelde misdadigers of krijgsgevangenen; evenwel vond men onder hen ook eenige vrije mannen, die, in het vooruitzicht op groot gewin, zich tot dit onteerend en gevaarlijk bedrijf leenden. Evenals voor de gladiatoren bestonden ook voor hen bepaalde oefenscholen. Het aantal der dieren, die voor een belangrijk feest naar Rome overgevoerd werden, koint ons bijna ongeloofelijk voor. Zoo verhaalt men, dat voor de spelen die Pompejus aan het volk gaf, niet minder dan 17 a 18 olifanten, 500 a (>00 leeuwen en 410 andere Afrikaansche dieren werden gebezigd. Doch zij waren niet alle voor het gevecht bestemd; een gedeelte werd tot alle mogelijke kunsten afgericht, om het volk te vermaken. Het temmen en africhten van dieren steeg, vooral gedurende den keizertijd, tot eene wezenlijke kunst. Wilde dieren lieten knapen op zich dansen, stonden op de achterpooten, vertoonden te gelijk met paarden kunsten in het water, en bleven op snel rijdende wagens, met twee paarden bespannen, onbewegelijk. met de teugels in den bek zitten. Herten leerden naar den toom luisteren, luipaarden in het juk gaan. Kraanvogels beschreven onder het loopen allerlei kringen, en bevochten elkander. Vreedzame antilopen renden met de hoornen op elkander in, tot een van beide op de plaats dood bleef. Leeuwen werden tol den hoogsten graad van volgzaamheid afgericht; zoo zag men hen, ten tijde van Domitianus, in de arena hazen grijpen, deze, zonder hun leed te doen, tusschen de tanden nemen, hen weder loslaten en daarna weder vangen. Olifanten gingen op den wenk hunner zwarte meesters op de knieën liggen, voerden verschillende dansen uit, bij welke een van hen op de cimbaal sloeg, dekten de tafel, droegen met hun vieren een vijfden hunner als eene kraamvrouw in een draagstoel, dansten op hel koord en schreven Latijn. Plinius verzekert, dat toen eens een zeker aantal van die dieren gezamenlijk afgericht werd, een hunner, die traag in het leeren was en daarom dikwijls met slagen bedreigd werd, des nachts bespied werd, terwijl hij bezig was om zich in het geleerde te oefenen. De Romeinen legden eene zekere teederhartigheid aan den dag jegens olifanten, in wier zachtheid en vatbaarheid men iets menschelijks meende te zien. De vertooningen met getemde dieren werden atgewisseld door het gevecht van wilde beesten. Zoo stelde men den rhinoceros tegenover den olifant, den beer. den buffel; den olifant legen den bullel enz. De natuurlijke woestheid der dieren werd nog meer geprikkeld door kunstmatige middelen. Men dreef hen voort door zweepslagen, verwondde hen door staal of gloeiend ijzer, wierp hun bossen stroo voor, die zij in de lucht slingerden, en bond hen paarsgewijs aan lange touwen. Wanneer eindelijk hunne woede zoodanig opgewekt was, dat zij elkander verscheurden, kende de verrukking der volksmenigte geene palen. Alsdan traden ervaren en goed gewapende jagers op. Deze, vergezeld van uitmuntend gedresseerde honden (bijzonder van Britsen of Schotsch ras), zochten een of meer wilde dieren tot slaan te brengen. Door middel van bogen, jachtsprieten en lansen (welke vooral Moorenen Parthen meesterlijk wisten te hanteeren), werden leeuwen, panthers, beren en oerossen geveld. Zelfs zag men soms in de arena beren dood nedervallen, ten gevolge van een hevigen vuistslag, met geoefende hand op de juiste plaats toegebracht; leeuwen werden somtijds geblinddoekt door een mantel, hun over den kop geworpen, en vervolgens zonder eenige inspanning afgemaakt. Ook de stierengevechten, in Griekenland en inzonderheid in Tliessalië inheemsch, werden, sedert Caesar hen naar Rome had overgebracht, ook nog later dikwijls herhaald. De wilde stieren, vooraf getergd door het voorhouden van roode doeken, werden bevochten door kampioenen te voet of ook wel te paard. Deze laatslen volgden de gewoonte der Thessaliërs, door vooraf de dieren geheel af te matten en hen vervolgens bij de hoorns op den grond te werpen. Tot de voorstellingen in het amphithealer behoorde ook de voltrekking van die verschrikkelijke doodvonnissen, door welke menschen, ten deele aan palen gebonden en geheel weerloos, ten deele tot verlenging hunner pijniging van wapens voorzien, prijsgegeven werden aan de wilde dieren, die soms bovendien op het verscheuren van menschen afgericht waren. Welk een aanblik, wanneer die ellendigen met verscheurde ledematen en van bloed druipend, niet om genade, rriaar slechts om uitstel van hunne marteling tot den volgenden dag smeekten! Maar, vragen wij, waarom gaf men aan die vreeselijke werkelijkheid nog den schijn van eene tooneelvoorstelling? Wellicht was het om dit onmenschelijk schouwspel minder afschuwelijk te maken, voor ons gevoel is het echter dubbel ergerlijk, dat mechanicus en decorateur ontboden werden om de laatste stuiptrekkingen van den misdadiger te verlengen en hem nog in de laatste oogenblikken met de ijdele sieraden van het tooneel te omringen. Strabo verhaalt ons reeds eene terechtstelling, die lot eene tooneelvoorstelling misbruikt werd. 37* Een roover Salirus, bijgenaamd zoon van den Elna. omdat liij aldaar zijn bedrijf bad uitgeoefend, was veroordeeld om in den strijd met de wilde dieren bet leven te verliezen. Op bet forum was eene stellage opgeslagen, deze stortte in en de veroordeelde viel in bet hok der wilde dieren, die hem verscheurden. Ook eigenlijk gezegde tooneelvoorstellingen, inzonderheid pantomimische, werden in de arena opgevoerd, met dit onderscheid echter dat de acteurs veroordeelde misdadigers waren, die vooraf daartoe afgericht en geoefend waren, en die al de folteringen van een geweldigen dood niet in hunne verbeelding, maar in de naakte werkelijkheid ondervonden. In kostbare, rnet gouddraad doorwerkte tunica's, in purperen mantels, met gouden kransen om het hoofd, traden zij op; doch evenals Medea's moordend gewaad verborgen ook deze prachtige kleederen een vernielend vuur in zich, en de ongelukkigen kwamen onder de vreeselijkste folieringen om. Er bestond zeker geene enkele foltering, uit de geschiedenis of uit de letterkunde bekend, die niet voor bet Rotneinsche volk in den schouwburg aanschouwelijk werd voorgesteld. Men zag hier Hercules op den Oeta den vuurdood sterven, — Mucius Scaevola de hand boven een kolenvuur houden, tot zij verteerd was, — den roover Laureolus. den held van een bekend kluchtspel, aan bet kruis hangend door wilde dieren verscheurd. Een ooggetuige verhaalt, hoe de ledematen aan stukken afvielen, totdat het lichaam geen lichaam meer was; als tot zijne eigen geruststelling laat bij verder volgen, dat de veroordeelde ongetwijfeld een vadermoorder, tempelroover of brandstichter moet geweest zijn. Bij dezelfde vertooning stelde een ander veroordeelde Orpheus voor, op het oogenblik, dat deze weder uit de onderwereld verrijst. De geheele natuur scheen door zijn spel betooverd. Rotsen en hoornen bogen zich naar hem toe, vogels tjilpten boven zijn hoofd, tal van dieren legden zich aan zijne voelen neder. Toen deze vertooning evenwel lang genoeg had geduurd, werd de gewaande Orpheus door een beer verscheurd. Al hebben ook de meeste der bovengenoemde afschuwelijke tooneelen grootendeels betrekking op den keizertijd, zoo waren zij echter tijdens de republiek niet geheel onbekend. Hoe wreeder bet schouwspel was, des te grooter was de belangstelling van de menigte. Naardien de openbare feesten (en doel hadden, de groote massa tevreden te stellen, en alle gemor van haar kant tegen te gaan, zoo stelden de partijhoofden en hunne creaturen alles in het werk, om voortdurend iets nieuws te voegen bij de onmenschelijke vertooningen. Het theater had voor het volk niet meer de minste aantrekkelijkheid, sedert de voorstellingen in den circus en de arena gegeven werden. Wij stipten reeds aan, dat het treur- of blijspel niet meer in staat was de menigte te voldoen; alleen een klein gedeelte fijner beschaafden bezocht den schouwburg nog, maar men verlangde dal bier meer dan vroeger voor het oog gedaan zou worden. Een menigte van strijders, te voet of ook wel te paard, moesten op het tooneel spiegelgevechten leveren; zelfs zag men daarop wilde dieren, wanneer een prachtige triomftocht werd voorgesteld. Hieronder leed natuurlijk in toenemende mate de belangstelling in het eigenlijke tooneel, die ook reeds in den laatsten tijd der republiek meer en meer verloren ging. Het eigenlijke volk bezocht dan alleen het theater, wanneer de heide laagste soorten van drama's, de atellanne of de mimus, werd vertoond. Door atellanen verstond men eene soort van kluchtspelen, meestal stukken zonder zin of samenhang, waarvan hel onderwerp gewoonlijk aan het landleven was ontleend. De mimus bevatte eene korte karakterschets uit het dagelijksch leven en geheel ingericht overeenkomstig de geaardheid van het Romeinsche volk: frivole voorstellingen, gauwdievenstreken, liefdesavonturen of echtbreuk, ziedaar de onderwerpen die den meesten bijval verwierven. Een overvallen minnaar liet zich in eene kist wegvoeren, om den toorn van tien beleedigden echtgenoot te ontgaan; een huisvader zond zijne schoone vrouw tot zijn machtigen vijand, om door hare schoonheid diens haat te bezweren, enz. Ongedachte lotswisselingen, die ons de tooversprookjes van onze kinderkamer herinneren, werden in de kluchtspelen dier dagen vertoond. Bedelaars werden op eenmaal rijk; rijken, genoodzaakt hun heil in de vlucht te zoeken, liepen over het tooneel. den mantel over het hootd met uitzondering van de ooren, die zij blijkbaar spitsten, om te luisteren of hunne vervolgers ook naderden. Bij de mimen regende het klappen en oorvegen, op dik gezwollen wangen, alles tot groot vermaak der toeschouwers. De taal wemelde van uitdrukkingen en spraakwendingen, die alleen bij de laagste volksklasse voorkwamen; de grap was somtijds potsierlijk bedacht, doch meestal plat en gemeen, het spel ruw en ongemanierd, bet gebarenspel was lachverwekkend, maar overdreven. Verder ontbrak het hierbij ook niet aan allerlei grillige dansen. Bij deze dansen, die met begeleiding der (luit werden uitgevoerd, spreidde men eene wulpschheid ten toon, die het zegel drukte op al het lage en gemeene der overige grappen. De vrouwenrollen werden door vrouwen vervuld, die op verlangen van het publiek dansen plachten uit te voeren, waarbij zij bare bovnnkleeding aflegden en geheel of ten deele naakt optraden. Zulke tooneelen konden alleen bijdragen om den smaak des volks, die reeds genoeg bedorven was, nog meer te doen ontaarden; het kan ons alzoo niet bevreemden, dat geen dichter van eenige beleekenis onder bet volk opstond, die zijne kracht aan de tooneelpoëzie wijdde. Het blijft nochtans een merkwaardig verschijnsel, dat, hoe meer het drama kwijnde, de overige Romeinsche letterkunde zich daarentegen tot eene nooit gekende hoogte verhief. De laatste jaren der republiek en de eerste van den keizertijd worden te recht de gouden eeuw van literatuur en kunst genoemd. Spoedig komen wij, bij onze verdere beschouwingen, op de ontwikkeling der letterkunde in dit tijdvak terug. ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Drievoudige triomf van Octavianus. Het Romeinsche stads- en staatsbestuur. Octavianus als alleenheerscher. Moderne staatsgrepen in den ouden tijd. Octavianus legt in schijn zijne waardigheden neder. De eernaam Augustus. Benoeming van stadhouders. De macht van den senaat onder Augustus. Verdienste van Augustus met betrekking tot het nieuwe staatsbestuur. Agrippa, Maecenas en Messala. Kunst en literatuur onder Augustus. Romeinsche dichters en prozaschrijvers onder Augustus en in de laatste jaren der republiek. Bouwkunst. In Augustus van het jaar 29 v. Chr. was Octavianus naar Rome teruggekeerd. Door een drievoudigen triomf werden de zegepraal bij Actium, de onderwerping van Egypte en de vroegere overwinningen in Dalmatië verheerlijkt. Antonius, de laatste vijand, die den erfgenaam van Caesar de wereldheerschappij had kunnen betwisten, was niet meer in leven. Octavianus, de afgod van het leger, kon, zonder ergens wederstand te ontmoeten, zich lot alleenheerscher opwerpen, hij kon zelfs den koningstitel, naar welken ook Caesar gestreefd had. zonder schroom aannemen; doch het geschikte oogenblik was zijns inziens nog niet daar. Zijne eerzucht streefde naar het wezen, niet naaiden schijn der heerschappij. Den blooteu titel versmaadde bij en, terwijl hij alle pogingen in hel werk stelde om zijne macht te bevestigen, wees hij alle eerbewijzingen en tilels af, die hem het aanzien van een koning konden geven. Hij kende zijn tijd en wist met bewonderenswaardige schranderheid de juiste middelen te beramen, om te midden eener oude republikeinsche staatsregeling eene absolute macht te vestigen. Octavianus had, wat zoo weinigen doen, uit de geschiedenis zijner voorgangers eene les getrokken voor zijn eigen leven. Caesar was onder den dolk der saam gezworenen gevallen, alleen omdat hij den vorm der republiek, den naam van senaat, consuls en tribunen en de verkiezing der staatsbeambten in de volksvergaderingen niet liet voortbestaan naast zijn koninklijken titel, een naam, die eenmaal door het wanbestuur van Tarquinius Superbus in minachting was gebracht, doch die thans, nu de republiek meer en meet' ten val neigde en zich alleen op een roemrijk verleden kon verheffen, in de ooren des volks beter klonk. Dat bet oude staatsbestuur zich zelf overleefd had, begreep ieder Romein, die nadacht; de wetten, die eenmaal waren gegeven ter besturing van een of meer steden, bleken onvoldoende te zijn tot instandhouding van hel grootste rijk, dat de wereld ooil had aanschouwd. De democratische republiek (aldus redeneeren de meeste geschiedschrijvers van den nieuweren tijd) moest vervangen worden door een eenhooldig bestuur; zij vergeten echter, dat het groole Romeinsche rijk nooit inderdaad als eene democratische republiek geweest is. Behalve, dal de optimaten, door alle tijden been, in het bezit waren geweest van rechten, waarvan de mindere volksklasse vvas verstoken, kan er bovendien geen sprake zijn van eene democraliscbe republiek in een staat, die geheel gebouwd was op hel recht van den sterkste, waar vrijheid nooit een erfgoed van de geheele burgerij, maar alleen het deel geweest was van de inwoners der alles beheerschende hoofdstad. De provinciën werden bepaald door Rome overheerscht, en al moehlen zich ook vele ltaliaansche steden verheugen in liet Romeinsche burgerrecht, toch was door deze schijnbare begunstiging inderdaad niets gewonnen. De volksvergadering te Rome koos de bestuurders voor het geheele rijk; in de hoofdstad alleen was dus al de macht als in een middelpunt vereenigd. terwijl aan al de overige deelen des rijks van Rome uit de wet werd voorgeschreven. Van democratische zelfregeering kon er dus geen sprake zijn. Eerst de nieuwere lijd heeft het middel gevonden, dat de oudheid niet kende, om democratische instellingen in liet leven te roepen in uitgestrekte rijken, om den inwoners van zulke landen een gemeenschappelijk bewind en toch terzelfder tijd hel recht van zelfregeering te schenken: het stelsel namelijk van volksvertegenwoordiging. Zoolang de stemgerechtigde burgers alleen in de volksvergaderingen te Rome gebruik konden maken van hunne rechten, was dit recht voor hen zoolang volkomen nutteloos als de omstandigheden hel hun onmogelijk maakten, zich metterwoon naar de ver afgelegen hoofdstad te begeven. Rome s oude staatsregeling verleende dus slechts zoolang zekeren waarborg voor het bestaan der volksregeering, als het grondgebied zicli slechts bepaalde tot den kleinen omtrek van eenige in eikaars nabijheid gelegen gewesten; doch met de uitbreiding zijner heerschappij over het toenmaals bekende en beschaafde Europa, benevens een deel van Azië en Afrika, kon het niet anders of de verouderde en onveranderde staatsregeling werd een drukkende last voor de veroverde gewesten. Ieder inwoner van Rome waande zich reeds door zijne geboorte de heer en meester van de inwoners der wingewesten; voor zich zelf eischte hij onbeperkte vrijheid, en regeerde daarentegen over anderen als volslagen dwingeland. Gelijk eenmaal te Alhene bet onderdrukken van de bondgenoolen, het bezoldigen van de staatsambten en het uildeelen van geld, om openbare feesten bij te wonen, het volk bedorven en ongeschikt gemaakt had tot instandhouding der democratische republiek, zoo ook sleepten te Rome gelijke oorzaken (de onderdrukking der provinciën; het uildeelen van graan enz.), gelijke gevolgen na zich. De Romeinsche natie was, wijl zij heerschen wilde over de halve wereld, geheel ongeschikt geworden om zich zelf te beheerschen; wanneer haar in de oude republikeinsche vormen slechts de schijn van zelfregeering gelaten werd, gal zij blindelings het wezen harer staatsregeling prijs. *) Keeren wij thans tol Octavianus terug. Deze wist van dit zwak des volks partij te trekken. Hij stichtte op de grondslagen der republikeinsche staatsregeling, met behoud der oude vormen en ambten, van den senaat, de consuls, de tribunen, ja zelfs van de volksvergaderingen, eene monarchie. Tot vestiging van deze volstrekte alleenheerschappij bediende hij zich van alle middelen, die in vroegeren en lateren tijd met goeden uitslag zijn aangewend door alle gunstelingen der fortuin, die zich den weg tot den troon wisten te banen. Den steun voor zijne heerschappij zocht hij hij het gepeupel, bij het leger, bij een slaafschen adel. die gezind was om elke willekeurige regeering te begunstigen. Het eerste werd gewonnen door het uitdeelen van geld en graan, en tevens door openbare feesten, bij welke de weelderigste overdaad werd ten toon gespreid. Het leger hield hij in bedwang, doordien hij het in eene staande krijgsmacht herschiep, de dienstjaren op 16 en 20 jaren bepaalde, en door strenge krijgswetten eene stipte tucht invoerde. De goedkeuring van den adel verwierf hij zich door het verleenen van eerambten en onderscheidingen aan de senatoren, door voor hen nieuwe posten en waardigheden in het leven te roepen. De eigenlijke burgerij eindelijk, de vrienden van een rustig en onbezorgd leven, wist hij tevreden te stellen, door de vormen der republiek onaangetast te laten en zijn bestuur dienstbaar te maken aan het herstellen van de gestoorde rust en veiligheid, aan het bevorderen van handel en nijverheid, van wetenschap en kunst. Was Octavianus, eer hij tot zijne tegenwoordige hoogte was gestegen, voor geene misdaad teruggedeinsd, indien zij hem tot zijn doel nader voeren kon, llians openbaarde zich eensklaps een geheele omkeer in zijn karakter. Het was zijn hoogste streven geworden, zich rechtvaardig en zachtmoedig tevens voor te doen, en zich door voorkomendheid en bescheidenheid bemind te maken. Hij speelde zijne rol dan ook zoo meesterlijk, dat de meeste geschiedschrijvers de rechtvaardigheid van dezen voortretïelijken vorst niet genoeg kunnen opvijzelen. Huichelarij was hem zoo zeer tot eene tweede natuur geworden, dat hij. de trouwlooze, wreede, gevoellooze egoïst, de met bloedbevlekte triumvir gedurende de lange jaren zijner regeering het masker wist te dragen van een vorst, die slechts aan de belangen van zijn volk dacht, die alleen voor zijn volk leelde. Eerst op zijn sterfbed, toen hij den dood voelde naderen, bekende hij, misschien onwillekeurig, dat hij gedurende zijn gansche leven niets anders dan een tooneelspeler geweest was. Dij liet zich een spiegel brengen, schikte voor dezen zijn kapsel in orde, liet zich de ingevallen wangen blankelten, en vroeg toen lachend aan zijne vrienden, of hij den minuis des levens goed gespeeld had. Hij wekte hen op om hem hun bijval te schenken, terwijl hij hun de slotwoorden van eene comedie toeriep: «Schenkt me uw bijval nu, gij allen, klapt in de handen tot slot". *) De geschiedschrijvers der vrijzinnige richting schilderen de ontaarding van een volk, dat zich gewillig met den blooten schijn van macht vergenoegde en zich tevreden stelde met ledige, niets beteekenende staatsvormen, vaak met donkere kleuren; minachtend zien zij neer op de Romeinsche rcpublikeinschgezinden , die zich op deze wijze de republiek lieten ontfutselen. Doch waarlijk, zij hadden veeleer aanleiding om ootmoedig te bekennen, dat ook andere volken, en inzonderheid de Duitsche natie, na een tijdsverloop van 2010 jaren, evenals de Romeinen van den voortijd, tevreden met het instandhouden' van sommige vormen, er zich niet om bekommeren of de staatsregeling zelf ook verkracht wordt. Het is alzoo een opmerKelijk verschijnsel in de geschiedenis, dat de lotgevallen der volken eigenlijk dezelfde blijven, al nemen zij ook in den loop der verschillende eeuwen verschillende vormen aan. Intusschen spreidde Octavianus eene zeldzame zelfbeheersching ten loon. zoodra hij. na de nederlaag van Antonius, te Rome teruggekeerd was. In de hoofdstad trof hij geen enkelen vijand van eenige beteekenis meer aan; de proscriptie had wel gezorgd, dat alle republikeinen van naam door het zwaard van den beul uit den weg waren geruimd. Het volk verbeidde met brandend verlangen den overwinnaar, die alleen in staat was eindelijk den vrede te herstellen: het leger was op zijne hand en de adel bereid om zich slaafs aan hem te onderwerpen. De senaat toch dacht aan niets anders, dan den overwinnaar met eerbewijzen van allerlei aard te overladen. Volgaarne zou men hem den koningstitel verleend hebben, doch dit strookte niet met de plannen van Octavianus; deze nam slechts zulke eerbewijzen aan, waarbij zijne macht op wettelijke grondslagen gevestigd werd, die hem tot alleenheerscher maakten, zonder echter de laatste schaduw der republiek te vernietigen. Hij liet zich den titel van imperator schenken, een titel, dien Caesar reeds vroeger gedragen had. Hierdoor werd hij opperbevelhebber van het leger, terwijl alle overige bevelhebbers aan hem ondergeschikt gemaakt werden; zij stonden lot hem in betrekking als legaten. Reeds in de laatste jaren was hij consul geweest; thans liet hij zich jaar op jaar bij vernieuwing tot deze waardigheid verkiezen, en eindelijk droeg men hem de ambten van consul en volkstribuun voor zijn leven op. Aldus was hij. door de vereenigde opdracht van genoemde ambten, eene schrede tot zijn doel genaderd. Daar het hem bovendien vrij stond, zijne medetribunen te kiezen, werd de volkssouvereiniteit geheel door zijn persoon vertegenwoordigd; als tribuun was hij onschendbaar en kon hij niet ter verantwoording geroepen worden. Om den senaat geheel in bedwang te hebben, had hij, een jaar na zijne terugkomst te Rome, het ambt van censor voor een tijdvak van 5 jaren aanvaard; als zoodanig was hij niet alleen zedenmeester, maar had hij bovendien het recht om den senaat van onwaardige leden te zuiveren. Dit deed hij dan ook, in overleg met zijn ijverigen aanhanger Agrippa. Doch wie was nu onwaardig om voortaan in den senaat te zitten? Ieder, die nog eene eigen meening bad, ieder, van wien te vreezen was, dat hij iets meer zou zijn, dan een blind werktuig in de hand des overheerschers! Meer dan 200 senatoren, wien men niets ten laste kon leggen dan dat zij ijverige republikeinen waren, werden verwijderd; behalve dezen, trof hetzelfde lot echter ook vele andere mannen, die zich aan ergerlijke misdaden hadden schuldig gemaakt, en wier verwijdering door de openbare meening geëischt werd. Om voortdurend in den senaat de eerste stem te hebben, liet Octavianus zich in hel jaar 2a door zijn medecensor Agrippa tot princeps senatus (eerste van den senaat) verkiezen, krachtens welke waardigheid hij het eerst zijne stem uitbrengen mocht. In hel begin van het jaar 27 verscheen Octavianus in den gezuiverden senaat, op welks onbepaalde medewerking hij zich kon verlaten, om eene tooneelvertooning op te voeren, waarvan de uitslag geenszins twijfelachtig was. Hij hield eene lange redevoering, in welke hij zijn innig leedwezen betuigde, dat hij weleer genoodzaakt was geweest om hard en wreed tegen de vijanden der republiek te werk te gaan; bij verklaarde dat de heilige plicht op hem gerust had om den moord van Caesar te wreken, en dal slechts de ijzeren wel der noodzakelijkheid hem tegen wil en dank gedwongen had om de gematigdheid van zijn karakter te verloochenen. Dikwijls had hij zich jegens zijne onwaardige bondgenooten in het triumviraat toegevend moeten beloonen. Zoolang Antonius in leven was geweest, had de plicht, om voor het behoud der republiek te zorgen, hem verboden den staat aan een ontaarden Romein en eene wellustige koningin der barbaren op te offeren; maar thans, nu alle gevaar geweken was, kon hij zijne innigste neiging volgen en ongestoord zijn plicht vervullen. Derhalve gaf hij blijmoedig aan den senaat en het volk alle rechten weder, die zij bezeten hadden; zijn eenige wensch was, voorlaan als ambteloos burger in het bevrijde vaderland te leven en te deelen in de zegeningen van rechtvaardige wetten. Wat Octavianus verwacht had. gebeurde. De senatoren waren verschrikt, dat de alleenheerscher zijn gezag wilde neerleggen, waardoor de slaat opnieuw in een poel van jammeren zou gedompeld worden. Al waren ook eeni«en gezind om het aanbod van den machtigen man aan te nemen, toch durfden zij hunne stem niet doen hooien, want het was hun geenszins onbekend, dat de groote meerderheid geheel anders dacht; bovendien vreesden zij later de wraak van Octavianus te zullen ondervinden, wanneer zij nu, juist door het goedkeuren van zijn voorstel, zich zijne vijanden betoonden. Met algemeene stemmen besloot dus de senaat, het gevraagd ontslag niet aan te nemen; eenstemmig smeekte men hem, de republiek, die hij van den ondergang had gered, niet aan haar lol over te laten. Voor den schijn aarzelde Octavianus zijn woord weder in te trekken, doch eindelijk onderwierp hij zich bereidwillig aan het bevel van het hoogste staatslichaam. Hij zou als imperator het bevel over het leger blijven voeren en zijne waardigheden behouden. doch slechts voor een tijdvak van 10 jaren. Na dien lijd (zoo sprak hij) zullen alle wonden zijn geheeld, die den staal door inwendige onlusten zijn toegebracht; na dien lijd zal hel niet meer noodig zijn dal zulk eene buitengewone macht door de vereeniging der hoogste staatsambten aan één persoon worde opgedragen. Hiermede was de senaat tevreden. Uit dankbaarheid voor de bereidwilligheid, waarmede Octavianus zich naar den wensch der senatoren geschikt had, dachten dezen den I7e" Januari 27 een nieuwen eernaam uit, en noemden zij hem Augustus (de doorluchtige of verhevene). Onder dezen naam komt Octavianus bij uilsluiting, ofschoon zijne opvolgers denzelfden titel gevoerd hebben, in de geschiedenis voor; ook wij zullen hem voortaan met dien naam aanduiden. Later herhaalde Augustus nog meermalen de vertooning eener abdicatie, doch altijd mei hetzelfde gevolg; de senatoren wisten immers, dal zulk een aanbod niels dan eene ijdele vertooning was en blijven moest. Om ook in de provinciën als keizer Ie kunnen heerschen, stelde Augustus aldaar naar goeddunken stadhouders aan. Met den titel van imperator, die hem bij bijzonder senaats- en volksbesluit verleend was, was de waardigheid van oppersladhouder nauw verbonden. Om een bewijs van groole gematigdheid te geven, maakte hij intusschen van zijn recht een schijnbaar bescheiden gebruik; hij liet aan den senaat de benoeming der stadhouders van die provinciën over, wier veiligheid niet bedreigd werd, en in welke geene noemenswaardige krijgsmacht stond, tot bescherming tegen woelige naburen of Ier beteugeling van dreigende oproeren. In deze provinciën droegen de stadhouders den titel van proconsul; zij werden slechts voor één jaar gekozen, terwijl de stadhouders, door Augustus aangesteld, bestempeld werden met den naam van legaten of propraetoren; deze laatsten waren de persoonlijke dienaren van den imperator, die hen naar goedvinden kon benoemen en terugroepen. Als princeps senalus behield Augustus ook bij de keus der proconsuls de eerste stem, en deze was steeds beslissend, naardien de senaat zich niet durfde versloulen om iets in te brengen tegen den wil van den alleenheerscher. Om nu ten slotte toch alle hooge staatsambten in zijn persoon te vereenigen, belastte Augustus zich, na den dood van Lepidus, met de waardigheid van Pontifex Maximus (opperpriester). Aldus stond hij ook aan het hoofd der priesterschap, en zoodoende kon hij het bijgeloof der menigte tot zijn voordeel aanwenden. Wij zien Augustus thans bijna lot het doel zijner wensclien genaderd; de vereeniging van alle aanzienlijke ambten en waardigheden in zijn persoon, gaf hem geheel het aanzien van een absoluut vorst. De senaat, dien hij van 1000 leden op 600 had teruggebracht, stond wel is waar nog altijd als hel hoogste regeeringscollegie aan het hoofd van den staat, doch de leden bestonden grooten deels uit inschikkelijke quaestors, en mochten dezen het ooit gewaagd hebben, zich tegen den wil van Augustus te verzetten, dan had de alvermogende tribuun nog het recht om het besluit van den senaat te vernietigen. Aldus bezaten de senatoren voortaan slechts eene schaduw van hunne vroegere macht; hiervoor zagen zij zich echter schadeloos gesteld, naardien Augustus telkens een lal van nieuwe eereposten schiep, tot welke zonen of verwanten van senatoren geroepen werden. Wilden wij hier eene vergelijking maken, dan zouden wij de senatoren de pairs van den nieuwen keizer noemen. De volksvergaderingen werden op den ouden voet voortgezet. Augustus wist, dat deze vergaderingen, mits met sluw overleg geleid, hem niets in den weg konden leggen. Ieder geweldenaar van den nieuwen lijd, die zijn volk het algemeene en rechtstreeksche stemrecht geschonken heeft, volgt slechts bet voorbeeld, dat reeds de geslepen Augustus hem heeft gegeven. Al vergunde Augustus aan het volk ook de ambtenaren te kiezen, toch wist bij de keuze zoodanig te leiden, dat de benoemingen met zijne plannen overeenkwamen. De beambten werden bierdoor meer en meer zijne persoonlijke dienaren; bierbij onderwierp hij, door nieuwe ambten in het leven tc roepen, als die van stadspraefecten en praefecten der praetorianen (keizerlijke lijfwacht), het gansche burgerlijke bestuur aan de willekeur der politie en van het leger. Door het leger alleen kon Augustus de alleenheerschappij erlangen, doch ook dat zelfde leger kon hem haar weder ontrukken, indien de soldaten zich, gelijk weleer, opwierpen als de alvermogende meesters van den staat. Derhalve zorgde de slimme vorst, dat door strenge krijgstucht de meest onbepaalde gehoorzaamheid in de gelederen onderhouden werd. Ook het minste verzet der soldaten werd met de vreeselijkste strengheid, ja met barbaarsche wreedheid gestraft. Tot de vestiging eener duurzame heerschappij behoorde verder nog, dat het volk zelf haar eerste steun was. Het plebs was licht gewonnen door prachtige feesten en overdadige geschenken in geld en koorn; de meer gegoeden echter, die reeds ten bate van het nieuwe keizerrijk meer belasting moesten opbrengen dan vroeger, waren niet zoo gemakkelijk te verblinden. Deze laatsten hielden voor het grootste gedeelte hun verblijf' in de provinciën en maakten de kern van bet geheele volk uit. Ook dezen wist Augustus tot zijne zijde over Ie halen. Met rusteloozen ijver droeg hij zorg, dat de stadhouders in de provinciën hun plicht deden; hij stelde perk aan de willekeur der beambten en strafte ieder aanmatiging of afpersing. In vorige tijden hadden de stadhouders zich herhaaldelijk aan allerlei knevelarijen schuldig gemaakt, bij bet invorderen der belastingen; thans echter waren hunne inkomsten bij de wet geregeld. Hoewel nu de belastingen veel hooger waren opgevoerd dan vroeger, kwamen zij nochlans veel beter in dan in de dagen, toen zij door schraapzuchtige ambtenaren dubbel ja somtijds drievoudig werden afgedwongen. Vroeger was de rijkste niet zeker geweest van zijn vermogen; thans kon hij gerust zich in bet genot daarvan verblijden, indien hij slechts stipt eene bepaalde som als belasting opbracht. De steden in de provinciën werden in het bezit gesteld van nieuwe voorrechten; zij mochten zelf de aangelegenheden van haar dagelijksch bestuur regelen. Daardoor ontwaakte hier een nieuw leven, en zij zegenden daarom den vorst, die baar de vrijheid wedergegeven had; tot dank hiervoor waren zij ook de trouwste aanhangers van Augustus geworden. Slechts daar, waar rechtszekerheid bestaat, kunnen handel en verkeer zich ontwikkelen en kan de welstand der burgers toenemen. Augustus wist dit ook, en wendde alle zorgen aan, om geheel Italië tot een hoogeren trap van welvaart op te voeren. Daarom moesten de ambtenaren slipt de wet naleven, terwijl iedere klacht over onbillijkheid of willekeur bij den keizer een geopend oor vond. Door liet aanleggen van wegen en waterleidingen ontstond een levendig handelsverkeer. De bedrijvige koopman kon voortaan zonder vrees zijne waren verzenden; want eene waakzame politie zorgde, dat niet meer, gelijk vroeger, rooverbenden het land onveilig maakten. Rust en vrede, orde en veiligheid heerschten alom in het uitgestrekte Romeinsche gebied. Naarmate ten gevolge van dit alles de welvaart toenam, werd ook het vertrouwen der burgers op den keizer versterkt, aan wien men dezen voorspoed te danken bad. Wetenschap en kunst vonden tevens in dezen tijd ijverige beoefenaars. Augustus zelf en zijne drie meest vertrouwde en bekwaamste raadslieden, .Mareus Vipsanius Agrippa, Gajus Cilinus Maecenas en Marcus Valerius Messala wendden hunne beste pogingen aan, om haar bloei te bevorderen. Aan hunne bemoeiingen moeten wij het toeschrijven, dat, gelijk wij reeds aanstipten, het regeeringstijdperk van Augustus »de gouden eeuw der Romeinsche literatuur en kunst" is genoemd. Maecenas, een fijn beschaafd en kunstlievend man, heefl zich boven alle kunstbeschermers zulk een roemrijken naam verworven, dat hij nog heden als de Nestor onder ben beschouwd wordt. Sedert de nauwe aanraking, waarin de Romeinen met de Grieken waren gekomen, was, gelijk wij reeds meermalen opmerkten, bij de eersten de smaak voor Grieksche kunst en wetenschap met kracht ontwaakt. Zelfs de herhaalde oorlogen, door welke de republiek in de laatste eeuwen was geschokt, waren niet in staat geweest dien kunstzin uil te dooven. Toen nu de vrede hersteld was, wijdden de meest beschaafde standen zich met te meer genot aan kunst en studie, naardien zij zich niet meer, gelijk vroeger, over den politieken toestand des lands behoefden te verontrusten. Hadden reeds in de onstuimige tijden der burgeroorlogen de aanzienlijkste Romeinen hunne meest geliefkoosde schrijvers medegenomen naar de legerplaats, thans konden zij zich geheel aan hunne studiën wijden. Sedert men niet meer over politiek behoefde te spreken, was de letterkunde het hoofdonderwerp geworden der gesprekken in den gezelligen kring. Handelaars in boeken deden voordeelige zaken; in hunne winkels trof men de eerste genieën der stad aan, en ieder beschaafd Romein wilde gaarne een genie heeten. De rijken schaften zich bibliotheken aan, in welke de werken der meest beroemde Grieken en Romeinen gevonden werden. Een algemeene leeslust openbaarde zich onder het volk, en Augustus, steeds gewillig om de wenschen der menigte te bevredigen, indien zulks niet onmogelijk was of voor de toekomst gevaarlijk scheen, voldeed aan eene algemeene behoefte, toen hij naast den tempel van Apollo, op den Palalijnschen berg, de eerste openbare volksbibliotheek stichtte en hier de schatten van Grieksche en Romeinsche letterkunde bijeenbracht. Reeds tijdens de laatste jaren der republiek waren dichters van naam opgestaan. Lucretius Carus (99—55 v. Clir.) had zijn leerdicht, «Over de Natuur", in krachtige taal opgesteld. Tarentius Varro (116—27 v. Chr.) was beroemd geworden door zijne «Satiren". Valerius Galullus (geboren 8fi v. Chr.) bad zich grooten naam gemaakt door zijne «Elegieën". Krachtiger nochtans gloeide, onder de regeering van Augustus, het scheppend dichtervuur in veler aderen. Publius Vergilius Maro (70—19 v. Chr.) schreef, terwijl hij Homerus vrij volgde, het beroemde Epos »de Aeneïs", hetwelk de omzwerving van Aeneas na de verwoesting van Troje bezingt. Zijn held (Aeneas) vindt eindelijk een nieuw vaderland aan de kust van Latium en wordt de stamvader van het Juliaansche geslacht, waaruit Augustus afstamde. Het meesterstuk van Vergilius (hoewel niet zoo algemeen bekend als de Aeneïs) was zijn leerdicht over den «Landbouw". Quintus Horatius Flaccus (65—8 v. Chr.), vroeger een warm republikein, die aan de zijde van Brulus bij Philippi gestreden had, wijdde zijn dichterlijk talent aan hel nieuwe staatsbestuur. Door Vergilius aan Augustus en den kunstlievende!) Maecenas aanbevolen, schreef hij onder bescherming van dezen zijne voortreffelijke Oden, Satiren en Brieven. Hoewel hij zich naar de klassieke dichters van Griekenland gevormd had, bezat hij nochtans te veel scheppend genie, om hem alle oorspronkelijkheid te ontzeggen. Albius Tibullus, Aurelius Propertius en Publius Ovidius, drie voorname dichters, leetden tijdens de regeering van Augustus. Ovidius vooral maakte zich een onsterfelijken naam. Niet alleen ontwaarde men dien vooruitgang op het gebied der poëzie, ook de geheele Romeinsche literatuur had eene reuzenschrede voorwaarts gedaan. (cicero, de beroemde staatsman en redenaar, schiep een nieuwen stijl. Al heeft hij ook in zijne wijsgeerige geschriften niets oorspronkelijks geleverd en slechts de resultaten van Grieksche denkers bijeengebracht; al is zijne rhetorica niets dan eene bloote navolging der Grieken, toch zal bij oorspronkelijk blijven wegens zijne klassieke taal, zijn onberispelijken zinsbouw en zijne zuiverheid van uitdrukking. Zijne gesprekken en brieven aan Atticus, zijn vertrouwden vriend, leveren ons een sprekend beeld van zijn tijd. Bijzonder blonk het proza uit in den historiestijl. Caesar heeft ons werken nagelaten, die hem als geschiedschrijver onsterfelijk zouden gemaakt hebben, ook wanneer hij nooit een werkzaam aandeel in de geschiedenis van het Romeinsche volk had genomen. Zijne gedenkwaardigheden uit den Gallischen oorlog en uil den burgerkrijg zijn meesterstukken, ook met betrekking tot een vloeienden stijl. \ au hoog gewicht zijn ook nog de geschiedkundige aanleekeningen, welke een vriend van Caesar, Gajus Sallustius Crispus, heeft nagelaten over den oorlog tegen Jugurtha en de samenzwering van Catilina. \an minder beteekenis zijn de korte levensbeschrijvingen van beroemde veldheeren en staatsmannen, welke aan Cornelius Nepos, vriend van Cicero, worden toegeschreven; met reden vermoedt men echter, dat zij van later dagteekening zijn. Titus Livius (17 v. Chr.-—17 n. Clir.), lijdgenoot van Augustus, heeft ons een hoogst belangrijk geschiedkundig werk nagelaten in zijne geschiedenis . Romeinen. Meesterlijk verstaat hij de kunst om den lezer te boeien, al ruimt hij ook door zijne voorliefde voor schilderachtige tooneelen te veel plaats aan de sage in. Nog willen wij de namen vermelden van eenige Grieksche geschiedschrijvers uit dit tijdvak, wier werken voor ons zijn bewaard gebleven, als Diodorus van Sicilië, Dionysius van Halicarnassus en de beroemde aardrijkskundige Strabo. Even als de literatuur ontwikkelde zich ook de bouwkunst. Augustus placht dikwijls te zeggen, dat hij Rome had betrokken als eene stad van tichelsteen, en het de nakomelingschap overgaf als eene stad van marmer. 'J e,'n groot aantal prachtige tempels, baden, paleizen en theaters bouwen, en werd hierin door de voornaamste Romeinen nagevolgd, alleen om zich bij hun heer bemind te maken. Agrippa, veldheer en schoonzoon van Augustus, stichtte een prachtigen tempel, die nog beden een sieraad der wereldstad is. Be ouden noemden dezen het Pantheon, thans draagt hij den naam van Sancta Maria rolunda, een grootsch, ja reusachtig gebouw. Welk eene gewichtige plaats de bouwkunst in dien lijd te Rome bekleedde, blijkt uil een werk van Vitruvius, die in de dagen van Augustus veel over de bouwkunde heeft geschreven. NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Oorlogen, door de Romeinen onder Augustus gevoerd. Het oude Duitschland en zijne maagdelijke bosschen. De Germanen en hunne zeden. De volksvergadering. De Germaansche adel. De allodiën. De Germaansche staat. Edelinsren, liten en slaven. Voorrechten van den adelstand. De rechtsbedeeling. Het huiselijk leven. De Duitsche vrouwen. Duitsche gastvrijheid. Neiging tot spel en dronkenschap der Germanen. Het huwelijk. De opvoeding. De godsdienst. Helden en barden. Wijze van oorlog voeren der Germanen. Germaansche trouw. Augustus, die slechts één wensch, slechts één doel zijner eerzucht kende, namelijk, zich in zijne heerschappij te handhaven, streefde niet naar uitbreiding van de grenzen van het Romeinsche rijk. Hij wilde behouden wat hij bezat; het denkbeeld om in barbaarsche streken nieuwe wingewesten te veroveren, lachte hem volstrekt niet aan. In weerwil hiervan werd hij toch gedwongen om eene reeks van oorlogen te voeren, daar tot verzekering van de veiligheid des rijks vaste grensliniën eene onmisbare beboette waren. Hieruit vloeide van zelf de noodzakelijkheid tot het maken van nieuwe veroveringen voort; een roofstaat kan niet blijven stilstaan op den eenmaal ingeslagen weg; bij wordt, zijns ondanks, gedwongen om daarop al verder en verder te gaan. Voor Augustus was het voortzetten van die oorlogen des te dringender noodig, daar hij den Romeinschen legioenen bezigheid verschaffen moest, opdat niet de soldalen in hun overmoed tegen hem zouden opslaan. Hij beperkte die veroveringstochten echter zooveel mogelijk, en het is zeker een sterk sprekend getuigenis voor zijne liefde tot den vrede, dat hij den tempel van Janus, die sedert het einde van den eersten Punischen oorlog onafgebroken open bad gestaan, gedurende zijne regeering driemaal kon doen sluiten. De oorlogen, die onder Augustus meestal door zijne veldheeren, niet door hem zelf gevoerd werden, liepen niet alle gelukkig af. Onder anderen leden de Romeinen in Afrika en tegenover de Germanen de nederlaag. Meestal echter schaarde de overwinning zich aan hunne zijde. Spanje werd in de jaren 26—21 geheel ten onder gebracht enhetgeheele schiereiland aan de Romeinsche heerschappij onderworpen. Drusus en Tiberius, de beide stiefzonen van Augustus, voerden met schitterenden uitslag een veldtocht tegen de dappere bewoners der Alpen, die zoo menigmaal den Romeinen overlast hadden aangedaan. De gemeenschap met de provincie Gallia Transalpina was door hunne invallen telkens afgebroken. Nadat eerst in het jaar 29 een deel hunner onderworpen was, tastten Drusus en Tiberius in het jaar la v. Chr. de Rhaetiërs, de bewoners van bet tegenwoordige Grauwbunderland en Tyrol, van twee zijden te gelijk aan. Aan den Iser woonde een ander dapper volk, de Vindeliciërs, dat zich met de Rhaetiërs verbonden had. Deze stam en die der Rhaetiërs werden door Drusus en Tiberius met goed gevolg beoorloogd, ofschoon het hun eerst na menigen zwaren strijd gelukte, de dappere barbaren, nadat zij van alle zijden omsingeld waren, te overwinnen. Rhaetia en Vindelicia werden tot Romeinsche provinciën gemaakt. De Romeinen legden er nieuwe heirbanen en burchten aan. In die dagen werden Regensburg (Regina Castra) en Auasbunr (Auausta Vindelicorum) geslicht. Nog verder drongen de Romeinen voorwaarts; op den rechteroever van den Iser overwonnen zij de Norikers en vormden hier uit het tegenwoordige Karinthië, Stiermarken en Oostenrijk de provincie Noricum. Oin Macedonië en Thracië te beschermen tegen de invallen der volken, die ten noorden van deze gewesten woonden, moesten ook legen deze barbaarsche stammen krijgstochten ondernomen worden. In de jaren 6—!) n. C. werd de streek, die ten noorden door den Donau begrensd wordt, het tegenwoordige zuidwestelijke Hongarije, Slavonië, Kroatië en een deel van Stiermarken en Karinthië in de provinvie Pannonia herschapen. Doch van veel meer gewicht voor de wereldgeschiedenis dan al deze oorlogen was de strijd, welken de Romeinen onder de regeering van Augustus met de Germanen, de voorvaderen der tegenwoordige Duitschers, te voeren hadden. Eer wij tot het verhaal van dezen oorlog kunnen overgaan, moeten wij een blik op den inwendigen toestand van Duitschland werpen en onzen lezers eene vluchtige schets leveren van de zeden en leefwijze der Germanen, die weldra den Romeinen de wereldheerschappij zouden betwisten. Het tegenwoordige Duitschland was in den ouden tijd den Romeinen slechts zeer oppervlakkig bekend. Slechts enkele koene reizigers hadden het gewaagd, door te dringen in het reusachtige, eeuwenheugende maagdelijke woud, hetwelk bijna het geheele land bedekte. Op menige plaats was het bosch letterlijk ondoordringbaar en alleen bevolkt door woudgedierte, door die dieren, welke sedert lang van den Duitschen grond verdreven zijn en in het oosten, in de wouden en steppen van Siberië, een toevluchtsoord gezocht hebben. In de Duitsche wouden leefden toen nog de grimmige beer, de oeros, de los en de eland. Geheele troepen wolven zwierven door de bosschen en langs de velden. Toen was de jacht niet eene onschadelijke uitspanning voor den man. die zich uit liefhebberij daaraan toewijdde, maar een hachelijke strijd met de verscheurende dieren; zij staalde de spieren van den ouden Germaan en verstrekte ten voorspel van den oorlog aan de knapen en jongelingen. In den strijd tegen de beren en wolven werden de knapen reeds aan het trotseeren van zulke dreigende gevaren en aan het verduren van zulke groote ontberingen gewend, waaraan heden ternauwernood volwassen mannen liet hoofd zouden kunnen bieden. Op deze wijze groeiden zij dan ook op tot die dappere en geharde strijders, welke zoozeer de bewondering der Romeinen gaande maakten. De oude Duitschers onderscheidden zich door hunne reusachtige gestalte. Uit hunne blauwe oogen schitterden moed en vastberadenheid, terwijl de goudgele lokken in weelderigen rijkdom op de breede schouders nedergolfden en de forsche ledematen getuigden van ontembare lichaamskracht. Zoodra de jongeling den mannelijken leeftijd bereikt had, werd de wapenrusting hem in de volksvergadering door zijn vader of door een ander zijner naaste bloedverwanten aangegord. Thans bezat bij het recht om een eigen huisgezin te vormen, terwijl hij tot dien tijd aan de vaderlijke macht onderwerpen was geweest. Maar zoodra hij de wapenrusting dragen mocht, was hij een vrij man en gerechtigd om aan de beraadslaging over de wetten van zijn land deel te nemen. Onder een reusachtigen eik. een aan de godheid gewijden boom, had de volksvergadering plaats; een pijl, die van huis tot huis rondgedragen werd, was het teeken, waardoor zij werd bijeengeroepen. Van heinde en ver daagden de Germanen op, gewapend met de speer, met het hooge, smalle, met schitterende kleuren beschilderde schild, den helm, die met de hoornen van een gevelden oeros versierd was, op het hoofd, het zwaard aan de heup en eene dierenhuid om de forsche leden. Zelfs bij de beraadslaging werden de wapenen niet afgelegd, want die te mogen dragen werd als de hoogste eer en als het dierbaarst recht van den vrijen Germaan beschouwd. De priester gebood stille; de gouwgraaf nam het woord, hierop wisselde men van gedachten over de wetten of men spande de vierschaar en sprak recht. Een ieder had het recht om te spreken, allen stonden gelijk, door eene eenvoudige stemming werden wetten vastgesteld of verworpen, werd over oorlog of vrede beslist. Van deze gelijkheid, welke er in de volksvergadering heerschte, wordt door vele geschiedschrijvers groole ophef gemaakt. Wanneer wij hen liooren. zouden wij bijna gelooven, dat bij de oude Duitschers het ideaal van een democratischen staat, in den zuiversten zin des woords, verwezenlijkt zij geworden. Dit was echter volstrekt niet het geval, want de volksvergadering bestond niet uit het eigenlijke volk. maar alleen uit een klein getal adellijken, die met ijzeren arm hel onderdrukte volk overheerscliten. Een machtige, dappere en vrijheidlievende adelstand voerde in Duitschland heerschappij; het volk zelf was van alle rechten en van allen eigendom verstoken en kwijnde zelfs voor een deel in eene vernederende slavernij weg. De woningen der machtige adelingen lagen over het land verspreid; eigenlijke steden en dorpen had men niet; slechts rondom de landgoederen der aanzienlijkste edelen, allodiën genaamd, hadden de huizen hunner hoorigen zich gegroept. De allodiën waren onverdeelbaar en alleen erfelijk in de mannelijke linie: zij vertoonden dus eenige overeenkomst met de tegenwoordige majoraten bij den Duitschen adel. De eigenaars der allodiën, hunne afstammelingen en bloedverwanten vormden met de vrije mannen de zoogenaamde volksgemeente; een gering aantal tegenover de groote menigte van het hoorige, of zelfs in slavernij zuchtende volk. Zij noemden zich edelingen, ter onderscheiding van de laaggeboren vrijen. Wel was de adel van die dagen een machtig en kloek geslacht! In zijne iiere onafhankelijkheid onderwierp hij zich aan niemand; alleen aan de wetten, die hij zich zelf gegeven had, gehoorzamende, maakte hij aanspraak op de meest onbeperkte persoonlijke vrijheid. Van den slaat vroeg hij geene bescherming; hij was wel bij machte om voor zijne eigen belangen te waken. Toch bestond er een staat; elk tiental familiën van eigenaars van allodiën vormde eene gemeente, tien dergelijke gemeenten maakten weder een district uit; deze honderd grondeigenaars kozen een cenlgraaf, aan wie het voorzitterschap in hunne vergaderingen was opgedragen. Honderd of meer districten vormden eene gouwe, aan wier hoofd een gouwgraaf stond. Alle gemeenschappelijke aangelegenheden van het district of van de gouwe werden in de volksvergaderingen in het openbaar behandeld, gelijk hier ook recht gesproken werd. Maar alleen omtrent zaken van algemeen belang mocht in die volksvergaderingen eene beslissing worden genomen; de onafhankelijkheid en het recht der bijzondere personen werden daardoor niet in het minst verkort. De edelingen hadden zich zelf al die belangrijke volksrechten toegekend, naar wier bezit nog op den huidigen dag het Duitsche volk streeft: openbare en mondelinge behandeling der rechtszaken, het recht, dat niemand door anderen dan door zijns gelijken gevonnisd worden mocht, aanspraak op het bestuur van den staat en op het bekleeden van rechterlijke ambten, algemeene volkswapening, onschendbaarheid zoowel van den persoon als van hel huis en eerbiediging van de persoonlijke vrijheid. Maar alleen aan zich zelf had de adel deze rechten voorbehouden, het volk deelde daarin niet. Het geheele volk was verdeeld in vrijen en onvrijen. De vrijen werden onderscheiden in edelingen — de rijke grondeigenaars en hunne zonen — en vrijlingen of laaggeboren vrije mannen, afstammelingen der vrijgelaten slaven. De onvrijen waren op hunne beurt verdeeld in liten en slaven. De liten waren lijfeigenen, maar die eene grootere mate van onafhanke- lijkheid bezaten, dan aan deze klasse van menschen gewoonlijk werd verleend; zij bezalen landerijen, welke hun door hunne heeren in vruchtgebruik waren afgestaan, die zij bebouwen en waarvoor zij eene jaarlijksche pacht opbrengen moesten. Zij mochten deze gronden nooit vervreemden, doch bezaten daarentegen ook liet recht, dat zij niet, gelijk de slaven, verkocht mochten worden. Alleen met den grond, waarop zij woonden, konden zij in andere handen overgaan. Gelukte het hun, zich door vlijt en spaarzaamheid eenig vermogen te verwerven, dan mochten zij zich loskoopen en werden zij in den stand der vrijlingen opgenomen. Doch dit was voor hen eene hoogst moeilijke zaak: drie dagen in de week waren zij verplicht om voor hunnen heer te werken; zij hielden dus weinig tijd over om hun eigen akker te bebouwen. I)e liten deelden, gelijk wij reeds opmerkten, niet in de voorrechten des adels. Zij waren van de volksvergaderingen uitgesloten en werden wegens geringe misdrijven mishandeld, gepijnigd, ja ter dood gebracht. Nog erger was het lot der slaven. Zij bezaten geen enkel recht en waren van allen eigendom verstoken. Hun heer kon hen dooden en verminken en al te dikwijls gebeurde het. dat de edelingen bij hunne woeste drinkgelagen uit brooddronkenheid den een ol anderen slaaf doodden of wondden. Zulke eene daad bleef ongestraft. Wanneer de heer zijne slaven ontzag, deed hij dit alleen, wijl zijn eigen belang hem aanried, zijn eigendom niet te beschadigen. Hadden de ongelukkigen eene misdaad begaan, of werden zij daarvan slechts verdacht, dan werden zij gepijnigd. De pijnbanken, oorspronkelijk eene Roineinsche uitvinding, waren door de oude Duitschers spoedig overgenomen. Evenals andere volken hielden de Germanen ook slavenmarkten, waar de slaven als slachtvee verhandeld werden. Zij maakten een kostbaar handelsartikel voor de oude Duitschers uit. Bij geheele troepen werden zij geboeid van de eene markt naar de andere gevoerd en overeenkomstig de waarde van den arbeid, waartoe zij in staat waren, voor verschillende, soms zelfs voor hooge prijzen verkocht. De trotsche edelingen achtten den handenarbeid beneden zich, de slaven alleen oefenden dus de handwerken uit of zij werden de lijfknechten hunner heeren, die slechts voor de jacht en voor den oorlog leefden. De slaaf had geene familie; zijne kinderen waren het eigendom van zijn heer, slaven evenals bij zelf. Meermalen ondernamen de edelingen. om dat kostbaar handelsartikel meester te worden, roof- en krijgstochten legen naburige volksstammen, want alle krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. Waagde een slaaf het, zijne boeien te verbreken en te ontvluchten, dan werd hij met den grootsten ijver vervolgd, bij was vogelvrij; een ieder, die hem in het woud aantrof, mocht hem dooden! Met den meesten naijver waakte de adel voor het behoud zijner voorrechten. Huwelijken van vrijen met liten of slaven waren daarom ten strengste verboden. De wet schonk aan de ouders het recht om eene dochter, die een slaaf wilde huwen, te dooden of te verkoopen; deden zij dit niet, dan moest de onteerde jonkvrouw zelf slavin worden. Verstoutte zich een vrij man om eene slavin tot vrouw te nemen, dan verloor hij zelf de vrijheid en ook zijne kinderen werden slaven. Gelijk de edelingen de voorrechten van hun stand, waardoor zij boven den grooten hoop verheven waren, uit alle macht ongeschonden poogden te bewaren, zoo zorgden zij ook, dat op hunne eigen vrijheid en onafhankelijkheid niet de minste inbreuk werd gemaakt. Hun persoon was onschendbaar. Geen vrij man mocht met gevangenis gestraft worden; slechts tot betaling van eene geldboete, het zoogenaamde weergeld, kon hij veroordeeld worden. Maar ook hier trad het onderscheid tusschen de rechten der verschillende standen duidelijk aan het licht. Wanneer een gewone vrije een edeling beleedigd had, moest hij zulk een hoog weergeld betalen, dat daardoor niet zelden zijne geheele bezitting verslonden werd, terwijl de rijke edeling slechts kleinere boeten behoefde te voldoen. I)e rechtsgedingen werden in het openbaar en alleen mondeling gevoerd. Als bewijsmiddelen waren de eed en het godsoordeel (ordale) toegelaten. De eed werd niet alleen door hen, die in het rechtsgeding waren betrokken, en door de eigenlijke getuigen afgelegd, maar ook door allen, die van de onschuld des aangeklaagden of van het goed recht des aanklagers overtuigd waren, al droegen zij overigens van de behandelde zaak geene kennis; men noemde zulke getuigen eedhelpers. Traden er een bepaald aantal eedhelpers, voor een aangeklaagde op, dan was zijne onschuld bewezen. Lag een edeling b. v. onder verdenking, dat hij een lite vermoord had, dan waren drie eedhelpers genoeg om hem onschuldig Ie doen verklaren; een lite daarentegen moest, wanneer hij beschuldigd weid, dal hij een edeling vermoord had, 35 eedhelpers stellen, om zijne onschuld te bewijzen. Het godsoordeel werd insgelijks overeenkomstig den sland, waartoe de aangeklaagde behoorde, in verschillende vormen toegepast. Elke vrije man, die gerechtigd was om de wapenen te dragen, mocht in een gevecht zijne onschuld bewijzen; de lite of slaaf, die dit recht niet bezat, moest zich daarentegen aan eene proef onderwerpen. In een met kokend water gevuld vat wierp men een ring; de aangeklaagde moest dien met de bloote hand er uithalen; alleen dan was hij onschuldig, wanneer zijne hand bij deze proef ongedeerd weder te voorschijn kwam. Zoo had de wetgeving alle rechten aan de vrijen geschonken, alle plichten daarentegen aan de liten en slaven opgelegd. Duitschland vormde in die dagen eene groote adellijke republiek of liever een ontelbaar aantal kleine republieken. Al noemden de oude Duitschers hunne legerhoofden ook koningen, hertogen en vorsten, toch waren deze eigenlijk niets anders dan eene soort van staatsbeambten. Zoodra er een oorlog dreigde te ontbranden, benoemden de edelingen een koning, hertog of vorst, die met het opperbevel over het leger belast was, doch met het eindigen van den oorlog nam ook zijne macht een einde, hij was weder een edeling, evenals de overigen, al stond hij wellicht een weinig meer in aanzien dan zij. Slechts zelden was een bijzonder invloedrijk of bekwaam man in staat zich na het einde van den oorlog op het door hem ingenomen standpunt te handhaven. Eerst nadat de Germanen in nauwere aanraking met de Romeinen waren gekomen, kwam hierin verandering; toen voerden ook zij liet erfelijk koningschap in, gelijk wij later zullen hebben mee te deelen. ^ erpen wij ten slotte nog een blik op het huiselijk leven der oude Duitschers. Gelijk we zagen waren de allodiën der edelingen over het geheele land verspreid en tamelijk ver van elkaar verwijderd. Hier woonde de heer des huizes met zijn gezin, zijne liten en slaven. In het midden van den hof en van de door het maagdelijk woud omringde velden lagen de houten, met stroo gedekte woonhuizen der edelingen, aan alle zijden door de verblijfplaatsen der vrouwen, door stallen, schuren en woningen der liten en slaven omringd. Het woonhuis bestond in den regel slechts uit een enkel vertrek, in welks midden zich de haard, de eereplaats der huisvrouw, bevond. Daar voerde de vrouyv als meesteres des huizes gebied, daar ontving zij de gasten, die den gastvrijen edeling steeds welkom waren. Alle mannelijke bloedverwanten der familie behoorden tot hel gezin; zij stonden onder de voogdij van den eigenaar der allode, en waren hem gehoorzaamheid verschuldigd. Zij volgden zijn bevel zoowel in oorlogs- als in vredestijd, totdat zij door het verkrijgen van eene eigen bezitting en door het aangaan van een huwelijk onafhankelijk werden. Ieder vreemdeling was den ouden Duitscher welkom: een zwerver de deur te wijzen werd als eene hoogst schandelijke daad beschouwd. De vreem- Stbeckfuss. II. y g deling werd op de eervolste wijze behandeld; men mocht hem niet eens vragen, wie hij was en van waar hij kwam. Op zware slraf mocht geen lid der familie hel wagen, hem te beleedigen. Hij stond onder de bescherming van den heer des huizes, die hem zelfs, wanneer hij zijn tocht wilde voortzetten, naar de naastbijgelegen allode bracht. De gastvriend ontving bij zijn vertrek meestal een geschenk. De oude Duitschers verdeelden hun tijd tusschen de jacht en den oorlog, doch na zich de daaraan verbonden inspanningen getroost te hebben, wilden zij het leven ook genieten. Hun reusachtig lichaam had behoefte aan eene krachtige voeding. Er werd dan ook op de allodiën duchtig gesmuld en gedronken. Vorken kende men niet, met de vingers nam men de spijs van de schotels. Als zij eten, zegt een oud geschiedschrijver, zit hun baard vol spijs en bij het drinken stroomt het vocht daar als door eene zeef doorheen. Een voortrellelijk. geestrijk bier en ook eene soort van drank uit honig bereid, werd door de vrouwen vervaardigd; van Romeinsche kooplieden kochten zij wijn, dikwijls tot hooge prijzen. Een slaaf was soms de prijs voor eene kan. De bedwelmende dranken werden hij de overdadige maaltijden in eene ongeloofelijke hoeveelheid gebruikt. Dronkenschap werd volstrekt niet voor eene ondeugd aangezien: een flinke kerel moest veel drinken. Menigmaal hield men een wedstrijd in het drinken; hij, die daarin de overwinning behaalde, werd door de overigen hoog in eere gehouden. Bij elke volksvergadering en terechtzitting, bij alle bruiloften en feesten werden woeste drinkgelagen en speelpartijen aangericht, want neiging tot den drank en tot het spel behoorden tot de meest in het oog vallende gebreken der Germanen. De vrouwen namen aan deze drinkgelagen geen deel, gelijk zij over het algemeen weinig of niet in de uitspanningen der mannen deelden. Wel zeggen sommige schrijvers, dat de vrouwen hij de Germanen zeer hoog in eere werden gehouden, doch dit is eene dwaling. Indien zij geene zieneressen, d. i. met de gave der voorspelling toegerust waren, dan bekleedden zij in het huis eene tamelijk ondergeschikte plaats. Zij hielden het opzicht over liet huis en over den arbeid der slaven, zij sponnen en weefden, zij brouwden bier en mede en zamelden in het bosch geneeskrachtige kruiden in; zij brachten de kinderen groot, in één woord, zij zagen zich al den last en al den arbeid, die de huishouding medebracht, op de schouderen gelegd. De echtverbintenissen werden zelden uil liefde gesloten; de bruidegom kocht de bruid van haar vader, door hem bij de verloving eene aanzienlijke koopsom uit te betalen. Doch al bracht de liefde ook niet de echtverbintenis lot stand, toch werden de meisjes, na haar huwelijk, (linke huisvrouwen, die den man trouw ter zijde stonden- Alle schrijvers van dien tijd spreken vol bewondering van de kuischheid der Duitsche vrouwen. Onkuischheid werd beschouwd als de grootste zonde, die eene vrouwbegaan kon. De vader mocht zijne dochter dooden, indien zij zich aan de zedelijkheid vergrepen had. In weerwil van deze reinheid van zeden, waardoor de vrouwen der oude Duitschers zich, volgens het getuigenis van alle Romeinsche geschiedschrijvers, onderscheidden, misten zij toch geheel wat wij in onze dagen gevoel van schaamte noemen. Mannen en vrouwen baadden gezamenlijk. Geen Duitsch meisje kreeg eene kleur, wanneer zij met stralende blikken naar den zwaardendans stond te kijken, dien de jonge mannen bij gelegenheid van volksfeesten naakt uitvoerden. De kinderen waren in hunne eerste levensjaren aan de zorg hunner moeder toevertrouwd. Doch de Duitsche vrouwen vertroetelden haar kroost niet; zij legden er zich integendeel op toe, hen te harden, daar zij zelfs de pasgeboren kinderen in ijskoud water baadden, om hen onvatbaar te maken voor de koude. Zoodra de knaap een wapen hanteeren kon, werd hij meegenomen op de jacht, om zijne kracht in den strijd met de wilde dieren te oefenen. Flinke b krijgslieden moesten zij worden, want alleen de koene, dappere en krachtige mannen waren in tel, de lafaard was eerloos. ° iPrïi ,£ 8?dMien3.t der 0U(le D"il,schers was uitnemend geschikt om hen tot krachtige helden te vormen. Volgens hunne godenleer streden de goden hef W-flIi'dh i " '1, |U[', , vla.kle I(V ®n beerden zij daarna vroolijk naar i' f.. (de verblijfplaats der goden) terug, om daar den vollen beker /alpn nil i 'r '?Ugaa"1' ,I" gouden schilden versierde hemelzaal zaten ook, bediend door bekoorlijke hemelsche jonkvrouwen, de valkvren de 111 den strijd gesneuvelde helden aan; daar namen zij deel aan den maaltijd en de drinkgelagen der goden, terwijl zij uit gouden bekers eene ongeloofelijke hoeveelheid kostelijken most dronken. Maar alleen aan hen, die door liet zwaard gevallen waren, kende de godenleer deze eeuwige zaligheid toe; daarom doodden oude of kranke lieden zich zelf of werden zij, op hunne begeerte, dooi hunne bloedverwanten omgebracht. De naam van held te verwerven was hel hoogste doelwit, de hoogste loem der oude Duitschers. De dichters, barden genaamd, kozen de daden der gesneuvelden tot stofle voor hun lied. i i,/(' 00rj°8 was de liefste bezigheid der Germanen; avontuurlijke veldtochten maakten hunne hoogste genieting uit. Menigmaal vereenigden de jongeïngen zich en verkozen zij uit hun midden den dapperste tot aanvoerder, tot hertog, door hein op hun schild omhoog te heffen. De hertog riep dan zijne volgelingen op om hem te volgen; in dichte drommen schaarden koene en op buit beluste mannen zich rondom hem, om den woesten, avontuurlijken krijgstocht te ondernemen. J Eene schande was het, den aanvoerder in den steek te laten; zelfs in den dood bleven zijne volgelingen hem getrouw. Wanneer de aanvoerder viel stortten zijne wapenbroeders zich meermalen in hun eigen zwaard, of zochten zij, in plaats van te vluchten, den dood op het slagveld door des vijands hand. De oorlog moest op eerlijke wijze gevoerd worden. Een verraderlijken strijd te voeren, vergiftigde wapens te gebruiken of een weerloozen vijand te overvallen was een eerlijk man onwaardig. Desgelijks werd het als groote schande, als een bewijs van laaghartigheid beschouwd, den vijand met noodelooze wreedheid te behandelen. De gevangenen werden óf tot slaven gemaakt of gedood, meermalen ook den goden geofferd. De hoofden der gedoode' vijanden weiden door de krijgslieden als zegeteekens aan de zadels hunner paarden bevestigd. Duitsche trouw en rechtschapenheid werden reeds in de oudheid zeer geroemd. Eerst toen de Duitschers in nauwer aanraking met de Romeinen kwamen, wendden ook zij in den oorlog de middelen aan, die zij van hunne vijanden hadden geleerd. Wij zullen bij het verhalen van hun strijd legen de Romeinen weldra in de gelegenheid zijn om het bewijs voor deze laatste stelling te leveren. 38* ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Strooptochten der Germanen. Krijgsbedrijven van Drusus. Oneenigheid der Germaansche stammen. Dood van Drusus. De Germanen onderworpen. Marbod. De Romeinsehe stadhouders in Duitschland. Sentius Saturninus. Varus. De Romeinsehe rechtspleging in Duitschland ingevoerd. Herman. Samenzwering tegen de Romeinsehe heerschappij. Schaking van Thusnelda. Verraad van Segestes. Tocht van Varus Opstand der Germanen. Slag in het Teutoburgerwoud. Dood van Varus. Wraakoefening der Germanen. Nieuwe Kinibrische schrik te Rome. De laatste jaren van Augustus regeering. Ongelukkige huiselijke omstandigheden van Augustus. Zijn dood. Nadat Caesar de landen op den linker Rijnoever veroverd had. waren de Germanen bijna 40 jaren de naburen der Romeinen geweest. Er bestond tusschen hen eene soort van wapenstilstand, die echter dikwijls genoeg verbroken werd, door koene strooptochten van Germaansche krijgsbenden. In den loop der jaren werden deze invallen steeds van grooler beteekenis. In het jaar lfi v. Chr. drongen de Germanen zelfs over den Rijn; meer dan een volksstam, de Sicambren, Usipeten en Tenkléren vereenigden zich met hen tot een sterk leger, dat aan den Romeinschen stadhouder van Gallië eene gevoelige en smadelijke nederlaag toebracht. De eer der Romeinsehe wapenen was bezoedeld, de Rijn vormde niet langer eene veilige grensscheiding. Augustus zag zich dus genoodzaakt om den Germanen den oorlog aan te doen en, daar het niet in het karakter der Romeinen lag, een bloot verdedigenden krijg te voeren, zijne legioenen ter verovering van Germanië uit te zenden. Drusus, de jongste stiefzoon van Augustus, een talentvol veldheer, werd met het opperbevel over het tegen de Germanen afgezonden leger bekleed. IIij kende en waardeerde de dapperheid zijner vijanden en ging daarom niet lichtvaardig te werk. Twee jaren lang — van 17 tot la v. Chr. — rustte hij zich toe tot een strijd, die in zijn eigen oog zeer gevaarlijk was. Met de Ratavieren en eenige in hunne nabijheid wonende stammen sloot hij een verbond; vervolgens liet hij, ten einde van zijne vloot partij te kunnen trekken, een kanaal graven, dat den Rijn met den IJsel vereenigde en nog heden ten dage de Drususgracht heet. Eerst nadat hij alle noodige loebereidsels gemaakt had, opende hij den veldtocht, waarin hij met afwisselend geluk streed. Eene plotseling opkomende ebbe belette echter de landing zijner vloot in den mond van de Jahde; ook verkeerde hij gedurende den oorlog dikwijls in zulk een hachelijken toestand, dat de ondergang van het Romeinsehe leger onvermijdelijk zou zijn geweest , indien er onder de Germanen de noodige eendracht geheerscht had. Doch juist de eendracht ontbrak den Duitschers in die dagen, evenals in schier alle volgende tijden. Drusus, die diep in het Duitsche land doordrong, ontmoette overal slechts de afzonderlijke stammen, welke hij zonder moeite ten onder bracht. Indien zij de handen ineen hadden geslagen, om hem vereenigd het hoofd te bieden, zouden zij onoverwinlijk zijn geweest. Door hel aanleggen van vestingen poogde Drusus de gemaakte veroveringen te beveiligen; lnj stichtte de stad Moguntiacum Mainz), den burg Aliso (Eisen) aan de Lippe, enz. Over den rug van het Taunusgebergte deed hij een sterken, op een steenen grondslag rustenden wal met dubbele grachten verrijzen, die nog heden voor een deel bestaat. De spoed, waarmede dit reuzenwerk voltooid werd, vervulde de oude Germanen met stomme verbazing. De Romeinsche bouwmeesters, die de gevaarten als uit den grond deden oprijzen. waren in hun oog zeker geduchte toovenaars. lol in liet hart van Duitschland, tot aan de Elbe, drong Drusus op zijne veroveringstochten door; doch hier werd hij op zijne zegevierende loopbaan gestuit. Eene reusachtige vrouw, zoo verbaalt ons de sage. die in de geschiedkundige werken der Romeinen opgenomen is, trad hem in den weg, toen hij de Elbe wilde oversteken, en riep hem met eene huiveringwekkende stem toe: »Terug, Drusus! Wilt gij nog verder doordringen, onverzadelijke? Waan niet, dat het bezit der geheele wereld voor u is weggelegd; maak u weg, want het einde uwer levensdagen en uwer heldendaden is nabij". Was deze verschijning een gewrocht van Drusus' verbeelding, is zij eene uitvinding van het wondergeloof der Romeinen, ot is wellicht eene dier Germaansche zieneressen, die bij eiken stam werden aangetroffen, voor hem verschenen? Wij weten het niet en zouden schier geneigd zijn het laatste te gelooven. De sage vervolgt aldus: »Drusus schrikte hevig, hij werd door zulk een ontroering aangegrepen, dat hij niet verder durfde voorwaarts rukken, maar den Germaanschen bodem met zijne spookgestalten in aller ijl verliet. Doch voordat hij den Rijn nog bereikt had, stierl hij in den ouderdom van 30 jaren, ten gevolge van een val van zijn paard. Het bericht van den dood des zegevierenden veldheers veroorzaakte te Rome diepe verslagenheid. Augustus hield in persoon de lijkrede op zijn stiefzoon, terwijl de senaat aan den overledene en diens nakomelingen den eernaam Germauicus schonk. Tiberius, Drusus' broeder, zette in het jaar 0 n. Chr. diens veroveringstochten voort. Wat de laatste met dapperheid en veldheerstalent begonnen had, zette de eerste door middel van list, trouwloosheid en wreedheid voort. Tiberius, die voor een tijd door twee andere Romeinsche veldheeren vervangen werd, doch daarna zelf weder het opperbevel aanvaardde, streed jaren achtereen tegen de Germanen en slaagde er eindelijk in, het land tusschen den Rijn en de Elbe tot eene Romeinsche provincie te maken, hoewel het Romeinsche gezag hier volstrekt niet op hechte grondslagen gevestigd was. De Germaansche stammen waren grootendeels slechts half onderworpen, slechts morrend en wrokkend droegen zij het Romeinsche juk, doch zij moesten het voor het tegenwoordige wel dragen en het lijdelijk aanzien, dat Romeinsche stadhouders op den Germaanschen grond gebied voerden. Het Duitsche volk ging onder een zwaren druk gebogen. Duitsche jongelingen streden in de Romeinsche legers en de Duitsche edelingen, die tot lieden zoo fier en vrij in hunne volksvergaderingen beraadslaagd, ja hel hoogste woord gevoerd hadden, spoedden zich Ihans naar het hof der Romeinsche stadhouders; daar gaven zij zich op weelderige feestmalen aan losbandigheid over, daar vernederden zij zich zóó diep, dat zij de vleiers werden der aanzienlijke Romeinen, van wie zij riddertitels en kostbare geschenken ontvingen. Des keizers lijfwacht werd uil Duitsche krijgslieden gevormd; Duitsche vrouwen werden in gijzeling naar het weelderige Rome gevoerd, Romeinsche zeden en Romeinsche ondeugden drongen in de Duitsche gouwen door, Romeinsche stadhouders zogen het land uit en de oude krachtige Germanen, wier voorvaderen door de tochten der Kimbren en Teutonen het Romeinsche lijk hadden doen sidderen, verdroegen stilzwijgend al dien smaad. Zij moesten dien wel dulden, daar zij onderling niet eensgezind, maar in een groot aantal van elkander onafhankelijke stammen gesplitst waren, waarvan elke stam op zich zelf machteloos was tegenover de vreemde overheerschers. Ten gevolge van den haat en den naijver, die de stammen jegens elkaar koesterden, gelukte het den Romeinen, — en hoe kon dit ook anders? — hun knellend juk op de schouderen der Duitschers te leggen, want hunne sluwe staatkunde ried hun, het vuur der tweedracht onophoudelijk aan te blazen. Aan de edelingen van bevriende stammen verleenden zij den titel van koningen; terwijl zij hen aanspoorden 0111 de oude Duitsche vrijheid te onderdrukken. Ook andere eerzuchligen werden door schitterende eerbewijzen verlokt om verraders van hun vaderland Ie worden. Duitschland was onderdrukt, maar juist de dwingelandij der Romeinen en de minachting, waarmee zij op de overwonnelingen neerzagen, deed in de ziel van het Duitsche volk het bewustzijn zijner kracht en de behoefte aan eendrachtige samenwerking ontwaken. Reeds was in het verre oosten van Duitschland, waar de Romeinsche adelaars zich lot dusver nog niet vertoond hadden, een krachtig en stoutmoedig man opgetreden, reeds had hij daar een Germaansch rijk. onafhankelijk van de Romeinen, geslicht. Marbod, een aanvoerder der Markomannen (een slam van hel machtige volk der Sueven), was in de Romeinsche legerplaatsen opgegroeid, als een gunsleling van keizer Augustus, onder wiens oog hij de Romeinsche krijgskunst, de Romeinsche zeden, maar ook de Romeinsche trouweloosheid en eerzucht had leeren kennen. Hij was een dapper man van reusachtigen lichaamsbouw, vol eerzucht, vol stoule, ver reikende plannen. Uit de Romeinsche legerplaatsen naar zijn vaderland teruggekeerd, wist hij zich hier in de volksvergaderingen weldra zóó op den voorgrond te plaatsen, dat hij door zijne stamgenoolen tol legerhoofd uitgeroepen werd. Tusschen den Main en den Neckar, onmiddellijk aan de Romeinsche grenzen, lagen de woonplaatsen der Markomannen. Marbod wist zijne landslieden Ie overtuigen. dat zij alleen ver van de Romeinen veilig zouden zijn; hij riep zijne strijdbare mannen le wapen, trok met zijne krijgsmacht naar Roheme, overwon zonder slag of stoot zoowel de inwoners van dit land als de naburige volksslammen en stichtte in het onderworpen gebied een Germaansch rijk. Dit rijk was echter niet op Germaansche. maar op Romeinsche leesl geschoeid. Hij zelf wierp zich lot onbeperkt gebieder, tot koning van hel land op; hij hield een machtig leger (70,000 man voetvolk en 4000 ruiters) op de been, en handhaafde onder zijne troepen de strengste krijgstucht. Altijd was hij door eene lijfwacht omringd; hij sloeg zijne residentie op in een slerken burg en lokte zelfs Romeinsche kooplieden naar de stad. die rondom den burg gelegen was, waar hij, met verzaking van de Oudduitsche zeden. Romeinsche zeden en gewoonten invoerde. Met bezorgdheid zag Rome's keizer dat Germaansche rijk binnen zoo korlen tijd ontstaan en in macht en bloei toenemen. Evenals Marbod, zoo konden ook andere Germaansche legerhoofden zich aan de Romeinsche overheersching onttrekken. Dit mocht niet plaats hebben en daarom moest Marbod. hoeveel vriendschap hij tot dusver jegens Rome voorgewend had, overwonnen en onderworpen worden. Twee sterke legers werden door Augustus onder de wapenen geroepen, om naar Roheme op marsch te gaan. In het jaar (! n. Chr. trok Tiberius met 8 legioenen tegen Marbod op. Terwijl hij tot aan den Donau doordrong, rukte le gelijker lijd uit het westen (van Mainz) Sentius Saturninus mei \ legioenen voorwaarts, om zich met Tiberius te vereenigen. Marbod, die niet alleen in de krijgskunst, maar ook in de listen der Romeinen onderwezen was. wist nu in Dalmatië en Pannonië de geheele bevolking tegen de Romeinsche heerschappij in opstand te brengen; Rome moest al zijne krachten inspannen om dien opstand te onderdrukken, die voor zijne heerschappij hoogst gevaarlijk was. Indien Marbod met zijn talrijk leger de oproerige stammen bijgestaan had, dan zou Rome niet in staat zijn geweest aan die dappere en sterke krijgsbenden bel hoofd te bieden. Doch liet was hem niet om de bevrijding van bet Duitsche vaderland, maar alleen om de bevestiging van zijne eigen macht te doen. Slechts ijdele eerzucht was de drijfveer zijner daden. Toen Augustus hem den vrede aanbood, gaf hij zijne bondgenooten, die op zijne aansporing naar de wapenen gegrepen hadden, trouweloos aan de Romeinsche overmacht prijs. Hij sloot vrede met den keizer en de opstandelingen werden, ofschoon ten koste van vreeselijke offers van Romes zijde, na een driejarigen strijd overwonnen. Marbod bleef in het bezit zijner onbeperkte heerschappij. Terwijl Tiberius in Pannonië streed, bekleedde Sentius Saturninus hel stadhouderschap in Germanië. Hij wilde de Duitschers aan de Romeinsche leefwijze gewennen en sloeg den rechten weg tot bereiking van dit doel in: hij gedroeg zich namelijk vriendelijk en zachtmoedig. De Duitsche edelingen. die zich bij de Romeinen aansloten, werden met eerbewijzen en eereleekens, met het burgerrecht en andere onderscheidingen begunstigd. Zij, die zich met de Romeinen niet wilden inlaten, mochten rustig op hunne allodiën wonen, zonder aan de minste vervolging te worden blootgesteld. Ten gevolge biervan was de Romeinsche heerschappij in veler oog voordeelig in plaats van drukkend, en vele Duitsche edelingen voelden zich daaronder rechtop hun gemak. Maar eensklaps namen de zaken eene geheel andere wending. Sentius Saturninus werd als stadhouder opgevolgd door Publius Quintilius Varus, een bloedverwant van Augustus, die zich gedurende zijn stadhouderschap in Syrië den naam van een hebzuchtig, hoogmoedig, gewetenloos mensch verworven had. Varus verachtte de Germanen; ook bij wilde, evenals Saturninus, hen lot Romeinen maken, maar bij sloeg daartoe andere wegen in. Omringd door eene krijgsmacht van 50,000 man, waarmee hij zich aan den Wezer verschanst had, meende hij. dat bij geene zachtheid behoefde Ie gebruiken. De Germanen moeslen gevoelen, dal de Romeinen hunne meesiers waren, zij moeslen, evenals de verwijfde Aziatische volken, voor den wil der Romeinen zonder een woord van tegenspraak bet hoofd buigen. Varus persle hen met onverbiddelijke gestrengheid schatting op schatting af en — wat de trotsche edelingen nog veel dieper krenkte, — drong bun de Romeinsche rechtsbedeeling op. Romeinsche gerechtshoven werden opgericht, Romeinsche gerechtsdienaars met hunne bijlbundels voerden de vonnissen uit; van de oude Duitsche rechtsbedeeling bleef zelfs geen spoor meer over. De Germanen, die gewoon waren door hunne landgenooten gevonnist Ie worden, die nooit eene lichamelijke straf ondergaan hadden, zagen zich thans met geeseling en met andere onteerende lichaamsstraffen bedreigd. Zij, die hiertegen in verzet kwamen, werden ter dood gebracht. Geen tegenstand werd geduld. Geen wonder, dat het bloed dier vrijheidlievende mannen begon te koken, dat zij slechts tandenknarsend den nek bogen onder bet smadelijk juk. Zelfs de edelingen. die tol dusver aan het hof van Varus aan feestmaal en drinkgelag hadden deelgenomen, begonnen zich le schamen, tegenover de weinigen, die aan hun vaderland trouw waren gebleven. Eene hevige gisling ontstond er onder het geheele volk. Eéne vonk in die smeulende brandstof was voldoende om hel vuur van den opstand in lichter laaie te doen uitslaan. Die ééne vonk zou worden geworpen en wel door een dier edelingen. aan wie Varus zijn grootste vertrouwen had geschonken, die bij aan zich had pogen te verbinden, door vleiende voorkomendheid, om door hunne tusscbenkomst niet slechts Romeinsche zeden, maar ook Romeinsch zedenbederf onder het Duitsche volk le verspreiden. Aan Varus' hof leefde een jong Duilscher, Herman (Arminius) genaamd, een zoon van Segimer, uit een edel geslacht der Cheruskers gesproten. Herman was, in overeenstemming met de bedorven zeden van dien tijd, met zijn broeder Flavius reeds vroeg in Romeinschen krijgsdienst getreden en had aan den krijgstocht tegen Marbod en de oproerige Pannoniërs deelgenomen. In dezen veldtocht had hij zich door zijne dapperheid en tegenwoordigheid van geest zoozeer onderscheiden, dat hem niet alleen het Roineinsche burgerrecht verleend, maar hij zelfs in den adelstand verheven werd. Maar al de eerbewijzen, waarmee hij in de Romeinsche legerplaats overladen werd, waren niet bij machte om hem zijn vaderland te doen vergeten. Bij dag en bij nacht, zoowel op hel zachte rustbed als te midden van het gewoel der legerplaats, hoorde hij in zijne verbeelding de majestueuze eiken der maagdelijke Duitsche wouden ruischen en die herinnering trok hem met onweerstaanbare kracht naar zijn geboortegrond heen. Hij gaf gehoor aan de stem van het heimwee en keerde naar Duitschland terug, maar hij vond in zijn vaderland niet wat hij er gezocht had, een nevel van somberheid lag over dit schoone land. Al zijne starngenooten waren onderdrukt; de fiere bezitters der allodiën, de edelen des lands, werden door de Romeinen niet veel beter behandeld, dan zij zelf vroeger hunne hoorigen en slaven behandeld hadden. En zulk eene overheersching moesten zij zelfs zonder morren verduren! Zij moesten hunnen vreemden onderdrukkers nog een lachend en vriendelijk gelaat vertoonen, al kookte het ook in hun binnenste, wilden zij zich niet aan onteerende geeselslagen, ja aan den dood door beulshanden blootstellen. Zoo schikten de edelen zich schijnbaar geduldig in hun lol. Maar wanneer de nacht de ondoordringbare wouden in eene dichte duisternis hulde, verlieten zij in alle stilte hunne woningen, dan kwamen zij in het dichtst van het woud onder den heiligen eik te zamen, waar zij voorheen de vrije volksvergaderingen en de openbare terechtzittingen hadden gehouden, doch waar zij thans slechts in het diepst geheim als samenzweerders durfden bijeenkomen. Hier, onder den gewijden boom, vereenigden zich al die vroeger zoo rijke en machtige edelingen, en onder hen ook Herman en Segestes, een aanzienlijk Cheruskisch hoofdman. Herman was weldra de ziel eener samenzwering tegen de Romeinsche heerschappij. die wijd en zijd hare vertakkingen uitbreidde; onder zijne leiding bereidden de edelingen zich ten strijde, terwijl zij zich schijnbaar in alles aan den wil des stadhouders onderwierpen en evenals te voren aan diens hof verschenen. 0111 aan zijne schitterende feestmalen deel te nemen. Hoe geheimzinnig en voorzichtig de Germanen hunne maatregelen voor den opstand ook namen, toch zouden zij verraden worden. Herman had in Segestes' huis diens schoone dochter Thusnelda leeren kennen. Tegen den wil des vaders verwierf hij zich de liefde der beeldschoone maagd en zonder zich aan de beerschende denkbeelden en gewoonten der Germanen te storen, schaakte hij zijne geliefde. Het was een vermetel waagstuk, want zoo helden vertoornden vader gelukte, de vluchtelingen te achterhalen, dan was hij gerechtigd om zijne dochter te dooden en den schaker lot zijn slaaf te maken. Maar het geluk was den jongeling gunstig, hij werd niet achterhaald en Thusnelda werd zijne vrouw. Segestes was buiten zich zelf van woede. Bij de onsterfelijke goden zwoer hij den schuldige bloedige wraak. Had hij tot heden geweifeld, of hij zich al of niet bij de bevrijders van ziju vaderland aan zou sluiten, thans was ziju besluit bepaald. Zijne doodelijke vijandschap tegen Herman maakte hem tot verrader van zijne landgenooten. Hij spoedde zich naar Varus en deelde hem de plannen der saamgezworenen mede, doch deze hoorde den verrader met een spottenden glimlach aan. Flij kende de oorzaak van Segestes' vijandschap tegen Herman en meende, dat de grijsaard door spooksels zijner verbeelding verbijsterd werd. Hij achtte zijne macht op zulke hechte grondslagen gevestigd, dat hij eene samenzwering onder deze onderdrukte en tot slaven vernederde edelingen voor volkomen onmogelijk hield. Herman en zijn vader Segimer bleven, in weerwil van Segestes' aanklacht, geëerde gasten aan Varus' disch. Onvermoeid arbeidde Herman in alle stille voort. Naar verschillende Duitsche stammen zond hij boden uit, om hen tot deelneming aan het groote Duitsche bondgenootschap legen de Romeinsche overheerscliing aan Ie sporen. De algemeene verontwaardiging had reeds zulk eene hoogte bereikt, dat allen als om strijd hunne medewerking beloofden. Varus in zijn eigen hoofdkwartier aan te tasten was onmogelijk, want 50,000 man Romeinsche troepen konden door de ongeregelde Duitsche benden niet uit hunne welverschanste legerplaats verdreven worden. Het kwam er dus op aan , den Romeinschen veldheer buiten die legerplaats te lokken, om hem ver van zijne verschansingen slag te kunnen leveren. Een verwijderde stam, waarschijnlijk die der Sicambren (juiste berichten hieromtrent ontbreken ons), kwam ten jare !) na Chr. op Hermans heimelijk gebod in opstand en Varus zag zich thans genoodzaakl om, tot onderdrukking van dezen opstand, zijne oude legerplaats te verlaten. Den Duitschen heirvoerders, die zich in het kamp bevonden, waartoe ook Herman en See- 'a U1 WamuT'êen talentvol en eerzuchtig man, had zich op Tiberius' karakter een hoogst nadeeligen invloed welen te verwerven. Door het onderdrukken van den Pannonischen opstand en door het bewijzen van vele anderediensten had hij zich geheel en al in hel vertrouwen des keizers weten in te dringen en hoe meer deze zich menschenschuw van den omgang met den Romeinschen adel terugtrok, des te machtiger werd hij. Hij wist Tiberius, door het meedeelen van de berichten der aanbrengers, voortdurend in den waan te houden, dat bijna de geheele Romeinsche adel tegen hem samenspande en dat de keizer dus onophoudelijk in dreigend gevaar verkeerde. Op zijne aansporing werden in het iaar 23 de standplaatsen der praetorianen verlegd. . Onder Augustus lagen slechts drie kohorlen praetorianen en eene kleine uit Duitschers en Spanjaarden te zamengestelde lijfwacht binnen Rome teiwjjl de overige praetorianen in verschillende sleden van Italië ingekwartierd warenOn Sejanus' voorstel werden thans al de praetorianen. m liet geheel lO.OUU man, in afzonderlijk voor hen ingerichte, versterkte kazernen aan de Virninaalsche poort te zamengetrokken. onder voorwendsel, dal de soldaten dooi het verkeer mei de inwoners der Italiaansche steden bedorven werden, doch in waarheid 0111 hen voor het geval eener omwenteling bij de hand te nebben. Het was een noodlottige maatregel, die op de verdere lotgevallen van liet keizerrijk een rampzaligen invloed uitoefenen zou. Bij de praetorianen, die van nu af zooveel mogelijk van het volk afgezonderd werden gehouden, ontwaakte weldra hel bewustzijn van hunne macht. Zij beschouwden zich zelf als den eigenlijken steun des keizers. \ \n°"de,r' danen werden zij overheerschors en hun bevelhebber was na den keizu eerste man des rijks, ja hij .vas menigmaal machtiger dan de keizer ztll. On de zwaarden der praetorianen verliet Tiberius zich van nu af geli terwijl zijne regeering met den dag willekeuriger werd Sejanus droeg^ zorg, dat de vervolging van de ware of vermeende vijanden des keizers met de meeste kracht en met stelselmatige wreedheid voortgezet werd. TeSen° Tiberius huichelde hij de diepste onderdanigheid en de mees*1• ö"wan^ trouw, doch Ie gelijk poogde hij voor zich zelf te zorgen. In stilte koe^tud^ hij de eerzuchtigste plannen, hij beoogde mets minder dan de l'®er^1'aPPJ over hel Romeinsche rijk na Tiberius' dood. Wilde hij echter zijn doel be reiken dan moesl eerst Drusus, de zoon en natuurlijke erfgenaam deskeizei», X3 ÏSttlTSS*. vaak onbeschoft jonkman. stónd ■». Sqano» in eene zeer vijandelijke verhouding; hij had van zijn haat tegendenc,^ hevelhebber der lijfwacht nooit een geheim gemaakt en eens « gunsteling zijns vaders door het toebrengen van een slag in hel aan8ez™1 doodelqk beleedigd. Sejanus zon op wraak en wel op zu k eene dit Ihem voor altijd van een gevaarlijken vijand ontslaan zou. Tot l)e™lking va" J doel zocht en vond hij eene medeplichtige in Livilla, de zuslei van Gen nicus en echtgenoot van Drusus. i,„,voiiiU« Livilla had lot dusver met haar man een tamelijk vreedzaam huwelijks leven geleid en hem drie kinderen geschonken. Doch toen Sejanus, de scnoone, krachtige man. die een meester was in de kunst om vrouwen te verleden, haar naderde, had Drusus door zijne ruwheid, zijne uitspattingen en zijne ontrouw' reeds de liefde zijner vrouw verloren. Livilla bezweek voor de verleiding van Sejanus en verbond zich met hem. Te zamen namen ziji een Griek in den a™; ^. v^ Drusus een giftdrank bereidde, en de zoon van Tiberius stierf, zonder dat in die dagen het minste vermoeden op zijn schuldige echtgenoot of op Sejanus v Drusus' dood vermeerderde nog Tiberius' menschenschuwheid. Hij voelde zich te Rome thans diep ongelukkig, daar hij in een gestadigen angst leefde voor moordaanslagen en omwentelingen. Het leven in de keizerlijke slad bezat voor hem, den ouden man, geene aantrekkelijkheid meer. In het jaar 26 trok hij zich naar het eiland Capreae (in de golf van Napels, het tegenwoordige Capri) terug. Hier kon hij veilig en verborgen leven, van hier uit regeerde hij het wereldrijk door zijne schriftelijk gegeven bevelen, welke dooiden senaat slaafs werden gehoorzaamd. De kleine bemoeiingen der regeering liet Tiberius geheel aan Sejanus over en deze was van nu af te Rome heer en meester. Als zoodanig huldigden hem de Romeinsche groolen, die zich voor hem even diep verootmoedigden als vroeger voor den keizer, terwijl de senaat hem op slaaf'sche wijze met eerbewijzen overlaadde. De gunsteling des keizers stond in dien lijd bijna hooger dan de keizer zelf. Nadat Sejanus in den op Drusus gepleegden moord de eerste schrede had uitgezet op den weg, die hem naar zijn doel, de heerschappij over het Romeinsche wereldrijk, moest heenvoeren, bewandelde hij dien voortaan zonder om te zien. Hij wist Tiberius ook tegen de overige leden zijner familie een diep wantrouwen in te boezemen. Op zijne aansporing werden Agrippina en haar oudste twee zonen deels verbannen, deels gevangen gezel. Zoo stond tusschen Sejanus en den troon in fret einde alleen nog de derde zoon van Germanicus, Gajus genaamd, een door de meest ongebonden uitspattingen reeds naar lichaam en geest uitgeputte knaap. Om zich ook een wettig erfrecht op den keizerlijken troon te verwerven, deed Sejanus bij zijn meester aanzoek om de hand van Livilla; hij wilde de weduwe van den door hem vermoorden Drusus huwen. Hij ontving een afwijzend antwoord, want in Tiberius' ziel ontwaakte thans plotseling een sterke argwaan tegen zijn eerzuchligen gunsteling, die in weerwil van zijne lage geboorte, — Sejanus was slechts de zoon van een eenvoudig ridder — naar de hand van eene dochter uit het keizerlijk geslacht durfde dingen. Of dit aanzoek alleen dezen argwaan bij Tiberius ontwaken deed; of, gelijk men verhaalt, een brief van Germanicus' moeder den keizer waarschuwde en hem de oogen opende; of hij reeds toen onderricht was, dat zijn zoon Drusus door Sejanus was vermoord, is niet uit te maken; dil alleen staat vast, dat Tiberius eensklaps inzag, welk een gevaar hem van de zijde zijns gunstelings boven het hoofd hing, en dat hij besloot, hem voor goed onschadelijk te maken. Hij speelde een gevaarlijk spel, want Sejanus was een machtig tegenstander geworden. Het grootste deel van hel volk en van hel leger, en de meeste praetorianen hingen hem aan; ook de adel had zich tegenover hem zoo slaafs gedragen, dal Tiberius wel vreezen moest, dat deze de partij van Sejanus zou kiezen, ingeval hij tot openbaar verzet de toevlucht nam. Met eene meesterlijke geslepenheid en met eene onvergelijkelijke veinzerij ging de keizer daarom tegen den machtigen Sejanus te werk en hij behaalde de overwinning. \ an zijne vermoedens liel hij niet het geringste bemerken, maar hij behandelde zijn ouden gunsteling voortdurend als zijn trouwsten en besten vriend; dikwijls schonk hij hem overdreven loftuitingen over zijn geheele wijze van handelen, dan weer berispte hij hem eensklaps op gestrengen toon, opdat Senajus steeds in het onzekere zou verkeeren omtrent den voet, waarop hij met den keizer stond. Hij benoemde hem lot consul, doch gaf levens in een schrijven aan den senaat te kennen, dat hij er over dacht, Gajus, den derden zoon van Germanicus, tot zijn opvolger te benoemen. Te recht rekende hij er op, dat een groot deel der senatoren de zijde van Sejanus wel verlaten zou, wanneer men niet hem, maar Gajus als den toekomstigen meester van Rome had te beschouwen. Sejanus bemerkte wel, dat hem eenig gevaar boven het hoofd hing, doch het was hem niet mogelijk, lol een kort en kloek besluit Ie komen. In het diepste geheim maakte Tiberius zich intusschen tot het toebrengen van den laatsten. beslissenden slag gereed. Hij benoemde Navius Sertorius Macro in Sejanus' plaats tot bevelhebber der praetorianen. Opdat echter deze hierdoor niet al te diep beleedigd zou zijn, beloofde hij hem half en half de waardigheid van tribuun: de benoeming tot dat ambt was eenmaal voor liberius zelf de eerste schrede tot zijne benoeming als mederegent en opvolger van Augustus geweest. Hel volk van Rome meende, evenals Sejanus zelf, dat hetzelfde eerbewijs ook thans voor hem dezelfde gevolgen zou hebben. De aanhangers van Sejanus juichten en wenschlen hun meester geluk, uie zicli thans op het toppunt zijner wenschen waande. Tiberius had besloten thans een eind te maken aan dit spel. Den 17cn October 31 kwam Macro te Rome aan, begaf zich regelrecht naar den consul Regulus, die tegen Sejanus vijandig gezind was, en deelde hem mee, dat hij in last had, zich van den persoon van Sejanus te verzekeren. Den volgenden dag werd er in den tempel van Apollo eene zitting van den senaat gehouden. Toen Macro zich derwaarts begaf, ontmoette hij Sejanus, wien hij verhaalde dat bij een briel des keizers meebracht, die de benoeming van Sejanus tot de waardigheid van tribuun inhield. Verheugd spoedde de misleide man zich naar den senaat, de senatoren verdrongen zich rondom hem, om hem geluk te wenschen, zij overlaadden hem met vleierijen, eerbewijzen en betuigingen van gehechtheid. Macro had intusschen de praetorianen, die de wachtposten bij den tempel van Apollo betrokken hadden, laten aflossen en vervangen door politiesoldaten, die met hart en ziel aan den keizer gehecht waren. Vervolgens begaf hij zich naaide vergadering en gaf hier den keizerlijken brief over, die voorgelezen werd. Het was een lange brief, die met een bewonderenswaardig talent was opgesteld. Nadat de schrijver eenige vrij onbeduidende opmerkingen en beschuldigingen van minder gewicht tegen Sejanus bad laten voorafgaan, eischte iiij aan het°slot dat twee invloedrijke, met Sejanus bevriende mannen gestraft zouden worden en gaf bij eindelijk bevel tot gevangenneming van Sejanus zelf. Gelijk een bliksemstraal bij helderen hemel trof het onverwachte slot van des keizers brief de senatoren en Sejanus. Niemand bad iets dergelijks verwacht en thans had er een bijna onbeschrijfelijk tooneel plaats. Allen, die vroeger voor den machtigen gunsteling des keizers in het stol gekropen en zich in de walgelijkste vleierijen uitgeput hadden, verlieten hem thans, zoodat bij alleen, geheel bedwelmd, ja bijna bewusteloos op zijne plaats achterbleef. .. . De consul Regulus beval hem op te slaan. Hij verstond het bevel nief. Eerst toen het voor de tweede en derde maal herhaald werd, vroeg hij, als uit een droom ontwakend: «roept ge mij?" Vervolgens stond hij met moeite op en liet zich zonder tegenstand gevangen nemen. In plaats van de vleierijen en beluigingen van gehechtheid, waarmee de senatoren hem tot (lusver als overladen hadden, hoorde bij thans niets dan vloeken en verwenschingen. Zij, die het nauwst met hem verbonden waren, ontvluchtten hem thans met den meesten ijver, om bel vermoeden, dat zij nog altijd tot zijne aanhangers behoorden, af le weren. _ De brief des keizers had slechts de inhechtenisneming van Sejanus gelast, doch de senaat wist wel, dat hij het best den keizer zou dienen wanneer hij verder ging dan deze geëischl had. Sejanus werd ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Te gelijk werd legen zijne bloedverwanten, zijne vrienden, ja zelfs tegen zijne afwezige bekenden een rechtsgeding op het touw gezet, hetwelk op een aantal doodvonnissen uitliep. Dewijl echter deze procedures te veel lijd roofden, liet men eindelijk zelfs den schijn van een rechtsgeding varen; allen die onder verdenking lagen, dat zij met Sejanus in eene vriendschappelijke betrekking gestaan hadden, werden gevangen genomen en zonder plichtplegingen ter Jood gebracht. Na den dood van Sejanus was Tiberius' regeering niets dan eene onafgebroken reeks van gruwelijke wreedheden. Tiberius. die verraden was door den man. die hij boven alle anderen had bemind, wien hij zijn volste vertrouwen had geschonken, dien hij zelfs uit het stof tot de hoogste macht opgeheven had, was op de gevoeligste plek van zijn gemoed getrolïen. De betere mensch was in hem gedood. Bezield met een doodelijken menschenhaat, vol wantrouwen jegens de geheele wereld, bleef hij op Capri en zond hij vanhier zijn bloed bevelen uit, die door Macro en zijne overige dienaars met slaafsche bereidwilligheid werden uitgevoerd. Eerst in het jaar 37 kwam voor de Romeinen het uur der verlossing. De 78jarige keizer werd ziek. Flij viel op zekeren tijd in eene zoo diepe bezwijming, dat men hem voor dood hield. Macro en de overige hovelingen huldigden den jongen Gajus als den opvolger des keizers. Doch op eens kwam het bericht, dat Tiberius niet dood, maar slechts bezwijmd was, dat hij onverwacht weer was bijgekomen en zelfs verlangde te eten. Eene algemeene ontsteltenis verbreidde zich onder de hovelingen, zij duchtten de wraak des keizers, omdat zij zijn opvolger zoo haastig hunne hulde bewezen hadden. Macro vatte een kort en kloek besluit: hij snelde naar liet slaapvertrek des keizers en smoorde hem onder de kussens van ziju bed, den 16cn Maart van het jaar 37. Zoo stierf Tiberius, indien men het verhaal van Tacitus gelooven mag, in het 78e jaar zijns levens, het 23e van zijne regeering. > olgens het bericht van Seneca daarentegen stierf hij zijn natuurlijken dood. VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Caligula. Talrijke doodvonnissen. Stelsel van roof en verkwisting. Dwaasheden van Caligula. Hij wordt vermoord. De republiek hersteld. Tiberius Claudius Caesar tot keizer verheven. Messalina. Poli bias, Pallas en Narcissus. Uitspattingen van Messalina Haar huwelijk met Gajus Silius. Messalina ter dood gebracht. Bouwwerken van Claudius. Agrippina. Burrus en Seneca. Heerschappij van Agrippina De giftmengster Locusta. Claudius vermoord. De geschiedenis van het Romeinsche .rijk levert ons onder de opvolgers van Tiberius een toonbeeld van het treurigst verval op. Wel bleef de door vele staatkundigen van den ouden en van den nieuwen tijd zoo dikwijls geprezen eenheid des rijks onaangetast, wel taande de uiterlijke, bedriegelijke glans des rijks nog niet, doch het inwendig verderf nam met eene vreeselijke snelheid de overhand. De keizerlijke regeering ontaardde in het meest onbeperkt despotisme. Hare geschiedenis is eene geschiedenis van bloed en schande. Met verbazing en huivering lezen we het verhaal der schanddaden, welke de heerschers zich zonder blozen veroorloofden. Wij zouden geneigd zijn om de berichten der oude geschiedschrijvers voor de spookselen eener door koortshitte ontstelde verbeelding te houden, indien hunne geloofwaardigheid niet boven allen twijfel verheven was. Onbegrijpelijk schijnt ons de onzinnige wreedheid en slechtheid der gekroonde ellendelingen, maar niet minder onbegrijpelijk de lafhartigheid en werkeloosheid van het vroeger zoo krachtige, maar thans in den diepsten poel der zedeloosheid verzonken volk, hetwelk het bestuur van zulke vorsten niet alleen duldde, maar zelfs de half waanzinnige despoten in slaafsche onderdanigheid met goddelijke eerbewijzen overlaadde. Tiberius had een testament nagelaten. Gajus Caesar, de jongste zoon van Germanicus, moest hem in de regeering opvolgen, doch dat bewind later met den nu nog minderjarigen Tiberius Gemellus, den zoon van den vermoorden Drusus, deelen. . . . Met welgevallen ontving Gajus de huldiging van den senaat, van net leger en van het volk, en hij trad als erfgenaam van Tiberius op. \\ ij verhaalden reeds, dat de jonge vorst door vroegtijdige uitspattingen naar lichaam en geest verzwakt was. In de legerplaats opgegroeid, was hij de lieveling der soldaten, die hem, dewijl hij reeds als knaap de soldatenlaarzen (caligae) gedtagen had, schertsend den bijnaam Caligula gegeven hadden, een bijnaam, dien hg ook in de geschiedenis behouden heeft. Caligula wekte in het begin zijner regeering groote verwachtingen op. Gelijk dit zoo menigmaal hel geval is met jonge vorsten, die pas den troon hunner vaders beklommen hebben, zoo bewees ook hij in de eerste maanden zijner regeering, dat hij met den besten wil bezield was. Vele der door liberius iu den laatsten tijd ingevoerde despotische maatregelen schafte hij terstond weer af. Elk onderzoek naar halsmisdaden, dat nog hangende was, werd geslaakt; de aanbrengers, die zich door valsche aanklachten verrijkt hadden, werden gestraft en toen men hem opnieuw kwam ineedeelen, dat er eene samenzwering tegen hem ontdekt was, vervolgde hij de beschuldigden niet, maar wees hij de aanklacht af, met de verklaring, dat eene samenzwering tegen hem lot de onmogelijkheden behoorde, daar hij zich van geene onrechtvaardige daad bewust was. Groot was de verwachting des volks, doch al te spoedig zou zij op ue grievendste wijze worden teleurgesteld. Nauwelijks achtte Caligula zich van de regeering zeker, of hij wierp het masker van den bescheiden, mensenlievenden, rechtvaardigen en zachlmoedigen vorst af en vertoonde zich in zijne ware gedaante als den ge weten loozen, wreeden, half waanzinnigen tyran. 13e omkeer was zoo plotseling en bevreemdend, dat men dien meestal aan eene ziekte toeschrijft, welke hem in de «<■ maand zijner regeering overviel, terwijl hij toch uit geheel zijn vroeger leven, uit zijne natuurlijke neigingen volkomen verklaard kan worden. Met de vernietiging van Tiberius testament en liet ter dood brengen van den jongen Tiberius Gemellus begon eene lange reeks van misdaden en moorden, waaraan Caligula zich schuldig maakte. Macro, zijn vriend en aanhanger, volgde weldra Tiberius Gemellus naar de strafplaats en nu scheen er aan de moordtooneelen geen einde te zullen komen. Niemand, die te Rome vermogen of invloed bezat, was zijn leven meer zeker. In onzinnige uitspattingen verkwistte Caligula de schatten, door liet spaarzaam overleg van Tiberius verzameld, ten bedrage van 2700 millioen sestertiën (± 270 millioen gulden), binnen den tijd van een enkel jaar. Om zich opnieuw geld te verschaften, moesten drukkende belastingen opgelegd worden en toen ook dit middel niet voldoende was, werd het vermogen der rijken op schatting gesteld. Caligula liet legen de rijkste lieden aanklachten inleveren en hen ter dood brengen met geen ander doel, dan om hunne goederen verbeurd te verklaren. Tot "dusver was te Rome de wet van kracht geweest, dat een aangeklaagde door zelfmoord de verbeurdverklaring van zijne goederen voorkomen kon; op die wijze kon hij zorgen, dal zijne bezitlingen aan zijne wettige erfgenamen ten deel vielen. Van de weldaad, door deze wet verleend, hadden vele aangeklaagden dan ook gebruik gemaakt. Caligula hief haar op, dewijl juist de verbeurdverklaring het doel der terechtstellingen was. Vier jaren regeerde hij; senaat en volk onderwierpen zich slaafs aan zijn wil, want zij vreesden de praetorianen, die ten allen tijde bereid waren om hun lieveling, die hen met gunstbewijzen en geschenken overlaadde, tegen zijne vijanden te beschermen. De senatoren stonden den keizer bereidwillig de waanzinnigste eischen loe, ja zij duldden, dat hij voor zich zelf', als voor een god, een afzonderlijk priestercollegie instelde, aan welks hoofd hij . . . . zich zelf plaatste en waarin hij ook zijn lievelingspaard «Incitatus" opnam! Waarlijk! een paard was een waardig priester voor zulk een god en zulk een volk. Nog vele jaren zou Caligula wellicht een geesel voor Rome gebleven zijn. had hij niet de werktuigen zijner willekeur dikwijls op de onbarmhartigste wijze aan zijne luimen opgeofferd, zoodat deze voor hun eigen leven beducht, eindelijk besloten, zich door sluipmoord van den dwingeland te ontslaan. Cassius Chaeraea, tribuun eener praetoriaansche kohort, en Cornelius Sabinus spanden met andere aanzienlijke Romeinen in het geheim tegen des keizers leven samen. In Januari 41 drongen zij op zekeren avond in hel keizerlijk paleis binnen en hieuwen zij liet monster in zijne eigen vertrekken neer. Zijne vrouw Caesonia fcn zijn kind deelden in zijn lol. Nauwelijks bad de senaat de tijding van des keizers dood ontvangen, of hij kwam, door de consuls samengeroepen, op hel Capitool bijeen en besloot, de moordenaars van den keizer te beloonen. De senatoren achlfen den lijd gekomen om de republiek Ie herstellen en wilden van dit gunslig tijdstip partij trekken om den Romeinschen adel van de willekeurige regeering eens keizers Ie ontslaan. Doch zij hadden zich misrekend. Het was bun onmogelijk hun plan te volvoeren, want het Romeinsche volk dachl niet meer aan de republiek. Het keizerlijk bewind beviel den grooten hoop opperbest, daar hij in een roes van vermaken leefde, welke hem door de verkwistende vorsten verschaft weiden, en van hunne willekeur en wreedheid bijna niets Ie lijden had. De doodvonnissen toch troffen uitsluitend de rijken en aanzienlijken. Nog minder dan het volk was het leger met de herstelling van de republiek ingenomen. De praetorianen begrepen zeer goed, dal al hunne voorrechten met de keizerlijke regeering zouden verdwijnen. Zoodra dus het bericht van den op Caligula gepleegden moord hen bereikte, stormden zij naar het keizerlijk paleis, om wraak te nemen op de moordenaars en deze moeslen hunne daad dan ook met hun leven boelen. Rij hel doorzoeken van de keizerlijke vertrekken vonden de praetorianen achter een gordijn verscholen een oom van Caligula, Tiberius Claudius Caesar, die zich daar verborgen had, uit vrees dat de moordenaars van zijn neef ook hem helzelfde lot zouden bereiden. Met vreugdejuich trokken de lijfwachten den sidderenden man uit zijn schuilhoek te voorschijn; zij begroetten hem als keizer en voerden hem naar hunne versterkte kazerne bij de Viminaalsche poort. Aanvankelijk weigerde Claudius, de keizerlijke heerschappij te aanvaarden, doch eindelijk besloot hij er toe op aandrang zijner vrienden en beloofde bij. om zich de gunst des legers te verzekeren, aan eiken soldaat een geschenk van 1800 seslerliën; hiervoor zwoer hel leger hem trouw. De senaat moest zwichten, dewijl hij in het volk geen steun vond bij hel herstellen van de republiek, en reeds na drie dagen huldigde ook hij Claudius als keizer. Claudius was een broeder van Germanicus, een man van 51 jaren. Zijne jeugd was arm geweest aan vreugde, daar hij reeds als kind zwak was naar lichaam en geest. Zijn onaanzienlijk uiterlijk en de zwakheid van zijne geestvermogens hadden hem tot een mikpunt der spotternijen van zijne bloedverwanten, ja van allen, die hem omringden, doen strekken. Zelf als man was hij dit gebleven. Om staatszaken had hij zich nooit veel bekommerd, zijne liefste uitspanning bestond in oudheidkundige nasporingen, waarin hij, naar men zegt, veel uitstekends geleverd heeft. Hij was goedhartig, vreesachtig en zwak van aard en miste alle mogelijke zelfstandigheid. Hij liet zich maar al te licht beheerschen en tot de wreedste, met zijn karakter meest strijdige maatregelen verleiden, wanneer deze hem als noodzakelijk voor zijne veiligheid werden voorgespiegeld. Toen Claudius den troon beklom, dreef zijn natuurlijk gevoel hem aan om de wonden, door hel despotisme van Caligula geslagen, weer te heelen. De ballingen werden teruggeroepen; zelfs de majesteitswei werd ingetrokken. Doch slechts voor een korten tijd, toen werd zij opnieuw ingevoerd en toegepast met dezelfde wreedheid als in den laalsten tijd van Tiberius en onder de regeering van Caligula. De persoonlijke dienaren van Claudius, vrijgelaten slaven, voerden in vereeniging met de keizerin Messalina de teugels der regeering. Claudius schikte zich in alles naar hun wil. Hij was tevreden, wanneer hij zich rustig aan zijne geleerde onderzoekingen wijden en Ie gelijk de uiterlijke waardigheid van het keizerschap ophouden kon. Met dit doel voerde hij eene soort van Ooslersche hofhouding in, welke onder de latere keizers langzamerhand nog meer werd uitgebreid. Onder de persoonlijke dienaars des keizers, die in zijne plaats het bewind voerden, onderscheidden zich vooral een drietal personen, door den heilloozen invloed, welken zij op hem uitoefenden; zij waren de geleerde Polybius, die Claudius bij zijne studiën ter zijde stond, Pallas de schatmeester, en Narcissus de geheimschrijver. Deze drie waren van nu af Ie Rome lieer en meester; zij hielden, bij alles wat zij verrichtten, slechts één doel onwrikbaar in het oog: zich zelf een meer dan vorstelijk vermogen te verwerven. De hoogste ambten in den slaat werden door hen verkocht, het recht was bij hen voor geld veil; doodvonnissen tegen de aanzienlijkste mannen werden geveld en weder ingetrokken, wanneer een der drie met eene behoorlijke som omgekocht werd. De drie vrijgelatenen vonden eene trouwe bondgenoole in de keizerin Messalina. eene vrouw, wier naam tot een spreekwoord geworden is, om het toonbeeld van de laagste zedeloosheid aan te duiden. Messalina gaf zich onbeteugeld aan den laagsten zinlijken hartstocht over; om hare neigingen te bevredigen zag zij tegen geene enkele misdaad op. Mannen en vrouwen, die haar naijver opwekten, werden zonder genade ter dood veroordeeld; wie zich niet in alle opzichten aan haar wil verkoos te onderwerpen, werd óf verbannen óf ter dood gebracht. Claudius, wiens natuurlijke goedhartigheid hem dikwijls aandreef om de onderteekening van zulke bloedbevelen Ie weigeren, werd daartoe toch steeds genoopt door de bewering, dat de aangeklaagden hem naar het leven stonden, of dat ze zijn gezag wilden ondermijnen; door zulke middelen kon men alles van hem verkrijgen wat men wenschte. Met welke onbeschaamheid en wreedheid Messalina aan haar zinlijken lust den teugel vierde, willen wij onzen lezers in één voorbeeld doen zien. Messalina's moeder was hertrouwd met Appius Silanus. De stiefvader had het ongeluk, de lage hartstochten der keizerin gaande te maken; zij gaf hem hare schandelijke liefde te kennen en eischte, dat hij die beantwoorden zou. Doch hij bezat moed genoeg om haar onverholen zijn afschuw van hare bloedschendige liefkoozingen te toonen. In woede ontstoken wende Messalina zich tot Claudius; zij deelde dezen mede, dat ze door droomgezichten gewaarschuwd was, dat Appius Silanus eens den keizer vermoorden zou. Op grond hiervan liet de zwakke vorst zich bewegen om den ongelukkige ter dood te doen brengen. Messalina, die zich ongestraft aan de dierlijkste uitspattingen overgaf, aan wie Claudius zonder eenig tegenstreven gehoorzaamde, waande zich eindelijk almachtig. Zij ontzag zich niet, waar óf haar voordeel, óf haar luim haar hiertoe aanspoorde, zelfs hare bondgeiiooten op te ofleren en toen zij eens met Polybius twist gekregen had, liet zij ook dezen ombrengen. Pallas en Narcissus, die tot dusver met haar de heerschappij over het gemoed van Claudius gedeeld hadden, werden thans beducht, dat ook hen wellicht liet lol van Polybius te wachten stond. Zij besloten de eerste gelegenheid de beste aan le grijpen, om Messalina ten val te brengen. Hetzelfde wapen, hetwelk de keizerin zoo dikwijls tot vernietiging van hare eigen vijanden gebruikt bad. zou ook legen haar gekeerd worden. Messalina schonk baren vijanden weldra de schoonste gelegenheid, die zij maar wenschen konden, om hunne plannen ten uitvoer le leggen. Door eene ongehoorde schanddaad zette zij de kroon op baar ongebonden leven. Had zij zich nooit geschaamd, zich met de gemeenste vrouwspersonen gelijk te stellen, thans bood zij den Romeinen een schouwspel aan, hetwelk zelfs in hunne oogen al wat er ooit van dien aard voorgevallen was verre overtrof. Een jong Romein van aanzienlijken huize. Gajus Silius, bad door zijne schoonheid beur zinlijken hartstocht opgewekt. Hij was gehuwd, doch moest zich op de begeerte der keizerin van zijne echtgenoot laten scheiden. Dit was nog niet genoeg! Messalina wilde hem als gade toebehooren. Met eene onbeschaamdheid. die voor niets terugdeinsde, liet zij zich op zekeren tijd, terwijl Claudius uit Rome afwezig was, in tegenwoordigheid van den senaat en van de priesters met Gajus Silius in den echt verbinden. Tacilus zegt, na deze zaak te hebben meegedeeld, dat ze in veler oog wellicht een sprookje zal zijn, doch dat hij niets, tot prikkeling van des lezers verbeelding verdicht, maar alleen mondelinge en schriftelijke berichten van oudere personen geraadpleegd heeft. Wellicht zou Claudius, die door hen, die hem bet naast omringden, in een staat van volkomen afhankelijkheid gehouden werd, van Messalina's huwelijk niets vernomen hebben, indien niet Pallas en Narcissus deze gelegenheid aangegrepen hadden, om zich van hunne gevreesde vijandin le ontslaan. Zij gaven den keizer kennis van den ongehoorden smaad hem aangedaan, zij waarschuwden hem voor de gevolgen dezer verbintenis, die mei geen ander doel kon zijn aangegaan, dan om hem van den troon te stooten en Gajus Silius daarop le plaatsen. Door zulke bedreigingen wisten zij le bewerken, dat Claudius verlof gaf om Messalina Ier dood le brengen. Zij liet baar gemaal twee kindereu, een zoon Drittannicus en eene dochter Octavia, na. Hoe karakterloos en verachtelijk Claudius zich in onze oogen tegenover zijne vrouw en zijne vrijgelatenen ook gedroeg, toch kan men niet ontkennen, dat hij overal waar bij volkomen vrij, zonder vrees voor ingebeelde hinderlagen handelde, er op uil was om grootsche ondernemingen, waardoor het stoffelijk welzijn des volks bevorderd kon worden, niel alleen te ondersteunen, maar zelfs uit eigen beweging tot stand te brengen. Daardoor is zijne regeering met zekeren luister omstraald. Hem dankte Rome het aanleggen van de groole keizershaven aan den mond van den Tiber, van twee reusachtige waterleidingen en van een afwateringskanaal, waardoor een grool deel van bet Fucinermeer droog gemaakt werd. Dertig duizend menschen moesten 11 jaren lang arbeiden tol voltooiing van dit kanaal, waartoe een berg over de lengte van een uur gaans doorboord werd, en dat hel omliggende land voor langen lijd legen overstroomingen beveiligde. Een aantal dorpen, die gevaar liepen vernietigd te worden, werden daardoor gered en groole strooken bouwland aangewonnen. Ook naar buiten gaf Claudius blijken van grooter •geestkracht dan Caligula. Hij handhaafde de orde in de provinciën en beveiligde bare inwoners tegen de afpersingen der beambten; zijne veldheeren bevochten schitterende overwinningen en pasten de beginselen der Oud-Romeinsche veroveringspolitiek weder toe. Mauritanië werd lot eene Romeinsche provincie gemaakt en de zuidelijke helft van het tegenwoordige Engeland door Aulus Placitus veroverd. Aan den Brittannischen veldtocht nam Claudius in persoon gedurende korten lijd deel; bij vierde naar aanleiding daarvan eene schitterende zegepraal. De kruipende, vleiende senaat schonk aan hem en aan zijn uil Messalina gehoren zoon den bijnaam Brittannicus. üc keizer bleef na Messalinas (looil niet lang ongehuwd; hg verkoos lot opvolgster zijner ter dood gebrachte echtgenoot zijne schoone nicht, de dochter van Germanicus, Julia Agrippina, de weduwe van Cnejus Domitius Ahenobarhus. Agrippina was eene trotsche, heerschzuchtige vrouw; zij verwierf zich spoed in evenveel invloed op Claudius als indertijd Messalina had bezeten, doch terwijl deze haar macht slechts gebruikt had om zich onbeteugeld aan de dierlijkste uilspattingen over te geven, wilde Agrippina eene werkelijke keizerin zijn en voor haar zoon uit haar vorig huwelijk, Nero. den keizerlijken troon verwerven. Tot bereiking van dit doel moest Bntlannicus verdrongen worden. . ,, .. Met de hulp van den bevelhebber der praetonanen, Burrus, die zeei met haar bevriend was, en van den beroemden wijsgeer Seneca volvoerde zij haar plan. Burrus en Seneca werden met de opvoeding van den elfjarigen Nero belast, terwijl de keizerin achtereenvolgens wist te bewerken, dat Nero met des keizers dochter Octavia verloofd, door Claudius als zoon aangenomen en eindelijk in het jaar 53 met Octavia in den echt verbonden werd. Thans beschouwde Agrippina zich geheel als gebiedster van liet rijk. Niet met dezelfde onbeschaamdheid als Messalina, maar toch schaamteloos genoeg veroorloofde zij zich elke uitspatting. Zij regeerde in des keizers plaats. Bij een overwinningsfeest zette zij zich ten aanschouwe van het geheele volk naast Claudius neer en liet zij zich door de gevangen vorsten begroeien. Wie zich ook maar in het geringste tegen haar wil verzette, werd door haar ten bloede toe vervolgd. Narcissus was de eenige onder de vroegere gunstelingen van Claudius, die het durlde wagen der heerschzuchlige vrouw het hoofd te bieden, ja ze lts den keizer voor haar te waarschuwen. Zij vreesde, dat ook haar wellicht het lot van Messalina wachten zou en besloot derhalve haar tegenstander te voorkomen. , , Te Rome leefde in dien tijd eene beruchte giftmengster Locusta, me vanwege een aantal door haar bedreven misdaden in de gevangenis zat. Agrippina riep de hulp dezer vrouw in. Een fijn doch doodehjk vergift weid Claudius, naar men zegt in een schotel paddestoelen, ingegeven. Tacitus verhaalt, dat toen hel vergif geene voldoende uilwerking had ook de Ujtarts des keizers Xenoplion zijne hulp aan Agrippina aanbood. Oin den kranke bij zijne neiging tot braken in schijn eenige verlichting te verschatten, stak hij dezen eene in snel werkend vergif gedoopte veder in de keel. en voltooide daardoor den moordaanslag. Den 13en Oclober ot stierf Claudius, 64 jaren oud. VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Nero, zijne opvoeding Eerste tijd zijner regeering. Uitspattingen des keizers. Brittannicus vermoord. Poppaëa Sabina. Moord op Agrippina gepleegd. Nero als dichter, tooneelspeler en wagenmenner. Schrikbewind van Nero. Zijne cynische zedeloosheid. Volksgunst, door Nero genoten. De brand van Rome. Nero's nieuw paleis. Vervolging van de Christenen. Samenzwering. Dood van Seneca. Nero's reis naar Griekenland. Opstand der legioenen. Galba. Vlucht en dood van Nero. Nymphidius. Galba's regeering en val. Otho en Vitellius. Vespasianus. Strijd in de straten van Rome. De saturnaliën van het jaar 69. Nero Claudius Caesar, de zoon van Agrippina, was nog geene 17 jaren oud , toen hij in het jaar 54 zijn stiefvader Claudius in de regeering opvolgde. Agrippina wist Item de heerschappij te verzekeren, door in de eerste plaats de praetorianen voor zich te winnen. Dezen ontvingen hetzelfde geschenk, dat Claudius hun hij zijne troonsbestijging gegeven had en riepen daarvoor Nero tol keizer uit. Eerst nadat Agrippina zich van de hulp der praetorianen verzekerd had, maakte zij den dood van Claudius hekend. Zij kon hel thans zonder schroom doen, want de slaafsche senaat dacht niet aan tegenstand, zoodra het leger zijn wil te kennen had gegeven. Nero was een jongeling van een gelukkigen aanleg. Had hij in een anderen lijd geleefd, dan zou hij wellicht een uitmuntend regent geworden zijn, maar eene slechte opvoeding had hem reeds van zijne vroegste jeugd af bedorven. Zijn vader Cnejus Domitius Ahenoharbus was een beruchte losbol geweest. Zijne moeder Agrippina was eene wreede, zedelooze. heerschzuchtige vrouw. Tot zijn 12e jaar toe was hij zoowel door zijne moeder als door zijn vader verwaarloosd en in het onbeschaafde en zedelooze gezelschap van een danser opgegroeid. Zijne latere opvoeders, Bnrrus en Seneca, hadden wel hun best gedaan om smaak voor wetenschap en kunst bij hem op te wekken en dat was hun ook wel gelukt, maar zijne neiging tot zinlijke uitspattingen hadden zij aangemoedigd, in plaats van die te onderdrukken, in de hoop dat zij een keizer, die geheel aan zinlijke genietingen overgegeven was, eenmaal zonder moeite naar hunne hand zouden kunnen zetten. In het begin zijner regeering volgde Nero trouw den raad dezer beide ontwikkelde mannen; nog was hij door den omgang met het lage hofgespuis niet geheel bedorven, nog was zijn gevoel voor recht en billijkheid niet ten eenenmale verstompt. Hij betoonde zich zachtmoedig, weldadig en alleen op het heil des volks bedacht. Vele ingewortelde misbruiken werden afgeschaft, de belastingen verminderd, de doodvonnissen opgeheven. Toen hij eens een doodvonnis onderteekenen moest, zeide hij, smartelijk aangedaan: »Had ik toch maar nooit leeren schrijven". Meer dergelijke trekken zijner menschlievendheid werden te dier tijde te Rome met blijdschap verhaald. Weer was er een korte tijd van rust en verademing voor het Romeinsche volk aangebroken, doch wel was het Streckfuss. II. 41 slechts een korte lijd; de jonge keizer zou maar al te spoedig het lot veler vorstenzonen deelen. Nog moest zijn karakter gevormd worden; m eene strenge levensschool zou hij wellicht een edel menscli geworden zijn. Docti dat gebeurde helaas niet, want de onwaardige vleiers, die den jongen vorst omringden, waren op niets anders bedacht, dan om zijne slechte neigingen te streelen en te voeden. Zij bevorderden zijne overhelling tot losbandigheid, zij bewonderden zijne talenten als kunstenaar, waaraan hij eene groole waarde hechtte. Zij juichten hem met geestdrift toe, wanneer hij slechte verzen maakte, wanneer hij zong, hun zijne gewrochten van beeldhouw- en schilderkunst liet zien of voor hen als wagenmenner optrad. Zij waren zijne dienstvaardige gezellen bij lustige drinkgelagen en woeste slemppartijen, waarna zij gewoonlijk met den jongen keizer aan het hoold door de straten van Rome hokken, om in woeste uitgelatenheid de burgers te kwellen. Burrus en Seneca gingen dergelijke uitspanningen niet legen; zij wilden in het oog van hun kweekeKng niet als hatelijke zedeprekers optreden. Derhalve lieten zij Nero stillekens zijn gang gaan, wanneer hij hun slechts de regeeringszaken overliet, ja, zij begunstigden zelfs een schandelijken minnehandel, door hein met eene jonge, schoone vrijgelatene slavin aangeknoopt, ten gevolge waarvan hij zijne gemalin Octavia verwaarloosde. Agrippina, die haar zoon door liet vermoorden van beur echtgenoot den weg lol den troon gebaand had, zag haar invloed door die minnares bedreigd. Reeds gevoelde zij, dat zij teruggezet werd. Ilaar hoop, dat zij na Claudius dood de eigenlijke beheerscheres van Rome zou worden, was niet vervuld, want Nero volgde meer den raad van Burrus en Seneca dan den haren Zij overstelpte haar zoon met verwijten en liel niet onduidelijk doorschemeren, dat zijne heerschappij niet zoo onwankelbaar gevestigd was, als bij wel meende, daar Brittannicus, de wettige zoon en rechtmatige erfgenaam van Claudius, nog altijd in leven was. Reeds had Nero in het regeeren zooveel behagen gevonden, dat luj niet voor eene misdaad terugdeinsde, wanneer hij daardoor de heerschappij zich verzekeren kon. Zijn gevaarlijke mededinger moest uil den weg geruimd worden. Daartoe waren licht dienstvaardige werktuigen te vinden. Aan de keizerlijke tafel werd aan Brittannicus in het jaar aa na Chr. een kunstig, door Locusta bereid vergif toegediend. Tacitus schetst ons dat vreeselijk tooneel op de volgende wijze: »Het was de gewoonte, dat de vorstelijke kinderen met adellijke knapen van hun leeftijd onder het oog hunner bloedverwanten aan een afzonderlijken, matig bezetten disch het middagmaal gebruikten. Daar nu ook Brittannicus aan die tafel al. en de door hem gekozen spijzen en dranken vooraf door een dienaar geproefd werden, verzon men, om niet van de gewone orde van zaken af te wijken, en niet door een dubbelen moord hel schelmstuk te verraden, de volgende list. Een onschadelijke doch zeer heete drank, waarvan de dienaar vooraf behoorlijk geproefd had, werd Brittannicus toegereikt; toen hij dien afwees, omdat hij te heet was, goot men in het koude water, dat men er bijvoegde, het vergit er in, dat zich oogenblikkelijk door alle aderen verspreidde en niet alleen de spraak belemmerde, maar zelfs de ademhaling ophouden deed. De aanzittenden huiveren; zij, die niets kwaads vermoeden, loopen weg; maar zij, die verder zien, blijven stokstijf staan, de oogen op Nero gericht. Deze leunde in zijn stoel achterover, alsof hij van niets wist, en zeide, dat dit een gewoon uitweiksel der vallende ziekte was, waarmede Brittannicus reeds van zijne kindsheid af behept was; dat zijn bewustzijn en zijn gezichtsvermogen wel langzamerhand zouden lerugkeeren. — Zoo werd het gastmaal, na voor een korten tijd afgebroken Ie zijn, met dezelfde vroolijkheid voortgezet. Dezelfde nacht was getuige van den op Brittannicus gepleegden moord en van zijne uitvaart, waartoe men vooraf alles in gereedheid gebracht had en die zonder eenige praal gevierd werd. Toch werd hij op hel veld van Mars bijgezet onder zulke hevige storm- en regenvlagen, dat het volk daarin een leeken zag van den toorn der goden over eene misdaad, welke een groot deel der rnenschen daarmede verontschuldigde dat broederhaat eene overoude zaak en de heerschappij van twee gebroeders onbestaanbaar was. Een broedermoord werd. gelijk de laatste woorden van Tacilus aanduiden, in dien ontaarden tijd spoedig vergeten. Doch al was deze daad weldra uit het geheugen des volks gevyisch!, uit dat van Nero niet. Van dien lijd at werd hij als van de eene misdaad lot de andere gedreven. Nog onbeteugelder dan vroeger gaf bij zich aan de grootste uitspattingen over, om de knaging van zijn geweten te onderdrukken. Een jonge losbol, Marcus Salmus Olho, was daarbij zijn geliefkoosde makker. Otho was gehuwd met eene beeldsclioone, aan genot verslaafde ionce vrouw Poppaea Sabina. Hij had zoo dikwijls bare bekoorlijkheden met gloeiende kleuren voor den jongen keizer geschetst, dat deze brandde van begeerte om die heerlijke vrouw Ie leeren kennen. Nauwelijks had liii baar gezien, of hij ontbrandde in den vurigsten harl locht voor haar. De lasli^e echtgenoot werd gemakkelijk ter zijde gezet, door hein als stadhouder naar liUSitanie te zenden. Poppaëa Sabina was van nu* af de erkende minnares des keizers. Ook tegen deze mmuarij kantte Agrippina zich aan; doch haar tegenstand was vruchteloos en strekte slechts lot haar eigen verderf. Had zij reeds allen invloed op baar zoon verloren, thans stond zij hem ten gevolge van hare kuiperijen 111 den weg. Tusschen de geliefde en de moeder des keizers ontstond eene doodeliike vijandschap. De boeleerster wenschle, dal Nero Octavia versloolen zou: zij wilde niet alleen de minnares, maar de gade des keizers zijn. Agrippina daarentegen nam bare schoondochter in bescherming en maakte volstrekt geen geheim van haar afkeer van de onbeschaamde echtbreekster. Had Nero vroeger zonder moeite het besluit tot een broedermoord genomen, Ihans leende hij ook het oor aan de inblazingen zijner geliefde, die hem tot moedermoord aanhitste. Ook in zijn eigen oog was Agrippina thans gevaarlijk ja bij meende dat bij alleen zijn leven zeker zou zijn. wanneer hij tiaar uil den weg deed ruimen. Hij deelde zijn besluit aan Burrus en Seneca mede, doch dezen weigerden hem hunne medewerking. Een vrijgelatene, Anicetus, de bevelhebber der vloot in de Middellandsehe Aee, was minder schroomvallig; hij verklaarde zich bereid om Agrippina te vermoorden. Dewijl Nero echter wenschte, dat dit in bet diepst geheim "escnieden zou, ja dat de dood der keizerin-weduwe zooveel mogelijk den sclnjn van een ongelukkig toeval hebben moest, opdat het volk, hetwelk veel van Agrippina hield, niet oproerig zou worden, werd door den wakkeren admiraal een listig verzonnen plan uitgedacht. Hij liet een schip bouwen, dat zóó was ingericht, dat hel op zee uit elkaar kon vallen Agrippina werd tot een pleiziertochlje uitgenoodigd. Zij vermoedde niets kwaads en nam den voorslag aan. Het kunstig gebouwde schip viel uit elkaar; doch door een verzuim, ten gevolge van gebrekki"e maatregelen, slaagde bet schandelijke plan niet volkomen. Het gelukte Agrippina al zwemmend het strand te bereiken, waar zij door het volk. hetwelk op de tijding van het gevaar, waarin de keizerin verkeerde, ijlings te hoop was geloopen. met luid gejuich begroet werd. Het groot getal harer aanhangers maakte baar des te gevaarlijker. Thans was Nero wel genoodzaakt den mislukten moordaanslag te hernieuwen, wanneer bij zich niet aan de vreeselijkste wraak der belaagde vrouw wilde blootstellen. Anicetus ontving het bevel om tot eiken prijs den moord te volbrengen. Aan het hoofd eener gewapende bende spoedde hij zich naar het landhuis, door Agrippina bewoond, dat bij in de diepste stilte door schildwachten liet omsingelen. Vervolgens liet hij de deuren openbreken en de 41* slaven, die liij onlmoeite, neerhouvven. Zoo drong hij door lol voor de dein van het slaapvertrek. .. _ Hier zat Agrippina mei eene harer maagden hij een Hauw lichtje, loen zij het gedruisch hoorde, poogde zij de slavin, die vol angst de vlucht wilde nemen, terug te houden, doch deze verliet haar. Door een aantal mannen vergezeld, drong Anicetus in het vertrek door. A«rippina «inn hem vastberaden te gemoet. «Wanneer gij koinl om mij te bezoeken" sprak ze, »zeg dan aan mijn zoon. dat ik van hel rnij overkomen ongeval «eheel hersteld ben; doch komi gij om eene nieuwe misdaad te plegen, dan zijl" gij niet door mijn zoon gezonden, die zekerlijk geen bevel tot liet plegen van een moedermoord gegeven heeft". . ,. Zij wilde met deze woorden den moordenaar vrees inboezemen; docli cm rrelukle haar niet. Een der binnengedrongen mannen sloeg haar met een knuppel op hel hoofd, terwijl een ander zijn zwaard (rok om haar den doodelijken slag toe le brengen. Agrippina liep hem toe, op haar schoot «Hier, tref dezen school, die een moedermoorder gedragen heeft . «einigt oo«enblikken daarna lieten de moordenaars een onlzield. met wonden bedekt lichaam achter. Na korten lijd deelde Oclavia in het lol van Agrippina; zij werd eerst verslooten en daarna vermoord. Poppaëa nam hare plaats als I)e gewetenswroeging, waardoor Nero na het plegen van dien moedermoord gefolterd werd. wist hij slechts le smoren, door zich geheel en al in den maalstroom der dierlijkste ongebondenheid te werpen. Hij, die zich zet voor een verheven dichter, voor een meesier in dans-, zang- en tooneetkunst hield en zich als wagenmenner onovertrefbaar waande, besteedde al zijn Uj< om zich in die kunsten verder te oefenen. Niet als keizer, maar als tooneelspeler en danser wilde hij beroemd worden en hij kon dan ook den lust mei weerstaan 0111 zijne kunst len aanschouwe des volks te verloonen. Aanvankelijk had dit alleen voor een uilgelezen gezelschap, doch later zelts \ooi oe aroote menigte plujits. , • < ° In die dagen kleefde de smet der eerloosheid, gelijk onze lezers zich herinneren, nog aan het beroep van tooneelspeler en danser. Trad thans een keizer in persoon in hun kring, dan werden daardoor alle wetten op het gebied der zedelijkheid, die le Rome nog geëerbiedigd werden, mei Nero bekommerde zich daarom niel; len einde echter niet alleen te staan in ziin misdadig spel met de gevoelens der Romeinen, dwong lnj de Romeinsche edelen en ridders, ja zelfs de maagden uit aanzienlijke geslachten, om. evenals hij, openlijk bij dergelijke voorstellingen op le treden en daardoor hun naam te schandvlekken. , , Eene schaar van ridders, door hem Auguslanen genoemd, moesten hen bii /iine openbare voorstellingen volgen en hem hunne toejuichingen schenken. Wee een Sier. die het waagde, zich legen deze toejuichingen le verzetten: liii was een kind des doods. 1, In het jaar 02 was Burrus gestorven en als bevelhebber der lijfwacht opgevolgd door Tigellinus, een man die. in de sc'iool der ondeugd groo••ebrachl, lot elke denkbare laagheid in staal was. Thans verloor ook ..enec ziin invloed op den keizer; hij werd van de staatszaken verwijderd. Yan dit tijdstip af begint het afschuwelijk despotisme van Nero, waardoor hij zich den naam van wangedrocht in menschengedaante verworven heeft Geen man van eenig aanzien was te Rome zijn leven zeker. De senatoren die zich door den naam van hun geslacht of door persoonlijke verdiensten onderscheidden, konden door hun invloed gevaarlijk worden, daarom moesten zij ter dood gebracht worden. Anderen bezaten landhuizen, die des keizers begeerlijkheid prikkelden. Nero wilde hun erfgenaam worden, hun dood was daartoe onvermijdelijk. Alleen het bezit van rijkdom was reeds ge- vaar ijk. Eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van dien lijd levert ons Tacitus, die ons als iets zeer bijzonders verhaalt, dat zekere Lucius Valusius te Rome in den ouderdom van 93 jaren overleden was, die een aanzienlijk, door eerhjke middelen verworven vermogen, onder de regeering van zoo velé kwaadwillige imperatoren rustig bezeten had. Van jaar tot jaar groeide het aantal gerechtelijke moorden aan, terwijl ook de leefwijze aan het keizerlijke hof steeds ongebondener werd Nero verkeerde voortdurend in een staal van dronkenschap, in een toestand van de hoogste zenuwachtige opgewondenheid of van eene geheele uitputting en »evoelooshe'd. Wanneer hij toornig werd was niemand in zijne nabijheid „ g'. zu,k «en oogenblik doodde hij zelfs de vurig door hem «elielde roppaea door een schop. ° Rome werd in die dagen hel tooneel van feesten, zooals de zedelooze stad tot dusver nog nooit had aanschouwd. Nog nooit had üf een regent óf ee" ®™b,.eloos 'JLifgur op zulk eene cynische wijze alle wetten van eer en zedelijkheid durven verkrachten als Nero dagelijks deed. Tacitus verhaalt daarvan zaken, die ons de haren le berge doen rijzen. Het volk van Rome was zoo diep ontaard, dat het dergelijke feesten met het grootste genot bijwoonde. De groote l.oop juichte den keizer toe, hij had zijn Nero zelfs lief. van wiens wreedheid hij weinig te lijden had, want n de rijken en aanzienlijken konden den roof- en moordlust van den tiran gaande (naken* O** le°7 Yas Z0'T le™'de" !net l'en keizer, die zijne soldaten meerS Arf8 e? „ U een ,]i8roole w«n'l(1 Sidderde voor den met ' ^k'k,e". ) ejhcht zou Nero nog langen lijd ongestoord op die Yo 1w?CIillij< regelmatig uitbetaald kon worden. , . Reeds korten tijd na den brand had Nero bemerkt, welke verdenking ei op hem rustte. Hij begreep zeer goed. hoe gevaarlijk zijn toestand worden zou, wanneer hel volk hem afviel. Daarom zocht lnj de schuld van den brand op anderen te werpen en wel op eene godsdienstige sekte, die sinds eenigen lijd te Rome ontstaan was, op de zoogenaamde Christiani. De Romeinen hielden de Christenen voor eene Joodsche sekte en haatten de godsdienstige dwepers, die alle gemeenschap met hen ontweken meende daarom, dat hij door eene vervolging van de Christenen he j biatnch zuiveren kon van de verdenking, waaronder lnj gebukt ging. Hij liet eenige Christenen gevangen nemen en pijnigen. Op grond van de hun afgeperste bekentenissen werden hunne overige geloofsgenooten gevangen genomen en p eene afschuwelijke wijze ter dood gebracht. Een deel hunner liet lnj in huiden van dieren hullen en door honden afjagen en verscheuren; anderen werden aan het kruis geslagen; weer anderen met pek bestreken bij < e voorstellingen, welke Nero in zijne tuinen aan het volk gaf, langs de paden Beplaatst en bij het invallen der duisternis als fakkels verbrand. Met deze gruwelen bereikte Nero echter zijn doel niet. Zij verwekten slechts medelijden met de ongelukkigen en de haat tegen den dwmgeland groeide in zulk eene mate aan, dat zijne vijanden hel thans durfden wagen, de handen ineen te slaan. , . . ,... . Reeds in de lente van het jaar 6b ontstond er onder de aanzienlijkste ridders en senatoren eene samenzwering, om Nero van den troon te s oo e . Zij werkte echter niets uit, daar zij door de onvoorzichtigheid van een (lei saamgezworenen verraden werd. Haar eenig gevolg was, dat nieuwe wreedheden gepleegd werden, dal meer dan een doodvonnis nu gerechtvaardigd scheen, en dat een aantal aanzienlijke mannen de hand aan zich zelf sloegen. Onder hen, die in die dagen op bevel van Nero ter dood gebracht werden, noemt men ook twee beroemde Romeinsche schrijvers, den dichter Marcus Annaeus Lucanns en den wijsgeer Seneca, den opvoeder en voormaligen vriend des keizers. Seneca, die slechts verdacht werd van deelgenootschap aan de samenzwering, — zijne schuld is nergens bewezen — bracht zich zelf om het leven. Zijn moedig sterven was een zoenoffer voor meer dan ééne onverantwoordelijke daad, die hij in zijn leven verricht had. Hij liet zich de aderen openen. Terwijl zijne krachten hem meer en meer ontzonken, sprak hij kalm met zijne vrienden, en toen zijn bloed wegens zijn hoogen leeftijd al te langzaam wegvloeide, liet hij zich eindelijk door de dampen van een heet bad stikken. Deze samenzwering had voor Nero eene goede waarschuwing kunnen zijn. Nog was hel tijd om terug te keeren. Nog zou het hem mogelijk zijn geweest, door eene verstandige regeering zijne heerschappij te redden. Maar hij ging voort, te woeden gelijk voorheen, ja erger nog dan te voren. Door de dolzinnigste uitspattingen trachtte hij zijn geweten tot zwijgen te brengen, en daar hij eindelijk te Rome geene nieuwe genietingen meer vinden kon, besloot hij met zijne Augustanen in den laten herfst van fifi naar Griekenland op reis te gaan, om bij de Olympische spelen in het jaar G7 in persoon als wagenmenner en zanger op "te treden. Hij wilde zijn roem als kunstenaar buiten de enge grenzen der stad Rome verbreiden, de geheele beschaafde wereld moest hem als zanger, dichter en wagenmenner leeren kennen en bewonderen. Lage aanbidders van het gekroond geweld waren er te dier tijde in Griekenland in menigte, zelfs nog meer dan te Rome. Natuurlijk werden den keizer alle prijzen toegekend, zelfs dien voorden wedren met wagens, ofschoon hij daarbij van den wagen gevallen was. De ontevredenheid van het volk, zoowel te Rome als in de provinciën nam gedurende deze kunstreis des keizers zoo zeer toe, dat hij vroeger dan hij oorspronkelijk van plan geweest was naar de hoofdstad terugkeerde. Hij meende vast, dat hij eiken opstand door middel zijner praetorianen zou kunnen onderdrukken; doch bij bedroog zich, ditmaal ging de omwenteling niet van Rome uit. In Gallië kwam de stadhouder Julius Vindex in opstand. Hij wilde niet langer een keizer gehoorzamen, die zich in elk opzicht de heerschappij onwaardig had gemaakt. Voor zich zelf begeerde hij geen rang of titel; daarom wendde hij zich tot den stadhouder van Spanje, Servius Sulpicius Galba, een ouden, ervaren, algemeen geachten veldheer, dien Nero kort geleden, zonder hem zelfs verhoord te hebben, ter dood veroordeeld had. Hij spoorde Galba aan, de teugels des bewinds in handen te nemen en toen deze zijn leger bereid vond om den dwingeland ten val te brengen, toen ook de meeste veldlieeren zich voor hem verklaarden, stemde hij er in toe, zich aan het hoofd der omwenteling te plaatsen. Tot degenen, die zich haastten om Galba van hun bijstand te verzekeren, behoorde ook Otho, de stadhouder van Lusitanië, de vroegere deelgenoot van Nero's uitspattingen, de voormalige echtgenoot van Poppaëa Sabina. Hij had zich in Lusitanië een eervollen naam verworven, de soldaten hielden veel van hem en bij was des te eer bereid om Galba te ondersteunen, daar hij hoopte na den dood des grijsaards diens opvolger te worden. De soldatenopstand greep snel om zich heen, ook de aan den Rijn gelegerde troepen sloten zich daarbij onder Titus Virginius Rufus aan en eindelijk liet zich zelfs te Rome Nymphidius, een der beide opperbevelhebbers der praetorianen bewegen, om voor Galba de wapenen op te vatten. Door schitterende beloften, welke hij in naam van dezen deed, haalde hij de praetorianen te Rome en in Ilahe tot Z1^"6Nero zag zich eensklaps verlaten door bijna al zijne vrienden, zelfs dooide Draetöi'ianen, die hij vroeger met gunstbewijzen overladen had. Hij stond geheel alleen; het volk haatte hem, elk oogenblik kon luj in zijn paleis overvallen en vermoord worden. .... , Slechts enkelen waren hem getrouw gebleven; een hunner, de vrijgelaten Phaon, ried hem te vluchten en bood hem aan. hem in de nabijheul van Rome oi. zijn landgoed te verbergen. Het was een vreesebjke nacht. De storm huilde de regen plaste neder, bliksemstralen doorkruisten de lucht. Toch besloot Nero te vluchten. Slechts door vier vrienden vergezeld, in een versleten mantel gehuld, snelde hij te paard naar bet landhuis van zijn v«eml. Er lieerscbte op den weg eene levendigheid, zooals daarop slechts zelden p dat uur en bij zulk een weer werd aangetroffen. Een aantal reizigers ontmoetten de ruiters. »Weet ge wat nieuws van Nero? nepen Anderen keken hen na en Nero hoorde een hunner zeggen: »Ze zitten °ük h^doodsangst, gelijk een wild dier gejaagd, kwam Nero emdehjk op het land"oed aan. Hij wilde de deur niet binnengaan, 0111 met gezien te «01 den ïaamm verborg hij zich in het riet van een moeras Den volgenden dag brachten zijne vrienden hem het bericht, dat alles verloren, dat Galba heer en meester van Rome en zelfs door den senaat als zoodanig gehuldigd , terwül Nero voor een vijand des vaderlands was verklaard, die waar men hem ook aantrof, gevangen genomen en binnen Rome ter dood gebracht Aan vluchten was nu niet meer te denken. Zijne vrienden rieden hem het voorbeeld van zoovele anderen te volgen en de schande eener tered.tsteN lin December 69 aan, vrijwillig de heerschappij aan Vespasianus af te staan, indien hem een aanzienlijk jaargeld werd toegelegd. Flavius Sabinus nam dit voorhiel zonder bedenken aan. Het verdrag kwam tot stand. Een deel der senatoren en vele ridders huldigden reeds Vespasianus in den persoon zijns broeders toen eensklaps de aanhangers van Vitellius. de deelgenooten zijner slemppartijen, die praetorianen, welke hij met geschenken overladen en wien hij elke daad van roofzucht en geweld veroorloofd had en die thans vreesden, dat zij onder de strenge krijgstucht van Vespasianus hunne vrijheid zouden verliezen, in opstand kwamen. , . , Zonder zich te bekommeren om de belofte, door hun keizer afgelegd, vielen zij op Sabinus aan en dwongen zij hem om zich met zijne aanhangers naar het Capitool terug te trekken. Doch ook hier was hij niet veilig; hij werd gevangen genomen, nadat de soldalen van Vitellius hel Capitoo! stormenderhand hadden veroverd. Gedurende dit gevecht laslle een brand, die door de soldalen, hetzij opzettelijk, hetzij door achteloosheid veroorzaakt was, het heiligste gebouw van geheel Rome, den tempel van Jupiler Capitolinus aan; hij werd in de asch aele^d en mei hem een groot deel der daar bewaarde gedenkteekenen vernietigd. aanhangers van Vitellius behandelden hunne overwonnen vijanden met onmenschelijke wreedheid; aan niemand werd kwartier verleend; ja ofschoon Vitellius zen hun smeekte, dal zij ten minste Flavius Sabinus zouden sparen, vermoordden zij ook dezen onschuldige. Slechts een zoon van Vespasianus Domitianus, die mei zijn oom op het Capilool gevlucht was, onlkwam aan de algemeene slachting, door zich aan hel oog der moordenaars te omtrekken. Vilellius was radeloos. Hij begreep zeer goed, dat hij zich niet in hel bewind zou kunnen handhaven; en zond daarom terstond boden aan Anlonius Primus, om hem mee te deden, dat bij bereid was om ten behoeve van Vespasianus afsland te doen van de regeering. Anlonius Primus sloeg alle onderhandelingen al, nadat het eenmaal gesloten verdrag op zulk eene schandelijke wijze was verbroken. Hij rukte tegen Rome op en tastte in de straten der hoofdslad de benden van Vitellius aan. ... Juist op dat lijdslip werd het lievelingsfeest der Romeinen, de saturnalien, gevierd. Op dal feest gaven de Romeinen zich aan de meest ongebonden vroolijkheid en uitgelatenheid over. De slaven mochten gedurende enkele oogenblikken hel hun zoo ongewoon genot der vrijheid smaken; de groote menigte hield zich mei feestelijke spelen bezig en als zoodanig beschouwde nel Romemsche gemeen ook den strijd, die voor zijne oogen om de heerschappij over Rome gevoerd werd. Van de daken der hooge huizen sloegen de toeschouwers den bloedigen kamp gade; evenals bij een gladiatorengevecht juichten zij nu eens deze, dan gene partij toe. Zij beschimpten de soldaten, die den dood niet koelbloedig onder de oogen zagen, en toen de aanhangeis van Vitellius eindelijk voor die van Vespasianus op de vlucht gingen, toen een deel hunner zich in de kelders verschool, om niet door de overwinnaars vermoord te worden, toen haalden de Romeinen de vluchtelingen uit hunne schuilhoeken Ie voorschijn en leverden zij de ongelukkigen aan hunne beulen over. De badhuizen, de kroegen, de plaatsen van openbare uitspanning waren in die dagen geopend en even druk bezocht als of er geen slrijd in de stralen van Rome gevoerd werd. Niemand liet zich in zijne feestviering storen. Tacitus zegl, dat de bewoners van Rome te gelijk al de gruwelen van den burgeroorlog aanschouwden en zich aan al de ondeugden van een ontaard volk overgaven. Vitellius, die geen moed genoeg had bezeten om voor zijne keizerlijke waardigheid bet zwaard te voeren, verborg zich in zijn paleis; loen hij eindelijk door de soldaten van Anlonius Primus gevonden werd, verloochende hij zijn naam en gaf hij zich voor een zijner slaven uit. Doch deze dwaze list baatte hem niets; hij werd herkend. De soldaten scheurden hem de kleederen van het lijl, bonden hem de handen op den rug en hoewel hij hun ooimoedig om zijn leven smeekte, hoewel bij hun kostbare geschenken toezegde en verzekerde, dat hij belangrijke zaken aan Vespasianus mee Ie deelen had, wierpen zij hem (och een slrik om den hals. Zoo werd bij onder stoolen en slagen door de straten van Rome gesleept. Eindelijk sloegen de soldaten, die mishandelingen moede, hem bet hoofd af. Zijn lijk werd inet haken naar den Tiber gesleurd. Zoo stierf de laatste der drie keizers, welke Rome binnen bet tijdsverloop van één jaar op den troon had gezien, den 2<)en December GD. Den volgenden dag kwam Mucianus te Rome aan en aanvaardde hij in naam van Vespasianus de regeering. De senaat, die zich met slaafsche onderdanigheid aan eiken heerscher onderwierp, had reeds aan Vespasianus in diens afwezigheid de volle keizerlijke waardigheid opgedragen. ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. De Joden. Zerubbabel, Esra en Nehemia. De Joden onder dePtolema.ën. VM Saddueeën. De Esseën. De Syrische overheerschmg. De Makkabeen. De koningen Verovering van Jeruzalem door 1'ompejus. Antipater. Herodes e j opvolger* Het Christendom. Uitbreiding van het Christendom. De Bomeinsche landnrTen Gessius Florus. Opstand der Joden. Verdelgingskrijg door \ espasianus g Joden door de geheele wereld verstrooid. Wii verlieten de Joden in de verschillende districten van Babel, werwaarb „ ££££?- tóï & t&ZMS SÏÏ&Z een tal van kanalen ,1UI1 nie, alleen eene uitmuntende gelegen- den Tigns, besproeid i.in.ii)fll]W toe te leir,Ten maar ontwikkelde ook hun heid aan om ach op den van de aardrijkskundige aanleg voor had,"daagde kust van het Joodsche ^oó'^o van . °iw/qt cOnk over de behandeling, die huil van de zijde land geen enkele haven bezat Ook te°bekla«en. Zij werden ajsafes M ?•= jsg «as i^2«£5SSS£=aSSi om de Joden m hu mt ei en ^ van ,ijd ,üt tijd pogingen in ff werk S hL de Joodsche zeden met de Chaldeeuwsche. de vereermg :^43Êfe55ff?S waren gehecht geweest, . vroe„er op dit punt daar aan alle zijden t' met droefheid 'terugzien naar de dagen. i ^„h,»aJ°r A8,„5 oSionV de Vle„ «» Penen «*r ééa schepw .e, eenigd en Lydië, hel gebied van den rijken Croesus, veroverd te hebben, een begeerigen blik op hel Chaldeeuwsche rijk, dat onder Nebukadnezars opvolgers meer en meer in verval geraakt was. Nadat hij zich door eene welgeslaagd^ krijgslist, het alleiden der wateren van den Euphraat, den toegang tot de sta# verschaft en Belsasar gedood had, verhinderde niets hem langer het eens zoo machtige Chaldeeuwsche rijk als een deel van zijn grondgebied te beschouwen en in het jaar 536 v. Chr. te Babyion zijn rijkszetel Ie vestigen. De Joden hadden alzoo een anderen meester verkregen. Ze hadden zich niet te beklagen over dien ruil. Nauwelijks bad Cyrus de heerschappij over de Chaldeeuwsche gewesten aanvaard, ot hij liet een besluit afkondigen, waarbij aan alle Joden in zijn gebied de vergunning geschonken werd om naar hun vaderland terug te keeren en de hoofdstad met den tempel van Jahveh te herbouwen. Den bemiddelden, die liever achterbleven, werd de verplichting opgelegd om hunne arme broeders, die van hel verlof gebruik wilden maken, tol het ondernemen van die reis en tot het herbouwen van den tempel in slaat te stellen. Deze maatregel werd aan Cyrus door eene wijze staatkunde ingegeven, daar van nu af aan de westelijke grenzen zijns rijks een volksstam woonde, die door banden der warmste dankbaarheid aan het Perzische vorstenhuis gehecht, hem bij zijne veroveringsplannen tegen Egypte goede diensten zou kunnen bewijzen. Wellicht ook, dat zijne begeerte om den God der Joden, van wiens macht zijne aanbidders zoo hoog opgaven, gunstig voor zijne plannen te stemmen, hem mede voor een deel lot hel nemen van dat besluit genoopt heeft. Het besluit des konings werd door een deel der Joden met de hartelijkste blijdschap, door de anderen echter met onverschilligheid ontvangen. Buim 40,000 vrijgeboren Joden ondernamen met ruim 7000 slaven en slavinnen de terugreis naar bun vaderland, onder aanvoering van Zerubbabel, die, als afstammeling van David, den titel vorst van Juda voerde. Zij, die heenlogen, behoorden lot de trouwste vereerders van Jahveh, die liever de ontberingen, aan hunne onderneming verbonden, wilden doorstaan, dan langer leven in een vreemd en heidensch land. Op 's konings last niet alleen met de noodige volmacht, maar ook met alle mogelijke hulpmiddelen toegerust, volbracht de karavaan gelukkig haar tocht. Nadat de volkplanting onder dak gebracht was, maakte men een aanvang met den herbouw van den tempel, die na het uit den weg ruimen van menigen hinderpaal, vooral van den heftigen tegenstand der Samaritanen, gelukkig volbracht werd. Buim tachtig jaren later, onder de regeering van Arlaxerxes Langhand, sloeg eene tweede karavaan onder Esra, een man uit het geslacht van Aaron. en daarom de priester genaamd, uit Babel den weg naar hel Joodsche land in. Esra's doel was de herstelling van den Joodschen staat, die ten gevolge van velerlei ongunstige omstandigheden nog altijd een kwijnend bestaan voortsleepte. Hij maakte zich jegens zijne volksgenoolen zoo verdienstelijk, dat hij later door de overlevering bijna met Mozes op ééne lijn gesteld is. Hij ging uit van het beginsel, dat in de trouw aan Jahveh en de daaruit voortvloeiende nauwe aaneensluiting van alle Joden de eenige waarborg voor het toekomstig geluk des volks gelegen was. Dienvolgens was hij er vooral op bedacht, de natie voor godsdienstigen afval Ie behoeden, deels door oude, uit den lijd vóór de ballingschap dagteekenende wetten te hernieuwen, deels door nieuwe, voor den tegenwoordigen toestand des volks passende wetten in te voeren. Ook legde hij den grond tot die verzameling van de aloude oorkonden van Israëls geschiedenis en godsdienst, welke later, na hare voltooiing, het godsdienstig wetboek van het Joodsche volk geworden en ook ons onder den naam van Boeken des Ouden Verbonds bekend is. Hoeveel goeds Esra als godsdienstig wetgever ook onder zijne volksgenoolen tot sland bracht, toch was hij niet bij machte om den stoflelijken en maalschappelijken toestand der natie, die nog altijd zeer veel te wenschen overliet, te verbeteren. De eer van hierin eene gewenschte verandering teweeg gebracht te hebben, komt aan Nehemia toe. Deze verliet in het jaar 44a v. Chr. het Perzische hof, om zich geheel aan het bevorderen van de belangen der Joden te wijden. Hij wist de moedelooze natie met nieuwe veerkracht te bezielen. Op zijne aansporing sloegen de Joden, overeenkomstig de door Artaxerxes verleende vergunning, de hand aan het werk om de half in puin liggende muren van Jeruzalem te herbouwen. Thans brak er voor de hoofdstad en haar omtrek voor het eerst weer een tijdperk van bloei en welvaart aan. Een tweetal eeuwen hadden de Joden onder de Perzische opperheerschappij geleefd, toen de loop der wereldgebeurtenissen ben van meester deed verwisselen. Alexander de Groote onderwierp het Joodsche land aan zijne macht, nadat hij Darius Codoniannus bij Issus ten tweedenmale verslagen en Phoenicië met Samaria en liet voormalig gebied der Philistijnen veroverd had. Na den dood van dezen veroveraar kwam Palestina eerst voor een korten tijd onder het bewind der Syrische en daarna (in 301 v. Chr.) onder de heerschappij der Egyptische vorsten. Hadden de Joden reeds onder de Macedonische en Syrische overheersching in vele opzichten reden tol tevredenheid gehad, daar op hunne godsdienstige en burgerlijke vrijheid weinig of geen inbreuk gemaakt werd, nog beier ging bet hun als onderdanen van Egypte. Ptolemaeüs Philadelphus liet zelfs voor zijne boekerij Ie Alexandrië eene overzetting vervaardigen van de godsdienslige geschriften der Joden, voor zoover zij toen verzameld waren, welke vertaling later, na bet afsluiten van genoemde verzameling, (waarschijnlijk omstreeks het jaar 130 v. Chr.) voltooid is. Ook bij de volgende Egyptische vorsten stonden de Joden om hunne geleerdheid en hun ondernemingsgeest meestal in groote gunst, al haalden zij zich ook eene enkele maal bet ongenoegen hunner gebieders op den hals. De zwaarste rampen, waarmee zij te worstelen hadden, waren de herhaalde oorlogen tusschen Syrië en Egypte om Palestina's bezit op Paleslina's grond gevoerd. Het kon niet anders, of de Joden, die zich buiten Palestina gevestigd en daar met de beschaving en wereldbeschouwing der Grieken kennis gemaakt hadden, oefenden een sterken invloed uit op hunne volksgenooten in hel vaderland, waaraan zij nog altijd innig gehecht bleven. Al zonden zij ook aanzienlijke schatten naar Jeruzalem, tot instandhouding van den tempel van Jahveh, toch werden zij meer toegankelijk voor Grieksche begrippen en minder vijandig jegens Grieksche zeden gestemd dan zij, die binnen de muren der hoofdstad of althans binnen de grenzen van Palestina bleven opgesloten. Langzamerhand deelde hunne gezindheid zich aan een deel hunner volksgenooten in het vaderland mee en bet gevolg hiervan was, dat zich ongemerkt Iwee richtingen onder de Joden vormden, die na verloop van lijd als twee machlige partijen lijnrecht tegenover elkander stonden. De moedige en vaderlandslievende mannen, die de moeielijke taak ondernomen hadden om eene in puin liggende stad en haar omtrek in het middelpunt van eene nieuwe natie te herscheppen, waren uitgegaan van het beginsel, dat Israël alleen aan zijn afval van Jahveh met de daaruil voortgevloeide zedeloosheid en oneenigheid zijne rampen te wijten had. Geen wonder dus, dat zij, gelijk wij boven reeds opmerkten, alleen in trouw aan den voorvader lijken godsdienst, in stipte naleving van bare wetten heil voor de jeugdige natie zagen. Hun geest leefde na hun heengaan in een groot en niet het minst edel deel des volks voort. Die overtuiging gaf de geboorte aan de synagogen, de samenkomsten der Joden op den Sabbath, om de wet te lezen en te verklaren, en aan een nieuwen stand, den stand der wet- of schriftgeleerden, menschen die zich volstrekt niet door geboorte of rijkdom, maar door groote bedrevenheid in de kennis der wetten onderscheidden, en het verklaren van die wetten tot eenig doel van hun leven kozen. Het spreekt wel van zelf, dat zij gruwden van alle vermenging mei heidensche volken, van alle overname van lieidensche begrippen en gewoonten. Als voorstanders van de strengst mogelijke afzondering des volks noemden zij zich dan ook Farizeën, d. i af-ezonderden of afgescheidenen. Aan de Farizeën, vooral bij het ontstaan hunner secte edele beginselen en bedoelingen te willen ontzeggen, zou de onbillijkheid zelf zijn. Hun ijver voor den godsdienst was even ongeveinsd als hunne liefde lot hun vaderland vurig was. Jammer slechts, dal zij van den beginne af' aan eltervergoding en vormendienst zich overgaven! In het inachtnemen van' uiterlijke plechtigheden ging bij hen hoe langer zoo meer alle godsdienst on Wie hunne denkbeelden omtrent de komst van het Messiasrijk en de unslanding (Ter dooden deelde en daarbij stiptelijk voor het volbrengen van uiterlijke godsdienstige verrichtingen zorgde, was in hun oog een vroom, een echt zoon van Abraham, een gunstgenoDt van Jahveh. hoe overigens zijn hart ook' Besteld mocht wezen Het ging hunner parlij, gelijk het elke richting gaal en gaan moei, bij welke het formalisme op den troon zit: uil hunne werkheiligheid werd ten slotte de afschuwelijkste huichelarij geboren. Tegenover deze Farizeën stonden de Sadduceën. die bun naam óf aan een zekeren leeraar Zadok ontleenden, of zich alzoo noemden om zich als rechtvaardigen bij uitnemendheid aan te duiden. Zij stonden geheel onder den invloed der Gneksche wijsbegeerte, toonden in woord en daad eene sterke ingenomenheid met de door Epicurus aanbevolen wereldbeschouwing en konden hunne stellingen ook lichtelijk in toepassing brengen, daar zij in den resel tot de rijken en aanzienlijken behoorden. Al was hun afkeer van de werkheiligheid en kleingeestigheid der Farizeën ook zeer billijk, al verdient hun streven om de Joden van hun nationalen Irots Ie genezen en hen on beteren voet met andere volken Ie brengen ook toejuiching, het ontbrak hun bij dit alles toch aan zedelijken ernst en daarom ook aan zedelijke kracht Hun voor hefde voor vreemde beschaving, hun heulen met vreemde overheerschers haalde hun den haat der onbeschaafde volksmenigte op den bals in wier oo<* de, farizeën daarentegen de ware vromen, het ware Israël waren Geene ambten van eemg belang werden hun in den regel toevertrouwd indien niet de gunst van den een of anderen vorst hen daarmee bekleedde Naast de Farizeën en Sadduceën Irekt nog eene derde partij, die der Esseën, onze aandacht. De laatsten vormden eene secle, eene vrome broederschap die zich geheel van de wereld losscheurde, in gemeenschap van -oe''eren leefde en door de strengste godsdienstige verrichtingen en onthoudingen van allerlei soort der volmaking trachtte nader te komen. Zij maakten zich zeer verdienstelijk door het verzorgen van armen en zieken. In de nabijheid van de Doode Zee hadden zij hunne woonplaats gevestigd. Ofschoon deze richtingen eerst later als bepaalde partijen optraden moet baar oorsprong reeds m de eerste tijden na de herstelling van bet Joódscbe volk worden gezocht. De strijd tusschen Syrië en Egypte bracht in het jaar 100 v Chr het •loodsche land in Syrië's bezit. Onder Antiochus den Grooten en Seleucus IV was de toestand der Joden vrij dragelijk. Maar onder Antiochus Epiphanes die m 17» v Chr. aan de regeering kwam, nam hun lot een anderen hoogst ongunstigen keer. Kiel ten onrechte veranderden de Joden zijn bijnaam Eniphanes (de doorluchtige) in Epimanes (de onzinnige). Antiochus, wien hel niet aan goede eigenschappen van verstand en hart ontbrak, wilde de scheidsmuren omverwerpen, die door taal, zeden en codsdicnst tusschen de Joden en de overige inwoners van zijn rijk waren opgericht. Door middel van de onwaardige hoogepriesters Jason en Menelaüs die hun vorst met slaafsche onderwerping gehoorzaamden, trachtte hij zijn'doel te bereiken. Gneksche ren- en worstelspelen werden Ie Jeruzalem Behoudende Joodsche wet werd door 's vorsten werktuigen in minachting gebracht en ver beneden de wereldbeschouwing en leefwijze der Grieken gesteld Toen allen, die trouw aan den Jalivehdiensl verkleefd waren, zich legen deze nieuwigheden met kracht verzetten, nam Antiochus de toevlucht tot geweld. Hij nam Jeruzalem in, richtte daar eene vreeselijke slachting aan en ontwijdde en beroofde den tempel; kort daarna verbood hij op vreeselijke straf den Joden elke uitoefening van hun voorvaderlijken godsdienst. Gelijk altijd en overal, zoo waren er ook nu onder de Joden velen. die. hetzij uit dorst naar zingenot, hetzij uit vrees voor hun leven, van Jahveh afvielen. Doch duizenden lieten zich door geene vervolging, hoe onmenschelijk ook. tot het offeren aan de afgoden en het overtreden van de wet bewegen. Onder die getrouwen behoorde ook een zekere priester Mattathias met zijn vijftal even godvruchtige als dappere zonen, Deze grijsaard plaatste zich aan het hoofd van een opstand, waarbij zich weldra alle ij veraars voor Jahveh aansloten. Na zijn dood werd Judas tol legerhoofd verkozen, die vijf jaren, van 166 tot 161 v. Chr., met schitterenden uitslag de Svriërs bestreed en om zijne onweerstaanbare dapperheid den bijnaam Makkabeër strijdhamer) verkreeg. Ilij werd opgevolgd door zijne broeders Jonathan en Simon. die den vrijheidsoorlog met het beste gevolg voortzetten, totdat eindelijk het groote doel bereikt, het Joodsche land van zijne overheerschers verlost en Simon als vorst en hoogepriester der Joden ook door den Syrischen koning Demetrius erkend werd (143 v. Chr.). Simon bleef ook na het einde van den oorlog met inspanning van al zijne krachten tot heil van het volk werkzaam en werd daarin trouw door zijn zoon Johannes Hyrcanus I nagevolgd. De regeering der volgende vorsten was veel minder zegenrijk voor de Joden. Zij zagen hun roem tanen, hun welvaart verminderen en toen eindelijk Arislobulus II de hulp van Pompejus inriep, om zijn broeder Hyrcanus II van den troon te stooten; toen de Romeinsche veldheer zich van Jeruzalem meester maakte, (63 y. Chr.) en Hyrcanus wel tot hoogepriester benoemde, maar hein de koninklijke waardigheid ontnam, toen was het gedaan met de onafhankelijkheid van den ongelukkigen staat, die in de laatste jaren door oneenigheden tusschen de leden van het koninklijk gezin en door twisten tusschen de Farizeen en Sadduceën op de jammerlijkste wijze verscheurd was. Hyrcanus bezat slechts eene schaduw van machl. Inderdaad regeerde zijn eerste staatsdienaar Antipater, een Idumeër van geboorte, die zelfs later door Caesar tot werkelijk regent werd aangesteld. Antipater werd opgevolgd door zijn zoon Herodes, die in de geschiedenis zeer ten onrechte de Groote wordt bijgenaamd. Herodes was een eerzuchtig en doortastend, maar gewetenloos man. Om zich van de koninklijke waardigheid meester te maken en zich in het bezit daarvan te handhaven, beging hij den eenen moord na den anderen. Even slaafs en kruipend als hij zich jegens de Romeinen gedroeg, even wreed behandelde hij de Joden. Zijne geslepenheid verschafte hem de middelen om zich zoo diep in de gunst van Antonius en Octavianus in te dringen, dat de Romeinsche senaat hem op hun voorstel in het jaar 3!) v. Chr. tot koning der Joden benoemde. Met de hulp van Romeinsche legioenen veroverde hij twee jaren later de hoofdstad Jeruzalem, waar Antigonus, de jongste zoon van Aristobulus II zich genesteld had. Nadat Herodes zich van de heerschappij had meester gemaakt, bevestigde hij zijne macht, door alle nog levende afstammelingen van hel Makkabeeuwsche geslacht te vermoorden. Zelfs zijne schoone gemalin Marianne, de kleindochter van Hyrcanus. en de drie zonen, die zij hem geschonken had, liet hij ombrengen, om het geheele huis der Makkabeën uit te roeien. Even wreed ging hij te werk jegens allen, van wie hij slechts in de verte vermoeden kon, dal zij op de eene of andere wijze zijn troon in gevaar zouden kunnen brengen. Het volk droeg hem een doodelijken haat toe, maar werd door de bescherming, welke hij van de zijde der Romeinen genoot, van alle oproerige bewegingen afgeschrikt. Herodits' opvolgers. Jezus van Nazareth. zien daardoor mei verzoenen en onk lipt vaII ki««p i •• ». neten als voorheen. Zelfs dT^aalre-elen dLlLS ET heven ,^^'g =■ rw-rs iTLltS. "em Sl"''"""n PSe^,XSBr^nïJS'£ standT"erkomef!rCïmaïoh'Sn'H R°T,hTh,] '• Was ee" tIeel (,es volks in "P- Varus ^del£ f aan hèt kruis liet nn^ll-n^l^^^rTev^'iZ^Sen^ Jode"' ^ '"j hij voerde dfe o°n 'Sk J*'""'' !?ru?$jeerd • ziJne heerschappij aanvaarden; #fri^3r«3s*s£g van Jezus veTwachten8" T' ",e' '','T ,litvoeriSe levensbeschrijving aan alle eischen der iiii °v ,°"niog''lljk ziJn> er eene le leveren, die deed W.i zü L I, v!n Cr",ek e" ,e ge,ijk aan ie(lers wenschen volals nooili' is orri lif i v T P''T'", en ziJn °Pe|w|slte;.i en tegen elkander woedden. fprii/'ilf>i 1 in i«' 1 • • onderricht, had daarom de belegering van dweepzieke zeloten eïBei"'w 7V"® kracl,| doorgezet, hij hoopte, dat de stad zonder sla- of S - e,1'kee,;ig fud^' vernietigen; dan moest de van het jaar 70 n fin n, eJ ? dcr. Romelnen vallen. In de lente met «ewe 1,1 aan Ie i-> 1.' a1cllUe1T,.tus den juisten lijd gekomen, om de stad toppunl lndtéJli p, f ? inwendige tweespalt toen juist hel hoogste • Eülle onbeschrijfelijke ellende heerschte in de slad, waar É de vluchtelingen uil alle deelen des lands opeengepakt waren. De levensmiddelen ontbraken en kort na het begin der belegering moesten de verdedigers, naar men verhaalt, het afschuwelijkste middel, namelijk het slachten van menschen, aanwenden, om zich zelf in het leven te houden. Eene moeder slachtte en braadde zelfs haar eigen kind. toch verloren zij den moed niet, en hoewel Titus hun vergiffenis aanbood, indien /.ij de stad wilden overgeven, wezen zij die met minachting van de hand. Zelfs toen de hongersnood vreeselijke pestziekten teweeg bracht, zetten de zeloten, in blinde dweepzucht ontvlamd, den verdedigingskrijg voort. De lijken der gestorvenen werden over de muren geworpen; de levenden gingen voort met strijden. De ééne muur, de ééne toren na den anderen moest door de Romeinen stormenderhand veroverd worden. Eindelijk was ook de burg, die den tempel verdedigde, in des vijands macht. Rij en in den tempel hadden zich duizenden Joden verzameld. Dier waanden zij zich onoverwinnelijk. Zij bielden zich overtuigd, dat hun God Jahveh zijn heiligdom wel tegen de beidenen beschermen zou. Tilus zou het prachtig gebouw gaarne gespaard hebben, doch hij was er niet toe in slaat. Eén zijner soldaten wierp in brooddronkenheid een fakkel in het binnenste van het heiligdom en de tempel ging (20 Aug. 70 n. Chr.) in rook en vlammen op. Nadat eindelijk de brug, die den tempelberg met de bovenstad verbond, in weerwil van den wanhopigen tegenstand der Joden, insgelijks veroverd was, was het lot der stad beslist. Hel lot der overwonnenen was vreeselijk. De stad werd met den grond gelijk gemaakt. Slechts enkele gebouwen op den tempelberg en op Sion bleven staan. De Romeinsche soldaten, door den hardnekkigen tegenstand, dien zij ondervonden en dooide zware verliezen, dien zij geleden hadden, op het hevigst tegen de buitendien reeds gehate Joden verbitterd, woedden onder hen op dei vreeselijkste wijze. Elf duizend gevangenen lieten zij kort na de verovering van Jeruzalem den hongerdood sterven; de overigen werden deels als slaven verkocht, deels in de gladiatorenspelen of in gevechten met wilde dieren ter dood gebracht, In bet geheel werden 97(100 gevangenen geboeid uit Palestina weggesleept. Meer dan een millioen menschen zijn gedurende dezen oorlog om bet leven gekomen. In weerwil van zulk een onmetelijk verlies was de levenskracht van het Joodsche volk, wier taaiheid onze hoogste bewondering verdient, nog niet uitgeput. Zestig jaren na de verwoesting van Jeruzalem was de stad voor een deel weder herbouwd en de moed der Joden in zulk eene mate herleefd, dat zij opnieuw de wapenen tegen de Romeinen opnamen, toen onder de regeering van keizer Hadrianus op de plek, waar eens de Jahvehtempel van Salomo gestaan had, een tempel voor Jupiter Capitolinus werd opgericht. Eerst na een bloedigen strijd, die van 132 tol 135 n. Chr. plaats had, moesten de Joden voor de Romeinsche overmacht zwichten. Een half millioen Joden werd gedood, de overige verlieten hun vaderland. De Joodsche staat hield van nu af op te beslaan, de Joden leefden sinds dien lijd verstrooid temidden van alle volkeren der wereld. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Vespasianus. Zijne deugden en gebreken. Helvidius Priscus. Julius Sabinus. Bouwwerken van Vespasiauus. Oorlog tegen de Batavieren. Claudius Civilis. Opstand der Galliërs en Germanen. VelleJa. Petillius Cerealis. Voordeelen, door de Romeinen in Brittannië behaald. l)e dappere koningin Boadieea. Agrieola. Titus Flavius Vespasianus was geen Romein; hij was in het Sabijnsch gebergte geboren. Toen hij tot keizer uitgeroepen werd, was hij reeds een bejaard man: hij had den ouderdom van 60 jaren bereikt. Ifij haastte zich niet, de roepstem van den senaat op te volgen; eerst in den zomer van het jaar 70 verliet hij Alexandrië, waar hij zich langen tijd opgehouden had, om te Rome de regeering te aanvaarden. Hier verscheen hij als een redder uit diepe ellende; de troepen van Antonius Primus hadden, zoo lang de keizer afwezig was, zich geheel als de heeren en meesters der stad gedragen; ongestoord hadden zij geroofd en geplunderd, daar Mucianus en Domilianus. des keizers zoon, die gedurende Vespasianus' afwezigheid in zijn naam regeerden, den soldaten niet alleen de handen ruim lieten, maar zich zelfs allerlei daden van willekeur en wreedheid veroorloofden. Nauwelijks kwam Vespasianus te Rome aan, of hij maakte aan dien toestand van verwarring een einde. De keizer, wien de senaat alle rechten had afgestaan, welke senaat en volk tot dusver bezeten hadden, maakte van zijne onbeperkte macht gebruik, om eindelijk weer de orde in den boezem van den geteisterden staat te herstellen. Hij was een man van groote geestkracht, een uitstekend veldheer en een bekwaam regent en juist daaraan had het ontaarde volk in dien tijd behoefte. \espasianus tienjarige regeering vormt zulk eene scherps tegenstelling met het gruwelijk despotisme zijner voorgangers, dat zij nog roemrijker schijnt.' dan zij inderdaad was, en het is ten gevolge hiervan bij de geschiedschrijvers mode geworden, dezen keizer als het kort begrip van alle mogelijke regentendeugden voor te stellen, terwijl men daarentegen Tiberius alle mogelijke regentenzonden ten laste legt. Het een is even onwaar als het andere, want \ espasianus was evenmin een toonbeeld van menschelijke deugd als Tiberius een monster in menschengedaante. Hij was hebzuchtig, spaarzaam tot gierigheid toe, streng en heerschzuchtig, ja somtijds bijna wreed. Al had hij ook Ce? i,a. van tegennatuurlijke zonden zijner voorgangers, toch was zijn zedelijk leven volstrekt niet zonder smet of blaam. Hij, de GOjarige grijsaard, liet zich door zijne onwaardige geliefde geheel overheerschen en duldde, dat zij een schandelijken handel in ambten en gunstbewijzen dreef, welks opbrengt hij zelfs met haar deelde. Overal straalde zijne heerschzucht door. Hij schaamde zich zelfs niet, in de provinciën roofzuchtige menschen tot stadhouders aan te stellen. Zoo zeide hij eens lachend: »ik gebruik hen als sponsen, waaruit men het vocht, dat zij in drogen toestand hebben ingezogen, later gemakkelijk weer uitpersen kan . Hij voerde zeer drukkende en hatelijke belastingen in, waardoor het volk boven zijn vermogen belast werd. Toen hij op zekeren tijd eene belasting op de urinehakken gelegd had en zijn zoon Titus dit walgelijk vond, hield de keizer hem een geldstuk onder den neus, met het woord: «Ruik maar, liet stinkt niet". ... , Vespasianus, die vol oude vooroordeelen was, betoonde zich een woedend vijand der Christenen, die hij als eene seete der Joden beschouwde. Niet minder hevig haatte hij de wijsgeeren, de Stoïcijnen, wegens hunne republikeinsche neigingen, de Cynici, omdat zij den ouden godsdienst bespotten. Zij werden, evenals de astrologen en waarzeggers (Chaldeën) door hem uit Rome verdreven. Hij zuiverde den senaat van alle onwaardige leden; jammer maar, dat hij ook als zoodanig allen beschouwde, die het in de verte durfden wagen republikeinsche gevoelens te uiten. Wel waren er in dien bedorven tijd te Rome slechts weinige mannen, die den moed hunner overtuiging bezaten. Doch die enkelen werden door Vespasianus dan ook met onverzoenlijken haat vervolgd. Zoo liet bij Helvidius Priscus, die geene andere misdaad had begaan, "dan dat hij in den senaat vrijmoedig zijn gevoelen uitgesproken bad. eerst gevangen nemen en daarna uit Rome verbannen, wijl hij bang was voor den toorn van den republikein. Toen de balling het waagde, zich op bitteren toon over Vespasianus' onrechtvaardigheid uit te laten, liet deze hem grijpen en ter dood brengen. Eene dergelijke daad van gevoellooze wreedheid pleegde Vespasianus ten aanzien van Julius Sabinus, die. gelijk wij weldra zullen verhalen, bij een opstand in Gallië in zijn oog gevaarlijk geworden was. Na zijne nederlaag was Sabinus naar zijn landgoed gevlucht. Toen kort daarna de gebouwen in brand geraakten, verbreidde zich het gerucht, dat hij in de vlammen was omgekomen. Dit was echter niet liet geval. Sabinus zeil had, ten einde net gerucht van zijn dood ingang te doen vinden, zijne huizing in brand gestoken. Hij bleef in Gallië, dewijl hij geen kracht bezat om zijne sehoone echtgenoot Epponina vaarwel te zeggen. Om zich aan de nasporingen van des keizers speurhonden te onttrekken, verborg hij zich in een afgelegen onderaardsch hol, waar hij 9 jaren leefde. Zijne liefhebbende gade deelde niet alleen trouw in zijn lot. maar spande al hare krachten in, om voor haar man genade van Vespasianus te verwerven. Alles was echter vruchteloos. Eindelijk bracht een samenloop van omstandigheden liet onderaardsche hol aan liet licht. Julius Sabinus werd gevangen genomen en met zijne vrouw ter dood gebracht, ofschoon hij thans den keizer niet de minste vrees meer kon inboezemen. Rewijzen de aangehaalde feiten duidelijk, dat Vespasianus volstrekt met zulk een edelmoedig vorst geweest is, als de meeste geschiedschrijvers beweren, aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat hij zich jegens Rome onbetwistbare verdiensten verworven beeft. Terstond bij het aanvaarden zijner regeering hief hij de drukkendste wetten van Nero en zijne voorgangers en onder anderen de vreeselijke majesteitswet op. Aan den overmoed der praetorianen stelde hij paal en perk, door eene strenge krijgstucht in te voeren en de woeste huurlingen van Vitellius te ontslaan? Het lastige hofceremonieel werd afgeschaft. De keizer was voor aanzienlijk en gering toegankelijk. Door zijne aan gierigheid grenzende spaarzaamheid wist hij orde te brengen in den verwarden toestand der geldmiddelen en een aanzienlijken staatsschat bijeen te brengen. Door zijn voorbeeld oefende bij daarenboven een heilzamen invloed uit op de weelderige, verkwistende bevolking van Rome, die zich in alles naar hare gebieders placht te richten. Wanneer het er echter op aankwam, zich in bet algemeen belang milddadig te betoonen, overwon Vespasianus zelfs zijne geldzucht. Te Rome verrezen nieuwe straten en openbare gebouwen, onder anderen een nieuw Capitool, een tempel des vredes, en een reusachtig amphithealer (bet colosseum), welks bouwvallen nog heden ten dage een sieraad van de eeuwige stad zijn. De straten werden verbeterd, leeraars der wetenschappen aangesteld en van staats- wege bekostigd, de rechtbanken van onrechtvaardige, omkoopbare rechters gezuiverd. Vespasianus nam zelfs meer dan eens in persoon als rechter zitting ten einde het vervallen recht te herstellen; de senaat werd door hem van 200 op een getal van 1000 senatoren gebracht. Deze maatregel was van het hoogste belang, daar de keizer zoowel in den senaat als in de ridderschap niet alleen Romeinen en Italianen, maar aanzienlijke mannen uit alle provinciën opnam. De senaat verkreeg daardoor het karakter van een rijksraad, de ridderschap dat van eene rijksridderschap. Het vooroordeel der Romeinen tegen de bewoners der provinciën verdween hoe langer zoo meer. De stad Rome hield op de eenige beheerscheres der oude wereld te zijn. Door zulke maatregelen herstelde Vespasianus de orde in het staatsbestuur en in de geldmiddelen, terwijl hij ook naar buiten de macht van liet rijk wist te handhaven en te vergrooten, ofschoon hij reeds in het begin zijner regeerin" meer dan een heeten strijd te voeren had. In het westen was een nog veel gevaarlijker oorlog ontbrand, dan de strijd met de oproerige Joden, dien wij reeds verhaald hebben. Op het eiland, dat door den Rijn, de \\ aal en de Maas gevormd wordt, woonde een krijgshaftige volksstam, de Batavieren, die sinds lang de vrienden en bondgenooten der Komeinen waren. In weerwil hiervan waren zij door de Romeinsche stadhouders meer dan eens beleedigd en daarom had dit bondgenootschap hen sinds lang verdroten. In de dagen van Vitellius maakte Claudius Civilis, een aanzienlijk Batavier, van den twist om den keizerlijken troon gebruik om zijn volk tut die vernedering op te heffen. Civilis was 23 jaren in Romeinschen dienst geweest, en had zich de krijgskunst der Romeinen eigen gemaakt. Onder voorwendsel, dat hij partij wilde trekken voor Vespasianus en tegen vitellius, deed hij zijne landgenooten naar de wapenen grijpen en wekte hij tevens de in den omtrek wonende Duitsche stammen tot het sluiten van een bondgenootschap op. Claudius Civilis ging van hoogvliegende plannen zwangei. Hij wilde de Romeinen geheel en al uit de noordelijke provinciën verdrijven. Tot bereiking van dit doel moesten ook de Galliërs bevrijd worden. Ingeval deze een bondgenootschap sloten met alle Duitsche stammen, kon een gelukkige uitslag niet achterwege blijven. Zijne welsprekende taal vuurde de balhers aan; hij hield hun voor, dat niets de pogingen der onderdrukte volken tot herwinning van hunne vrijheid meer begunstigde dan de tegenwoordige machtloosheid der Romeinen, ten gevolge van den strijd van Vespasianus en Vitellius om den troon. Thans konden zoowel de Galliërs als de Germanen zich zonder moeite van beide meesters ontslaan. r. ...^a^al Vespasianus zijne tegenstanders overwonnen had, kon Claudius is wel niet meer voorgeven, dat hij voor Vespasianus de wapenen had opgevat, maar dit was thans ook niet meer noodig, want overal waren de onderdrukte Germanen en Galliërs reeds in opstand. * Onder de Gallische stammen ontstond eene krachtige beweging. De aanzienlijkste mannen stelden zich aan hun hoofd. Onder hen bevond zich ook Julius Sahinus, die den titel van keizer der Galliërs aannam en zich met de meest geachte a invoerders zijns volks verbond om een onafhankelijken Gallischen staat te grondvesten. Met niet minder geestdrift grepen de Germaansche stammen naar dis wapens; zij werden vooral tot den strijd opgewekt door eene beroemde protetes, Velleda, aan wier woorden zij onbepaald geloof sloegen. De opstand verkreeg spoedig voor de Romeinen een onrustbarend aanzien, daar met alleen de belangrijkste vestingen aan den Rijn in de handen der opstandelingen geraakten, maar zelfs meer dan een Romeinsch legioen tot hen overliep. Tacitus zegt, dat bet gevaar, dat Rome in dien tijd bedreigde, niet mmder groot was dan in de dagen, toen Hannibals tochten den Romeinen zooveel schrik inboezemden. Doch ook thans, gelijk altoos, was het geluk den Romeinen gunstig. Even spoedig als het gevaar ontstaan was, ging het ook voorbij. In de eerste plaats werd Julius Sabinus overwonnen, en wel dooreen Gallischen volksstam, die aan Rome trouw gebleven was. Kort daarna waren de Galliërs tot onderwerping gebracht en dus de Batavieren van hulp van die zijde verstoken. Tegen hen werd een bekwaam veldheer Petillius Cerealis met 4 legioenen afgezonden. Deze behaalde meer dan ééne overwinning en bracht eindelijk in een grooten slag aan Claudius Civilis zulk eene nederlaag toe, dat de Batavier, ten einde zijn volk aan de geduchte wraak der Romeinen te onttrekken, besloot in onderwerping te komen. Het gelukte hem, gunstige voorwaarden te bedingen: de Batavieren bleven de vrienden en bondgenooten der Romeinen en als zoodanig van alle schatting vrijgesteld. Zoo was reeds in het jaar 70 n. Clir. het groole gevaar, waarmede het Romeinsche rijk bedreigd werd, gelukkig afgewend. Even gelukkig als in Gallië en Germanië waren de Romeinsche wapenen in Brittannië. Tot dusver was de heerschappij der Romeinen op het Britsche eiland zeer onzeker geweest. Tot aan den tijd van keizer Claudius toe hadden de Romeinen er nauwelijks aan gedacht, Brittannië werkelijk bij het Romeinsche rijk in te lijven. Caligula had eene belachelijke en jammerlijk mislukte poging tot verovering gewaagd, en eerst Claudius voerde het plan van zijn voorganger uit. Den veldheer Aulus Plautius gelukte het, liet zuidelijke deel van Brittannië te onderwerpen. Keizer Claudius kwam hem in persoon ter hulp en ontving, gelijk onze lezers zich herinneren, daarom van den kruipenden senaat den eernaam Brittannicus. Na Aulus Plautius voerde een groot aantal veldheeren in Brittannië bevel, van welke Suetonius Paullinus de beroemdste was, daar hij een geduchten opstand, die onder de oorspronkelijke bewoners van bet eiland was uitgebroken, onderdrukte. De Romeinsche stadhouders hadden de inboorlingen op de wreedste wijze behandeld en daardoor eene groote verbittering tegen de overheerschers in het hart der onderdrukten doen ontstaan. Van alle Britsche volksstammen voelden de Iceners, die in het tegenwoordige Sufïolk en Norfolk woonden, zich het diepst beleedigd, daar hunne koningin Boadicea, de weduwe van hun overleden vorst, van de trotsche Romeinen zelfs lichamelijke mishandelingen had ondergaan, en wijl de aanzienlijkste Iceners door de Romeinsche landvoogden van hunne bezittingen berooid waren. Boadicea, door gloeiende wraakzucht gedreven, stelde zich aan het hoofd van haar volk; naar men verhaalt, grepen niet minder dan 100,000 soldaten naar de wapenen en wierpen zich op de Romeinsche kolonie, welke zij veroverden en te vuur en te zwaard verwoestten. Slechts met groote moeite redde Cerealis, de latere overwinnaar van Claudius Civilis, zijne legioenen van een geheelen ondergang. Suetonius Paullinus, de opperbevelhebber, was toen juist bezig ook het eiland Mona (Anglesea) aan de Romeinsche heerschappij te onderwerpen. Hier echter vond hij een allerheftigsten tegenstand, want Mona was de zetel der meest gevierde Keltische heiligdommen, der voornaamste tempels, der druïdenwoningen en scholen. Het bericht van den opstand der Iceners stoorde hem in zijne veroveringsplannen. Hij moest zijne wapenen tegen de door de krijgshaftige Boadicea aangevoerde opstandelingen keeren. In den beginne werd hij teiuggeslagen, doch eindelijk bracht bij der koningin zulk eene beslissende nederlaag toe, dat zij in wanhoop de banden aan zich zelf sloeg. Paullinus strafte de opstandelingen met onbarmhartige gestrengheid. Hij liet hunne druïden dooden, hunne heilige bosschen omhouwen en uitroeien, de altaren en tempels met den grond gelijk maken. De gevangenen werden deels als slaven verkocht, deels ter dood gebracht en de oproerige steden te vuur en te zwaard verwoest. In weerwil van deze gestrengheid was de Romeinsche heerschappij in Britlannie toch volstrekt niet voor goed gevestigd, totdat onder Vespasianus' regeering Agncola, de schoonvader van Tacitus, door wien zijn levensloop beschreven is een even bekwaam veldheer als staatsman, de toevlucht nam tot anuere middelen, dan die tot dusver door de Romeinen waren aangewend. In plaats van liet land met geweld onder het juk te brengen, onderwierp hij het aan zijne macht door een rechtvaardig en zacht besluur. Hij wist zich de onderdrukten te vriend te maken, den Keltischen stammen bewondering in te boezemen voor de Romeinsche beschaving en de Romeinsche zeden en alleen daar, waar men zich gewapenderhand tegen hem verzette, greep ook hij van zijne zijde — en telkens met het beste gevolg — naar het zwaard. Op die wijze gelukte het hem, de Brittannische eilanden tot aan het hoogland van Caledonie (Schotland) te onderwerpen en zelfs het eiland Mona te veroveren ACHT EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Dood van Vespasianus. Titus, «de liefde en wellust van het menschelijk geslacht". losbandige jeugd van Titus. De schoone Berenice. Wreedheid van Titus. Ommekeer in Titus' gedrag. Zijne rechtvaardigheid, zachtmoedigheid en nauwgezetheid. «Een dag verloren". Groote rampen onder zijne regeering. Aardbeving. Ondergang van Herculanum, Pompeji en Stabiae. Brieven van Plinius Titus' dood. Domitianus. Goed begin zijner regeering. Zijn willekeurig bestuur. Bondgenootschappen der Duitsche volksstammen. Schandelijke oorlogen. Samenzwering. Doodvonnissen op groote schaal uitgevoerd. Domitianus vermoord. Vespasianus stierf als zeventigjarige grijsaard, den 23 Juni 79 n. Chr. en werd opgevolgd door zijn zoon, die denzelfden naam Tilus Flavius Vespasianus droeg, doch die door de geschiedschrijvers, oin hem van zijn vader te onderscheiden, gewoonlijk alleen Titus genoemd wordt. Titus, »de liefde en wellust van het menschelijk geslacht", levert ons in zijne korte werkzaamheid als regent een onoplosbaar raadsel op. Terwijl hij vóór zijne troonsbeklimming een losbandig, zedeloos en wreed despoot was, was hij als alleenheerscher een zachtmoedig, menschlievend. voortreffelijk vorst, die alle deugden van een regent in zich scheen te vereenigen en die daarom den bovengenoemden eernaam ontvangen heeft. Of hij, evenals Nero, zoo zijne regeering langer geduurd had, weer tot zijne vroegere ondeugden zou vervallen zijn? Of bij zich werkelijk door de verheven levenstaak, die hem was opgelegd, een ander mensch gevoelde en zijne vroegere neigingen overwonnen had ? Wie zal op deze vragen een beslissend antwoord geven\\ el staan wij hier tegenover onomstootelijke feiten, doch bij hunne waardeering moeten wij wel in het oog houden, dat iie lofredenaars van Titus allicht geneigd waren om zijne deugden met al te schitterende kleuren af te malen, dewijl zij onwillekeurig zijne korte regeering vergeleken met zijn vroeger berispelijk levensgedrag en met het bestuur van zijn afschuwelijken broeder Domilianus. T ilus was bij zijne troonsbestijging 38 jaren oud. Met bange vrees zagen de Romeinen zijne eerste regeeringsdaad te gemoet en wel hadden zij groote reden tot bezorgdheid, wanneer zij van het verleden tot de toekomst besloten. , a het ten onder brengen van de Joden was Tilus te Rome aangekomen, om daar 111 de lente van 71 met zijn vader een luisterrijken zegetocht te houden. Vespasianus had hem tot zijn mederegent aangenomen en tot praefect der praelorianen benoemd. Titus misbruikte de hem verleende macht en "af zich op schaamtelooze wijze aan de grootste ongebondenheid over. Hij zocht zijn gezelschap onder de meest bedorven losbollen en — wat het Romeinsche volk het diepst beleedigde — hij leefde openlijk in eene al te vertrouwelijke betrekking met eene schoone Jodin, Berenice genaamd, de dochter van den Joodschen koning Herodes Agrippa, met wie hij, naar alle waarschijnlijkheid, in stilte getrouwd was en die zich geheel als toekomstige keizerin gedroeg Tevens openbaarde Titus bij elke gelegenheid eene sluwe wreedheid, die een Nero en Caligula waardig zou zijn geweest. W ee hem, die zich zijn vijand betoonde. Zijne huurlingen drongen in het theater met luider stem op diens terechtstelling aan en Titus liet hem. schijnbaar om den volkswil te gehoorzamen, ter dood brengen, ja hij verlustigde zich zelfs in het aanschouwen van zijne folteringen. Eens liet hij een zijner tegenstanders bij zich noodigen en in tegenwoordigheid der overi«e gasten vermoorden. Een anderen vijand. Caecina, die zijne ijverzucht had gaande gemaakt (Titus meende, dat Berenice hem beminde), liet hij op straat vermoorden en hij rechtvaardigde deze misdaad met de bewering, dat Caecina eene samenzwering legen hem gesmeed had. Dergelijke misdaden werden onder de hooggeroemde regeering van den rechtvaardigen Vespasianus stralleloos door den erfgenaam der kroon bedreven! Die gruweldaden moesten het volk wel eene diepe bezorgdheid inboezemen, en te recht zegt de geschiedschrijver Suetonius, dat weinige vorsten bij hunne troonsbeklimming een slechteren naam hadden en met afkeer door het volk ontvangen werden dan hij, zoodat dan ook een ieder luide de vrees te kennen gaf, dat in Titus een nieuwe Nero zou opstaan. Iloe meer reden tot bezorgdheid het volk had, toen Titus den troon beklom, des te grooter was de ingenomenheid, ja de geestdrift, waarmede men zijne eerste regeeringsdaden als keizer begroette. Hij scheen plotseling een ander mensch geworden. De deelgenooten zijner uitspattingen, die gehoopt hadden, voortaan te Rome den baas te zullen spelen, verwijderde hij van zich. Ook van Berenice, de schoone Joodsche vorstin, scheidde hij, dewijl bet hem niet onbekend was, dat de Romeinen zich ongunstig over zijne verbintenis met haar hadden uitgelaten. Berenice moest voorloopig Italië verlaten en toen zij terugkeerde, had zij allen invloed verloren en was zij niet langer in staat de ijverzucht van Titus op te wekken Rechtvaardigheid, nauwgezetheid en zachtmoedigheid, deze drie voornaamste deugden in een regent, waren in Titus vereenigd. Suetonius verhaalt ons, dat de keizer op zekeren avond zijne vrienden liet beroemd geworden woord: »diem perdidi, ik heb een dag verloren", heeft toegeroepen, wijl hij gedurende dien dag geene goede daad verricht had. Hetzij de anekdote waarheid bevat of niet, in elk geval doet zij ons de meening kennen, welke de Romeinen zich omtrent Titus' karakter gevormd hadden. Ook op de bevordering van kunsten en wetenschappen legde Titus zich met allen ijver toe. Rome dankte aan hem de voltooiing van een groolsch bouwkundig werk, welks overblijfselen nog heden den naam thermen (baden van Titus dragen. Deze baden waren voor het volk bestemd; zij waren te^en een zeer geringen prijs toegankelijk, zoodal ook de armste er gebruik van maken kon. Hij vond daarin niet alleen verkwikking voor het lichaam, maar ook ontspanning voor den geest, door het kunstgenot, dat de heerlijke, met standbeelden versierde tuinen, zuilengangen en speelplaatsen hem opleverden. Gelijk de kostbare baden de uitspanningsplaatsen der rijken en aanzienlijken waren, zoo maakten de thermen van Titus de vereenigingspunten van rijk en arm, eene plaats der uitspanning voor het geheele volk uit. De regeering van Titus is, ofschoon zij slechts 2 jaren en 3 maanden geduurd heeft, in de geschiedenis zeer beroemd geworden, deels om de deugden, door den keizer als regent ten toon gespreid, deels door de ongehoorde ram- pen die juist toen liet Romeinsche rijk troffen, en welke aan Tilus gelegen- 8a,ve" O"?,Je schitterendste blijken te geven van zijne menschlievendlieid en weldadigheid. In het jaar 80 woedde opnieuw gedurende 3 dagen en 3 nachten een vreeselijke brand binnen Rome en kort daarop brak eene pestziekte uit die ttatie ontvolkte. Maar het grootste onheil, dat het rijk onder Titus' regeering trol, was de met geweldige aardbevingen gepaarde uitbarsting van den Vesuvius, den 2ien Augustus 79, waardoor geheel Campanië werd verwoest en drie bloeiende sleden. Herculanum, Pompeji en Stabiae onder lava en asch bedolven werden. Vele duizenden menschen verloren door dit ontzettend natuurverschijnsel hel leven. Tot de slachtoffers dezer ramp behoorde ook de door zijne natuurkundige werken beroemd geworden geleerde en staatsman Plinius de Oude omtrent wiens dood, evenals omtrent het vreeselijk natuurverschijnsel in het algemeen, zijn neef Plinius de Jonge in twee brieven aan den geschiedschrijver lacitus ons hoogst belangrijke bijzonderheden heeft nagelaten. Plinius de Jonge schrijft: «Mijn oom bevond zich te Misenum. waar hij in persoon bevel voerde ovei de \loot. Den 23en Augustus, ongeveer des namiddags te een uur, zeide mijne moeder tot hem, dat eene wolk van ongewone grootte en gedaante zich vertoonde. Hij bad een koud bad genomen, daarop liggend het middagmaal gebruikt en was juist bezig met sludeeren. Hij vroeg om zijne schoenen en beklom eene hoogte, van waar men het vreemde verschijnsel zeer goed waarnemen kon. De wolk verhief zich — uit welken berg kon men in de verte niet onderscheiden; dat het de Vesuvius was, vernam men eerst naderhand — in een vorm, die met niets te vergelijken was dan met een boom en wel met een pijnboom Zij scheen met een zeer langen stam in de hoogte te stijgen en zich in de hoogte in eenige takken te verdeelen; ik onderstel, omdat zij aamankehjk met kracht in de boogie gedreven, tengevolge van het ophouden van deze drukking of door hare eigen zwaarte in de breedte zich uitbreidde. Haie kleur was nu eens wit, dan weer grauw en gevlekt, al naarmate zij aarde en asch niet zich voerde. Dit verschijnsel was in het oog van den geleerden man natuurlijk hoogst belangrijk en eener nadere beschouwing overwaardig. " Hij liet een licht vaartuig in gereedheid brengen en gaf mij verlof om hem te vergezellen, indien ik er lust toe had.. Ik antwoordde, dat ik liever wilde sludeeren; daarenboven had hij zelf toevalligerwijs mij opgedragen iels Ie schrijven. Juist verliet hij het huis, toen hij een brief uit Retina ontving, waarin de daar gelegerde bemanning der vloot, door het dreigend gevaar verschrikt — de plaats lag aan den voet van den berg en men kon alleen te scheep van daar onlkomen — hem smeekte, haar uit zoo grooten nood te redden. Hij veranderde nu zijn plan en wat hij als geleerde had begonnen, volbracht hij als held. Hij liet de oorlogsschepen onder zeil gaan en begaf zich aan boord, om niet alleen aan de bewoners van Retina, maar aan een onlelbaai aantal menschen — want de kust was vanwege hare aangename ligging zeer dicht bevolkt — hulp aan te brengen. Hij snelde derwaarts heen, van waar anderen vluchtten. Hij stuurde vlak op hel gevaar in. zoo onbevreesd, dal hij alle omstandigheden en bijzonderheden der vreeselijke tooneelen, die hij aanschouwde, dicteerde en opteekenen liet. Reeds begon er asch op de vaartuigen te vallen, die al dichter en heeter werd, hoe nader men kwam, en vermengd was met zwarte, uitgebrande, door het vuur gebarsten steenen. Thans maakte een plotselinge val van hel water en de uilbarslin" van den berg de kust ontoegankelijk. Hij stond een oogenblik in beraad, of hij ook terugkeeren zou, doch antwoordde zijn stuurman, die hem dit aanried: «niet de dapperen is het geluk, zeil door!" Zoo kwam hij te Stabiae. Hoewel het gevaar daar nog niet van nabij dreigde, had men het toch voor oogen en indien hel aangroeide, was het nabij genoeg. De inwoners hadden dus hunne goederen aan boord laten brengen en besloten te vluchten, zoodra de tegenwind, die dit verhinderde, was gaan liggen. Zoodra mijn oom, wien deze wind zeer gunstig was, geland was, omarmde, troostte en bemoedigde hij de vreesachtigen en liet hij zich, ten einde hunne versaagdheid door zijne kalmte te overwinnen, naar het bad brengen; na gebaad te hebben, lag hij aan tafel aan; hij was onder den maaltijd zeer vroolijk, althans, wat even groot is, hij deed zich alzoo voor. Intusschen barstten uil den Vesuvius op meer dan eene plaats breede vlammen en hooge vuurzuilen te voorschijn, welker glans nog helderder afslak bij de duisternis van den nacht. Om de vrees, hierdoor ontslaan, een weinig te doen bedaren, beweerde mijn oom, dat het landhuizen waren, die door de landlieden in hun angst verlaten en in brand gestoken waren. Hierop begaf hij zich ter ruste en hij sliep werkelijk vast in, want de menschen voor de deur hoorden hem snorken, daar hij ten gevolge van zijn krachtig lichaam altijd zwaar en diep ademhaalde. Thans echter werd de binnenplaats, waaruit men in de slaapkamer kwam, zoo hoog met asch en puimsteen opgevuld, dat mijn oom, zoo hij langer daarin gebleven was, hel vertrek niet meer had kunnen verlaten. Men wekte hetn, hij stond op en begaf zich naar zijne vrienden, die wakker gebleven waren. Zij beraadslaagden gezamenlijk, of zij in huis blijven dan wel in de open lucht gaan zouden, want de gebouwen waggelden, ten gevolge van de herhaalde hevige aardschokken, en schenen, van hunne grondslagen opgeheven, nu her-, dan derwaarts gerukt te worden; aan den anderen kant duchtte men in de open lucht hel vallen van de zij het dan ook lichte en zeer poreuze puimsteenen. Na het eene gevaar tegen het andere gewikt en gewogen te hebben, koos men eindelijk het laatste. Bij mijn oom zegevierde de ééne overweging over de andere, bij de overigen behaalde de ééne vrees op de andere de overhand. Zij legden kussens op het hoofd en bonden die met doeken vast, om zich zoo tegen den steenregen te beveiligen. Reeds was het overal elders dag, hier echter was het nacht, zwarter en donkerder dan alle nachten, die men ooit beleefd had. Door liet ontsteken van fakkels en lichten van allerlei soort, trachlte men zoo goed mogelijk de duisternis te verdrijven. Men besloot, naar het strand te gaan, om van nabij te zien of men zich op de zee durfde wagen, doch deze bleet woest en ontstuimig. Hier legde hij zich op een uitgespreid zeil neder en vroeg om koud water, waarvan hij herhaalde reizen dronk. Weldra dreven de vlammen en de daaraan voorafgaande zwavelreuk de anderen op de vlucht; hem noodzaakten zij om op te slaan. Op twee slaven leunend richtte hij zich op, doch hij zonk op hetzelfde oogenblik weer neder, gestikt, naar ik meen, door den dikken damp en wijl de luchtpijp zich sloot, welke bij hem van nature zwak en nauw was. Toen het dag werd, den derden van dien dag af gerekend, dien hij het laatst aanschouwd had, vond men zijn lichaam ongedeerd en ongeschonden, bedekt gelijk hij altijd gekleed was geweest, en meer op dat van een slapende dan van een doode gelijkend." In een anderen brief beschrijft Plinius de Jonge zijn eigen lot op de volgende wijze: «Nadat mijn oom ons verlaten had, bracht ik het overige gedeelte van den dag met studeeren door, want met dit doel was ik achtergebleven; daarop nam ik een bad, gebruikte den maaltijd en sliep kort en onrustig. De aardbeving, die inen reeds sinds verscheiden dagen bespeurd had, had ons, als een in Campanië gewoon verschijnsel, niet zeer verontrust. Gedurende dien nacht werd zij echter zoo sterk, dat alles niet alleen waggelde, maar dreigde in te storten. Mijne moeder snelde mijne slaapkamer binnen; ik was juist op het punt om op te staan en mijne moeder te wekken, indien zij nog sliep. Wij gingen in den tuin zitten, die de huizen met eene middelmatige tusschenruimte van de nabijgelegen zee scheidde. Ik weet niet, of ik het onverschrokkenheid, dan wel gedachteloosheid moet noemen, want ik was toen eerst achttien jaren oud, — genoeg, ik liet mij Titus Livius geven en begon le lezen, alsof ik niets anders te doen had, en zette zelfs het maken , van uitlieksels voort. Eensklaps verscheen een vriend van mijn oom, die voor korten tijd tut Spanje gekomen was 0111 hem te bezoeken, en bestrafte toen Inj mij en mijne moeder daar zitten en mij zelfs lezen vond, haar we«ens hare toegevendheid en mij wegens mijne zorgeloosheid. Maar ik las daarom niet minder ijverig voort. Reeds was het de eerste ure van den da" (des morgens fi uur) en nog was het niet licht, maar de hemel grauw en donker. Daar de omliggende huizen sterk waggelden, scheen het gevaar van verpletterd te worden in die beperkte open ruimte groot, ja onvermijdelijk. Thans eerst besloten wij, de stad te verlaten. De door schrik bevangen menigte, die altijd doet, wat zij anderen ziet doen, volgde bij geheele drommen en diong ons voorwaarts. Maar ook hier ontwaarde men allerlei vreemde verschijnselen. De wagens, die wij naar buiten hadden laten-brengen, werden ook op een volkomen vlakken bodem heen en weer geslingerd en bleven zelfs dan niet-op hunne plaats, wanneer men steenen onder de raderen le«de. Het was, alsof de zee zich zelf opslorpte, alsof zij door de aardbeving op zichzelf werd teruggeworpen. Althans wij zagen dat het strand veel breeder was dan anders en aanschouwden een groot aantal zeedieren, die op het droge waren achtergebleven. Aan de tegenovergestelde zijde barstte eene vreeselijk zwarte wolk los, schoot en slingerde slangvormige vuurmassa's naar alle zijden en ontlastte zich 111 langwerpige vlammen, die veel op bliksemstralen geleken, doch grooter waren. Thans werd de vriend uit Spanje heftiger en dringender «Indien uw broeder, indien uw oom nog in leven is", zeide hij, «wenscht bij niets vuriger dan uwe redding, en is hij gestorven, dan heeft hij ongetwijfeld gewenscht, dat gij hem overleven moogt. Waarom draalt gij alzoo met de vlucht? \\ij antwoordden, dat wij het niet van ons verkrijgen konden, voor onze veiligheid te zorgen, zoolang wij omtrent de zijne in onzekerheid verkeerden Hij vertoefde dan ook niet langer, vlood heen en onttrok zich in snellen loop aan bet gevaar. Kort daarna daalde genoemde wolk op de aarde neder en bedekte de zee. Zij had Caprea omhuld en ook het voorgebergte van Misenum aan onze blikken onttogen. Thans vermaande, smeekte en beval mijne moeder mij, te vluchten zoo goed als ik kon. »Gij zijt jong", zeide zij, »en kuilt gemakkelijk ontkomen; ik daarentegen ben oud en ziekelijk en wil gaarne sterven, indien ik maar niet de schuld draag van uw dood". Ik antwoordde, dat ik mij niet zonder haar wilde redden, greep hare hand en dwong haai om beur stap te verhaasten; zij volgde half onwillig en klagend, dat zij mij slechts ophield. Reeds viel er asch op ons neer, doch niet in groote mate. Ik keek om. Eene donkere damp rolde ons achterna, aan een op de aaide uilgestorten bergstroom gelijk. «Laat ons een weinig ter zijde uitwijken , zeide ik, «zoolang wij nog zien kunnen, opdat wij niet op straat omver geloopen en 111 de duisternis door de menigte vertrapt worden". Nauwelijks hadden wij ons neergezet, of het werd donker, niet zooals in een bewolkten, dooi geen maanlicht verhelderden nacht, maar evenals wanneer in een gesloten vertrek het licht uitgebluscht wordt. Men hoorde niets dan fiet weegeklag der vrouwen, liet gejammer der kinderen, het geschreeuw der mannen De°een nep om zijne ouders, de ander om zijne kinderen of 0111 zijne echtgenoot of gade. Eenigen jammerden over hun eigen lot, anderen over dat der bunnen. Menigeen wenschte naar den dood uit vrees voor het sterven. Velen hieven hunne handen lot de goden op, anderen beweerden, dat er geene goden meer waren, dat de laatste en eeuwige nacht der wereld gekomen was. Ook onthtak het niet aan dezulken, die het werkelijk gevaar door verdichte en leugenaclitige verhalen nog vergrootten. Eenigen verhaalden, dat te Misenum een deel dei huizen in brand stond en dat een ander gedeelte was ingestort. liet een was even onwaar als het andere en toch geloofde men alles. Het werd weei een weinig licht, hetwelk door ons echter niet voor een teeken van den terugkeerenden dag, maar van het naderen der vlammen werd beschouwd, docli het bleef in de verle. De duisternis kwam terug en met haar een zoo sterke en dichte aschregen, dat wij dikwijls moesten opstaan, om de asch af te schudden, ten einde niet daaronder bedolven en door dien last verpletterd te worden. Ik zou mij niet kunnen beroemen, dat mij in dal dreigend gevaar niet nu en dan een zucht, een onmannelijke klacht ontsnapt zou zijn, indien ik niet in de gedachte, dat ik met de wereld en de wereld met mij onderging, een wel droevigen jTiaar toch grooten troost voor het sterven gevonden had. Eindelijk loste de dikke duisternis zich in eene soort van damp of nevel op. Het werd werkelijk dag, zelfs de zon kwam te voorschijn, maar bleek en mat was baar schijnsel evenals bij eene zonsverduistering. Alle voorwerpen deden zich aan onze onzekere blikken als veranderd voor en met asch als met eene dikke sneeuwlaag bedekt. Wij keerden naar Misennm terug." Het verhaal van Plinius levert ons een aanschouwelijk beeld op van dien vreeselijken nacht, waarin drie schoone steden zijn verwoest. Zij werden zoo diep deels in den grond, deels onder de asch begraven, dat zeventien eeuwen lang zelfs de plek, waar zij gestaan hadden, niet met zekerheid bekend was. Eerst in de vorige eeuw heeft men die bedolven steden weer ontdekt en een begin gemaakt met de opdelving, die in Pompeji bovenal de schitterendste uitkomsten heeft opgeleverd, dewijl hier alleen asch weg te ruimen viel. Een aanzienlijk deel der oude stad Pompeji ligt tegenwoordig weder bloot. Wij wandelen door de straten, wij treden de huizen binnen, waarin het huisraad der oude bewoners gedeeltelijk nog geheel ongeschonden aangetrolïen wordt. Deze opdelvingen hebben voor de geschiedenis kostbare schatten aan het licht gebracht; wij bezitten ten gevolge daarvan liet duidelijkste beeld van de woningen, de uilspanningsplaatsen, het huiselijk leven en de gewoonten der oude Romeinen, een veel aanschouwelijker beeld dan het beste geschiedkundig werk leveren kan. Den len September van het jaar 81 stierf Titus, betzij ten gevolge eener ziekte, hetzij vergiftigd door zijn eigen jongeren broeder Titus Flavius Domitianus, die hem in den leeftijd van 30 jaren in de regeering opvolgde, om 15 jaren achtereen, van 81 tot 9(5 na Chr., als een waardig opvolger van Nero over het Romeinsche volk te heerschen. Domitianus had zich reeds in den korten tijd die van den dood van Vitellius tot de aankomst van Yespasianus verloopen was, gedurende welken hij met Mucianus de teugels van het bewind voerde, door zijne wreedheid en willekeur zoo gehaat gemaakt, dat zijn vader, hierover len hoogste verontwaardigd, hem van alle staatszaken verwijderd had. Na Yespasianus' dood had Domitianus aanspraak gemaakt op deelneming aan de regeering en beweerd, dat het testament zijns vaders hem hiertoe het recht verleende. Doch dit was zonder eenig gevolg gebleven en hierom sloeg het volk dan ook des te eerder geloof aan het gerucht, dat de geliefde keizer Titus door zijn broeder vergiftigd was. De nieuwe keizer werd dan ook met baat en wantrouwen ontvangen. Toch scheen liet bijna, dat hij evenals Titus door eene roemrijke regeering de misdaden zijner jeugd in vergetelheid wilde brengen. Want gedurende de eerste jaren was Domitianus er op uil, bet voorbeeld van zijn broeder te volgen. Hij was edelmoedig, mild en rechtvaardig, bij drong bij de beambten op eene slipte plichtsvervulling aan, zoodat de geschiedschrijver Suetonius verhaalt, dat de beambten nooit rechtvaardiger en minder omkoopbaar geweest zijn dan toen. Tegenover de lagere volksklasse was hij voorkomend en weldadig, bij duldde niet, dat zij door de aanzienlijken onderdrukt werd. Hierom werd bij door de senatoren wel gehaat, doch door het volk des te meer geliefd. Om zoowel bij het volk als bij het leger steun te vinden, verschafte luj aan het eerste kostbare vermakelijkheden en verhoogde hij de soldij deikrijgslieden. Doch slee!)Is gedurende enkele jaren was Domilianus in staat de oorspronkelijke ruwheid en wreedheid van zijn inborst te beteugelen. Langzamerhand kwamen al zijne gebreken, die hij gepoogd had te onderdrukken, weer aan den dag Eerzucht en buitensporige ijdelheid, wellust, en trek naar zingenot, heerschzucht en wreedheid werden weer de drijfveeren van al zijne daden. Naijverig op de voordeelen, door Agricola in Engeland behaald, riep hij dezen 111 het jaar 84 van het tooneel zijner roemrijke daden naar Italië terug, nadat hij zelf, om zijne eerzucht te bevredigen, een vruchleloozen krijgstocht ondernomen had. De gienzen van het Romeinsche rijk werden in die dagen weer ernsti" bedreigd door de naburige barbaarsche volken; deze, wie de ondervinding geleerd had, dat zij, zoo ze afzonderlijk den strijd ondernamen, legen de Romeinsche overmacht niet waren opgewassen, hadden zich nauw aan elkander aangesloten. Zoo waren in Duitschland verschillende bondgenootschappen, o. a. de bond der Chatten, der Marcomannen, der Sueven, enz. ontstaan, terwijl aan den Beneden-Donau [in het tegenwoordige Moldavië, Walachije Zevenbergen en hel Banaal) de, Daciërs of Gesen zich onder hunnen decebalus (koning Diurpaneus, een flink veldheer en krachtig regent, hadden vereeni«d. Door deze bondgenootschappen waren de kracht en de moed der barbaren Jn groote mate verhoogd. Met goed gevolg deden zij meer dan één sirooptocht 111 de Romeinsche provinciën. In bet jaar 8i ondernam Domitianus in persoon een krijgstocht tegen de Chatten, doch zonder eene enkele overwinning te behalen. Nog treuriger was de afloop van een langdurigen oorlog, die van 8 tot 91 tegen de Daciërs en Marcomannen gevoerd werd; Domitianus, de keizer van het wereldbeheerschende Rome, moest, ten einde den vrede te koopen, eindelijk besluiten, den barbarenvorst eene jaarlijksche schatting te betalen. In weerwil van den jammerlijken afloop dezer oorlogen, vierde Domitianus een even luisterrijken zegetocht, alsof hij de schillerendstè overwinning had behaald. Het mislukken zijner eerzuchtige plannen maakte hem nog onmenschelijker dan voorheen; in de laatste jaren zijner regeering overtrof tnj zelfs Nero en Caligula in daden van afschuwelijke wreedheid. Duui bouwwerken en prachtige feesten, door hel onderhouden van eene waarlijk oostersche hofhouding, door zijne alle paal en perk te buitengaande uitspattingen verkwistte hij onnoemlijke sommen, en dewijl hij buitendien de soldij zijner troepen met een vierde verhoogd bad, waren de staatsinkomsten op verre na niet toereikende om de uitgaven des keizers te dekken. Opnieuw en op nog grootere schaal dan vroeger werden de rijken vervolgd en ter dood gebracht, opdat de keizer zich van hunne goederen zou kunnen meester maken. Met elk jaar werd Domitianus wreeder en willekeuriger; nergens ontmoeite hij tegenstand, want de soldaten had hij door de verhoo^in0, van hunne soldij aan zijn persoon verknocht, en het volk vermaakte zich uitmuntend bij de prachtige feesten, de gevechten der wilde dieren en der gladiatoren, welke de keizer liet aanrichten. De senaat was even onderdanig en lafharti" als altijd. ° c Zonder schroom kon de despoot den voet zeilen op den nek van hel ontaarde volk, dat in alle klassen der maatschappij, zoowel in zijn hoogste als in zijne laagste standen, diep bedorven was. Domilianus dreef zijn despotisme zoover, dal bij eindelijk met alle menschelijk gevoel spotte en zich in persoon in de folteringen van zijne slachloflers verlustigde. Hij werd wreed, niet alleen uit heerschzucht, maar uit louteren bloeddorsl. Met wellust aanschouwde hij de laatste stuiptrekkingen van mensehen en dieren. Men verhaalt, dal eene zijner voornaamste uitspanningen bestond in het vangen van vliegen om ze, aan een naald gestoken, te zien spartelen. Wellicht zou Domitianus nog langen lijd zijn afschuwelijk bewind hebben voortgezet, daar bij en bij liet volk èn bij het leger een machtigen steun vond, indien niet zijne aan razernij grenzende wreedheid hem in zijne naaste omgeving vijanden ver- wekt liatl, indien niet zijne even schoone en begaafde als zedelooze gemalin Domilia zelf zich aan hel hoofd eener samenzwering tegen den keizer had geplaatst, om haar eigen leven te redden. Bij toeval kwam op zekeren dag eene lijst der ter dood veroordeelden in handen der keizerin, die daarop heur eigen naam benevens de namen van de praefecten der praetorianen, Norbanius en Petronius, aanlrof. Aan deze zoowel als aan andere ter dood veroordeelden liet zij de lijst van Domitianus zien. Thans viel het haar gemakkelijk eene samenzwering in het leven te roepen, daar bet vermoorden van den despoot voor de ter dood veroordeelden het eenige middel was om hun eigen leven Ie redden. Den I8en September overvielen de saamgezworenen den keizer in zijn slaapvertrek. Na een wanhopigen tegenstand moest Domitianus, in weerwil zijner buitengewone lichaamskracht, voor de overmacht zwichten. Hij werd met dolksteken doorboord. NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Marcus Coccejus Nerva. Hervormingen, door Nerva ingevoerd. De macht der praetorianen. De moordenaars van Domitianus gestraft. Trajanus als zoon aangenomen. Dood van Nerva. Trajanus. Des keizers eenvoudige leefwijze, zijne hervormingsmaatregelen, zijne spaarzaamheid. Wetenschap en kunst. Plinius en Tacitus. De Ulpische bibliotheek. Trajanus' veroveringspolitiek. De Dacische veldtochten. Luisterrijke overwinningsfeesten te Rome. De zuil van Trajanus. De oorlogen tegen de Parthen. Trajanus' dood. List van Plotina. Hadrianus. Zijne buitenlandsche staatkunde. Zijn binnenlandsch bestuur. Salvius Julianus. Des keizers heerschzucht en wreedheid. Bevordering van wetenschap en kunst. Bouwwerken van Hadrianus. Antinoiis. Adoptie van Yerus en Antonius. Dood van Hadrianus. Antonius Pius Marcus Aurelius. Faustina. Lucius Veras. Marcus Aurelius als geleerde. Algemeene rampen. Dood van Avidius. Oorlog tegen de Marcomannen. De pest. Dood van Marcus Aurelius. Na den dood van Domitianus riepen de saamgezworenen den ouden, wegens zijne verdiensten algemeen geachten senator Marcus Coccejus Nerva lot keizer uil. Zij meenden, dat deze keus des te eerder de goedkeuring van senaat en volk zou wegdragen, daar het Romeinsche bijgeloof dien stap begunstigde: kort geleden had een sterrewichelaar aan Nerva de wereldheerschappij voorspeld. De senaat was met de keus der saamgezworenen hoogelijk ingenomen; hij verleende niet alleen zijne toestemming lot de verheffing van Nerva op den keizerlijken troon, maar gaf thans, nu hij van den dwingeland Domitianus ontslagen was, ook aan zijn haat tegen dit monster onbewimpeld lucht. Dezelfde senatoren, die, zoolang Domitianus leefde, het geringste zijner bevelen zonder den minsten tegenstand waren nagekomen, besloten na zijn dood, dat zijne standbeelden en gedenkleekenen omvergehaald en zijn naamcijfer op alle openbare gebouwen uitgewischt zou worden. Ook de praetorianen en het volk lieten de verheffing van Nerva tot keizer toe. Nerva gaf terstond blijk van het edel en lofwaardig streven om de onder Domitianus weer ingeslopen misbruiken in het staatsbestuur af te schaffen. Elk onderzoek naar de misdaad van majesteitsschennis werd terstond geschorst; de rechtbanken werden tot eene betere rechtsbedeeling aangespoord, Ook het financiewezen, dat in een allertreurigsten toestand verkeerde, poogde Nerva door spaarzaamheid en door eene juiste verdeeling der belastingen op een beleren voet te brengen Ofschoon l.ij de drukkendste bcUstisoen verminderde ' C", ^?e'™a!e" arme ,llei en do°r het schenken van lande^ën onderTlZïïe [ li 'm. toch den s,aal (Ier geldmiddelen te verbeteren, vooral door de kostbare openbare spelen le beperken. Boven alles was Nerva er op bedacht, het zwaartepunt van hel staats- h?i TpMeei naar de"1se1naat ,e verplaatsen. Doch al deze hervormin«en kon hij slecht» \oor een deel tot stand brengen, daar hij zoowel hii de praetorianen als bij het volk op een hardnekkigen tegenstand stuitte. Het volk was XJt'J .°eenbalré. sPelen beperkt werden, de praetorianen van hunne zijdt hadden weinig achting voor den ouden senator; zij waren zich van hunne macht bewust en toonden dit door op gebiedenden toon te eischen dat de moordenaars van Domitianus gestraft zouden worden. Nerva weerde de saamgezworenen, die hem ten troon verheven hadden, ter dood te dóen bren TrL,TV ,J k0U !lie' hinderen, dat de praetorianen zich zelf red,t ver-" schaften en de moordenaars van Domitianus neerhieuwen. . 1 (1',® (le Rome heerschende regeeringloosheid geen meester worden kon, en bij die aanhoudende onlusten vreezen moest, troon en leven te verezen, besloot een bij het volk zeer geliefden en hooggeschatten veldheer tot mede regen «e benoemen, om in hem steun te vinden. Zijn keus vTeï Lp den bevelhebber der legioenen aan den Neder-Rijn Marcus Ulpius Traianus feamnstonadnjeHM w^r |M,"nein*«?h 8esl.acl» geboren was en ter goeder naam en verklaard 3 3 Z°°U aanSenomen en tot zijn opvolger Terstond hielden de onlusten te Rome op; de praetorianen gehoorzaamden toen Trajanus hen naar Duitschland riep en daar bij zijne le|oenen hdi jfde' Thans kon Nerva zijn hervormingswerk ongestoord voortzetten Doch slechts het faar 98 nThr VÏ' aa" 'i® Sfll0I0'}e. 'aak wijden- HiJ stierf reeds '» jaai n. Lhr., na 10 maanden te hebben geregeerd. ron .rajan«s, reeds als Nerva's opvolger aangewezen, nam de teugels der gTnr";?et"'R Sen"-t tT Z,JU brind- va" 98 lot 1,7 na Chr., heerschten sLk l Romeinsehe rijk een orde en een eerbied voor de wet, gelijk men oniroeid I'," T -keizerhjke regeermg "iet gekend had. In de legerplaats kefzer 1 leef hii t Trajnnus .aan eene eenvoudige leefwijze gewoon. Ook als van lü J • 'ian getr0U,W e,n al gaf h'J 2ich 1111 ^ dan aan het genot van helde en wijn meer over dan betaamde, tóch liet hij nooit toe dat zijne Sr SfeD°denJne dnnkgeZellen eenigen nadeeligen invloed op het staatsbe- af<.es,1h',fid°Un DrilianUS Weer in8e™erde oostersehe hofstoet werd terstond at0eschalt Dt keizer ging, evenals vroeger Augustus, met de Romeinsehe rana of staml 0PvnSIJh"nt V°0t. °m- burger' zonder onderscheid van ° , ftand' ,*ond blJ hem toegang en gehoor. Ook het leger werd door eeneh| - "lg gehandhaafde krijgstucht geheeL hervormd. De soldaten mochten beschouwd ThTT. °p. ; wijze bejegenen. De senaat werd weer ïehi!,Tlljl* n ¥Saa?llchaam' varaan Trajanus zelfde hoogste i Iwr wri i rechtsbedeehng werd op billijken voet hersteld, valsche Dersonen ppnp hrn s.tr®nS.gestraft en zij, die van het aanbrengen van verdachte personen eene broodwinning maakten, uit Rome verbannen. de lSinl"a e SP1aa'iZaamlleid Tlde Traianus de schatkist, ofschoon hij de belastingen verminderde en steeds bereid was om voor waarlijk nuttige ondernemingen aanzienlijke sommen (e besteden, ofschoon hij zelfs bij bijzon- gelegenheden als keizer eene indrukwekkende weelde ten toon spreidde. schap mWk„Ï2,aZ' tSlt.S!!:,i"I^i:.!eger_Plaa,s- geen van weten- srlirnvpr« pi, ":" Tt ' J " . uu',luu" l'' " °Pe» zin. 1 wee beroemde isCliiij\ers, 1 liniiib de Jonire en Tanlns oroephiu/icM».;;.*™ i*; i in li - i , , , — , öiuiiueil 1)1 II boekerf t J bevorderde de wetenschap door eene aanzienlijke openb, boekerij, naar zi n voornaam de TT n «p ip h,i»ii7>n„w,i, 1 . .,J :m lare ImoUor;; :: , " . uoul eene aanzienlijke openban boekerij, „aar zijn voornaam de ülpische bibliotheek genoemd, te doen aan STRPrirrrse TT 43 leggen en zorgde voor de kunst door prachtige bouwwerken, waarmede hij Rome versierde, o. a. door het naar hem genoemde Forum. Doch nog meer deed hij voor den bloei van handel en nijverheid, door werken van algemeen nut, b. v. door het aanleggen van havens en goede heirbanen. Trajanus heelt zich gedurende zijne geheele regeering een even krachtig als rechtvaardig, ja in alle opzichten een voortreffelijk regent betoond; en toch heeft juist hij den grond gelegd lot het verval van hel Romeinsche rijk, door opnieuw de ongelukkige veroveringspoliliek te gaan volgen, welke aan hel rijk reeds zulk eene overmatige uitbreiding gegeven had. Had Augustus in zijn lijd met een juisten staatkundigen blik bet beginsel gevolgd, dat men alleen de grenzen van het bestaande rijk moest beveiligen. Trajanus daarentegen was er op bedacht, de Romeinsche heerschappij vooral naar het oosten verder uit te breiden en hierdoor ondermijnde hij de innerlijke kracht des rijks. Het begin van Trajanus' veroveringstochten vormde een in alle opzichten gerechlvaardigden veldtocht tegen Dacië, wfinl hierdoor wilde bij de smet uitwisschen, die het betalen van de jaarlijksche schatting aan den decebalus Diurpaneus op den Romeinschen naam geworpen bad. In de jaren 101 tol 103 beoorloogde Trajanus den Dacischen vorst met het beste gevolg; door zijn land op de vreeselijkste wijze te verwoesten bracht hij hem eindelijk geheel tot onderwerping. Zoowel gedurende dezen oorlog als na het sluilen van den vrede toonde Trajanus echter, dal hij geheel en al doordrongen was met den Oud-Romeinschen zuurdeesem. Met echt Romeinsche hardheid en trouweloosheid behandelde hij de overwonnenen. Hij eischte van hen de slipste naleving der vredesvoorwaarden, terwijl hij zelf niet schroomde, die te schenden. Hij zocht een voorwendsel lot een tweeden oorlog en weldra vond bij er ook een. In de jaren 104—106 werd Diurpaneus geheel overwonnen; hij bracht zich zeil om het leven. Dacië werd tot eene Romeinsche provincie gemaakt. De keizer bevolkte het vruchtbare maar ontvolkte land met kolonisten, die hij uit alle deelen des rijks derwaarts riep. Ka zijne terugkomst te Rome vierde hij zijne overwinning door luisterrijke feesten; 123 dagen achtereen werd het volk op wedspelen en andere vermakelijkheden onthaald. Kiel minder dan 10,000 gladiatoren bevochten elkaar, zoodat het bloed der ongelukkigen in de renbaan bij stroomen vloot, terwijl 11,000 wilde dieren, uit alle streken van het wereldrijk bijeengebracht, elkaar voor de oogen der toeschouwers verscheurden. Welk een voortreffelijk en zachtmoedig vorst Trajanus ook was, toch was hij zoo geheel een kind van zijn tijd, dat hij het wreede vermaak, dat de Romeinen in het aanschouwen der stuiptrekkingen van menschen en dieren schepten, op zulk eene groote schaal bevredigde. Ook een prachtig bouwwerk zou zijne zegepraal vereeuwigen. Eene zuil ter hoogte van 110 voet, die nog heden ten dage te Rome staat, de zuil van Trajanus, geeft ons op hare oppervlakte in beeldwerk de krijgsdaden van Trajanus te aanschouwen; op den top prijkte het meer dan levensgroote standbeeld des keizers, dat later op bevel van een der pausen door dat van den apostel Petrus vervangen is. Na de verovering van Dacië wendde Trajanus zijne blikken naar hel ooslen. Reeds sinds lang waren de Pariben telkens mei de Romeinen in vijandige aanraking gekomen; vooral het koninkrijk Armenië had hiertoe aanleiding gegeven, dewijl zoowel de Parthen als de Romeinen dit rijk als van zich afhankelijk beschouwden. Ook thans had de Partische koning Kosroës door het aanstellen van een Armenischen vorst aan Trajanus aanleiding gegeven tot een oorlog, die van bet jaar 11 4 af gevoerd werd. Trajanus behaalde schilferende zegepralen: Armenië, Assyrië en Mesopotamië werden tot Romeinsche provinciën gemaakf. Rijna scheen het, alsof de Romeinsche keizer Alexander den Grooten wilde evenaren, doch al spoedig bleek bet, dat de gemaakte veroveringen alles be- halve zeker waren Ternauwernood waren die volken onderworpen ol zii stonden onmiddellijk achler den rug des overwinnaars weder op i n i , waren van den oorlog, bovenal die, welke aan een vruchleloozen bidtocht tegen Arabie verbonden waren, werden eindelijk den sterken man te machtig Hij werd ziek en besloot naar Rome terug te keeren. Nadal bij het bewind over bel leger aan zijn bloedverwant Publius Aelius Hadrianus !hn °fr^g.®ven' :IH|iya/ii'(lde lnj de terugreis. Hij bracht het echter niet verder f Vr ?ilUS Cl.llcle:, ',,er stierf hij in het jaar 117. Zijne regeerin» bleef bij de Romeinen in zulk een gezegend aandenken, dat de senaat in hJl vervolg bij de begroeiing van eiken nieuwen keizer steeds den wenscli uitspiak, dat bij Augustus in geluk en zelfs Trajanus in deugd mocht overtreffen uit was liet hoogste wat men een keizer toewenschen kon. Trajanus stierf kinderloos. Waarschijnlijk had bij omtrent de troonsopvolging geene bepa ingen gemaakt. In zijne plaats deed dit zijne vrouw Plotina Jlr 8er! ongetwgfe'd valsch geschrift vertoonde, waarin Trajanus zijn bloedverwant Publius Ae ius Hadrianus als zoon aannam en tot zijn opvolger benoemde. Plotina s hst gelukte. Hadrianus beklom den keizerlijken troon De regeering van Hadrianus vertoont ons menig belangrijk punt van verschil met die van zijn voorganger. Terwijl de laatste gepoogd had, de grenzen r'Jk;s do°r veroveringen uit te breiden, was Hadrianus slechts op behoud lor i.' ( verkregene bedacht, ja meer dan eene dier gemaakte veroveringen ° 1|IJ, laler weJer °P> (,ewlJ' '"j i'ie onhoudbaar achtte. Zoo handelde hij o. a. ten aanzien van de landen aan gene zijde van den Euphraat en mei de noordelijke districten van Rnttannië. Hier bouwde hij. om het Romeinsche grondgebied tegen de invallen der Scoten en Caledoniërs te beveiligen een muur ter leugte van IC, mijlen van den golf van Solwav tot aan den mond van den Tyne. Hij beperkte het Romeinsche grondgebied dus ongeveer lol tiet tegenwoordige Engeland en het Schotland aan de oorspronkelijke inwoners over. Ook in Duitschland deed luj zijn best om de grenzen door het verbeteren van de verdedigingslmiën te versterken. Niet alleen zijne buitenlandsche staatkunde, ook zijn geheel »edra«' als regent verschilde hemelsbreed van dal van Trajanus. Terwijl deze zich°door zijne rechtvaardigheid en zachtmoedigheid onderscheiden had, gedroeg Hadrianus zich overal waar zijn belang of zijne ijdelheid iu bet spel kwam, despotiek en wreed Wel bewees lnj den senaat de hoogste achting, wel verklaarde uj meer dan eens, dat bij aan deze hooge vergadering zijne macht dankte maar zijne daden waren in de scherpste tegenspraak met zijne woorden want ,J elke gelegenheid greep hij persoonlijk in het staatsbewind en in de rechtspleging in, dikwijls in bet algemeen belang, doch meermalen ook hoogst willekeurig en alleen met het doel om zijne wraakzucht bot te vieren Het was zijn doel, zijne macht als alleenheersclier zoo veel mogelijk uil e breiden en te bevestigen. Te dien einde riep hij een van den senaat onderscheiden rijksraad in het leven, wiens raad hij in gewichtige zaken wel inwon doch aan wiens besluiten hij zich toch nooit gebonden achtte. Ook aan de rechtsbedeehng wijdde hij groote zorg. Door den beroemden rechtsgeleerde aalvius Julianus liet hij een volledig wetboek, eene verzameling van wetten (edictum perpetuum) samenstellen; meer dan eens sprak hij zelf recht. Doen dit alles belette hem niet, zijne vijanden menigmaal op de wreedste of onrechtvaardigste wijze te vervolgen. Zoo liet bij een beroemd bouwmeester die zich onder Trajanus' regeering op spoltenden toon over Hadrianus' kennis van de bouwkunst had uitgelaten, en die ook na des keizers troonsbeklimming liet gewaagd bad, een door hem ontworpen bouwplan scherp te gispen, eers? uit Kome verbannen en daarna ter dood brengen. Even willekeurig en wreed behandelde Hadrianus eenige uitstekende mannen, die bij hem onder verdenking lagen, dat ze voor zijne keizerlijke 'nacht gevaarlijk konden worden. Reeds in het 3e jaar zijner regeering liet 43* Iiii neer dan een oud-consul Ier dood brengen, omdat hij meende, dat zij wellicht naar de heerschappij zouden streven, en m later tijd werd zijn wdiekeur bijna ondragelijk; vele aanzienlijke senatoren vielen als slachtollers vat * dwingeland en toch behoor^ Sla'01»nC. ShijWsSezid? waar ^iine iidelheid of zijne heerschzucht niet gekrenkt werd, het recht te handhaven Zijne reaeering is vooral daarom hoogst belangrijk, wijl hij door zijn open /in voo? kunst en wetenschap. bovenal voor de bouwkunst, een nieuwen tjd m ,r ,ip ïpitprkunde en don goeden smaak deed aanbreken, en dat 2 En te Rom^ m.ï»k in de provinciën. «„Ik, Hadrianus op zijne 'èi«n en waar hij overal Je speren ajn.r „erkmmhe.d ^Hadrianus reisde meestal te voet. In alle provinciën spoorde hij met lofTairiimpn iiver alle mogelijke misbruiken op, om die terstond te \eibetuen, overal betoonde hij zich "hulpvaardig jegens noodlijdeiiiden rdig jegens onderdrukten, onverbiddelijk gestreng jegens de beambten, die hun ptic overtraden. wwerken jie gedeeltelijk nog in wezen zijn, leggen getuigenis <■ van Haddanu^higenomenheid met de bouwkunst. Wij noemen slechts het r van Hadrianus een reusachtig gebouw te Rome, toen de buig van H Srianus «JS daHind" dien ?ijS Meed. «I. vesling is ?eteziSden | Ihan. urianus o Fnaelenburg voert. Bijzonder beroemd is de villa van Hadrianus r£ X££TZ2S SSTS-Ü.* SS ttEMS hrnnvw&e'rkeii prijkten', w aa ro mier vele standbeelden van Antinoüs zeer beroemd zijn Situs^'smaak voor kunst en wetenschap spoorde hem aan om met i i,m en kunstenaars in nauwe verbintenis te treden. Die omgang verentte den bevoorrechten dikwijls groole eerbewijzen, doch kwam »en evaj i nii ïware vervolgingen te staan, want Hadrianus, die zelf dichter en vaak op zwa r, p ijdelheid gekwetst en naijverig op den roem schrijver was, 'en hem stonden. Op zijne reizen naar Siekenland en Egypte'had hij zich met geheel zijne ziel aan de geheimzinnige leerGriekentai „i)e mystiek overgegeven, waarin hij schatten van ver- stelhngen de vinden. Sinds dien tijd werd hij een somber dweper. ïvTton eï^wichelaa^s verkregen aan zijn hof een overwegenden invloed rSTbïdêfSK^taa!: Daar l.ij kind.rteo, was hij aan het herstel van zijne gezondheid begon te wanhopen, in het j.. ™ een schoon jongeling voor koesterde, welken hij met schaam e 0Pen 'J b luk hetzjj omdat het bijgeloof hem Egypte, «aar hij u» den ttjl ^?™k> 1' nJrMnm werd door ditvoor- aandreef, om zijn leven voor den keize Antinoi,polis bouwen, ja hij val met diepe droefheid vervuld. Hij ^ ^ ^ deQ oïerledene als schaamde zicb niet, voor zijn lievem tem^ WBS> blijkt uit de een god te doen vereeren. Hoe veu va r v,eeld van Antinoüs te vervaardigen; Zjall°De der kunst het 'ideaal van jongeling, schoonheid aan en heeft daardoor vermaardheid verkregen. rijni lieveling Lucius Aelius Verus, die geene andere verdienste dan zijne schoonheid bezat, tot zijn opvolger. Verus nam den titel van Caesar aan: toch zou hij den keizerlijken troon niet beklimmen, want nog vóór Hadrianus stierf hij en deze moest naar een anderen opvolger omzien. Hij adopteerde nu den hoog geachten oud-consul Titus Aurelius Antoninus, die van eene Gallische familie afstamde. Antoninus moest daarentegen van zijn kant zijn eigen neef, die in net vervolg den naam Marcus Aurelius Antoninus voerde, en den zoon van Verus Laesar, Lucius Verus, tot zoons aannemen. Op die wijze was voor de erfopvolgingin hel rijk gezorgd, toen Hadrianus den 10™ Juli 138 te Baiae sliert. J "en l'00,J des gevreesden keizers kwam het eensklaps aan het licht, hoezeer men hem, vooral in den laatsten tijd zijner regeering, haatte. Te Rome neerschte de schandelijke gewoonte, den keizers na hun dood goddelijke eer te bewijzen. De senaat wilde die eer aan Hadrianus ontzeggen, en te selijk alle verordeningen welke de overledene in den laatsten tijd uitgevaardigd had, voor ongeldig verklaren; doch beide maatregelen bleven achterwege, daar de nieuwe keizer voor zijn voorganger in de bres sprong. Door dit blijk van dankbaarheid heeft hij zich den bijnaam Pius, de vaderlievende, verworven. Antoninus l»ius behoort tot die zeldzame vorsten, van wie de geschiedenis wel geene roemruchtige daden inee te deelen heelt. doch wier stille, weiniu gedruischmakende werkzaamheid ten nutte huns volks hen den bijnaam »de Ixroole meer waardig maakt, dan de met bloed bevlekle veroveraars, wien zulke eernamen meestal geschonken worden. Bevordering van kunst en wetenschap, van handel en nijverheid, strenge handhaving der wetten en onpartijdigheid der rechtspleging (hij stelde voor hel eeist kundige rechters voor hun leven aan) kenmerkten de re'geering van dezen vorst. Zonder den minsten naijver jegens Marcus Aurelius, dien hij tot zijn zoon en opvolger had aangenomen, liet bij dezen aan alle regeeringszaken deelnemen Naar buiten spreidde hij insgelijks veel kracht ten toon, zoowel in hel onderdrukken van meer dan één opstand in de grensprovinciën, als in het beschermen van deze gewesten tegen naburige barbaarsche volksstammen. De dwaze eerzucht om liet rijk steeds verder en verder uit te breiden, was hem vreemd. Na eene gelukkige regeering van 23 jaren stierf Antoninus Pius als '"Jar|g grijsaard, diep betreurd door bet geheele volk, den 7cn Maart If»l. Marcus Aurelius Antoninus, die wegens zijne ijverige beoefening der stoïsche wijsbegeerte den bijnaam Philosophus (de wijsgeer) ontvangen bad volgde zijn adoptief vader op. Hij was een ernstig, zedelijk, hoogst bekwaam man. Met de edelste zuchl voor liet welzijn zijner onderdanen bezield, was tiet zijn ijverig streven, even krachtig en zegenrijk te regeeren als zijn voorganger, en indien men den voorlrellijken vorst één verwijt kon maken, dan was het zijne al te groote zachtmoedigheid, die weinig paste voor den verdorven tijd, waarin hij leefde. Hij betoonde die bovenal tegenover zijne gemalin Faustina, de dochter van Antoninus Pius, eene even schoone als zedelooze vrouw, wie hij een vaak hoogst verderfelijken invloed op de regeering vergunde. Terstond na zijne troonsbestijging gal Marcus Aurelius blijken van zijne stipte rechtvaardigheid, door Lucius \erus, die met hem door Antoninus Pius tot zoon was aangenomen, tol medekeizer te benoemen. Lucius Verus was een losbandige woesteling van een zwak karakter. Tot geluk voor het rijk liet bij de regeering gewillig aan den bekwamen Marcus Aurelius over, bij leefde alleen voor zijne vermaken en toen bij in het jaar 172 stierf, was de staat van een grooten last bevrijd, daar zijne verkwistingen kolossale sommen verslonden hadden. Marcus Aurelius voerde eene geheel andere leefwijze dan zijn medekeizer; hij leefde als een eenvoudig burger en had voor zijn persoon zeer weinig behoeften. Alleen wanneer hel aankwam op de bevordering van de wetenschap, spreidde hij soms eene verkwistende mildheid ten toon. Gedurende zijne geheele regeering bleef hij zich op de studie der Stoïsche wijsbegeerte toeleggen; hij vond daarin zijn hoogste genol. Zelf trad hij als schrijver op. Een zijner werken, »Over de zelfkennis", is voor ons bewaard gebleven. Zijne werkzaamheid op wetenschappelijk gebied ontleent hare hooge belangrijkheid vooral daaraan, dat hij te Athene eene inrichting voor liooger onderwijs in het leven riep. waardoor deze stad opnieuw het brandpunt van de wetenschappelijke ontwikkeling der oude wereld werd. In weerwil van de voortreffelijke eigenschappen, die Marcus Aurelius als regent kenmerkten, was zijne regeering voor het Romeinsche rijk toch niet gelukkig. De oorzaak hiervan lag echter niet in hem, maar in uiterlijke omstandigheden, in twee oorlogen, welke de keizer lot bescherming van zijn rijk voeren moest, in eene pestziekte, welke de Romeinsche troepen uil het ooslen medebrachten, en in eene aardbeving en een hongersnood, waardoor liet rijk geteisterd werd. De Parthen deden een nieuwen inval in Armenië; eerst na een vierjarigen krijg, van 102 lot 166, werden zij overwonnen. De Romeinen namen zelfs hunne hoofdstad Seleucia aan den Tigris in en gaven haar der verwoesting prijs. In dezen oorlog onderscheidde Avidius Cassius, een veldheer van Marcus Aurelius, zich zoozeer, dat hij, bedwelmd door den verworven roem en door de gunst, waarin hij bij zijne legioenen stond, naar een hooger eerambt streefde clan het stadhouderschap over Syrië, hetwelk hem tot loon voor zijne zegepralen geschonken was. Hij wierp zich tot onafhankelijk koning op, doch slechts korten tijd genoot hij de vrucht van zijn verraad. Zijne onderbevelhebbers kwamen tegen hem in opstand en hij sloeg in wanhoop de hand aan zijn eigen leven. Marcus Aurelius spreidde bij die gelegenheid eene zachtmoedige menschenliefde ten toon, waarvan de voorbeelden elders niet dan zeer schaars worden aangetroflen. Hij schonk niet slechts den medeplichtigen aan de samenzwering vergiffenis, maar beklaagde zich zelfs, dat Avidius Cassius door zijn zelfmoord hem beroofd had van het genot om zijn vijand, door hem vergiffenis te schenken, in een vriend te herscheppen. Nog gevaarlijker dan de oorlog in het ooslen was eene groote volksbeweging, welke toen in liet noorden van het Romeinsche rijk ontstond. Wij hebben reeds verhaald, dat de barbaarsche volksstammen van het noorden zich in groole bondgenootschappen vereenigd en daaraan de kracht ontleend hadden om den Romeinschen legers menigmaal met den besten uitslag bet hoofd te bieden. Aan den Donau en den Rijn stonden zij nu gelijktijdig tegen de gehate Romeinsche overheersching op. Roovend en plunderend vielen zij in de grensprovinciën, en Marcus Aurelius was ternauwernood in staat dezen gevaarlijken vijand voor het oogenblik te beteugelen, daar zijne legioenen door den oorlog tegen de Parthen werden bezig gehouden. Eerst na bet ten onderbrengen van den vijand in liet oosten, kon hij al zijne macht tegen de Germanen aanwenden. Het was hoog tijd. Met eiken dag werd het gevaar grooler; vooral dreigde liet van de zijde van den bond der Marcomannen, waarbij zich, behalve de Germaansche stammen, als de Hermunduren, Vandalen, Alanen, Quaden, Longobarden en anderen, ook eenige Keltische en zelfs Sarmatische volken, als de Jazygen en Roxalanen, hadden aangesloten. De Marcomannen overstroomden met hunne benden hel geheele land van den Donau tot Triësl; zij versloegen de verspreide Romeinsche legerafdeelingen in meer dan één treffen; te vuur en te zwaard verwoestten zij de provinciën, terwijl zij de kolonisten als slaven wegvoerden. Ook van de zijde van den Rijn strekten Germaansche krijgsbenden hunne strooptochten tot aan de grenzen van Italië uit. Ook thans, evenals voor vele jaren, sidderde bet machtige Rome voor de krijgshaftige barharenhorden, en om den nood, waarin het rijk verkeerde, ten top te doen stijgen, verbreidde zich onder het leger en het volk eene vreeselijke pestziekte, die door teruggekeerde legioenen uil Parlhië was aangebracht. Duizenden en nogmaals duizenden werden door deze ziekte weg- genikt. Te Rome alleen stierven, naar men verhaalt, dagelijks ongeveer 2000 mensclien. ° Marcus Aurelius gaf in dezen treurige» toestand blijken van evenveel wijsheid als geestkracht. Wal hij voor het oogenblik niet met geweld verkrijgen kon, zocht hij langs den weg der onderhandeling te bewerken. Om den bond der Marcomannen te ontbinden, knoopte hij met de verschillende volken, die er toe behoorden, afzonderlijke onde ' indelingen aan. Sommige stammen wist hij te winnen door schitterende gedenken, waardoor hij zelfs teweeg bracht, dat zij hunne soldaten bij zijne legioenen deden inlijven. Aan andere volken wees hij woonplaatsen in de Romeinsche provinciën aan. Doch slechts \oor een korten lijd gelukte liet hem, hierdoor den vrede te herstellen. Weldra drongen de Marcomannen ten tweedenmale over de grenzen en thans bewees de keizer dat hij ook krachtig het zwaard wist te hanleeren. In per*1°°'' voerde hij in meer dan eenen veldtocht de Romeinsche legioenen teiren de Marcomannen aan; meer dan ééne schitterende zegepraal werd door hem behaald en door eene hem ter eere opgerichte zuil vereeuwigd. In weerwil hiervan was Marcus Aurelius toch niet bij machte om op den duur de rusl te handhaven. De overgroote vermoeienissen, aan die lastige veldtochten verhouden. ondermijnden zijne gezondheid. Den 17™ Maart van het 180 stierf de voortreffelijke keizer, eerst 59 jaren oud, te Vindobona (Weenen . Zijn dood was een onherstelbaar verlies voor het Romeinsche rijk. TACHTIGSTE HOOFDSTUK. Terugblik op de geschiedenis van den keizertijd Uiterlijke glans en innerlyk bederf. Eenheid zonder vrijheid Republikeinsche vorm der staatsregeling bij eene onbeperkte alleenheerschappij. Lichtzijde der keizerlijke regeering. Voordeelen uit de eenheid des rijks voortgevloeid. Latijnsche en Grieksche taal. Verbreiding der beschaving. Het oude Rome. Het veld van Mars. De gebouwen en tuinen l)e winkels. Rome, het middelpunt van de wereldmonarchie. De vreemdelingen en hun verkeer te Rome Rome bij nacht. De heeren der wereld een volk van slaven. De senaat. Verbastering van den adel. De keizerlijke dienaars. De vrijgelatenen De ridderstand. Het volk. Kooplieden en handwerkslieden. Kunstenaars en geleerden. Ontaarding der geheele natie. Het leger. Kunst en wetenschap. Het zilveren tijdperk der letterkunde. Annaeiis Lucanus. De satyrendichters. Persius Flaccus. Juvenalis. Martialis. Luciauns. Seneea. Quinctilianus. Plinius de Jonge. Tacitus. Suetonius. De nieuwsbladen. Plinius de Oude. De Grieksche letterkunde. Plutarehus. Epictetus. Arrianus. Galenus. Ptolemaeiis Pausanias. Philo Josephus Sinds de troonsbestijging van Vespasianus was het Romeinsche wereldrijk zoo gelukkig geweest, eene reeks van vorsten Ie bezitten, die — met uilzondering van Domitianus — niet van rqgentendeugden ontbloot waren, van welke zelfs twee, de beide Aulonijnen, door hunue regeering zich groolen roem hebben verworven. Met den dood van Marcus Aurelius vangt een nieuw tijdperk aan en wij moeten derhalve hier een oogenblik stilstaan, om een blik achterwaarts op den inwendigen toestand van liet Romeinsche rijk gedurende den keizertijd Ie werpen. , .. ,Pe keizertijd is door de geschiedschrijvers op zeer verschillende, ja tegenstrijdige wijze beoordeeld. Deze schildert dit tijdperk af als de schitterendste periode der oude geschiedenis; gene kan ternauwernood woorden vinden om de afschuwelijke misdaden te schetsen, waarmede het Romeinsche volk zich juist in dien tijd bezoedelde. Deze, verblind door den uiterlijken glans ues rijks, heeft geen oog voor den kanker, die Rome had aangetast; gene houdt den blik uitsluitend op deze treurige verschijnselen gevestigd. «Uiterlijke glans en innerlijk bederf," deze woorden van een groot geschiedschrijver schetsen met treilende juistheid den toestand van Rome gedurende den keizertijd. Uiterlijke glans! Het is zoo, nooit was het Romeinsche rijk machtiger en uitgestrekter geweest dan onder de keizers tot aan den dood van Marcus Aurelius; het omvatte geheel de beschaafde wereld der oudheid, het was één reusachtige staat geworden, en sinds ook de aanzienlijkste mannen uit de provinciën zitting hadden in den senaat, sinds de onbeperkte heerschappij der stad Rome vernietigd was, waren al de landen, die vroeger ot later aan het Romeinsche grondgebied waren gehecht, door den band eener gemeenschappelijke staatsregeling omstrengeld. Het rijk bestond nu met langer uit ééne overlieerschende stad en een aantal onderworpen wingewesten het vormde een welgesloten geheel, een ondeelbaar keizerrijk. Juist 111 onze dagen is het van groot belang, een blik op den inwendigen toestand van dat rijk te staan, dewijl het ons het getrouw beeld voor de oogen plaatst van een staat, waarin het volk wel de oude republikeinsclie regeeringsvormen behouden had, doch in weerwil hiervan onder het meest willekeurig despotisme zuchtte, van een slaat, die aan het volk schier geen enkel recht meer toekende, welks wel ot wee afhing van het leger en van diens opperbevelhebber, den keizer. Augustus was bij hel stichten van zijn keizerrijk, gelijk wij vroeger reeds meedeelden, zeer wijselijk met hel eigenaardig karakter van het Romeinsche volk te rade gegaan. Alle oude republikeinsclie vormen waren daarom 111 stand gebleven. De senaat bleef wat hij altoos was geweest, het hoogste regeeringsco legie. De consuls, censoren, praetoren. aedilen en tribunen bekleedden evenals vroeger hunne ambten. De republikeinsclie titels waren behouden, doch de beambten zelf waren niet langer de dienaars des volks, maar die des keizers. Ook de opvolgers van Augustus hadden al deze staatsinstellingen onaangetast gelaten. Was de keizer rechtvaardig, dan namen ook de rechtbanken weer de rechtvaardigheid in acht; betoonde de vorst eerbied voor de wet,dan zag de senaat zich zijn vroegeren invloed teruggeschonken, dan durfdeni de beambten zich weder als dienaren des volks, niet des keizers gedragen. Maar te gelijk met de keizers wisselde ook de eerbied voor de wetten en de macht der regeeringslichamen af. De senaat was onder de regeering van een Augustus, Tiberius, Nero, Caligula en Domitianus niets meer dan een blind werktuig- de beambten waren de slaafsche dienstknechten der tyrannen, wier schandelijkste bevelen zij zelfs gewillig ten uitvoer legden. Onder de goede keizers had deze afhankelijkheid der staatscollegiën geene slechte gevolgen, onder de Antonijnen was daarvan zelfs niets te bespeuren, doch des te treuriger traden zij aan het licht onder de regeering van die zedelijke monsters, die den Romeinschen Iroon zoo vaak tot een schandvlek zijn geweest. Wemogen zelfs zeggen, dal de onbeperkte invloed, dien het persoonlijk karakter van den vorst in eene absolute monarchie op de geheele ontwikkeling van den staat uitoefent, nergens zoo duidelijk aan het licht treedt, als 111 den Romeinschen keizertijd. . . , , . . ... ... Toch had de despotieke macht des keizers in hel Romeinsche rijk bij bare donkere schaduwzij ook hare lichtzijde: zij had het overwicht en de willekeur des adels gefnuikt. Dit verklaart ons het anders vreemde verschijnsel (lat ook onder de regeering der slechtste keizers liet eigenlijke volk zich nooi ongelukkig heeft gevoeld; de lagere volksklasse had van de bloeddorstige luimen der vorsten slechts zeer zelden iets te lijden, de willekeurige doodvonnissen troffen niet haar, maar zulke mannen, die door stand ot vei mogen de achterdocht des lyrans opwekten. Ook de wingewesten werden onder de regeering der keizers betrekkelijk weinig onderdrukt, ja het was voor hen volstrekt niet onvoordeelig, dat de stadhouders gevaar liepen, door een willekeurig bevel des keizers, zonder gerechtelijk onderzoek hun hoofd te verliezen. De schitterendste zijde der keizerlijke regeering biedt ons de door liaar tot stand gebrachte eenheid des rijks aan. Thans konden de staten der beschaafde wereld niet langer in bloedige oorlogen elkaar vernietigen. Zij stonden allen onder één hoofd; de belangen van handel en nijverheid, van wetenschap en kunst snoerden hen met een hechten band aan elkaar, en de meeste keizers trachtten dezen band nog nauwer toe te halen, door kanalen en wegen aan te leggen, door verbetering in het postwezen aan te brengen, door eene algemeene politie in het leven te roepen, die de wegen zuiverde van de roovers. welke tol dusver het verkeer hoogst moeilijk hadden gemaakt. Zelfs de vroeger barbaarsche landen, als Spanje, Brittannië, Gallië, de i0,1311 landen enz., werden door deze maatregelen onder de beschaafde staten (Ier oude wereld opgenomen. Scholen werden daar naar het voorbeeld der Romeinen opgericht en op Romeinsche leest geschoeid. De beschaving, maar ook de overbeschaving der Romeinen verbreidde zich bij die volken, Romeinsche kunst en wetenschap, maar ook helaas! Romeinsche ondeugden vonden bii hen eene kweekplaats. Deze verbreiding der beschaving ook in de barbaarsche landen werd zeer bevorderd door de omstandigheid, dal in het uitgestrekte rijk eigenlijk slechts twee talen gesproken werden. Hoewel in iedere provincie de oorspronkelijke inwoners hunne eigen taal bleven spreken, leerden zij toch spoedig óf Grieksch of Latijn. De beschaafden van alle natiën spraken beide talen, i e yereen'ë'n8 van alle natiën lot één grooten staal was zeker liet helderste lichtpunt van den keizertijd, hetwelk ons te meer in hel oog valt door de opmerking, dat handel en nijverheid eene hooge vlucht namen, dat kunst en wetenschap meer en meer het eigendom der geheele wereld werden, ja dat zij zich lot een hoogen trap van bloei verhieven in landen, die tot dusver aan alle beschaving, hoe ook genaamd, vreemd waren gebleven. Nog lieden ten dage aanschouwen wij met bewondering de overblijfsels der prachtige gebouwen, die door de hand van kunstenaars in de Gallische en Germaansche provinciën zijn opgericht, gelijk te Nimes, te Arles en te Trier. Deze blijken eener reeds zoo ver gevorderde beschaving in landen, die nog voor korten lijd door woeste stammen bewoond werden, leveren ons de onwederlegbare bewijzen voor de macht der beschaving, die, van Rome als middelpunt uitgaande, zich over geheel de wereld verbreidde. Maar met dien uiterlijken glans ging innerlijk bederf hand aan hand. Werpen wij, om dat woord bevestigd te zien, een blik op den inwendigen toestand des rijks en beginnen wij met de hoofdstad, die ons in dit opzicht een welgelijkend beeld van den ganschen staat oplevert. Sedert den brand in het jaar 64, onder Nero's regeering, was op de plaats van het oude Rome met zijne nauwe, bochtige, donkere, aan weerszijden door hemelhooge buizen bezette straten eene nieuwe, prachtige residentie verrezen, eene stad waardig om de hoofdstad van een wereldrijk te zijn. »|\ie in die dagen van den hoogen Capitolijnschen heuvel naar beneden zag, diens blik verloor zich tusschen eene menigte prachtige gebouwen, paleizen en gedenkteekenen van allerlei aard, die zich aan zijne voeten over eene oppervlakte van vele mijlen langs vlakte en heuvel uitbreidden, om zich eindelijk in schemerende verte te verliezen. Waar thans eene eenzame, met bouwvallen bezaaide vlakte zich in de richting van het Albaansch gebergte uitstrekt, waarover een zware, met smetstof bezwangerde dampkring hangt, daar aanschouwde men toen eene zeer gezonde, overal bebouwde, door druk bezochte wegen doorsneden vlakte. Aan geen enkelen kant had de stad eene eigenlijke grens. Nergens zag men een zeker kenteeken, volgens hetwelk men kon bepalen, hoever zij zich uitstrekte en waar een nieuw grondgebied begon. Gedurig greep zij verder in de Campagna om zich heen en werd het eene vlek, de eene buurtschap na de andere door de telkens zich uitbreidende hoofdstad als verzwolgen. Hare voorsteden scholen weg tusschen nieuwe prachtige tempels, landhuizen en monumenten, welker marmeren tinnen, gevels en koepels zoo schoon bij tiet donkere groen der bosschen en tuinen afstaken. Het Marsveld overtrof alle overige openbare plaatsen, zoowel in uitgestrektheid als in pracht en afmeting der gebouwen. ... .11 ■■ i„ Strabo schelst ons met levendige kleuren den diepen indruk, welken üe hier door Augustus geslichte marmeren stad op den aanschouwer maakte. Die uitgestrekte, aan drie zijden door de rivier ingesloten vlakte met haar altijd groen grastapijt, waarop eene ontelbare menigte van wagens en ruiters zich in alle richtingen bewoog, terwijl een onafzienbare drom van menschen, die zich grootendeels met lichaamsoefeningen bezig lneld door elkander woelde; die prachtige gebouwen en gedenkteekenen in het rond, die een waren doolhot van zuilengangen, koepeldaken en gevels van allerlei gedaaule vorm en en zich half verscholen tusschen het groen der boscbjes en lanen; en eindelijk, als rustpunt voor het oog. de toppen der heuvelen, die zich aan de overzijde der rivier in een halven cirkel verhieven en met eene zachte glooiing lot aan den oever van den stroom afdaalden, — dit alles vormde een schouwspel, waarvan men zich slechts met moeite losrukken kon, waarbij het overige gedeelte der stad als in hel niet verdween. Doch trad men nu de eigenlijke stad binnen en aanschouwde men de pleinen, die elkander op korten atstanü opvolgden en door zuilengangen en tempels waren ingesloten zag men het Capitool met zijne gebouwen, en den Palalqnschen berg met den zuilengan0 van Livia, dan vergat men weder wat men voor weinige oogenblikken be- Malr het was niet alleen deze onvergelijkelijke schoonheid der gebouwen en openbare pleinen, welke Rome tot eene stad der wonderen maakte \\ie door haar schier onbegrensd gebied ronddwaalde werd bij elke schte e (001 nieuwe tooneelen verrast. Overal werd zijn blik gekluisterd door de kunstgewrochten van oude en nieuwe meesters, waarmede Rome 111 zulken geta versierd was, dat het oog er van schemeren ging. De wanden van tempels en zalen prijkten met voortrellijke muurschilderingen of met overschoon verheven beeldwerk; hunne ruimte was, even als die der straten en pleinen, met metalen en marmeren standbeelden gevuld. Nog in de 6e eeuw, toen herhaalde oorlogsstormen, toen meer dan eene verwoesting, waaraan de stad ter prooi was geweest haar reeds van haar rijksten en schitterendsten tooi berooid hadden, was het alsof eene tweede bevolking, een volk van standbeelden, binnen hare muren woonde. Overal werden de reusachtige gebouwen door het groen der tuinen en parken afgewisseld en ingesloten, en in elk jaargetijde werd het oog door den aanblik van frisch groen verkwikt. De paleizen, die eene groote uitges rektheul grond, besloegen, sloten dikwijls groote tuinen in. die met heerlijke boomen beplant waren en waarin het gezang der vogelen lustig weerklonk; zelfs van de daken en balkons wademden bloemen en ruikers den wandelaar de zoetste geuren t0C ~Andere" verrassende tooneelen zag de bezoeker van Rome zich bereid dooiden koophandel. die de winkels en magazijnen der wereldstad met de kostbaarste en zeldzaamste voortbrengselen der verst verwijderde landen niet de prachtigste en kunstigste werken der nijverheid van alle volken der aarde vulde. Te Rome kon men met alle goederen der geheele wereld van nabij kennis maken, met Spaansche wol en oostersche zijde, met kostbare bonte glazen en lijn lijnwaad uit Alexamlrië, met wijn en oesters der Grieksche eilanden, met de kaas der Alpen en met den zeevisch uit de Zwarte Zee. In magazijnen en winkels vond men heilzame kruiden van Sicilië en uil Afrika A.ai„- i hout, dal op den Alias was gegroeid, bijeen - - _ kosl,aai' Sr um° ,isd,!ks'L- ceieeiden Helen zich hier 111 het openbaar hooi en afZondenn" waarïn zii Le78ier,8S,e JonSelil?Se.n alle landen verhelen de' door den gians der werehlsfaTdie", de.provincie hadden geleefd, aangetrokken ulh 0irtus uei wereldstad, die aan hunne eer/nclii l,pi r» m«in «-«11 1 kw t»; zijn onderzoek. hij' koV\3z\iïe"^^ Sin'ÏE psg^56£BS^^S 0 xpfingste, die behoede had aan uitspanningo/verk\\ikkin<* Dan' waren op e k uur van den dag baden van allerlei' \ï i k0gud bad meer dan'vorsleTiik ve He, T' t0e' V00r '''.izenden bereid; daar waren aan \oisle!ijk veisieide vertrekken, zoowel tot oefenin<* als tot onderi,.™,! ?,T'l1"8 ™, l,e' llcl,"m tate"«l- All« »elkï t S n i n h£ ,"Zn **■ "°S alle natiën samen. die wH I.i, ilhr 1 mt'ni'S u", 8evo,ge van den toevloed van vreemdelingen die wel bij bijzondere gelegenheden, b. v. bij hel houden van «roote weSen' eene buitengewone hoogte bereikle, doel, altijd zeer groot wwin de ™dPwèlke zoowel voor deugden als voor ondeugden den hoogsten prijs betaalde die voor bedriegers en fortuinzoeker, van allerlei soort hel ruimste veld aanbod! en on krarluCTHt18Sf ïlei8'?,g.en van ,den mensch eene onwederstaanbare aantrekking Irekkèn In Ti e' "l"r alle ,alen ««''oord, hier wemelden degeffi- d^or elkander " a"e raSSen' de kleederdrach.en van alle ,1e «lïen voïïden ,m°orscI'e slaven olifanten uil de keizerlijke diergaarde lan«s mn ' "i ï,» 1 0 een lroep blonde Batavieren der keizerlijke lijfwacht m hunne schitterende wapenrusting voorbij. Ginds droegen Egvptenaars mei kaalgeschoren hoofden in linnen talaren de groote godin Isis in processie rond Achter een Gnekschen geleerde ging een jonge Hindoe, met boekrollen beladen' X' i n fon/nnpii mei lioo,re mutsen en wijde, bonte kleederen baanden TS in "4 nden ernsl een weg' door de menigte en getaf u N i llnlIanni? gaapten in slom.ne verbazing de wonderen der toueerde Wll^n .. , oniri,Lden. Nu en dan trok een bijzonder vreemd TeTn^stoetdie ziel. door de stralen bewoog, de algemeene opmerkzaamuitgedoste s • vernam dan, dat dit gezanten waren uit een verwijderd heul tot zich- m (je meesten zelfs nooit hadden hooren noemen, barbaarse!, ïgen beweging den keizer öf een bondgenoot¬ schap mS hunne natie óf de geheele onderwerping van hun volk aan te bieden/' - ^t7ns_Friedlander in zijn voortreffelijk werk *) dat wij ook in ,• , n , k Irootendeels als bron gebruikt hebben. het oude Rome gedurende 'èn keizertijd «root was de uiterlijke glans der wereldstad die door meer 'jen keizerin |,ew0ond werd, doch indien wij een dieperen bi k in dan een dan wordt ons het inwendig bederf, dat er het leven Wer W ° , ' dui(Je[ ijk openbaar. Welk een verderfelijke., invloed ÏT.JtizSke lUeering op de bevolking van het oude Rome uitgeoefend n' tmis^ e heeren der wereld waren een volk van slaven geworden. Wel i . li, !. Rome i,o" altijd de vroegere standen, de hoogadellijke geslachten, bestonden te Rome nog amju u „ jn wier mid(len Je slaven en hunne r. 'iinS leefden doch allen hadden zich gelijkelijk aan den eenigen afstammel io keizer onderworpen, wiens woord voor allen een onomstoolelijk Éèf was wie^zij met slaafschê vrees gehoorzaamden. De senaat, die verbevel wa», wieii j t van pYrrhus haar eens genoemd had, gaderingv.il o verzameling "van kruipende vleiers; tegenover allen, die was ontaard dfe groote heeren nog wel even hooghartig als APwr maar tegenover den keizer waven zij niets anders dan blinde en vroe0er, m we°ktui„en Van de ai0U(]e patricische geslachten waren ei whtl we ni"en i.o« over, de meeslen waren of uitgestorven gedurende de biecht» wei» , ,r"|H.e\ uitgeroeid; de proscriptie had juist onder hen de Sr°oS "eëischl l>e afstammelingen der aanzienlijkste geslachten hadden meeste oflt r ^ vervo,„zuc|lt van bloeddorstige dwingelanden blootgestaan. In het eerst aa _ anc|ere <.eslachlen in den hoogsten adelstand verheven, hunne plaat eerbewijzen ontbrak hef den senaat niet. Hij bezat nog , ,Aa"_ "Vül.ans in schijn - het recht om de keizers aan te stellen en af iP Miien• 'elke keizer, ook wanneer hij zijne macht in de eerste plaats aan iii \o danken had verzocht den senaat, dat deze hem in zijne waardiDhet leger 'e ' . ()i' „oejkeiiring bleef dan ook nooit uit, want de senaat ™ a Hiid ^ewMn voor ge weid te zwichten. l)e keizers verleenden ook meestal \vas altijdo blijken van hoogachting, ze gingen met hen bijna als den senato „ 8 om ^)een Caligula, Nero en Domitianus, die half waanzinnige dwingelanden . traden zelfs de wetten der wellevendheid met voelen. *) F ried •dlanders Darstellungen au» der Sittengeschichte Roms waarin de volgende leven- a• w«i>rKcine van het leven fier Komemen dij nwm ; ; ' 7 : ? d,ge besehr. v.ng ^ ,)an waren de leege, stikdonkere straten voorden greudeld, aUe kroeg ongezellig als gevaarlijk. De openbare veiligheid liet ten alle tijde rr"::, tewenschen over; diefstal en inbraak «aren er aan de orde van den dag,geweld- 161 Taanrai.dingen volstrekt niet zeldzaam. Menigeen had den dolk van gehuurde bandieten te a'nbtPn die in grooten getale naar Rome trokken, wanneer hunne schuilhoeken in de Pon- f- h*'moerassen en in het pijnboomenwoud ten zuiden van Volaterrae door soldaten bezet J n Andere gevaren dreigden den arme, die zieh bij het schijnsel van zijn lampje naa wanneer hii een jongeling van aanzienlijken huize ontmoette, die _door' een groot ,r„l, van bedienden met fakkels en lantaarnen begeleid, van een ar.nKge.ag nuaee gevolg van ( tscheuderijen behoorden tot de vaste uitspanningen der aanzienlijke jongelingschap De ongelukkigen, die zij op hun weg ontmoetten, werden aangehouden en op allerlei wijzen mishandeld. De overige despoten begrepen zeer goed, dal het hun aanzien en hunne machl vermeerderde, indien zij schijnbaar den senaat in hooge eere hielden; terwijl zij inderdaad den laatsten zweem van macht aan dit staatslichaam ontroofden. De weinige senatoren, die het waagden, eene enkele maal een onafhankelijk woord in de hooge vergadering te spreken en den wil huns gebieders te wederstreven, moesten daarvoor meeslal op de vreeselijkste wijze boelen. Daarom gehoorzaamde de meerderheid met de diepste onderdanigheid aan den geringslen wenk des keizers. De senatoren verdrongen elkander aan hel keizerlijke hof; het was hun hoogste trots, onder de vrienden van den vorsl opgenomen te worden, den keizer hunne opwachting Ie mogen maken, en zich als speelbal zijner luimen Ie laten gebruiken. Meer dan één hunner moest de macht en heerlijkheid, waartoe hij zich door middel der hofgunsl voor een korten tijd had weten te verheffen, mei zijn leven betalen, want de tyrannen kozen hunne slachtoffers meestal uit de mannen, die het dichtst aan den troon stonden, uil hun holstoel of uit de eerste staatsbeambten. Het meest liep de diepe ontaarding der senatoren in het oog in de laaghartige houding, door hen tegenover de dienaren des keizers aangenomen. De persoonlijke dienaars der keizers waren natuurlijk mannen van invloed Het woord van een kamerdienaar geldt immers bij een despoot dikwijls meer dan dal van een eersten minister. De gunst der kamerdienaars en hovelingen werd dienvolgens door de hoogste waardigheidsbekleders des rijks, ja zelfs door den senaat als collegie met inspanning van alle krachten nagejaagd. Hoewel de persoonlijke dienaars des keizers meeslal vrijgelatenen en gedeeltelijk zelfs slaven waren, ofschoon te Rome nog altijd op de vrijgelatenen en zelfs op hunne zouen de smet hunner geboorte bleef' rusten, werden zulke keizerlijke dienaars door den ontaarden hoogen adel met de buitensporigsle eerbewijzen overladen, om op die wijze hunne gunst te koopen. Zoo stelde de senaat in zijne verachtelijke vleierij voor den vrijgelatene Pallas, den gunsteling van Claudius, een stamboom vast, volgens welken de machtige man van de Arabische koningen afstamde. Een nazaal der Scipio's dreef de laagheid zoover, dat bij in den senaat voorstelde, een dankadres aan Pallas Ie richten, wijl de afstammeling van een koninklijk buis zijn ouden adel vergelen en tot welzijn van den slaat een dienaar des keizers wezen wilde. Nog dieper verlaagde zich Lucius, de vader van een der latere keizers. Hij liet onder zijne huisgoden de gouden beelden van Pallas en Narcissus plaatsen en bewees hun goddelijke eer. Ofschoon de verbintenis van patricische geslachten met vrijgelatenen als de groolst mogelijke schande beschouwd werd, ontzagen toch de aanzienlijkste Romeinen zich niet, hunne dochters aan de keizerlijke dienaren uit te huwen, om zich hunne gunst en daardoor die des keizers te verwerven. Niet minder diep gezonken dan de patricische adel was de ridderschap. Hare voorrechten hadden schier alle beteekenis verloren, want de keizerlijke gunst had zoovele nieuwe ridders geschapen, dal de gouden ring, het teeken van den ridderstand, slechts weinig waarde meer had; zelfs vrijgelatenen werden meermalen daarmede beschonken; voor keizerlijke beambten was hij de gewone belooning voor vaak weinig eervolle diensten. Dat de ridders elkander, evenals de senatoren, aan het keizerlijke hof verdrongen, dat zij deze in slaafsche vleierij jegens den keizer en diens creaturen nog overtroffen, behoeft bijna niet uildrukkelijk te worden gezegd. En het volk? Het stond op hetzelfde standpunt van zedelijkheid als zijn adel. De groole volksmassa liet zich in hare vadsigheid door den keizer onderhouden; zij rekende ^op uitdeelingen van geld en koren en bracht, in plaats van te werken, haar*tijd in luiheid in de baden en op de wandelplaatsen door. In dit luie leven brachlen alleen de openbare feesten, de schouwspelen in den circus en de arena, de triomftochten der keizers, enz. eenige afwisseling. Het proletariaat nam ten gevolge van deze verslaafdheid aan zingenot en dezen afkeer van allen arbeid op eene vreeselijke wijze de overhand. Rome was een waar paradijs voor bedelaars, leegloopers, bedriegers>dieven en bandieten. Tusschen het schuim der bevolking en den adel stond wel eene klasse van meer gegoede burgerlui, kooplieden, handwerkslieden en geleerden in, doch deze waren in zedelijk opzicht niet meer waard dan de adel en de laagste volksklasse. De kooplieden lielen zich, gedreven door de zucht om spoedig rijk te worden, met de meest gewaagde ondernemingen in, nergens werden er minder soliede zaken gedaan dan in bet oude Rome, waar bankroeten dan ook tot de dagelijksche gebeurtenissen behoorden. Hoe het inel den koopmansstand te Home gesteld was, blijkt onder anderen hieruit, dal voor die betrekkingen, welke als eerloos beschouwd werden, de meeste mededinger» zich opdeden, indien ze maar winstgevend waren. De nijverheid had daarentegen te Rome in de laatste eeuw aanzienlijke vorderingen gemaakt. De weelde, die gedurende den keizertijd lot eene ongeloofehjke boogie "estegen was en zich voornamelijk in het versieren der huizen en in de volmaking van het huisraad openbaarde, had voor de nijverheid eene nieuwe baan "eopend. Het was voor alle vermogenden, en zelfs voor hen, die vermogend wilden schijnen, eene eerste levensbehoefte, hunne woningen mei kunstgewrochten op te sieren. Alle huisraad moest een sierlijken vorm hebben; ten gevolge hiervan werd de kunst ongetwijfeld meermalen tot een handwerk verlaagd, maar ook aan den anderen kant het handwerk tot eene kunst verheven. Nog heden ten dage bewonderen wij het huisraad, dat uit dit tijdperk voor ons bewaard is. en dat onzen handwerkslieden tot model kan dienen. Kunstenaars en geleerden vonden bij de ingenomenheid met kunst eu wetenschap, die bij alle eenigermate bemiddelde Romeinen werd aangetrotlen. in de hoofdstad eene voortref lelijke ontvangst en eene uitnemende gelegenheid voor winstgevenden arbeid. De geleerden werden van staatswege bezoldigd, de kunstenaars konden nauwelijks aan de talrijke bestellingen voldoen. Zagen hierin de beoefenaars van kunst en wetenschap aan den éenen kant een kraclitigen prikkel tot werkzaamheid zich geschonken, aan den anderen kant werden zij ten gevolge van dit alles lof slaven van den mammon of van de hoogste macht in den staat vernederd. De geleerden werden oogendienaars der vorsten, de kunstenaars gingen arbeiden voor den broode, hunne yverken onderscheidden zich meer door groote vaardigheid en schoone uiterlijke vormen, dan door innerlijk gehalte en oorspronkelijkheid van vinding. Dewijl de wensch om zich, zoo mogelijk, zonder eenigen arbeid veel genol Ie verschaffen, onder alle standen steeds levendiger werd. ontstond er ook ouder de vrije burgerij eene klasse van ledigloopers, die geen ander levensdoel kenden, dan zich op kosten van rijke en aanzienlijke Romeinen te laten onderhouden. Bij hen sloten de in verval geraakte edelen zich aan. De cliënten maakten in zekeren zin een afzonderlijken stand uit. De cliënten van den keizertijd verschilden in menig opzicht zeer van die uil de dagen der republiek. Zij behoorden niet meer tot het huis van hun patroon, zij riepen diens bescherming ook niel meer in, zij waren niets dan ledigloopers, die door het betoonen van de laagste diensten geschenken, ja hun levensonderhoud trachtten te koopen van rijke lieden, aan wier fafel zij geduld werden. Hun plicht was het, de patronen op de straten te vergezellen, daarvoor leefden zij op hunne kosten zoo goed mogelijk. Een aanzienlijk Romein moest om zijne waardigheid op te houden, een geheelen hoop cliënten bezoldigen. Zij liepen voor en achter zijn draagstoel, wanneer hij een bezoek aflegde; zij zagen zich eene plaats aan zijne tafel ingeruimd, om den luister van den. maaltijd te verhoogen, zij moesten hem vleien en naar de oogen zien. Schertsle hij, dan moesten zij lachen en hem toejuichen, droeg hij een gedicht voor, dan moesten zij alles even schoon en prachtig vinden. Evenals de aanzienlijke heeren zich voor den keizer vernederden en hem vleiden, zoo verlangden deze hetzelfde van hunne cliënten, die daarvoor eene meestal zeer karige bezoldiging, de afgedragen Weelde gedurende den keizertijd. Het leger. Kunst en wetenschap. 687 kiperen van hunne patroons en andere dergelijke geschenken, ontvingen De verhouding van de chenten tot den patroon levert ons het sprekendst bewijs voor de diepe ontaarding van het zedelijk leven der geheele natie Of is er T" I meer- on.waardi?e leefwÜze •»' te denken dan die van Z sla,v.en ln.(le aanzienlijke huizen verachtten de menigmaal uit adellijke fam.lien afkomstige cliënten, welke zich rondom hun lieer verdrongen, en deze liet die bedelaars om zijne gunst dikwijls op de pijnlijkste wijze ge\oelen, dat zij geheel en al van zijne genade afhingen. Aan tafel dienden zij tot mikpunt voor de aardigheden der genoodigde aanzienlijke gasten, terwijl zij zich ook met mindere spijzen en slecliteren wijn moesten tevreden stellen. Kwamen zij des morgens slechts eenige minuten te laat, om hunne verplichte opwachting te maken, dan werden zij met scheldwoorden ontvangen en zelfs door inkorting van hunne buitendien reeds schrale bezoldigin-* straft In de leefwijze der Romeinen, zoowel der aanzienlijken als der eenvoudige burgers, was sinds «Ie dagen van Augustus weinig verandering gekomen. De weelde was nog hooger geklommen, de neiging tot uitspattingen van allerlei aard toegenomen, de zedeloosheid tot alle standen doorgedrongen, zoodal de schandelijkste en onnatuurlijkste zonden met de meest mogelijke schaamteloosheid in het openbaar werden bedreven. Dat zulk eene diep gezonken natie niet langer de lichaamskracht der oude republikeinen bezat, spreekt van zelf. De Romeinen waren niet langer de helden van vroeger tijd, en zoo wij in weerwil hiervan meermalen hadden te spreken van zegepralen, door de legioenen behaald, zoo deze een zeer krii^shaftigen geest openbaarden, dan dankte Rome deze overwinningen aan de inwoners der provinciën, uit welke de legioenen bij voorkeur samengesteld werden. Het leger was geheel en al een huurleger geworden; het bestond niet langer uit de weerbare mannen van Rome, die bereid waren om voor de veiligheid en de eer van den staat liet zwaard te trekken, maar uil krijgslieden die den oorlog als een handwerk beschouwden, en daarvan zooveel mogelijk tot hun voordeel partij zochten te trekken. Een voornaam bestanddeel van het leger vormden de dappere Germanen. die zich in de Romeinsche gelederen in de krijgskunst bekwaamden, wier edelingen de rangen der bevelhebbers bezetten, en die, wanneer zij in luin vaderland waren teruggekeerd niet genoeg wisten te verhalen van de jammerlijke verwijfdheid der vroeger zoo ^evreesde Romeinsche soldaten. ° Het leger bekleedde in den staal eene hoogst gewichtige plaats. De keizers moesten al hunne krachten inspannen om de gunst der legioenen te verwerven want aan deze dankten zij meestal hunne verheffing tot den troon. Zoo dikwijls een nieuwe keizer den troon beklom, werden dan ook gerégeld «rooto sommen onder de troepen verdeeld. De soldij werd telkens zooveel mogelijk verhoogd en de meeste keizers waren maar al te zeer geneigd om elk misbruik van macht bij de soldaten door de vingers te zien, ja zelfs vergrijpen te^en de krijgstucht ongestraft te laten, om de gevreesde krijgslieden slechts in eene goede luim te houden. Zoo werd onder de regeering der keizers het militair despotisme voorbereid. Wij hebben reeds verhaald, hoe Galba, Olho, Vitellius en Vespasianus door de legioenen op den troon geplaatst werden, en hoe de krijgslieden zeil hunne vroegere gunstelingen voor een deel weer ten val brachten. Door Vespasianus. Trajanus, Iladrianus en de beide Antonijnen was in dit opzicht de staat van zaken wel verbeterd, maar deze verbetering was louter het ge vol" van de persoonlijke hoedanigheden der keizers, die geestkracht genoeg bezaten om de woeste benden in toom Ie houden. De bron van dat militair despotisme hadden ook de betere keizers niet gestopt en daaruit zou weldra het verval des rijks onherroepelijk voortvloeien. Werpen wij ten slotte nog een vluchtigen blik op den toestand van kunst en wetenschap onder de regeering der keizers. De Romeinen hebben zich in geen enkel tijdperk door bijzonderen aanleg voor eenige knnst onderscheiden, alleen in de bouwkunst hebben zij blijken gegeven van groot talent. Wanneer Rome in weerwil hiervan eene stad geworden is, die in de geschiedenis der kunst eene belangrijke plaats inneemt, dan hebben wij de oorzaak van dat verschijnsel daarin te zoeken, dat de kunstenaars der geheele wereld derwaarts samenvloeiden en er hunne werken ten behoeve der aanzienlijken vervaardigden, die, de heerschende mode volgende, zich een naam trachtten te maken als beschermers van kunst en wetenschap en zonder aarzelen onnoemlijke sommen besteedden oin hunne landhuizen en tuinen met kunstgewrochten op te sieren. Uit alle veroverde landen werden buitendien de kunstschatten naar Rome te zamen gebracht; hier vonden dus de jongere kunstenaars de heerlijkste en navolgenswaardigste modellen voor hunne eigen scheppingen; daar hun werk goed betaald werd, arbeidden zij met grooten ijver en meer dan één kunstwerk van blijvende waarde is in den keizertijd vervaardigd. Over het geheel echter missen de kunstgewrochten van dat tijdperk, gelijk wij reeds zeiden, de hoogere wijding van het genie, zij droegen meestal den stempel van hun oorsprong. De wensch der kunstenaars om geld, veel geld te verdienen kon niet zonder invloed op hun werk blijven. Eene nauwkeurige, dikwijls zeer verdienstelijke uitvoering, vereenigd met gebrek aan diep gevoel, onderscheidde de meeste kunstwerken van dien tijd. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook in de letterkunde aan ons voor. De zilveren eeuw — zoo wordt het tijdperk van Augustus tot Hadrianus genoemd — heeft aan Rome niet één waarlijk groot dichter, maar een aantal zeer bekwame schrijvers en een uitstekend geschiedschrijver geschonken. Bovenal onderscheidde zij zich door de groolere zuiverheid van taal, waarvan de meeste letterkundige werken blijk dragen, maar van den fleren en krachtigen geest der oude Romeinen treilen wij daarin slechts hier en daar enkele sporen aan. Het gebrek aan grondigheid van behandeling en frischlieid van verbeeldingskracht, de armoede aan denkbeelden moesten door den schoonen vorm en het wegsleepend woord bemanteld worden. Van de epische dichters verdient alleen Annaeus Lucanus vermelding, en dat veel minder om zijn talent, dan wel omdat hij zich in dien bedorven tijd nog door vurige vaderlandsliefde en dooreen echt-republikeinschen geest onderscheidde. "Ü werd op den jeugdigen leeltijd van ruim 29 jaren op Nero's bevel ter dood gebracht. Yan meer beteekenis dan de epische dichters zijn in de zilveren eeuw de satyrici, wier werken voor de kennis der geschiedenis van het hoogste gewicht zijn, daar zij ons zeer levendige schilderingen van de leefwijze van hun tijd geschonken hebben; nu eens schetsen zij die zeden met eene cynische onbeschaamdheid, dan weer weten zij hunne gedachten in zeer geestige en gekuischte vormen te hullen. Met zichtbaar welgevallen staan eenigen dier dichters stil hij tooneelen, die tegenwoordig zelfs in een zuiver wetenschappelijk werk niet geschetst kunnen worden, zonder het zedelijk gevoel der lezers te kwetsen. Anderen daarentegen geeselen de verdorvenheid van hunne dagen met bittere ironie. Tot de laatsten behoorden Persius Flaccus (van 34 tot 62) en Decimus Junius Juvenalis, die ten tijde van Claudius geboren en onder de regeering van Hadrianus naar Egypte verbannen werd, waar hij ook gestorven is. De 16 satyren van Juvenalis zijn kostbare tafereelen van de zeden van zijn tijd. Diep verontwaardigd over de ontaarding des volks, schildert hij zijne tijdgenooten in al hunne nietswaardigheid met onverbiddelijke gestrengheid. Anders was het met Petronius Arbiter, die waarschijnlijk een deelgenoot van Nero's uitspattingen was en ons in zijn satiricon eene soort van roman heefl nagelaten, die voor de kennis van het zedelijk leven der Romeinen des te belangrijker is, naarmate de vervaardiger meermalen eigen ondervinding en ontmoetingen mededeelt. Zijne taal is zuiver, gekuiseht, geestig en al stelt hij de ondeugd in een bespottelijk daglicht, toeli is liet duidelijk, dut hij nooit met waarachtigen, zedelijken ernst tegen het kwade in het strijdperk treedt. Tot de satvrendichters mogen wij ook een tijdgenoot van Petronius, Marcus Valenus Martialis, rekenen, die zich door zijne meesterlijke epigrammen een zeer beroemden| naam gemaakt ,lfft. Hij ,(dl00rl lot helJin dfe^rLTaUe root aantal dichter» die hun talent misbruikten om de rijken en aanzienlijken op de meest schaamtelooze wijze te vleien, ja die zich tot de ellendige rol van een cliënt vernederden. Eindelijk noemen wij nog Lucianus uit Samosata in oyrie, die zich onder de Antonijnen door wijsseerige en satvrieke geschriften onderscheidde, ofschoon hij eigenlijk tot de GriekfchTSers behoor . Jet geestigen spot geeselt hij de zedelijke verdorvenheid zijner tijdgenootei. Hoogst belangrijk is zijn strijd legen het godsdienstig bijgeloof, zoowel bij het stervend heidendom als bij het reeds in Je eerste eeuw Christendom V3" Z'J" oorsPlonkelijke11 eenvoud en reinheid ontaarde Doch van meer beteekenis dan de voortbrengselen der dichtkunst waren ui den keizertijd de vruchten der wetenschappelijke studiën. Wel treilen wij hier ook meermalen aan den éénen kant gezwollenheid en aan den anderen kant overdreven kortheid, gezochte en onnatuurlijke scherpte van uitdrukking aan, doch in meer dan één vak van wetenschap hebben hare beoefenaars werken van blijvende waarde nagelaten. Een grooten, maar niet zeer gunstigen invloed heeft Lucius Annaeus Seneca op de letterkunde der zilveren eeuw uitgeoefend. Hy werd geboren in het jaar 2 n. Chr., was eerst de opvoeder, daarna de raadsman van keizer Nero en viel als diens slachtoffer in liet jaar a n. U'r beneca was de schepper van den gezochten, moeilijk verstaanbaren, al te kor en en scherpen stijl, dien vele latere schrijvers hebben aangenomen. Hoewel hij een aanhanger der Stoïsche wijsbegeerte was, leefde hii toch aan Nero s hof in een maalstroom van vermaken; hij vernederde zich door lage vleierij jegens den vrijgelatene Polybius en door zijne goedkeuring van de schandelijke daden zijns vorsten en eerst zijn dood heeft hem de verloren achting doen herwinnen. Dezelfde tegenstrijdigheden, welke wij in zijn leven aantreffen, kenmerken ook zijne geschriften. i ïn de redekunst blonk Marcus Fabius Quinctilianus uit, die zich tot taak had gesteld, den door Seneca s geschriften algemeen verbreiden bedorven smaak krachtig te bestrijden. Zijn onderricht in de redekunst behoort tot liet voortreffelijkste, dat de letterkunde der zilveren eeuw heeft opgeleverd. Als leerling van Quinctilianus hebben wij Plinius den Jongen te noemen, wiens brieven dooi zuiverheid en sierlijkheid van taal uitmunten r • g^duedschrijvers van dien tijd komt de eerste plaats toe aan Gajus Co nelius Tacitus, die zijn belangrijk werk onder de regeering van Trajanu neef. In Tacitus treedt de Oudromeinsche geest nog eenmaal in volle kracht te voorschijn. Zijne werken munten zoowel door diepte van gevoel, door eene reine, streng zedelijke opvatting als door gekuischtheid van vorm uil- Tacitus doel was den Oudromeinschen geest te doen herleven. Vol gee» nft voor den goeden ouden tijd, trachtte hij door zijne voorstellingen het kwade te brandmerken. Hij streefde daarbij met allen ernst naar eene rechtvaardige beoordeeling van personen en zaken. Indien hem dit niet altijd gelukte, indien hij, verleid door zijne voorliefde voor de aristocratischrepublikeinsche partij, meer dan eens een scheef oordeel velde, toch lag eene partijdige voorstelling van de geschiedenis nooit in zijn plan. Zijne Annales behelzende de geschiedenis van Rome van Augustus' dagen af tot den dood van Nero, zijne historiën, bevattende liet verhaal der gebeurtenissen van Galba lifwvl VaV Do,nillanus; z'jne levensbeschrijving van Agricola en zijne schildering van de zeden der Germanen bekleedeu onder de geschiedkundige werken der oudheid een eersten rang. Van hoog belang is vooral het laatstgenoemde werkje, waarin Tacitus wellicht, door zijne geestdrift meegesleept, Strsckfuss. II. , . 44 mei al te schoone kleuren de eenvoudige zeden der Duitschers schelst, om de verdorven Romeinen tol een edelen naijver op te wekken. De overige geschiedschrijvers der zilveren eeuw zijn van minder beteekenis; wij noemen slechts Suelonius Tranquiüus, den geschiedschrijver van Hadrianus, die in de levensbeschrijvingen der 12 eerste keizers ons meer eene verzameling van anekdoten en bijzonderheden dan eene eigenlijke geschiedenis nagelaten heeft. Toch heeft zijn werk hooge waarde, dewijl het grootendeels is geput uit openbare staatsstukken, die later verloren zijn gegaan. Eene hoofdbron voor Suetonius vormden de reeds sinds langen tijd verschijnende ofliciëele nieuwsbladen, indien wij ons van ileze hedendaagsche uitdrukking mogen bedienen. Reeds Caesar had onder den titel Acta diurna of Acta populi de handelingen der besturen, der rechtbanken en \olks\eigaderingen openbaar doen maken. Ook onder de volgende keizers waren deze ofïiciëele aankondigingen, welke de plaats onzer ofliciëele nieuwsbladen innamen, in zwang gebleven; zij bevatten mededeelingen omtrent de belangrijkste rechtsgedingen, de lijsten der geboorten, huwelijken, echtscheidingen enz., berichten omtrent de aanzienlijkste personen van den staal, omtrent feesten, schouwspelen, bouwwerken en dergelijke zaken. Zelfs de verslagen van de senaatsvergaderingen werden, wanneer de vorsten dil goed achtten, iu deze bladen openbaar gemaakt. Door middel van talrijke afschriften, die ook naai de provinciën aan de legioenen gezonden werden, ontving hel volk het regeeringsblad, dat overal met gretigheid werd ontvangen en eene belangrijke bron voor de meeste oude geschiedschrijvers geworden is. \\ ij moeten het zeei betreuren, dat daarvan geen enkel exemplaar voor ons bewaard is gebleven. De natuurwetenschappen vonden in Gajus Plinius Secundus den Ouden, wiens dood bij de uitbarsting van den Vesuvius wij onzen lezers in den brief van den jongen Plinius reeds meegedeeld hebben, een ijverig beoefenaar. Plinius heeft in zijne Eneyclopaedie der natuurwetenschappen een waar reuzenwerk gewrocht. Uit meer dan 2000 schrijvers heeft hij de bouwstoffen daartoe verzameld. Wel ging bij daarbij niet met genoegzaam oordeel des onderscheids te werk, — wie zou dit bij een arbeid van zulk een omvang ook van één enkel mensch kunnen vorderen? — doch in weerwil van dit gebrek bezit zijn werk eene hooge waarde. . Eene hooge vlucht nam in den keizertijd ook weder de Grieksche letterkunde. Onder de Grieksche schrijvers en geleerden noemen wij in de eerste plaats Plutarclius, den vriend van Hadrianus en den deelgenoot van diens studiën, die van zijne betrekking als stadhouder van Griekenland ijverig partij trok voor de beoefening der wetenschap. Hij heeft eene menigte wijsgeenge en geschiedkundige geschriften nagelaten. Al heeft bij in zijne levensbeschrijvingen ook een al te groot gewicht aan kleine anekdoten gehecht, toch zijn zijne werken voor den geschiedvorscher volstrekt onontbeerlijk. De Stoïsche wijsgeer Epictetus en zijn leerling Arrianus hebben zich groote verdiensten verworven door de uitbreiding en bovenal door de veredeling der Stoïsche philosophie. Arrianus, een vriend van Hadrianus, heeft door de uitgave van een klein geschrift (Euchiridion of Handboek), waarin bij de stellingen van Epictetus blootlegt, zij het dan ook zonder het te willen, krachtig de invoering van het Christendom bevorderd, want de beginselen der gezuiverde Stoïsche wijsbegeerte stemmen bijna op ieder punt met die des Christendoms overeen. Ook door een voortreffelijk werk ov.er de veldtochten van Alexander den Grooten heeft Arrianus zich onderscheiden. Van de beroemde Grieken in den keizertijd vermelden wij nog den geneesheer Galenus, en den natuuronderzoeker Claudius Ptolemaeüs, wiens sterrekundige en aardrijkskundige werken tot in het begin der nieuwe geschiedenis aan alle onderzoekingen op dat gebied ten grondslag verstrekt hebben, en eindelijk Pausanias, wiens werkzaamheid van het hoogste gewicht is voor de geschiedenis der kunst, daar hij ons in eene reisbeschrijving eene schels \an Grieksche kunstgewrochten en eene mededeeling van de daarmee verbonden geschiedkundige overleveringen nagelaten heeft. Ten slotte noemen wij nog twee geleerde Joden, Philo, die zich in het begin van den keizertijd door wijsgeerig theologische werken beroemd maakte, en Josephus, den geschiedschrijver, die zich door zijne geschiedkundige werken groole verdiensten verworven heeft, ofschoon hij der waarheid niet altijd onkreukbaar trouw is gebleven. EEN EX TACHTIGSTE HOOFDSTUK. Aangloeiende macht der legioenen. Commodus. Zijne opvoediug. Zijn karakter. Vrede met de Marcomannen. Poging tot sluipmoord Lucilla. Commodus' wreede maatregelen tegen den senaat. Perennis. Cleander. Commodus' schrikbewind. Volksopstand. Oleander ter dood gebracht. De Romeinsche Hercules. De keizer als gladiator. Zijn dood. Helvius Pertinax. De keizerlijke waardigheid aan den meestbiedende verkocht. Didius Julianus. Opstand der legioenen. Septimius Severus. Pescennius Niger. Clodins Albinus. Didius Julianus ter dood gebracht. Kegeering van Septimius Severus. Verdediging van Byzantium. Zegepraal op Pescennius Niger en Clodius Albinus behaald. Militair despotisme. Dood van Severus. Bassianus Caracalla en Geta. De strijd der twee gebroeders. Julia Domna Broedermoord. Alleenheerschappij van Caracalla. Dood van Papinianus. Opilius Macrinus. Caracalla vermoord. Met den dood van den voortreilijken Marcus Aurelius namen voor hel Romeinsche rijk de korte, maar gelukkige dagen van een rechtvaardig en ordelijk bestuur weer een einde. Hel militair despotisme bereikte weldra den hoogslen trap. De barbaarsche volken aan de grenzen des rijks, die met elk jaar machtiger werden, herhaalden hunne invallen in de Romeinsche provin ciën met telkens gunstiger gevolg en konden alleen door de versterking van het staande leger in toom worden gehouden. Doch hoe meer de geestkraclil van het eigenlijke volk verlamd werd, des te meer won het leger aan macht en invloed. Hel door eene weelderige leefwijze verwijfde Romeinsche volk liel den strijd legen de barbaren gaarne aan de dappere legioenen over, die uil de halfwilde inwoners der provinciën, uit Illyriërs en Thraciërs, zelfs uil Germaansche huurlingen bestonden, en zich ten gevolge van dit alles als de eigenlijke heeren en meesters des rijks beschouwden. De legioenen, die aan de grenzen in vaste legerplaatsen lagen, vormden ieder op zich zeifin zekeren zin een militairen slaat. Hun bevelhebber was hun koning. De keizer kon ben ajleen eenigermate in toom houden, door hen zoo dikwijls als sleclils mogelijk was zoowel van aanvoerders als van legerplaals Ie doen verwisselen. Doch ook op deze wijze kon bij slechts voor een korten lijd den oproerigen geest der soldalen beteugelen. Het leger was hel eigenlijke middelpunt der staatsmacht; het leger moest in eene goede luim worden gehouden, wanneer de keizer veilig op zijn troon wilde zitten. Daarom werd de soldij dan ook voortdurend verhoogd; bij alle mogelijke gelegenheden ontvingen de soldaten kostbare geschenken. Onnoemlijke sommen moesten jaarlijks uitgegeven en drukkende belastingen aan het geheele rijk opgelegd worden, om de eischen der legioenen Ie bevredigen, die in weerwil hiervan vaak zoo straffeloos roofden en plunderden, als bevonden zij zich te midden van een vijandelijk land. Reeds mei den zoon en opvolger van Marcus Aurelius, met Commodus 180 1!)2 n. Clir.), nu?int dit treurig tijdperk van militair despotisme een 44* aanvang. Commodus, de zoon van Faustina, was II» jaren oud, toen hij zelfstandig als regent optrad, nadat zijn vader hem reeds van zijn 14e jaar at aan de ineesle regeeringszaken deel had laten nemen. Commodus had van de natuur wel eene sehoone gestalte, maar geen krachtigen geest ontvangen. Zijne weinige goede eigenschappen waren ten gevolge eener hoogst gebrekkige opvoeding geheel bedorven. Marcus Aurelius was een te toegevend vader en de losbandige, lichtzinnige Faustina eene moeder geweest, die op het karakter van haar zoon niet dan een nadeeligen invloed kon uitoefenen. Traag van geest, had Commodus zich van het onderricht der beste onderwijzers in alle wetenschappen met tegenzin afgewend, maar het aan den anderen kant in alle lichaamsoefeningen lot eene meesterlijke hoogte gebracht. Hij was een boogschutier zonder weerga, slingerde de werpspies met groote juistheid, reed voortretlijk te paard en wist uitnemend met de wapenen der gladiatoren om Ie gaan. Van allen ernsligen geestelijken arbeid had hij een afkeer, terwijl hij zich mei den meeslen hartstocht aan alle uilspanningen van den grooten hoop overgaf en met wellust de bloedige tooneelen in de arena en de lichtzinnige schouwspelen in den circus bijwoonde. In weerwil van deze zijne ingenomenheid met wedspelen was Commodus loch lafhartig en gelijk iedere lafaard van nalure lot wreedheid geneigd. Zijne geestelijke traagheid maakte hem tot den speelbal van allen, die hem omringden, der woestelingen, die zich met hem aan de afschuwelijkste zedeloosheid overgaven en die, terwijl zij den keizer door hunne vleierijen bedwelmden, er op uit waren om zijn nog buigzaam karakter meer en meer te bederven. Toen Commodus de regeering aanvaardde, werd hij door senaat en leger met luide toejuichingen begroet. De llljarige jongeling was de erkende beheerscher van het wereldrijk en hij haastte zich om het genot aan het bezit der hoogste macht verbonden, nu ook met volle leugen Ie smaken. ÏS'og was de oorlog legen de Marcomannen en Quaden niet ten einde gebracht, doch Commodus voelde geen lust om zich langer in een lastigen veldtocht met liet opperbevel over het leger te kwellen. Terstond na zijns vaders dood slool hij een niet onvoordeeligen vrede en keerde hij naar Rome terug, om in die stad der weelde geheel voor zijne vermaken le leven. Toch scheen het gedurende de eerste drie jaren zijner regeering, dal hij geheel in den geest zijns vaders wilde handelen. Al gaf hij zich ook met zijne gezellen aan de meest ongebonden uitspattingen over, toch liet hij den door zijn vader benoemden raadslieden, den besten der senatoren, de handen vrij en zijn bestuur vond daarom den meesten bijval bij de betergezinden onder de Romeinen. Doch op eenmaal had, tengevolge van een ongelukkig voorval, een geheele ommekeer in zijn gedrag als regent plaats. Toen hij op zekeren avond uit liet amphitheater naar zijn paleis terugkeerde, wierp een sluipmoordenaar, die hem afgewacht had, zich met getrokkeil zwaard op hem. »IJit zendt u de senaat! riep de booswicht, teiwijl hij eene poging deed om op den keizer in te houwen. Doch de lijfwacht greep den opgeheven arm des moordenaars en nam hem gevangen. Rij zijn verhoor moest hij bekennen, dat hij niet door den senaat, maar door des keizers eigen zusier, Lucilla, tot hel plegen van den moord omgekocht was. Lucilla had namelijk met eenige harer minnaars — zij was eene echte dochter van faustina _ eene samenzwering gesmeed, daar zij hoopte na den dood haars broeders beur echlgenool den keizerlijken Iroon te zien bestijgen. De samenzweerders werden ter dood veroordeeld, Lucilla werd eerst verbannen en daarna insgelijks omgebracht. Ofschoon uit hel verhoor van den sluipmoordenaar gebleken was, dat de senaat geen schuld had aan den moordaanslag, was Commodus toch met eene dwaze vrees vervuld, dat de hoogaanzienlijke senatoren hem naar het leven zouden staan. In elk hunner zag hij een geheimen vijand en nu begon hij eensklaps met vreeselijke willekeur en wreedheid le woeden. Geheime spionnen beluisterden ieder woord der senaloren Wie liet waagde, zich in eenig opzicht ongunstig over den keizer uit Ie laten, werd van hoogverraad verdacht en verdacht Ie zijn was hetzelfde als overtuigd te zijn van het gepleegde misdrijf. I)e ééne terechtstelling volgde op de andere en opdat de vrienden van een ter dood gebrachte zijn dood niet zouden wreken, deelden zij zijn lot. \ an dezen tijd af aan werd Commodus, nadat hij eenmaal menschenbloed vergoten had, een monster zonder wederga. Tot ongeluk voor het rijk had de keizer, die veel le traag was om zich met regeeringszaken te bemoeien, een staatsdienaar gevonden, die hem de slechtst mogelijke raadgevingen gat' en hem in zijne wreedheid versterkfe. Perennis, zoo lieelle deze dienaar verrijkte zich met de nalatenschap der ter dood veroordeelden; elk doodvonnis deed zijne schatten aangroeien. Hij verbitterde door zijn despotisme niet alleen het volk, maar ook hef leger. De Brilfannische legioenen verkozen eene depufalie van 1'jOO soldalen uit hun midden en zonden deze naar Rome om de bezwaren des legers aan den keizer over te brengen. De krijgers verschenen binnen Rome, werden door de praetorianen mei open armen ontvangen en zagen, foen zij bij Commodus op den dood van Perennis aandrongen, omdaf op deze wijze alleen hunne bezwaren uit den weg geruimd konden worden, hunne wenschen vervuld. De lafhartige keizer gedroeg zich geheel als den slaaf zijner legioenen; hij liet Perennis fer dood brengen. Het was voor de soldalen eene heillooze les, (lal een woord van hen voldoende was om den schier almachtigen staatsdienaar len val le brengen. Perennis, de bloedhond, was lol groote blijdschap des volks onschadelijk gemaakl. Gedurende korlen lijd scheen het, dat Commodus een beleren we" zou inslaan. Hij herriep die maatregelen, welke het volk hel meest te^en uen vermetelen staatsdienaar verbitterd hadden, en gedroeg zich zachtmoediger dan voorheen. Doch niet langer dan eene maand duurde deze omkeer fen goede, toen ontving Perennis een opvolger in den Phrygiër Cleander, die zijn voorganger volkomen waardig was, ja hem in wreedheid en hebzucht bijna nog overfrof. Cleander was als slaaf te Rome en in lief keizerlijk paleis gekomen • door diensten van zeer schandelijken aard had hij zich bij Commodus onmisbaar weten fe maken, hierdoor zijne vrijlating bewerkt en zich zelfs tof de hoogste ambten verheven, totdat hij eindelijk alvermogend staatsdienaar werd. Zijn bewind was nog ondragelijker dan dat van Perennis. De hoogste ambten, zoo als die der consuls en senaloren, liet hij in het openbaar verkoopen. Wanneer de stadhouders in de provinciën zich aan afpersingen schuldig maakten, was hij terstond bereid om hun dit te vergeven, zoodra zij de geroofde gelden slechts met hem deelden. Rijke misdadigers konden niet alleen de opheffing van het over hen gevelde doodvonnis, maar zelfs den dood van hunne aanklagers en rechters teweeg brengen. In het korte tijdsverloop van 3 jaren schraapte Cleander onnoemlijke schaffen bijeen. Doch hij haalde zich ook den doodelijken haat van het Romeinsche volk op den hals, welken hij door het aanrichten van prachtige spelen, die schier dagelijks plaats vonden, en door het bouwen van badhuizen en gymnasiën tevergeefs poogde te bezweren. De doodvonnissen legen allen, die door rijkdom of aanzien bij het volk zich onderscheidden, volgden elkander in huiveringwekkende menigte op. Niemand achffe te Rome zijn leven meer veilig. Hierbij kwam, dal pest en hongersnood ook de lagere volksklassen tot vertwijfeling brachten. Wanl Cleander Irok van de algemeene ramp in zijn voordeel partij, daar hij dooi speculaties in granen zijne ongehoorde schallen nog vermeerderde. Eindelijk kwam het algemeene misnoegen lot eene geweldige uitbarsting. Het in den circus verzamelde volk schoolde bijeen en eene tierende bende trok naar een paleis in de voorstad, waar Commodus bij voorkeur zijne slemp- partijen hield. Het omringde hel gebouw en eischte met woest geschreeuw den dood van Cleander. . Deze gaf aan eene afdeeling ruiterij der praetorianen bevel om de oproerig menigte uit elkander te drijven. Voor een oogenblik gelukte dit. Vele der oproermakers werden gedood, liet volk drong vluchtend de stad binnen. Hier echter begon het tegenstand te bieden. , ., . Uit alle vensters, van alle daken werden de ruiters met een hagelbui van steenen begroet. Toen een deel van de lijfwacht te voet zich aan de zijde des volks schaarde, moesten de aanvallers ten slotte wijken. Met dubbele woede keerde bet volk naar het keizerlijk paleis terug en omsingelde het. Ten tweedenmale eischte bet met luide wraakkreten het hoofd van Cleander. tommodus besloot, den eisch des volks in te willigen. Cleander werd in stilte ter dood gebracht en zijn hoofd uit een venster aan het volk toegeworpen. Door deze daad van toegevendheid kocht de keizer den vrede; doch het volk had ook thans hierbij niets gewonnen, daar Cleander door andere even zeuelooze en wreede gunstelingen opgevolgd werd. Commodus gaf zich aanhoudend aan de schandelijkste uitspattingen °^er* Om de regeering bekommerde bij zich slechts in zoover, als het hein een waar «enot was, doodvonnissen uil te spreken. Zoo liet hij de staatszaken geheel aan zijne nietswaardige dienaars over, terwijl hij zelf zijn tijd doorbracht in een serail van 300 schoone vrouwen en even zoovele jongelingen. De oude geschiedschrijvers hebben ons beschrijvingen van zijne leefwijze nagelaten, die in een geschiedkundig werk van dezen tijd niet kunnen worden opgenomen, daar zij bel zedelijk gevoel onzer lezers al te zeer zouden kwetsen. Buiten het serail was de arena de geliefkoosde plaats zijner uitspanningen Hij gaf zich thans onbeteugeld aan zijne neiging tot dieren- en g adiatorengevecbten over; hij noemde zich zelfden Romeinschen Hercules. De knots en leeuwenhuid prijkten naast de leekenen der keizerlijke waardigheid ter zijde van zijn troon. Iïij liet voor zich zelf standbeelden oprichten, die hem m de gedaante van Hercules voorstelden. Had bij tot dusver zijne bedrevenheid als boogschutter en zwaardvectilei slechts binnen de muren van zijn paleis voor zijne gunstelingen ten toon gespreid thans besloot hij in bet openbaar voor hel volk op te treden en zich den roem van den besten schutter, den bekwaamslen gladiator te verwerven. Ten aanschouwe eener ontelbare volksmenigte verscheen Commodus 111 het amphithealer. Geheele troepen wilde dieren werden losgelaten en door hem het ééne na het andere met zijne nimmer falende pijlen gedood. Honderd leeuwen braken op hetzelfde oogenblik uit hunne kooien los en werden zonder uitzondering door Commodus geveld. Eene heldendaad verrichtte de lafhartige keizer daarmede echter niet, want alle mogelijke voorzorgen waren «enomen. om te voorkomen, dat één der wilde dieren zich op den schutter werpen kon, die bun van zijne zitplaats zijne pijlen toezond. Stuitte deze lalle strijd tegen de wilde dieren den Romeinen reeds legen de borst, nog sterker kwetste Commodus het gevoel van betamelijkheid des volks, door als gladiator op te treden. De strijd tusschen den secutor en den reliarius vond in de arena altijd den meesten bijval. De keizer koos voor zich de uitiusting en de wapenen van den secutor. Met helm, zwaard en sclnld gewapend tiau hij in het strijdperk, terwijl zijne tegenpartij, de reliarius, geheel naakt en alleen met bet net en den drietand gewapend, tegenover hem stond. In een gewoon geval bad de bedreven retiarius meer dan eene kans op de overwinning, want ook de drietand was een doodelijk treilend wapen, en zoodra de secutor in bet met groote behendigheid geworpen net verstrikt was, kon hij van zijn zwaard volstrekt geen gebruik maken. l)e ongel ukkigen echter, die genoodzaakt waren 0111 tegen Commodus te kampen, ontvingen slechts een looden drietand en waren dus des secutors lichte prooi. Al te dikwijls moesten zij zelfs de eer van met den keizer te strijden met hun leven betalen. Om de maat zijner onbeschaamdheid vol te meten, liet Commodus zich voor zijne overwinningen uit het door den senaat voor de gladiatoren gestichte fonds een ongehoord aanzienlijke belooning uitbetalen, waardoor aan het Romeinsche volk eene nieuwe belasting moest worden opgelegd. . . .! f?" 0I1S ,l? ver. voeren, indien wij nog dieper wilden indringen in de afgrijselijke geschiedenis van Commodus' regcering. Alle terechtstellingen die op zijn bevel plaats hadden, droegen steeds hetzelfde karakter. Hij liet' z!. . .. ,1 "e jfeus van zÜne slachtoffers deels bepalen door hel aanzien, dat ZIJ bij het volk genoten en waardoor zij voor hem gevaarlijk konden worden deels door de rijkdommen, welken zij bezaten en die zij den keizerlijken moordenaar moesten nalaten. Ongestraft had hij tot dusver het bloed der aanzienlijkste mannen vergoten, doch evenals Domitianus kwam ook hij ten val, toen zij, die het naast aan zijn troon stonden, toen de deelgenooten zijner uitspattingen zich door zijne wreedheid bedreigd zagen. Zijne geliefde bijzit Marcia, zijn kamerdienaar Electus en de praefect der praetoriaansche lijfwacht Laetus besloten, zich door het vermoorden van Commodus te beveiligen tegen een plotselingen en geweldigen dood. Marcia bereidde voor haar keizerlijken minnaar een dronk vergiftigden wijn en toen deze geene beslissende uitwerking had, zond zij een worstelaar naar zijn slaaperlrek, om den keizer, die reeds op zijne legerstede in de hevigste smarten zich wrong, te verworgen. Zoo stierf Commodus den 3len December 192. Wij hebben de regeering van Commodus uitvoeriger behandeld dan deze verachtelijke keizer wél verdient, dewijl zij ons een helderen blik in de inwendige geschiedenis van het Romeinsche rijk vergunt. Het na den dood der beide voortreflijke Antonijnen zoo hand over hand toenemend verval des rijks wordt ons verklaarbaar, wanneer wij opmerken, dat het Romeinsche volk de heerschappij van een Commodus na die van een Marcus Aurelius zonder morren verdroeg, dat de senaat, die onder Antoninus 1 ïus en Marcus Aurelius weer eene eervolle plaats in den staat ingenomen had, onmiddellijk na den dood van den laatste in slaafsche onderdanigheid met den senaat onder Nero, Caligula en Domitianus wedijverde, dat Commodus eindelijk niet als het slachtoffer van een volksopstand, maar van eene paleisintrigue gevallen is. Wij zullen des te korter kunnen zijn in het verhalen van de geschiedenis der meeste volgende keizers, want het beloont inderdaad de moeite niet, zoo velen, die slechts op den troon werden geplaatst om na korten tijd weder daarvan verdreven te worden, voet voor voet op hunne loopbaan te volgen. ^en dood van Commodus gaf de senaat, die tot het laatste oogenblik toe den dwingeland de diepste onderdanigheid betoond had, lucht aan zijne uitbundige blijdschap over den gepleegden moord. Hij liet de standbeelden des keizers omverwerpen en zijn naam in de opschriften uitwisschen. Tevens erkende hij zonder aarzelen den opvolger, dien de saamgezworenen in de plaats van den vermoorde tot keizer verheven hadden, Helvius Pertinax, die tot dusver praefectus urbi geweest was. Ook de praetorianen deden dit, nadat zij een aanzienlijk geschenk in geld ontvangen hadden. Pertinax was een man van groote bekwaamheid en geestkracht, die bij den senaat en bij het volk in de hoogste achting stond. Met de beste bedoelingen aanvaardde hij het bewind. Hij wilde orde brengen in het staatsbestuur en in het beheer der geldmiddelen, de aanmatiging der praetorianen fnuiken en het volk spenen van zijne overdreven zucht naar uitspanningen. Maar hij was niet in staat zijne plannen ten uitvoer te brengen, want nergens, noch bij het volk, noch bij het leger, vond hij steun. De praetorianen waren zulk een strengen keizer weldra moede en nadat Pertinax slechts 86 dagen geregeerd had. drongen zij den 28cn Maart 193 zijn paleis binnen. Zij hieuwen den ongelukkige neder en droegen zijn hoofd op een piek in zegepraal dooi de straten der stad. Na den dood van Pertinax stonden de praetorianen in twijfel, wien zij de keizerlijke waardigheid zouden opdragen; zij wilden van hunne keus voor zich zelf het meest mogelijke voordeel trekken; daarom besloten zij, den keizerstroon aan den meestbiedende te verkoopen en. hoe ongeloofelijk dit ook moge klinken, zij deden het ook. De rijke senator Didius Julianus kocht het rijksbewind voor 200 millioen sestertiën (ongeveer 20 millioen gulden). Elke praetoriaan ontving van die som voor zijn aandeel ongeveer /' 130, en Didius Julianus werd als keizer uitgeroepen. De senaat kwam bijeen. Didius Julianus verscheen in de vergadering, nadat hij de plaats der bijeenkomst met gewapenden omsingeld had, om de senatoren reeds vooraf van elke poging tot tegenstand af te schrikken. Hij hield eene rede, waarin hij zijne eigen bekwaamheden hoogelijk roemde en de gehoorzame senatoren huldigden hem bereidvaardig als keizer; zij beloofden hem trouw en prezen Rome gelukkig, zulk een gebieder te bezitten. Uit den senaat werd Julianus door de praetorianen naar het paleis gevoerd, opdat hij daarvan bezit zou nemen. Het eerste voorwerp, dat hem hier in het oog viel, was de verminkte romp van Pertinax. Zonder zich om het bloedige lijk te bekommeren, liet Julianus een weelderig gastmaal aanrichten en tot diep in den nacht vermaakte hij zich met het dobbelspel en bleef hij naar de kunstverrichtingen van een beroemd danser kijken. Dit was het begin der regeering van den nieuwen keizer. De schandelijke veiling der keizerskroon verwekte ie Rome zelf en in alle deelen des rijks de diepste verontwaardiging. De bevolking van Rome gaf openlijk aan hare verachting voor Didius Julianus lucht, doch daar deze onder de bescherming der praetorianen stond, durfde zij geen opstand maken. Zij boog, zij het dan ook onwillig, het hoofd. Niet alzoo de legioenen in de provinciën. Wat de praetorianen hadden kunnen doen. konden zij ook. zij hadden immers evenveel recht om een keizer aan te stellen als de lijfwacht. De Germaansche legioenen verhieven bun veldheer Septimius Severus, een geboren Afrikaan, de Syrische legioenen den stadhouder Pescennius Niger tot keizer. De legioenen in Rrittannië weigerden insgelijks Didius Julianus te erkennen en hoewel ook de stadhouder van Rrittannië, Clodius Albinus. de afstammeling van een trotsch Romeinsch geslacht, voor het oogenblik ertegen opzag den keizerlijken titel aan te nemen, toch weigerde hij in naam des volks de erkenning van een keizer, die geene andere verdiensten bezat dan zijn rijkdom. Clodius Albinus streefde evengoed als de beide andere veldheeren naar de alleenheerschappij, ofschoon hij zijnen soldaten verklaarde, dat het zijn plan was. volk en senaat in het bezit der oude republikeinsche voorrechten te herstellen. Van de drie mededingers naar den troon was Severus de invloedrijkste en werkzaamste. Aan het hoofd zijner legioenen trok hij naar Dalië en tegen Rome op. Nergens vond hij krachtigen tegenstand. De nietswaardige Didius Julianus was volslagen radeloos. Tevergeefs poogde hij zijne zoo duur gekochte waardigheid door onderhandelingen met Severus te redden; de laatsle rukte onophoudelijk voorwaarts. Het kwam niet eens tot een strijd om de opperheerschappij. Severus zond boden naar de hoofdstad, die in zijn naam den praetorianen vergitlenis toezeiden, mits deze de zijde van den nietswaardigen keizer verlieten en de moordenaars van Pertinax uitleverden. De praetorianen gevoelden zich tegen de krijgsmacht van Severus niet opgewassen; zij namen de gestelde voorwaarden aan, leverden de moordenaars van Pertinax uit, die terstond ter dood gebracht werden, en deelden den senaat mede, dat zij Didius Julianus niet langer wilden verdedigen. Oogenbhkkehjk besloot de waardige vergadering, dal aan Perlinax de hem toekomende goddelijke eer moest bewezen worden. Didius Julianus werd ter dood veroordeeld en m zijn paleis onthoofd, nadat hij voor zijne schatten {Tjunil93 de regeering; met hem beklom een nieuw koningsgeslacht, naar hunne voorvaderen daMler Sassaniden genaamd, den troon van het Partliische rijk. Daar Artaxerxes I van Perzische afkomst was, daar hij zich ten doel stelde, zoowel de oude Perzische zeden als den godsdienst van zijn slam, dien van Zoroaster, opnieuw in te voeren, noemde hij zelf zijn rijk niet langer hel Parlhische, maar hel Nieuw-Perzische. Artaxerxes was een bekwaam en krachtig regent *). Zijne eerzucht was het, zijn rijk lol denzelfden trap van bloei en luister op te voeren, die het onder Cyrus en Darius bezeten had, en al de gewesten, die daartoe oudtijds behoord hadden, te heroveren. Hij eischte daarom ook niets meer of minder dun dat de Romeinen Azië zouden ontruimen, en in het jaar 227, nauwelijks een jaar na zijne troonsbestijging, begon hij den oorlog legen Rome, door een inval in Cappadocië te doen. Alexander Severus achtle het zijn plichl als keizer, zich aan het hoofd zijns legers le stellen. Ilij trok in'het jaar J32 naar Azië en een oorlog, die tot bel jaar 23i gevoerd werd, was het gevolg van de stoute veroveringspolitiek van' den eersten Sassanide. l)e berichten omtrent dezen oorlog luiden zeer verschillend. Waarschijnlijk heeft Alexander Severus wel niet ongelukkig gestreden, maar toch evenmin duurzame zegepralen behaald, terwijl Artaxerxes van zijn kant geene veroveringen ten westen van den Euphraat kon maken. Na den oorlog in Azië ten einde te hebben gebracht, moest de keizer zijne legioenen weldra naar een ander krijgstooneel, dat van Germanië, voeren, want de barbaren van het noorden verontrustten door stoute strooptochten onophoudelijk de Romeinsche provinciën. Aan den Rijn schijnt Alexander Severus niet die geestkracht te hebben ontwikkeld, welke hem alleen de voortdurende heerschappij over het rijk verzekeren kon. Hij liet het bevel over de legioenen meestal in handen van een bekwaam veldheer, Maximinus, in wien hij een onbepaald vertrouwen stelde en in wiens borst bij zelf hierdoor den wensch deed ontstaan om eens des keizers opvolger te worden. ij bezitten echter omtrent den loop der zaken in Germanië geene nauwkeurige berichten. Onzeker is liet, of Maximinus zijne soldaten tot het vermoorden van Alexander Severus aanhitste, of hij eene samenzwering tegen den keizer smeedde, dan wel of deze buiten zijn weten ontstond. De mede- *) Artaxerxes' binncnlandsch bestuur wordt geheel gekenschetst door zijne lievelingsspreuk. Hij placht te zeggen: »I)e macht des vorsten moet door een leger beschermd norden; alleen door het heffen van belastingen kan men een leger op de been houden; de belastingen drukken ten laatste op den landbouw; de landbouw nu kan alleen bloeien onder een rechtvaardig en gematigd bestuur". deelingen, die wij hieromtrent hij de verschillende geschiedschrijvers aantreffen, spreken elkander tegen. Dit alleen is geschiedkundig zeker, dat Alexander Severus, met zijne moeder, den 19en Maart 23a, niel ver van Mainz door de soldaten vermoord en dat Maximinus door hen tot keizer uitgeroepen werd. Het was ver met het Romeinsche rijk gekomen, dat de legioenen het durfden wagen, een barbaar tot keizer uit te roepen; en de naam barbaar paste in alle opzichten op den nieuwen vorst. Hij was de zoon van een Goth en van eene Alaansche vrouw; in Thracië had hij het levenslicht aanschouwd en Septimius Severus had hem om zijne reusachtige lichaamskracht en grootte onder zijne soldaten opgenomen. Zonder de minste wetenschappelijke opleiding genoten te hebben, was Maximinus toch binnen korten tijd tot de hoogste rangen in het leger opgeklommen, dewijl hij zich niet alleen door zijne reuzenkracht maar ook door schitterende dapperheid onderscheidde. Men verhaalt, dat hij een volgeladen wagen opheffen, met zijn vuist den poot van een paard breken en harde steenen in den grond vermorzelen, ja dat hij een zwaren boom met wortel en al uit den grond rukken kon. Aan zijne spierkracht was ook zijn eetlust geëvenredigd. Hij gebruikte dagelijks 30 kwarten wijn en 30 tot 40 pond vleesch. Onder Alexander Severus was Maximinus tot den hoogsten rang in het leger opgeklommen. Doch van dankbaarheid jegens zijn weldoener was bij hem geen sprake. Al is bij wellicht onschuldig geweest aan diens dood, toch aanvaardde hij zonder de minste aarzeling diens nalatenschap. Noch als veldheer, noch als keizer kon Maximinus ooit zijne barbaarsche afkomst doen vergeten, hoezeer hij zich daarover ook schaamde. «Ofschoon hij zich volkomen verlaten kon op de trouw der soldaten, die hem liefhadden wegens die eigenschappen, welke hij met hen gemeen had, toch gevoelde hij, dat zijne geringe en barbaarsche afkomst, zijn woest uiterlijk en zijne geheele onbekendheid met de regelen en eischen der burgerlijke wellevendheid eene zeer ongunstige tegenstelling vormden met den beminnelijken omgang en de beschaafde zeden van den ongelukkigen Alexander. Ilij herinnerde zich, dat hij in zijn geringen stand dikwijls voor de poorten van Rome had staan wachten en dat het onbeschaatde slavengespuis hem den toegang geweigerd had. Maar hij dacht ook aan de vriendschap van enkelen, die hem in zijne armoede ondersteund en tot zijne bevordering medegewerkt hadden. Doch zoowel zij, die den Thraciër van zich gestooten, als zij, die hem beschermd hadden, stonden aan hetzelfde misdrijf, namelijk bekendheid met zijne lage afkomst, schuldig. Om dit misdrijf werden velen omgebracht en Maximinus schreef door het ter dood brengen van een groot aantal zijner vroegere weldoeners in bloedig en onuitwischbaar schrift de geschiedenis zijner eigen laagheid en ondankbaarheid neer. De zwartgallige en bloeddorstige ziel des dwingelands was toegankelijk voor iedere verdenking tegen diegenen zijner onderdanen, die zich door geboorte of verdienste het meest onderscheidden. Zoodra het woord verraad hem onrustig maakte, kende zijne wreedheid geene grenzen. Eene samenzwering tegen zijn leven werd ontdekt of verzonnen en Magnus, een oudconsul en senalor, als de hoofdaanlegger genoemd. Zonder getuigenverhoor, zonder vorm van proces, zonder gelegenheid om zich te verdedigen, ondergingen Magnus en 4000 zijner voorgewende medeplichtigen den dood. Italië, ja het geheele rijk werd door een zwerm spionnen en aanklagers overstroomd. Op de geringste aanklacht werden de aanzienlijkste Romeinen, die provinciën bestuurd en legers aangevoerd hadden, die met de eereteekenen van oud-consul of van zegepralend veldheer prijkten, gevangen genomen en in aller ijl voor den keizer gesleept. Verbeurdverklaring van goederen, verbanning en eenvoudige doodstraf behoorden in zulke gevallen tot de zachtste straffen. Eenige dier ongelukkigen werden in de huiden van geslachte dieren genaaid, anderen aan wilde dieren als prooi voorgeworpen, anderen weer met knotsen dood- pesldgen. Gedurende de drie jaren zijner regeering heeft hij geene enkele maal Rome of Ilalie bezocht. Zijne legerplaats, die hij enkele gelegenheden van de oerers van den Rijn naar die van den Donau verlegd werd? was de zetel van zijn wreed despotisme, dat alle wetten, alle rechtvaardigheid met voeten trad en alleen door de macht van het zwaard in stand werd gehouden de eisrhpn a?,"t r f' Va" '10?ge beschavin8 of van bekendheid met !lni ? L burgerlijken levens werd in de nabijheid van zijn persoon geduld en Romes keizer riep 111 die dagen het beeld van die oude aanvoerders der slaven en gladiatoren voor den geest terug, wier woeste, dierlijke krachten een diepen indruk van schrik en afgrijzen hadden teweeg gebracht." Zoo beschrijft ons Gibbon, de beroemde geschiedschrijver van den laatsten deZnrl'1T\ Tb'1J i h1et.Schrikbe,wi"d van Maximinus, hetwelk alleen door de voordeden , we.ke de keizer op de Germanen behaalde, gedurende eeniacn tijd voor de Romeinen dragelijk gemaakt worden kon. 8 ziino i in ue i"',1(l'S °P™erk,en- z°nd Maximinus uil zijne versterkte legerplaats zijne bloed bevelen naar Rome; van daar vaardigde hij ook een maatregel uil welke in het geheele Romeinsche rijk de grootste verbittering teweeg bracht! zii tni Jpn^aankn i S keizerrjjks hare eigen inkomsten gehad, welke hnm nlv '' 1°" korf.n vuor hel arme volk, lot hel vieren van de open- M-m-mmn liVa" godsdieunst'ge feesten naar goeddunken mocht besteden. Maximinus, die voor de geschenken, waarmede hij zijne soldaten overlaadde mWn I rfi8had' W6lke de krach,en van het land ver leboven Ü™ «hi i dal al de bezittingen der steden ten behoeve der schatkist van den staat verbeurdverklaard ja dat uit de tempels alle kostbare gouden en erj ? standbeelden der goden, helden en keizers weggenomen Oe»molltn zouden worden, om daarvan geld te slaan b?Velen We,rden wel uitgevoerd( maar niet zonder hier en S. nio! „ f iT tegenstand te ontmoeten. De burgers der steden wilden zich niet goedschiks van hunne kostbaarheden laten berooven. Op verschillende vool7e burgers afliep 66,16 d'e ecl"er "a,UUrlijk al1*' ongelukkig 7p|f^rnkreel( Vian.T0nllW?ardiginS gins llil 'iet geheele Romeinsche rijk op. 8 >e ! leSloenen was ontevreden over een maatregel, die de reeds warpn° & m°?1 "?aken bij de burgerij da" *Übuitendien van verzet lucld gemeene verblltenng gaf zich het eerst in Afrika in daden rtnit !'VAp,il Va" h1el.jaar 237 werd de keizerlijke fiskaal dier provincie met zimlnw'1,.,)6'11!00' riï ï k.wam in opstanden riep den 80jarigen, wegens pp / fn° onberispelijk leven hooggeachten pro-consul Gordianus tol keizer Rnm, JU0" i medekeizer uit. Gordianus, die uit een der aanzienlijkste r n ?'7 flllCI1 afstamde, - hij telde onder zijne voorvaderen van vaderszijde de Gracchen, onder die van moederszijde keizer Trajanus — nnmpr6l|!Jnan. "n b®f,.r°e''(Je rechtschapenheid, die nooit naar het keizerlijk aan Ir. i'' i - b Iet i • an ongaarne nam hij de hem opgedragen waardigheid "• ''N kon haai' niet weigeren, daar in dat geval zoowel zijn leven als dal hl ver.beui;d was- Maximinus zou het hem nooit vergeven hebben, ho Uil ri, ,n ,ad Wlllen verbeffen. Alleen in de macht, welke versrliKrwoi i f-'V7?''1' ,scho1nk- ,k°n de verkozene redding vinden. Hetzelfde verschijnsel zal zich in de volgende tijden meermalen aan ons voordoen. Tegen «lip b'!', "ame" ZH' die..d°or Je legioenen lol keizer waren uitgeroepen, dikwijls waarvfn tüaa"; i'" Z'J Z? als de gr°o|sle ramp beschouwden, ten gevolge ^ ! | . lle.,s dan een leven vol onrust en gevaar en eindelijk een bloedigen dood zich beschoren zagen, om ten minste een korten tijd te winnen, daar het afwijzen van de hun toegedachte waardigheid hun dood onvermijdelijk maakte. scbri.Vpn aa" den,.senaat te Rome in een bescheiden en eerbiedig schujven zijne benoeming en die zijns zoons mede. Hij ontving een antwoord, Streckfuss. II. waarin de senaat eenparig zijne groote ingenomenheid met die keuze uitsprak. Maximinus werd met zijn zoon en al zijne aanhangers tot vijanden des vaderlands verklaard. De senaat loofde zelfs belooningen uit aan een ieder, die moedig en gelukkig genoeg zou zijn om den onmenschelijken dwingeland te dooden. Gelukkig bood de senaat in die dagen weer het schouwspel aan van eene vergadering, die zich van hare eigen kracht bewust is en daarop durft vertrouwen. Ilij nam koene, doortastende maatregelen. Een praefect der praetorianen, die tot dusver met onverbiddelijke gestrengheid alle bloedbevelen des lyrans Ie Rome had uitgevoerd, werd ter dood veroordeeld, en, eer hij nog kennis van dit vonnis bekomen had, op bevel van den senaat door een quaestor en eenige tribunen doorstoken. Alle standbeelden van Maximinus werden omvergehaald. De bevolking van Rome erkende met groote blijdschap de beide Gordianussen als keizer en het voorbeeld der hoofdstad werd weldra door geheel Italië gevolgd. De senaat koos uit zijn midden 20 bekwame mannen, die hij als bevelhebbers naar de verschillende legerafdeelingen zond. Door geheel Italië werden soldaten aangeworven, de havens en heerbanen werden versterkt om aan den inval van Maximinus, dien men met reden duchtte, het hoofd te kunnen bieden. Tot alle stadhouders in de provinciën werden senatoren en ridders afgevaardigd om van hen gehoorzaamheid aan het besluit van den senaat en het volk te eischen. Rijna overal vonden deze afgevaardigden eene eervolle en vriendelijke ontvangst. Het bleek, dat het geheele volk sinds lang de regeering van den tyran moede was. Groot was de geestdrift, die te Rome heerschte; hel volk maakte zich gereed om de beide nieuwe keizers met vroolijke feesten, Maximinus daarentegen, die naar aller verwachting wel aan het hoofd zijner legioenen legen Italië oprukken zou, met het zwaard in de vuist te ontvangen. Daar kwam eensklaps uil Afrika de verpletterende lijding, dat de regeering der Gordianussen slechts enkele maanden geduurd had. In de eerste dagen van Juli was de jonge Gordianus in een treilen met Gapellianus, den stadhouder van Mauritanië, gesneuveld en de oude Gordianus had in vertwijfeling de handen aan zich zeil geslagen. In stomme ontzetting hoorde de senaat hel bericht van die vreeselijke gebeurtenis aan. Doch hij vermande zich tol een kort en kloek besluit, toen een der senatoren de juisle opmerking maakte, dat het thans te laat was om zich met Maximinus te verzoenen, dat deze, die van nature reeds onverzoenlijk en door de ondervonden beleedigingen nog meer verbitterd was, reeds aan het hoofd zijns legers tegen Italië oprukte en dat den senatoren alzoo geene andere keus overbleef, dan óf hem dapper op het slagveld te gemoet te trekken, ól sidderend den vreeselijken dood te verbeiden, die onvermijdelijk het gevolg van den mislukten opstand zou zijn. »Wij hebben," riep de spreker uit, »twee voortreffelijke vorsten verloren, maar met hen is daarom de hoop der republiek niet te gronde gegaan, wanneer wij maar ons zelf niet verlaten. Nog zijn er vele senatoren, die wegens hunne deugden de keizerlijke waardigheid verdienen en door hunne bekwaamheden in staal zijn die met eere te bekleeden. Laat ons twee keizers verkiezen, van welke de een den openbaren vijand aan het hoofd des legers bestrijden, en de ander te Rome blijven zal, om het roer der regeering in handen te nemen." Deze mannelijke taal bezielde den senaat met nieuwen moed. Terstond werden twee keizers verkozen, van welke de een, Pupienus Maximus, zich door dapperheid en bekwaamheid uil den laagsten stand tot de hoogste staatsambten, ja tot den rang van veldheer had weten te verheffen, terwijl hij evenzeer beroemd was wegens zijne onkreukbare rechtvaardigheid, waarvan hij als praefectus urbi bewijzen had geleverd, als wegens zijn veldheerstalent, waarvan zijne vroegere zegepralen over de Sarmaten en Germanen getuigden. De andere keizer, Coelius Balbinus, was een gevierd redenaar, een uit- stekend dichter en een algemeen geacht staatsman. Om het volk 'dat zeer aan de familie der Gordianussen gehecht was en tegen de beide'door den senaat verkozen keizers opstond, tevreden te stellen, werd de 13iari<«e klein Op deze wijze was de rust spoedig hersteld; thans konden alle mo-pliikp maatregelen genomen onjLtle.n yfland krachtig het hoofd te bieden. in ae lente van 238 rukte Maximinus met zijne legioenen over de \lnpnvHin l^n' i 1U1 ontmoettc hÜ een krachtigen tegenstand. Ten einde ceeii /iinp nH ,den,ru? ac le, len moest hiJ (lpze s,ad wel belegeren hoewel Z !! f f daartegen morden, daar in de legerplaats gebrek en ziekte heerschten, welke door het gure voorjaarsweer bevorderd werden. Ma«minus strafte met zijne gewone wreedheid de ongelukkiaen doch hii m daardoor slechts het misnoegen zijner soldaten, die" hem onver- Mavim "e leul omsin8elde" en hem met ziJn z°on vermoordden Maximus kon m zegepraal, onder de juichtonen des volks zijn intocht in Rome houden. Doch met lang mocht hij zich over zijne zegepra v'Xu 'e den sen n.'ï ? > 238 overviele" Je ontevredene praetorianen de £ li i 7 i T,erS,' wien Z1J alle gehoorzaamheid weigerden in hun paleis. lukten hun de kleederen van het lijf en sleepten hen fn schandeli kê zegepraal door de straten van Rome. Zij wilden de beide ongelukkige vorsten een langzamen en pijnlijken dood doen sterven; alleen de vrees daF zii door hunne eigen lijfwachten bevrijd zouden worden, bewoog hen om'een eind lan de foliering hunner slachtoffers te maken Beide keizers werden vermoord mmf l lWarin c,bl"nen. weinige maanden niet minder dan o keizers vermoord ,,eworden. Slechts een hunner was nog over, nl. de jon^e Gordianus kLTS", ««"•r-T1 a I,em hunne keuze goed! "ne leSerPlaats en senaat en volk keurden vnnrtüSfofet8® k?iZCr ™"d ..sPoed'g na ''et aanvaarden van de regeerin- een voortreïehjk raadsman in zijn vriend en schoonvader Misitheus dfen hii to ook S ff. Prae,oria»en benoemde. Misitheus. een uitstekend'geleerde 'af ook als staatsman en veldheer blijken van schitterende bekwaamheid ' ° ,Ip ÏT?Cle ' u,'enl °Pn|euw door de Perzen bedreigd. Sapores I ; n frtaxerxes, die zoowel den dorst naar roem, als het talent zijns JfiSeufSk met den MesoP°famiê 8eval|en en bedreigde thans Antiochië. dreef h™ ™ 1 v jongen keizer naar het oosten, overwon de Perzenen dreef hen van den Euphraat tot aan den Tigris terug. oc ï spoedig zag ook Gordianus zijne gelukszon tanen. Zijn voortrefïpliike schoonvader stierf en de nieuwbenoemde praefect der praetorianen Marcus Jufius Phnln 88en a i'! •dan zich ze'f met het keizerlijk purper te bekleeden PAPPUS was een Arabier van geboorte; in zijne jeugd had hij het roo-' zoekpr mi^rtp 8Ldrev?n en z,lcl,1 daarna als gelukkig en stoutmoedig fortuin. v , hoogste waardigheden in den staat weten te verheffen Doch zijne eerzucht was door dit alles nog niet bevredigd. Hij wist door la«ê kuine onervaïeih.ner|1!" 1 f 'TT 'e jaP ,e8en ^n keizer, aan wiens'"jeugdfge onei \ arenheid liij het gebrek toeschreef, dat nu en dan in de legerplaats pwfi™ i ' 'm!S ,werd ,in Maart 244 door de legioenen vennoord die i In lippus in zijne plaats tot keizer uitriepen. KnMrt Pl'i^ippus trok naar Rome en werd, evenals de vroegere door de soldaten bemind te maTen e',7. T ■^ den **** ueminu ie maken en de herinnering van den moord, die hem den weë ,eJ?. IHynfi hielden de Gothen op de wreedste wijze huis totdat Gallienus eindelijk uit zijne vadsige rust ontwaakte, zijne legioenen bijeentrok en met hen in het jaar 207 eene belangrijke overwinning op de Germanen behaalde. c v Nauwelijks had de keizer Italië verlaten, toen in zijn rug een le"enkeizer opstond. Acilius Aureolus werd door de legioenen, die hij aanvoerde met het purper bekleed en door den senaat gehuldigd, zoodal Gallienus zijné heerschappij op de ernstigste wijze bedreigd zag. Hij keerde terug en versloeg zijn mededinger. Deze gaf daarom de hoop op eene eindelijke zegepraal niet op; hij trok naar Milaan en werd hier door Gallienus belegerd. Gedurende deze belegering \iel de zwakke keizer als slachtoffer eener samenzwering, welke zijne bevelhebbers tegen hem gesmeed hadden. In de maand Maart 268 werd tnj op eene nachtelijke verkenning door eene onbekende hand gedood. In zijne plaats werd Marcus Aurelius Claudius door de bevelhebbers tol keizer benoemd. Claudius was een man van 54 jaren, loen hij het bewind aanvaardde. Uoor zijne vastberadenheid, zijn veldheerstalent en tevens door zijne kalme gematigdheid had hij zich de hoogste achting niet alleen van alle veldheeren en soldaten, maar ook van den senaat en van het volk verworven en hij beloonde zich als keizer die achting ook waardig. Aureolus werd spoedig overwonnen, Claudius zou hem gaarne in het leven gespaard hebben, maar hij moest aan de dringende eischen zijner legioenen toegeven en den overweldiger ter dood doen brengen. Jegens vele andere zoogenaamde hoogverraders gedroeg hij zich zachtmoedig; daardoor herschiep hij meer dan één vijand in een vriend. Claudius achtte zich in de eerste plaats verplicht om het rijk legen de barbaarsche volksstammen te beschermen. Daarom liet hij voortaan die gewesten, waarin nog tegenkeizers regeerden, aan hun lot over en keerde hij zijne wapenen tegen de veel gevaarlijker buitenlandsche vijanden, het eerst tegen de Alemannen, die in Italië waren doorgedrongen en wien hij bij het meer Garda eene beslissende nederlaag toebracht. Vervolgens tastte hij de Gothen aan, die zich met alle bevriende volksstammen verbonden en eene sterke vloot uitgerust hadden, om een nieuwen inval in het Romeinsche rijk te doen. Dat zij ditmaal van plan waren, zich vaste woonplaatsen te veroveren, bleek uit het groot aantal vrouwen en kinderen, hetwelk het bijna 300,000 man sterke leger vergezelde. • • i Gothische leger was bij den berg Athos ontscheept en belegerde juist de rijke hoofdstad van Macedonië, Thessalonica, toen de tijding kwam, dat Claudius met een groot leger in aantocht was. Terstond werd het beleg opgebroken de Gothen trokken over de bergen van Macedonië den Domein? schen keizer Ie gemoet; de beslissende strijd zou een aanvang nemen. Hoe gevaarlijk die strijd in het oog van Claudius zelf was, blijkt uit den volgenden brief, dien hij aan den senaat te Rome schreef: «Vergaderde Raadsheeren! Weet, dat 320,000 Gothen in het Romeinsche gebied gevallen zijn. Indien ik hen overwin, zal uwe dankbaarheid mijne diensten beloonen. Yal ik daarentegen, herinner u dan, dat ik de opvolger van Gallienus ben. De gansche staal verkeert in een toestand van uitputting. Wij moeten strijd voeren na Valerianus, na Ingenaüs, Regillianus, Lallianus, Posthumius, Celsius en na duizend anderen, die door rechtmatige verachting tegen Gallienus tot opstand werden aangespoord. Het ontbreekt ons aan werpspietsen. speren en schilden; de kern des rijks, Gallië en Spanje, is door Tetricus overweldigd en wij moeten met schaamte bekennen, dat de oostersche boogschutters onder de vanen van Zenobia dienen. Wij zullen echter doen wat wij kunnen." Bij Naissus (Nissa), in Boven-Moesië, stiet Claudius in het jaar 269 op het Gothische leger. Hij behaalde eene schitterende zegepraal, die hem den eernaam Gothicus deed verwerven, en welke hij door eene krachtige vervolging van den geslagen vijand voltooide. De Romeinen lieten van de schepen der Gothen een gedeelte zinken, en staken een ander deel daarvan in brand. Door nieuwe overwinningen van minder beteekenis werden de barbaren, die buitendien op vreeselijke wijze door de pest geteisterd werden, geheel verstrooid. Een onnoemlijk aantal gevangenen, mannen zoowel als vrouwen, werden als slaven meegevoerd. Vele van de krachtigste jongelingen lijfde Claudius bij het Romeinsche leger in. Te midden zijner zegepralen werd Claudius aangetast door de pest, die ook onder de Romeinsche troepen uitbrak en onder hen, evenals in het geheele land, hevig woedde. Hij stierf te Sirmium in het jaar 270, diep betreurd door liet leger en door het geheele Romeinsche volk. Op zijn ziekbed, toen hij den dood reeds voelde naderen, waren zijne laatste gedachten nog aan het welzijn van den slaat gewijd. Hij liet de voornaamste staatsbeambten bij zich komen en beval hun een zijner veldheeren, Aurelianus, als zijn opvolger aan, daar deze in zijn oog het best in staat was het grootsche plan te volvoeren, waarmede het noodlot hem slechts vergund had een aanvang te maken. De legioenen gehoorzaamden bereidwillig den laatsten woorden van hun stervenden keizer. Lucius Domitianus Aurelianus werd tot opvolger van Claudius uitgeroepen en ook door den senaat en het volk gehuldigd. Hoe juist het oordeel van Claudius geweest was, bewees Aurelianus gedurende zijne korte, maar roemrijke regeering van 270 tot 273, waarin schier elke maand door eene luisterrijke daad gekenmerkt werd. Aurelianus, de zoon van een eenvoudigen Illyrischen boer, had zich door zijne dapperheid tot de hoogste rangen in hel leger weten te verheffen. Maaibij was niet alleen een uitstekend veldheer, ook als staatsman muntte hij door groote scherpzinnigheid uit. Streng was hij, tot wreedheid toe; bij elke gelegenheid gaf hij blijken van eene ijzeren wilskracht, welke hem bij het leger even gevreesd als geacht maakte. De onder zijne bevelen dienende soldaten onderscheidden zich zoowel door strenge tucht als door schitterende dapperbeid. Zij wisten wel, dat Aurelianus elke overtreding van de wetten der krijgstucht met de meeste strengheid strafte en daarom beboerde hij slechts zelden straf uit te deelen *). *) Aurelianas duldde niet dat zijne soldaten in een bevriend land den boeren den minsten overlast aandeden. Zij mochten geea schaap, geene kip, zelfs geene duif zonder vergoeding weguemeu en van de lieden, bij wie zij in kwartier lagen, geen zout, olie of hout vorderen. »VVat op staatskosten hun uitgereikt wordt", zeide hij in eene order aan een onderbevelhebber, vis voldoende voor hun onderhoud; willeu zij overvloed genieten, dan behooren zij dien den vijanden, niet den inwoners der provinciën te ontnemen". Hoe streng, ja, hoe wreed hij wist te straffen, bewijst ons het volgende voorval Een soldaat, die de vrouw' van zijn huisheer verleid had, werd met de beenen aan twee met geweld tot elkaar gebogen hoornen vastgemaakt. Daarop liet men de boomen eensklaps hun natuurlijken stand hernemen, zoodat het lichaam van den echtbreker letterlijk verscheurd werd. Terstond na zijne benoeming spoedde Aurelianus zich naar Rome om zich door den senaat en het volk als keizer te laten huldigen. Maar niel tong mocht hg in de hoofdslad de genoegens van een rustig leven smaken. Ue Gothen, wie de dood van Claudius met nieuwen moed bezield had (rokken opnieuw in talrijke benden over de Romeinsche grenzen. Aurelianus bracht hun eene beslissende nederlaag toe en dwong hen tot een vrede die voor beide partijen even eervol als voordeelig was. De landen der provincie Dacië, die onophoudelijk aan de invallen deibarbaren blootgesteld waren, liet Aurelianus aan de Gothen over, nadat hij de Romeinsche kolonisten voor het grootste deel overreed had om naar de landen ten zuiden van den Donau Ie verhuizen. Een land, dal noch voor ontainninc noch voor verdediging vatbaar was, werd verlaten; daarentegen vermeerderden de Dacische kolonisten de kracht der bevolking op den zuidelijken oever van den Donau, terwij de daar gelegen landerijen, die tot dusver ten gevolge van de invallen der barbaren 111 eene woestenij herschapen waren, eene nieuwe provincie Dacië vormden en de zuidelijk gelegen gewesten voortaan tol een schutsmuur dienden. Door eene onhoudbare provincie wijselijk af te staan stelde Aurelianus de overige gewesten in de gelegenheid zich krachti* ie ontwikkelen. ° Ook op andere Germaansche, vooral Alemansche krijgsbenden, die plunderend en blakerend 111 Italië waren doorgedrongen, die Romeinsche legers verslagen en zelfs Rome bedreigd hadden, behaalde Aurelianus meer dan eéne schitterende overwinning. Hij verdreef hen uil Italië en om de hoofdstad voor het vervolg tegen hunne invallen 1e beveiligen, maakte bij een begin met den bouw van een reusachtigen muur, waarmede hij de geheele stad omringen wilde. Het reuzenwerk werd wel door hem begonnen, maar eersl door zijne opvolgers voltooid. Nadat de dappere keizer het rijk van de barbaren verlost had stelde hij zich tot taak. de verloren gewesten te heroveren, waarin, gedurende de regeeiing van den zwakken Gallienus, tegenkeizers zich gevestigd hadden Ifij wilde aan het wereldrijk zijn vroegeren omvang terugschenken en wendde zich daartoe in de eerste plaats naar het oosten. Op eene oase in de Syrische woestijn lag de sinds Salomo's lijd zeer bloeiende slad Palmyra (Dl. I, p. lal), het middelpunt van den oosterschen karavanenhande , het brandpunt van bet verkeer tusschen de Middel la ndsche Zee en de Perzische Golf. Hier had, gelijk we reeds verhaalden, Odenathus, een burger der stad zich lot gebieder opgeworpen en was zelfs, om zijn gelukkigen strijd legen de 1 erzen, als zoodanig door Gallienus erkend. Binnen weinig tijds had Odenathus zijn rijk uitgebreid; geheel Syrië en de meesle gewesten van Klein-Azië gehooizaamden hem. Een belangrijk aandeel aan zijne veroveringen had zijne vrouw Zenobia, eene der merkwaardigste vrouwen der oudheid, die even beroemd was om hare vrouwelijke schoonheid en kuischheid als om hare manlijke geleerdheid en dapperheid. -Hare tanden waren parelwit; hel ongewone vuur, dat uit hare zwarte oogen straalde, werd verzacht door eene onweerstaanbare lieftalligheid. Hare «tem was vol en welluidend. Haar manlijken geest had zij door studie ontwikkeld; eene uitgebreide kennis versierde haar. De Latijnsche laai was haar met onbekend; de Grieksehe, Syrische en Egvptische talen verslond zii alle even grondig." *) J Odenathus, de met roem gekroonde veldheer, viel onder den dolk van zijn neef Abaeömus, die zich door hem beleedigd achtte. Zenobia nam wraak voor haar vermoorden echlgenoot door den moordenaar ter dood te doen *) Gibbon. brengen, en regeerde, als opvolgster van den overledene, met manlijke vastheid van geest. Bij de troonsbeklimming van Claudius was geheel Syrië met het grootste deel van Klein-Azië aan den schepler van Zenobia onderworpen. Zij strekte hare heerschappij toen zelfs over Egypte uit en poogde juist in den tijd, toen Aurelianus den oorlog tegen de Germanen ten einde had gebracht, ook de laatste gewesten van Klein-Azië aan hare macht te onderwerpen. Wilde Aurelianus aan het Romeinsche rijk zijne oude grenzen teruggeven, dan moest hij in de eerste plaats Zenobia overwinnen. Hij voerde dus zijne legioenen naar Azië en bleef overwinnaar in meer dan één gevecht, onder anderen in hel belangrijk treilen bij Anliochië en bij Emesa. Zenobia, gedwongen om naar Palmyra lerug Ie trekken, verdedigde zich hier waarlijk met manlijken heldenmoed. Toch bleek hét spoedig, dal men de slad niet lang meer zou kunnen houden, daar er gebrek aan levensmiddelen ontstond, terwijl Aurelianus wijselijk had gezorgd, dal de belegeraars in overvloed van alle behoeften voorzien waren. De fiere koningin wilde niet als gevangene in de handen der Romeinen vallen. Zij poogde Ie ontvluchlen, daar zij aan het Perzische hof zeker op eene goede ontvangst rekenen kon. Haar plan, hoe goed ook overlegd, mislukte. Op den weg naar Perzië werd zij achterhaald en gevangen genomen. De aanhangers van Zenobia openden na de vlucht hunner koningin de poorten der slad voor de Romeinen. Aurelianus gedroeg zich zachtmoediger, dan men, zijn karakter in aanmerking nemende, van hem had kunnen verwachten. Hij verbood zijnen soldaten de plundering der stad en liet noch den krijgslieden van Zenobia, noch den burgers van Palmvra, gelijk anders altijd het geval was, de wraak der overwinnaars gevoelen. Zenobia openbaarde in hare gevangenschap niet dien fleren moed en die manlijke standvastigheid, welke haar gedurende hare regeering de bewondering der geheele wereld had doen verwerven. Om haar eigen leven te redden, offerde zij hare raadslieden en gelrouwste dienaren op, door aan Aurelianus te verzekeren, dat zij op hun raad zulk een hardnekkigen tegenstand geboden had. Zoo deed zij op hunne hoofden de wraak nederkomen van den keizer, die maar al te zeer tot wreede maatregelen geneigd was. Het schuldigst van allen was in Aurelianus' oog de wijsgeer Longinus, de trouwste raadsman der koningin. Hij werd ter dood veroordeeld en onderging zijn lol met kalmen moed, met onwankelbare standvastigheid. Aurelianus meende Palmyra geheel onderworpen te hebben en besloot dus, naar Europa terug te keeren. Op zijn terugmarsch echter ontving hij bericht, dal de inwoners van Palmyra eensklaps in opstand waren gekomen, dat zij de Romeinsche bezetting omgebracht en zich van het Romeinsche juk bevrijd hadden. De overwinnaar keerde op zijne schreden lerug, heroverde de stad en vierde thans bot aan die onmenschelijke wreedheid, waardoor hij maar al te zeer bekend was. De prachtige slad werd geheel verwoest, de burgerij boette vreeselijk voor haar opstand. De inwoners werden grootendeels neergehouwen, de overblijvenden als slaven verkocht. Na Palmyra verwoest Ie hebben, trok de keizer naar Egypte, om ook hier een opstand te bedwingen, aan welks hoofd zekere Marcus Firmus, een der rijkste kooplieden, zich geplaatst had. Zelfs had deze het gewaagd, het keizerlijk purper aan Ie nemen en aan alle voortvluchtige aanhangers van Zenobia eene gastvrije ontvangst te bereiden. Schier zonder slag of stoot werd Egypte heroverd; Firmus en zijne medestanders werden ter dood gebracht, ook vele onschuldigen werden behandeld met die gruwelijke wreedheid, waardoor Aurelianus steeds den glans zijner overwinningen verduisterde. Hij schreef naar Rome, dat Egypte veroverd was, dal de gestremde aan- voer van koren nu weer regelmatig plaats kon vinden en dat de Romeinen, nu zij weder brood hadden, zich zorgeloos aan het genot der schouwspelen konden overgeven. Was het oosten thans opnieuw aan de Romeinsche heerschappij onderworpen, het zelfde lot trof ook het westen. In Gallië waren verscheidene keizers achtereenvolgens door de legioenen verkozen; tegen den laatste hunner, Tetricus, besloot Aurelianus thans, na zijne terugkomst uit het oosten, zijne wapenen te richten. De strijd was niet heftig, want Tetricus had niet dan door den nood gedrongen, het keizerlijk purper aangenomen. Zelf wenschte hij niets vuriger dan tot het leven van een ambteloos burger terug te kunnen keeren; hij knoopte daarom in het geheim onderhandelingen met Aurelianus aan en toen bij Chalcus aan de Marne zijn leger tegenover dat des keizers stond, stelde hij zijne troepen zoo op, dat zij wel overwonnen moesten worden. Rij den aanvang van den slag liep hij met eenige vrienden tot Aurelianus over. De ongelukkige, door hun veldheer en keizer verraden soldaten, werden na een eervollen strijd tot op den laatslen man neergehouwen. Na deze in Gallië behaalde zegepraal kon Aurelianus met recht den eervollen titel »restitutor orbis", hersteller der wereldheerschappij, aannemen. Hij vierde te Rome een zoo luisterrijken zegetocht, als de hoofdstad der wereld sinds lang niet had aanschouwd. Gibbon zegt daarvan: Ofschoon de stoet zich met het aanbreken van den dag in beweging zette, werd het Capitool niet voor des avonds negen uur bereikt en was het nacht geworden, toen de keizer zich weder naar zijn paleis begaf. Gedurende de volgende dagen werd het volk bezig gehouden door allerlei voorstellingen en spelen in den circus, de renbaan en het amphitheater. Aanzienlijke geschenken werden aan het leger en het volk uitgedeeld en meer dan ééne stichting, waardoor of het voordeel of het genoegen van Rome's inwoners bevorderd werd, moest dienen orn den roem van Aurelianus te vereeuwigen. Tetricus en Zenobia, die den triomftocht van Aurelianus hadden opgeluisterd, ontvingen daarna hunne vrijheid terug. Tetricus hernam zijne oude plaats in den senaat en werd meer dan eens door Aurelianus en zijne opvolgers met blijken van onderscheiding vereerd. Aan Zenobia gaf de keizer een schoone villa te Tibur ten geschenke; hier heeft zij, naar men verhaalt, nog langen tijd geleefd met hare dochters, die met aanzienlijke Romeinen huwden. VIER EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. Aurelianti9 vermoord. De veldheeren en de senaat. Verkiezing van een keizer in den senaat. Mareus Claudius Tacitus. Edelmoedige handelwijze van Tacitu9. Florianus, Probus. Zegepralen op de Germanen behaald. Inlijving van de Germanen in de Roiiicinsche legioenen. Germaansche landverhuizers in de provinciën. De paalgracht. De tcgenkeizers. Opstand der 80 gladiatoren. Hongaarsche en üuitsche wijnbouw. Nuttige werken, door het leger uitgevoerd. Probus vermoord. Mareus Aurelianus Carus. Oorlog tegen de Perzen. Raadselachtige dood van Carus. Numerianus en Carinu9. Dood van Numerianus. Arrius Aper. Legervergadering bij Chalcedon. Diocletianus als keizer uitgeroepen. Carinus te Roine. Slag in de vlakte van Margus. Carinus vermoord. Diocletiaan algemeen als keizer erkend. Veel minder schillerend dan de voordeelen, door Aurelianus op de buitenlandsche vijanden des rijks behaald, was zijn binnenlandsch bestuur. Hij maakte zich tegenover zijne onderdanen aan groole wreedheid en willekeur schuldig. Den senaa! behandelde hij met de diepsle minachting; meer dan een zijner uitstekendste leden werd ter dood gebracht op de lichtste verdenking. dat hij in eene samenzwering gewikkeld was geweest. De naar krijgsroem dorstende keizer kon te Rome niet lang rust vinden. In October van het jaar 274 begon hij een oorlog tegen de Perzen, doch eer hij Azië nog bereikt had, viel hij in Januari 275 als het slachtoller eener samenzwering, door zijn geheimschrijver Mnestheus legen hem gesmeed. Deze had zich namelijk aan groote knevelarijen schuldig gemaakt; dit was den keizer Ier oore gekomen die zich daarover op dreigenden toon uilgelaten had; Mnestheus begreep zeer goed, dat hij zijn leven niet langer zeker was en besloot zich zelf te redden door zijn meester ten val te brengen. Hij verstond zeer goed de kunst om het handschrift van Aurelianus na te maken. Hiervan trok hij partij, door eene lijst van ter dood veroordeelden op te stellen, waarop de namen der aanzienlijkste bevelhebbers des legers voorkwamen. Hij liet dezen de valsche lijst zien en de legerhoofden, die niet anders konden ineenen dan dat hun leven ernstig bedreigd werd, besloten den keizer te vermoorden. Tusschen Ryzantium en Heraclea werd Aurelianus onverhoeds door zijne eerste bevelhebbers gegrepen en één hunner, die van zijn heer altijd blijken van het grootste vertrouwen ontvangen had, bracht hem den doodelijken slay toe. Na des keizers dood had er in het leger een belangwekkend tooneel plaats. De moordenaars ontdekten de schandelijke list, waardoor zij tot hunne daad verleid waren, zij straften den schuldige naar verdienste en bekenden den moord, dien zij echter niet meer ongedaan konden maken. Geen der veldheeren durfde de hand naar de keizerskroon uitsteken, uit vrees, dat het leger den moord op hem wreken zou. Dat was de oorzaak, dat voor het eerst na den dood eens keizers zijn opvolger niet terstond door de legioenen gekozen werd, dat de veldheeren zich in een eerbiedig schrijven tot den senaat wendden met het verzoek, dat deze aan hun rijk een keizer schenken zou. Het was inderdaad een' treilende samenloop van omstandigheden, dat juist de dood van dien keizer, die den senaat zoo dikwijls door zijn overmoed beleedigd had, aanleiding moest geven, dat denzelfden senaat liet hem toekomend recht lot verkiezing van een keizer teruggeschonken werd. Met stomme verbazing ontving de senaat den merkwaardigen brief, die aldus luidde: »llet dappere en gelukkige leger aan den senaat en het volk van Rome. De misdaad van één man en de dwaling van velen heeft ons van keizer Aurelianus beroofd. Moge bet u behagen, eerwaardige heereu en vaders! hem in de rij der goden te plaatsen en dengenen tot zijn opvolger te benoemen, die naar uw oordeel hel keizerlijk purper waardig is. Geen van hen, wier schuld of ongeluk tot ons verlies heeft meegewerkt, zal ooit over ons regeeren". De brief werd in den senaat voorgelezen en maakte daar het onderwerp van ernstige beraadslagingen uit. Hoe vleiend het ook voor de hooge vergadering mocht zijn, dat de legioenen haar verzochten bun een keizer te schenken, toch weigerde zij zeer verstandig langen lijd, dat verzoek in te willigen. Zij vreesden namelijk te recht, dat een door den senaat benoemde keizer niet licht dien invloed verkrijgen zou, zonder welken hij slechts eene schaduw van macht zou bezitten. Acht maanden verliepen er met over en weer schrijven, acht maanden, gedurende welke er in het Romeinsche rijk eene vreedzame regeeringloosheid heerschte. Gedurende dat tijdperk was het wereldrijk noch eene republiek, noch eene monarchie en toch ging de tijd rustig voorbij zonder dat de maatschappelijke orde een oogenblik verstoord werd. Eindelijk besloot de senaat, na eene driemaal herhaalde weigering, door den nood gedrongen, tot de verkiezing van een keizer over te gaan: den 25cn September 275 werd de 75jarige senator Marcus Claudius Tacilus. een afstammeling van den grooten geschiedschrijver van dien naam, tot keizer benoemd. Tacilus was een der aanzienlijkste en rijkste mannen van Rome en in alle opzichten waardig den troon te beklimmen. Hij werd dan ook door het volk en de legioenen met blijdschap als keizer begroet, eene blijdschap, die nog verhoogd werd door de edelmoedige mildheid, welke de nieuwe vorsl bij het aanvaarden van zijne regeering ten toon spreidde. Ifij schonk namelijk zijn ontzaglijk vermogen (dat ongeveer 20 millioen gulden van onze munt bedroeg) aan den staat. Niet dan na lang aarzelen en tegen zijn zin had Tacitus de op hem uitgebrachte benoeming aangenomen, dewijl hij vreesde, dat de legioenen hem niet zouden gehoorzamen. In den beginne scheen bet, dat die vrees beschaamd zou worden, want hij werd door het leger in Klein-Azië goed ontvangen en het gelukte hem zelfs daarmede belangrijke voordeelen te behalen op de Gothen en Alanen, die deze provincie andermaal verwoestten. Doch weldra kwam er verandering in de stemming der soldaten; er vielen oproerige looneelen voor en de zachtheid van den grijzen keizer was niet geschikt om de orde en tucht te herstellen, die weleer Aurelianus slechts door wreede gestrengheid had kunnen handhaven. Tacitus stierf weldra, hetzij dat hij bezweek onder de vermoeienissen van den veldtocht, hetzij, dat bij — gelijk andere berichten verhalen — in April 27 handwerkslieden, van alle rechten'en van alle deelneming aan de regeering was versloken. Het grootste SLl è W bevolking verkeerde in een toestand van drukkende aflSnkelHklSdN!i was „edoemd tot voortdurenden arbeid op de landerijen der Gillisrlm n,]„iun ander deel zuchtte zelf. i„ volslage'n slavernl* o£rde ^-scEn Z ,Rnrren.Wf (leZ8 •°eSlal?d "ief verbeterd. ïnaar veeleer verergerd'P Toen maar r , re" n,el al|een heerendiensten aan hunne meesters bewijzen maar daarenboven voor Romeinsche soldaten en belastinggaarders arbeiden ' Deze ondragelijke last bracht het tot dusver lijdzame volk eindelijk tot wanhoop; er brak een boerenopstand uit, die wat zijn geweld* karakter S zijne vreeselgke gevolgen betreft .net de beruchte boerenoorlogen der middeleeuwen op eene lijn kan gesteld worden. ° Ue' miU(Jel I)e boeren liepen te wapen, namen de woningen der edelen en de steden grooU^e barba^rsc\dieidaV6Twepa! ^ 'la,i>es 1, de groote koning der Perzen, had Tiridates dip dooi de Romeinen tot koning van Armenië was aangesteld, verdreven. Voor Streckfiss. II. ^ zulk eene onbeschaamdheid moest hij streng getuchtigd worden. Diocletianus vertrouwde den caesar Galerius het opperbevel over zijne legioenen toe, terwijl hij zelf zich in Antiochië ophield. Na twee gevechten, waarin de overwinning onbeslist bleef, leed Galerius eindelijk eene volkomen nederlaag. Hij moest vluchten en kwam als overwonneling te Antiochië bij den keizer aan. Deze ontving hem met al den toorn van een beleedigd vorst. Galerius, de fiere met het purper bekleede caesar, werd gedwongen om den keizerlijken wagen meer dan een uur lang te voet te volgen. Voor de oogen van het geheele hof moest bij deze vernedering ondergaan. Hierin zien wij een duidelijk bewijs, dat Diocletianus zijn keizerlijk oppergezag ten strengste handhaafde tegenover de caesars, die hij vrijwillig had aangesteld. Slechts met moeite gelukte het eindelijk Galerius, den toorn van Diocletianus te doen bedaren; op zijne dringende bede werd hem nog eenmaal het opperbevel over een nieuw leger toevertrouwd en hiermede behaalde hij zulk eene schitterende en beslissende overwinning, dat Narses genoodzaakt was, om een vrede te sluiten, waarbij hij Armenië benevens eeuige landstreken in Mesopolamië aan de Romeinen moest afstaan. Had Diocletianus de grenzen des rijks volkomen beveiligd en alle pogingen tot opstand onderdrukt, toch bestond er nog een vijand, op wien hij geene enkele overwinning had behaald en wiens macht gevaarlijk genoeg scheen: het Christendom. Kon de plaatsvervanger van Jupiter op aarde, de met roem gekroonde keizer het dulden, dat eene godsdienstige sekte, die de goden bespotte, een staat in den staat vormde? Mocht hij hel toelaten, dat een onafhankelijk volk, hetwelk zijnen bisschoppen meer gehoorzaamde dan den keizer zelf,zich in alle provinciën verspreidde, onophoudelijk in aantal toenam en zelfs zich in hooge staatsambten indrong? Scheen het niet gevaarlijk, dat de Christenen, die hunne eigen wetten en overheden hadden, die in het bezit waren van aanzienlijke schatten, reeds in enkele provinciën, gelijk in Gallië, de meerderheid der bevolking uitmaakten? Wel hadden zij lot lieden bijna altijd de bevelen des keizers opgevolgd, maar toch waren er reeds onder hen enkele dwepers opgestaan, die weigerden de wapenen voor den keizer te dragen. Een centurion, Marcellus genaamd, had bij gelegenheid van een openbaar feest, zijne wapenen en de teekenen zijner waardigheid weggeworpen en met luider stem uitgeroepen, dat bij niemand wilde gehoorzamen dan Jezus Christus, den eeuwigen koning, en dat hij zich aan den dienst van den afgodischen keizer voor altijd onttrok. Wel was Marcellus op staanden voet ter dood veroordeeld en onthoofd, maar het voorbeeld was eenmaal gegeven en hel kon gevaarlijk worden. Gevallen, als het verzet van Marcellus, kwamen wel is waar hoogst zelden voor, maar toch waren zij geschikt om eenige bezorgdheid in te boezemen, en deze werd nog gevoed door de maatregelen, welke Maximinianus en Galerius, twee verbitterde vijanden der Christenen, den keizer voorsloegen. Op voorstel van Galerius werd in Januari 303 te Nicomedië eene raadsvergadering belegd, die uit de aanzienlijkste beambten van den staat en van het leger bestond. In deze bijeenkomst werd tot eene algemeene vervolging van de Christenen door het geheele rijk besloten. Den 23en Februari 303 drongen keizerlijke troepen de hoofdkerk van Nicomedië binnen, die in het meest bevolkte en fraaiste gedeelte der stad op eene hoogte was gebouwd. Het heiligdom werd geplunderd en binnen weinige uren zoo geheel verwoest, dat het bijna met den grond gelijk was gemaakt. Den volgenden dag werd een keizerlijk besluit afgekondigd, waarbij de Christenen met de strengste straffen bedreigd werden. Al hunne kerken in alle provinciën des rijks moesten geslecht worden, terwijl ieder Christen, die het waagde, eene geheime bijeenkomst tot een godsdienstig doel bij te wonen, ter dood veroordeeld werd. De heilige oorkonden der Christenen moesten uit- word? 1° hezi,Jinoen. hunner kerken van staatswege in beslag «enomen °nlr°.1 w '.el vervullen vanambten lip ri i V J Christenslaven nimmer in vrijheid konden worden "esteld al, „Ili,. , wmlcn <"" iedere aanklad,I tegen een cEm W.™ „„u d,00r v™ * mS* * «aa 'fi hooier stpecr in - ,eze. maalregelen onmenschelijk genoeg no" ?£?£ Sé dsHirs heden vrijen toekans"tof'h t'k" do p,njkdo.m en aanzien onderscheidden en tot Kenfs BeworfingPng 1 ke.zerlijk paleis gehad hadden, werd indegevan- schier onafgebroken $ aS^" gef°,terd- "* ee"e do°d™nnis U*» In het geheele uitgestrekte Romeinsche rijk werden de Christenen nnm o "e if 'i i Z6ei' -0t ,ie' Christendom overhelde; doch hoe het ook zij hii'was maat te,JnlD Ma*lrmnian"s Zlcl' 'n November 303 voor de eerste langdu&ge onsesfeTd'heid3" (ÏT "T Nicomediê verviel Diocletianus in eene rins nedpr 7,!g, ; 0f, de?e hem tot het besluit bracht om de re^ee- is niet met zekeS'l »*" i VJ reet'procSer dit voornemen heeft opgevat, MaxirainSs IS'6, W'J We,en alleen' dat DioclelianSs en de,; - telMe"d'8 de votKh^lu tvp'nf Uhh]i8e', ",aar r.oem»jke daden dorstende man, in dergelijk besluit m ia,- i '3 " IT|mste aanleiding tot het nemen van van Diocletfanni' to J ,vvaï; .ZT gewoon zich in alles naar de inzichten Vlakte Hri "I voe8en'.dal h|j het ook thans deed. Op eene uitgestrekte oóaenV11t Rr!ü'i " 7"n Nlco,"wli,'i' werd den ten Mei 303 ee^hooge troon le»er geschanrd nÏ " ,r°°" stonden, op bevel van Diocletianus, volk en SvXnsSe iSInZT!'™hlLe "J hCl W°°rd lolziJllf'getro,nveaanhangers, '11,1 h,el PufPer af. Nog eer de verbaasde menigte ii i! ° gekomen, was de keizer reeds uit hare oogen verdwenen Diocletianus, die zich voortaan weder Diocles noemde hrarht ,Ip int jaren zijns levens door op een prachtig lustslot, dat hij te Salona in Dalmatië had doen bouwen. De heerlijk.! tuinen, de tempels, de zuilengangen de za én In V,an het slot hadden zulk een omvang, dat de he'dendaa«sche S ' Dmrlph' ge '6ei .^houwd is binnen den omtrek der puinhoopen van dit paleis Dioclet anus hield zich hier met landbouw en vooral met tuinbouw W®" Geen oogenbhk speet het hem. dal hij het purper had afgHeil en iZ Maxi' t~% emder"Lbr°Cllt e"i1,6,11 aan,sP°orde om 11,11 genomen besluit* in te schamDer lachend. j [ï weder, °/« ^ slapen te winden, antwoordde bij ïeplaT heb ïondi' „iilif" glJ,de koolen ?aa8<' (lie * hier met eigen hand geplant heb, zoudt gij zeker met meer op de gedachte komen, mij daartoe te 47* ■ willen overhalen." Niettegenstaande zijne afzondering, hield Diocletianus zich niet geheel verwijderd van de politieke gebeurtenissen, ja werd hij soms tegen wil en dank daarin betrokken. Ook moest hij het nog beleven, dat de staatsregeling, door hem ontworpen, aanleiding gaf tot groote verdeeldheid en strijd onder zijne opvolgers, In hel negende jaar na zijne aftreding, in het jaar 313, stierf hij. Men verhaalt, dat verdriet over den treurigen toestand des rijks en over het ongelukkig lot van zijne gemalin en dochter (zie pag. 747), hem genoopt heeft om zich zelf van het leven te berooven. ZEVEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. De opvolgers van Diocletianus. Severus en Maximinus Daza. Dood van Constantius Chlorus. Keizer Constantijn de Groote. Partijdigheid van het geschiedverhaal der Christenen. Maxentius. Maximinianus voor de tweede maal keizer. Moord op Severus gepleegd. Licinius. Zes keizers te gelijk. Maximinianus ter dood gebracht. Dood van Galerius. Het verdraagzaamheidsbesluit. Strijd tusschen Constantijn en Maxentius. liet labarum, de kruisvaan Overwinning, door Constantijn behaald; zijn intocht te Rome. Wreedheid van Licinius. Lotgevallen van de gemalin en dochter van Diocletianus. Laatste strijd tusschen Licinius en Constantijn. Dood van Licinius. Constantijn alleenheerscher van het Romeinsche rijk. Nadat Diocletianus en Maximinianus vrijwillig de teugels des bewinds hadden nedergelegd, traden, overeenkomstig de staatsregeling, door den eerste ontworpen, de caesars Constantius Chlorus en Galerius als keizers op. Den hoogsten rang onder beiden, de plaats welke tot heden door Diocletianus was bekleed, zou Chlorus innemen. Aldus bezat laatstgenoemde het recht om de caesars te benoemen; dit recht matigde echter Galerius zich aan en Chlorus verzette zich niet daartegen. De beide caesars, door Galerius benoemd, waren twee mannen uit lagen stand, die hunne verkiezing alleen te danken hadden aan de onbepaalde onderwerping, welke zij jegens Galerius aan den dag legden. Flavius Valerius Severus zou gebied voeren over Italië en West-Atrika en onder het oppertoezicht staan van den zachtaardigen Constantius Chlorus; Maximinus Daza, neef van Galerius, verkreeg het bestuur over Syrië en Egypte. De beide caesars waren ruwe en onmenschelijke despoten; vooral maakte Maximinus zich berucht door de gruwelijke wreedheid, waarmee hij de Christenen behandelde, die hij bijna met nog meer verbittering vervolgde dan Galerius zelf. In het eerste jaar na de aftreding van Diocletianus scheen bet, dat de eigenaardige staatsregeling, door hem aan het rijk gegeven, in stand zou blijven. In goede verstandhouding voerden Galerius en Constantius Chlorus gezamenlijk hel bewind, en ofschoon bij de benoeming van de caesars zoowel de zoon van den vroegeren keizer Maximinianus, de onstuimige en zedelooze Maxentius, als de zoon van Constantius Chlorus, Constantinus, geheel was voorbijgegaan, werden toch van geene enkele zijde tegenwerpingen tegen het besluit van Galerius ingebracht. Reeds na verloop van een jaar, den 2i)en Juli 306, stierf Constantius Chlorus te Eboracurn (York) in Brittannië. De caesar Severus moest eigenlijk zijn opvolger zijn, doch de Brittannische en Gallische legioenen, wilden zich geen vreemden keizer laten opdringen. Zij bekleedden Constantinus, den zoon van den overledene, met het purper, en riepen hem tot augustus uit. Constantijn, zoon van Constantius Chlorus en van de Christin Helena, was geboren in het jaar 274 en alzoo 32 jaar oud, toen hij de nalatenschap zijns vaders aanvaardde. Door vleiende geschiedschrijvers wordt ook hem de zoo dikwijls misbruikte eernaam de Groote gegeven; doch ook hij verdient dien naam even weinig, als de meeste met bloed bevlekte tyrannen, die hem vroeger of later gedragen hebben. Groot waren ongetwijfeld zijne scherpzinnigheid, zijn veldheerstalent en zijne dapperheid, maar groot ook zijne heerschzucht, zijne wreedheid en trouweloosheid. Slechts zijn eigenbelang hield hij bij alles in het oog; mei ijskoude onverschilligheid ruimde hij eiken hinderpaal uit den weg, die hem het volvoeren van zijne eerzuchtige plannen belette. Over lijken baande hij zich den weg tol de alleenheerschappij; en eenmaal in het bezit daarvan, baadde hij zich in haar genot, en \.ierp het masker van liefde voor het volk al, dat hij reeds te lang naar zijn zin gedragen had. Door verfijnde zwelgerij, door schandelijke verkwisting, die alleen kon bestreden worden door ondragelijke lasten aan het volk op te leggen, en door gruwelijke moorden bezoedelde hij den keizerlijken diadeem. Men heeft Constantijn vergeleken met Augustus, wijl hij evenals deze, het wereldrijk uit zijn verval ophief. Waarlijk ten onrechte, want zelfs de met bloed bevlekte Augustus staat hooger aangeteekend in de geschiedenis dan Constantijn de Groote. Augustus, de tyran der republiek, zochl als alleenheerscher zijn verleden te doen vergelen, doordien hij zich beijverde, voor zoover de keizerlijke heerschzucht dit gedoogde, om het volk gelukkig te maken. Constantijn daarentegen sloeg een geheel anderen weg in. Zoolang zijne heerschappij nog niet op vaste grondslagen rustte, streefde hij er naar zich bemind te maken en den naam van een rechtvaardig, welwillend en onbaatzuchtig vorst te verwerven; maar eenmaal lot zijn doel gekomen, vertoonde hij zich in zijne ware gedaante, als een losbandig, wreed, verkwistend en gewetenloos despoot. En toch is deze man de Groote bijgenaamd, toch heeft hij onder de geschiedschrijvers lofredenaars gevonden, die hem hebben verheven tol den eersten, den edelslen, den grootsten vorst der aarde! Deze zonder twijfel overdreven lofspraken heeft hij alleen te danken aan de bescherming, die hij den Christenen verleende. De scherpzinnige staatsman was niet blind voor de geduchte macht,[welke de Christenen door hun aantal en hun welgeregeld bestuur in het Romeinsche rijk reeds bezaten. Door hen te beschermen maakte hij hen, die zoolang verdrukt en vervolgd waren, tot zijne vurigste en trouwste aanhangers. Het is mogelijk, dat Constantijn zelf tot het Christendom overhelde, daar zijne moeder Helena, de eerste, later verstooten gemalin van Constantius Chlorus, eene Christin was. Dat deze ingenomenheid echter niet sterk genoeg zou geweest zijn om hem, wanneer het niet met zijne staatkunde gestrookt had, als beschermer der Christenen te doen optreden, hiervoor strekt zijn volgend leven tot sprekend bewijs. Dit blijkt ook uit de omstandigheid, dat hij zelf eerst kort voor zijn dood tot het Christendom overging, terwijl hij, om de Romeinen, die nog altijd aan den ouden afgodendienst gehecht waren, niet van zich te vervreemden, de waardigheid van pontifex maximus(opperpriester) voortdurend bleef bekleeden. De Christenen waren in zijne schatting slechts eene machtige partij, die hij op listige wijze als zijn werktuig gebruikte en die hij beschermde, omdat zij hem de alleenheerschappij konden verschaffen. Constantijn heeft den bijnaam van den Grooten Ie danken aan deze bescherming, die hij den Christenen verleende, want de Christen-geschiedschrijvers, en onder hen vooral de bisschop Eusebius van Caesaraea, des keizers levensbeschrijver, hebben den man, die den Christelijken godsdienst tot gods- dienst van staat verhief; die onder liet teeken des kruises zijne zegepralen vierde, en de diensten, door de geestelijkheid hem bewezen, met schenkingen van staatswege beloonde, eene zeer partijdige dankbaarheid gewijd *). . Constantijn, die ongeveer 18 jaar oud was, toen zijn vader Constantius Uitorus den titel van caesar ontving, bleef in dienst van Diocletianus Hii muntte door groote persoonlijke dapperheid uit, en werd door den keizer tot den rang van eersten tribuun verheven. Om zich te onttrekken aan de la "en van den ïjverzuchtigen Galerius, vluchtte hij in het begin van hel jaar 30G tot zijn vader. Met dezen ondernam bij een veldtocht tegen de Pieten die uit het noorden van Schotland een inval in Brittannië hadden gedaan, en hier onderscheidde hij zich zoo, dat de legioenen hem, gelijk wij reeds 'verhaald hebben, terstond na den dood zijns vaders, als augustus begroetten. In schijn aarzelde Constantijn, de hem opgedragen waardigheid te aanvaarden, doch eindelijk gaf hij toe. Dat hij een voortreffelijk legerhoofd was bewees bij alras zijnen legioenen, daar hij de Franken, die in Gallië doorgedrongen waren, zegevierend tot over den Rijn terugdreef. Foen Galerius den brief ontving, die hem den dood van Constantius Uitorus en de verhefiiing van diens zoon tot de keizerlijke waardigheid meldde, dreigde hij, woedend over zulk eene aanmatiging, den brief benevens den bode in bet vuur te werpen. Doch spoedig kwam hij tot andere gedachten; hij berekende, welke hulpmiddelen zijn tegenstander ten dienste stonden, en deinsde teiug \ooi den twijfelachtigen uitslag van een oorlog. Naardien Constantijn hem in zijn schrijven een middel had aangeboden, om zich met eere uit deze moeilijkheid te redden, greep hij dit aan. Wel hechtte hij zijne goedkeuring niet aan de verheffing van Constantijn tot augustus, maar hij benoemde hem in plaats daarvan tot tweeden caesar, terwijl bij aan zijn lieveling Severus de waardigheid van augustus verleende. Constantijn zou derhalve voortaan den vierden rang onder de beheerschers van het Romeinsche rijk innemen, en hiermede stelde hij zich ook voorloopi" tevreden. Door de erkenning van Constantijn was de staatsregeling, door Diocletianus ingevoerd, weder hersteld. Maar spoedig zou daarop opnieuw inbreuk gemaakt worden. Rome, de oude hoofdstad der wereld, was door het stichten van vier nieuwe residenties eenigszins op den achtergrond geraakt. Hierdoor gevoelden de Romeinen zich in hunne ijdelheid gekwetst. De machtelooze senaat verlangde weder een Romeinsch keizer binnen de muren der oude stad te kunnen begroeten. Hierbij kwam de vermeerderde druk der belastingen, die door de vierdubbele hofhouding der keizers steeds hooger werden opgevoerd. Niets was natuurlijker dan dat er onder de inwoners van Rome eene algemeene ontevredenheid ontstond. Een zoon van Maximinianus, Maxentius, leefde op zijn landgoed in de nabijheid van Rome. Hij was een losbol, die zich tot dusver door niets anders dan door zijne uitspattingen onderscheiden had. Daar hij gehuwd was met eene dochter van Galerius, meende hij om die reden recht te hebben op het keizerlijke purper. Om hiertoe te geraken, stijfde hij de Romeinen in hunne ontevredenheid. Tevens wist hij zich bemind te maken bij de twee legioenen praetorianen, die te Rome in garnizoen lagen, en toen deze hem den 2leu October 306 tot augustus uitriepen, nam bij zonder bedenken die waardigheid aan, waarin hij tevens door volk en senaat erkend werd. Severus, die het bewind voerde over Dalië, zag zijne macht door de verheffing van Maxentius ernstig bedreigd. Hij bracht daarom in aller ijl een leger op de been, en trok tegen zijn mededinger op. Doch in plaats vanéén keizer vond hij er twee, die zich tegenover hem stelden. ) Door andere geschiedschrijvers wordt een veel gunstiger oordeel over Constantiins karakter geveld. Men vergel. o. a. het Hoofdst. Constantijn de Groote en zijne zonen in het werk: Gesch. der Christ. kerk in taferee/en, te Arnst. bij G. Portielje en Zoon, Dl. II, bl. 1. Den ouden Maximinianus had reeds sedert lang de werkeloosheid verdroten, waartoe hij door het besluit van Diocletianus veroordeeld was. De verheffing van zijn zoon gaf hem het voorwendsel aan de hand, om zijn afstand van den troon te herroepen; ook hij nam opnieuw den titel van augustus aan. Ter ondersteuning van zijn zoon snelde liij naar Rome, waar hij met open armen ontvangen werd door de oude strijders, die vroeger onder zijne bevelen gediend en zoo menige overwinning behaald hadden. Met deze legermacht trok hij tegen Severus op. Maximinianus was een gevaarlijk tegenstander, want de soldaten van Severus verlieten hunne gelederen en schaarden zich rondom de standaards van den vijand, dien zij bestrijden moesten. Aldus door een groot deel zijner troepen verlaten, moest Severus aftrekken; hij vluchtte naar de sterke vesting Ravenna, waar hij door Maximinianus belegerd werd. Severus had zich in Ravenna zeker lang kunnen staande houden, want het viel hem gemakkelijk, voortdurend levensmiddelen aan te voeren, indien niet Maximinianus, om te eerder tot zijn doel te geraken, de toevlucht had genomen tot eene snoode list, Hij knoopte onderhandelingen met Severus aan en wist dezen te doen gelooven, dat onder de bezetting der vesting eene samenzwering was gesmeed. Hij beloofde het leven van zijn tegenstander te verschoonen en hem als ambteloos burger op eervolle wijze te behandelen, indien hij de vesting wilde overleveren. Severus nam dit voorstel aan. Maximinianus bejegende hem met alle onderscheiding en voerde hem naar Rome. Oschoon hij den gevangene de plechtigste beloften gedaan bad, stond hij hem echter niets meer toe, dan de vrije keus van de wijze, waarop hij ter dood gebracht wilde worden, en eene keizerlijke begrafenis. Severus werd in Februari 307, volgens zijn wensch, door opening der aderen van het leven beroofd, terwijl zijn lijk werd bijgezet in den grafkelder, die voor de familie van keizer Galerius was gebouwd. Het was te voorzien, dat Galerius den dood van zijn vriend zou wreken. Maximinianus zocht daarom een bondgenoot te winnen. Vergezeld van zijne dochter Faustina, reisde hij naar Gallië om Conslantijn tot zijne zijde over te halen. Hij bood dezen zijne dochter tot gemalin aan, en de huwelijksplechtigheid werd spoedig hierop met den grootsten luister gevierd. Als huwelijksgift ontving Constantijn van zijn schoonvader den rang van augustus. Ofschoon Conslantijn door het aannemen van dien titel in zekeren zin partij gekozen had voor Maxentius, weigerde hij nochtans zijne legermacht naar Italië te voeren; bij wachtte liever den loop der dingen af en hield zich onzijdig; meer kon zijn schoonvader niet van hem verkrijgen. Galerius was intusschen met een leger naar Ralië opgerukt. Hij was echter in zijne onderneming niet voorspoedig, want welhaast zag hij in, dat hij te zwak was, om den legioenen van Maximinianus, welke dezen trouw aanhingen, en den praetorianen van Maxentius met goed gevolg het hoofd te kunnen bieden. Hij trok daarom weder spoedig af. terwijl hij alleen door eene vreeselijke verwoesting van de Raliaansche provinciën wraak nam over den dood van Severus. In de plaats van Severus benoemde hij een oud vriend en dapper wapenbroeder, den Illyriör Licinius tot augustus. Om aan deze benoeming meer gewicht bij te zetten, had hij ook Diocletianus overgehaald, om de afzondering, waarin hij leefde, voor eene kleine poos te verlaten, ten einde de plechtigheid bij te wonen. Door deze verheffing van Licinius had thans het Romeinsche rijk niet minder dan O keizers, want ook Maximinianus maakte aanspraak op den rang van augustus. Galerius, Licinius, Maximinianus, Maxentius, Maximinus en Constantijn meenden allen gelijke rechten te hebben op de hoogste keizerlijke waardigheid en, alsof dit nog niet genoeg ware, wierp zich nog een zevende keizer op, een overweldiger in Afrika, Alexander genaamd, die echter slechts korten tijd het bewind in handen hield en door een veldheer van Maxentius ten onder gebracht werd. Van deze zes keizers verloor Maximinianus het eerst waardigheid en leven. Hij stond eigenlijk niet aan hel hoofd eener provincie, en dit juist prikkelde zijne heerschzueht. Zijn zoon Maxentius en zijn schoonzoon Constantijn werden daarom met ijverzucht legen hem vervuld. Nadat er oneenigheid tusschen hem en Maxentius ontslaan was, legde hij in het jaar 307 voor de tweede maal het purper af. Maar drie jaar later, in 310, nam hij het voor de derdemaal aan, en trachtte hij Constantijn, die hem het bevel over een gedeelte van diens leger had toevertrouwd, van den troon te stooten. Dit plan mislukte echter, Constantijn overwon hem, nam hem gevangen en, ofschoon hij zijn schoonvader levensbehoud had toegezegd, hield hij toch geen woord; onder voorwendsel, dat Maximinianus zich opnieuw had schuldig gemaakt aan hoogverraad, werd hij terechtgesteld en in het jaar 310 ter dood gebracht. Een jaar later, in 311, stierf Galerius te Sardica aan eene smartelijke en langdurige ziekte. Zijn lichaam, dat ten gevolge van zijne onmatige leefwijze buitengewoon in omvang was toegenomen, werd overdekt met zweren. De Christelijke geschiedschrijvers, die met buitengewone nauwkeurigheid en met waar genot deze ziekte beschreven hebben, verhalen, dat uit de zweren eene menigte ongedierte kroop, dat den ongelukkige reeds bij zijn leven verteerde. Kort voor zijn dood had Galerius ingezien, dat al zijne pogingen, om de Christenen uit te roeien, dat zelfs de wreedste vervolgingen vruchteloos waren. \erzadigd van het moorden, had hij, in vereeniging met Licinius en Constantijn een verdraagzaamheidsbesluit uitgevaardigd, waarin de volgende merkwaardige punten voorkwamen *): «Onder de gewichtige zorgen, die onzen geest bezig hielden tot nnt en behoud van het rijk, was het tevens ook ons doel, alles te herstellen en te hervormen volgens de oude wetten en de openbare zeden der Romeinen. In liet bijzonder was het ons streven, op den weg van verstand en natuur de verblinde Christenen terug te voeren, die van den godsdienst hunner voorvaderen afvallig waren geworden en, in hunne verwatenheid de gebruiken der oudheid bespottend, buitensporige wetten en voorstellingen naar de ingeving hunner verbeelding uitgedacht en in de onderscheiden provinciën van ons rijk eene groote vereeniging gevormd hebben. Daar onze uitgevaardigde besluiten, om den eeredienst der goden met kracht in stand te houden, vele Christenen aan gevaar en ellende blootgesteld, ja zelfs velen van het leven beroofd hebben, on daar nog anderen, die voortdurend in hunne goddelooze dwaasheden volharden, verstoken zijn van allen openbaren godsdienst, zoo gevoelen wij ons geneigd om ook tot deze verstokte menschen onze bekende zachtmoedigheid uit te strekken. A\ij veroorloven hun dus, hunne bijzondere geloofsbegrippen vrij te belijden, en zonder vrees of overlast in hunne heiligdommen bijeen te komen, op voorwaarde echter, dat zij behoorlijken eerbied voor de bestaande wetten en de regeering betoonen. Van dit besluit zullen wij mede onze rechters en overheden onderrichten, en wij hopen, dat onze zachtmoedigheid de Christenen bewegen zal, om voor ons geluk en heil, evenals voor het hunne en dat van den staat, hunne gebeden tot de godheid op te zuiden." Door dit besluit werd een einde gemaakt aan de vervolging van de Christenen, die zoolang door hel geheele Romeinsche rijk had gewoed. Na den dood van Galerius werd zijn gebied verdeeld onder zijne twee vrienden Maximinus en Licinius. Het Romeinsche rijk was thans weer, gelijk Diocletianus zulks bepaald had, gesplitst in vier deelen, tusschen welke echter niet het minste verband bestond. Geen der keizers wilde zich naar de bevelen des anderen schikken, integendeel was het ieders streven, zijn eigen aandeel aan de heerschappij ten koste van die der anderen te vergrooten. Elk *) Gibbon. hunner begeerde niets minder dan de alleenheerschappij, ofschoon hij voor het oogenblik zijn oogmerk zorgvuldig poogde Ie verbloemen. De onwaardigste en minst bekwame der vier keizers was Maxentius. Hij voerde den schepter te Rome met eene wreedheid en eene willekeur, die de dagen van INero en Cahgula in hel geheugen riepen. Om zijne dwaze spilzucht te kunnen voldoen, perste hij den senatoren en anderen rijken lieden onder den naam van vrijwillige geschenken ontzaglijke geldsommen af. Zij die weigerden van het hunne af Ie staan, werden onder de nieligsle voorwenusels door beulslianüen omgebracht. De uitspattingen van Maxentius grensden aan het dierlijke. Geene maagd, geene vrouw was veilig voor zijne aanranding. Eusebius verhaalt ons, dat ue aanzienlijke Romeinsche vrouwen, hoe onwillig dan ook, de schandelijke aanzoeken des keizers inwilligden. Eene vrouw echter, eene Christin, Sophronia, de vrouw van den praefecl der slad. verkoos den dood boven de schande; om hare eer Ie redden, doorslak zij zich met een dolk. Morrend verdroegen de Romeinen dil schandelijk bewind. Zij waagden hel echter niet, zich daartegen te verzeilen, want de praetorianen en de overige soldaten hingen mei bun geheele hart den keizeV aan, die hun volle vrijheid liel om de weerlooze burgers uit te schudden. Roof of moord, door een der soldaten aan een gering burger gepleegd, werd niet eens gestraft. Maxentius meende, dat bij, dewijl hij te Rome resideerde, de eenige rechtmatige beheerscher van den Romeinschen staat was. Hij maakte zich gereed om in de eerste plaats Constantijn aan te lasten, onder voorwendsel, dal lui zich verplicht achtte om den dood zijns vaders te wreken. Constantijn had van zijne zijde reeds lang naar eene geschikte gelegenheid uitgezien om de wapenen tegen Maxentius Ie kunnen opvallen. Ten einde zijn tegenstander alle hoop op ondersteuning af te snijden, slool hij. doch slechts in schijn, een innig verbond van vriendschap met Licinius en verlooide hij aan dezen zijne zusier Constantia. Hij voorkwam den aanval van Maxenlius, trok met een voortreffelijk uilgerust leger over den Mont-Cenis en was reeds aan de zuidzijde der Alpen aangekomen eer Maxentius eenige maatregelen had kunnen treffen, 0111 de Bergpassen te verdedigen. De locht van Constantijn naar Italië was eene gewaagde, ja bijna vermetele onderneming, want Maxenlius voerde eene legermacht aan welke viermaal grooler was dan die van zijn tegenstander, die liet grootste gedeelte zijner legioenen in Gallië had moeten achterlaten, om ue grenzen tegen de Franken te beschermen. De onversaagde veldheer steunde ecliier zoowel op zijn eigen genie als op de onbedrevenheid van Maxentius, op de beproefde dapperheid zijner eigen soldalen, in de talrijke gevechten tegen de barbaren betoond, en op de zwakheid der praetorianen, die door weelde en zingenot ontzenuwd waren. Dij had zich niet misrekend. Maxenlius liet liet beleid van den oorlog aan zijne onderbevelhebbers over, terwijl Inj le Rome zijn losbandig leven voortzette. In weerwil hiervan Constantijn een heeten kamp te strijden; maar toch droeg hij in een lal van belangrijke gevechten de overwinning weg. Onafgebroken zette hij zijn tocht tegen Rome voort. I11 den strijd tegen Maxentius riep Constantijn voor ue eerste maal de hulp in van bondgenooten, die hem in het vervolg van lijd getrouw ter zijde bleven, van de Christenen namelijk, onder welke zich velen als dappere krijgslieden deden kennen. Omtrent den oorlog wordt door de Christen-geschiedschrijvers eene bijzonderheid verhaald, die, hoe men ook over de toedracht der zaak moge denken, hetzij men liet gebeurde als een droomgezicht van Constantijn beschouwt of het geheele verbaal naar bet gebied der legende verwijst, altijd hoogst belangrijk is als uitdrukking van de juiste gedachte, dal Constantijn aan hel begunstigen van het Christendom zijne zegepralen heell te danken gehad, liet verhaal, dat ons door de Christen-geschiedschrijvers als volle waar- heul wordl meegedeeld, luidt aldus: Constantijn wendde zich met een vurig gebed tot God, dat deze zich aan hem openbaren en in den strijd tegen Maxentius hulp verleenen mocht. En zie, er gebeurde een wonder. Op klaarlichten dag zagen Constantijn en zijn geheele leger, boven de zon het teeken des kruises staan, en daarom het opschrift: »In dit teeken zult gij overwinnen." Eene onuitsprekelijke verbazing beving den keizer en het leger. Den volgenden nacht verscheen Christus zelf den vriend der Christenen in den droom, en beval hem, het teeken, dat hij in de lucht had gezien, in zijne banier te voeren. Zoo doende zou hij in den strijd tegen den vijand zegevieren. En aldus geschiedde het. Deze krijgsvaan, het labarum, voerde Constantijn voortaan ter overwinning. Twee mijlen van Rome, aan de zoogenaamde Roode-rotsen en bij de Milvische brug (ponte molle) over den Tiber, werd in October 312 de slag geleverd, die het lot van het wereldrijk besliste. Maxentius voerde dien dag zelf zijne troepen aan. Hij leed eene volkomen nederlaag en vond op zijne vlucht den dood in den Tiber. Het kruis had Constantijn de overwinning geschonken. Toen de overwinnaar Rome binnenlrok, werd hem het afgehouwen hoofd van Maxentius vooruit gedragen. Jubelend ontving het lang verdrukte volk den overwinnaar in zijn midden. De senaat erkende hem als den eerste der drie keizers, die nog het bewind voerden, en overlaadde hem met eerbewijzen. Constantijn. wiens eerste streven was, zich aanhangers te winnen , betoonde zich zachtmoedig en vriendelijk jegens senaat en volk; alleen tegenover de familie van den gehaten Maxentius vierde hij aan zijne wreedheid bot; zij werd geheel uitgeroeid. Den overigen aanhangers van den omgebrachten keizer schonk hij genade, terwijl hij door eene algemeene amnestie de gemoederen allerwege tot bedaren bracht. De overmoedige praetorianen maakte Constantijn voor altijd onschadelijk, doordien hij hel overblijfsel dezer legioenen bij zijn leger inlijfde Een le Rome uitgevaardigd besluit waarborgde den Christenen volkomen vrijheid in de uitoefening van hun godsdienst. Thans stond het westelijk deel van hel Romeinsche rijk weder onder het bewind van een keizer. Constantijn zocht in de eerste plaats zijne heerschappij op hechte grondslagen te vestigen, alvorens hij andermaal den oorlog begon. Hierom wendde hij de grootste vriendschap jegens Licinius voor, met wien hij in Maart 313 eene samenkomst had te Milaan, om aldaar het huwelijk van Licinius met Constantia te doen plaats hebben ; de huwelijksfeesten werden echter door belangrijke gebeurtenissen gestoord. Constantijn moest naar den Rijn oprukken, om de Franken, die opnieuw in Gallië gevallen waren, terug te drijven. Licinius werd genoodzaakt om zijne geheele krijgsmacht bijeen te brengen, dewijl Maximinus uit Azië aanrukte, om zich van het oostelijk deel des rijks meester te maken. Tusschen Perinthus en Adrianopel kwam het tot een treffen. In een bloedig gevecht werd Maximinus dermate geslagen, dat hij zich uit vertwijfeling te Tarsus door vergif het leven benam. Van de zes Romeinsche keizers waren thans nog slechts twee in leven: Licinius. die over het Oosten, Constantijn die over het Westen regeerde. Wel waren zij aan elkander verwant, wel stonden zij schijnbaar met elkander op een vriendschappelijken voet, maar beiden koesterden den vurigen wensch om zich van het bewind over het geheele Romeinsche rijk meester te maken; beiden zochten, alvorens den strijd te aanvaarden, die eindelijk tusschen hen uitbreken moest, hunne macht in de door hen beheerschte provinciën vooraf zooveel mogelijk te versterken. Licinius zocht dit doel te bereiken, door met onverbiddelijke wreedheid allen uit te roeien, die hem door hun erfrecht of hun invloed op eenige wijze gevaarlijk konden worden. De familie van zijn vriend en weldoener Galerius werd, evenals de familie en vrienden van de voormalige keizers Se- verus en Maximinus, door beulshanden omgebracht. Hij ontzag noch leeftijd noch kunne; het bloed der kinderen werd met dat der vrouwen vermengd. Tot de aanzienlijkste slachtoffers van Licinius behoorden ook de gemalin °en dochter van Diocletianus, Prisca en Valeria, wier waarlijk tragisch uiteinde wij niet kunnen nalaten onzen lezers mee te deelen. Toen Galerius door Diocletianus tot den rang van caesar verheven werd, had deze hem tevens zijne dochter tot gemalin gegeven. Valeria stond weldra bekend als een toonbeeld van trouw en huwlijksmin. Na den dood van haar gemaal wekten zoowel hare aanzienlijke bezittingen, als hare persoonlijke bekoorlijkheden den hartstocht van den losbandigen Maximinus op. Wel was diens gemalin nog in leven, doch wat bekommerde hij zich hierom! Hij was bereid om haar te verstooten, en schaamteloos dong hij, bijna onmiddellijk na den dood van Galerius, naar de hand der weduwe. Valeria antwoordde verstandig en waardig: «Indien mijn eergevoel inij al toeliet, aan een tweede huwelijk te denken, zoo verbiedt mij echter de eerbied voor mijn afgestorven gemaal, het oor té leencn aan een huwelijksaanzoek op een tijd, dat de asch van mijn echtgenoot, uw weldoener, nog warm is, en mijn rouwgewaad tot u spreekt van de smart mijns harten. Daarenboven, o keizer! wie kan vertrouwen stellen in de liefde van een man, die terstond bereid is om zijne trouwe, liefhebbende echtgenoot ter wille van eene vreemde vrouw te verstooten?" Deze weigering bracht Maximinus buiten zich zelf van woede. De macht, en dus ook het recht, was aan zijne zijde. De bezittingen van Valeria werden verbeurdverklaard en zij zelf met hare moeder veroordeeld om in een verafgelegen, eenzaam dorp in de Syrische woestijn als ballingen te leven. De vrienden van Valeria, hare dienstmaagden, zelfs hare eunuchen werden onder vreeselijke folteringen omgebracht. Maximinus zocht zelfs der ongelukkige haar goeden naam te ontrooven, door eene valsche aanklacht wegens echtbreuk tegen haar te doen inbrengen; omgekochte getuigen lieten zich gemakkelijk vinden om die valsche beschuldiging te bezweren. Diocletianus spande tevergeefs al zijne krachten in om het lot zijner gemalin en dochter te verzachten. Persoonlijk smeekte hij den onmenschelijken Maximinus, dat het Valeria zou worden toegestaan, bij hem te Salona te komen, om hem de oogen te sluiten. Maximinus wees den smeekeling trotsch af, en deze bezat geene macht meer om aan zijne bede klem bij te zetten. Na den dood van Maximinus hoopten Prisca en Valeria op betere tijden; zij verlieten de plaats harer verbanning, om van Licinius gerechtigheid af té smeeken, doch zijn eenig antwoord bestond in een doodvonnis. Het gelukte de beide vrouwen te ontkomen. Als bedelaressen verkleed zwierven de vluchtelingen door de provinciën. Vijftien maanden lang diende het kleed der armoede haar ter vermomming, doch eindelijk werden zij te Thessalonica herkend, en, wijl het doodvonnis reeds over haar geveld was, op staanden voet omgebracht. Hare lijken wierp men in zee. Doch keeren wij, na deze romantische uitwijding, tot het geschiedverhaal terug. Weinig tijds nadat Constantijn en Licinius te Milaan hun vriendschapsverbond gesloten hadden brak tusschen hen, om ons onbekende redenen, in het jaar 314 de oorlog uit. Na twee gevechten, in een waarvan Constantijn zegevierde, terwijl in het andere de zegepraal onbeslist bleef, voelden beide legerhoofden zich geneigd om vrede te sluiten. Licinius stond het grootste deel der Europeesche provinciën aan Constantijn af, terwijl hij voor zich zelf alleen Thracië en Neder-Moesië behield. Gedurende negen jaren bestond tusschen de beide machtige mededingers eene soort van gewapende vrede. Constantijn maakte van dien tijd gebruik om iriet goed gevolg zijne wapenen tegen de barbaren te keeren, het gelukte hem zelfs een deel van den rechteroever des Rijns te veroveren. Om zich liet bezit hiervan te verzekeren stichtte hij liet kasteel Deutz, dat hij met Keulen verbond door middel van eene brug, die vele eeuwen bestaan heeft. In hel jaar 323 brak eindelijk de beslissende kamp om het bezit der alleenheerschappij over het Romeinsche rijk tusschen Constantijn en Licinius uit. Beide kampioenen hadden al hunne strijdkrachten verzameld. Licinius beschikte over 165,000 man en 3'iO schepen, Constantijn over 130,000 man en 200 schepen. De strijd tusschen deze twee machtige mededingers was van meer belang dan een strijd tusschen twee eerzuchtige vorsten, die beiden naar het oppergezag streven, in gewone omstandigheden is: het was de strijd van hel Christendom legen het heidendom. Ofschoon Licinius hij de samenkomst met Constantijn te Miliaan, in bel jaar 313, den Christenen volle godsdienstvrijheid had toegezegd, vergat hij echter weldra deze belofte. De Christenen hadden lot dusver iu het oosten des rijks aan zware verdrukking blootgestaan, en beschouwden daarom Constantijn als hun redder, terwijl daarentegen de strenge aanhangers van hel heidendom in Licinius hun steun en helper zagen. Thans zou de uitslag van den strijd beslissen, welke der beide godsdiensten voortaan de heerschende zou zijn. Beide keizers waren dapper, beiden waren voortreffelijke veldheeren, beiden slonden aan hel hoofd van weluilgeruste, talrijke en geoefende legers. De strijd was hevig en bloedig. Eerst behaalde Constantijn den 3™ Juli bij Adrianopel de overwinning, vervolgens won zijn bekwame zoon Crispus in den Hellesponl een belangrijken zeeslag, eindelijk werd Licinius, den 18 September 323, bij Chalcedon zoo beslissend geslagen, dat hij zich verloren rekende. Hij begaf zich naar Nicomedië en liet het aan zijne gemalin Constantia, de zuster van Constantijn, over, met haar broeder te onderhandelen. Conslantia eischte van Constantijn de plechtige, door een eed bekrachtigde belofte, dat Licinius, indien hij afstand deed van het purper, zijne overige levensdagen in vrede en veiligheid mocht doorbrengen. Constantijn voldeed aan dien wenscli en zwoer den verlangden eed. Licinius ontving vergiffenis en legde het purper aan de voeten van zijn heer en gebieder neder. Deze reikte den knielende de hand toe, richtte hem op en noodigde hem nog dienzelfden dag bij zich aan tafel. Vervolgens zond hij Licinius naar Thessaloncia. alwaar deze voortaan verblijf moest houden. Niet lang zou hij genol hebben van de rust die hij thans smaakle. Hetzij te recht of ten onrechle werd hij beschuldigd, dat hij heimelijk in verraderlijke verstandhouding stond met de barbaren en deel had genomen aan eene samenzwering tegen Constantijn. Op deze aanklacht werd hij ter dood gebracht. Thans was Constantijn eindelijk de alleenheerscher van het herstelde Romeinsche wereldrijk. ACHT EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. Edict van Constantijn- Constantijn offert zijn zoon Crispus op. Dood van keizerin Faustina. Verwijfde pracht, door Constautijn ten loon gespreid. Schitterende hofhouding. Pralende titels. De nieuwe adel. Stichting der residentie Constantinopel. Wonderen, bij de stichting voorgevallen. Nieuwe staatsregeling. Het belastingstelsel. De lijfeigenschap. Constantijn, stichter van den Christelijken staat. Christelijke scholen. De Donatistische twisten. De Arianische strijd. Dood van Constantijn. Constantijn dc Groote bewees terstond nadat hij alleenheerscher van den Romeinschen staat geworden was, dat alle vroeger vertoon van menschlievendheid niets dan ijdele schijn was geweest. Zoowel in zijn huiselijken kring, als op staatkundig gebied deed hij zich kennen als een wreeden, gewetenloozen tyran, wiens ijskoud gemoed voor geene andere aandoening dan die der eeren heerschzueht vatbaar was. Had Diocletianus voor zich eene waarlijk goddelijke vereering geëischt, dit voorbeeld werd gevolgd door Constantijn, die door de vleierijen der door hem beschermde Christelijke geestelijkheid zich reeds gemeenzaam had gemaakt met het denkbeeld, dat hij de plaatsvervanger Gods op aarde was en die elk verzet tegen zijn wil als de grootste misdaad beschouwde. Onbarmhartig vervolgde hij allen, die hem in eenig opzicht gevaarlijk konden worden, ook al waren zij door banden des bloeds of der vriendschap aan hem verbonden. Een zoon uit zijn eerste huwelijk, Crispus, die door alle onpartijdige geschiedschrijvers geroemd wordt als een zeer begaafd, beminnelijk en edel jongeling, maakte het eerst zijne ijverzucht en achterdocht gaande. Crispus had zich eerst in den oorlog tegen de Germanen, later in den strijd tegen Licinius door groote dapperheid en bekwaamheid onderscheiden. Zijne overwinning ter zee had werkelijk veel bijgedragen lot eene spoedige en gelukkige beslissing van den krijg. Hij was daarom zoowel bij het volk als bij het leger zeer bemind en geacht. Die gevaarlijke populariteit van den troonopvolger trok de aandacht van Constantijn. die noch als vader, noch als vorst iemand naast zich kon dulden. Hij deed zijn zoon hel eerst zijn ongenoegen ondervinden, door hem bij zijne jongere broeders achter te stellen. Het is mogelijk, dat Crispus zich hierover beklaagd heeft, dat hij zich zelfs tegenover zijne vrienden onvoorzichtige uitdrukkingen heeft laten ontvallen; het is waarschijnlijk, dat deze woorden weder aan Constantijn zijn overgebracht en dat de vader en keizer meende, dat zijn vermoedelijke opvolger den wensch koesterde om vroeger als zijn erfgenaam op te treden, dan de loop der natuur medebrengen zou. Dat inderdaad Constanlijn voor het bestaan eener samenzwering vreesde, blijkt uit een besluit, door hem den le" October 32*j uitgevaardigd, hetwelk ons in liet karakter des keizers een diepen blik doet slaan. Constantijn beweerde daarin, dat er eene geheime samenspanning bestond tegen zijn persoon en zijne regeering. Hij spoorde een ieder aan om de eedgenooten te ontdekken en loofde hiervoor eereambten en belooningen uit. Men moest een ieder aan- klagen, van wien men met zekerheid wist of slechts kon gissen, dat hij in de samenzwering betrokken was. Zelfs behoefde men zich niet te ontzien, des keizers ambtenaren, ministers, vrienden, ja zelfs vertrouwde gunstelingen te noemen. Onder plechtige eeden beloofde Constantijn in het edict, dat hij op elke gegronde aanklacht letten en de schuldigen aan den arm der wet overleveren zou. Hij besloot met de bede, dat de Voorzienigheid mocht blijven waken voor de veiligheid van den keizer en liet rijk. Dat een dergelijk edict zijne werking niet miste, valt gemakkelijk te begrijpen. Er deden zich aanklagers in menigte op en dezen wisten zeer goed, welke personen zij bij den keizer moesten beschuldigen. De vrienden en aanhangers van Crispus werden beschuldigd van samenspanning tegen het leven des keizers. Juist in dezen tijd naderde het feest der twintigjarige regeering van Constantijn. De plechtigheden van dit feest zouden te Rome plaats hebben, en daarom begaf zich de keizer met zijn geheelen hofstoet en zijne familie naar Italië Te Rome waren de schitterendste aanstalten gemaakt voor zijne ontvangst. Te midden van het feest werd onverwacht Crispus op bevel zijns vaders gevangen genomen, na een kort en geheim verhoor onder sterke bedekking naar Pola in Istrij gevoerd en daar, betzij door onthoofding, hetzij door middel van vergif — nadere bijzonderheden zijn ons onbekend — uit den weg geruimd. Korten tijd hierna werd ook de zoon van Licinius en van Constantijns lievelingszuster Constantia, tegen wien insgelijks eene valsche aanklacht was ingebracht en op wien geene andere misdaad kleefde dan dat hij de zoon van Licinius was, ter dood gebracht, hoe dringend Constantia ook om zijn leven smeekte. De Christengeschiedschrijvers, wien Constantijn den naam van den Grooten te danken heeft, hebben zich beijverd, allerhande verdichtselen uit te denken, om hun held te verontschuldigen. Volgens hun verhaal was de stiefmoeder van Crispus, keizerin Faustina, in eene vurige liefde voor den schoonen jonkman ontvlamd. Crispus bad aan hare verleidingen weerstand geboden, en de keizerin was om deze reden zijne doodvijandin geworden. Zij had den zoon bij den vader aangeklaagd, als zou de eerste bloedschande met haar hebben willen bedrijven, en in de eerste opwelling van gramschap had Constantijn zijn zoon doen ombrengen. Toen hij eerst na den dood van het onschuldige slachtoffer, zoo verhalen zij verder, de valschheid der aanklacht ontdekte, was bij langen tijd ontroostbaar. Tot waarschuwend voorbeeld voor de nakomelingschap, richtte hij een gouden standbeeld ter eere van Crispus op, met het opschrift: «Aan mijn zoon Crispus dien ik onrechtvaardig veroordeeld heb". Constantijn openbaarde zijn berouw, indien hij dit gevoeld heeft, in het vellen van een nieuw doodvonnis. Men verhaalt, dat Helena, de bejaarde moeder van Constantijn, haar zoon de oogen geopend en hem overtuigd beeft, dat Fauslina in misdadigen omgang leefde met zekeren slaaf, die tot de keizerlijke stallen behoorde. Fauslina werd hierop ter dood veroordeeld; in een dampbad, hetwelk men tot dit einde tot een buitengewonen graad verhit had, vond zij door verstikking den dood. Het ter dood brengen van Crispus en Licinius, weldra door de terechtstelling van hunne vrienden en aanhangers gevolgd, toont ons duidelijk genoeg, hoe ver Constantijn door zijne heerschzucht gedreven werd, ja, dat hij maar al te zeer bereid was om aan dezen hartstocht zijn eigen zoon ten offer te brengen. Het eenig doel van Constantijn was. alleenheerscher te zijn over een rijk vol glans en luister, welks onderdanen ootmoedig voor hem bogen en hem sidderend vereerden; om het geluk zijner onderdanen bekommerde hij zich weinig of niet. Zijn hofstoet was ingericht met oostersche pracht; bij zelf, de oude veldheer, die tot het einde zijns levens immer bereid was om het zwaard aan te gorden, nam dezelfde verwijfde kleederdracht aan, waarmede vroeger een Heliogabalus zich getooid had. Hij wordt ons afgeschilderd met valsch haar van verschillende kleur, dat door de bekwaamste haarbouwkunstenaars was opgemaakt, met een diadeem van veel kostbaarder stof dan die van Diocletianus, met een mantel, welke met edelgesteenten en paarlen versierd en met gouden bloemen doorweven was, en die met zijne bonte kleuren zeer slecht paste voor den reeds bedaagden man; armbanden en halssieraden voltooiden den verwijfden dos. Het keizerlijk hof moest voortaan het middelpunt van den wereldstaat uitmaken; voor eiken onderdaan moest het de hoogste eer zijn, zijn keizerin persoon te mogen dienen. Met dit doel omringde Constantijn zich met een talrijken hofstoet en riep hij eene menigte hofbeambten in het leven; door vele vorsten van tateren tijd is hij hierin nagevolgd. Zeven staatsdienaars, die te gelijk de hoogste bedieningen aan bet hof bekleedden, omringden hem. Ook was er een opzichter over het heilige keizerlijke vertrek, een opperkamerheer met eene schaar van ondergeschikte beambten, een opziener over de hofbedienden, een kabinetsraad, een bestuurder van des keizers bijzonder vermogen, enz. Om de eerzucht zijner dienaars te prikkelen werden voor al de hooge hof- en staatsbeambten bijzonder pralende titels en onderscheidingen uitgedacht. Zij werden aangesproken met weidschklinkende namen, als: Illustres (doorluchtigen), Spectabiles (hoogaanzienlijken), Clarissimi (wijdvermaarden). Perfectissimi (allervolmaaksten). De prinsen van den bloede, of zij die met hen in rang gelijk stonden, werden Nobilissimi (alleredelsten) genoemd. Ook het ambt van consul en de rang van patriciër werden door den keizer hersteld. Jaarlijks benoemde hij consuls, die echter niet de geringste macht, maar slechts een bloolen titel bezaten. Ook de patriciërs waren niet langer de afstammelingen der Oudromeinsche geslachten; het patriciaat was eene dooiden keizer verleende waardigheid. Ook een nieuwe erfelijke adel ontstond er. die groote voorrechten, bijv. vrijdom van belasting bezat en door den keizer hoofdzakelijk aan hofbeambten geschonken werd. Constantijn koos voor zijne schitterende hofhouding eene nieuwe en prachtige residentie. In het oude Rome waren nog zooveel herinneringen van de republiek overgebleven; daar hield, al was het dan ook slechts in naam, de senaat zijne zittingen. De tallooze afgodstempels waren geheel in tegenspraak met het Christendom, waarop Constantijn zijne macht grondde. Rome was derhalve niet geschikt lot verblijfplaats van den keizer, daarenboven lag de oude hoofdstad niet in het midden des rijks. Reeds de laatste keizers hadden daarom slechts tijdelijk te Rome geresideerd. Constantijn besloot eene nieuwe keizerstad te stichten en koos daartoe de stad Ryzantium. De Christengeschiedschrijvers, zoo lichtgeloovig op het punt van wonderen, verhalen dat bun held tol de stichting van de nieuwe hoofdstad genoopt is door een goddelijk gebod, terwijl niets dan staatkundige berekening en ijdellieid hem hiertoe aandreven. Zij verhalen hieromtrent het volgende: »Toen Constantijn eens binnen de muren van Byzantium overnachtte, verscheen hem de beschermgeest der stad, eene eerwaardige matrone, schier bezwijkend onder den last der jaren en de gebreken van den ouderdom. Maar eensklaps veranderde zij in eene bloeiende maagd, die hem eigenhandig met de zinnebeelden der keizerlijke waardigheid tooide. Toen Constantijn ontwaakte zag hij in deze verschijning eene openbaring van den wil Cods, en bij gehoorzaamde zonder dralen." De vestiging der nieuwe stad ging gepaard met ceremoniën, die de oude gebruiken der heidenen in het geheugen riepen. De keizer, met eene lans in de hand, voerde te voet een plechtigen optocht aan; hij zelf wees de lijn aan, die voortaan de grens zijner hoofdstad zou uitmaken. Met verbazing zagen eenigen uit den stoel, hoe buitengewoon ver de keizer dien kring uitbreidde, en eindelijk merkte een der veldlieeren aan, dat men den omvang der grootste stad reeds liad overschreden. Constantijn hernam echter: »Ik zal voortgaan, tol Hij, de onzichtbare geleider, die voor mij uitgaat, zal goed vinden, stand te houden." En zoo Irad hij voort, totdat de kring afgebakend was. Het leggen van de grondslagen voor den westelijken ringmuur had den 4en November 32(i» met groote plechtigheid plaats. Thans was het des keizers eerste zorg, de nieuwe stad Ie versieren met kostbare paleizen en gedenkteekenen en eene voldoende bevolking derwaarts te lokken. De tijd der geniale bouwkunstenaars was voorbij; noch in Griekenland, noch in Italië bracht de kunst op dit gebied iels noemenswaardig voort. En toch vermocht hel keizerlijk geld schier alles; millioenen werden aangewend om eene slad der paleizen te doen verrijzen; ten einde haar tevens mei werken van kunst op te sieren, werden uil alle sleden van Griekenland standbeelden bijeengebracht en naar Byzantium gevoerd. De talrijke tempels, kerken en gebouwen, die het aanzien van paleizen hadden, werden hiermede rijkelijk opgesmukt. De nieuwe slad moest vooral een Christelijk karakter dragen; de aangevoerde kunstwerken vertoonden daarentegen veelal een heidensch karakter. Constantijn trachtte di». te verhelpen. De meesterstukken der oude kunstenaars werden bij menigte op schandelijke wijze verminkt en misvormd. Reeds den llen Mei 330 kon de slad plechtig ingewijd worden. Constantijn gat' haar den naam van nieuw-Rome, liet volk echter noemde haar naaiden grondlegger Conslanlinopel, gelijk zij nog lieden wordt genoemd. Binnen weinige jaren ontwikkelde Conslanlinopel zich tot eene werkelijk prachtige residentie. De aanzienlijken des rijks werden door de hofhouding des keizers aangetrokken; zij kwamen deels vrijwillig, om aan de keizerlijke bolleesten deel te nemen, in welk geval zij somtijds ter belooning een prachtig, nieuw gebouwd paleis ten geschenke ontvingen, deels ook volgden zij bij hunne overkomst alleen het bevel des keizers, al was dit dan ook in den vorm van eene vriendelijke uitnoodiging ingekleed. Kooplieden en handwerkslieden begaven zich natuurlijk ook spoedig naar de slad, waar de aanzienlijken en het hof verblijf hielden. Aangetrokken door de voorrechten, welke de keizer den bewoners der nieuwe slad verleende, door de uitdeeling van graan dat, evenals te Roine, aan het volk om niel geschonken werd, vestigden vele burgers hunne woonplaats te Conslanlinopel; bovendien wist Constantijn ook door middelen van geweld de inwoners van andere steden te dwingen, naar zijne residentie te verhuizen. Hoe spoedig en schitterend Conslanlinopel zich ontwikkelde, blijkt ons uit eene beschrijving der stad, honderd jaren na hare slichling. Zij lelde toen in haar midden een capitool, een circus, twee schouwburgen, acht openbare en honderd drie en vijftig bijzondere badhuizen, twee en vijftig zuilengangen, vijf korenmagazijnen, acht waterleidingen, een senaatsgebouw, veertien kerken, veertien paleizen, vierduizend driehonderd acht en tachtig prachtige huizen, die ver boven de menigvuldige woningen der plebejers uitmuntten. Het rijk, aan hetwelk Constantijn door de stichting van eene nieuwe residentie een middelpunt geschonken had, moest tevens eene nieuwe staatsregeling ontvangen, waardoor het mogelijk zou zijn, het volk de belastingen af te persen, welke het prachtige hof noodig had, eene staatsregeling in één woord, die den keizer de volstrekte alleenheerschappij verzekerde. Was Diocletianus er reeds op bedacht geweest, al de oude republikeinsche vormen, die toch sedert lang hunne beteekenis hadden verloren, geheel al te schaffen, ten einde eene volstrekte alleenheerschappij in het leven te roepen, Constantijn volgde niet alleen dit voorbeeld, maar voltooide wat Diocletianus begonnen had. Al zijn ook de bepalingen, van welke wij zullen spreken, niet alle in toepassing gebracht, zoo heeft hij ze evenwel ontworpen. Evenals Diocletianus verdeelde Constantijn hel Romeinsche rijk in vier groote deelen, welke liij praefecluren noemde; deze verdeeling was daardoor van de vroegere onderscheiden, dat aan het hoofd van ieder deel niet een zelfstandig vorst stond, maar dat het bestuurd werd door een stadhouder, die den naam van praetorisch praefect droeg. Deze vier praefecturen waren: het oosten, hetwelk Azië, Egypte en Tliracië omvatte; Illyrië met Griekenland, Macedonië en Moesië; Italië met de landen ten zuiden van den Donau en westelijk Afrika; Gallië met Brittannië en Spanje. De praefecturen waren weder verdeeld in 13 diocesen, en deze wederom gezamenlijk in 116 provinciën. Rome stond onder een afzonderlijken stadspraefect; later was dit ook het geval met Constantinopel. De stadhouders, de reeds genoemde praetorische praefecten, waren niet, gelijk weleer, aanvoerders in den oorlog, maar slechts met burgerlijk gezag bekleed. Hunne macht was echter binnen die grenzen geheel onbeperkt, het toezicht op het beheer der geldmiddelen en op de politie was hun opgedragen; ook de uitoefening van het recht was hun toevertrouwd en van hunne "uitspraken kon men niet in hooger beroep komen, zelfs niel bij den keizer. Een geheele stoet van mindere ambtenaren stond onder hunne bevelen. Het leger werd aangevoerd door twee onderbevelhebbers, wien de titel comités (graven) en duces (hertogen) was verleend; het was verdeeld in garnizoens- en grenstroepen; de laatsten, die voortdurend tegenover den vijand stonden, hadden den voorrang boven de eersten. Door deze nieuwe staatsregeling was het geheele bestuur van het rijk als het ware in een reusachtig werktuig herschapen. De gang der zaken was belemmerd; een zwerm ambtenaren was werkzaam in de kanselarijen en daar de praetorische praefecten de hoogste rechterlijke macht uitoefenden, zonder dat men zich van hunne besluiten op den keizer kon beroepen, waren zij in de gelegenheid om het volk op allerlei wijze te onderdrukken en uit te zuigen. De inrichting van het financiewezen, door Constantijn op eene nieuwe leest geschoeid, was iu volkomen overeenstemming met het geheele staatsbestuur. Drie nieuwe belastingen, namelijk: eene grondbelasting, eene bedrijfbelasting en eene hoofdelijke belasting, werden ingevoerd. Om de vijftien jaar werd door de gezamenlijke beambten der belasting opnieuw schatting gehouden van de bezittingen der belastingschuldigen. Gedurende gemeld tijdvak waren dezen verplicht om de som te betalen voor welke zij waren aangeslagen, onverschillig of in dien tusschentijd de waarde van hunne bezittingen verminderd was, of zij door oorlog waren verwoest, of de oogst des landbouwers wegens misgewas niets opleverde. Met de meeste gestrengheid werden de belastingen geïnd, en de schatting had zoo nauwkeurig plaats, dat geen enkel voorwerp, hetwelk de belastingschuldigen bezaten, aan het waakzame oog der ambtenaren ontging. Op ieder, die het durfde wagen de belasting te ontduiken, werd eene strenge straf toegepast. De bedrijfbelasting werd om de vier jaar opnieuw geregeld en met de meest mogelijke strengheid ingevorderd. De hoofdelijke belasting werd van de slaven en boeren geheven en moest door de heeren en grondeigenaars betaald worden. Omstreeks dezen tijd ontstond er een nieuwe stand, die lot lieden in de oudheid onbekend was, het was die der colonen of niel vrije boeren, de lijfeigenen der middeleeuwen. Zij behoorden tot het landgoed huns meesters, en mochten dit niel verlaten; zij moesten het land der grondeigenaren bebouwen en hun een bepaald deel der veldvruchten afstaan. Tot den krijgsdienst mochten zij niet worden opgeroepen, daar zij gerekend werden onafscheidelijk aan het landgoed van hun heer verbonden te zijn; ook waren zij verschoond van alle opbrengst aan den staat. Daarom lieten in hef begin vele verarmde vrije boeren zich in dezen nieuwen stand opnemen, eene daad die hun later zeer berouwde. De hoog opgevoerde belasting, die op het rijk drukte, verschafte den kei- Strïckfuss. II. 4Q zer ontzaglijke sommen; toch was al dit geld nog niet voldoende tot bekostiging van de reusachtige bouwwerken, tol onderhoud van den schitterenden hofstoet en tot bezoldiging van den zwerm ambtenaren en van liet leger. De keizer moest dus op andere middelen bedacht zijn om zich geld te verschaffen. Hij deed dit ook, door wederrechtelijk en ongevraagd eenige rijke steden van hare bezittingen te berooven, welke tol dusver tot bekostiging van hare eigen uitgaven gestrekt hadden. Zoowel de sleden als liet geheele land verarmden onophoudelijk onder de regeering van den grooten Conslantijn. Het rijk verviel allengs in een staal van uit putting, welke later den barbaren den weg lot hunne licht behaalde overwinningen zou banen. De gewichtigste verandering, die Constantijn in den slaat invoerde, was de vestiging van het Christendom als godsdienst van staat. Hij bewerkte dit door de schitterende voorrechten, welke hij den Christelijken geestelijken verleende. door zijne deelneming aan hunne synoden en door hel bouwen van kerken. Ofschoon hij zeil eerst kort vóór "zijn dood den Christelijken doop ontving, liet hij echter zijne kinderen in liet Christendom opvoeden. Om deze redenen wordt hij steeds als Christen aangemerkt, hoewel hij nog altijd de waardigheid van pontifex maximus, die sedert langen lijd aan den rang van augustus verbonden was, bleef bekleeden. Constantijn is de eigenlijke grondlegger van den Christelijken staat niet in den edelsten, maar in den slechtsten zin des woords; hij was de eerste vorst, die ingezien heeft, dal een despotiek besluur den hechtst mogelijken steun bezit in eene volgzame geestelijkheid en in eene volksopvoeding, welke beheerscht wordt door de geestelijken, die de massa tot blinde gehoorzaamheid weten af te richten. Hij wist dus zeer goed wat hij deed, toen hij den Christelijken bisschoppen overdreven voorrechten toestond en der geestelijkheid van staatswege liet oppertoezicht over de scholen toevertrouwde. Had liet onderwijs in het oude Rome vroeger ten doel gehad, liet denkvermogen van den knaap te ontwikkelen en hem te vormen lol een krachtig en vaderlandslievend man, die als staatsburger met eer zijne plaats kon in" nemen, onder de leiding der Christelijke geestelijken werd den onderwijzers der jeugd de plicht ingescherpt, vrome, geloovige Christenen en goede, gehoorzame onderdanen te vormen. Had de groote zedeloosheid, welke sedert eeuwen in den Romeinschen staat heerschte, het volk op vreeselijke wijze ontzenuwd, het toen reeds ontaarde Christendom kon geen genoegzaam tegengif tegen die kwaal aanbieden, daar het, uit afkeer van al wat in de verte naar heidendom zweemde, de vrije ontwikkeling van den geest stremde en dezen alzoo van zijne veerkracht beroofde. De geestelijkheid, die den keizer dienstbaar zijn moest en zulks ook gaarne zijn wilde, werd voor hare diensten met overdreven voorrechten beloond. Conslantijn deed haar uit de schatkist van den staat bezoldigen, terwijl zij bovendien krachtens eene wetsbepaling van het jaar 321 het voorrecht verkreeg om zelf goederen te bezitten en erflatingen te aanvaarden. Van hoeveel gewicht deze vergunning was, blijkt hieruit, dat na verloop van een halve eeuw de geestelijkheid in het bezit was van het tiende gedeelte deigezamenlijke grondeigendommen. De geestelijken waren vrijgesteld van alle belasting; daarenboven konden zij niet tot openbare ambten, noch voor de burgerlijke rechtbanken geroepen worden. Hunne geestelijke overheden waren hunne rechters; den bisschoppen was het zelfs veroorloofd recht te spreken, wanneer de partijen zich vrijwillig voor hun rechterstoel stelden. In dit geval kon men van hunne uitspraak niet in hooger beroep komen. Door zulk eene bevoorrechting verkreeg de geestelijkheid eene uitgebreide macht. Het was zeer aanlokkelijk voor eerzuchtige karakters, bisschop of aartsbisschop te worden, en daarom wijdden talentvolle jongelieden zich bij voor- keur aan den geestelijken stand, in welken zij spoedig en zonder gevaar tot ru f f 'T " r, geraken. Ook het volk beschouwde weldra de feestelijkheid als de eigenlijk oppermachtige stand in den staat. ° recht ziilonde?wpïrinke[k T®.8 dl'S hoe.1"n8er hoe meer; de kerk sprak recht zij onderwees 11 de scholen en was belast met de verzorging der armen EnéenmedAnstPn T den,s,aat sl,echts 8evoe,de in den druk der be- denThoot 15 T li6" T]°S e'! de willekeur ziJ'ner ambtenaren. In den schoot dei kerk. die alleen bij machte was om bescherming te verleenen zochten daarom alle ongelukkigen eene toevlucht; het aantal belijders van het £ "am /?" gevolge van dit alles op eene ongeloofelijkc wijze toe deel £ ,1 TLti 7 V6rre af' dat z'j' die hel uitzicht op tijdelijk voor^ ÈL n a?nSel™kken, dezen stap uit gemoedelijke overtuigin- ftrk n S, l'af ',ler V0lslrekt ^ aanwinst. Integendeel, naarmate de kerk in zielental toenam, verminderde hare innerlijke kracht, omdat zij hoe langer hoe meer van Jezus zuivere beginselen afweek. Dit verschijnsel openbaarde zich reeds in de dagen van Constantijn. verscn.jnsel deliik i„lTtkI.rk™r.8°miVi8e C!"ls,elijke leerstukken, die schier onophouuet jk in de kerk geheerscht en het ontstaan van velerlei sekten veroorzaakt hadden, werden nog heviger, sedert de Christenen geene vervoldna meer had- Zij" die VoThëd:cnJ'V'j 'i''".1'1"" 'üt Sew,elddad'ge. zelfs tot bloedige tooneelen. m.'i; i u vervolSd waren, traden nu zelf als vervolgers op; de do-- wiclïSe sS ï"l der.C.hristel,Jke geestelijken namen het karakter van gewiciiiige staalsaangelegenheden aan. De eerste strijd van dien aard onder Constantijn is bekend onder den Caedlianus mt lliitlhnSC [Wis,en- la. het Jaar 3H werd Carlhago zekere , r u ot bisschop verkozen en door een anderen bisschop gewml. Deze behoorde tot die geestelijken, welke ten tijde van Diocleiianus zwak «*noe» SS l£dT!,».r 011 WIJ zullen zeker het veiligst doen indien ka!it de in^nomënhp,^"' ve.r,ji'lering zijner vijanden en aan den anderen aULKrZ™ t"enden '"■> lel beoorileelen van hunne berichten Julianus paarde op zonderlinge wijze aan een helder en schernzinni- verstand allerlei phantastische droomerijen en een bijgeloof, dat n eenc "o.-ere eeuw thuis behoorde. Ifij was zachtaardig en smaakte bet hoo"stè "ono Eren JtochrgÈniSt k°" ?cl,e.nken;..al1® bloedvergieten stuitte hem leende borst, en toch liet hij zich door zijn blinden ijver voor den afgodendienst ?°°ilpt ,.,iet!esleoPen • dat hij de bloedige vervolging der Christenen "oogluikend vurigste Te'estdriV^vnn611^ 'f' ,(laartoe 8af- "ij was bezield" met de vurigste geestdrift \oot- de oudrepubhkeinsche wetten en instellingen en tocli kon hij met meer dan zwakke pogingen in bet werk stellen om ^ weder te doen herleven, want de tijdgeest maakte het ontaarde volk afkeeri" van eene vrijheid, waarvoor het niet langer vatbaar was. Julianus was een volslagen vreemdeling in den tijd, waarin bij leefde en ï zoo Wik • "iet bes,';lJPen kon" Ten S«vo'ge hiervan moest zijne regeering wel zoo rijk zijn aan allerlei tegenstrijdigheden, dat bij aan den eenen kant l0.' ^ WOlke" verheven' aan den anderen kant met hetzelfde recht aan de verachting van het nageslacht prijsgegeven is Julianus had reeds, zoodra hij besloot, hel zwaard te-en Constantius te trekken, het masker dat hij zoolang mei innerlijken weerzin gedragen had afgeworpen en openlijk zijn afval van het Christendom uitgesproken, door té ra-klaren dat hij de zorg voor zijn heil in handen der onsterfelijke goden slede. Croo was de blijdschap, door deze taal onder de heidenen verwekt ^elen. die alleen om stoffelijk gewin, ten einde de gunst des keizers te verwerven zich hadden laten doopen, volgden nu zijn voorbeeld, zwoeren terstond het gehate Christendom af en keerden tot den dienst der oude goden terii" Met bange vrees verbeidden de Christenen de eerste regeeringsmaatreaelen v,a" een ,kelzer' ,van Wlen le duchten was, dal hij even gewelddadig als Dk, cletianus hun godsdienst vervolgen zou. Zelfs de slem der onderlinge geloofs- verdeeldheid zweeg voor een oogenblik. Arianen, Athanasianen en anderen zagen met gelijke bezorgdheid de gebeurtenissen der naaste toekomst te gemoet. Onder hel gejubel van leger en volk hield Julianus zijn triomftocht binnen Constanlinopel. Reeds in de eerste dagen leverde hij hel bewijs, dat hij den gestorven keizer Constantius geen haal toedroeg, naardien hij diens lijk te voet, zonder diadeem en in rouwgewaad volgde, en de begrafenis in de kerk der heilige apostelen bijwoonde. De aanhangers van Constantius, die beducht waren geweest voor wreede vervolgingen, waaraan men bij hel optreden van schier eiken nieuwen vorst in het Romeinsche rijk gewoon was, begonnen ruimer adem Ie halen. Doch hoe onzacht werden zij uit dat gevoel van rust en veiligheid wakker geschud, toen Juliinus een gerechtshof instelde, hetwelk de misdadige dienaars en gunstelingen van Constantius ter verantwoording moest roepen. Deze maatregel was bijna onvermijdelijk, want de geheele bevolking fiep 0111 wraak over de snoodheid der handlangers van den overledene, die jaren achlereen inet onverzadelijke hebzucht en wreedheid hadden geregeerd. Dal Eusebius, de licht omkoopbare, bloedgierige, laaghartige eunuch, met zijne niet minder eervergeten aanhangers ter dood werd gebracht, sprak in dien lijd bijna van zelf. Maar ook vele onschuldigen, die alleen zich vroeger vijandig legen Gallus en Julianus gedragen hadden, werden door hel vervolgzieke gerechtshof insgelijks omgebracht, en hunne terechtstelling wierp eene donkere schaduw op de bekende rechtvaardigheid van den anders zoo zachlmoedigen Julianus, die echter in deze zaak zijn wreeden dienaren de handen vrij liet. Julianus wilde niets minder dan een hervormer van hel rijk worden. In de eerste plaats en liet dringendst van alles was in zijne oogen eene hervorming van hel keizerlijk paleis noodzakelijk. De dag, na zijn intocht in Constanlinopel had bij een barbier ontboden. Onmiddellijk verscheen voor hem een prachtig gekleed hoveling. «Een barbier heb ik ontboden," riep Julianus, »geen hoold der belastinggaarders." Hij vroeg den beambte — want de barbier des keizers werd als een voornaam hofbeambte beschouwd —, hoe veel zijne betrekking wel opbracht. Uil bet antwoord bleek, dal de barbier voor zich zeil eene hooge bezoldiging genoot, behalve hetgeen hij nog dagelijks ontving voor twintig dienaren en het onderhoud van even zoovele paarden. Verder moest hij vernemen, dat duizend barbiers, duizend schenkers, duizend koks, tal van eunuchen en andere dienaren, hem, den keizerlijker gebieder, ten dienste stonden. Ook bleek hem, dal de uitgaven voor het dienstpersoneel van het paleis meer bedroegen dan die voor de legioenen. Door ééu enkel besluit verdreef Julianus den zwerm dienaren, die de beste sappen van den slaat verleerden. Niemand werd van dezen maatregel uitgezonderd; oude en trouwe dienaren van de keizerlijke familie werden evengoed uit het paleis verdreven, als de ontelbare ledigloopers, die zich daar zoo lang hadden vetgemest. Ook trachtte Julianus verandering teweeg te brengen in de vernederende, verwijfde hofkleeding. Blanketsel en pruiken, armbanden en halssnoeren werden verbannen. Julianus zelf kleedde zich in een hoogst eenvoudig gewaad, doch hij overdreef dien eenvoud, door zelfs de voorschriften der zindelijkheid te veronachtzamen. Hij was er trotsch op, een cynicus te zijn. en toonde dit door liet uitgeven van een spotschrift. Hierin sprak hij van de lengte zijner nagels en de zwartheid zijner handen; verder verhaalde hij, dal, ofschoon het groolsle gedeelte zijns lichaams met haar begroeid was, hel gebruik van een scheermes zich alleen bepaalde lot zijn hoofd, eu met welgevallen wijdde hij verder uit over zijn borsteligen en, gelijk hij zelf zegt, dicht bevolkten baard. De plotselinge overgang van den hoogsten praal tot een eenvoud, die aan cynische onreinheid grensde, was geenszins geschikt om het doel te treilen, dat Julianus zich voorspiegelde, namelijk navolging van de zijde des volks. Reeds te lang waren alle standen van het Romeinsche volk gewoon aan een leven in oostersche weelde, dan dal zij nu op eenmaal liet voorbeeld des keizers hadden kunnen of willen volgen. Ook de wetten van den staat moesten hervormd worden. Julianus wilde den oudrepublikeinschen geest opnieuw doen ontwaken en daartoe zelf' met een goed voorbeeld voorgaan. Het volk moest leeren werken. De keizei' zelf' arbeidde ijveriger dan een zijner onderdanen en leefde even eenvoudig als de geringste burger. In plaats van de overdadige maaltijden, die vroeger in liet keizerlijk paleis aangericht werden, trof men daar nu den soberen, eenvoudigen maaltijd van een behoeftig man aan. Julianus was geen enkel uur van den dag ledig; aan uitspanning dacht hij niet. Nu eens verleende hij gehoor aan vreemde gezanten, dan weder schreef of dicteerde hij brieven aan zijne onderbevelhebbers, aan zijne burgerlijke ambtenaren of aan de magistraten der steden in de onderscheiden deelen des lands; later hoorde hij ingekomen berichten aan of' ontving bij verzoekschriften, en zijne beslissingen hierop volgden zoo spoedig, dal de schrijvers, hoewel zij zich van verkort schrift bedienden, hem toch niet konden volgen. Zijne staatsdienaars waren niet in staal in bet werken gelijken tred met hem te houden; zij moesten hem beurtelings ten dienste staan, terwijl bij zelf zich geene andere verpoozing vergunde, dan die, welke in afwisseling van bezigheid gelegen was. Het slaafsche hofceremonieel schafte hij geheel af, hij wilde over een vrij volk regeeren. De titel dominus (beer) stond hem zoo zeer tegen , dat hij nimmer met dien naam wilde aangesproken worden. Wijl fiij een diepen eerbied koesterde voor de oudrepublikeinsche instellingen, legde hij eene bijzondere voorliefde aan den dag voor de ambten en instellingen, die uit de dagen der republiek dagteekenden, doch die onder het keizerschap waren teruggebracht tot ijdele titels zonder macht. Hij bewees hun, die er mee bekleed waren, al die onderscheiding, waarop zij oorspronkelijk aanspraak mochten maken. Toen op den nieuwjaarsdag de beide consuls hem in zijn paleis een bezoek brachten, om hem hunne hulde te brengen, sprong bij van zijn zetel op, ging hun te gemoet, en dwong hen om de wederkeerige bewijzen zijner hoogachting en onderdanigheid aan te nemen. Daar de consuls zich van het paleis naar de senaatsvergadering begaven, liep de keizer te voet voor hun draagstoel uit; met verbazing aanschouwde het volk dit zonderlinge schouwspel. Toch steeg Julianus hierdoor niet in de achting der menigte, want men beschouwde eene dergelijke onderworpenheid van den keizer als eene zekere vernedering, der keizerlijke waardigheid aangedaan. tiij iedere gelegenheid trachtte Julianus blijken te geven van eerbied voor de \\et. loen bij eens in bijzijn van een consul de vrijlating van een slaaf bevolen had, werd hij er op gewezen, dat hij inbreuk had gemaakt op de macht der consuls. Onmiddellijk veroordeelde hij zich zelf lot eene boete van tien pond goud, en verklaarde hij, dat de keizer evenals de minste onderdaan, onderdanig behoorde te zijn aan de wetten der republiek. Den senaat van Constantinopel verleende Julianus dezelfde voorrechten en dezelfde macht, als — zoo al niet inderdaad, dan toch nog altijd in naam — de senaat avan Rome bezat. De belangrijkste en in des keizers oog noodzakelijkste hervorming, waardoor hij zich zoo veler haat op den hals gehaald en den bijnaam Apostata (afvallige) verworven heeft, was de wederinvoering van den afgodendienst. Julianus kende den Christelijken godsdienst niet in hare reinheid en verhevenheid, maar alleen in hare ontaarding, terwijl de omstandigheid , dat zij hem door eerzuchtige en arglistige geestelijken als met geweld opgedrongen was, dien afkeer nog meer voedde. 11 theologische spitsvondigheden der strijdende secten, het verbieden van alle zelfstandig nadenken en onderzoek en de eisch tot onbepaald geloof aan kerkelijke leerstukken maakten in zijne schatting den eenigen inhoud der Christelijke leer uit, van wier waren aard hij niets verstond. Zijne gloeiende phantasie vond bevrediging in de poëtische godenleer, die hij me! hart en ziel omhelsd had; ook was het zeer streelend voor zijne eerzucht, dat hij, krachtens zijne waardigheid als keizer, het ambt van pontifex maximus mocht bekleeden. Zelfs verbeeldde hij zich in betrekking te staan tot de goden, wien hij eene geloovige vereering wijdde, dewijl zij al zijne droomen verwezenlijkt hadden. Dezelfde man, die overigens zulk een scherpzinnig oordeel bezat, was geheel doordrongen van het heidensch bijgeloof dier dagen; hij onderzocht zelfs, om de toekomst te kunnen voorspellen, met de meeste zor°vuldigheid de ingewanden der geslachte oflerdieren. Wichelaars en toovenaars vonden aan zijn hof eene gastvrije ontvangst en werden met rijke geschenken overladen. De heidensche priesters stonden bij hem in hooge eer. De verstandige en spaarzame Julianus verspilde ontzaglijke sommen aan den opbouw van tempels, het aanschaffen van offerdieren en het beloonen van pries'ers en waarzeggers. Had hij het hierbij gelaten, dan zou het nageslacht hem alleen om zijn dwaas bijgeloof beklaagd hebben: doch hij ging verder. Waren onder de heerschappij zijner Christelijke voorgangers de heidenen meermalen in de uitoefening hunner godsvereering bemoeilijkt en uitgesloten van alle aanzienlijke staatsambten, ja zelfs hier en daar persoonlijk vervolgd, Julianus zette deze handelwijze met gelijke munt betaald. Vooreerst vaardigde hij een volkomen billijk besluit uit, dat de heidenen \eiloste \an alle verdrukking, die zij onder de Christenkeizers hadden moeten verduren, en hetwelk tevens de vergunning inhield, dat al de verbannen Christelijke geestelijken van vervolgde sekten, hier der Arianen, daar der Athanasianen en anderen, naar hunne gemeenten mochten terugkeeren. De sektenstriju in de Christelijke kerk ontving door dezen maatregel nieuw voedsel. In de tweede plaats verbood Julianus den Christenen als leeraren der ledekunst en taalkunde op te treden, want, zoo verklaarde hij in zijne verachting van het Christendom, menschen, die alleen verdienste zien in een blind en slaafsch geloof, waren ongeschikt om de voordeelen der wetenschap te waardeeren en te genieten; zij, die weigerden de goden van Homerus te aanbidden, moesten tevreden zijn, zoo zij Lukas of Matlheus in hunne kerken mochten verklaren. De opleiding der jeugd werd in alle steden des rijks aan heidensche leeraren in taal- en redekunde opgedragen; dezen werden hiervoor op eene voordeelige en eervolle wijze beloond. Ook waren de Christenen uitgesloten \an alle openbare ambten van eenige beteekenis, en gaarne zou de keizer hen ook uit het leger verwijderd hebben, indien dit mogelijk ware geweest; doch onder zijne bekwaamste veldheeren bevonden zich velen, die tot de Christelijke kerk behoorden. Onder de vorige regeering hadden de Christenen meermalen misbruik gemaakt van hunne voorrechten; met dweepzieken geloofsijver hadden zij de afgodstempels omvergehaald en in plaats daarvan Christelijke bedehuizen doen verrijzen. Thans moesten zij hiervoor boeten. Julianus eischte volledige vergoeding en beval hun de geslechte tempels weder op te bouwen. Eene eigenlijke Christenvervolging had wel niet op Julianus' bevel plaats, zulk eene handeling was in tegenspraak met zijn menschlievend karakter, — maar toch was hij partijdig genoeg jegens de Christenen, om, waar zijne stadhouders in de provinciën zijne bevelen overtraden, die ongehoorzaamheid door de vingers te zien en daardoor zelfs bloedige vervolgingen zijdelings goed te keuren. ï?e rec'1tvaardigheid gebiedt ons nochtans te bekennen, dat de Christenen zelf die vervolgingen in zekeren zin uitlokten. De nieuw opgerichte heidensche tempels werden door hen op verscheiden plaatsen in brand gestoken en overal legden zij een dweepzieken geloofshaat aan den dag tegen de heidenen, die thans weder hoog bevoorrecht waren en zich op die voorrechten verhieven. Meer dan eene Christen-vervolging uit die dagen verdient ternauwernood dien naam. Zij waren niets anders dan de rechtvaardige straffen voor overtredingen van opgewonden ij veraars, die slechts verschooning kunnen vinden in de opwelling van fanatieken geloofsijver; aan den anderen kan! is Julianus'toegevendheid tegenover zijne wreede dienaren niet te rechtvaardigen. Uit het "root aantal voorbeelden, dat ons ten dienste staat, willen wij er slechts een aanhalen Een der ijverigste geloofshelden was de grijze bisschop Marcus van Aretliusa. Ook hij had een afgodstempel doen omverwerpen en thans ontving hij van de door Julianus aangestelde overheid het bevel, dien tempel te doen herbouwen, llij weigerde dit, en zelfs al had hij gewild, dan zou hij niet in staat geweest zijn het bevel na te komen, daar hij door zijne armoede daarin verhinderd werd. De grijze kerkvoogd werd tol straf onbarmhartig gegeeseld men trok hem den baard uit en ontdeed hem van zijne kleederen; zijn lichaam werd vervolgens niet honig bestreken, toen hing men hem in een net in de vrije ucht op, 0111 hem zoo bloot te stellen aan de steken der insecten en den gloed der Syrische zon. En toch bezweek de moed van den bisschop niet onder deze marteling, luj juichte in zijne daad, de verwoesting van den tempel, en spotte met de machtelooze woede zijner vervolgers, die wel zijn lichaam konden pijnigen doch zijne ziel in het minst niet konden schaden ,3 'angdunge martelingen werd hij eindelijk losgelaten. Julianus gaf bevel dat zijn leven gespaard zou worden; de vervolgers werden echter niet gestraft' Men heelt den keizer van deze handelwijze te recht een te scherper verwijt gemaakt daar in vroegere dagen de bisschop van Arethusa hem eenengrooten en gewiehtigen dienst had bewezen. p Of Julianus bij eene langere regeering zich gelijk Diocletianus en anderen zijner voorgangers, uit haat tegen de Christenen tot nog grooter onrechtvaardigheid en tot eene waarlijk bloedige vervolging zou hebben laten verleiden valt natuurlijk niet te bepalen; zeker is het, dat de onpartijdige geschiedenis zij 11, dwaas plan, om den vooruitstrevenden tijdgeest, die juist iu het ontluikend Christendom zijn oorsprong vond, door kleingeestige maatregelen te willen tegengaan, scherp veroordeelt. Behalve de hervorming van het binnenlandse!) bestuur, van de wet"evin" en den godsdienst, lag de uitbreiding der macht van den Romeinschen staat in het oosten den keizer na aan het hart. Zijne teugellooze verbeelding verleidde hein tot de dwaasheid, het voetspoor van Alexander den Grooten te willen drukken. Hij rustte zich toe tot een veldtocht tegen het oosten. Koning sa por, die in de laatste jaren aan hel Romeinsche rijk zulke gevoelige slagen had toegebracht, moest vernederd, ja vernietigd en zijn rijk veroverd worden. sapoi had nauwelijks vernomen, dat op den troon van Constantiin een beroemd en krijgshaftig vorst zetelde, of hij was bereid om met de Romeinen vrede te sluiten, llij zond dus gezanten lot. Julianus, din niet dezen onderhandelingen over den vrede te openen. De keizer wierp echter den brief, die üe vredesvoorwaarden van den Perzischen koning bevatte, toornig op den grond. Den gezanten voegde hij op onvriendelijken toon toe, dat hij nooit te bewt-gen zou zijn 0111 te midden der vlammen en ruïnen van de steden in Mesopolamië eene bijeenkomst tot vaststelling van de vredesvoorwaarden te houden; ook wilde hij niet langer door middel van gezanten onderhandelen uit was geheel onnoodig, daar luj besloten had, het Perzische hof binnen korten tijd een bezoek te brengen. Dit plan stond inderdaad bij hem vast. en hij rustte met dit doel een leger uit, gelijk nog niet een Romein tegen het oosten had aangevoerd. . u!,n ,1 Maar' 363 rukte hij uit Antiochië tegen de Perzen op. Zeevierend drong bij tot Ctesiphon door. Aan den Tigris behaalde hij eene schitterende overwinning, vervolgens verbrandde hij zijne eigen vloot van 100 schepen op genoemde rivier, om haar den vijand niet in handen te doen vallen, terwijl hij verder in bet binnenland wilde doordringen. Ook de voorraad magazijnen werden aan de vlammen prijsgegeven, zoodat slechts een voorraad van mondbehoeften voor den tijd van 20dagen voor het leger overbleef. Uil was eene zeer noodlottige daad, welke door de geschiedschrijvers als hoogst onzinnig en vermetel berispt is. Had Julianus de overwinning behaald, dan zouden diezelfde geschiedschrijvers den moed geprezen hebben van den held, die, door zijnen soldaten de mogelijkheid van een terugtocht af Ie snijden, hun slechts de keus tusschen dood en overwinning gelaten had. Doch het krijgsgeluk was Julianus niet gunstig. Zijn tocht ging door een verwoest land, en het leger had spoedig gebrek aan mondbehoeften. De moed der soldaten bezweek. De keizer moest, zonder eenig voordeel behaald te hebben, den terugtocht aanvaarden en ook deze nog was bezwarend genoeg, naardien de Romeinsche troepen herhaaldelijk door de ruiterij der Perzen verontrust werden. Hoewel de Romeinen overwinnaars bleven, klom toch hun nood met iederen dag. Julianus gaf gedurende dezen tocht weder blijken van die zelfverloochening en die geestkracht, waardoor hij zich reeds in Gallië de genegenheid zijner legioenen verworven had. Hij deelde zonder inorren in alle gevaren, moeiten en ontberingen der soldaten. In weerwil van alle vermaningen zijner vrienden, was hij altijd de eerste bij den aanval, de laatste bij den aftocht. Hij verloor zelfs zoozeer de voorzichtigheid uit het oog, die ieder veldheer betaamt, dal hij eens zonder wapenrusting aan het hoofd zijner ruiters eene vluchtende bende Perzen nazette. Door eene speer werd hij in de linkerzijde getroffen en doodelijk gewond. Den 26en Juni 363 stierf bij, nog geen 32 jaar oud, diep betreurd door zijne soldaten, zonder een opvolger benoemd te hebben. De legerhoofden kwamen na zijn dood bijeen, om een augustus te kiezen. Zij twistten lang, zonder het eens te kunnen worden, totdat eindelijk eene toevallige omstandigheid, namelijk het onstuimig geschreeuw van eenige troepen, de keus deed vallen op een onbeduidend man, den bevelhebber der voetknechten Flavius Jovianus. Jovianus was een ijverig Christen, en zijne verkiezing door het leger bewijst duidelijk, dat bet Christendom reeds diepe wortelen had geschoten en dal alle pogingen van Julianus om het uit te roeien ten eenenmale waren mislukt. Op Jovianus rustte de moeielijke taak om hel Romeinsche leger uit de Aziatische woestijnen terug te voeren. Hij bleek daarvoor volkomen ongeschikt. Daar hij den oorlog niel durfde voortzetten, sloot hij met koning Sapor een schandelijken vrede, waarbij bij alle onlangs gemaakte veroveringen der Romeinen in Azië, zelfs de aanzienlijke slad Nisibis, welke driemaal eene belegering van de zijde der Perzen had wederstaan, aan den vijand prijs gaf. Doch zelfs deze vrede beveiligde het leger niet eens volkomen op zijn terugtocht, dien het slechts na zware verliezen volbrengen kon. De korle regeering van Jovianus beeft slechts daardoor eenige geschiedkundige beteekenis, dat terstond bij haar aanvang het Christendom opnieuw begunstigd werd. Hel labarum, de kruisbanier, wapperde weder aan het hoofd der Romeinsche troepen. Een edict, door den nieuwen keizer uitgevaardigd, waarbij ook den heidenen volle vrijheid in de uitoefening van hun godsdienst werd toegestaan, bracht de gemoederen der aanhangers van het veelgodendom tot rust. Jovianus bereikte Conslantinopel niet. Hij stierf reeds den 16™ Februari 364. In eene groote vergadering der veldheeren en aanzienlijkste staatsbeambten des rijks, welke den 26e" Februari 364 te Nicaea plaats vond, werd de dappere en doortastende veldheer Valentinianus tot opvolger van Jovianus verkozen. Volgens den uitgedrukten wensch van het leger koos bij zich een mederegent; hij benoemde als zoodanig zijn broeder Valens, wien !iij den titel van augustus verleende. Hij droeg dezen de heerschappij in het oosten op, terwijl bij het westelijk rijk met de residentie Milaan voor zich behield. Beide keizers beleden wel den Christelijken godsdienst, doch behoorden overigens tot eene verschillende richting; Valentinianus was een Alhanasiaan, Valens een ijverig Ariaan. De eerste duldde in zijn rijk de overige secten, de laatste daarentegen vervolgde met dweepzieke woede de orthodoxe katholieken. Reide broeders spanden al hunne krachten in om eene misdaad Ie straffen omtrent welke toenmaals in hel Romeinsche rijk veel fabelachtigs werd verteld: de misdaad van magie of tooverij. In de middeleeuwen en zelfs nog veel later — tot in het begin der vorige eeuw — heeft de Christelijke kerk haar naam bezoedeld door de afschuwelijke heksenprocessen en de onmenschelijke vervolging van toovenaars. Ruizenden en nog eens duizenden van ongelukkigen, die door de folieringen van de pijnbank tot bekentenis van eene ingebeelde misdaad gedwongen waren, zijn in die latere eeuwen tot eer der alleenzaligmakende kerk ter dood gebracht. Reze heksenprocessen der middeleeuwen zijn niets dan eene navolging van de bijgelooMge \ervolging, welke Valentinianus en Valens legen de waarzeggers in net werk stelden. I)e Christelijke kerk betoonde zich reeds in den eersten tijd harer heerschappij even onverdraagzaam en wreed als later in de middeleeuwen. Reeds toen hadden geestelijken en vorsten geheel vergeten, dat alle daden van geweld en bloeddorst met den geest van Jezus ten eenenmale in strijd zijn. Het geloof aan tooverij werd toen evenzeer bij de heidenen ais bij de Christenen aangetroffen; beiden vreesden zoowel den geheimzinnigen invloed van tooverspreuken, geestenbezweringen, krachtige giftdranken en schrikwekkende ceremoniën, waardoor liet leven uitgedoofd of weder opgewekt kon worden, als de heerschappij der daemonen, die door de toovenaars gedwongen konden worden om de toekomst te voorspellen. Reeds Constantijn had alle tooverij op straffe des doods verboden, en zijne wet had menig slachtoffer doen vallen; doch eerst onder Valens en Valentinianus namen de processen legen de zoogenaamde magiërs op schrikbarende wijze toe. Re keizerlijke gerechtshoven legden een onmenschelijken ijver aan den dag in het opsporen en veroordeelen van toovenaars; slechts zelden en met tegenzin spraken zij de beschuldigden vrij, want hun dienstijver werd door de keizers naar bet aantal door hen gevelde doodvonnissen afgemeten. Iedere meiueedige of door de pijnbank afgeperste getuigenis werd als geldig aangenomen, om de meest onzinnige beschuldigingen zelfs tegen algemeen geachte mannen en vrouwen te bewijzen. Roor middel der pijnbank kwamen telkens nieuwe schuldigen aan het licht; valsche aanklagers werden beloond; zij. die op zulk eene schandelijke wijze schijnbaar van hunne schuld overtuigd waren, weiden zonder genade ter dood gebracht. Uit alle provinciën werden mannen, vrouwen en zelfs kinderen in ketenen voor de rechtbanken te Rome en Antiochië gesleept; de kerkerholen waren weldra zoo dicht bevolkt, dat de wachthebbende soldaten verklaarden, dat hun aantal niel meer toereikend was, om deze ongelukkigen te bewaken. Roor overhaaste terechtstellingen werd de vlucht der beschuldigden door de gerechtshoven voorkomen. liet is een vreemd verschijnsel, dat ook Valentinianus zooveel zucht tot vervolging aan den dag legde, daar hij zich anders, met betrekking tot den godsdienst, zeer verdraagzaam betoonde. Zoowel de heidenen als de volgelingen der verschillende Christelijke sekten mochten onder zijn bestuur ongestoord hunne godsdienstige plechtigheden verrichten. Van de beide keizers was Valentinianus verreweg de bekwaamste; hij was een ervaren veldheer en een standvastig man met veel wilskracht;, jammer maar, dat hij zijne regeering door afschuwelijke wreedheden bezoedelde. Het westelijk rijk stond in zijne dagen bloot aan vele gevaren, welke hij, m vereeniging met zijne veldheeren, gelukkig afweerde. In Rrittannië verwoestten de Pieten en Scoten het Romeinsche grondgebied. Een voortreffelijk legeihoofd, de Spanjaard Theodosius, verdedigde het land met goed gevol" tegen genoemde volken en herstelde eindelijk na bloedige gevechten de Ro"meinsche heerschappij geheel en al. Ook in Afrika onderdrukte Theodosius den opstand van den Moorschen vorst Firmus, en zette aldaar den Romeinschen wapenen nieuwen luister bij. Hij werd echter later voor al zijne dien- Streckiuss. II. ACl sten slecht beloond, want zijn roem maakte de ijverzucht gaande van de staatsdienaars, die na den dood van Valentinianus diens jeugdigen zoon beheerschlen: hij werd le Carthago gevangen genomen en onthoofd. Met de Germanen voerde Valentinianus zelf aanhoudende oorlogen, in welke hij door dapperheid en veldheerstalent schitlerend uitblonk, maar zich ook aan den anderen kant door wreedheid en trouweloosheid berucht maakte. Aan den Rijn en den Donau legde hij eene reeks sterke grensvestingen aan. Op een tocht tegen de Quaden slierf hij den 17en November 373. Terwijl hij met een der gezanten van bovengenoemden volksstam over den vrede onderhandelde, werd hij zoo zeer door gramschap vervoerd, dat plotseling een der bloedvaten in zijne borst sprong. Zijne beide jeugdige zonen Gratianus en Valentinianus II, van welke de eerste 17, de tweede eerst i jaar oud was, erfden van hun vader het westelijke rijk. Gelijk Valentinianus in het westen, zoo had ook in oosten Valens voortdurend om het behoud zijner heerschappij te strijden, eerst met een pretendent naar de kroon, later tegen de Gothen en Perzen. In het jaar 305 wierp zich te Constantinopel, terwijl Valens zich in Azië bevond, een verre bloedverwant van den vroegeren keizer Julianus, Procopius, lot augustus op. Ilij vond grooten aanhang en ook de Gotiiische vorsten toonden zich geneigd om hem in den kamp legen Valens ter zijde te staan. Aanvankelijk scheen de fortuin den nieuwen keizer toe le lachen. Maar spoedig keerde zij hein den rug toe, want de veldheeren van Valens versloegen de troepen van Procopius in twee gevechten. Het leger verliet den onbeduidenden fortuinzoeker, deze werd gevangen genomen en in hel jaar 3 die uit Azië toestroomden, hadden te herdersvolk'0" Hnnnf'M i^ Wol,ga woonden de Alnnen, een oorlogzuchtig iierueiavolk. Hunne schoone, ranke gestalte, hun blond haar en hnnno manen6- ^fwllp8^811 '1Un 'ie' "l,eilijke vee' overeenkomst met de Gerstammèn overeen gCW00n,en kwamen ziJ ecl"er meer met ,1e Scytische daai,ire,a"ibij,,eid' (l<; loenmaals onbekende streken van het heden- r : ' i W00nden d? ,alliJ'ke Sarmatische nomadenstammen, die mei ïeuei jaargetijde van woonplaats wisselden. rivier wasTÏV3". df.D°.naU',Va,n de Zwar,e Zee lo' aan genoemde dën 2I:ch iiShfllilftem landfreek door de Gotlie" '^el. Hij dezen had- reeds sedert lan ' mel l nan^ l ,aTm^n aan8esloten, ook hadden zij zich iceus seueri lang met de oorspronkelijke bewoners des lands vereemVd n,. S «iET in ,w« j. w2, «de,eSSta der Joor.fe". Tc!lli8 """■ uit hel is en Germaa n sc I ie 111 Herma,nrik bad all« "aburige Slavische, Sarmatische breid rijk '"ï? w fr ! Juk 8ebrachl e" len laatste een uitge- de/en zich niet hii i ^.Vst-Gothen waren hem ondergeschikt, ofschoon geneigd waren. ' Z'JUe I)evelen voegden, maar immer tot opstand met de St „l,athlï'n !cn ,^y°M van hunne menigvuldige aanraking vroeg was het flirkie,!\n f be®chavino gedeeltelijk overgenomen. Reeds van °ppn hn-.i " 11 doorgedrongen; hunne wetgeving was die oefend De X|p1>1 l. T' ,iJa 0ll(lt'r llL'n kunst en wetenschap be- i , ' , o tl^ bisschop UI lilas had mei behulp van hel Grieksrh alnlri de Golhen uil^vi''r schrift, met uitzondering van talin j • ... , . -v— ^ wi.ii, **u«uiii iiiri enuft'Kisei van ver- schillende dieren is ingeweven Met een stoet van 50 bedienden a. liler zich hollen zij op hunne wagens, die het plaveisel vernielen, door de slralen mei' eene haast, alsof zij met postpaarden reisden, en dil voorbeeld der senaloren wordt trouw nageaapt door matronen en vrouwen, die in overdekte wa-'ens onophoudelyk de ontzaglijke ruimte der slad en voorsteden doorr Zoo dikwijls deze hooggeplaatste personen zich verwaardigen om de openbare baden te bezoeken, nemen zij bij hunne komst een luiden, onbeschaamd gebieden- Sl. '!, TV eu ?lge,nen, z« zich voor hun Seb'uik "I de gemakken toe. welke \oo lie volk bestemd waren. Wanneer zij op deze openbare plaatsen een der schandelijke dienaars hunner lusten aantrelfen, drukken zii hunne toegenegenheid uil door eene teedere omhelzing, terwijl zij met Irotschen blik de begroetingen hunner medeburgers ontvangen, aan wien het niet geoorloofd is naar eene hoogere eer te streven, dan hun handen of knieën te kussen Zoodra zij zich door het bad ten volle verkwikt hebben, doen zij weder hunne ringen en de overige teekenen hunner waardigheid aan, kiezen uil den voorraad hunner uit de fijnste stoffen bestaande kleederen, die groot genoeg is om een twaalftal personen daarvan te voorzien, die, welke hun het best bevallen en nemen bij hun vertrek weder dezelfde trotsche houding aan, welke men misschien ternauwernood in den grooten Marcellus, den overwinnaar van Svracuse, zou geduld hebben. - Somtijds wagen zich deze heeren waarlijk aan vermoeiende ondernemin- STEECKI-ISS. II. gQ gen; zij bezoeken hunne landgoederen in Italië en verschaffen zich door de moeite hunner slaven, de genoegens der jacht. Wanneer zij een enkele maal, vooral op warme dagen, den moed hebben om in hunne beschilderde galeien naar hunne schoone villa's aan de zeekust van Puteoli en Cajela te zeilen, vergelijken zij hun waagstuk met de tochten van Caesar en Alexander. Zoodra evenwel eene vlieg het waagt zich neder te zetten op de zijden plooien hunner vergulde zonneschermen, of een zonnestraal door eene onbewaakte en nauwelijks merkbare opening dringt, dan zuchten zij over hunne vreeselijk moeielijke tochten en beklagen zich in de meest gekunstelde bewoordingen, dat zij niet geboren zijn in het land der Cimmeriërs, waar eene eeuwige duisternis heerscht. In de uitoefening van bun huiselijk gezag leggen de Romeinsche grooten eene buitengewone prikkelbaarheid ten aanzien van de minste veronachtzaming van bun persoon aan den dag; doch het geheele menschelijk geslacht behandelen zij met de grootste minachting en onverschilligheid. Als zij warm water hebben verlangd, en de slaat bun wenk niet spoedig genoeg gehoorzaamt, wordt hij gestraft met driehonderd geeselslagen; beeft evenwel diezelfde slaaf een moord met voorbedachten rade begaan, dan merkt zijn beer zeer zachtmoedig op, dat hij een nietswaardige knaap is, en dat hij, wanneer bij zich weder aan een dergelijk vergrijp schuldig maakt, de straf niet ontgaan zal. De dagelijksche en meest vertrouwde gezellen der aanzienlijken zijn die parasieten (tafelschuimers), welke de voordeeligste aller kunsten, de vleierij, beoefenen, die gretig ieder woord, elke daad van bun onsterfelijken beschermer bewonderen, met opgetogenheid zijne marmeren standbeelden en mozaïeken vloeren aangapen en al den pronk en praal, welke men ben geleerd heelt als de persoonlijke verdienste van den heer des buizes te beschouwen, hemelhoog prijzen. Een ander middel, om zich toegang lot de huizen en den kring der aanzienlijken te verschallen bezit bij, die bet spel als een handwerk of, gelijk het wordt uitgedrukt, als eene kunst beoefent. De verbondenen zijn door een nauwen en onverbreekbaren band der vriendschap of liever der samenspanning aan elkander gehecht en hoe meer vaardigheid men bezit in de ars tesseraria (dobbelspel), des te zekerder is men, dal men zich tot rijkdom en aanzien zal verhellen. Het aanleeren van kundigheden boezemt den aanzienlijken zelden belangstelling in; zij hebben een afkeer van de moeiten, die aan de studie zijn verbonden, en schatten hare voordeden gering. De eenige boeken, die zij lezen, zijn de satiren van Juvenalis en de woordenrijke en fabelachtige verhalen van Valerius Maximus. De bibliotheken, die zij van hunne vaderen geërfd hebben, worden als schrikaanjagende spooksels zorgvuldig aan liet daglicht onttrokken. Maar kostbare tooneeltoestellen, lluiten, reusachtige lieren en waterorgels worden lot hun gebruik vervaardigd. De tonen der vocale en instrumentale muziek weergalmen zonder ophouden door Rome's paleizen. In deze verblijfplaatsen der weelde wordt aan ijdele klanken boven woorden vol geest en zin, aan de verzorging van het lichaam boven de ontwikkeling van den geest de voorkeur gegeven. Geldgebrek, het natuurlijk gevolg en de straf van hunne uitspattingen en verkwisting, noopt de aanzienlijken dikwijls om hunne toevlucht te nemen tol de meest vernederende maatregelen. Wanneer zij van anderen leenen willen, nemen zij den kruipenden en smeekenden toon van den slaaf in het kluchtspel aan; wanneer zij daarentegen tot betaling worden aangemaand, spreken zij op den gezwollen tragischen declameertoon der kleinzonen van Hercules. Wordt de eisch herhaald, dan weten zij met weinig moeite den een of anderen aanbrenger te vinden, wien de taak wordt opgedragen om eene aanklacht wegens vergiftiging of tooverij in te brengen tegen den onbeschaamden schuldeischer, die zelden weder uit de gevangenis ontslagen wordt, tenzij bij het bedrag der geheele schuld bij behoorlijk onderteekend geschrift kwijtscheldt. Deze on- deugden, die het zedelijk karakler der Romeinen schandvlekken paan "enaard me een kinderachtig bijgeloof, dat hun verstand tot oneer vSektP ZH hechten geloof aan de voorspellingen der waarzeggers, die voorgeven in de nen lezen" ? f ™" de voorteekenen van grootheid en aanzien te kunnen ezen, ja zelfs zijn er eenigen, die zich noch zullen baden, noch soiis gebruiken, noch in liet openbaar verschijnen, voordat zij naar de'regelen der astiologie (sterrenwichelarij), den stand van Mercurius en de schijngestalte van was het antwoord: »A1 liet goud en zilver, vïn barbaar . V°°rWerpen' alle slaven' die aanspraak hebben oj, den naam knninV?1 °'1,ze!,il?S voerden de gezanten hem te gemoet: «Wanneer dit, o aS® t o sch,SCsni,IJn'lWat wilt 8'J ,ons dan lateil?" »Uw 'even!" hernam Rome leru' Sldderend van vrees berden de beide onderhandelaars naar strenllaeik,.i!T.nllg(!r'- k". einde bloedvergieten te voorkomen, eenigszins zijne «ilr im i Hij beloofde het beleg op te breken, indien men hem ter- fifn! f™ i , r°U .>n , pond zdver, 4000 zijden kleederen, 3000 pond lijne scharlakenstof en 3000 pond peper zond. 50* Zooveel gemunt goud en zilver was er in de gansche stad niet voorhanden; men moest, om het bijeen te brengen, de gouden en zilveren beelden versmelten, en onder deze ook het beeld der Virtus, d. i. der manlijke dapperheid. Wat zouden de veile en lafhartige Romeinen met dit beeld ook langer doen! Nadat de hoofdstad de geëischte schatting had opgebracht, toog Alarik met zijn leger naar de schoone en vruchtbare provincie Toscane, om aldaar de winterkwartieren te betrekken. Zijne legerplaats werd het vereenigingspunt van alle voortvluchtige slaven van barbaarsche afkomst. 40,000 hunner verbraken hunne boeien en namen dienst in bet leger van Alarik, brandend van begeerle oin den smaad, dien zij tot heden ondergaan hadden, op hunne vroegere overmoedige meesiers te wreken. In weerwil van zijn schitterend krijgsgeluk, gedroeg Alarik zich vrij gematigd. "ij bood keizer Honorius vrede en vriendschap onder aannemelijke voorwaarden aan; bij verlangde erkend te worden als opperbevelhebber der Westromeinsche troepen, en eischie verder een geschenk in geld en den afstand van eenige landschappen. Doch Honorius, die zich binnen de muren van Ravenna veilig waande, bekommerde zich niet om hel lijden van zijn volk. Hij wees elk voorstel van de hand, en was hierdoor oorzaak, dat Alarik in het jaar 40!) andermaal tegen Rome optrok. De Gothische koning stelde den stadspraefect Altalus tot keizer aan, doch slechts gedurende korten tijd bekleedde deze die waardigheid; want toen de nieuwbakken keizer bet in bet hoold kreeg, zelfstandig te willen handelen, werd bij onmiddellijk weder afgezet. Nadat Alarik in den omtrek van Ravenna een onbeduidend verlies geleden had, trok bij voor de derde maal tegen Rome op, om de hardnekkigheid, waarmede de keizer al zijne vredesvoorwaarden van de hand wees, op de hoofdstad te wreken. Den 24en Augustus 410 viel de ongelukkige stad in handen der Gothen. Drie dagen achtereen liet Alarik haar door zijne soldaten uitplunderen. Hoewel hij zeil zich gematigder betoonde dan de Romeinen van een koning der barbaren konden verwachten, — bij spaarde de kerken der Christenen en beval, dat de soldaten zich wel de bezittingen der burgers mochlen toeëigenen, doch hun leven moesten ontzien, — toch kon hij niet geheel paal en perk stellen aan de wreedheid en den moordlust zijner woeste bondgenooten. van de krijgsbenden der Hunnen en Alanen en van de voormalige slaven, die zich op hunne vroegere meesters wegens zware mishandelingen te wreken hadden. Eenige schrijvers melden ons, dat in sommige straten de lijken bij geheele hoopen op en over elkander lagen, terwijl daarentegen weder andere geschiedschrijvers de menschlievendheid der Gothen roemen. Vele kostbare kunstschatten werden in deze treurige dagen door de barbaren of vernield óf gerooid. Van Rome voerde Alarik zijn leger naar Beneden-Italië. Nergens vond hij krachtigen tegenstand. Waarschijnlijk stelde bij zich ook ten doel Sicilië en de korenschuur van het rijk, de provincie Afrika, te veroveren. Eer hij echter dit plan kon ten uitvoer brengen, stierf bij in het jaar 410. Het Gothische leger was diep verslagen over den dood van zijn grooten koning en besloot dezen te begraven op eene wijze, die den gestorvene in een vijandelijk land waardig was. Een aantal gevangenen moesten de rivier de Busento in de. nabijheid der stad Cosenlia alleiden, en in hare bedding werd het gral gedolven. De Gothen legden met het lijk vele kostbaarheden in de groeve, sloten haar vervolgens en lieten de wateren der rivier hun vorigen loop hernemen. Hierop werden al de gevangenen, die aan den arbeid hadden deelgenomen, vermoord, opdat niemand ooit de plek verraden zou, waardegroote koning der Gothen met zijne schatten begraven lag. Tot opvolger van den overledene werd zijn zwager Athaulf benoemd. Deze, een schoon en dapper man, koesterde eene hartstochtelijke liefde voor Placidia, de drieëntwintigjarige zuster van keizer Ilonorius, die bij de inneming van Rome in de handen der Gothen gevallen was. Hij wenschte met haar in den echt te treden, doch Honorius wilde van dit huwelijk niels weten. Ut' onderhandeling van Athaulf met den keizer, alsmede de redenen die den eerste noopten om zich tegenover het Romeinsche rijk nu eens vriendschappelijk dan weder vijandig te beloonen, zijn ons onbekend gebleven. Alleen weten wij, dat Athaulf met zijn leger naar Gallië toog, eindelijk toch met 1 lacidia in den echt trad, in het jaar 414 een veroveringstocht naar Spanje ondernam en zich meester maakle van Barcelona. In Spanje waren reeds sedeit het jaar 409 de Vandalen, Sueven en Alanen gevestigd, die uit Gallië in het Pyreneesche schiereiland waren doorgedrongen, en na het land vreeselijk te hebben verwoest, zich daar vaste woonplaatsen gekozen hadden, i f,s u" genoot niet lang de vruchten zijner overwinning. In September tla werd Inj vermoord. Zijn opvolger Siegerik regeerde slechts 7 dagen en vond toen insgelijks den dood. Hierop kozen de Gothen den dapperen veldheer Wallia lot hun koning. Wallia was een vriend der Romeinen; hij zond de weduwe van Athaulf, rlacidia, naar Italië tot haar keizerlijken broeder terug en veroverde het grootste deel van Spanje voor de Romeinen. De Alanen werden bijna geheel uitgeroeid, terwijl de Vandalen en Sueven naar het noordwestelijke gedeelte van het land teruggedrongen werden. Uit dankbaarheid voor dezen dienst ontving "allia van den Westromeinschen keizer eene streek land in Gallië tusschen de Garonne en de Loire; hier stichtten de Golhen een nieuw rijk met de hoofdstad Tolosa (Toulouse), dat binnen korten tijd in bloei toenam, en spoedig overschaduwden de Golhen door vlijtige beoefening van landbouw, nijverheid en kunst, hunne Romeinsche naburen. Honorius gaf zijne zuster Placidia aan zijn bekwamen veldheer Constantius ten huwelijk, die zich door hel ten onderbrengen van den overweldiger Constantijn groote verdiensten verworven had. Zelfs benoemde hij Constantius tot augustus en mederegent. Toen deze echter korten tijd na zijne verheffing overleed, kreeg Honorius verschil met zijne zuster, en Placidia moest met hare beide kinderen Valentinianus en Ilonoria uit Ravenna vluchten. Zij vond eene gastvrije ontvangst in het Oostromeinsche rijk. Spoedig hierop, den 0 ugustus 42,3 stierf de keizer na eene roemlooze en onbeduidende regeering. Honorius liet het Westromeinsche rijk in het diepst verval achter. Reeds hadden de meeste provinciën zich daarvan losgescheurd. In het zuidoosten van batlie hadden de Bourgondiërs een rijk gesticht, de Alanen hadden bezit genomen van den Elzas en Lotharingen, de Franken van geheel het noordwesten \an frankrijk, terwijl het land tusschen de Garonne en Loire door de Uolhen was bezet. In Rrittannië, dal niet meer door de Romeinsche legioenen tegen de Pieten en Scoten beschermd werd, verklaarde het volk zich vhj. Armonca (Bretagne) onttrok zich insgelijks aan de Romeinen. Zooging li , °w . .Panie> t,at opnieuw door de Vandalen en Sueven veroverd werd. Het Westromemsche rijk omvatte dus bij den dood van Honorius alleen nog Italië en de provincie Afrika. ° Ook het Oostromeinsche rijk had sedert den dood van Theodosius aan zware rampen blootgestaan. Keizer Arcadius zelf was onbekwaam om de teugels des bewinds te voeren en liet die voortdurend in handen van gunstelingen en vrouwen. ° . , Nadat Rufinus, gelijk we verhaald hebben, om het leven was gebracht, trad de hebzuchtige en wreede eunuch Eutropius in diens plaats. Hij werd door Gainas verdreven en, ofschoon hij in eene kerk vluchtte, welks asylrecht de patriarch van Constantinopel, de heilige Chrysostomus, levergeets trachtte te handhaven, toch gevangen genomen, naar Cvprus verbannen en eindelijk ter dood gebracht. De zwakke keizer was niet in staat te verhinderen, dat de provincie Azië door barbarenhorden afgeloopen werd, dat Gainas zich meester maakte van het opperbevel over het leger en op vreeselijke wijze het land verwoestte. Gainas vond eindelijk, lot geluk voor het rijk, den dood. In plaats van een gunsteling voerde voortaan de heerschzuchtige keizerin Eudoxia het bewind voor haar zwakken gemaal, totdat deze in het jaar 408 overleed. Zijn erfgenaam was een zevenjarige knaap, Theodosius II, die in het jaar 450 aan het bewind bleef. Theodosius groeide op te midden van een zeer weelderig hof. Hij was als knaap en bleef als man een speelbal van elk, die de kunst verstond hem eenigermale te leiden. Met godsdienstige verrichtingen en zinnelijke vermaken bracht hij zijn tijd bij afwisseling door. Om de regeering bekommerde hij zich nooit. Gedurende de eerste zes jaren stond hij onder voogdijschap van een bekwaam man. na dien tijd werd zijne zuster Pulcheria, die slechts twee jaar ouder was dan hij, tot augusta en regentes verheven. Van al de nakomelingen van fheodosins had zij alleen de eigenschappen en het karakter van haar grootvader geërld. Ofschoon zij meestal in kloosterachtige afzondering leefde en in de handhaving der rechtzinnige leer haar hoogste levensdoel zocht, legde zij evenwel ook eenige bekwaamheid in de leiding der staatszaken aan den dag. In rustiger tijden zou zij eene bekwame regentes geweest zijn. Zij maakte zich hoogst verdienstelijk, doordien zij, in weerwil van de oorlogen, die met de naburige barbaren moesten gevoerd worden, althans eene poging deed om het rechtswezen, dat geheel in verval was geraakt, op betere leest te schoeien. Door eene commissie van acht rechtsgeleerden werden alle bepalingen, die sedert den dood van Constantijn kracht van wet hadden gekregen, bijeenverzameld tot een wetboek, hetwelk naar den naam des keizers Codex Theodosianus werd genoemd. Placidia had met haar zevenjarigen zoon Yalentinianus eene schuilplaats gevonden aan het hot van Theodosius II. Na Honorius' dood, voerden Oostromeinsche troepen Yalentinianus naar Italië, verjoegen een zekeren overweldiger Johannes, en plaatsten den knaap, die den titel van Valentinianus III aannam, op den troon van liet Westromeinsche rijk. Zijne moeder Placidia voerde voor hem eigenlijk het bewind tot aan haar dood in het jaar 450; want Valentinianus was even ongeschikt om zelf te reseeren, als zijn bloedverwant Theodosius II. De keizerin schonk haar onbepaald vertrouwen aan een dapper veldheer, Aëtius, die, ofschoon hij een aanhanger van den verdreven Johannes geweest was, toch geheel met haar was verzoend. Deze maakte zich zeer verdienstelijk jegens hel rijk, wijl hij met goed gevolg tegen de Bourgondiërs, Alemannen en Gollien streed en door middel van onderhandelingen de Hunnen, die ook voor de Romeinen reeds geducht begonnen te worden, wist te bewegen om hunne aanvallen meer tegen het oosten dan tegen het westen des rijks te richten. Ongelukkigerwijze was Aëtius een verbitterd vijand van den stadhouder van Afrika; Bonifacius. Hij wist de keizerin over te halen om dezen te ontslaan, en hierdoor was hij oorzaak, dat ook de laatste en belangrijkste provincie, Afrika, uit welke het Romeinsche rijk zijn geheelen voorraad van granen trok, verloren ging. Bonifacius gaf geen gehoor aan het bevel van Placidia. Daar hij zich niet in staat achtte alleen het hoofd te bieden aan de keizerlijke troepen, die ongetwijfeld tegen hem zouden worden afgezonden, besloot hij, hulp te zoeken bij de Vandalen in Spanje. Deze Vandalen stonden onder al de Germaansche stammen bekend als het onbeschaafdste en wreedste volk. Wel waren zij tot het Christendom overgegaan en behoorden zij voor het grootste gedeelte tot de secte der Arianen, doch het omhelzen van de Christelijke leer had hunne woestheid volstrekt niet getemperd. Toen Bonifacius hunne hulp inriep, stonden de Vandalen onder een bekwamen koning, Gensenk, een man, die zicli evenzeer onderscheidde door zijn veldheerslalent, als door zijne eerzucht, roofgierigheid en wreedheid. Met een leger van ongeveer 30,000 man landde hij in Mei van het jaar 429 op de Afnkaansche kust. Hij bekommerde er zich weinig om, dat hij door den stadhouder Ronitacius te hulp geroepen was, want hij beschouwde Afrika als een vijandelijk tand en verwoestte het met eene waarlijk onmenschelijke wreedheid. Met de Vandalen wedijverden de Donatisten, die ketters onder de Christenen, welke tot dusver door de strenggeloovige katholieken onderdrukt waren. De orthodoxe geestelijken werden opgespoord en zoo lang gemarteld, tot dat zij de schatten der kerk uitleverden. De katholieken van eiken rang en stand werden uitgeplunderd en vermoord. De barbaren gedroegen zich als ware roovers. Ook nadat zij het geheele tand veroverd hadden, viel het hun niet in, zich vaste woonplaatsen te kiezen liet veld te bebouwen en zich op eenig handwerk toe te leggen; de onderworpen bewoners, die hun als slaven dienden, moesten de zorg voor den landbouw op zich nemen. Bonifacius, die 1111 eerst zijne dwaling inzag, drong tevergeefs er op aan, dat Gensenk menschelijker te werk gaan of anders weder het land verlaten zou: zijn eisch werd slechts met spot beantwoord. Vol berouw over zijne daad knoopte de stadhouder nu onderhandelingen me'. "j^cl(lia aan. Het gelukte hem zich met de keizerin te verzoenen: zij zond njkstroepen om de Vandalen te verdrijven, terwijl ook een Oostromeinsch leger zich bij deze krijgsmacht aansloot. Doch alles was vergeefsch, Genserik versloeg de Romeinen en Bonifacius moest, zonder eenig voordeel behaald te hebben, weder naar Italië aftrekken. De heerschappij van Genserik in Afrika was weldra op hechte grondslagen gevestigd, want de eenige drie groote steden, die zich langen tijd tegen de barbaren verdedigd hadden, waartoe ook Carthago behoorde, moesten zich ten laatste toch overgeven. Bonifacius wist, toen hij te Ravenna keizerin Placidia een bezoek bracht, in zulk eene male haar vertrouwen te winnen, dat zij hem tot opperbevelhebber van het rijk benoemde. Aëtius voerde juist op dit tijdstip in Gallië een oorlog tegen de Franken. Nauwelijks vernam hij, dat zijn vijand in genade aangenomen en zelfs tot opperbevelhebber van de geheele krijgsmacht des rijks verheven was, of in de hevigste verbittering keerde hij terstond zijne wapenen tegen zijne vroegere gebiedster. Hij sloot een verbond met de Hunnen en trok vervolgens naar Italië, waar de beide bekwaamste veldheeren der Romeinen in een bloedigen strijd elkander de heerschappij over het rijk betwistten. Aëtius leed de nederlaag, doch Bonifacius, die zwaar gewond was, stierf spoedig na den slag in het jaar 432. Placidia had na den dood van Bonifacius een anderen opperbevelhebber, bebastianus, benoemd. Deze riep in den strijd tegen Aëtius en de Hunnen de hulp der Gotlien in, en alzoo stonden andermaal twee Romeinsche legerhoofden tegenover elkander, en wel beiden aan het hoofd der vijanden van den staat. J Sebastianus werd geslagen en Placidia gedwongen 0111 zich met Aëtius te verzoenen. Deze voerde voortaan het bewind in het Westromeinsche rijk. Valentinianus III droeg wel den titel van keizer, doch Aëtius bezat de eigenlijke macht. Die macht rustte vooral op zijn verbond met de Hunnen, tegen wie hg maar al te spoedig den zwaarsten kamp zou te verduren hebben. DRIE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. De Hunnen. Koning Rugilas Attila, de geesel Gods. Het rijk van Attila. Het zwaard van den krijgsgod. Heerschappij van Attila. Eene menigte kleine koningen. Inval der Hunnen in het Oostromeinscbe rijk. Een Romeinsch gezantschap aan Attila's hof. Dood van Theodosius II. Keizer Marcianus. Attila's krijgstocht tegen het Westromeinsche rijk. Belegering van Orleans. De volkerenslag in de Catalaunische velden. Attila'9 tocht naar Italië. Verwoesting van Aquileja. Stichting van Venetië. Paus Leo voor Attila. Rome gered. Dood en begrafenis van Attila. Einde van het rijk der Hunnen. De Hunnen hadden zich, na hunne zegepraal op de Oost-Gothen, in de landen aan de Zwarte Zee gevestigd. Hier weidden zij hunne kudden, van hier uit deden zij rooftochten en naderden zij hoe langer zoo meer den Donau. I11 eene menigte afzonderlijke volksstammen versnipperd, hadden zij die geduchte macht verloren, waardoor zij bij hunne eerste verschijning in Europa de zoo belangrijke volksverhuizing veroorzaakt hadden. De verschillende opperhoofden leefden dikwijls ouderling in veete en krijg, enkelen hunner stonden zelfs in bondgenootschap met de Romeinen en dienden dezen in den oorlog. \ oor het Oostromeinscbe rijk waren de Hunnen steeds gevaarlijke naburen; zelfs moest keizer Theodosius II er toe over gaan, ten einde hen tot rust te brengen, om een hunner voornaamste hoofden, Rulas of Rugilas, den titel van Romeinsch veldheer te veiieenen en hem eene jaarlijksche schatting toe te staan. Reeds Rugilas had verscheidene stammen der Hunnen onder zijne heerschappij vereenigd. Toen hij echter in het jaar 433 door zijne beide neven, de gebroeders Attila en Rleda opgevolgd werd, verkreeg door de onverzettelijke geestkracht en het uitstekend veldheerstalent van Attila het rijk der Hunnen weder eene hoogst belangrijke beteekenis in de geschiedenis der volken. Attila, door zijne tijdgenooten de geesel Gods genaamd, vereenigde weldra verscheidene stammen onder zijn bewind, en ruimde zijn broeder Bleda door moord uit den weg. Hij was een geweldig man, geweldig naar lichaam en geest. Door schoonheid muntte hij echter volstrekt niet uit; met zijn groot hoofd, zijne donkere gelaatskleur, zijne kleine, diepliggende oogen, zijn platten neus en dunnen baard, vertoonde hij het beeld van een echten Mongool. Zijne forsc.be, hreede schouders en zijn kort ineengedrongen lichaam getuigden van de geduchte kracht van dien buitengewonen man. In dat afzichtelijk lichaam woonde een ondernemende, krachtige geest. Toen Attila zijne heerschappij aanvaardde had hij reeds den mannelijken leeftijd van 35 jaar bereikt. Ilij had kennis gemaakt met de beschaving der Romeinen, zonder echter door haar bederf aangetast te zijn. Hij kende zijn volk, en oefende daarop een schier onbeperkten invloed uit. Meer nog door wijs beleid en door zijne uitstekende geestesgaven dan door middel van ruw geweld verwierf en bevestigde hij zijne heerschappij over een geducht rijk, dat bijna geheel Noord- en Middel-Europa omvatte en welks grenzen zich tot in het hart van Azië uitstrekten. Al de stammen der Hunnen, de Slaven, de Sarmaten en een klein ge- dtelte der Germanen onderwierpen zich vrijwillig aan hem, want de machtwe koning der Hunnen was in hun oog onoverwinlijk; hij voerde immers, gelijk het bijgeloof der barbaren hem toedichtte, het zwaard van den krijgsgod Eens had een Hunnische herder bemerkt, dat een kalf zich in de weide aan den poot gewond had. Hij volgde het spoor van het bloed, en ontdekte in iet hooge gras de punt van een oud zwaard. Hij groef het wapen uit en brach het bij Atlila. Deze ontving het als een genadegift des hemels en noemde het verroeste stuk ijzer het zwaard van den krijgsgod, dat hem een boddehjk recht op de heerschappij der aarde gaf. Om aan het bijgeloof der menigte voedsel te geven, liet hij dit zwaard bij de godsdienstige plechtigheden I j '[. ? op een altaar van takkebossen oprichten en bij dit altaar werden Ïpp v.n J? ech,18e gelegenheid bloedige feeslen gevierd. Jaarlijks vloeide lot Vin ivf '13 H l va" een sr00t aanla' schapen, paarden en zelfs van vele gevangenen, welke den Hunnen op hunne veroveringstochten in handen waren gevallen. waarE|iü 8.et!se' /*od? werd Attila genoemd en hij verdiende dien naam, want I fch als v,Jand vertoonde, daar liep hij het land zoo deerlijk af, dal t < hem verwoeste steden als van den aardbodem weggevaagd schenen mannen' VTWen en kinderen werden meedoogenloos v£™,?ili S weggevoerd. Elke landstreek, die hij met zijn zege- e end leger was dooi gelrokken, hel hij als eene woestenij achter. volkpn ,; ■ T'S 'n' een zafhtmoe,l'o en rechtvaardig vorst. Van de rfnw sphan- >njwillig aan hem onderwierpen, vorderde hij slechts geringe schatting en bondgenootschap in den oorlog; hiervoor liet hij hun henntLpnnhSan e.'d en„..hunne we,len behouden en beschermde hij als gevreesd 6 V1Ja' Jn naam was daarom evenzeer geacht en geëerd Jï\:° SelÜk d« „ ,Reeds ïaiJ !'el be8in. zij"er regeering was Atlila een gevreesd nabuur Se- verdMblXi1 °0S r0mTSC,le rijL HiJ ,iad d«n zwakken keizer genoopt tot verdubbeling van de schatting, die door dezen reeds aan Rugilas was uilbe- movinr ! nZe , !"i 'iV' h'J f'' "iel al,iJd bewe6en 0I» de Oostromeinscbe verwoed ' TIMeennale» werden de grenslanden door de Hunnen zamen "Cmi '"doM"s . ! 'noest slaafs den wil van den Hunnenkoning gehoor- ^Til'mni 8 i. J, ee'!c enkele maal de eischen van Attila niet in te willigen dan wreekte deze zich op barbaarsche wijze. wnJ°® dr'on18un. de. Hunnen in de jaren 446 en 447 het rijk binnen en veraseb trp|p(T|iü en d p aan d® Thermopylae. Zeventig steden werden inde • li 0 , 0< en ze'^s C°nstantinopel liep gevaar van ingenomen te worden Alleen door een vernederenden vrede kon Theodosius het gevaar afwenden. ff" S^an'schap, dat door den keizer aan Altila werd gezonden en Waarvan de geschiedschrijver Priscus deel uitmaakte, danken wii volkomen juiste berichten omtrent de leefwijze van den grooten koning der Hunnen. .ipn yn Bezanten kwamen na eene langdurige reis door een land zonder steelenen wLreSydenlle van Attila aan, die tusschen de Theiss en den Donau kon He vlrhhh ? ie" , eerl (!nlz;'«liJk do,'P. want den naam van stad dratrpn verblijfplaats des komngs, die slechts één sleenen huis bevatte, niet dragen. De overige gebouwen, uit hout opgetrokken, waren voor het grootste gedeelte met groote, hoewel smakelooze pracht versierd. "«grootste / ... lluizen> waarin voorname Hunnen, als aanvoerders van het leger raadslieden des komngs, woonden, spreidden eene groote weelde ten toon At.,las patas „as tnsgelijk, van 'Dc talrijke »rou°,„ E?kontags S den elk eene eigen woning, welke gelegen was binnen de omheining, die het geheele paleis omringde. De Romeinen waren niet weinig verbaasd over de zeden dezer vrouwen. De koninginnen ontvingen de gezanten met veel voorkomendheid in hare huizen en aan hare tafels, ja veroorloofden hun zelfs de vrijheid eener kuische omhelzing. Toen de gezanten aan de eerste koningin Cerka hunne geschenken aanboden, moesten zij de eigenaardige pracht harer woning, de hoogte der zuilen, de sierlijkheid van het hout en de kunstige vormen van het snijwerk enz. bewonderen. De gezanten werden door de lijfwacht in het woonvertrek van Cerka gevoerd. De koningin ontving hen op een zachte rustbank liggend, terwijl hare bedienden rondom haar geschaard waren. De vrouwen zaten op den grond en hielden zich bezig met eenig bont handwerk, waarmede de krijgslieden der Hunnen zich tooiden. De legerhoofden droegen alle bonte en rijk versierde kleederen, zelfs waren hunne schoenen met goud en edelgesteenten bezet; nog rijker echter was het tuig hunner paarden. De tafels der voorname Hunnen schitterden door den glans van goud en zilver; de prachtige vazen, schotels en bekers waren afkomstig uit den in Griekenland behaalden buit. Slechts één hunner spreidde den grootsten eenvoud ten toon, namelijk koning Attila zelf. Zijn zadel was niet met sieraden overladen, aan zijne kleederen zag men geen bonte kleuren, op zijne tafel vond men geene gouden bekers, maar houten nappen en borden. Het brood, dat in het oog der Hunnen een al te weelderig voedsel was, werd geheel versmaad door Attila, die zich alleen met vleesch voedde. Toen de gezanten voor de eerste maal voor hem verschenen, was hij op een eenvoudigen houten stoel gezeten.// De gezanten waren in de gelegenheid om eene hooge plechtigheid, een huwelijk van Attila. bij te wonen. Eigenaardig waren de ceremoniën, waarmede dit huwelijksfeest plaats had. Een talrijke vrouwenstoet trok in lange dubbele rijen voor hem uit. De vrouwen hieven witte sluiers van fijn lijnwaad omhoog, ea vormden daardoor eene soort van tent voor een koor van maagden, die in de Scythische taal lofliederen en zangen aanhieven. De echtgenoot van een zijner eerste gunstelingen, een Griek, die aan Attila's hof eene kweekplaats voor zijne kunst, de bouwkunst, gevonden had, begroette Attila op den weg naar het paleis met zijne vrouwenschaar aan de deur van hare eigen woning; zij bood hem daar wijn en vleesch aan. Een paar dienaren hieven eene kleine zilveren tafel omhoog tot den koning, die te paard zat. Hij raakte den beker even met de lippen aan, en zette toen zijn tocht voort. Ook van de gastmalen van den Hunnenkoning geven de gezanten eene uitvoerige beschrijving. De stamhoofden legden eene groote voorliefde aan den dag voor den wijn, waarvan zij een zeer onmatig gebruik maakten. Merkwaardig waren de uitspanningen van meer geestelijken aard gedurende het feest. Twee zangers lieten hunne liederen hooren, waarin de dapperheid des konings opgehemeld werd; daarop volgde een kluchtspel waarbij Moorsche en Scythische hansworsten wedijverden in zedelooze scherts en zoutelooze taal, onder het luide gelach der aanwezigen. Attila echter bleef, terwijl zijne dischgenooten zich in overdaad baadden, onveranderd hetzelfde ernstige uiterlijk bewaren; van tijd tot tijd wierp hij slechts een vriendelijken blik op zijn jongsten zoon Irnak, dien hij teeder beminde, en streelde hij den knaap liefkoozend de wangen. Het Westromeinsche rijk was, ten gevolge der vriendschappelijke betrekking, waarin Aëtius tot Attila stond, tot dusver van een inval der Hunnen verschoond gebleven; zelfs had Aëtius zijne macht te danken aan de hulp der krijgsknechten, welke de koning hem had toegezonden, doch weldra kwam aan deze gunstige verhouding een einde. In het jaar 450 overleed de zwakke Oostromeinsche keizer Theodosius II. Zijne zuster Pulcheria werd lol augusta uitgeroepen en trad in den echt met den zestigjarigen senator Marcianus, onder voorwaarde dat zij buiten alle huwelijksgemeenschap zouden leven, want de vrome jonkvrouw wilde ook na haar huwelijk haar maagdelijken slaat behouden. Marcianus was een krachtig en bekwaam man, die zich schaamde over de smadelijke onderwerping, welke Theodosius aan de Hunnen betoond had. Hij weigerde langer, de opgelegde schatting te betalen en maakte zich gereed om een aanval van Altila met het zwaard te keeren. Doch Atlila, in plaats van, gelijk men verwachten moest, het Ooslromeinsche rijk aan Ie vallen, keerde zijne wapenen tegen het westen. De redenen dezer daad worden door de geschiedschrijvers zeer' verschillend opgegeven. Volgens een der tot ons gekomen berichten, had Honoria, de zuster van Valentimanus III, Attila tot den oorlog tegen het Westromeinsche rijk aangespoord. Honoria, die door hare moeder Placidia zeer streng behandeld werd, zond aan Altila, ten einde zich aan dien drukkender) dwang te onttrekken, een ring en bood den Hunnenkoning hare hand aan. Eerst na langen tijd nam Attila dit aanbod aan, en eischte hij van Valentinianus diens zuster len huwelijk, alsmede een deel van hel Westromeinsche rijk als huwelijksgift. Ue keizer wees dien eisch zonder bedenken van de hand, en gaf hierdoor den koning der Hunnen aanleiding lot een oorlog, waartoe deze des te meer geneigd was, dewijl in dien zelfden lijd Genserik, koning der Vandalen, hem tot een gemeenschappelijken rooftocht tegen de Westromeinsche provinciën uitnoodigde. Genserik had vroeger met Theodorik, koning der West-Gothen een verbond gesloten en dit door een huwelijk tusschen zijn zoon en de dochter van lheodorik bezegeld. Dil verbond was slechts van korten duur, Genserik zond zijne schoondochter, na haar ooren en neus te hebben laten afsnijden, naar haar vader terug. Voor deze handeling stond hem bloedige wraak te wachten, en daar Theodorik den Romeinschen keizer zeer licht tot een verbond zou kunnen overhalen, zocht Genserik zich dooi' een bondgenootschap met Attila legen die beide vijanden te beveiligen. Al weten wij niet, of' bovenstaande redenen dan wel of de gloeiende eerzucht van Atlila tot den ooi log legen het Westromeinsche rijk aanleiding gaven, zeker echter is hel, i ' "unnenk°ning in Januari 451 met een geducht leger, dat uil meer dan 500,000 soldaten der Hunnen, Slaven, Sermaten en Germanen was samengesteld, naar het westen optrok. In Maart toog Altila over den Rijn naar Gallië, waar de volksstam der uagauden, die altijd tot opstand geneigd was, zich groolendeels bij hem aan sloot. De provinciën van noordelijk Gallië, tot aan de kust van den Atlanuschen Oceaan werden door de Hunnen vreeselijk geplunderd en verwoest, olechls voor de stad Orleans, welke zich dapper verdedigde, sliet Atlila gedurende eenigen lijd het hoofd. Hier was hij tol een langdurig beleg genoodzaakt. Aetius had intusschen rusteloos al zijne krachten ingespannen, om tegen het leger, dat Atlila naar Gallië had gevoerd, eene gelijke macht over te stellen. Hij had den Germanen, die zich in Gallië hadden nedergezet, door vele roemrijke veldtochten zulk een ontzag als vijand ingeboezemd, dat zij thans, nu hij naar hun bondgenootschap dong, zich gaarne bij hem aansloten. Onder zijne aanvoering hoopten zij den gemeenschappelijken en aeduchlen vijand het hoofd te kunnen bieden. Ofschoon Altila noch bedreigingen noch beloften spaarde, om alle barbaarsche volksstammen tot zijne zijde over te halen, slaagde hij hierin toch niet; de Germanen sloten zich voor het grootste deel bij de Romeinen aan. Ue West-Gothen, Franken, Saxers, Alanen en andere volksstammen werden de bondgenoolen der Romeinen en voerden Aëtius hunne geoefende benden toe. Rij Orleans behaalde Aëtius het eersle voordeel. Deze stad was met nieuwe wallen omringd en had zich op de krachtigste verdediging voorbereid. Het leger der Hunnen slool haar niet alleen in, maar beproefde ook de bestorming, doch tevergeefs, want men weerde zich daar binnen dapper. Bij herhaling werd de storm afgeslagen, en een groot aantal Hunnen vulden met hunne lijken de grachten, zonder dat nog eenig voordeel was behaald. Wat de dapperheid der Hunnen niet vermocht, scheen intusschen de honger te zullen uitwerken. De inwoners, wien alle toevoer afgesneden was, kregen weldra gebrek aan levensmiddelen, en waarden eindelijk met bleek en hol gelaat over de muren rond. De krachten ontzonken den dapperen strijders, reeds begonnen zij van overgave te spreken, toen de Christelijke bisschop mannen en vrouwen ronjlom zich verzamelde, en zich met hen op de knieën wierp, om de hulp van God af te smeeken. Het gebed zou verhoord worden, want juichend riepen de wachters van den toren naar beneden, dat zij in de verle stofwolken zagen opstijgen. Het was het leger, waarmede Aëtius en Thorisinund, de dappere zoon van Theodorik, koning der West-Guthen, tot onlzet der slad kwamen aanrukken. Aüila achtte het niet geraden, voor Orleans den slag te wagen; het terrein scheen hem niet gunstig, want alleen in eene uitgestrekte vlakte kon hij zijne geduchte krijgsmacht geheel ontwikkelen en al het mogelijke voordeel trekken van zijne talrijke benden lichte ruiterij. De Calalaunische velden, bij Chalons aan de Marne, boden zulk een slagveld aan; hier nam Attila eene gunstige stelling in, hier zou de geduchte en bloedige kamp om de wereldheerschappij volstreden worden. jf De Romeinen, Golhen. Alemannen en andere verbonden stammen hadden zich insgelijks vereenigd en namen tegenover het legerkamp van Attila hunne stellingen in. Het uur van den strijd naderde; op eenmaal werd de onversaagde Hunnenkoning overvallen door eene huivering, gelijk hij lot heden nimmer bij zich ontwaard had. Sidderend zag hij den aanvang te gemoet van den beslissenden strijd, die hem wellicht eene wereldheerschappij zou verschallen, doch hem aan den anderen kant met volslagen ondergang dreigde. Hij ondervroeg de waarzegsters omtrent den alloop van het gevecht; aan hare uitspraak wilde hij zich onderwerpen! Uil de beenderen en ingewanden der geslachte offerdieren voorspelden de priesteressen, dat de koning door een ongeluk bedreigd werd, doch dat in den aanstaanden strijd de opperbevelhebber der vijanden vallen zou. Naar Attila's meening kon alleen Aëtius als opperbevelhebber bedoeld zijn, en de dood van dezen man woog bij hem zelfs tegen het verlies van een veldslag op. Zijn moed herleefde; hij gebood, den volgenden morgen te 9 uur den aanval te beginnen. De beide ontzaglijke legers stonden in slagorde op de uitgestrekte vlakte tegenover elkaar, slechts door eene kleine heuvelrij gescheiden. Aëtius had de West-Golhen, onder hun dapperen koning Theodorik, op den rechter vleugel geplaatst; den linker vleugel voerde hij zelf aan, terwijl in het centrum de Alaansche volksstammen stonden, in welke Aëtius geen al te groot vertrouwen stelde, en die bij daarom tusschen zijne benden en de getrouwe West-Gothen geplaatst had. Attila had zijn leger zoo opgesleld, dat de Oost-Gothen onder hunne koningen Walamir, Theodemir en Widemir den linkervleugel eu de Gepiden onder Ardarik den rechtervleugel bezeilen; hij zelf nam met zijne Hunnen het midden in. Met fijne berekening had Attila de Gothen tegenover elkander geplaatst, want hij wist, dat een gevecht tusschen stamverwante volken altijd het hevigst is. De strijd begon. De West-Gothen rukten voorwaarts en maakten zich meester van de heuvelketen; tevergeefs spanden de Oost-Gothen alle krachten in, om vasten voet te krijgen op de hoogten en hunne stamgenoolen terug te drijven. Tevergeefs snelde Attila hun ter hulp; met onwrikbare» heldenmoed hield Theodorik den strijd aan het hoofd zijner manschappen vol. Reeds begonnen de Hunnen den moed le verliezen, toen Altila pijlsnel langs de gelederen zijner krijgers rende en door zijne gloeiende laai den moed der zijnen opnieuw te ontvonken wist. Hij zelf plaatste zich aan hel hoofd der zijnen, hij snelde naar elk punt, waar het gevaar het dreigends! was- in het heetst van het slaggewoel streed hij in de voorste gelederen Er ontstond een vreeselijk bloedblad; to diep in den nacht duurde hel gevecht onvermoeid en onverzadelijk maaide de dood in de dichte drommen, hene kleine rivier, die het slagveld doorsneed, zwol allengs door de stroomen bloeds dermate aan, dal zij de lijken der verslagenen in hare stroomiii" medevoerde, en toch was het met bloed vermengde water niet le walgelijk voor de van dorst bijna versmachtende soldaten, die zich aan den kant der rivier ^™rpe" e" mtil volle ,eu8en daaruit dronken. Volgens sommigen zijn 162,°0°, volgens anderen 300,Oüü man in deze vreeselijke slachting gevallen Al zijn ook deze getallen, evenals de schildering der van bloed slroomende rivier overdreven, zeker bewijzen zij, dat het verlies aan heide zijden onlzaglijk groot was. J Onder de dooden lelde men ook Theodorik, den dapperen konin" der YVest-Gothen. Zijn zoon Thonsmund nam liet opperbevel over de Gothen over; zijne diepe smart over den dood zijns vaders vuurde hem tot zulk eene schitterende dapperheid aan en hij werd door de Gothische strijders, die door den dood van hun geliefden koning hevig verbitterd waren, zoo goed ondersteund, dat niets tegen hun onstuimigen moed bestand was Allila moest terugtrekken. In zijn sterken wagenburg hield bij mei zijne soldalen halt. De slag was verloren en de Hunnenkoning was beducht voor den geheelen ondergang zijns legers, die, wanneer er een aanval op den wa«enburg plaats had. schier onvermijdelijk was, daar wanorde en moedeloosheid in de gelederen zijner strijders heerschten. i w'*1''!?11,'ie' k;.',nP werd een brandstapel van zadels opgericht. Indien (le West-Gothen en Romeinen gedurende den nacht de legerplaats overvielen dan stond bij Altila het besluit vast om het verlies van den slag en dat zijner den^ood'zoeken ^ °verleven; '"J wilde in de vlammen van den brandstapel De aanval echter werd niet ondernomen. Thorismund was in het gevecht gewond en Aetius in het slaggewoel verdwaald, zoodat het den Romeinen en hunnen bondgenoolen aan krachtige leiding ontbrak. Ook de overwinnaars hadden in de vreeselijke worsteling te veel geleden, oin nog den moed tol hel hervallen van den strijd te bezitten; eerst met het aanbreken van den dag werd de orde hersteld. b De West-Gothen hieven Thorismund op hunne bebloede schilden omhoo" en riepen hem tol koning uit. Zij eischten. dat men onverwijld een aanval op het leger der Hunnen zou wagen, doch Aëtius zag daarin te veel gevaarnaar zijne meening waren zoowel de gevolgen eener nederlaag als eene? overwinning evenzeer te duchten! Werd hij geslagen, dan was Allila de meester der wereld zegevierde hij daarentegen door de hulp van den jeugdigen en ondernemende.! Thorismund, dan vreesde hij, dal deze den vriendschapsband verbreken en, in het bewustzijn zijner macht, zijne wapenen tegen de Romeinen keeren zou Met gehuichelde welwillendheid en vriendschap ried hij derhalve Thorismund aan, zoo spoedig mogelijk terug le (rekken, om zich eerst van de heerschappij over zijn eigen koninkrijk te verzekeren, opdat niet wellicht zijn broeder naar de koninklijke waardigheid dingen en daardoor aanleiding tot een hevigen burgeroorlog in het rijk der Gothen geven zou Thorismund volgde den gegeven raad. de West-Gothen begaven zich weder naai hun vaderland en Aëtius trok terug. (/ cw °°u AUiIa ^agde '!?1 niet' vurder v°orwaarts te dringen; hij had inden slag zulke gevoelige verliezen geleden, dat hij over den Rijn terugtrok. Zoo was dan in den bloedigen, alom bekenden volkerenslag bij Chalons in hel jaai ial, dooi' geene dei' beide partijen eene beslissende overwinning behaald want nog stond Attila met eene macht zonder wederga aan het hootd van het Hunnennjk, altijd gereed om opnieuw den kamp om de wereldheerschappij te wagen. De inwendige zwakheid van het Westromeinsche rijk was hem in weerwil van het door de vijanden in den laatsten slag behaalde voordeel' in dezen oorlog maar al te duidelijk gebleken, want alleen in vereeni"ina 'met de dappere West-Gothen waren de Romeinen in slaat geweest den Hunnen hpt hoofd te bieden. Thans, nu Aëtius door eene ongewone verblinding zijn verbond met de tiothen zeil verbroken had, werd Attila's begeerte om hel oude Romeinsche rijk ten val Ie brengen, des te sterker geprikkeld.^ Niet lang verbot" liii zijne voornemens. Reeds in liet jaar 452 trok hij met zijne troepen naar "italië. Ontzaglijke ruiterbenden stortten zich over de Italiaansche velden als een vernielende bergstroom uit. Zij moordden, blakerden en plunderden zonder genade: een ware geesel Gods! De stad Aquileja bood den steeds verder doordringenden ruiterbenden een onverwachten tegenstand. Op de muren hadden de dappere burgers post gevat, om mei onbezweken moed den woesten veroveraars het hoofd te bieden. Het geheele leger der Hunnen omsingelde de goed versterkte stad. Attila begreep, dat hij haar niet in den rug van zijn le«er kon laten liggen. Hij bestormde haar herhaaldelijk, maar altijd tevergeefs." Reeds begonnen de Hunnen te morren over den vruchteloozen kaïnp, toen Attila op zekeren dag opmerkte, dat eenige ooievaars met hunne jonnen de stad ontvloden. Oogenblikkelijk maakte hij gebruik van dit gelukki" voorval■ hij wees zijnen soldaten op die vliedende vogels, terwijl bij uitriep: „dit is hei' teeken dat Aquileja vallen moei, want zelfs de ooievaars verlaten eene plaats die aan den ondergang gewijd is!" ' Opnieuw herleefde de moed der Hunnen, zij waagden andermaal een storm op de muren; reeds waren de krachten der belegerden uitgeput, de tegenstand werd zwakker, de aanval eindelijk onwederslaanbaar: Aquileja werd veroverd' De teugellooze woede der Hunnen gaf zich lucht in ongehoorde gruweldaden. Geen der verdedigers bleef in leven, vrouwen en kinderen werden in de brandende gebouwen geworpen. De stad werd geslecht, en zoo vreeseliik was liet vernielingswerk dat men, gelijk de oude geschiedschrijver Jornandes verhaalt, na den aftocht der Hunnen nauwelijks meer aan eeni" spoor kon ontdekken, waar eenmaal de bloeiende stad Aquileja gestaan had." De vernielende stroom stuwde zijne golven verder door Italië voort overal angst en ontzetting verspreidend; stad op stad, dorp op dorp werd uitgeplunderd en verbrand; bij duizenden werden de bewoners als slachtvee afgemaaktmen luisterde niet naar de stem der menschelijkheid, maar alleen"naar dé inblazingen van roofzucht en bloeddorst. Een stroom vluchtelingen trok voor de aanrukkende Hunnen uit; velen verborgen zich in de moerassen achter de agunen der Adrialisehe Zee en zochten in die bijna ongenaakbare schuilhoeken leven en bezitting te redden; daar ontstond de stad Venetië, die later in de geschiedenis zulk eene belangrijke rol spelen zou. Rij de samenvloeiing van den Mincio en de Po hield Attila stand, hier sloeg bij niet zijne ontzaglijke krijgsmacht zijne legerplaats op. Italië scheen reeds weerloos in zijne macht, maar toch draalde Attila nog altijd om den verdelgingsoorlog tegen bel Romeinsche rijk ten einde te brengen. Hij had reeds op de laatste tochten zware verliezen geleden. De volkrijke door sterke muren beveiligde steden waren, hoewel zij toch eindelijk voor de zegevierende wapenen der Hunnen hadden moeten bezwijken, eerst na een hardnekkigen strijd veroverd. Resmettelijke ziekten waren ten gevolge van gebrek aan levensmiddelen onder de troepen uitgebroken, en hadden hunne gelederen zoo gedund, dat Attila bijna met bezorgdheid tegen het voortzetten van den krijgstocht opzag. Niets kon hem dus meer welkom zijn, dan dat uit Rome fezanten tot hem kwamen, die hem ootmoedig smeekten hunne stad te sparen en hem niet alleen volkomen onderwerping, maar zelfs eene jaarlijksche schatting beloofden. Paus Leo en twee senatoren stonden aan het hoofd van dit gezantschap. De overlevering meldt, dat de vrome, hart veroverende taal van den heiligen vader Attila aan het wankelen heelt gebracht. Terwijl de Hunnenkoning nog in tweestrijd verkeerde, of hij de bede van paus Leo inwilligen en hem den vrede toestaan, dan wel, of hij alseengeesel Gods al blakerend en moordend verder in Ilalië doordringen zou, verscheen hem — zoo luidt de sage verder — op eenmaal naast den paus een verheven jongeling van schoone gestalte en met glanzende haren, in priesterlijk gewaad. De jongeling hield een ontbloot zwaard in de hand en dreigde Attila met den dood, wanneer hij het wagen mocht, de heilige stad Rome te verwoesten. Attila sidderde, wendde zich om en toen hij bemerkte, dal geen der Hunnen de goddelijke verschijning ontwaarde, en zij alleen voor zijn blik zichtbaar was, gaf hij, door eene hoogere macht gedrongen, aan de beden van den paus gehoor. Een feit is het, dat Attila, zonder een aanval op Rome te ondernemen, tevreden met de behaalde voordeelen en de beloofde schatting, aftrok. Het bijgeloof, onder welks invloed de dappere man stond, zal wel krachtig tot dit besluit hebben bijgedragen. De geschiedschrijver Priscus verhaalt althans, dat de Hunnenkoning door vriend en vijand was gewezen op het lot van den grooten Alarik, die korten tijd na de verovering van Rome door een plotselingen dood was weggerukt, lot straf voor de plundering, waaraan hij de heilige stad had prijsgegeven. Deze tocht naar Ralië was de laatste grootsche onderneming van Attila; het einde zijner loopbaan was nabij. Reeds in het jaar 453 stierf hij onder geheimzinnige omstandigheden, die nooit door de geschiedenis zijn opgehelderd. \\ Hij had, zoo luidt de overlevering, de aanvallige Ildiko lot gemalin genomen. Gedurende den bruiloftsnacht, stiet zijne jonge gemalin, door bloedwraak daartoe aangezet, den koning het moordstaal in de borst. Het bruidsvertrek werd eene ljjkkamer, die door het hartebloed van den held overstroomd werd. Volgens andere berichten zou in genoemden nacht eene bloedspuwing plotseling een einde aan Attila's leven hebben gemaakt. Eene radelooze droefheid maakte zich van de Hunnen meester, toen zij den dood van hun koning vernamen; diep gevoelden zij, wat zij in den geduchten held, in den weergaloozen veldheer verloren hadden; zeer goed begrepen zij, dat de wereldheerschappij der Hunnen met hem, met zijne geestkracht en zijne talenten te gronde ging. Van Attila's begrafenis dagteekent het verval van het rijk der Hunnen. Op eene uitgestrekte vlakte was de gouden kist ten toon gesteld, die het lijk des konings bevatte; deze was omsloten door eene andere kist van zilver, en deze laatste wederom door eene derde kist van ijzer. Het geheele leger der Hunnen stond te paard op de vlakte geschaard en reed rondom het lijk des konings; hierop werd het met ruwe pracht ter aarde besteld. De slaven, die hel graf gedolven hadden, werden gedood;alzoo rust Attila, evenals Alarik, in een onbekend graf. Nooit heeft iemand eenig spoor gevonden van het gebeente van den grooten koning der Hunnen * . Gelijk wij zoo even opmerkten, stortte met Attila's dood het ontzaglijke rijk der Hunnen in duigen, dat alleen door de onwankelbare geestkracht, door *) De groote koning der Hunnen heeft ook in de volkssage der Duitschers eene zeer belangrijke plaats ingenomen; onder den naam van koning Etzel, komt hij voor in het oude Duitsche Nibelungenlied. Historische waarde heeft echter dit verhaal niet, want het Nibelungenlied bestaat uit eene reeks van legenden, die eerst later onder den krachtigen invloed van het Christendom tot een geheel verhouden zijn. Wij vinden in het Nibelungenlied de heldenzangen uit zeer uiteenloopende tijdperken bijeenverzameld. Attila en Theodorik, welke laatste onder den naam vau Diedrich van Bern in de sage der Duitschers voorkomt, en zelfs de bisschop Pilgrim van Passau, die eerst in de tiende eeuw leefde, komeu daar als tijdgenooten voor. liet volk is steeds geneigd om de beroemde personen uit de geschiedenis in het waas der verdichting te hullen , en hen naar willekeur in een en hetzelfde tijdperk bijeen te plaatsen. het veldheerstalent en door de eerzucht van zijn koning staande gehouden was. Geen zijner zonen kon in de schaduw staan van hun grooten vader; nu eens bevochten zij elkaar ouderling, dan weder verspilden zij hunne krachten 111 oorlogen tegen de onderworpen stammen. die na den dood van den gevreesden Attila° het thans ondragelijk geworden juk poogden af te schudden; juist omdat de kracht der Hunnen niet in het volk zelf, maar in hun grooten aanvoerder "elegen was, traden de onderdrukte volkeren weldra opnieuw als onathankefiik °op' De Hunnen verdwenen van Europa's grond bijna zonder een spoor achter te laten. Gelijk zij gekomen waren, niemand wist van waar, zoo gingen zij nu niemand wist waarheen! .. Zij hadden hunne bijzondere, onnaspeurlijke zending vervuld; zij hadden den eersten stoot tot de vermaarde volksverhuizing gegeven. Nadat dit geschied was, versmolten zij weder ouder de Aziatische volksstammen. Slechts enkele overblijfsels der talrijke Hunnen bleven in de landen van oostelijk huropa achter, j/ VIER EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. Aëtius door Valentinianus III vermoord. Brasserij van Valentinianus. Onteering der echtgenoot van Petronius Maximus. Dood van Valentinianus. Petrouius Slaximus en keizerin Kudoxia. Rome geplunderd door de Vandalen. I>e Sueef Ricimer. Avitus. Julianus. Majorianus. Ljbius Severns. Procopius, Anthemius. Oorlog tegen Genscrik. Olybiins. Glycerius. Julius Nepos. De laatste Westromeische keizer Romulus Augustulus. Odoacer. Val van het Westromeinsche keizerrijk TerugblM op de geschiedenis. Het rijk der Gothen in Gallië Theodorik II. Eurik. Aegidla*. Het rijk der Franken onder de Merovingers. Brittannië. Hengist en Horsa De zeven Saksische koningen. Het Westromeinsche rijk zou wellicht door den aftocht van Attila van den ondergang gered zijn. indien het de kiem van zijne ontbinding niet in eigen boezem had omgedragen. De provinciën waren reeds van het rijk afgescheurd en de weinige gewesten buiten Italië, die den keizer nog gehoorzaamden, waren slechts door een zeer lossen band aan hel rijk gehecht. Zelfs het beleid van den bekwaamsten man zou niet bij machte zijn geweest om den staat te redden die van buiten door talrijke vijanden bestookt en inwendig door verdeeldheid verscheurd werd, en die zijn bestaan alleen rekte door middel van de wapenen van gehuurde barbarenlegers. De zwakke Valentinianus 111 was te,ren (leze taak volstrekt niet opgewassen. Hij had aan zijne moeder Placidia tot haar dood toe zij overleed den November 450) de regeering geheel over-elaten, wijl hij volkomen ongeschikt was om alleen het bewind te voeren. Na haar overlijden zwichtte hij daarom gewillig voor den invloed van zijnonwaardigen gunsteling, den eunuch Heraclius. _ ... Evenals bijna alle onbeduidende vorsten, was Valentinianus toch zeer naijverig op zijne macht, en hij gevoelde zich diep beleedigd, wijl een zijner onderdanen, de veldheer Aëtius, zich verstoutte, de teugels van het bewind in handen te nemen en hem niets dan den blooten keizerstitel met de daaraan verbonden eerbewijzen over te laten. , Aëtius werd door volk en leger als redder des rijks begroet en mei eerbewijzen overladen. Valentinianus vreesde, en wellicht ook niet ten onrechte, dat de overmoedige veldheer zoo al niet voor zich zelf, dan toch voor zijn zoon het keizerlijk purper begeeren zou. Hij haatte hem derhalve met geheel zijn hart, en deze haat werd des te bitterder, wijl lnj dien niet bot durfde vieren, maar den gevreesden man zelfs de hand zijner dochter voor diens zoon loezeggen moest. Dat Aëtius het rijk van den ondergang had gered, dat hij alleen in staal was om het voortaan tegen de aanvallen der barbaren te beschermen, vergat de dwaze keizer geheel en al; hij had vast besloten, eene bloedige wraak te nemen voor de vele vernederingen, waaraan hij zich tot dusver had moeten onderwerpen. Toen Valentinianus zicli in hel jaar 434 te Rome ophield en Aëtius aan zijn hof verscheen, om het huwelijk van zijn zoon mei de dochter des keizers te bespoedigen, trok deze zijn zwaard en stiet het den veldheer in de borst. De lafhartige hovelingen en eunuchen, die het nooil zouden gewaagd hebben, legen Aëtius bij diens leven als vijanden op te treden, wierpen zich nu op den zieltogenden man, die met honderd wonden bedekt aan de voeten des keizers den laatsten adem uitblies. Ook een trouw vriend van den vermoorde werd onmiddellijk in de zaal des keizers van hel leven beroofd, en eer nog de overige aanhangers van den veldheer diens lot vernomen hadden, werden zij in het paleis ontboden en een voor een ter dood gebracht. De keizer schaamde zich niet, dien moord als eene daad der gerechtigheid aan het leger, het volk en de bondgenooten bekend Ie maken. Was hij tot heden liet voorwerp van aller verachting geweest, thans werd hij verafschuwd en gehaat, ja zelfs was er in die bedorven lijden een onversaagd man, die het waagde, den keizer omtrent deze stemming zijner onderdanen in te lichten. Toen namelijk Valentinianus aan een Romein vraagde, hoe deze over den dood van Aëtius dacht, was het antwoord: «Heer, ik ken noch uwe beweegredenen noch de verongelijking, u aangedaan, maar ik weet, dat gij hebt gehandeld als iemand, die zijne rechterhand met de linker afhouwt." Valentinianus gaf zich na den schandelijken moord, waardoor, gelijk hij meende, zijn troon veel vaster stond dan vroeger, geheel aan het genol der heerschappij over, zonder de lasten der regeering te voelen, daar hij deze door zijne gunstelingen dragen liet. Hij ging zich in zwelgerij en ongebondenheid te buiten en deed de verachting en den haat, dien het volk hem reeds toedroeg, nog klimmen door zijne schandelijke liefdesavonturen, die hem eindelijk den dood berokkenden. Een rijk senator, Petronius Maximus, die lot het hoog aanzienlijke geslacht der Aniciërs behoorde en reeds bij herhaling de voornaamste eerambten in den slaat bekleed had, bezat eene schoone gemalin. Valenlinianus had op de bekoorlijke vrouw een begeerlijken blik geworpen, maar was tol heden op bitse wijze door haar afgewezen. Deze weigering prikkelde zijn hartstocht slechts te meer, en hij besloot door list en geweld zijn schandelijken lust te bevredigen. Toen Petronius eens met den keizer gespeeld en eene aanzienlijke som verloren had, waarvan hij het bedrag in gereed geld niet bij zich had.eischte \ alentinianus lot onderpand den ring des senators. Dezen ring zond hij door een bode aan de gemalin van Petronius, en liet haar tevens in naam van haar gemaal bevelen, zich onverwijld naar keizerin Eudoxia te begeven. De argelooze vrouw volgde dit bevel. In eene draagkoets werd zij naai het keizerlijk paleis, echter niet bij de keizerin, maar in een afgelegen vertrek gebracht, waar zij den keizer vond. Hier willigde zij, in de zekere meening, dal zulks ook door haar echtgenoot werd verlangd, de begeerten van den bedrieger in. In hare woning teruggekeerd, deed zij haar man, dien zij medeplichtig waande aan de schandelijke behandeling haar aangedaan, de bitterste verwijten, en toen eerst kwam de snoode list van Valentinianus aan het licht. Petronius Maximus besloot, eene bloedige wraak te nemen. Hij wist twee oude soldaten van Aëlius, die thans bij de lijfwacht des keizers dienden, door geschenken te bewegen om den dood van hun veldheer te wreken. Toen Valenlinianus den 27en Maart 455 op het veld van Mars de oefeningen der troepen bijwoonde, vielen de beide soldaten hem onverwachts aan, en brachten Streckjiss. II. Fjj den keizer in tegenwoordigheid van zijn talrijken stoet met zijn gunsteling Herachus om liet leven, zonder dat een enkel hoveling zich te^en die daad durfde verzetten. 0 De moordenaar werd de erfgenaam van den vermoorde; Petronius Maximus werd door het volk en den senaat tot keizer uilgeroepen. Om zijne heerschappij te bevestigen, dwong hij, nadat zijne gemalin overleden was, keizerin Eudoxia, de dochter van Theodosius II, om met hem in den echt te treden. Eudoxia haatte den moordenaar van haar gemaal; alleen om haar leven' te redden, schonk zij hem hare hand. Haar vurigste wenscli was, zich te' wreken, en daarom wendde zij zich, gelijk men verhaalt, tot den Vand'aalschen koning Genserik in Afrika en smeekte hem in het geheim om hulp. Genserik gaf aan die roepstem gehoor. Zeker is het, dat hij hiertoe meer door roofzucht dan door de bede der keizerin bewogen werd, wanneer ten minste dit aanzoek niet geheel lot hel rijk der verdichting behoort. Eene "educhte vloot landde aan den mond van den Tiber. De krijgsmacht, door den Vandalenkoning bijeengebracht, was zoo ontzaglijk, dat Petronius Maximus den moed geheel verloor; alleen door eene overhaaste vlucht meende hij zich te kunnen redden. Ook de senatoren spoorde , bij aan om hem te volgen, maar nauwelijks verscheen hij op de straat, of het volk wierp zich op hem en steenigde hem. Zijn misvormd lijk werd in den Tiber geworpen. Slechts drie maanden had hij geregeerd. Zonder tegenstand te ontmoeten drong Genserik tot voor de poorten van Rome door. Rome's inwoners waren het strijden ontwend, zij vestigden hunne hoop alleen op bet medelijden van den barbarenvorst, hetwelk doo°r bisschop Leo, die Attila tot den terugtocht bewogen had, andermaal zou worden ingeroepen. De waardige kerkvoogd, trad den gevreesden Genserik moedig onder de oogen, en wederom mocht het zijne welbespraaktheid gelukken, ten minste het vreeselijk lot af te wenden, waarin anders al de door Genserik veroverde steden moesten deelen. Op voorbede van Leo beloofde hij, dat Rome niet verbrand zou worden; ook zou hij de inwoners niet doen ombrengen of martelen. Hiermede waren de ontaarde afstammelingen der oude Romeinen reeds tevreden. Veertien dagen achtereen vierden de Vandalen en de met hen verbonden Moorsche soldalen, die drie dagen na den dood van Petronius Maximus Rome binnenrukten, aan hun zucht tot rooven en plunderen den teugel. Onnoemlijke schatten werden door hen opgespoord; alles, wat slechts eenige waarde bad, werd meegevoerd; het vaatwerk, door Titus eens uit den tempel van Jeruzalem naar Rome gebracht, de prachtige godenbeelden, zelfs het vergulde dak van het Capitool, alles wat waarde had, in één woord, werd een buit der barbaren. Duizenden gevangenen, onder welke zich ook de keizerin Eudoxia en hare twee dochters bevonden, werden naar Afrika gevoerd. Nochtans hield Genserik woord; Ivj liet de slad niet in brand steken en de inwoners, hoewel tot slavernij gebracht, werden niet vermoord. Bij deze plundering werden vele heerlijke kunstwerken, die niet konden medegevoerd worden, door Genseriks ruwe krijgers moedwillig verminkt of vernield. Sedert die dagen is het woord «Vandalisme" tot een spreekwoord geworden. Op Petronius Maximus volgde in den loop van 20 jaren, tot den ondergang van het Westromeinsche rijk, eene reeks van keizers, die voor het grootste deel zoo weinig beteekenden, dat hunne namen niet waardig zijn vermeld te worden. De eerste was de veldheer Avitus, die met hulp van Theodorik II, koning der West-Gothen, den keizerlijken zetel beklom *). Hij werd reeds in bet volgende jaar (436) door den Sueef Ricimer van den Iroon geslooten. *) Theodorik II had zich door het vermoorden van zijn broeder Thorismund den weg tot den troon weten te banen. Riciiner, de opperbevelhebber der vreemde troepen in dienst van de Romeinen. had met den senaat te Rome verstandhouding aangeknoopt In die dagen van algemeene verwarring was het den senaat weder gelukt een deel zijner vorige macht te erlangen; zijne stem was dus weder van invloed geworden. Riciiner begeerde voor zich zelfde keizerlijke waardigheid niet; hij wenschte .iet Romeinsche rijk te beheerschen door middel van een schaduwkeizer die geheel van hem afhankelijk zou zijn. Zijn vriend, de veldheer Julianus ilajonanus, werd daarom door hein met het purper bekleed. Wijl Majorianus ■en rechtschapen, ervaren man. zich onafhankelijker gedroeg dan Ricimer wel wenschte, zette deze hem in het jaar 461 al. en benoemde hij in zijne plaats den nietswaardigen Lybius Severus. Deze was niets dan een blind •verktuig in Ricimers hand; hij overleed den Sa94™ Augustus 46a. Een jaar lang bleet de troon onbezet. Ricimer voerde het opperaeza» zonder noch thans naar de keizerlijke waardigheid te dingen, toldat de keizer van liet Oostrome.nsche rijk. Leo I, de opvolger van Marcianus, die in het jaai w7 overleden was, met toestemming van den Romeinschen senaat, den schoonzoon van Marcianus, Procopius Anthemius, in April 457, tot keizer van !èn imiv .Vii'lfTfC V'1 aans,el(]e- i)aar Anthemius zijne dochter aan Ricimer ten huwelijk gaf, erkende deze den nieuwen keizer. ... A"themius had terstond bij het aanvaarden zijner regeering een zwaren strijd te voeren; hij moest Italië beveiligen tegen de Vandalen, die onophoudelijk met hunne roofschepen de kustlanden verontrustten, en zelfs Illyrië en Griekenland op brandschatting stelden. Deze roofschepen der Vandalen waren steeds hél ^enTnf °e.pen' 'f* Tl g^''eele afdeelingen ruiterij bemand; zij landden °Lrj i andere onbewaakte punt van de Italiaansche of Grieksche kust, \e volgens drongen de onversaagde ruiters tot diep in het land door, waar zij dorpen en steden plunderden en verwoestten. Eer het nog mogelijk was hun ■ einstigen tegenstand te bieden, hadden zij de vloot weder bereikt, om in andere streken hetzelfde spel te herhalen. Va ,D, beide keizers Leo en Anthemius besloten, gezamenlijk het rijk der .• n In Afrika te bestrijden. Zij rustten een geducht leger en eene machopgedragen werd"3""3" °PPerbevel aa" «asiliscus, den zwager van Leo, De vloot landde, voordat Genserik zich genoegzaam had uitgerust, om aan een dergehjken aanval het hoofd te bieden, aan de Afrikaansche kus? Dooi een krachligen aanval had men zich van Carthago, de hoofdstad van het Vaddlenrgk, meester kunnen maken, doch Rasiliscus was óf hiertoe niet heli ani genoeg, of, gelijk anderen beweren, omgekocht. Ilij liet het gunstige lijd» ip ongebruikt voorbijgaan, en hierdoor liep de op zulk eene grooteschaal Snln vin" "ib"1"1 • i,8ehieelIe "ieL Gcnserik verbrandde de Romeinsche schepen van welke zich slechls een klein gedeelte door de vlucht redde- verdei alloopen " "" on8estoord de kustlanden van Griekenland en Italië' Antl^minThpSiT!'^6 verhou,di"S' die 1'et eerst tusschen Ricimer en Anthemius bestaan had, was van korten duur. De eerste had Milaan tot zijne verblijfplaats gekozen en regeerde hier zoo eigendunkelijk, alsof er te Rome ? .kelz''' bestond; dikwijls leefde hij zelfs met dezen in openlijke veete en BS* S00! '"'' het hoof! «t aSltog hij de troenen ,1 i, P 6 08 enusl°eg,hij liet beleg voor de'stad. Nadat binnen ^en lïpi h" verslagen had drong hij den li*» juli 472 Rome hü den seni nr n Jizyn sch°0Pvader ombrengen. Reeds vóór diens dood had Hij den senatoi Olybrius met het purper bekleed. „ . e ongelukkige stad, in welke reeds gedurende het beleg eene vreeseliike kriiasrecht "van d?e d' S'°nd ''l0.01 aan alle gruwelen, die het barbaarsche ïn weliiker ,' L 8e" met z,ch brachL Ricimers troepen hielden er veel gruwelijker huis dan vroeger zelfs de Vandalen gedaan hadden. 51* Ricimer en zijn handlanger Olybrius plukten niet lang de vruchten hunner zegepraal; beiden bezweken aan de pest. Een neef van Ricimer, de fiourgondische vorst Hundobald, nam het bevel over de troepen op zich. Hij volgde het voorbeeld van zijn oom, daar hij niet zelf het purper aannam, maar daarmede den veldheer Glycerius bekleedde. Deze kon zich echter slechts korten tijd staande houden, want zijn beschermer verliet hem. Keizer Leo had terstond na den dood van Olybrius, zijn bloedverwant Julius Nepos, een Dalmatiër, tot keizer van de westelijke helft benoemd. Deze kwam aan het hoofd van zijn leger naar Italië en noodzaakte Glycerius in het jaar 474 om de kroon neder te leggen. Ook Nepos werd reeds na verloop van een jaar door Orestes, die aan het hoofd stond van de hulptroepen der Hunnen en Sarmaten, van den troon gestooten *). Orestes verhief zijn jeugdigen zoon, die zich door niets dan door zijne schoonheid en zijn naam onderscheidde, tot de keizerlijke waardigheid. Den 31 sten October 475 werd te Ravenna de laatste keizer van het Westromeinsche rijk, Romulus Momyllus Augustus, gewoonlijk Rotnulus Augustulus genoemd, ten troon verheven. Hij droeg den naam van den grondlegger der stad Rome en dien van den eersten keizer. Odoacer, een bekwaam veldheer, die een machtig leger aanvoerde, dat uit Germanen van verschillende stammen was samengesteld, en die door zijne troepen tot koning verkozen was, trad als tegenstander van Orestes op en trok aan het hoofd zijner krijgers naar Italië, om zich van het wankelende Romeinsche rijk meester te maken. Orestes, die den Germanen geweigerd had, zich in Beneden-Italië metterwoon neer te zetten, werd door Odoacer overwonnen, na de inneming van Pavia gevangengenomen en den 2Gsten Augustus 470 ter dood gebracht. Odoacer schonk den weerloozen Romulus lijfsbehoud, nadat de jonge keizer op zijn bevel den senaat te Rome had aangekondigd, dat hij van de keizerlijke waardigheid afstand deed. De senaat was genoodzaakt om zich tot keizer Zeno, den schoonzoon en sedert 474 den opvolger van Leo I in het Byzantijnsche rijk, te wenden, met de verklaring, dat het onnoodig was een nieuwen keizer voor Italië te kiezen, want Odoacer maakte geene aanspraak op den ijdelen keizerstitel, hij noemde zich koning der Germaansche volken in Italië. Keizer Zeno, die in het eerst de rechten van den onttroonden Julius Nepos wilde handhaven, zag hiervan ten laatste af en verleende aan Odoacer den titel van Romeinsch patriciër, terwijl hij zelf de uiterlijke onderscheidingsleekenen van keizer over het westen aannam. De val van den laatslen Romeinschen keizer Romulus Augustulus wordt door vele geschiedschrijvers als het einde der oude geschiedenis beschouwd. Ook wij willen dit voorbeeld volgen, schoon wij niet kunnen ontveinzen, dat dit slot niet gelukkig gekozen is, want nog was de groote volksverhuizing, die de oude rijken ten val bracht en nieuwe stalen deed verrijzen, niet tot stand gekomen. Elke verdeeling dei wereldgeschiedenis in bepaalde tijdvakken zal steeds willekeurig blijven; in de geschiedenis toch bestaan geene scherp afgebakende grenzen. Zoo was dan ook de ondergang van liet Westromeinsche rijk voor het Byzantijnsche keizerrijk slechts van zeer ondergeschikt belang, want inderdaad was de eenheid van het westelijk deel des rijks, welks provinciën schier alle door vreemde volken veroverd waren, sinds lang eene hersenschim geworden. De oude verdeeling der geschiedenis, die wij hier volgen, heeft evenveel, of, wil men, even weinig recht van bestaan, als die, welke door de meeste historieschrijvers van den nieuweren tijd wordt aangenomen. Wij werpen tot besluit nog een vluchtigen blik op de onafhankelijke *) Orestes had, evenals de Rugiër Edeka, de vader van Odoacer, weleer onder Attila gediend. stalen, die in de voormalige provinciën van het Westromeinsche rijk ontslaan waren, om dan met een vluchtigen blik op de geestelijke ontwikkeling der volken in de laatste lijden afscheid Ie nemen van de geschiedenis der oudheid. In Gallië was het rijk der West-Gothen zoowel in uitgestrektheid van grondgebied als in macht en invloed zeer toegenomen. Koning Theodorik II was een krijgshaftig en bekwaam vorst, die zijne macht (en koste der Romeinen uitbreidde. Nog meer aandacht verdient echter koning Eurik (466—484), de broeder van Theodorik, die zich door het vermoorden van den laatste den weg baande tot den troon, welken hij door schitterende veroveringen bevestigde. Eurik ontweldigde den Romeinen Marseille, Arles en het land der Avernen en strekte westwaarts zijne heerschappij over Spanje uit, ja hij onderwierp bijna het geheele schiereiland aan zijne macht. De Sueven werden naar het noordwestelijk gedeelte des lands teruggedrongen. Het rijk der Golhen in Gallië omvatte alzoo in zijn schitterendst tijdperk onder Eurik het grootste deel van Spanje, en strekle zich in Gallië van de Pyreneën tot aan de Loire in het noorden, en tot aan de Rhöne in het oosten uit, terwijl aan gene zijde van genoemde rivier de kustlanden tot aan de Ligurische Alpen evenzeer daartoe behoorden. Ten noorden van de Loire, tusschen deze rivier en de Seine, bleef nog een klein grondgebied in het bezit der Romeinen, doch het had zich reeds als een Romeinsch vorstendom onafhankelijk gemaakt. Het stond onder den veldheer Aegidius. Deze, een trouw aanhanger van Majorianus, zegde na diens dood aan Ricimer alle gehoorzaamheid op. Ondersteund door een dapper, talrijk, en hem trouw verknocht leger, wist hij zijn klein gebied tegen de West-Gothen en Franken, zijne gevaarlijkste naburen, met goed gevolg te verdedigen. Ten noorden van de Seine woonden de Franken. Dezen waren reeds sedert langen lijd onafhankelijk en werden door hunne langharige koningen, uil hel geslacht der Merovingers, geregeerd. Het dragen van golvende haarlokken was een voorrecht dezer koningen, en daarom moesten hunne onderdanen het haar kort afgesneden dragen. Ook Brittannië had zich aan de heerschappij der Romeinen onttrokken. De Britten hadden terstond hunne onafhankelijkheid herwonnen, toen de Romeinsche legioenen het eiland moesten verlaten, om aan de binnenlandsche oorlogen deel te nemen. Doch het viel hun zwaar, zich in het bezit hunner vrijheid te handhaven, want voortdurend hadden zij Ie kampen met hunne noordelijke naburen, de Pielen en Scoten, die onophoudelijk het zuidelijk deel des lands door strooptochten verontrustten. Koning Vortigern — zoo luidt de overlevering, wier geloofwaardigheid echter niel boven allen twijfel verheven is -- besloot eindelijk de krijgshaftige Duitschers, namelijk de Saksers, Angelen en Jutten, welke aan de mondingen van de rivieren de Elbe, Wezer en Rijn woonden, ter hulp te roepen. Deze onversaagde Duitsche zeeschuimers gaven bereidwillig aan die roepslem gehoor. Onder aanvoering der gebroeders Hengist en Horsa stevenden zij in hel jaar 449 (?) naar Brittannië. Zij bevrijdden de Britten van hunne noordelijke vijanden, maar werden spoedig voor de vrijheid hunner beschermelingen nog gevaarlijker, dan de Pieten of Scoten ooit geweest waren. Zij deden hunne stamgenoolen uit hun vaderland overkomen, en weldra werd Brittannië door de Duitsche krijgsbenden overstroomd en op echt barbaarsche wijze verwoest. Zeven Saksische koningen stichtten in den loop des tijds in Brittannië onafhankelijke rijken. In de provincie Afrika voerde Genserik, de wreede koning der Vandalen, eene bloedige heerschappij. De Yandaalsche roofschepen beheerschten de Middel landsche Zee. Zoo zien wij dan aan het einde van dit tijdvak der geschiedenis de Duitsche barbaren overal in het westen als de erfgenamen der Romeinen optreden. Het Romeinsche rijk had zich zelf overleefd. Het stortte door zijne eigen zwaarte in elkander. Het ontzenuwde volk was niet langer in staat de wereld te beheersclien; den krachtigen Duitschers was liet voorbehouden, na in een bijna vijfhonderdjarigen strijd tegen de Romeinen de overwinning behaald te hebben, een nieuw tijdvak der geschiedenis te openen. VIJF EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. liet Christendom als godsdienst van staat. Verschillende rangen onder de geestelijken. De pausen. Wereldlijke macht der bisschoppen. Heidensche gebruiken in den godsdienst der Christenen. Bijvalsbetuigingen in de kerk. Aanroeping der heiligen. Bedevaarten. Reliquieën. De kerkelijke feesten. Het kluizenaars- en monniksleven, üe heilige Antonins. Pacbomius. Stichting van kloosters. De zuil-heiligen. Strijd tusschen de secten. De leer der praedestinatie. üe heilige Augastinus. üe Nestorianen. Ue rooverssynode. Christelijke kuust en wetenschap. Ue letterkunde. De kerkvaders. Einde der Oude Geschiedenis. De verheffing van het Christendom tot godsdienst van staal oefende op de ontwikkeling van het zedelijk en geestelijk leven der oude volkeren den belangrijksten invloed uit. De macht der bisschoppen was reeds voor dien tijd wel hoog geklommen, doch werd alleen door de vervolgde Christenen erkend; thans werd de bisschoppelijke waardigheid op eens tot een hoog aanzienlijk staatsambt verheven. De bisschoppen werden de erkende hoofden der lagere geestelijkheid en hierdoor ontstond in korten tijd eene nauwkeurig geregelde rangorde onder de geestelijken, een goed georganiseerde geestelijke stand. Alleen de bisschoppen hadden het recht om in de synoden zitting te nemen en mede te stemmen over de belangrijke vragen, die daar behandeld werden; de lagere geestelijkheid moest zich onderdanig aan hunne beslissing onderwerpen. Ook onder de bisschoppen zelf ontstonden allengs verschillende rangen. De aartsbisschoppen verkregen eene overheerschende macht; die van Rome, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel en Jeruzalem noemden zich patriarchen en matigden zich het recht aan om over de beslissing der overige aartsbisschoppen in hooger beroep uitspraak te doen, en om alleen de algemeene synoden tot bespreking en oplossing van geloofsvragen te beleggen. De rangorde der patriarchen onderling werd niet zoo spoedig vastgesteld en de vraag, of de een dan wel de ander hooger in rang stond, gaf aanleiding tot velerlei verdeeldheden, vooral tusschen de patriarchen van Constantinopel en Rome. Constantinopel was sedert Constantijn de eigenlijke hoofdstad van hel rijk; hier resideerden eens de machtigste keizers, en de patriarch meende derhalve ook een natuurlijk overwicht te hebben. Rome daarentegen bleef nog langen tijd, zij bet ook slechts in naam, het eigenlijk middelpunt van den wereldstaat en zijn patriarch, die zich reeds vroeg papa (paus) noemde, maakte aanspraak op de hoogste macht in de Christelijke kerk. Als grond voor deze zijne aanspraken beriep hij zich op de legende, dat de apostel Petrus de eerste Christengemeente te Rome gesticht en aldaar den marteldood ondergaan had; dat Petrus zelf dus de eerste bisschop van Rome geweest was, en dat de pausen zijne opvolgers en dus evenals hij gerechtigd waren, om aan het hoofd der kerk te staan. Christus zelf had tot Petrus gezegd: »Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen!" Op dit woord van Jezus vooral was de voorrang der patriarchen van Rome boven die van Conslantinopel gegrond. Juist wijl de laatste stad de "ewone verblijfplaats der keizers was, zou — zoo beweeide men de daai "evesti^de patriarch licht gevaar kunnen loopen van zijne onafhankelijkheid te verliezen, terwijl die van Rome de handen vrij had en daarom beter geschikt was om aan het hoofd der Christenheid te staan. Deze aanspraken van den Roomschen bisschop werden eerst in de Middeleeuwen door de geheele RoomschKatholieke kerk als geldig erkend. Toch werden zij reeds in die vroegere lijden krachtig op den voorgrond geplaatst en door een groot aantal bisschoppeil ondersteund. Zoo werd die bewonderenswaardige organisatie dei gee>lelijwheid voorbereid en gedeeltelijk in het leven geroepen, welke de stoimen van zoo vele eeuwen krachtig zou wederslaan. . Reeds in die oude tijden kwamen de bisschoppen in het bezit eener wereldlijke macht, die somtijds bijna gelijk stond met die des keizers. Wij zien machtige geweldenaars meermalen buigen voor hunne geestelijke leidslieden. Wij zien dezen zich in wereldsche zaken mengen en door hun woord zelfs een beslissenden invloed uitoefenen. Voor den heiligen Ambrosius vernederde zich zelfs Theodosius de Groote. De heilige Chrysostomus, die dezen naam (Guldenmond) wegens zijne schitterende welsprekendheid verkregen heeft, oefende te Conslantinopel onder Arcadius een invloed uit, welke dien van den zwakken keizer meermalen verre te boven ging. De heerschzuchtige Eudoxia wist eindelijk wel de verbanning van den gehaten man door te drijven, maar werd ten laatste toch door het steeds toenemend misnoegen des volks genoodzaakt om den algemeen vereerden priester terug ie roepen. Wanneer zulke uitstekende mannen als Ambrosius en Chrysostomus de hoogste geestelijke macht bezaten, dan was liet hoogst weldadig voor liet volk, dat zij deze mede over de wereldlijke vorsten uitstrekten. Doch reeds behoorden de geestelijken, die met vurige geestdrift hunne innige overtuiging volgden, tot de uitzonderingen; vele waardigheidbekleeders der kerk werden in hun gedrag door eer- en heerschzucht bestuurd, en de geestelijke macht was ten gevolge hiervan vaak nog drukkender dan de wereldlijke. De bisschoppen achtten het voor den bloei der kerk, zooals zij dien opvatten, noodzakelijk, dat de leeken van allen invloed op de kerkelijke zaken hoe langer zoo meer werden uitgesloten; zij wendden dus alle mogelijke middelen aan om aan hunne gemeenten gehoorzaamheid aan de geestelijken als een eersten plicht in te scherpen. Het zelfstandig godsdienstig leven der Christenen moest hierdoor onvermijdelijk in dezelfde mate onderdrukt, ja verstikt worden, waarin de uiterlijke macht der kerk aangroeide. . Vele leden der geestelijkheid van die dagen stelden zich helaas! niet ten levensdoel, hel zuivere woord van Christus te verkondigen, neen! zij beschouwden hunne bediening als een middel om tot de hoogste wereldsche eer te geraken; maar al te velen, wien het slechts om hooge ambten en bediedingen te doen was, traden tol den geestelijken stand toe, omdat zij langs dien weg spoediger dan iu dienst van den staat hun doel konden beieiken. De verheffing van het Christendom tot godsdienst van staat oefende ook in andere opzichten een hoogst nadeeligen invloed zoowel op de ontwikkeling der leerbegrippen, als op den uilerlijken vorm der godsvereeiing uit. Di Heidenen lieten zich bij geheele drommen doopen; zij werden hiertoe niet gedreven door innige overtuiging, maar alleen door het uitzicht op de stoffelijke voordeelen, welke hun overgang tot het Christendom hun aanbrengen zou. Daar zij aan de oude goden niet langer geloofden en alleen nog de vormen van den vroegeren godsdienst in acht namen, was het hun natuuilijk geheel onverschillig, of zij deze dan wel gene leer beleden. Toch waren zij aan de uiterlijke vormen hunner godsvereering, ten gevolge van de kracht der gewoonte gehecht; zij brachten die vormen in den Christelijken godsdienst over, en de geestelijkheid liet zich dit welgevallen, om maar een groot aantal proselieten te winnen. Naar vorm en inhoud beide onderging de godsdienst eene geheele verandering. De eenvoudige bedehuizen werden door sierlijke marmeren tempels en prachtig versierde kathedralen vervangen. Vroeger waren den geloovigen toehoorders de Evangeliën voorgelezen en daaraan eene korle stichtelijke toespraak vastgeknoopt, thans legden de geestelijken zich toe op sierlijke voordrachten, waarvan de twisten der secten den hoofdinhoud uitmaakten. Zij maakten, evenals de heidensche sophisten, jacht op den bijval der menigte, en deze gaf blijk van hare goedkeuring, door, evenals in den schouwburg, in hare handen te klappen. Ja, het kwam zoover, dat de geestelijken tot verbreiding van hun roem als redenaar, een aantal gehuurde handklappers in de kerk deden plaats nemen. Werktuigelijke formulieren, gebeden, zonder eenig nadenken van buiten geleerd, werden thans door de heerschende mode in de plaats gesteld van de gebeden, die vroeger uit het hart opwelden. De innige godsvrucht, aan het Christendom eigen, werd vervangen door uiterlijke praal en ontwijd door ceremoniën, die aan het heidendom ontleend waren. De wanden der kerk versierde men met schilderstukken en standbeelden, de altaren met schitterende lichten en kostbare gouden en zilveren vaten, om het oog te verblinden. Door reukwerk en door de invoering van heidensche muziek bij de godsdienstoefening, moesten de zinnen bedwelmd worden. De goden werden niet meer aangeroepen, de heilige godenbeelden waren vernield, doch de reliquieën werden vereerd. In de eerste eeuwen waren de martelaren en heiligen ongetwijfeld het voorwerp van der Christenen vereering geweest. Door het staren op hun voorbeeld waren de geloovige Christenen met moed en kracht bezield in den strijd, dien zij te voeren hadden; doch deze natuurlijke en rechtmatige vereering sloeg in de vierde en vijfde eeuw tot eene soort van afgoderij over. Men riep de heiligen in het gebed aan. De Maagd Maria werd de moeder Gods genoemd en door de onontwikkelde menigte als eene godin beschouwd en aangebeden; de apostelen werden aangeroepen om hunne voorbede bij God, en aan deze voorbede schreef men eene buitengewone kracht toe. Weldra ging men nog verder: elke afzonderlijke heilige kreeg, gelijk weleer iedere god, zijn eigen werkkring. De aanroeping van den een was weldadig bij ziekten; die van een ander, wanneer men eene reis wilde ondernemen; een derde, heilige oefende zijne bijna goddelijke kracht uit ter bescherming van den koophandel; een vierde werd bij voorkeur door de jagers aangebeden. Ook begon men bedevaarten te doen naar de graven der heiligen. De moeder van Constantijn, Helena, had reeds eene bedevaart naar Palestina ondernomen, om Golgotha, de plaats der kruisiging, te bezoeken. Haar voorbeeld werd weldra door vele andere geloovigen nagevolgd, en gelijk het graf van Christus, zoo werden ook de graven van martelaren en heiligen het doel veler bedevaarten. Ook dit was nog niet genoeg. Men begon zich ijverig toe te leggen op het opsporen van alle lichamelijke overblijfsels van de Maagd Maria, van de apostelen en van andere heiligen. Stukken van hunne lichamen, ja zelfs van hunne kleederen, kocht men tegen hoogen prijs, en dezen overblijfselen, reliquieën geheelen, werd door het volksgeloof eene wonderdadige kracht toegedicht, als konden zij ziekten genezen, tegen gevaren beschutten en tot de eeuwige zaligheid voeren. Ten gevolge hiervan ontstonden weldra vele bedriegelijke speculatiën. Geldzuchtige geestelijken maakten gebruik van het vrome bijgeloof der volksmenigte, om zich zelf of althans hunne kerken te verrijken. Eene handvol aarde van het heilige graf, het hout van Jezus kruis, stukken van het gewaad der Maagd Maria, beenderen van heilige martelaren werden tegen hooge sommen verkocht, en daar de aanvrage den voorraad van reliquieën verre overtrof, werden zulke heilige voorwerpen bij menigte vervaardigd. Er was immers overal aarde en hout, en aan een stuk been kon men niet zien, of het afkomstig was van een heilige of van een misdadiger; door eene schriftelijke verklaring van den een of anderen bisschop werd een hoopje aarde, een menschenbeen, een stukje kleedingstot 101 een rehquie. yan (]pa Chrislelijken godsdienst op liet einde van de geschiedenis der oudheid en hij het begin der Middeleeuwen, geeft ons Gibbon de volgende treffende beschrijving. „. „ , , >,Indien in het begin der vijfde eeuw Tertullianus of Lactantius eensklaps uit de dooden waren opgewekt, om het feest van den een of anderen bij het volk geliefden heilige oi ma.'Maar bq te wonen, zij zouden met verbazing en verontwaardiging tevens het onheilige schouwspel hebben gadegeslagen. dat de plaats van den reinen en geestelijken godsdienst eener Christelijke gemeente vervangen had. Zoodra de kerkdeuren ontsloten waren, zouden zij zeer onaangenaam getroflen zij" door den wierook, den bloemengeur en het schijnsel van lampen en waskaarsen, die op klaarlichten dag een o\e dadigen en naar hunne meening zelfs een zondigen glans verspreidden. Wanneer zij de verheven altaren hadden willen naderen, zouden zij zich een doorgang hebben moeten banen te midden van eene knielende menigte, hoofdzakelijk bestaande uit vreemdelingen en pelgrims, die op den avond voor het feest in de stad waren gestroomd, en reeds onder den bedwelmenden invloe der dweepzucht ol wellicht van den wijn stonden. Deze drukten op de wanden en het plaveisel van het heilige gebouw vrome kussen en hun vurig gebed was, welke taal zij ook mochten spreken, tot de beenderen, het bloed ot de asch der heiligen gericht , welk reliquie gewoonlijk voor de oogen der menigte door een sluier van linnen of zijde verborgen was. ... i , De Christenen bezochten de graven der martelaren, in de hoop dat zij door hunne veel vermogende voorbede iederen zegen, vooral van stotlelij *en aard, zouden erlangen. Zij smeekten om bewaring van hunne gezondheid ot om genezing van hunne ziekten, om vruchtbaarheid voor hunne onvruchtbare vrouwen of om heil en voorspoed voor hunne kinderen. Zoo dikwijls zij eene verre en gevaarlijke reis ondernamen, smeekten zij den schutsheiligen en martelaars, hunne gidsen en beschermers op den weg te zijn, en wanneer zij wederkeerden, zonder dat hun eenig onheil overkomen was, snelden zij andermaal naar de graven der martelaren, om met vurig dankgebed hunne verplichtingen jegens de nagedachtenis en de reliquieën hunner hemelsche begunstigers te vervullen. Langs de wanden in het rond waren de zinnebeelden der weldaden ten toon gehangen, die z'j hadden ontvangen, oogen, handenen voeten van goud en zilver, terwijl zoogenaamde stichtelijke schilderijen, die den invloed van zulk eene dwaze en afgodische godsvereenng niet ontgaan konden, den persoon, de attributen en de wonderen van den beschermheilige voorstelden. Zelfs de achtenswaardigste bisschoppen hadden zich zeil wijs gemaakt, dat de onwetende volksmenigte te gereeder het bijgeloof van net heidendom zou laten varen, wanneer zij eenige overeenkomst, eenige vergoeding in den schoot van het Christendom terugvonden. De godsdienst van Constantijn voltooide binnen minder dan eene eeuw de verovering van net Romeinsche rijk, doch de overwinnaars zelf werden ongemerkt door den invloed hunner overwonnen tegenstanders onder het juk gebracht. , , t De feesten, door de Christelijke kerk gevierd, werden gedurende het thans door ons behandelde lijd vak, ten gevolge van den veranderden toestand der Christelijke kerk zoowel in aantal vermeerderd als met nieuwen luister gevierd. Werd het staken van allen arbeid en het houden yan godsdienstoefeningen op den Zaterdag — den ouden Joodschen Sabbath —- hoe langer zoo meer nagelaten en eindelijk geheel afgeschaft, de Zondag, als gedenkdag van Jezus' opstanding, kwam steeds in liooger eere en werd in die dagen in bijna alle gemeenten ook door de viering van het avondmaal gevierd. Het Paaschfeest verkreeg gaandeweg eene steeds belangrijker beteekenis in de kerk. Te Home vastten de Christenen vóór liet Paaschfeest drie geheele weken; i„ 111,,ié, Griekenland en Palaes.ina en le Atondrié Jed m«. % vs* rJt & sur as n ï i i wpk der Piasclivasten, de »groole week genaamd, weid in no0 ft^toftNIBPQmS f. ion" vm Christelijke liefde openbaren moest. De zes .lagen, die daarop i £ waren ook feestdagen; zij werden de dagen der jonggedoopten genoemd, volgden, waren ook lee^wa^en, witte doopkleederen het zinnebeeld tat'lijjperk der M .lage», rinksuren (van het Grieksclie ~d y»«Jer SfiSSL. tóSTAT*. * gedenkdag van * verging 'aD nSlf'ïfe^sten die gedurende dit tijdvak ingevoerd werden verdient Onder ue ïeesieu, <" o ,i-it r,n> daaen van in de eerste Het vid toen reeds, op bisschop Liberuib (3b- 3(>) r . ecjlter geene geschied- den 25° December. Aan de keuze «n ten da^a het beginsel, kundige overlevering ten grondig- I e ^ , |' {en en ^bruiken niet af later overal door haar toegepast • ™ ^™felgg beleek(?nis bij ,e zetten, te schaffen, maar daaraan een> hoo ere^ der 0n- De 25° December, de -.die» natalis ^Zonnestilstand weer met nieuwen sterfelijke zon), x\a:aol1t'1f als het middelpunt van het saturnaliënfeest luister te voorschijn treed . was a®t feest warea de Romeinsche slaven van bij de Romeinen zeei gehtfd. \ . ten gedurende dien korten tijd eens hunne dienstbaarheid oiüheu! , J^ elkander kleine geschenken en juist menschen zijn. Wederkeerio p zaak zeer 0p dit feest gesteld, de lagere volksklasse was uit • schandelijkste brooddronkenheid Van dit heidensehe fee t nu da ~e]eC Lstelijken hunne gemeente- feVn^lTe irekkfn d"»r'l,el in ee'n Chrislelijk feest, den geboortedag »an d. Christenen namen uit liet o°» ei11 - PP jjne verschijning (Epiphame), dachtenis van Jezus doop in de Jordaan ervanzij j o , ^ bezoek zijn optreden onder de menschen Later .tul de hen het ga,|sche turm.tk lTi:«iden»e,«ld. L » den öen Januari gevierd. f . n ophitterende uiterlijke plechtigheden i„ - U -4. - streeld werden, kwetste het gevoel van vele sombere dwepers, wien zelfs de oorspronkelijke' eenvoud der oude kerk niet voldeed. Reeds vroegtijdig had men het voor zeer verdienstelijk gehouden, — gelijk wij boven met een woord vermeldden — zich door vasten voor te bereiden tot het herdenken van het lijden van Jezus en het gebruiken van hel avondmaal. Docli deze kastijding was niet streng genoeg in het oog van hen, die geloofden, dat het hemelrijk alleen kon beërfd worden door zeer strenge onthouding van alle aardsch genot, door zelfpijniging van allerlei aard en door een bespiegelend leven, waarbij men zich aan alle wereldsche bemoeiingen onttrok. In dien tijd merkte men reeds in de kerk der Christenen de zonderlingste tegenstrijdigheden op; terwijl een deel der geestelijkheid alle krachten inspande, om in het bezit te geraken van wereldsche macht, stelde een ander deel het verzaken van alle aardsche grootheid als het hoogste levensdoel des menschen voor. Hieruit ontstond het hoogst merkwaardige kluizenaars- en kloosterleven, dat in de middeleeuwen tot den hoogsten trap van bloei steeg. In Egypte werd het kluizenaars- en monniksleven geboren. Ten tijde der Christenvervolging onder keizer Decius vlood een vroom man, Paulus van Thebe, naar de woestijn, om, van de menschen afgezonderd, zijn verder leven slechls in gebeden door te brengen en zich door allerhande ontberingen en kastijdingen tol de eeuwige zaligheid voor te bereiden. De heilige Antonius volgde dit voorbeeld. Deze begaf zich in het jaar 285, nadat hij zijn verinogen onder de armen verdeeld had. naar de woestijn, om hier, verwijderd van de wereld, een biddend leven te leiden. Hij stond in zulk een reuk van heiligheid, dat zijn voorbeeld weldra navolging vond. In zijne nabijheid vestigden zich nog andere kluizenaars, wien Antonius strenge boeledoening en zwaren arbeid als plicht oplegde. Deze vereeniging van kluizenaars gaf aanleiding tot het ontstaan van kloosters. Toen Antonius in het jaar 357 in den ouderdom van 105 jaar stierf, was het kloosterleven reeds in vollen bloei. Een zijner leerlingen, Pachomius had op een eiland in den Nijl het eerste klooster gesticht. Een aantal kluizenaars had zich aan elkander gesloten, om naar een gemeenschappelijken regel en onder de leiding van een vader (Abbes, Abt) voor gebed en arbeid te leven. Ook vrouwen volgden dit voorbeeld der mannen: men zag spoedig nonnenkloosters verrijzen. Bij den dood van Pachomius, in het jaar 348, stonden reeds vele duizenden monniken onder zijn toezicht, daar het kluizenaars- en monniksleven hoe langer hoe meer in zwang kwam. Het breidde zich eerst uit over het oosten, later echter vond het ook ingang in de landen van het westen. Uit de woestijn werd het naar bevolkte streken, zelfs in de steden overgeplant; hier echter werd het eerst in de middeleeuwen voor goed gevestigd en geregeld. De kluizenaars (heremieten, anachoreten) en de monniken der eerste tijden zochten elkander te overtreffen in zelfpijnigingen; hoe grooter deze waren, des te eerder meenden zij het hemelrijk te verwerven. Gibbon geeft ons van hen de volgende belangrijke beschrijving: »De monniken waren in twee klassen verdeeld, de coenobieten, die volgens een gemeenschappelijken en vasten regel leefden, en de anachoreten, die zich in hunne ziekelijke vroomheid aan een eenzaam leven wijdden. De vroomste of eerzuchtigste dezer geestelijke broederen ontvloden het klooster, gelijk zij de wereld ontvloden waren. De strengste kloosters in Egypte, Palaestina en Syrië waren door eene laura, d. i. eene groote menigte eenzame cellen omringd en de overdreven boetedoening der kluizenaars werd door onderlinge goedkeuring en wedijver aangevuurd Zij bezweken schier onder het drukkend gewicht der ketenen, waarmede zij zich vrijwillig hadden beladen, en hunne uitgemergelde ledematen waren door hals- en armbanden, handschoenen en beenstukken van massief en onbuigzaam ijzer omklemd. Elke overtollige kleederdracht wierpen zij vol verachting van zich, ja zelfs schonk men algemeene bewondering aan eenige heiligen van beiderlei kunne, wier naakte lichamen alleen door hunne haren bedekt waren. Hun streven was, zich Ie verlagen tot zulk een onbeschaafden en ellendigen toestand, dat het menschelijke dier nauwelijks van zijne vierhandige natuurgenooten te onderscheiden was, en eene talrijke secte der anachoreten ontleende haar naam aan de vernederende gewoonte, om op de velden van Mesopolamië evenals het vee te grazen. Dikwijls kozen zij het hol van een ot ander wild dier, waaraan zij zich gelijk wilden maken, tot hunne woonplaats of verborgen zij zich in eene sombere grot, die de natuur of de kunst in de rots had uitgehouwen. De marmergroeven van Italië dragen nog de sporen van hunne boetedoening. De meest volmaakte kluizenaars hebben, naar inen verhaalt, vele dagen zonder voedsel, vele nachten zonder slaap en vele jaren zonder spreken doorgebracht en hoog geëerd werd de mensch (ik misbruik hier dien naam), die eene cel of andere verblijfplaats of eene bijzondere handeling uitdacht, die hem, en nog wel in de moeielijkste houding, blootstelde aan de ongenade van allerlei weersgesteldheid. Onder deze helden van het monniksleven heeft zekere Simon Stylites, door de zonderlinge wijze van boetedoening in de lucht, welke hij uitdacht, zijn naam onsterfelijk gemaakt. Op den leeftijd van 13 jaren zeide de jonge Syriër het herdersleven vaarwel en ging in een streng klooster. Na een langen en moeilijken proeftijd, gedurende welken hij zich zelf meer dan eens uit loulere vroomheid om het leven wilde brengen, koos hij zijn verblijf op een hoogen berg, ongeveer 30 of 40 mijlen ten oosten van Antiochië. Te midden van een kring van steenen, waaraan hij zich door eene zware keten vastgeklonken had, besteeg hij eene zuil, welke hij langzamerhand van eene hoogte van negen voel tot die van zestig voet optrok. Op deze laatste plaats weerstond de Syrische anachoreet de hitte van dertig zomers en de koude van even zoo vele winters. Gewoonte en oefening deden hem zonder vrees of duizeling op deze gevaarlijke plaats staande blijven, en langzamerhand leerde hij nog onderscheidene houdingen bij zijn gebed aannemen. Hij placht somtijds rechtopstaande, met uitgestrekte armen in den vorm van een kruis te bidden; zijne gewone oefening was echter zijn mager skelet van het hoofd tot de voeten te neigen, en een nieuwsgierig toeschouwer zag, nadat deze beweging 12Hmaal herhaald was, van de eindelooze telling af. Ten gevolge eener verzwering in de heup werd zijn hemelschgezind leven wel verkort, doch in zijne leefwijze geene verandering gebracht, en de eenzame lijder gaf den geest zonder zijne zuil verlaten te hebben. Een ander zonderling heilige was zekere Daniël, die zich op het voorbeeld van Simeon in de nabijheid van Constantinopel eene zuil bouwde en van deze af voor het volk predikte. Hij werd weldra het orakel der stad; ook andere dwepers volgden zijn voorbeeld, en tot in de twaalfde eeuw vond men in het oosten zulke zuil-heiligen. Ook de monniken in het klooster leidden in die eerste tijden een leven van de strengste ontbering en van den zwaarsten arbeid. Zij verwierven zich hierdoor zulk eene hooge achting bij het volk en de geestelijkheid, dat zij meermalen lot de hoogste eerambten in de kerk geroepen werden, Vrome monniken werden half met geweld uit hunne cellen gerukt, om de bisschoppelijke zetels in te nemen, en weldra werd het monniksleven voor vele eerzuchtigen slechts een middel van overgang lot de geestelijke heerschappij. Eene vroegtijdige ontaarding van het monniksleven was hiervan het natuurlijk gevolg. Niet alleen de vrome drang van een geloovig hart bevolkte langer de kloosters; neen! zij werden deels ook bezocht door eerzuchtigen, deels strekten zij denzulken tot toevluchtsoord, die zich aan de gevaren van den stormaclitigen tijd wenschten te onttrekken. Misdadigers vonden er eene beschutlende vrijplaats, armen vonden er arbeid en levensonderhoud. Zij, die alleen uit wereldsche inzichten in het klooster waren gegaan, schikten zich niet dan uit nooddwang naar de strenge tucht en in de ontberingen, die de kloosterorde oplegde, en wisten zich dan ook dikwijls daaraan te onttrekken. Huichelarij en geheime zondeilienst slopen spoedig in de kloostermuren binnen. Het werkeloos leven der monniken was oorzaak, dat velen hunner vervielen tot onnatuurlijke zonden, terwijl edeler en krachtiger naturen zich aan de beoefening der wetenschappen wijdden. Menige schat der oude letterkunde is in weerwil der onstuimige tijden voor ons bewaard gebleven, wijl hij in het klooster beveiligd werd. De voortdurende twisten der secten in den schoot der Christelijke kerk speelden in de kloosters eene belangrijke rol, want de ijverigste kampvechters in kerkelijke geschillen werden achter de kloostermuren gevormd. De monniken waren de onverdraagzaamste, wreedste vervolgers der ketters, en ketters werden allen genoemd, die van de algemeen heerschende geloofsbegrippen afweken. De orthodoxe katholieken vervolgden met gelijke woede de Arianen, Donatisten en andere secten als verfoeilijke ketters; de Donatisten in Afrika daarentegen brachten, toen Genserik hun hulp verleende, de Athanasiauen als ketters om. De godsdienst der liefde zette hare boosaardige of verblinde belijders tol den meest verbitterden strijd tegen elkander aan." Bij de oude strijdvragen kwamen in verloop van lijd weder nieuwe geschilpunten. De gewichtigste van deze. welke vele eeuwen lang de Christenheid in vuur en vlam gezet heeft, in de dagen der hervorming opnieuw ter sprake werd gebracht, en ook nog in onze dagen de gevoelens verdeeld houdt, was de strijd over de leer der praedestinatie of voorbeschikking. Pelagius, een Britsch monnik, bestreed in het begin der vijfde eeuw de leer der erfzonde; hij beweerde, dat de mensch geboren werd vrij van zonde, en in staat was door eigen kracht den weg der deugd te bewandelen en de eeuwige zaligheid te verwerven. Hiertegen trad de heilige Augustinus op met de leer der praedestinatie en der erfzonde. Hij hield staande, dat de zonde na den val der eerste menschen den mensch aangeboren was, en dat hij alleen door de genade Gods en niet door vrije zelfbepaling tot de zaligheid geraken kon. Naar Gods onnaspeurlijk raadsbesluit was het onveranderlijk vooraf besloten (gepraedestineerd) of een mensch tot zaligheid zou komen of niet. Augustinus, een scherpzinnig en krachtig man, wist zijne stelling bij monde en geschrifte met zooveel vuur te verdedigen, dat zij weldra in de katholieke kerk algemeen werd aangenomen en dat de Pelagianen met den naam van ketters gebrandmerkt werden. Eene bemiddeling tusschen beide partijen, die elkander met groote verbittering bestreden, werd beproefd door eene derde partij, de Semipelagianen, welke in de Middeleeuwen tal van aanhangers vond. Dezen beweerden, dal wel is waar de zonde den menschen aangeboren was, maar dat men door de genademiddelen der kerk zich van hare macht bevrijden en door geloof en deugd tot de eeuwige zaligheid komen kon. Ook in het oosten ontstond, terwijl de strijd der Arianen tegen de orthodoxe katholieken nog geenszins geëindigd was, opnieuw een hevig geschil over de goddelijke natuur van Christus, dat vooral door de ijverzucht der patriarchen van Antiocbië, Alexandrië en Constantinopel aangewakkerd en gaande gehouden werd. De vereeniging der goddelijke en menschelijke natuur in Christus gaf aanleiding tot een twist, waarin beide partijen zich tegenover elkander uitputten in spitsvondige redeneringen en gevolgtrekkingen, en die ten laatste op de wederzijdsche verkettering der vijandelijke partijen uitliep. Nog ontstond eene andere secte, de Nestorianen, aldus genoemd naar den patriarch van Constantinopel, Nestorius. Deze secte werd met de meeste verbittering vervolgd; zij nam de wijk naar Perzië, alwaar zij nog heden bestaat onder den naam van Chaldeeuwsche Christenen. Verscheidene kerkvergaderingen werden tot beslechting der gerezen geschillen belegd, doch meestal gingen zij weer uiteen zonder haar doel bereikt te hebben. De godsdiensthaat steeg menigmaal tot zulk eene hoogte, dat deze vergaderingen tot gewelddadige tooneelen aanleiding gaven. Eene daarvan, die in het jaar 449 te Ephesus gehouden werd, heeft met recht den naam van rooverssynode ontvangen, wijl de patriarch van Alexandrië Dioscuros, om zijne zienswijze door te drijven, de kerk, waarin de synode gehouden werd, door soldaten en gewapende monniken deed omringen Zijne tegenstanders zagen hun leven bedreigd, en gaven lafhartig toe. Een van hen, die zich wilde verzetten, werd door Dioscuros mishandeld. De strijd duurde natuurlijk voort in weerwil van deze synode en van de zegepraal, door Dioscuros met geweld behaald. . i , , . Dezelfde sombere, dweepachtige tint, die de Christelijke kerk bij het streven naar uiterlijk vertoon en verblindende praal in de laatste jaren van de Oude Geschiedenis vertoonde, en die zich in het leven der anachoreten, in de leerstellingen der aanhangers van Augustinus en in de vervolgingen van de ketters uitte, ligt tevens over de kunst en de wetenschap dier dagen verspreid. De"ideale opvatting der kunst ging geheel verloren. Schilder- en beeldhouwkunst werden dienaressen der kerk. Eene lievelingsbezigheid der kunstenaars was, het lijden der martelaren in zijne afgrijselijkste bijzonderheden voor te stellen. Ook de bouwkunst verloor de eenvoudige schoonheid der vroegere darren Wel deden de Christenen in hunne nieuwgestichte kerken ontzaglijke steenklompen verrijzen, doch hare overladen pracht miste alle hoogere wijding De letterkunde draagt op het einde der Oude Geschiedenis hetzelfde karakter als de kunst; de kwijnende heidensche literatuur heeft bijna nog minder innerlijke waarde dan die der Christenen. Beide ontbrak eene hoogere, zedelijke aandrift, beide muntten alleen uit door scherpzinnig onderzoek, door het misbruiken van wijsgeerige stellingen bij twisten in den godsdienst, en door zekere vaardigheid in de kunst van disputeeren. Tevergeefs beproefden de voortreflelijkste voorstanders van het heidendom, en onder deze vooral Libanius en diens keizerlijke vriend Julianus, die meermalen als schrijver optrad, hun wegstervenden godsdienst tegen het aanwassend Christendom te verdedigen. ...... , Gewichtiger dan deze laatste heidensche schrijvers zijn voor ons de Christenen, wier werken meestal gericht zijn tegen de dwaalleer van ketters en heidenen of verdedigingsschriften van het Christendom bevatten. De werken der eerste Christelijke schrijvers zijn daarom vooral van groot belan-, wijl zij door de katholieke kerk naast de Heilige schrift als onfeilbare bron tier Christelijke waarheid worden aangemerkt. Tot de kerkvaders behooren behalve Clemens en Ongenes, reeds vroeger door ons vermeld, de beroemde schrijvers: Basilius, Gregonus van Nissa, Grcwius van Nazianze, Eusebius en Johannes Chrysostomus. Onder de meeCst vermaarde Latijnsche kerkvaderen noemen wij, behalve Tertullianus en Lactantius, Minucius Felix, den heiligen Ambrosius, den vader van het kerk"ezan" en Hiëronimus van Dalmatië, die den bijbel in het Latijn heeft vertaald. Deze vertaling werd later, onder den naam van \ulgata, door de katholieke kerk aangenomen. . ... , wi^-i, Eindelijk verdient nog de heilige Augustinus als de beroemdste der kerkvaders vermeld te worden; hij heeft eene reeks van geschriften nagelaten, die vooral in de Middeleeuwen zeer hoog geschat werden. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL DER OUDE GESCHIEDENIS. OUDE GESCHIEDENIS. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. I De opvolgers van Alexander den Grooten. Blatlz. 1IOOFÜSim . <2. Penliccas als rijksliestierder. Lijkstatie \an Alexa ^ der. Cassander te Athene . . ■ • • • . , 4. iJ;:::;i;;s'ls;aë;,i-,,, i;,.,„et,i,.s \thene. De veldheeren nemen den koningstitel ^ aan. Dood van Antigonns . . • • • • • • ;j. Voortgezette strijd tusschen de veldheeren tot aan ^ den dood v«n üemetrins . . • • • , ■ ' , ' , y «. Vervolg van den oorlog tot aan 'yrrhi.s duo.I . . 7 Het Aetolisch en Aehaeiseli verbond. Agis ^ 8. KunÏT Genschappen in Griekenland" ^ «( Vervolg. Ontaarding van het Grieksche volkskarakter. «0 l)e rijken der Seleueiden, van Pergamus en derPto- ^ lemaeën II. De Romeinen onder de koningen. HOOFDSTUK 11. Italië en zijne oudste geschiedenis, Kliusten, Sa ^ liijnen en Latijnen . . . • • • • • • ' ' 1-2 Oudste legenden omtrent Rome. Nunntoi en Aniu- lius Romuhis en Remus. Numa Pompil.i.s 109 13. Rome's lotgevallen van Tullus llostilnis tot aan dt dood van Tarquinius Priscus . . . • • • • li. Servius Tullius en de hervorming door hem inge- voerd. Tartpiinius Superbus onttroond . • • • 15. Het familieleven, de staatsregeling en de godsdienst der Romeinen in 20. De Galliërs te Rome. De Licinische wetten. Nieuwe partijen te Rome I7i » 21. liet Romeinselie heldentijdvak. Kerste Sauinietische oorlog 184 •> 22. Tweede Samnietische oorlog I'.ll » 23. Rome in botsing met Tarente. Oorlog met Pyirhus. 201 » 24. Stand der partijen binnen Rome gedurende dit tijdperk. Landbouw, handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen bij de Romeinen; de krijgskunst en de organisatie van liet leger 20 21). De eerste Punische oorlog. Sicilië wordt eene Romeinselie provincie 255 •> 30. Toestand van Garthago na den vrede. De zeeroovers van Scodra. Oorlog der Romeinen met de Galliërs. Veroveringen der Garthagers in Spanje. Han- nibal in Spanje. Val van Saguntum 262 » 31. De tweede Punische oorlog. Tocht van llannibal naar Italië. Nederlagen der Romeinen .... 274 » 32. Voortzetting van den oorlog. Gevechten iri Spanje. De Scipio's. llannibal te Gapua. Kleingeestige staatkunde der Garthagers 284 » 33. De oorlog op Sicilië, in Macedonië en in Spanje. Puhlius Gornelius Scipio. Tocht van llasdrubal Rarcas naar Italië 2!)3 » 34. Laatste jaren van den oorlog, llannibal voor de poorten van Rome. Scipio in Afrika. Slag bij Zama. De vrede ;I01 » 35. Toestand van Italië en Garthago na den vrede. Philippus van Macedonië. Nabis, tyran van Sparta. Antiocbus III, de Groote ■*" » 36. Tweede Macedonische oorlog. Griekenland door de Romeinen bevrijd. De Romeinselie staatkunde . 322 » 37. Oorlog tusschen Antiocbus den Grooten en de Romeinen. Scipio Asiaticus -128 » 38. Dood van llannibal. De Scipo's te Rome. Philopoemen, de laatste Griek i n h o r ii. Bladz. HOOFDSTUK. 39. Derde Macedonische oorlog 342 » 40. Handelwijze der Romeinen tegenover Macedonië, Pergamum en Griekenland 352 >» 41. Derde Punische oorlog, Carthago verwoest . . . 358 V. De republiek tot aan het eerste driemanschap. IIOOFDSTl K 42. Griekenland tot een Romeinsch wingewest gemaakt. De provincie Azië. Oorlog in Spanje. De .Niimantijnsche oorlog 300 • 43. Ontaarding van den liomeinsclien staat 377 " 44. Manvis Porcins dato en de zeden van dien tijd . . 383 » 45. Landbouw, volksvermaken, wetenschap en kunst I iij de Romeinen 391 » 4'». Tiberius Sempronius Gracchus 402 » 47. Gajus Gracchus 410 » 48. De Numidische erfenis 418 » 49. De Jugurthijnsche oorlog 424 " 50. De Kimliren en Teutonen 432 " •>!• Marius en de volkspartij. Marcus Livius Drusus . 440 • 52. De Marsische oorlog. Sulla 449 " 53. Oorlog met Mithridates 457 54. Strijd der partijen te Rome. Marius' schrikbewind. Sulla meester van Rome 404 " 55. Pompejus en Crassus. Oorlog in Spanje. De slavenoorlog 47 ;j 50. Pompejus en Grassus in verbond met de volkspartij. Pompejus' overwinningen en zegetocht 483 " 57. Gajus Julius Caesar. Samenzwering van Catilina. Cicero, de vader des vaderlands 494 VI. De laatste jaren der republiek. HOOFDSTUK 58. Il«*t eerste driemanschap. Pompejus, Caesar en C rassus . 503 59. Caesars overwinningen op de Galliërs, Germanen en Rritten behaald 5|;> «0. Pompejus als dictator. Caesar trekt over de Rubico. 519 til. Strijd tusschen Pompejus en Caesar. Pompejus'dood. 520 02. Caesars strijd met de aanhangers van Pompejus . 534 03. (.aesars streven naar de koninklijke waardigheid. Zijn dood j4I 04. .Marcus Antonius en Octavianus 549 05. Driemanschap van Lepidus, Antonius en Octavianus. 550 00. Sextus Pompejus en Antonius door Octavianus overwonnen 5^4 07. De zeden der Romeinen. De openbare volksvermaken. 571 VII. De keizertijd, van het optreden van Augustus tot den dood van Marcus Aurelius. IIOOI'DSIIK 08. Octavianus Augustus. Kunst en wetenschap door hem beschermd. De gouden eeuw der Romeinsche letterkunde ;iH| 1 N H O |! I). Blailz. HOOFDSTUK "9. Oorlogen onder Augustus' regeering gevoerd. J)e oude Germanen, hun volkskarakter en hunne instellingen 589 „ 70. Drusus en Varus in Duitschland. Nederlaag van Varus. Dood van Augustus 5928 „ 74. Caligula en Claudius <»3S „ 75. Nero. Gallta. Otho. Vitellius 41 „ 7(>. Geschiedenis der Joden, van den terugkeer uit de ballingschap tot aan de verwoesting van Jeruzalem. 52 „ 77. Vespasianus. Oorlogen der Bomeinen met de Batavieren en Britten 1 „ 78. Titus en Domitianus (>65 „ 79. Nerva. Trsyanus. Hadrianus. Antoninus l'ius. Mar- cus Aurelius 672 ,, HO. lilik op den keizertijd. De zilveren öeuw der La- tijnsche letterkunde 679 VHI. Het keizerrijk, van den dood van Marcus Aurelius tot Constantijn den Grooten. HOOFDSTUK ■ Commodus. l'ertinax. Didius Julianus. Septimiiis Serverus. Bassianus Caracalla 91 „ 82. Macrinus. Heliogobalus. Alexander Serverus. Maxi- minus. Gordianus. Philippus Arabs . . . . 700 „ 83. Üecius. Valerianus. Gallienus. Claudius. Aurelianus. 701) „ 84. Marcus (Claudius Tacitus. Probus. Carus. Diocletianus. 718 „ 85. Uitbreiding van het Christendom in de heidenwereld. De Christenen vervolgd. Christelijke schrijvers . 724 „ 8. Diocletianus. Maximinianus. Galei ius en Constantius Chlorus '.M „ 87. De opvolgers van Diocletianus 740 IX. Het keizerrijk, van Constantijn den Grooten tot den val van het Westromeinsche rijk. HOOFDSTUK 88. Constantijn, de eerste Christenkeizer 749 „ 89. Constantijns zonen. Constantius alleenheerseher. . 757 „ 90. Julianus de afvallige. Jovianus. \alentinianus en Valens • • • • • 7-i „ 91. Begin der volksverhuizing. Theodosius de Groote . 770 „ «J2. Verdeeling van liet rijk. Arcadius en Honorius. Sti- licho en Rulinus. Theodosius 11. \ alentinianus III. 780 » 93. De Hunnen. Attila . . . . . ■ • •••..• 7',,;2 „ 94. Uitspattingen en dood van \ alentinianus III. De laatste Westromeinsche kiezer. Odoacer. De Gothen en Franken in Gallie. Brittannië door de Saksers gedeeltelijk veroverd ....... 800 „ 95. Gesteldheid van het Christendom aan het einde van dit tijdperk / fl DE GESCHIEDENIS DER WERELD. \/V 4 uiel moeite ^ï:-'aD0LF 8TRECKFUS8. DE GESCHIEDENIS DER WERELD, aan het volk verhaald. MAAR HET HOOGDU1TSCH DOOR B. TER HAAR Bz. nieuwe -uitgave. oude geschiedenis TWEEDE DEEL. ROTTERDAM. D. B 0 \j L E. \\ \ 4 met moeite herstellen; z "■ede te ~ EERSTE HOOFDSTUK. Beraadslaging der ve.dheeren na Ateliers dood. Perdiceas. Het bloedige reiniging.feest, Meleag» vermoert. Leosthene, Moord op koningin Statira gepleegd. Griekenland na den ^ oor)og te Athene. Opstand der Atheners üemosthenes ter^e^pen.^ Antipter9 Dood van Leosthenes. Antiphilus en zijne overwin°lng P democratie vernietigd. . rx «. . Alexander ,1. Groot, ms dood! w|« T maclïlige SIS! voortaan liet onmetelijke rijk regeeren, * slamf vermocht te houden? één geheel vereenigd had, hetwelk uj ,, vreeseiijk onder zijne manne¬ lijke De wettige gemalinnen des konmgs Hoxane en aia , ^ ,K!vaUing ,e SS«tfbS 'ïn' w ««U. *- ™ -to * """" e"«sn,am van den troon zijn. , nalatenschap des grooten bezig. .Elk hunner koesterde.heimelijk de warring in zijn eigen voordeel paitij te r \ . bewind, indien ai zelf de erfgenaam des konings te worden.• e" '?n Jan meester te maken, niet over het geheele rijk, dan toch over een gedeelte daai v 7PVen liif- „,chSs i" het le<*er tot eene vergadering bijeen le roepen, opua om,r£™ begaven zich gewapend naar het s,° • \ 1 ]nsrreuiks naar het slot toe en slechts lieden, zelfs vele gemeene soldaten stormde ° q eell afstand te houden, met moeite slaagde men er in, deonstu:11 0 o p der Pliilippus van Perdiceas, de eerste der Wachten^ d» reeds' ƒFHq ver- Macedonië deze liooge waardigheid be tx ■ , overgegeven en toonde den ring, dien Alexander °i;_ ^^ut e K t op .l.Mi tioo^ neder. legde dien, als het zinnebeeld der ^XH aan den gevaarlijken toestand llij wekte de vergadering op om, gedachtig aan uen be j ^ Stkeckfïss. II. waarin het rijk verkeerde, de Macedonische erfopvolging getrouw houden; hij spoorde hen aan om af te wachten wat de goden_zo en de kroon te bewaren voor den knaap, waaraan Roxane wellicu. schenken zou. Tot dat tijdstip had liet rijk een krachtig regent noou.* de zoi" der vergadering moest zich dus bepalen lot de keus van een rijksbeslierder. ° in ,ie diepste stilte hadden de veldlieeren de rae van Perdiccas aa,Ve* hnnril• na hem vatte Nearchus, de oude vlootvoogd en trouwe vriend wu Mevinder liet woord op. Het kwam hem zeer bedenkelijk voor, tot de bevaHin" der koningin te wachten. Hij wilde, dat men op staanden voet een besluit ten aanzien der troonsopvolging nemen zou en sloeg lnerom vooi, l U{,, s de n zo (Mi van Alexander en Barsine, als koning uit te roepen _ Een' luid °emor volgde op Nearchus' voorstel. De trotsche Macedoniër* gevoelden zich "reeds beleedigd bij de gedachte dat de zoon " . bastaard bun koning worden zou. Het sterkst verzette zicli aaaue0e i Meleager de aanvoerder der pbalanx. Noch de zoon der slavin Barsine, noch li» van Roxane de dochter van een barbaar, mocht den Macedonischen troon JmreSndimlS nog ee; prins van koninklijken bloede: Arrhidaeüs de zoon van kon g Pbilippus; hem alleen kwam het rijk toe even als het ieval was geweest met Philippus zelf. die immers ouk boven den zoon zijns broeders voorgetrokken was. Ptolemaeüs bestreed dit gevuele.i uit aUe niach ; Hij riep uit. dat ook Arrhidaeüs niets anders was dan een >»*taar 1» «J°n eener gemeene Thessalische hetaere, en daarenboven zoo zwiak va. booW ,ta, liii door ziin ei«en vader met minachting behandeld vvas, dat Atexandei hem nooit de minste opmerkzaamheid waardig gekeurd had. Hij d™g ei f, r n dat de veldlieeren zelf het bewind zouden voeren door mi lde 'ï ^ torïn aa» Hellen mi. « *• 4 '1» "* N ™ ri^Xe'r'Sensttija k«m«. üe veWheen» ei,«leg = dezdeeoSCdjk Ehikkerwilden ^zm^der llet legër^zeVf te hooien. In den beginne morden de soldaten, ven jjjgj ran^hifiriiool^rtelde, en toen nu Meleager, uit liet p ,npidpn naar Arrhidaeüs, begroetten EH dTut^van1mel ^ vergaderzaal, waar de veldlieeren n0§ , de zaal binnen. sjïts s Perdiccas en zijne getrouwen hadden z verzameld- bij het lijk begeven en daar eene bende «wapenden rondomzich \i™nië'rS met Meievan Alexander hoopten zij veilig te zijn. D meevoerde drongen ager aan het hoofd, die Philippus Arrhidaeu^^^^^^Sro^en- Een tot bet doodenvertrek door en bra^en de ^ °le d konings lijk. Slechts verbitterde strijd ontbrandde in de nabijheid van ues koiuu0s j ju-stellen; z»j bezwoeren je eersie, die hun gehoor gaf. Zoo v*le te onderhandelen. ludu, . Doch spoetiiti barstte liet twistvuur W;»er voor het oogenbhk \ o ■ amhanaers van Meleager en die van Jfieuw uit, het kwam l"sschen „ t(J, bloedvergieten, totdat eindelijk //rdiceas tot .nieu.we.°"ef"'f' ^.in , (i'•}.);{ i,et eens werden over de volgende ,1e beide partijen in het begin va ^ "|(m |ia.||n van Philippus als koning bepalingen: Arrludaeus van Roxane zou, wanneer liet een zoon was, erkend worden, doch aan t voorbehouden. Antipater en Craterus, die een aandeel aan de regeering j Europa bevond, zouden liet bewind in zich met zijne veteranen op weg naar,;urüPa hel opperbevel over de garde stras «a'ïssai—~ *"tf at*** m ïS^rireSSf'reS was hij volstrekt niet voornemens ■ - was tevreden, allerminst verder; slechts met eene onbepeir ^ jjeö|oten, door een voor- wilde hij zijne macht met Me ea er deden. verkieefde voetvolk vrees aan beeld van vreesel.jke strengheid liet aan Me ea^ver^o, uitvoering yan /ijne Ie jagen en dan zijn mededinger ^ °ol„ens je Macedonische zeden Sij hel oproer Maeedoniérs doo.' „"StlgTellen plaats: een hond Rij dit reinigingsfeest hadden e genaa dm ï ^ ^ q hei Q^a V(,,(1 ,ame. werd in twee deelen gesneden «1n dezen éénen gevaarlijken vijand ontslagen, daarom was hij elk gevaar nog i4e! te boven. Hoe licht kon de eerzucht de overige aanzienlijke veldheeren, die lot dusver vriendschappelijk jegens hem gezind waren, in zijne vijanden herscheppen. Bleven zij aan het koninklijk hof, dan waren zij in de gelegenheid om tegen hem samen te spannen en hem ten val te brengen. Hij moest hen dus scheiden en hij deed dit, terwijl hij hun schijnbaar de grootste gunst bewees, door hen tot stadhouders in de verschillende provinciën aan testellen. Eene nieuwe verdeeling van de satrapiën werd tot stand gebracht. Craterus en Antipater behielden het bewind over Macedonië en Griekenland; alleen werd Thracië van Macedonië gescheiden en onder het bestuur van den veldheer Lysimachus geplaatst. Antigonus, de éénoogige bijgenaamd. werd satraap van Groot-Phrygië, Leonnatus ontving Klein-Phrygië aan den Hellespont. Aan den Griek Eumenes, die bij Alexander in blakende gunst gestaan had en, in weerwil van zijne Helleensche afkomst, tot de hoogste eereplaatsen onder den Macedonischen adel bevorderd was, werd het stadhouderschap over Cappadocië en Paphlagonië geschonken. Hij moest ziju gebied echter eerst veroveren, want Alexander had slechts een klein gedeelte van die landstreek in bezit genomen. De verdeeling van de overige satrapiën gaan wij met stilzwijgen voorbij, dewijl zij voor de historie niet belangrijk is. Perdiccas zelf behield zich voor, in de onmiddellijke nabijheid des konings te blijven en het opperbevel over de geheele koninklijke krijgsmacht te voeren. Hij wilde voortaan als onbeperkt rijksbestierder over liet koninklijke zegel beschikken, door hem moesten de koninklijke bevelen aan het leger en aan de stadhouders gegeven worden. Perdiccas was alzoo. hoewel in naam slechts rijksbestierder, toch in der daad de eigenlijke gebieder van het rijk, want de suffende Philippus Arrhidaeüs beteekendë volstrekt niets, ja hij verloor zelfs den laatsten schijn van koninklijken luister, toen Roxane een knaapje ter wereld bracht, dat door de Macedonische soldaten juichend als koning begroet werd en den naam Alexander ontving. Voor de geboorte van haar zoon had Roxane, om door hel volk en het leger alleen als weduwe van den grooten koning geëerd te worden, zich door een moord ontslagen van hare mededingster, de koningin Statira, met wie Alexander te Susa gehuwd was. Zij had haar een vriendelijken brief geschreven en haar uitgenoodigd om te Babyion te komen, waar zij onder bescherming van het leger veilig zou zijn. Statira vermoedde niet, welk lot haar wachtte. In gezelschap van hare zuster, de weduwe van Hephaestion, reisde zij naar Babel. Hier werden beiden op aanstoken van Roxane en met goedkeuring van Perdiccas vermoord. De lijken liet Roxane in een put werpen en onder puin bedelven. Terwijl de aanzienlijken van het Macedonische rijk te Babyion over de erfenis van Alexander twistten, was de tijding van den dood des grooten konings tot alle deelen van het rijk doorgedrongen en had daar overeenkomstig het karakter der bevolking de meest verschillende aandoeningen van hoop of vrees verwekt. De Aziatische volken, die eeuwen lang onder de Perzische heerschappij gestaan hadden, waren de vrijheid ontwend. Alexanders overwinningen hadden hen slechts van meester doen verwisselen. Daar deze voor hen een zachter meester was geweest dan de Perzische satrapen, hadden zij den druk der Macedonische heerschappij weinig of niet gevoeld. Voor een deel betreurden zij dus den dood des konings oprechtelijk en het denkbeeld kwam niet bij hen op, van deze omstandigheid partij te trekken, om zich eene vrijheid te verwerven, die hun geene geestdrift meer inboezemde. De Macedonische stadhouders droegen bovendien zorg, dat in die gewesten, waar oproerige bewe- "ingen ontstaan waren, elke poging tot opstand terstond met kracht van wapenen onderdrukt werd. i . Geheel anders was de stand van zaken in Griekenland. Hier boog het volk niet dan met heimelijken wrok het hoofd onder het Macedonische juk: de vroegere vrijheid was daar nog niet vergeten. Geen wonder dus. dat het bericht van Alexanders dood in Griekenland een luiden en algemeenen juichtoon deed opgaan. De hoop, dat men eindelijk weer vrij zou worden, vervulde oud en jong met de levendigste geestdrift en gaf zich te Athene op de krachtigste wijze lucht. Hier had de Macedonische partij voor een korten tijd door de verbanning van Demosthenes eene schitterende zegepraal behaald. Doch toen het bericht van Alexanders dood te Athene aankwam, geraakte het volk in eene onstuimige beweging. . Demades, de Macedonischgezinde redenaar, poogde wel m de volksvergadering het gerucht te weerleggen, door te beweren, dat het onmogelijk was 3at Alexander gestorven zou zijn, dewijl in dat geval het heelal reeds vol van lijklucht moest wezen, maar zijne woorden vonden geen ingang. Andere volksredenaars, bovenal Leosthenes, een uitstekend aanvoerder van huurtroepen, die zijn naam reeds beroemd gemaakt had, spoorde thans tot openbaren opstand tegen de Macedonische heerschappij aan: Alexander is dood, verklaarde hij nu of nooit is het tijd om liet schandelijke juk at te werpen. Bij het hooren van zulke taal schudde Phocion het hoofd; hij ueed zijn best om de spanning der gemoederen tol bedaren te brengen. »Is Alexander heden dood," zoo riep hij het volk toe, »dan zal hij morgen en overmorgen ook dood zijn. Wij hebben al den tijd om met de meeste kalmte een besluit te nemen, wanneer de doodstijding eerst bevestigd is. p0*- zli'"' W00|den bleven zonder uitwerking; alleen bij de rijke en aanzienlijke burgers vonden zii weerklank, want deze waren met den tegenwoordigen staat van zaken recht tevreden. Hunne beurs werd minder aangesproken wanneer er geen oorlog was wanneer de Atheners de gehoorzame slaven der Mac doniërs bleven. Na meer dan één heftigen strijd in de volksvergadering \verd eindelijk besloten zoo lang men niet met ontwijfelbare zekerheid van den dood des konings onderricht was, zich wel tot den oorlog toe te rusten, maar dit in het «elieim te doen. Leosthenes ontving in last op zijn eigen naam huurbenden aan te werven, de schatten van Harpalus werden hem met uil doel toevertrouwd; — doch zoodra de tijding van 's konings overlijden bevestigd werd, zou de slaat openlijk voor zijne bedoelingen uitkomen en Leosthenes als veldheer van Athene met onbeperkte volmacht erkennen. Met den meesten ijver kweet Leosthenes zich van den hem opgeuiagen last- lui wierf 8000 welgeoefende soldaten aan en stelde zich te gelijker tijd heimelijk in verbintenis met de Aetoliërs, die insgelijks tot opstand overhelden en zich in stilte ten strijde rustten. . » - , , i„» Na korten tijd kwamen er nieuwe tijdingen uit Azie; men hoorde, dat Alexander vergiftigd was geworden en dat een zoon van Antipater de moordenaai was. Deze valsclie opgave is ook in meer dan één geschiedkundig werk opgenomen. Thans vonden Hyperides, Leosthenes en de overige vrijheidlievende volksredenaars een geopend oor bij het volk. In weerwil van de krachtige oorrin-en van IMioeion werd de oorlogsverklaring afgezonden. Leosthenes ontvin" bevel om thans openlijk als vijand der Macedoniërs op te treden. Hij mocht met zijne huurtroepen naar Aetolië marcheeren, met de inwoners van dit cewest een aanvallend en verdedigend verbond sluiten en zijne krijgsmacht met°7000 man vermeerderen. Het volk van Athene verklaarde, dat het optrad als de kampvechter voor de vrijheid van alle Hellenen, en dat het bereid was om eene sterke vloot van meer dan 200 schepen uit te rusten; alle Atheners beneden den leeftijd van 40 jaren moesten in het leger dienen en zonder onderscheid ten strijde trekken, terwijl slechts een klein aantal manschappen tot verdediging van de vaderstad zou achterblijven. Naar alle staten van Hellas zouden gezantschappen worden afgevaardigd met de tijding, dat het Atheensche volk bereid was om het juk der Barbaren van het eenige en gemeenschappelijke vaderland aller Hellenen af te schudden en daarvoor goed en bloed ten ollér te brengen. . , Door deze verklaring, een vrij volk waardig, had Athene zich opnieuw aan liet hoofd van geheel Griekenland geplaatst; de democratische staat was de eerste, die de vaan der nationale vrijheid omhoog hiel en den strijd tegen de Macedonische overheersching durfde aanvangen. • De Atheensche gezanten spoorden de burgers der overige staten tot deelneming aan den vrijheidsoorlog aan en schier overal behaalden zij in de volksvergaderingen de zegepraal. In den Peloponnesus werden zij krachtig ondersteund door Demosthenes, die daar als balling leefde, maar die geen oogenblik aarzelde, de pogingen van zijne vaderstad door zijne medewerking te bevorderen. Even onvermoeid als hij vroeger te Athene zijne slem tegen Philippus van Macedonië verheven had. stelde bij thans het plichtmatige van een opstand van alle Hellenen in het licht; hij bewees den Atheenschen gezanten zulke gewichtige diensten, dat de Atheners niet alleen het besluit namen 0111 liet over hem uitgesproken banvonnis te herroepen, maar dat zij zelfs een oorlogschip afzonden, om den gevierden volksredenaar naar Athene terug te brengen. Toen Demosthenes in zijne vaderstad aankwam, werd hij daar met zulk een gejuich, met zulk eene geestdrift en met zooveel eerbewijzen ontvangen als het volk zelfs bij de terugkomst van Alcibiades niet aan den dag had gelegd. De archonten en de geheele burgerij met de priesters aan het hoold trokken naar de haven, om den volksredenaar te begroeten en hem naar de stad te geleiden. Diep ontroerd sprak Demosthenes in krachtige bewoordingen zijn dank uit voor zulk eene ontvangst. Volgens de Atheensche wetten moest Demosthenes nog eene zware geldboete aan den staat voldoen; wel kon deze hem niet kwijtgescholden worden, maar het volk nam hel besluit, dat een gelijk bedrag hem uitbetaald worden zou als schadeloosstelling voor een ofter,-hetwelk onder zijn toezicht gebracht zou worden, zoodat hij daarmee de boete kon betalen. De ijverige bemoeiingen van Demosthenes en van de Atheensche gezanten hadden bewerkt, dat bijna al de Helleensche staten zich tot een bondgenootschap tegen de Macedoniërs hadden vereenigd. Slechts Sparla, Corinthe en de Boeölische steden w eigerden daaraan deel te nemen. Corinthe werd door eene Macedonische bezetting, die op den burg gelegerd was, in hare vrijheid van handelen belemmerd. De Spartanen hadden 11a den ongelukkigen slag bij Megalopolis 50 hunner aanzienlijkste burgers als gijzelaars in handen der Macedoniërs gesteld. Dezen bevonden zich nog in de macht van Antipater, en de Spartanen vreesden, dat zij den dood dezer mannen zouden veroorzaken, wanneer men aan de oproeping der Atheners gehoor gaf. Ook de oude ijverzucht' tegen Athene ontwaakte opnieuw ; zij wilden niet onder aanvoering der Atheners strijden. De Bocötiërs duchtten de herstelling van Thebe en bleven daarom den Macedoniërs getrouw. .. Binnen korten tijd ontbrandde de oorlog. Leosthenes trok met zijne nuui troepen en Aetoliërs naar den pas van Thermopylae, waar hij zich met de uit Atheensche burgers bestaande krijgsmacht vereenigde en thans 30,000 voortreffelijk uitgeruste strijders onder zijne bevelen bad. Antipater bevond zich in een uiterst moeielijken toestand. Ook 111 lllyrie en Thracië openbaarden zich oproerige bewegingen. Zoowel tegen deze als tegen de Grieksche opstandelingen moest hij zich ten strijde rusten en daarbij gevoelde hij zich in Macedonië niet eens veilig, want zijne aanhoudende oneenigheden met de koningin-moeder Olympias hadden zijn gezag ondermijnd. In weerwil van dit alles besloot hij moedig den strijd te wagen; in aller ijl zond bij boden naar Craterus af, die zich met zijne 10,000 veteranen nog altijd op marsch naar Griekenland bevond. Terwijl hij slechts een klein deel van zijn leger in Macedonië achterliet, rukte hij met 14,(HM) man naar de Th" Het?"kwam tot een gevecht, waarin de overmacht geheel aan de zijde der Grieken was. Antipater werd door Leosthenes geslagen en gedwongen om naai dé versterkte stad Lamia terug te trekken, ten einde luer den vijand af te slaan. Naar deze stad heeft de oorlog zijn naam. de Lamische oorlog, ontvangen. Leosthenes omsingelde de vesting, in de hoop dat lnj haar, nadat meer dan één storm door de dappere Macedoniërs was afgeslagen, door honger tot de overgave zou dwingen; en werkelijk zag Antipater zich weldra door gebrek aan levensmiddelen genoodzaakt om onderhandelingen aan te knoopen. Leosthenes eischte, dat men zich op genade of ongenade overgeven zou. doch "ervoor was Antipater te trotsch. Nog altijd hoopte hij op ontzet door Crateni» en op hulp van Leonnatus, den stadhouder van Klein-Phrygie, wien luj evenzeer lijding van zijn benarden toestand had doen toekomen. Zijne hoop_ werd niet beschaamd. Door ons onbekende omstandigheden werden de Aetohers genoodzaakt 0111 met hunne geheele krijgsmacht van Lamia weg te trekken en tot ongeluk der Grieken verloor hun stoutmoedige en bekwame veldheer bij belegering het leven: door een slingersteen gelrotïen, stieri luj kort daarop tegen het einde van het jaar 323. De dood van Leosthenes was een zware slag voor de Atheners, daai niet alleen zij, maar ook de overige Grieken in dezen aanvoerder een onbepaald vertrouwen stelden. Wel was ook Antiphilus. die in ï^osthenes plaats tot opperbevelhebber benoemd werd, een bekwaam legei hoofd, maar hem ontbrak de onbezweken geestkracht van zijn voorganger. Nadat Antiplulus de belegering van Lamia een tijd lang voortgezet had. zag hij zich gedwongen om haar op te heffen, dewijl hij bericht ontving, dat Leonnatus met zijne troepen in aantocht was en reeds aan den Hellespont stond. De bede om hulp. door Antipater tot Leonnatus gebracht, was dezen zeer welkom geweest; juist had hij zijn leger ten strijde gerust om op bevel van Perdiccas, Eumenes in het veroveren van Cappadocie bij te staan, toen hij het bericht van Antipater ontving, dat in Macedonië zijne hulp ten spoedigste vereischt werd. Te gelijker lijd gewerd hem een brief van Cleopatra, de zuster van Alexander, de weduwe van den koning van Epirus, waarin deze hem aanspoorde om naar Pella te komen. dewijl zij bereid was om hem hare hand te schenken. , , . . De eerzuchtige Leonnatus hoopte met de hand van Cleopatra de nalatenschap van Alexander te verwerven, hij meende dat hij, wanneer luj de Grieken overwon, in Griekenland vasten voet zou kunnen krijgen om latei zijn bewind ook over Macedonië uit te breiden. Dienvolgens gaf hij den veldtocht tegen Cappadocie zonder aarzelen op en rukte luj aan het hooi zijner krijgsmacht, die hij gedurende zijn marscli door Macedonie op eene sterkte van 20,000 man voetvolk en 2500 ruiters bracht, naar Thessahe, om Lam Antiphilus' trok hem te gemoet, het kwam spoedig tot een slag, waarin Leonnatus sneuvelde en zijn leger overwonnen werd. Maar de overwinning leverde den Grieken niet de minste vruchten op; het ontbrak hun aan troepen om de behaalde voordeelen te kunnen vervolgen. Ouder gewoonte waren d< meeste Grieksche hulptroepen bij het invallen van den winter ^p v^rlSen' en Antiphilus zag ten gevolge hiervan zijn leger al meer en meeiversmelt Thans was Antipaters toestand op ongedachte wijze merkelijk verbeerd, zelfs de dood van Leonnatus was een geluk voor hem, \vant hg werd hierdoor van een gevaarlijken mededinger naar de heerschappij over Griekenlanc ontslagen, terwijl hij de voortvluchtige troepen van Leonnatus aan zich trekken en daarmede zijn eigen leger versterken kon. Zijne soWaten grepen nieuwen moed en hunne stemming werd nog verbeterd door het bericht da de Macedoniërs ter zee met gelukkigen uitslag tegen de Atheners gestreden hadden. Antipater was een te ervaren veldheer om zich door zijne aanvankelijk behaalde voordeelen te laten bedwelmen; hij ontweek dus voorloooig nog elk treilen met de Grieken, totdat het hem gelukte, zijne verbinding met Craterus tot stand te brengen. Toen hij hierin geslaagd was, voerde hij een leger aan, hetwelk zoowel in aantal als in deugdelijkheid dat der Grieken ver overtrof. Tevergeefs poogde Antiphilus thans van zijn kant een trelfen te ontwijken. Antipater dwong hem in Augustus 322 om slag te leveren bij de stad Crannon. Allerhevigst was de strijd, waarin Antiphilus het onderspit delfde, en die noodlottig voor de vrijheid der Grieken worden zou. Wel was de nederlaag door de Hellenen hij Crannon ondergaan, volstrekt niet van dien aard, dat men hun leger als vernietigd moest beschouwen. Had Leostlienes aan hel hoofd der Grieken gestaan, hij zou zeker den moed niet verloren hebben, doch Antiphilus meende in de noodzakelijkheid te zijn om den vrede af te smeeken, hij wendde zich tot Antipater om in den naam van het Grieksche verbond onderhandelingen met hem aan te knoopen. Antipater antwoordde hem op trotschen toon, dat hij geen Grieksch verbond kende, en daarmede ook niet onderhandelde; dat wanneer de Grieken den vrede begeerden, elke stad afzonderlijk daarom verzoeken moest. Wel besloot Antiphilus nu, den oorlog voort te zetten, maar de moed der Hellenen was gebroken, nadat hun veldheer eenmaal om vrede had verzocht: de eene stad na de andere zond gezanten tot Antipater en allen verkregen voordeelige vredesvoorwaarden, behalve de Atheners en Aetoliërs. Van hen eischte de overwinnaar, dat zij zich op genade ol ongenade zouden overgeven; zoo wilde hij op zijne beurt hen er voor straffen, dat Leosthenes dezen eisch eens tot hem had gericht. Antiphilus keerde naar Attica terug; Antipater volgde hem en sloeg zijn hoofdkwartier bij den ouden burg van Thebe op; slechts twee dagmarschen was hij nog van Attica verwijderd. Alles was verloren. De Atheners gevoelden niet langer de kracht in zich om thans, nu zij geheel alleen stonden, nu hunne vloot meer dan éene nederlaag ondergaan had en hun leger geslagen was, den strijd voort te zetten. Zelfs Demosthenes, Hyperides en de overige redenaars, die zich eens met zulke gloeiende taal voor de vrijheid in de bres gesteld hadden, zagen in, dat het ontmoedigde volk niet langer tot krachtdadig handelen te bewegen was. Zij trokken zich terug en poogden zich in de tempels van Calauria en Aegina tegen de wraak der Macedoniërs te beveiligen. Phocion en Demades, die trouwe vrienden der Macedoniërs, werden tot Antipater gezonden, om gunstige vredesvoorwaarden van hem af te smeeken. Het is opmerkelijk, dat aan Demades de hooge waardigheid van afgezant opgedragen werd, aan denzelfden man, die kort te voren van zijne burgerlijke rechten beroofd en ongeschikt verklaard was om in het openbaar het woord te voeren. De Atheners meenden, dat hij bij uitnemendheid de geschikte persoon was om Antipater gunstig jegens hunne stad te stemmen, derhalve schonken zij hem zijne burgerlijke rechten terug en benoemden zij hem tot hun afgezant. Doch zelfs dit vernederende besluit bleef zonder uitwerking. Phocion was niet in staat om gunstige vredesvoorwaarden van Antipater te verwerven en Demades wilde het niet doen. Antipater eischte, dat de Atheners alle oorlogskosten betalen en daarenboven Demosthenes, Hyperides en eenige andere volksredenaars aan de overwinnaars uitleveren zouden, een eisch dien zij volstrekt niet konden vervullen, daar deze alreeds gevlucht waren. Eene Macedonische bezetting zou voortaan in de haven Munychia opgenomen, de democratische staatsregeling zou vernietigd, alle minvermogende burgers zouden van hun burgerrecht beroofd worden. Antipater bood aan, hun aan vreemde kusten nieuwe landerijen te schenken. Ook de Atheners, die op Samos gevestigd waren, moesten van hunne bezittingen beroofd en deze aan de vroeger verdreven Samiërs teruggegeven worden. Tevergeefs smeekte Phocion om eene zachtere behandeling. Met hard- lieid werd zijn verzoek afgewezen. De overwinnaar bleef bij zijne eischen, zoodat de Atheners deze wel moesten inwilligen. Het was op den l(Jen Sept. 322, op den dag, waarop de Atheners jaarlijks het groote feest der Eleusinische mysteriën met plechtige optochten plachten te vieren, dat de Macedonische troepen Munychia bezetten. De verandering der staatsregeling had thans onmiddellijk plaats. Alle burgers, die niet een vermogen van ten minste 2000 drachmen (ongeveer f 900) bezaten, werden voortaan van het burgerrecht uitgesloten; het vermogen maakte dus den eenigen maatstaf uit, waarnaar de rechten des volks werden afgemeten, eene geldaristocratie werd in het leven geroepen. Duidelijk springt ons het verval van Athene's macht in het oog in de omstandigheid, dat van de 21,000 burgers, welke Athene in die dagen bevatte, slechts 9000 een vermogen van 2000 drachmen bezaten. Het grootste deel der van hunne burgerrechten beroofde Atheners werd door Antipater naar Thracië overgebracht. De overwinnaar had zich niet misrekend, toen hij meende door het invoeren van eene geldaristocratie de kracht van Athene voor goed te fnuiken, de 9000 burgers, bij wie van nu af het bestuur van den slaat berustte, de mannen van fortuin, de welgezinde, vaderlandslievende burgers beloonden zich zulke gewillige dienaren van de Macedoniërs als Antipater slechts bij mogelijkheid wenscheu kon. Eene hunner eerste handelingen bestond hierin, dat op voorstel van den ellendeling Demades de voortvluchtige volksredenaars ter dood veroordeeld werden. Antipater gaf terstond bevel om hen te vervolgen; een voormalig tooneelspeler, Archias, nam het bevel over eene afdeeling Thracische soldaten op zich, spooide met hen de vluchtelingen op en slaagde er in, Hvperides en twee andere redenaars op Aegina gevangen te nemen. Hij leverde hen aan Antipater uit, die hen alle drie ter dood deed brengen. Men verhaalt, dat Hyperides, toen hij vóór zijne terechtstelling op de pijnbank gelegd werd, zich de tong heeft afgebeten, opdat de smart hem niet zou verleiden tot het doen van die mededeelingen, welke Antipater wenschte te hooren. Volgens andere berichten werd de tong, die zoo dikwijls tegen de Macedoniërs gesproken had, hem uit den mond gerukt. Nadat Archias op Aegina zulk eene gelukkige vangst gedaan had, trok hij naar Calauria, om Demosthenes te zoeken. Deze was in den tempel van Poseidon gevlucht; hier hoopte bij eene schuilplaats te vinden. Den lienOclober 322 ontdekte Archias met zijne krijgslieden het toevluchtsoord van den beroemden volksredenaar; hij liet de uitgangen van den tempel bezetten en ging daarop zelf het heiligdom binnen. Hij trof Demosthenes bij het altaar van den god aan, waar de redenaar zittend in slaap was gevallen. Dewijl hij het niet waagde, den vluchteling met geweld uit den tempel te verwijderen, nam de verrader zijne toevlucht tot huichelarij, hij begroette Demosthenes vriendelijk en spoorde hem aan om zich met hem naar Antipater te hegeven, die hem welwillend ontvangen zou. Demosthenes was te slim om in zulk eene val te loopen; spottend antwoordde hij: »0 Archias, gij hebt mij op het tooneel nooit kunnen bedriegen, ook nu, waar gij mij eene goede boodschap brengt, zal u dit niet gelukken!" Tevergeefs poogde Archias aan zijne woorden door allerlei eeden kracht bij te zetten; in het eind werd hij echter ongeduldig en dreigde hij met geweld. »Nu zijt gij in uwe rol!" riep Demosthenes spottend, «natuurlijk moet ik u volgen; maar gun mij een oogenblik tijd, opdat ik nog een enkel regeltje aan de mijnen schrijve". Met deze woorden haalde hij zijn schrijftafeltje voor den dag, schreef eenige regels en nam daarop den schrijfstift in den mond, gelijk zijne gewoonte was, wanneer hij onder het schrijven nadacht. De stift was m t vergif gevuld. Demosthenes, sedert lang voorbereid op het lot, dat hem wachtte, was besloten den Macedoniërs niet levend in handen te vallen, hij wilde hun ten minste de zegepraal van zijne terechtstelling ontrooven. Nadat liij liet vergif ingenomen had, omhulde hij zijn hoofd. De Thracische soldaten lachten hierom, in de meening, dat Demosthenes bevreesd was en daarom niet besluiten kon, hen te volgen. Archias wilde hem moed inspreken en riep hem toe, dat hij moesl opstaan, dal Antipater genadig was, dat alles nog wel goed zou atloopen. Reeds gevoelde Demosthenes de uitwerking van het vergif. »Gij kunt nu mijn lijk buiten den tempel werpen en onbegraven laten liggen", riep hij Archias toe. Hij stond op, doch bij het altaar van den god zonk hij in elkaar en stierf. Nadat Athene vernederd en Munychia door de Macedoniërs bezet was, trok Antipater naar den Peloponnesus; overal voerde hij in de verschillende staten oligarchische staatsregelingen in, nergens ontmoette hij een tegenstand van eenige beteekenis, alleen Aetolië was nog niet onderworpen. Met een leger van 30,000 man rukten Antipater en Craterus het bergachtig land binnen. Ook hier hoopten zij zonder slag of stoot de overwinning te behalen, maar zij bedrogen zich. De Aetoliërs gaven de dalen en vlakten aan de Macedoniërs prijs, trokken zich met vrouwen en kinderen in de gebergten terug en boden hier zulk een dapperen tegenstand, dat de Macedoniërs tevergeefs hunne krachten inspanden om de rotsvestingen in te nemen. Zij moesten zich bepalen tot het bezetten van de valleien, om op die wijze den verdedigers den toevoer van levensmiddelen af te snijden. Eindelijk zouden zij wel hun doel bereikt hebben, toen Antipater eensklaps het bericht ontving, dat hem een ernstig gevaar van de zijde van Perdiccas bedreigde. Antigonus, die als vluchteling tot hem kwam, bracht die lijding over. Antipater achtte zich dus verplicht in aller ijl met zijne troepen naar Azië te trekken. Een voor de Aetoliërs voordeelige vrede was van dit. alles het gevolg. TWEEDE HOOFDSTUK. Perdiccas als rijksbestierder. Eumenes Laatste eer aan het lijk van Alexander bewezen. Vlucht van Antigonus. Perdiccas' pogingen om zich van de hoogste macht meester te maken; zijn huwelijk met Cleopatra. Overwinning door Eumenes op Craterus behaald. Tocht van Perdiccas naar Egypte. De opstand van het leger. Perdiccas vermoord. Het nieuwe regentschap. Het verdrag van Triparadisns. Eumenes te Nora. Dood van Antipater. Polysperchon en Cassander. Verbond tusschen Polysperchon en Eumenes. Phocions heerschappij te Athene. Moord op Demades gepleegd. Aanklacht tegen Phocion ingebracht; zijn dood. Cassanders bewind over Athene. Perdiccas, de rijksbestierder, meende na de verdeeling van de satrapiën in de eerste plaats geroepen te zijn om zijn trouwen vriend Eumenes hij de verovering van het hem toevertrouwd gebied te ondersteunnen. Op geen der overige satrapen kon hij met zekerheid rekenen, alleen Eumenes was in zijne schatting een trouw vriend, dewijl deze zelf bij de overige Macedonische veldheeren gehaat was. Eumenes was de eenige Griek, wien het gelukt was zich in het leger van Alexander eene invloedrijke plaats te verschaffen, welke hem hierom des te meer door de overige veldheeren benijd werd. Tusschen hem en de overige Macedonische grooten bestond reeds sinds jaren eene oude veefe; bovenal heerschte er tusschen hem en Antipater eene bittere vijandschap. Zijn eigen belang gebood hem, Perdiccas trouw te blijven, want alleen door de ondersteuning van den rijksbestierder kon hij hopen, zich in het bewind te zullen handhaven. Eumenes was een dapper, talentvol en voorzichtig veldheer, die zich reeds grooten roem in den oorlog verworven had. Perdiccas achtte het daarom met recht in zijn belang zulk een vriend voor zich te behouden. Met dit doel gelastte hij Leonnatus en Antigonus hunne legers met dat van Eumenes te vereenigen, ten einde Cappadocië en Paphlagonië voor hem te veroveren. Wel riep Leonnatus zijn leger ten strijde, maar hij vond hel voordeeliger, de oproeping van Antipater en Cleopatra te volgen; in plaats van de Cappadociërs te bestrijden, trok hij met zijn leger naar Europa. Antigonus bekommerde zich in het geheel niet om het bevel van Perdiccas; hij was volstrekt niet van zins den gehaten Griek in het veroveren van het hem toegezegde gebied te ondersteunen. Perdiccas zag zich hierdoor genoodzaakt om zeil met het rijksleger zijn vriend te hulp te komen, en weldra gelukte liet hem, voor dezen de hem toegedeelde satrapie te bemachtigen en daardoor de vriendschap, die hem met Eumenes verbond, nog meer te bevestigen. Toen Perdiccas het ambt van rijksbestierder aanvaardde, was hij volstrekt niet van voornemen geweest zich met de ondergeschikte waardigheid van een koninklijk dienaar te vergenoegen. Hij wilde liet rijk van Alexander den Grooten bijeen houden, niet voor Philippus Arrhidaeüs. ook niet voor den zoon van den overleden koning, maar voor zich zelf'. Ilij hoopte de erfgenaam van Alexander te worden, doch dit doel kon hij alleen bereiken, wanneer hij zich van de mededinging der overige veldheeren ontsloeg, wanneer hij dezen, die zich in hunne salrapiën bijna als onafhankelijke vorsten gedroegen, in gehoorzaamheid aan zijne bevelen hield. Had Antigonus door zijne weigering om Eumenes te ondersteunen duidelijk getoond, hoe weinig hij zich aan het bevel van den rijksbestierder stoorde, niet minder onafhankelijk en weerspannig gedroeg zich Ptolemaeüs, de satraap van Egypte. Perdiccas had bepaald, dat het lijk van Alexander naar Aegae, de rustplaats der Macedonische koningen, overgebracht zou worden. Moeite noch kosten werden ontzien om den lijkstoet zoo prachtig mogelijk te maken; de daarbij ten toon gespreide luister zou den grooten koning waardig zijn. Een veldheer van Perdiccas, Arrhidaeüs (niet te venvarren met den koning Philippus Arrhidaeüs) werd met de regeling en de leiding van het geheel belast. Tegen hel einde van het jaar 322 waren alle toebereidselen gemaakt; de kolossale lijkwagen, waarin de koninklijke doodkist vervoerd zou worden, was gereed. Diodorus geeft ons van de pracht van de doodkist en den lijkwagen eene beschrijving, die wij onzen lezers willen mededeelen, om hun een denkbeeld te geven van de roekeloosheid, waarmee de schatten van Azië door de veroveraars verkwist werden. Diodorus verhaalt: »In de eerste plaats had men eene voor het lijk passende doodkist van gedreven goud vervaardigd; de in de kist overblijvende ruimte was geheel met specerijen aangevuld, die niet alleen een welriekende geur verspreidden, maar tegelijk tot bewaring van het lijk dienden. Boven op de lijkkist was een gouden deksel geplaatst, dat zeer naauwkeurig sloot, zoodat de bovenste rand van de kist daardoor bedekt werd. Hierover werd een prachtig, met gouddraad doorwerkt purperen dekkleed uitgespreid en aan de zijden plaatste men de wapenen des overledenen, om zich door hun aanblik de daden, die hij verricht had, des te levendiger voor den geest te kunnen roepen. —*Nu bracht men den wagen voor, die het lijk zou wegvoeren. Boven dezen wagen welfde zich een gouden hemel, die met edelgesteenten in den vorm van schubben ingelegd en acht ellen breed en twaalf ellen lang was. Onder dit dak verhief zich een gouden troon van vierkanten vorm, die de geheele breedte besloeg. Koppen van reebokken, die de leuningen van den troon vormden, droegen gouden ringen, twee span breed, waarin een prachtige krans hing uit kunstbloemen van allerlei kleur gevlochten, Aan het boveneinde van den troon was eene in den vorm van een net geknoopte keten van franje bevestigd, met tamelijk "roote schellen voorzien, zoodat men reeds op verren afstand net geluid van den naderenden wagen kon hooren. Aan de hoeken van den troonhemel stond op elke zijde eene gouden zegegodin met eene tropee. De hemel rustte op eene dubbele rij gouden zuilen met Ionische kapiteelen. Binnen in de zuilenrij trof men een gouden net aan, welks draden de dikte hadden van een vinger, dat vier langs de wanden evenwijdig opgestelde schilderijen verbond. Op de eerste dezer schilderijen zag men een openge werkten wagen, waarop Alexander zat met een prachtigen schepter in de hand; rondom den koning stond een groep gewapende Macedoniers en een andere van Perzische appeldragers, terwijl voor hen wapendragers geplaatst waren. Het tweede schilderstuk bevatte de ook nog tot het gevolg des konings behoorende olifanten, tot den strijd uitgerust- van voren zaten op hen Indiërs en van achteren Macedoniers 111 hunne gewone wapenrusting. Het derde stelde ruiterscharen voor op dezelfde w.jze als bij de veldslagen geschaard. Het vierde beeldde schepen af, tot een zeeslag in slagorde gesteld. Aan den ingang onder den troonhemel stonden gouden leeuwen, met het gezicht naar de binnentredenden gekeerd. Elk tweetal zuilen was door een gouden slinger van berenklauw verbonden die in een bocht, van hel ééne kapiteel naar het andere liep. Boven alles, ook boven den troonhemel en wel juist boven hel midden bevond zich een purperen hemel door een grooten gouden olijfkrans omslingerd. Wanneer de zonnestralen lnerop vielen, ontstond er een verblindende weerschijn met llikkerend licht, zoodat het in de verte aan het schitteren van bliksemstralen deed denken. Het wagenstel onder den troonhemel had twee assen, waarom vier Perzische raderen draaiden. Deze waren aan de zijde en bij de naven verguld, doch het gedeelte, dat over den grond liep, was van ijzer. Het gedeelte der assen, dat te zien kwam, was van goud vervaardigd en stelde leeuwenkoppen voor, die tusschen de tanden een jachtspriet geklemd hielden. Het middelpunt der as was door een sterke veer met het middelgedeelte van den troonhemel verbonden, die door dezen voorzorgsmaatregel tegen het schudden bij het stooten van den wagen op oneffen wegen beveiligd was. üe wagen had vier disselboomen; aan eiken disselboom waren vier jukken achter elkander bevestigd; aan elk juk trokken vier muildieren naast elkander, zoodat er in liet geheel 6* muildieren waren, en wel van eene buitengewone grootte en sterkte. Elk dezer dieren was met een gouden krans versierd en had aan weerszijden van den kop eene "ouden bel, rondom den hals eene keten van edelgesteenten hangen. De prachtige lijkwagen verliet Babyion. Duizenden en nog eens duizenden begeleidden hem, deels aangelokt door de praal van den stoet, deels met het doel om den grooten koning de laatste eer te bewijzen. . Ptolemaeüs wenschte, dat het lijk des konings in zijne salrapie bijgezet zou worden; in Alexandrië, de door den overledene gestichte stad, zou het een prachtig graf vinden. Hij had zich derhalve tot Arrhidaeus gewend en dezen vooi zijn plan weten te winnen. Arrhidaeus voerde, in weerwil van Perdiccas' bevel, den lijkstoet over üainascus naar Egypte, waar hij door Ptolemaeüs met schitterende plechtigheden ontvangen werd. Deze voerde liet koninklijke lijk eerst naar Memphis, hier werd het bewaard totdat het koninklijk praalgraf te Alexandrië voltooid zou zijn. . .. Perdiccas was vast besloten, zulk eene wederspanniglieid tegen zijn uitdrukkelijk bevel •niet te dulden: Antigonus zou, evenals Ptolemaeüs, van zijne satrapie worden ontzet. Hij riep Antigonus ter verantwoording, maar deze (op zijn diadeem" wijzend), gij zoudt die niet van een mesthoop oprapen". In alle opzichten kan men zich niet licht een scherper tegenstelling denken dan die, welke er tusschen hem en zijn zoon Demetrius bestond. Even verkwistend, hartstochtelijk en opgewonden als deze was, even nuchter, voorzichtig en berekend was de vader en deze eigenschappen traden met hel klimmen zijner jaren des te sterker aan het licht. De oorlogen, die hij nog altijd voerde, 'getuigden van zijne onverzwakte kracht; altijd nam lnj in persoon deel aan de gevechten. Nooit was hij opgeruimder dan wanneer het op den vijand los zou gaan, dan hadden zijne troepen elkaar in den regel een nieuwen geestigen zet van den oude te verhalen, of hij reed langs het front en spotte luid lachend met den vijand. Ook in de legerplaats zag hij het gaarne, dat zijne lieden vroolijk waren, terwijl bij toch meer dan één der overige veldheeren op strenge tucht en ondergeschiktheid gesteld was. In bet algemeen verstond hij voortreffelijk de kunst om met zijne soldaten om te gaan; toen hij eens des winters in eene geheel woeste streek de legeiplaats opslaan moest, en, door het kamp gaande, eenige soldaten in hunne tenten op zijne afschuwelijke aanvoering hoorde schimpen, schoof bij met zijn stok de opening der tent open met de vermaning: «het zal u slecht gaan, wanneer gij niet heler op uwe hoede zijt. Ook in andere gevallen was hij toegevend ten aanzien van uitlatingen tegen zijn persoon, alleen omtrent zijne eenoogigheid kon hij geen spot verdragen, loen theocritus van Samos op de uitnoodiging van den strateeg, bij monde van zijn kok, antwoordde: wGij zult mij den cycloop zeker rauw voorzetten" liet hij hem gevangen nemen en ter dood brengen. ....... .... Antigonus zag zeer goed in, dat de satrapen, die zich lijdelijk aan zijne macht onderwierpen, toch binnen zeer korten tijd weer zijne vijanden zouden worden. De machtigsten hunner bad hij liet meest te duchten, daarom was hij besloten, hen te vernietigen, eer zij hem schaden konden. De vriendschap, die er vroeger tusschen hen bestaan bad, hield hem van de uitvoeinig \an zijn plan niet terug, want overwegingen van vriendschap en dankbaarheid kende hij niet, zijn belang was de eenige drijfveer van zijne daden. Python, die zich in bet geheim ten strijde toegerust had. werd onder betuigingen van vriendschap tot een bezoek aan Antigonus uitgenoodigd, gevangen genomen en ter dood gebracht; andere bevelhebbers ondergingen een dergelijk lot. Van de overige satrapen kwam Seleucus, de stadhouder van Babylonië. een hoogst beroemd veldheer, hem het gevaarlijkst voor. Eerst kort geleden had hij zich zeer verdienstelijk gemaakt door Susa in te nemen en deze stad met al de daar aanwezige schatten aan Antigonus in handen te leveren; tol belooning hiervoor zou Susiana aan zijne satrapie toegevoegd worden. Maar Antigonus dacht er niet aan, de macht van den gevaarlijken man nog uit te breiden, hij hield zijne belofte niet, maar benoemde -..en onbeduidend man tot satraap van Susiana. terwijl hij slechts op eene gunstige gelegenheid wachtte om Seleucus geheel ten ouder te brengen. Deze gelegenheid hoopte hij spoedig te vinden. Van Susa, waar Antigonus de daar nog opgestapelde schatten in ontvangst genomen had, trok hij naar Babylonië. Wel had Seleucus rechtmatige reden om zich boos te loonen. wijl hem het stadhouderschap van Susiana onthouden was, maar hij vreesde Antigonus, hij meende met hem op een vriendschappelijken voet le moeten blijven en overwon derhalve zijn misnoegen. Hij kwam met de meeste vriendelijkheid zijn ouden bondgenoot te gemoet, bracht hem overvloedige en kostbare geschenken, richtte voor het leger van Antigonus gastmalen en andere feesten aan en spande alle krachten in om de vriendschap van den machtigen man te behouden. Wie eene aanleiding tot twist zoekt, vindt haar zeker. Ook Antigonus zocht haar niet tevergeefs. Iiij eene onbeduidende omstandigheid gedroeg hij zich zeer hard en heerschzuchtig tegen Seleucus. hij behandelde hem als zijn ondergeschikte, door van hem verantwoording van de ontvangsten en uitgaven zijner satrapie te vorderen, zoodat Seleucus ten slotte tot verzet geprikkeld werd. De stadhouder begreep, dat Antigonus slechts een voorwendsel zocht om hem hetzelfde lot als Python te bereiden. Hij zocht dienvolgens zijn heil in de vlucht. Slechts door tiO ruiters vergezeld, verliet hij tegen hel einde van hel jaar 316 in alle stilte Babyion. Zijne vlucht gelukte, ofschoon Antigonus hem ruiters nazond, die hem echter niet konden inhalen. Seleucus stelde zich onder bescherming van Ptolemaeüs van Egypte. Thans eerst gevoelde Antigonus zich onbeperkt gebieder, zijne gevaarlijkste vijanden waren vernietigd. Van de overige satrapen van Azië had hij weinig te vreezen; de eenige, die iets beteekende, was Asander, de broeder van Parmenio, de satraap van Carië, die in westelijk Klein-Azië zijn stadhouderschap uitgebreid had. Slechts Ptolemaeüs, die Seleucus in Egyple gastvrij opgenomen had, was nog een vijand, die door zijne macht bezorgdheid inboezemde, wanneer hij, gelijk te verwachten was, naar de wapenen greep, dewijl de uitbreiding van Antigonus' heerschappij over bijna geheel Azië in zijn oog gevaarlijk moest wezen. Dit geschiedde ook. Ptolemaeüs had zich, behalve Egypte, ook Syrië en Phoenicië onderworpen, hij had deze landen noodig voor zijne vloten, voor den handel van zijn rijk. Voor den beheerscher van Azië waren zij niet minder belangrijk, tusschen hen beiden moest het dus vroeger of later tot een oorlog komen. Antigonus wist dit, en trok dus met zijne troepen naar hel westen. Na in Cilicië overwinterd te hebben, rukte hij in de lente van 31a zuidwaarts, ten einde elk oogenblik bereid le zijn om Syrië en Phoenicië te veroveren. Intusschen zond hij gezanten inet vriendschapsbetuigingen lot Ptolemaeüs, Lysiinachus en Cassander. Zijne verzekeringen vonden geen geloof meer. Ptolemaeüs had door Seleucus het bericht van Antigonus' trouweloosheid ontvangen; hij was besloten, zich niet bloot te stellen aan het gevaar om afzonderlijk tegen den machtigen man te moeten strijden en had zich hierom bijtijds lot Cassander en Lysiinachus, den beheerscher van Thracië, gewend. Met deze mannen had hij, even als met Seleucus en waarschijnlijk ook met Asander, een aanvallend en verdedigend verbond gesloten. De bondgenooten zonden gezanten naar het hoofdkwartier van Antigonus met de verklaring, dat zij geen vuriger wensch koesterden dan met hem in de beste verstandhouding te blijven, dat het echter niet meer dan billijk was, dat ook zij, die gezamenlijk den oorlog tegen Polysperchon en Eumenes gevoerd hadden, even goed de voordeelen der overwinning genoten als hij zelf. Derhalve eischten zij, dat de schatten van Susa onder hen verdeeld zouden worden, dat Syrië en Phoenicië weer tot Egypte zouden behooren; dat Lysimachus Phrygie aan den Hellespont, Asander Syrië en Cappadocie zou verkrijgen. dat Seleucus in het bezit van Dabylonië hersteld en Cassander als heer van Macedonië en als rijksbestierder erkend worden zou. Wanneer Antigonus deze schikkingen goedkeurde, zouden zij bereid zijn om hem vriendschap en dienst te bewijzen, sloeg bij daarentegen hunne eischen al, dan zouden zij met vereende macht hunne plannen weten door te zetten. Antigonus antwoordde kort en bondig, dat bij zich voor alles tot den strijd tegen Ptolemaeüs toegerust had. Dit woord werd onmiddellijk door de daad gevolgd; hij rukte met zijn leger Syrië binnen. Ptolemaeüs achtte zich tegen dezen aanval niet opgewassen, hij liet Syrië en Phoenicië in de macht van Antigonus, die alleen voor Tyrus, hetwelk eerst na eene belegering van 14 maanden werd ingenomen, een tegenstand van eenigebeteekenisontmoette. Terwijl Antigonus Tyrus belegerde, zond hij zijn neef Ptolemaeüs tegen Asander al. Door het ondersteunen van de Thracische volksstammen, met welke Lysimachus in oorlog was, wist hij dezen de handen te binden. Tegenover Cassander maakte de omzichtige veldheer van nieuwe wapenen gebruik. Hij, die tot lieden in den oorlog tegen Eumenes de koninklijke familie bestreden had, wierp zich thans eensklaps tot hun beschermer en wreker op, om zich de genegenheid te verwerven der Macedoniërs, die nog altijd met trouwe liefde aan den zoon van den overleden koning gehecht waren. Hij verbond zich met Polysperchon en diens zoon Alexander, de laatste werd in de legerplaats bescheiden, vervolgens riep Antigonus ouder gewoonte helleger tot eene vergadering bijeen. In deze bijeenkomst trad hij zelf als aanklager tegen Cassander op. Hij beschuldigde dezen, dat hij de koningin Olympias vermoord had, dat hij den jongen koning Alexander met diens moeder Uoxane in schandelijke gevangenschap hield en dat hij de vorstin Thessalonice lot een huwelijk genoodzaakt had. Voorts verklaarde hij. dat het Cassanders voornemen was, zich tot koning te laten uitroepen en alles, wat koning Philippus en Alexander gedaan hadden, der vergetelheid prijs te geven en ongedaan te maken; daarom bad hij Thebe herbouwd, daarom Cassandria geslicht en deze stad met de bitterste vijanden van Macedonië, met de voormalige burgers van Olynthus bevolkt. Antigonus eischte, dat Cassander den koning Alexander en Roxane uit de gevangenschap ontslaan en aan de Macedoniërs teruggeven, dat hij Thebe en Cassandria weer verwoesten en hem zelf als rijksbestierder erkennen zou. Buitendien moest bij de vrijheid aan alle Grieksche steden hergeven en zijne bezetting uit deze terugtrekken. Wanneer Cassander met deze bepalingen geen genoegen nam, zou hij voor een vijand van het rijk verklaard worden. Gelijk Antigonus verwacht had, nam het leger de door hem voorgestelde besluiten aan. Terstond zond hij boden naar Griekenland, om die overal bekend te maken. Het ongelukkige, sinds zóó vele jaren door inwendige veeten en buitenlandsche oorlogen verscheurde land zou opnieuw het tooneel van een met verbittering gevoerden strijd worden. Antigonus gaf den Grieken hunne vrijheid terug, alleen om de democratische partij in de verschillende steden tot zijne zijde over te halen. Ptolemaeüs van Egypte meende hierbij niet ten achter te mogen blijven, ook hij vaardigde eene bekendmaking uit, waarbij de Grieken vrij verklaard werden; maar geen der beide veldheeren dacht in ernst aan de vervulling van zijne belolte. En welke uitwerking had deze belolte van vrijheid op de Grieken zelt? Werden dezen vervuld met geestdrift, zoodat zij zich haastten om naar de wapenen te grijpen en krachtig partij te trekken voordengeen, met wiens hulp zij hunne onafhankelijkheid konden heroveren? Neen. slechts hier en daar kwam eene enkele slad in opstand, die spoedig weer gedempt werd. De Grieken waren niet meer de mannen van vroeger; gedurende de lange jaren der slavernij hadden zij verleerd vrij Ie zijn. Kleingeestige partijtwisten verscheurden de verschillende steden, geen gemeenschappelijke band der vaderlandsliefde snoerde haar meer aan elkander. In de bloedige oorlogen der verloopen jaren waren de voorvechters van de Grieksche vrijheid deels gesneuveld, deels ter dood gebracht, terwijl het nieuwe, in de slavernij opgegroeide geslacht van de kracht der vaderen niets bad geërfd. Terwijl de machtige vorsten elkaar bestreden, waren de Grieksche steden nu aan dezen, dan aan genen onderworpen. Zij waren de prijs, waarom gestreden werd. zonder op de beslissing van den krijg den minsten invloed te kunnen uitoefenen. Van alle Grieken hadden alleen de ruwe en onbeschaafde Aetoliërs, een stam. die tot heden in de Helleenschc geschiedenis zonder eenige beteekenis geweest was, hunne liefde tot de vrijheid bewaard; zij alleen namen het mannelijk besluit om als bondgenooten van Antigonus de wapenen tegen Cassander op te vatten. De hevigste gevechten vonden plaats in den Peloponnesus, waarheen Antigonus den Mileziër Aristodemus tegen Cassander afgezonden had. De zege was nu aan den eenen, dan weer aan den anderen kant. Alexander, de zoon van Polysperchon, die in den beginne de zijde van Aristodemus gekozen bad. werd door Cassander tot zijne partij overgehaald, hij verschafte dezen voor een korten tijd de zegepraal, doch daarna Neef de overwinning aan de zijde van Antigonus. Eindelijk verloor Cassander. nadat Alexander in het jaar 314 vermoord was, bijna den geheelen Peloponnesus. op Corinthe en Sicyon na. Ook in de overige deelen van Griekenland leed hij nederlaag op nederlaag tegenover Ptolemaeüs, den neef van Antigonus, die op Euboea en in Boeötiè belangrijke voordeelen behaalde. Om den strijd in Griekenland tot beslissing te brengen, was Antigonus in bet jaar 312 van plan met een leger over den llellespont naar Macedonië te trekken, toen hij eensklaps de lijding ontving, dat zijn zoon Demetrius door Ptolemaeüs en Seleucus geheel verslagen was. Demetrius bad van zijn vader in last ontvangen Syrië tegen eiken aanval te verdedigen. Toen Ptolemaeüs in de lente van 312 aan het hoofd van een leger tegen hem oprukte, leverde de dappere ja overmoedige jongeling, (hij was eerst 22 jaren oud) den ouden, beproefden veldheer hij Gaza een slag. waarin hij geheel verslagen werd. Hij verloor bijna zijn gansche leger, Syrië en Phoenicië werden door Ptolemaeüs veroverd. Seleucus maakte van deze overwinning bij Gaza gebruik om Babylonië te heroveren; wel was Ptolemaeüs niet in staat hem met dit doel eene aanzienlijke krijgsmacht toe te vertrouwen (zijn leger telde niet meer dan 800 man voetvolk en 200 ruiters); maar de stoutmoedige Seleucus ondernam met (leze handvol volks het waagstuk om eene geheele provincie te veroveren. Geheel in tegenoverstelling met de overige satrapen had hij vroeger in Babylonië zachtmoedig en rechtvaardig geregeerd, hij had zich er op toegelegd de liefde der bevolking te winnen en hierop vestigde hij thans al zijne hoop. Hij zag zich in zijne verwachting niet bedrogen. Overal, waar hij verscheen, kwam het volk in opstand, van alle zijden stroomden vrijwilligers zijn leger toe, dal hierdoor met eiken dag talrijker werd. Weldra was hij in staat eene schitterende overwinning te behalen op den strateeg. dien Antigonus tegen hem afgezonden had, de troepen van den overwonnene liepen grootendeels lot den overwinnaar over. Antigonus en zijne aanhangers hadden hunne heerschappij in Medië, Persis en Susiana zóó drukkend gemaakt, dat ook deze gewesten vol geestdrift de vaan van den opstand verhieven, en dus door Seleucus gemakkelijk veroverd konden worden. Zijne goedheid en rechtvaardigheid hadden zijn naam onder de Aziaten zóó beroemd gemaakt, dat allen onder zijn bestuur wenschten te staan. Terwijl Selencus in den zomer en den herfst van het jaar 312 zulke groote voordeelen behaalde, was in de streken van Syrië de oorlog opnieuw uitgebarsten. Demetrius was naar Cilicië teruggetrokken om daar zijn leger voltallig te maken, Zijn moed was door de nederlaag bij Gaza niet uitgebluscht, hij drong opnieuw in Syrië door. Hier gelukte hel hem, den veldheer Plolemaeüs te verslaan, en toen nu ook Antigonus uit Klein-Azië hem te hulp kwam, werd Ptolemaeüs genoodzaakt om zijne gemaakte veroveringen op te geven en naar Egypte terug te trekken. Demetrius zette zijn veroveringstocht tot Babyion voort; wel maakte hij zich van de hoofdstad meester, maar hier hield hij op zulk eene wreede wijze buis, — hij liet de stad en hare omstreken door zijne soldaten uitplunderen en verwoesten — dat alle inwoners slechts des te standvastiger aan Seleucus getrouw bleven. Antigonus zag weldra in, dat Babyion niet te houden was en riep daarom zijn zoon terug. Seleucus handhaafde zich van nu af in de heerschappij over Babylonië; hij slichtte een rijk. dat zijne nakomelingen, de Seleuciden, van hem erfden. Het jaar 312. waarin Seleucus zijn stoutmoedigen veroveringstocht begonnen had, werd het aanvangspunt van eene nieuwe, in zijn rijk ingevoerde tijdrekening, die den naam van Seleucidische aera draagt. Alle partijen werden eindelijk den strijd moede. In hel jaar 311 kwam het lusschen hen tot een vrede, omtrent welks juiste bepalingen alle nauwkeurige berichten ons ontbreken. Elk behield wal hij bezat; Griekenland werd vrij verklaard, doch inderdaad bleef het even onvrij als het in den laatslen tijd geweest was. Cassander zou tot aan seln.g 1 alk nden kouden winter bitter leden, .lal zij tegen de beter gewapende Grieken d e vol geestdrift voor hun heiligdom streden, met opgewassen waren, en dat hui aanvoerder in het gevecht sneuvelde. Ofschoon zij nog meet dan H)0°00 mm sterk waren was deze nederlaag voor hen toch noodlottig. Dooi The.SS ÏÏÏS.Ü teruggetrokken . werden * ook Joor d« mwoners de^r landen er«r in het nauw gebracht. Vervolgens wendden zij zich naai Thracie, waar zij een eigen koninkrijk stichtten en hun grondgebied door verderfs veroveringen uitbreidden. Ook de machtige stad Byzantium werd aan hen schat nüi'hti" Zegti" jaren lang bleef dil rijk. dat den naam Tyle droeg, in stand. C «1 .«gen V. einde val, tjm m de storven: geen andere aanvoerder was 111 staat zijne plaats I® venan^e:11 Dne mededingers streden om den troon. Van dezen tvvist trok Antigonus Gonatas nniii hii droiv in Mei of Juni *278 Macedonie binnen en nam het lijk 111 bezit.' Uitvoerige berichten omtrent zijne verdere lotgevallen °ntl'r^«ns. We weten alleen, dal hij Antipater in een veldslag overwon dat lnj met Aiiiiochus den zoon van Seleucus, in onmin geraakte, dodi dat tussclien hen een vrede gesloten werd, waarbij Antiochus Antigonus Gonatas als koning ,a° zijne macht door eone filerende *gepra«l welk, hii 011 de^Galliërs toehaalde, (lie opnieuw in Macedonië waren binneugedi o,l6 Vervolgens spande hij al zijne krachten in om hel door langdurige oorloge,, v»r rhpnnlë nik inwendig te versterken; docli weldra werd hij genoodzaakt om\lit vreedzaam werk te staken, want een nieuwe vijand trad tegen hem op: konin" Pvrrhus van Epirus, die uit Italië was teruggekeerd. Pvirlni^ had een leser van 8000 man voetvolk en 500 ruiters medegebracht hij was niet in staat deze krijgsmacht in het kleine koninkrijk Epirus te onderhouden en zag .lus naar eenegelegenheid uit, ten einde haar in den Len of anderen oorlog te gebruiken. Nadat hij eene bende Gallische huurSn aau«eworvei, had. rukte hij in het jaar 274 tegen Macedome op. Het „eiuk was "hem gunstig. Even als vroeger verlokte zijn roem als, krijgsman de Macedonische aanvoerders tot afval van Antigonus. Al verder en verder strekte Pvrrhus zijne zegetochten uit, zoodat Antigonus zich genoodzaakt zaD om zich in de steden aan de oostkust terug te trekken. Was Pvrrhus in staat schitterende zegepralen te behalen, de kunst om hetgeen hij verworven had te behouden verstond hij daarentegen niet. Evenals —r ".'droes hij zich als overwinnaar overmoedig. In Aegae de oude Macedonische hoofdstad, die hem ook m handen was gevallen, had luj zijne falliëis als bezetting achtergelaten; de roofgierige barbaren plunderden de •'raven der oude Macedonische koningen en wierpen de beenderen op de onenlmre straal. In hunne niets ontziende brooddronkenheid beroofden zq de bür"ers en behandelden zij hen met eene wreedheid, die de mishandelden tol liet "uiterste bracht. Op luiden toon gaven de Macedoniers aan hunne veron'" waaïïSg over zulke schanddaden lucht, maar Pyrrhus bekommerde zich daar met om; hij liet zijne huurtroepen hun gang gaan. . Thans meende Antigonus op den bijstand van liet Macedonische volk te kunnen rekenen. Ook hij had Gallische huurtroepen aangeworven en trok . | n ipcren de Euiroten op; doch hij leed eene beslissende nedeilaac. slechts door zeven zijner aanhangers vergezeld bereikte hij ^e.kuslst^; Toch verloor bij den moed niet. Hij wist wel. dal 1 yrrhus zelt hem spouljo de «elegenheid verschaffen zou om den strijd onder gunstiger omstandigheden le hervatten en wachtte dat tijdstip rustig af. volmaakte Antigonus Gouatas vertoonde, wat zijn karakter tetrett, let voimaaKie |p"enbeeld van /iin onstuimigen, nooit berekenenden, altijd stnjdlustigen vadei Setrius ij was èeu volleerd staatsman; nooit verloor hij het doel, waarnLrhh streefde uit het oog. altijd poogde bij bet met de meest mogelijke ÏX»,! m «i.i-1 overleg li l.reike». Zonder «0.1 MMM ontvonkt te worden maar met eene volharding, die van geen bezwijken wist. snande liii zimi ekrac 1 üe n in om zich in de koninklijke waardigheid die hem ffïfeiïï ten deel gevallen was, le handhaven. Nooit liet hij zich van den rechten weg aHokken: dienvolgens moest bij ten slotte wel z0S®u,^''r Nauwelijks M Pï'rlu.s Macedonië veroverd ol «a naar roem riep hem naar een ander oorlogstooneel. Bij qnM jero zich een aanzienlijk Spartaan Cleonymus, de zoon van den Sparlaanscli Uoninc Clwmenes II die, na den dood zijns vaders door zijn neef Areus I van den troon verdrongen, Sparta bad verlaten, in Itahe gestredenen acli daar wel grooten roem als krijgsman, maar tevens den naam van een wreed ion-e en schoone dochter uil hel tweede konmkbjk geslacht, tot vrouw genom . Toen l.ii echter bemerkte, dat zijne vrouw hem met beminde, maar eem openlijke liefdesbetrekking met Acrotatus, den zoon van koning; Ar> ms . nndprhield bad hii zijne viouw verlaten en zich tol koning Pyrrhus gewend. a iTtx v-rw^S' voSoK«' Irok liij in het jaar 272 naar den Peloponnesus, om Sparta te veroveren. Evenals alle vreemde vorsten, die een inval in Griekenland deden, had ook hij het woord vrijheid in den mond: hij beloofde den Grieken, dat hij aan de door Antigonus bezette steden de vrijheid terugschenken kwam, maar inderdaad gold zijn aanval de Spartanen. Reeds sinds lang was Sparta de oude staat van Lycurgus niet meer; de oude Spartaansche staatsregeling was vernietigd, de vroegere eenvoud van zeden en daarmee de macht van den staat was verdwenen. De ephoren voerden eene onbeperkte heerschappij; de vroegere gelijkheid van vermogen onder de adellijke burgers van den staat was sinds lang verbroken; eene wet, ten tijde van Philippus II van Macedonië uitgevaardigd, had den burgers vrijheid verleend om ook hunne onroerende goederen weg te geven of bij uiterste wilsbeschikking te vermaken. Hierdoor nu was langzamerhand eene ongelijkheid van grondbezit ontstaan, die alle goederen in de handen van enkele aanzienlijke familiën had doen overgaan. De overige Spartaansche edelen waren geheel verarmd en daar het den slaat geheel aan handel en nijverheid ontbrak, waren ook de burgers van lageren rang van alle vermogen ontbloot. De enkele rijke geslachten hadden natuurlijk alle macht in handen; al bezaten de verarmde edelen nog altijd hunne oude rechten, voor den vroegeren eenvoud was eene buitensporig verkwistende leefwijze in de plaats getreden; de syssiliën of gemeenschappelijke maaltijden, waren sedert lang in onbruik geraakt, in plaats daarvan werden door de aanzienlijken overdadige feestmalen gevierd, terwijl de armen van gebrek versmachtten. De koningen hielden een prachtigen hofstoet en werden door de rijke edelen in verkwisting nog overtroffen. De grootst mogelijke zedeloosheid heerschle er; de vrouwen vertoonden zich mei hare minnaars in het openbaar, zelfs de gemalinnen des konings gedroegen zich op de onbeschaamdsle wijze. De dochters der aanzienlijken hadden in den staat eene beteekenis gekregen, welke de Spartaansche vrouwen voorheen nooit konden bezitten; met haar aanzienlijk erfgoed waren zij een verleidelijk lokaas voor de adellijke minnaars en ten gevolge biervan oefenden zij dikwijls een invloed en eene macht uit. welke die der koningen nog overtroffen. Het is zeker een vreemd verschijnsel dat, in weerwil van de volslagen verandering, die geheel het burgerlijke leven ondergaan had. de burgers van Sparta toch hunne oude dapperheid bewaard hadden. Maar zij maakten die slechts zelden aan de verdediging van het vaderland dienstbaar. De Spartaansche edelen leidden meestal een woest rooversleven, door rooftochten poogden zij zich schatten te verwerven, om deze dan in hunne vaderstad te verbrassen. Een staat, welks innerlijk verval zoo duidelijk bloot lag voor ieders blik, scheen eene gemakkelijke prooi voor een veroveraar te zijn. Pyrrhus had dan ook zonder aarzelen den raad van Cleonymus gevolgd. Zonder den minslen tegenstand te ontmoeten — een deel van hel Spartaansche leger bevond zich juist onder bevel van koning Areus op een rooftocht tegen Creta — Irok Pyrrhus roovend en plunderend door Laconië. Niet ver van Sparta ontmoette hij het Spartaansche leger. Na een hevig gevecht moesten de Spartanen in de stad terugtrekken, de vijand volgde hen op den voet. Sparta scheen verloren. Reeds versierden de vrienden van Cleonymus - zijn huis om hem feestelijk te ontvangen, reeds bereidden zij een maaltijd, cm den oveiwinnaar te onthalen, reeds heerschte in de slad een algemeene schrik, dewijl men verwachtte dat Pyrrhus oogenblikkelijk binnen hare muren verschijnen zou. Doch eensklaps hield de overwinnaar halt, hij meende aan zijn leger eene korte rust Ie moeten gunnen, eer hij de slad aantastte, die sinds den aanval van Demetrius met diepe grachten en sterke palissaden bevestigd was. Den volgenden morgen zou hij haar, naar bij zich voorstelde, zonder groote krachtsinspanning binnendringen. Maar in dezen nacht greep er een geheele ommekeer in de stemming der Spartanen plaals. Na den eersten schrik verhief Je oude moed der burgerij zich met dubbele kracht. Evenals in vorige dagen poogden de vrouwen hare mannen, de maagden de jongelingen lot dapperheid te ontvonken. Chelidonis de gemalin van Cleonymus, trok de slraten rond met een strop om den liaL en riep luide: »dat zij', wanneet Pyrrhus overwon, zich zelve verworgen zou, om niet in de handen van haar gehaten echtgenoot te vallen. Archidamia, eene vrouw van koninklijken bloede, gordde een zwaard aan en trad de vergadering van den raad binnen met de betuiging: »dat het schande zou zijn. indien Sparta's vrouwen den ondergang der slad moesten beleven, dat zij althans besloten bad, zich inet eigen hand om te brengen, wanneer de mannen weigerden te vechten." . „ ,„lmn. Tegenover zooveel moed durfden de burgers zich niet lafhartij, gedra0en, zij sloegen de handen tot een wanhopigen tegenstand ineen. De verdedigingswerken werden versterkt, alle inwoners, rijken en armen, tot ze fs vrouwen en meisjes toe, arbeidden daaraan en toen nu Pyrrhus den volgenden dag bevel gaf tot den aanval. stiel hij op een even heftigen als onverwachte.! tegenstand. Al zijne krachtsinspanning was vruchteloos; ofschoon zijne troepen tot in den nacht dapper streden, werden zij tocli teruggeslagen. Mei gelukte hel den koning den volgenden dag. in .le stad door Ie; dringen maar in de straten zelf vochten de Spartanen zóó dapper, dat hij eindelijk, nadal zijn paard onder hem gedood was, lol den terugtocht gedwongen werd. Geen wonder dal de aanvallers dringende behoefte aan rust gevoelden Eer zij den strijd konden hervatten, kwam Areus aan hel hoofd van 2000 huurlingen van Creta terug, en ook de veldheer van Antigonus, die te Corinthe bevel voerde, verscheen met hulptroepen voor de belegerde stad. Ihans was er voor Pyrrhus aan het innemen van Sparta met langer le denken, luj moest zijn plan wel opgeven. . . . Terwijl de Epirotische vorst in den Peloponnesus streed, had Antigonus in Macedonië opnieuw naar de wapenen gegrepen; hel wufte volk kwam in opstand en schaarde zich aan zijne zijde, meer dan eene Macedonische stad viel zonder slag of stool den overwinnaar in handen. Antigonus onderscheidde zich altijd door kalm overleg en door scherpzinnige berekening; het viel hem niet moeilijk te gissen, dal Pyrrhus, wanneer, hij in den Peloponnesus de overhand behield, naar Macedonië zou terugkeeren, om daar liet ternauwernood verloren koninkrijk opnieuw te veroveren. Hierom besloot Antigonus, zelf naar den Peloponnesus te trekken, daar Pyrrhus te bevechten, en nem alzoo in den Peloponnesus Macedonië te ontrooven. . Met versnelde marschen voerde Antigonus zijn leger naar hel zuiden, waar hij Ier recl.ler tijd aankwam, want Pyrrhus was, na het opbreken van het beleg van Sparta, van plan om op A.'gos aan te rukken, ten einde zich van deze belangrijke slad meester te maken. Hier betwistten twee partijen elkander de heerschappij, de eene had zicli lot Pyrrhus om hulp gewend, de andere riep natuurlijk den bijstand van Antigonus in en deze voerde zijn leger met zooveel spoed naai Aigos, < a nj reeds voor de muren der stad gelegerd was, voor dat Pyrrhus daar aankwam. Deze moest dus bij Nauplia zijne legerplaats opslaan. De onstuimige, strijdlustige Pyrrhus wenschte voor alle dingen eene spoedige beslissing van den strijd en hij zond derhalve een heraut tot Antigonus, om dezen tot een tweegevecht uit te dagen. Antigonus had andere begrippen van ridderlijke eer en van de roeping van een veldheer dan de avontuurlijke Pyrrhus; zeer verstandig gaf hij dezen ten antwoord, dal hij gewoon was om iiiet alleen zijne wapenen maar ook zijn tijd te kiezen wanneei hij wilde vechten, en dat er, indien Pyrrhus zijn leven moede was, dezen nog wegen genoeg openstonden om zich van het leven te beroo\en. Hij \<-> i< zijne stelling, zijne veilige legerplaats niet. . . Binnen de muren van Argos zetten de partijen den strijd inmiddels voort. De aanhangers van Pyrrhus meenden op geene betere wijze de overwinning te kunnen behalen, dan wanneer zij voor den Epirotischen vorst de poort openden. Zij noodigden Pyrrhus uit om in de slad te komen en beloofden hem, in de duisternis van den nacht eene poort te ontsluiten. Dit geschiedde. Een deel der Epirotische troepen, de Gallische huurbenden, trokken de poort binnen, en zouden door de olifanten gevolgd worden. Doch nu bleek het, dat het poortgewelf te laag was om de olifanten met hunne liooge torens door te laten. De torens moesten er afgenomen en binnen de poort weer opgezel worden. Hiermede verliep echler eenige tijd. De tot de markt doorgedrongen Galliërs hadden niet zonder gedruisch door de straten kunnen marcheeren; de burgers werden wakker, zij grepen naar de wapens en weldra was de gelieele stad met krijgsrumoer vervuld. Door boden van het voorgevallene onderricht, zond Antigonus zijne krijgsbenden onder aanvoering van zijn zoon Halcyoneus in de stad, terwijl hij zelf met zijn leger volgde en zich in eene hinderlaag legde, om de troepen van Pyrrhus te overvallen. Ook koning Areus van Sparta ontving het bericht van den strijd en ijlde naar hel krijgstooneel. Na een hefligen nachtelijken strijd was Pyrrhus met het aanbreken van den dag aan het hoofd eener ruiterbende tot de markt doorgedrongen. Hier zag bij eensklaps een metalen standbeeld voor zich staan. dat een stier en wolf voorstelde, die met elkander streden, en hetwelk liet sieraad van de markt te Argos uitmaakte. Hij deinsde ontzet terug. Een orakel bad hem eens aangekondigd, dat hij zou sterven, wanneer hij een wolf en een slier met elkander vechten zag. Een somber voorgevoel maakte zich van hem meester. Hij gaf in aller ijl bevel tol den terugtocht en deed aan zijn zoon Helenus het gebod toekomen, om een deel van den muur zoo spoedig mogelijk omver te laten halen, ten einde den terugtocht gemakkelijker te volbrengen en te kunnen dekken. Helenus verstond het bevel verkeerd; meenende, dat zijne hulp werd ingeroepen, liet hij zoo spoedig mogelijk de beste troepen en de overige olifanten de stad binnen rukken. Toen Pyrrhus nu de stad wilde verlaten, werd hij door zijne eigene troepen opgehouden, een der olifanten stortte juist in de poort, een andere werd dol, stormde met vreeselijk gehuil op de vluchtelingen los en vermeerderde nog de verwarring. Pyrrhus verdedigde zich dapper tegen de op hem aandringende vijanden. Een lansstool bracht hem eene wonde toe; hij wilde zich wreken op den vijand, die hem getroffen had, en hief het zwaard reeds tegen hem op, toen bij eensklaps door een zwaren steen aan het hoofd gewond werd; bewusteloos stortte hij van zijn paard. Eene oude vrouw, die met de overige vrouwen van de daken den strijd gadesloeg, had den held overwonnen. Zij was de moeder van den krijgsman, die den koning verwond had, en toen zij zag dat deze op hel punt was haar zoon te dooden, rukte zij in haar moederlijken angst voor het leven van haar dierbare een tegel van het dak los en slingerde dien naar den koning. Zoo werd Pyrrhus, de dappere vorst, door de hand eener vrouw gedood! In onstuimige vaart joegen vervolgden en vervolgers over den bewustelooze heen; eindelijk verminderde het gedrang een weinig en een Macedoniër herkende den gewonde. Met de hulp van eenige makkers sleepte hij den koning naar een nabijgelegen zuilengang, bij trok het zwaard reeds, om den bewustelooze het hoofd van den romp te scheiden, toen Pyrrhus de oogen opslopg en met zijn dreigenden blik den Macedoniër zoozeer in verwarring bracht, dat deze den slag niet met vaste hand kon toebrengen. In weerwil hiervan was de houw toch doodelijk. Met moeite sneed de krijgsman het hoofd van het lijk af en gaf dit aan den toegesnelden Halcyoneus over, die er juichend mede naar zijn vader reed, om hem den dood van zijn gevaarlijken vijand aan (e kondigen; lachend wierp hij het bloedige hoofd voor Antigonus' voeten. Dor li deze was zóó verstoord over de ruwe handelwijze van zijn zoon, dat hij hem een klap gaf en iiem een barbaar, een ellendeling noemde Hij dacht in dat oogenblik aan zijn vader en aan zijn grijzen grootvader- ook Pvrrhus, de beroemde krijgsheld, had evenals zij den plotselinge ommekeer van liet lot moeten ondervinden. Deze herinnering peiste den koniii" tranen af, hij omhulde zijn hoofd. Doch spoedig weer zichzelf meester, -af hij bevel om den zoon van den gedooden koning, wanneer lnj frenoinen werd, met den meesten eerbied te behandelen. Dit geschiedde, flelenus werd door Anligonus als de zoon eens koinngs ontvangen en naai E|'11 Na'Xr'dood^van Pyrrhus begaf Anligonus «ch weer naar ^cedome. No" eens had hij een zwaren strijd om zijn rijk te voeren met Alexander. den zoon van Pyrrhus. In het eerst hepen zijne soldaten tot de EPir°ten over doch weldra keerde de kans; Alexander werd verdreven en \an nu al bleef Anligonus de beheerscher van Macedonië. Hij legde er zich op toe /.yn troon door eene even krachtige als gematigde regeering te bevestigen en he wufte volk weer aan een vast bestuur te gewennen. Ook Griekenland zocht lui weder tol den vroegeren toestand van afhankelijkheid terug te biengen en bil een groot deel van Hellas gelukte dit hem ook. Athene werd na eene laii"durige belegering gedwongen om Macedonische troepen in de havensteden Piraeüs en Munychia op te nemen. In den Peloponnesus wist hij insgelijks «edurende vele jaren zijn invloed te behouden, door in meer dan een staat de daar heerschende tvrannen te ondersteunen. ZEVENDE HOOFDSTUK. liet Aetolisch verbond. Het Aehaeïsch verbond. De Bondsinriehting. Arc-tus, zijne jeugd. Bevrijding van Sicvon. Verov ering van Corinthe. Het Aehaeïsch verbond op het toppunt zijner macht. Koning Agis IV van Sparta, zijne hervormingsplannen, zyn val. Cleomenes III. Oorlog tusschen Sparta en het Aehaeïsch verboud. Hervorming van Cleomenes. Aratus roept de Macedoniëra te hulp. Voordeden door Antigonus Doson behaald. Slag bij Sellasia Dood van Cleomenes. liet eenmaal zoo machtige en bloeiende land der Hellenen was aan eene volslagen regeeringloosheid ten prooi. Niemand was in de open vlekken op het platte land zijn leven en zijne bezittingen zeker; lienden van iuurlingen zwierven zonder aanvoerders moordend en plunderend rond. Alleen in de door hooge muren beschermde steden was nog plaats voor handel en'"^erheid. Doch hier regeerden óf de bevelhebbers der Macedonische bezettin,,e óf de door Antigonus Gonatas beschermde tyrannen met hardvochtige willekeur. In losbandige, liederlijke drinkgelagen verbrasten zij de gelden des volks- hun luim was hunne eenige wet. Waren de staatsschatten niet voldoende om de Aziatische pracht, waarmee de tyrannen zich omringden, te bekostigen, dan moesten rijke burgers als offers vallen, Dezen u®!en onder den schijn van eene staatkundige vervolging, als de slachtoffers \an eene willekeurige rechterlijke uitspraak, het doodvonnis volgde en de tyrannen waren de erfgenamen der vermoorden. ui In Middel-Griekenland had gedurende de aanhoudende oorlogen alleen de slam der Aetoliërs zijne vrijheid bewaard; dit ruwe, wilde, krijgszuchtige volk had zijne barbaarsche zeden niet veranderd, maar terwijl het met de overige Grieken in aanraking was gekomen, van hen al de ondeugden \an dien verdorven tijd overgenomen en zijne eigene gebreken daarbij behouden. De Aetoliërs geleken eene groole rooverbende, ruwheid en onbeschoftheid vereenigden zij met al de gebreken der overbeschaafde Atheners. Wanneer zij van hunne rooftochten waren teruggekeerd, gaven zij zich. evenals deze, aan de zinnelijke uitgezochtste genietingen over. Doch daarbij bleven zij dapper en krijgshaftig, meer dan eenige andere Grieksche slam. Eerst in den tijd van Alexander den Grooten verkregen de Aetoliërs eenige beteekenis in de geschiedenis van Griekenland. Zij dankten die aan de vereeniging der afzonderlijke Aetolische stammen tot tién groot geheel, aan het nauw verbond tot onderlinge verdediging, door hen gesloten, hetwelk van des te grooter gewicht was, dewijl de Aetoliërs niet, gelijk de overige Grieken van die dagen, huurlingen aanwierven, maar zelf de wapenen opvatten, om met Oud-Grieksche dapperheid te strijden. Te Tliermum werd jaarlijks de bondsvergadering der Aetoliërs gehouden. Op den bondsdag werd de strateeg verkozen, die aan het hoofd van den staat stond, met de uitvoerende macht was bekleed en bovendien de veldheer van alle stammen was. Hem stond een permanente bondsraad ter zijde, die als besturend en rechterlijk collegie deels door de bondsvergadering, deels door de afzonderlijke landschappen gekozen werd. Even belangrijk als het Aetolisch verbond in dien tijd eener algemeene versnippering van Griekenland voor de instandhouding van de Helleensche vrijheid had kunnen worden, wanneer de Aetoliërs er op uit waren geweest hun stam tot het middelpunt eener krachtige, vrijheidlievende beweging te maken, even slechl vervulde het deze taak. De Aetoliërs bekommerden zich niet het minste of geringste om hetgeen er van de overige Grieken werd, wanneer zij zelf slechts in hel genol hunner vrijheid bleven. Hierom lieten zij de Macedonische vorsten in Griekenland naar welgevallen huis houden, ja verbonden zich zelfs van tijd tot tijd met den erfvijand van Hellas, wanneer zij daarin voordeel zagen, en slechts hij uitzondering, gelijk bij den inval deiGalliërs, zien wij hen voor het algemeene welzijn naar de wapenen grijpen en dapper strijden, doch hier gold het dan ook het beschermen van hun eigen land tegen de gevreesde barbaren. Werkelijk diende het verbond den Aeloliërs als middel tol den oorlog, die hun levenselement was, ja 0111 een woesten rooverskrijg tegen alle naburige stammen te voeren. Plunderend vielen zij in Locris, Pliocis en Boeötië, in het zuidelijk gedeelte van Thessalië en in Acarnanië; zelfs naar den Peloponnesus zonden zij hunne ter zeeroof uitgeruste schepen, van waar zij rijken buit naar huis brachten, om daarmede hun tempel te Tliermum te versieren en het geroofde bij woeste drinkgelagen te verbrassen. De eenige staat, die door zijne inwendige eenheid bij machte was geweest om de versnippering van Griekenland te voorkomen, droeg inderdaad tot het verbreken van alle banden, tot het innerlijk verval van Hellas bij. Het was een schier wanhopige toestand. En toch stond juist in die dagen nog eenmaal een deel van het Grieksche volk op, om zijne vrijheid op de Macedonische heerschappij te heroveren. Nog eens vermanden zich de Grieken, nog eens hieven zij de banier der volksheerschappij omhoog, en vereenigden zij zich rondom haar. Maar niet van Athene, de moeder der Grieksche democratie, ging de oproeping lot dien strijd uil. Athene was uitgeput en ontzenuwd door de langdurige oorlogen; die roepstem kwam uil het zuiden, uit hel verachte Achaïa, uit dat gewest, hetwelk, zoolang de Doriërs in tien Peloponnesus eene onbetwiste heerschappij hadden uitgeoefend, allen invloed gemist had. Reeds in vroegere dagen hadden t2 kleine Achaeïsche sleden, nadal zij op het voorbeeld der overige Grieken hunne koningen verjaagd en den democratischen regeeringsvorm ingevoerd hadden, zich tot een verbond vereenigd, dat echter na den dood van Alexander den Grooten weer vernietigd werd. De veldheeren, die in den Peloponnesus om de opperheerschappij streden, een Demetrius Poliorcetes, een Cassander en Anligonus Gonatas hadden een deel der sleden onder liet juk gebracht, terwijl in andere weer tyrannen waren opgestaan, die zich van het bewind meester gemaakt hadden. Eerst in het jaar 280 kwam er aan dezen toestand een einde; vier Achaeïsche steden herstelden opnieuw het oude verbond. Haar voorbeeld weid door de overige steden van Acliaïa gevolgd. Zij verjoegen hunne tyrannen, verdreven de Macedonische bezettingstroepen en riepen de democratische instellingen weer in hel leven. Deze herstelling van het Achaeïsch verbond, de laatste opflikkering van het vuur van den Griekschen vrijheidszin, is voor de geschiedenis van Gnekenland van het hoogste belang geworden. Zoowel het verhaal van zijne opkomst als van zijn verval is overrijk aan leerzame wenken voor alle lijden en alle volken. Het verbond nam in macht en invloed toe, zoolang liet, steunend op zijne democratische instellingen, mei mannenmoed voor de vujlieid streed; het viel uitéén op hetzelfde oogenblik, waarop hel, aan eigen kracht wanhopend, de hulp van een vreemden vorst en zijne beslissing in den onderlingen strijd der Grieken inriep. Het verbond der Achaeërs berustte op bet beginsel eener volstrekte gelijkheid. Was bij meer dan één vroeger verbond der Hellenen ééne stad als hoofdplaats en meesteres der overige leden opgetreden, hier was dit niet het geval. Elke Achaeïsche stad stond met de overige in alle opzichten gelijk; van voorrang was er in het geheel geene sprake. Tweemaal 'sjaars werd er le Aegium bij den tempel van Zens eene boncisvergadering gebonden. Klke vrije burger, die den leeftijd van 30 jaren bereikt had, bezat het recht om daar le verschijnen, de stemming geschiedde echter niet hoofdelijk, maar de sleden brachlen achtereenvolgens bare slem uil. Alle steden te zamen vormden een groot staatkundig geheel, een bondsstaat . waaraan elke stad hare afzonderlijke oppermacht ten otler gebracht had, terwijl zij ten aanzien van de binnenlandsche aangelegenheden volkomen 111 het bezit van bare onafhankelijkheid bleef. De bondsvergadering bepaalde alle zaken van algemeenen aard; zij stelde het bedrag der te hellen belastingen vast, zij riep in de verschillende staten instellingen van gelijken aard in bet leven en voerde overal één standaaid \an munten, maten en gewichten in; haar was het opgedragen, het verkeer mei andere landen le regelen, nieuwe bondgenoolen op te nemen, over oorlog ol vrede te beslissen. Aan hel hoofd van den bondsstaat stond de jaarlijks te verkiezen strateeg, die het voorzitterschap bij de bondsvergadering bekleedde en in den oorlog hel opperbevel voerde; eene bondscommissie, die met de administratie belast was, slond hem Ier zijde; daarenboven bestond er nog een grootere bondsraad en een bondsgericht. dat de in den boezem van het verbond gerezen geschillen beslechtte. . . Zoolang liet Achaeïsch verbond alleen de kleine sleden van Acliaïa omvatte, bezat het wel eenige beteekenis voor de handhaving van de vrijheid zijner eigene leden, maar een belangrijken staatkundigen invloed begon liet eerst uit le oefenen, toen het zich builen de enge grenzen van Achaia uitbreidde, toen het de machtige steden Sicyon en Corinthe in zich opnam. IJil was de vrucht dei zelfopofferende pogingen van een enkelen man, van den veel geprezen en veel gelasterden Aratus. Sieyon was een dei belangiijkste steden van den Peloponnesus, wijd beroemd vanwege zijne voortreffelijke schilderschool, welker voortbrengselen die van alle andere Giiekscbe kunstenaais verre overtroffen; Sicyonische schilderijen trof men in alle oorden der wereld aan als getuigen van den hoogen trap, door de Sicyoniers in deze kunst bereikt. Het grondgebied der stad was wel niet groot, maar vruchtbaai. fn den laatslen tijd was Sicyon de kampplaats van staatkundige partijen geweest, waar de tyrannen elkander in eene onafgebroken reeks opgevolgd waren; meestal waren zij mannen van groote beschaving; als beschermers van de kunst droegen zij zorg. dat de roem van Sicyon als kweekplaats van echten kunstzin niet verdonkerd werd; daarentegen regeerden zij met onbeperkte willekeur, dikwijls met barbaarsche wreedheid. Zij deinsden niet terug voor hel verbannen of het ter dood brengen van hunne tegenstanders, voor willekeurige vonnissen, voor de verbeurdverklaring van goederen, waardoor zij zich de middelen verschaften om zich met de weelde en den luister van Aziatische vorsten te omringen. In dezen lijd van binnenlandsche onlusten werd Aratus te Sicyon geboren. Toen hij zeven jaar oud was, werd zijn vader, een der rijkste en aanzienlijkste burgers der stad, op bevel van den tyran Abantidas vermoord. Deze stond ook den knaap, den erfgenaam van groote schatten, naar het leven en ternauwernood gelukte het den vrienden zijns vaders, hem te redden en met hem naar Argos te vluchten. Daar werd hij in een onverzoenlijken haat legen de tvrannen opgevoed. Abantidas, niet in staat zich lang in het bewind te handhaven, was door andere tvrannen opgevolgd. Toen Aratus tot jongeling was opgegroeid, regeerde te Sicyon een zekere Nicocles, de willekeurigste van alle regenten, die binnen den korten tijd van vier maanden niet minder dan «0 burgers in ballingschap zond. In weerwil van zijn despotiek bestuur was Nicocles niet bij machte om het aanzien van den staal op te houden; ternauwernood gelukte het hem de Aetoliërs te verdrijven, die in het gebied van Sicyon binnendrongen, om zich van de rijke stad meester te maken. Iloe zwakker hij zich tegenover een buitenlandschen vijand betoonde, des te onverdragelijker moest zijne tyrannie voor de burgers der stad zijn en des te levendiger werd de hoop der ballingen, dat het hun gelukken zou, den gehaten man ten val te brengen. Naar den jongen, rijken Aratus, die zich te Argos van eeu talrijken dienarenstoet omringd had en die daar ten gevolge van dagelijksche lichaamsoefeningen tot een krachtig jongeling was opgegroeid, wendden zich de oogen aller ballingen als naar hun aanstaanden veldheer. Want Aratus had ook in zijne ballingschap zijn macht en invloed behouden; hij stond in nauwe betrekking met den koning van Egypte en dien van Macedonië, met wie hij door zijn vader bevriend was, terwijl hij den eerste daarenboven voor zich gewonnen had, door hem sciioone Sicyonische schilderijen ten geschenke te geven. Het kon voor Nicocles geen geheim blijven, dat alle ballingen zich om Aratus als om hun natuurlijken leidsman schaarden; hij omringde den jongeling dus met spionnen, maar Aratus wist hen om den tuin te leiden. Terwijl hij heimelijk met de ballingen onderhandelde en vast besloten had, den tyran ten val te brengen en zijne vaderstad te bevrijden, gaf hij zich in schijn geheel en al aan vermaak en zingenot over. Met eene kalme bezonnenheid, die men op zijn leeftijd waarlijk niet dikwijls aantreft, met eene list en eene geslepenheid, die de meest ervaren staatsman zich niet had behoeven te schamen, bereidde hij in stille eene stoute onderneming voor. Aanvankelijk was hij van plan zich aan het hoofd der ballingen te plaatsen en met hen een openlijken strijd tegen den tyran te wagen, toen hij een bericht ontving, hetwelk hem een beier plan aan de hand deed. Uit den kerker te Sicyon was een gevangene ontsnapt, wien het gelukt was. den stadsmuur over te klimmen en Argos te bereiken. Hier wist hij toegang tot Aratus te verkrijgen, wien hij meedeelde dat men op dezelfde plaats, waar hij over den muur geklommen was, ook gemakkelijk de slad kon binnendringen. Een der saamgezworenen, die terstond naar Sicyon was afgezonden om de gesteldheid der plaats op te nemen, bevestigde de mededeeling van den vluchteling; één hinderpaal slechts stond aan de uitvoering van bet plan in den weg: in de nabijheid van den muur woonde een hovenier, wiens huis door honden bewaakt werd; zoodra men den muur naderde begonnen de honden te bladen en wekten zij alzoo de verdedigers van de stad. In weerwil hiervan werd door de ballingen tot het beproeven van het waagS'"k WaDenen en stormladders werden in alle stilte bijeengebracht. Aralus baalde lnj .li.' krijgslieden lol telneming aan het Nu i^Z?irlcokw.£ den tvran zouden waarschuwen, wanneer zij hoorden dal hy j ,io shil verhten had. Om hen le misleiden, verscheen bij naar Ltwoonie het worstelperk, hier nam hij aan de oefeningen ^el jvaarna hij ^n wie bij den wedstrijd gehouden had, op f» vroobjken maaltijd noodigfle. Javen liepen op de markt rond en kochten kransen en fakkels. Harp en (luitspeelsters werden in dienst genomen om den jonge hngen een "0°''^ tel'ï,Eten. Ui' mm * *[»»""«"• "» 'S i S was voor een knaap, die uitsluitend aan wijn en meisjes dacht, «n gerust naar buis. Doel. Auto» snol* mei bel ™"bn*™1 !£*' aSer„, fe S,„^fÏÏtrSieir I? «£ 3.TLX JfS bijna in° klaren dag en lichtte de saamgezworenen op hun we,,( rss mt-M Zonder zich aan het blalfen der honden te storen, zetten zij de ladders tecen dei1 'Arat'u/spSf zid? atïet ïoXan eene kleine; bende naar Whoij in ,1.. nahiilieid van het paleis, waar de huurtroepen van den tvian geie„cru ^."ir^erAl &£ in J=n en en allen ,V.n hunner te dooden Hierop snelden de samenzweerders de stra en door, ™ rie^iT de burgers op Ei. I. me, ben te vereenlgen en Wlden lmn * ^cffnJ&ri burgers in 0„s 4 —" T' £ Sn"» hul" en van daar naar het paleis van den tyran. Nicocfes zag, (lat zijn hjk uit was- hij redde zich door de vlucht, zijn paleis ging in vlammen op. Von.l.'i één droppel bloed te vergieten had Aratus Sicyon bevrijd. Uit alle ooiden van Griekenland keerden de ballingen ten geta e van meer dai liOO, naar hunne vaderstad terug. Doch met hen drongin den pas '»ey slaat ook de burgertwist weer binnen; de ballingen e schten nam^k tanm voormalige bezittingen terug, die reeds « de derde .of vierde han ^ over^esiaan Eene hevige opschudding outslond er, liet scheen zeil , een burgeroorlog ontbranden zou. In _ dat geval was Sicyon verren. want de Macedonische vorsten zouden ongetwijfeld van de verwariinr p J ïtïs. z £& aS-fi z de rijke en beroemde stad niet hare gunstig gelegen hawn en haar| 'ruiters'en gaf aan alle Sicyoniërs een voorb.-eld van opoffering en van republikeinsche gehoorzaamheid In dbond.veigade.in,, i t.;; on niet nieuwe plannen tot uitbreiding van den boud tn tot vei meer derin ' van zHne inacht. Hij beloofde den hond de ondersteuning der EgypSe koningen? «ier belan'g bel medebr.chl, den invloed van Anltgonus Gonalas van Macedonië te fnuiken. Hij reisde in persoon naar Egypte en bracht van daar rijke schatten mede, die hij gebruikte om de Sicyonische ballingen tevreden te stellen. De dankbaarheid zijner medeburgers kende geene grenzen en ook in de Achaeïsche bondsvergadering verwierf Aralus zich zulk een aanzien, dat bij in bet jaar 245 voor de eerste maal en in hel jaar 243 voor de tweede maal tot strateeg verkozen werd. Dat men eene gelukkige keuze had gedaan, bewees Aratus door eene onderneming, welke het Achaelsch verbond tot bet hoogste toppunt van macht en invloed verhief, door, namelijk. Corinthe tot den bond te brengen. Corinthe beheerschte den Isthmus, den eenigen landweg uit MiddelCriekenland naar den Peloponnesus. De burg der machtige stad, de Acropolis, werd daarom door de Macedoniërs terecht de kluister van Griekenland genoemd en deze burg was door Macedonische soldaten bezet. Antigonus Gonatas kon van bier uit telkens nieuwe pogingen aanwenden om zijne heerschappij over den Peloponnesus uit te breiden. De bevrijding van Corinthe was dus de eerste en voornaamste plicht van het Achaeïsch verbond. Eene onverwachte omstandigheid stelde Aratus in slaat door een stoulen handgreep Corinthe te veroveren. Te Corinthe woonden vier gebroeders uit Syrië afkomstig; één hunner stond als huurling bij de Macedonische bezelling, de drie overigen hadden te Corinthe een dielstal begaan, zij hadden de koninklijke schatkist beroofd en waren met hun buit naar Sicyon gevlucht. Een der dieven had een geheimen weg ontdekt naar de plaats waar de muur hel laagst was; hij maakte Aratus hiermede bekend en deze beloofde ann den Syriër en diens broeders 60 talenten, wanneer zij hem in staat stelden de belangrijke stad te veroveren. Ten einde niet door hel leenen van groote sommen achterdocht te verwekken, gaf hij al zijne gouden bekers en drinkschalen, al de versiersels zijner gemalin tot pand voor de aanzienlijke door hem toegezegde som. Met 400 Achaeërs, allen mannen van beproefde dapperheid, snelde Aratus onder aanvoering der Syriërs naar Corinthe. Met honderd zijner strijdgenooten klom bij den muur op de aangeduide plaats over en rukte hij tegen de Acropolis op, terwijl de overigen bevel ontvingen om door de poort binnen te dringen. Zeven hunner, als wandelaars verkleed, slieten de schildwachten neer en overweldigden de poortwacht. In diepe stilte trok Aratus met de zijnen naar de Acropolis. Eene patrouille, van fakkels voorzien, kwam hun tegen en werd door de Achaeërs gedood met uitzondering van éénen, die onder het geroep: »de vijand! de vijand!" op de vlucht ging. Dit alarm deed de burgers en de troepen op den burg ontwaken; nog was Aratus langs het steile voetpad, hetwelk naar de Acropolis voerde, niel lot den burg doorgedrongen, terwijl de driehonderd overige Achaeërs, die er evenmin in geslaagd waren in de nauwe straten den weg te vinden, zich in de schaduw van eene rots poogden te verbergen. Uit de benedenstad stormde een bevelhebber aan het hoofd zijner Macedoniërs het bergpad op, ten einde het kleine, door Aratus aangevoerde hoopje in den rug te vallen, hij kwam voorbij de rots, waaronder de drie honderd zich verborgen hadden. Onverhoeds wierpen dezen zich op de Macedoniërs, joegen hen op de vlucht en vereenigden zich met Aratus. Met een donderend krijgsgeschreeuw ondernamen zij den storm. De bezetting der Acropolis droomde in de verte niet, dat een klein hoopje bet wagen zou, de machlige stad aan te vallen, zij meenden dal de vijand met eene onweerstaanbare overmacht voor de poorten stond en gaf sidderend van vrees den burg over: met het opgaan der zon was de Acropolis in handen der Achaeërs. Terzelfder lijd kwam ook uit Sicyon een leger aan. hetwelk van Aratus bevel ontvangen had om hem te volgen. De burgers van Corinthe openden de poorten, de nog in de stad liggende Macedonische troepen werden gevangen genomen. Het volk spoedde zich naar den schouwburg, waar ook Aratus door zijne vrienden vergezeld verscheen, om den Corinthiërs hunne vrijheid aan te kondigen Onder hel onafgebroken vreugdegejuich der burgers betrad luj hel spreekgestoelte; hij was bleek en uitgeput door de krachtsinspanning van dien nacht en inoest zich met zijn speer ondersteunen, om met in elkaar ^"jnToen het vreugdegejuich der onafzienbare volksmenigte eindelijk be laaide SDnik hij de burgers in krachtige bewoordingen toe; luj nep hun den tijd hunner vrijheid in liet geheugen terug en wekte hen op om tot liet Achaeïsch verbond toe te treden. Met blijdschap gaven de Corintlnërs aan deze roepstem gehoor. Eene Achaelsche bezetting betrok de Acropolis; de sleutel van den leloponnesus was van nu af in handen der bondgenooten. Thans waren dezen in staat de roofzuchtige Aetoliërs van hun schiereiland af te houden thans hadden zij ziel. eene macht verworven, die ontzag inboezemde, en die ook andere steden mei den lust moest bezielen om zich aan het verbond aan te sluiten. Megara, Troezen en Epidaurus traden toe met eiken dag breidde zijne macht zich uit. Aratus. wien de Achaeërs dezen gelukkigen uitslag dankten, werd voortaan om het andere jaar tot strateeg benoemd; hij zou elk jaar gekozen zijn. wanneer de wet dit niet had verboden. Maar ook in dien tusschentijd behield hij een invloed en een aanzien, gelijk geen ander ambte- '°"S Anif.roi1UsZ'(ionatas, de Macedonische koning, zag met schrik den toenemenden bloei van een verbond, dat door zijne democratische instellingen een verleidelijk voorbeeld aan alle steden van Griekenland schenken en dus voor de Macedonische heerschappij gevaarlijk worden moest. Hij ver J0"(l zich met de Aetoliërs, om de verdere uitbreiding van den bond te beletten, terwijl Aratus van zijn kant eene verbintenis met Spaita sloot. Tegenover de vereenigde Achaeërs en Spartanen waren de Aelohers machteloos. Na den dood van Antigonus Gonatas, die waarschijnlijk in het jaar 240 v G plaats vond, beklom zijn zoon Demetrius II den troon van Macedonie. De vriendschap tusschen de Macedoniêrs en Aetoliërs werd verbroken; dezen zagen zich daardoor genoodzaakt om zich bij de Achaeers aan te sluiten en de ééne Grieksche stad na de andere wierp het juk der Macedonische o\erheerschinc af Alleen door het ondersteunen van de tyrannen, die nog in den Peloponnesus regeerden, kon Demetrius den Achaeers eenig nadeel toebren«en Toen na zijn dood Antigonus Doson de teugels van het bewind voor°den minderjarigen koning Philippus III in handen nam, achtte deze het raadzaam de "enoemde tyrannen aan hun lol o\er te laten. Deze stap uroe„ voor het Achaeïsch verbind hoogst belangrijke vruchten; een.ge tyrannen, I. v de dappere Lydiades van Megalopolis, zagen 111 dat zij met bij mach e zouden zijn zich in hunne heerschappij te handhaven en legden ten einde eene omwenteling te voorkomen en hunne schatten te redden, hel bewind vriiwilli" neder- de bevrijde steden sloten zich aan de Achaeers aan. In het jaar 229 deden dit ook de Alheners, n.nla' zij weinige jaren te voren om den Macedonischen koning te vleien, een ..eugdefeest gevierd hadden, toen de valsche tijding, dat Aratus gestorven was, 111 hunne stad verspreid was. i\a het voorgevallene vreesden de Atheners, dat Aratus zich legen hunne opneming in het verbond zou verzetten, maar zij bedrogen zich. Aratus schonk hun uit eigen middelen de som, die noodig was om den Macedonischen bevelhebhei om te koopen en zoo Athene te bevrijden. ui , . Na het toetreden van Athene stond het Achaeïsch verbond op het toppunt zijner macht; het omvatte den geheelen Peloponnesus, met uitzondering van enkele steden, en buitendien Athene. Megara, Aegma en Salamis Noodlottig was het dat lol de stalen van den Peloponnesus, die zich niet bij den bond hadden aangesloten, ook Spaita behoorde. De Spartanen konden het maar met vergeten, dat eenmaal de Peloponnesu» hun onderworpen was geweest. De macht van hun staat was sinds lang gefnuikt, het vroeger zoo roemruchtige Sparta werd nauwelijks meer genoemd. In weerwil hiervan had de ontaarde adel de herinnering van den vroegeren luister der stad niet verloren: hij kon maar niet besluiten toe te treden tot het Achaeïsch verbond, hetwelk geene over allen heerschappij voerende hoofdstad, maar de gelijkheid van alle leden erkende. Dit verbond, waarin de democratie opnieuw eene schitterende zegepraal behaald had, werd bij de zelfzuchtige Spartanen met elk jaar meer gevreesd en gehaat. Dat een groot deel van het Grieksche volk daaraan de bevrijding van de Macedonische overheersching en de bescherming tegen de rooftochten der Aetoliërs dankte, dat het ook voor het vervolg de veiligste steun voor Griekenland zou zijn, dit ging den Spartanen weinig aan. Wel trokken zij nu en dan partij van den bond, om gemeenschappelijk de gehate Aetoliërs te bestrijden, maar zich voor goed daarbij aan te sluiten, dit konden zij niet van zich verkrijgen. Hun naijver gaf aanleiding tot een strijd, die de vernietiging van Sparta's macht, de kwijning van hel Achaeïsch verhond en eindelijk het verlies van dit laatste overblijfsel van Grieksche vrijheid ten gevolge zou hebben. Geheel in overeenstemming met zijn verleden droeg de aristocratische staat Sparta de schuld van den ondergang van Griekenland! Na een aantal zwakke koningen, die de gehoorzame dienaars der ephoren geweest waren en hunne koninklijke waardigheid alleen aangewend hadden om aan hun prachtig hof luisterrijke feesten te geven, beklom kort voor de vereeniging van Corinthe met het Achaeïsch verbond koning Agis IV, een twintigjarig jongeling, den Spartaanschen troon. Hij was door zijne grootmoeder Archidamia en zijne moeder Agasistrata. de rijkste erfdochters van den slaat, in die verwijfde, losbandige leefwijze opgevoed, welke de afstammelingen der aanzienlijkste Spartaansche familiën ontzenuwde. Toch had Agis te midden der zoo overvloedig hem aangeboden genietingen de veerkracht van zijn karakter niet verloren, hij gloeide van eene edele geestdrift voor de grootheid van zijne vaderstad, hij begreep, dat Sparta nooit weer het vroegere aanzien in Griekenland kon herwinnen, wanneer de Spartanen den ingeslagen weg niet verlieten en tot den vroegeren eenvoud van zeden terugkeerden. Nauwelijks had Agis den troon beklommen, of hij schafte de schitterende hoffeesten af; in zijne geheele leefwijze gaf hij de Spartaansche jongelingschap een voorbeeld van de grootste ingetogenheid; gymnastische oefeningen maakten met de jacht voortaan zijne eenige uitspanning uit. Hij nam de oude Spartaansche kleeding weer aan, gelijk ook zijne maaltijden volkomen op die van vroegere dagen geleken. Overal sprak hij het luide uit, dat hij er zich op toelegde de oude zeden weder in te voeren, ten einde zoo den ouden roem der Spartanen te doen herleven. Het was het plan van den jongen koning, de wetgeving van Lycurgus in hare oorspronkelijke zuiverheid langs den weg eener wettige hervorming weder in te voeren: hiertoe wilde hij de ephoren 'vinnen, terwijl de jongelingschap van zijn land, ja de geheele adel hem hiertoe de hand bieden moest. Zulke plannen moesten noodzakelijk eene geweldige opschudding te Sparta teweegbrengen. De voor edele geestdrift altijd vatbare jongelingschap volgde bereidwillig het voorbeeld des konings. maar de oudere mannen keurden deze nieuwigheden af en bovenal waren de vrouwen van deze hervorming afkeerig, dewijl zij vreesden, de macht, die zij in den staat verworven hadden, weer te zullen verliezen. Slechts met groote moeite gelukte het Agis, zijne moeder en grootmoeder voor zijne plannen te winnen. Een invloedrijk man, Lysander, en de oom des jongen konings, Agesilaüs, een rijk maar met schulden beladen grondbezitter, verklaarden zich bereid om Agis Ie ondersteunen. De meest verbitterde tegenstander van die hervorming was de tweede koning, de oude Leonidas. die alleen behagen schepte in de feesten, welke met oostersche pracht aan zijn hof gevierd werden. In weerwil hiervan zette Agis in liet jaar 243 de verkiezing van zijn vriend Lysander tot ephoor door. Thans scheen de tijd gekomen om met zijne plannen tot hervorming van den slaat voor den dag te komen; Lysander diende hij de gernsia een voorstel in om alle schulden uit te delgen en de landerijen opnieuw te verdeelen: 4300 stukkun grond zouden hij het lol onder de Spartanen, 15,000 onder de Perioeken verdeeld worden, die in slaat waren de wapenen te dragen. 13e gemeenschappelijke maaltijden, gelijk ze door Lycurgus ingevoerd waren, zouden opnieuw gehouden en de oude Spartaansche tucht en zeden weer hersteld worden. liet plan van den jongen koning werd in de volksvergadering met geestdrift ontvangen; Agis verklaarde zich bereid om zijn gelieele vermogen aan den staat len otter te brengen, terwijl ook Agasistrata en Archidamia het edelmoedig besluit opvatten om hel voorbeeld van haar zoon en kleinzoon te volgen. De overige rijke grondbezitters daarentegen verzetten zich up het hevigst tegen dit voornemen. Toen hel voorstel in de gerusia in stemming werd gebracht, werd het met meerderheid van ééne stem verworpen. Koning Leonidas bracht door zijne stem dezen uitslag teweeg. Om hem onschadelijk te maken, werd tegen hem de aanklacht ingediend, dat hij in het rijk der Seleuciden met eene Aziatische vrouw gehuwd was, die hem twee kinderen had geschonken; op grond hiervan maakte Cleombrotus, de schoonzoon van Leonidas, aanspraak op de koninklijke waardigheid. Leonidas werd afgezet en Cleombrotus in zijne plaats gesteld. Tegen het einde van den zomer van 242 hadden de ephoren hun tijd uitgediend; bij de nieuwe verkiezing werden alleen de aanhangers der oude oligarchie benoemd en dezen waren er op uit alles omver te werpen wat Agis reeds tot stand had gebracht. Hoe ongaarne deze den weg der wettige hervorming ook verliet, thans was hij daartoe genoodzaakt, indien luj niet al zijne plannen wilde opgeven. In vereeniging met Cleombrotus besloot hij, de ephoren af te zetten; dit geschiedde, andere ephoren werden benoemd, en onder anderen ook Agesilaüs; zij, die wegens schuld gevangen zaten, werden ontslagen, de jongelingschap van Sparta greep naar de wapenen, de vreedzame omwenteling was tot stand gebracht. Had Agis rustig te Sparta kunnen blijven, 0111 zijne hervormingsplannen verder ten uitvoer te brengen, hij zou waarschijnlijk zijn doel bereikt hebben, maar de omstandigheden gedoogden dit niet. Een nieuwe rooftocht der Aetoliërö, die door de Macedoniërs tot weerwraak getart waren, vereischte de persoonlijke tegenwoordigheid des konings bij het leger en hij moest hierdoor de hervormingsmaatregelen meer bespoedigen dan raadzaam was. Agesilaüs, die zelf diep in schulden stak, wist zijn neet over te halen om in de eerste plaats de uitdelging van alie schulden te doen plaats hebben, en dan eerst de verdeeling van de akkers te laten volgen. Alle schuldbekentenissen werden in het openbaar op de markt verbrand, vervolgens trok Agis in de lente van 241 naar den Isthmus, om den strijd tegen de Aetoliërs in vereeniging met de Achaeërs te beginnen. Wij bezitten omtrent dezen veldtocht slechts weinig berichten, de uitkomst van den strijd kan ons dienvolgens alleen belang inboezemen. De Aetoliërs werden geslagen, koning Agis trok naar Sparta terug, doch hier vond hij de omstandigheden op eene voor hem hoogst ongunstige wijze .veranderd. Agesilaüs had de hem opgedragen waardigheid als ephoor gedurende de afwezigheid van zijn koninklijken neef op schandelijke wijze in zijn eigen voordeel misbruikt; hij had zich aan de gruwelijkste afpersingen schuldig gemaakt en verscheen steeds in het raadhuis door eene met dolken gewapende lijfwacht omringd. Van de verdeeling van de landerijen was geene sprake meer: Agesilaüs zelf behoorde immers tot de grootste grondbezitters en nadat hij van zijn schuldenlast ontslagen was, dacht hij niet meer aan de vervulling van zijne belofte ten aanzien der goederen verdeeling. Tegenover den koning Cleombrotus steunde hij op de macht, door zijne waardigheid als ephoor hem ver- p Streckfuss. II. " leent], hij stoorde zich volstrekt niet aan hem en behandelde ook Agis, toen deze terugkeerde, op onbetamelijke wijze. Het volk van Sparta was door de geweldige maatregelen van Agesilaüs bevreesd geworden, de tegenstanders van de hervorming staken de hoofden bijeen, zij wisten de terugroeping van koning Leonidas te bewerken, de macht der oligarchen werd opnieuw hersteld. Thans oogstte Agesilaüs dé vruchten van het door hem gestrooide zaad, hij moest uit Sparta vluchten. De beide koningen Agis en Cleombrotus werden afgezet en snelden naar den tempel, om ten minste hun leven te redden. Cleombrotus ontving verlof om Sparta te verlaten; maar aan Agis wilde Leonidas zijne wraak koelen. Nieuwe ephoren werden benoemd, voor wier gericht de jonge koning zou gedaagd worden, maar hij achtte zich veilig onder de bescherming van het tempeldak. Door list poogde men hem naar buiten te lokken; valsche vrienden werden naar hem afgezonden, die hem moesten verzekeren, dat Leonidas bereid was om aan zijne zijde te regeeren; maar Agis geloofde de verzekeringen der verraders niet. hij bleef in den tempel en ging slechts zelden met drie zijner vrienden, op wie hij meende zich te kunnen verlaten, doch die insgelijks door Leonidas omgekocht waren, uit, om een bad te nemen. Toen Agis op zekeren tijd weer naar het bad ging, vielen zijn verraderlijke vrienden hem op den terugweg aan. Een van hen wierp hem een mantel over het hoofd, maakte zich met de hulp der overigen van hem meester en bracht hem naar de gevangenis. Het doodvonnis werd over den koning uitgesproken, maar de huurlingen van Leonidas durfden het niet uitvoeren. Dezelfde verrader, die Agis naar «Ie gevangenis gebracht had. voerde hem ook naar de worgkamer. Met, de meeste kalmte bood Agis zijn hals aan den strop aan. Tot een knecht, die bij dit tooneel zijne tranen niet kon bedwingen, zeide hij vriendelijk, dat hij gelukkiger was dan zij, tlie hem vermoordden, dew ijl hij onschuldig was en tegen alle recht en billijkheid aan werd omgebracht. Intusschen had het volk gehoord, welk lot zijn koning boven het hoofd hing. Da! hij reeds geworgd was, wist niemand. De burgers schoolden bijeen: Archidamia en Agasistrata wekten hen op 0111 den koning te ontzetten. Een der creaturen van Leonidas, Amphares, verzekerde de vrouwen, dat aan Agis geen haar gekrenkt zou worden; zelfs wekte hij baar op om zich daarvan met eigen oogen te overtuigen. Beiden volgden hem. Eerst werd Archidamia bij Agis gebracht; op hetzelfde oogenblik wierp men haar den strop om denhals en worgde haar. Vervolgens voerde Amphares ook Agasistrata tot haar zoon. wiens lijk op den grond lag, terwijl Archidamia nog aan den strop hing. De koningin deed van schrik een slap achteruit, doch zich spoedig herstellende was zij den beulsknecht behulpzaam bij het afnemen van het lijk harer moeder, hetwelk zij naasl dat van haar zoon legde, vervolgens kuste zij dezen en weeklaagde over zijn treurig lot, hetwelk zij, op Amphares' bevel, binnen weinige oogenblikken deelde. liet volk hield zich rustig. Zoo groot was de vrees voor de bewindslieden, dat niemand het waagde, den dood des geliefden konings te wreken. De oligarchen hadden te Sparta opnieuw eene treurige zegepraal behaald. Leonidas voerde van nu af tot aan zijn dood in het jaar 236 alleen de teugels van bet bewind, en werd door zijn zoon Cleomenes III opgevolgd. Cleomenes was gehuwd met Agiatis, de rijke weduwe van Agis, die door Leonidas, in weerwil van haar verzet, tot dit huwelijk gedwongen was. Agiatis oefende op haar gemaal een buitengewoon sterken invloed uit; zij wist hem te winnen voor alle hervormingsplannen, welker uitvoering Agis eens tot doel zijns levens had gesteld. Doch terwijl Agis hierbij bezield was door eene edele geestdrift, terwijl hij alleen aan het herstellen van den Oud-Spartaansclien eenvoud. aan den roem zijner vaderstad dacht, terwijl hij hij al zijn pogen door de edelste beweegredenen bestuurd werd, was het Cleomenes bij het opvatten van dezelfde plannen in de eerste plaats te doen om de macht der eplioren, door welke de koninklijke heerschappij beperkt werd, te fnuiken. Hij zelf wilde regeeren, hij alleen. Eerzucht en heerschzucht waren zijne eemge drijtveeren. Was A"is de trouwe bondgenoot van den Achaeischen bond geweest, Cleomenes werd"zijn bitterste vijand: de democratische regeeringsvorm, die daarin gehuldigd werd. moest wel liet voorwerp van zijn doodehjken haat zijn. llad A"is gepoogd langs vreedzainen weg eene hervorming van de wetgeving tot stand te brengen, Cleomenes sloeg den bloedigen weg der omwenteling in. Ten einde zijn naam bij hel volk beroemd te maken, wist hij een langdurigen oorlog met de Achaeërs te doen ontbranden. .. Het Achaeïsch verbond had al zijne krachten ingespannen om zijne heerschappij over den gebeelen Peloponnesus uit te breiden, loen eenige Aicadisclie steden, waartoe ook Mantinaea behoorde, hare betrekking tot den bond opzegden, en zich tot de Aetoliërs en — in het jaar 22* — tot de Spartanen wendden, brak de oorlog tuschen de laatstgenoemden en de Achaeers 111 liet jaar 227 uit. Over het algemeen was de uitkomst van den ooi log gunstig voor de Spartanen, want Cleomenes, een dapper en vastberaden veldheer, overtrof in moed en talent ver den strateeg der Achaeërs, Aratus. Aratus, dezelfde man, die zoo stoutmoedig en vastberaden de Acropolis van Corinthe stormenderhand ingenomen had, die zich des nachts, slechts door enkele getrouwen vergezeld, naar Sicyon gespoed had, om den tyran ten va te brengen, scheen bij een slag in het open veld zijn moed en vastberadenheid bijna altijd te verliezen. Men verhaalt, dat hij vóór eiken slag de koorts kreeg, zijne zedelijke kracht was niet altijd iu slaat zijn lichamelijken angst te oveiwinnen. Cleomenes behaalde dus meer dan ééne overwinning, onder anderen eene schitterende zegepraal in den zomer van 226, waarbij hij de Achaeers op het grondgebied van Megalopolis geheel versloeg. Thans achtte hij den lijd gekomen om de heerschappij der eplioren te Sparta voor goed te fnuiken; hij was de afgod zijner soldaten en hoopte me hunne hulp zich van de alleenheerschappij meester te maken. Aan liet hoofd zijner huurtroepen spoedde hij zich naar Sparta, waar lnj de eplioren in hunne vergadering overviel en ben vermoorden liet. De voornaamste oligarchen dei stad werden verbannen; vervolgens riep Cleomenes eene volksvergadering bijeen, waarin hij den burgers de invoering van die hervormingen belootde, welke Agis bij zijn leven tot stand had willen brengen. . Alle schulden werden ten tweeden male kwijtgescholden; evenals Agis deed Cleomenes afstand van zijn eigen vermogen, om het onder de burgers te verdeelen. De verdeeling van de landerijen volgde, waarbij vele aanzienlijke Perioeken onder het getal der Spartaansche burgers werden opgenomen. liet leger werd weer op de vroegere leest geschoeid, alleen droeg Cleomenes voor eene betere wapening zorg, doordien bij de Spartaansche speer door de Macedonische sarissa verving. De gemeenschappelijke maaltijden en de wapenoefeningen der jongelingen werden met de meeste andere van Lycurgus afkomstige instellingen opnieuw tot wet verheven en door Cleomenes zeil stipt iu acht genomen. Hij ging gekleed in den eenvoudigen mantel der oude Spartanen, hij bezocht de gemeenschappelijke maaltijden, gedroeg zich vriendelijk jegens de burgers en behandelde hen als zijus gelijken. De zetels der eplioren had hij laten wegnemen op één na. dien hij voor zich zelf bestemde en op welken bij recht sprak. Hij was in den waren zin van liet woord alleenheerscher. ofschoon hij voor den schijn zijn broeder huclides tot mederegent benoemd had. _ , , . , Nadat Cleomenes zijn bewind te Sparta op hechte grondslagen geve»ti0d had, poogde hij bet over den gebeelen Peloponnesus uit te breiden. Een nieuwe oorlo,T met het Achaeïsch verbond moest hem als middel hiertoe dienen. Zijn schitterend veldheerstalent verschafte hem de ééne belangrijke overwinning na de andere. Tevergeefs poogden de Achaeërs vrede te verwerven; sleclitb 5* op ééne voorwaarde verklaarde Cleomenes zich hiertoe bereid, namelijk, wanneer hij lol opperhoofd van het verbond benoemd werd. Te Argos zou eene samenkomst gehouden worden om de vredesvoorwaarden verder te bespreken. Wanneer Cleomenes overeenkomstig zijn eiscli tot opperhoofd van het Achaeisch verbond benoemd werd, dan — dit begreep Aratus zeer goed — was het met de vrijheid der bondgenooten gedaan. Gelijk hij te Sparla, zij het dan ook onder den vorm van de Lycurgische wetgeving, de alleenheerschappij had ingevoerd, zou bij iu het vervolg ongetwijfeld ook over den geheelen Peloponnesus regeeren. Onder zulk een koning moest de gelijkheid van alle leden, moesten de democratische instellingen van den bond wel vernietigd worden. Aratus maakte hierop de Achaeërs opmerkzaam. De geschiedschrijvers, welke zich jegens alle democratische ontwikkeling vijandig beloonen, zeggen, dal hij alleen uit ijverzucht zoo gehandeld heeft, dal Cleomenes het voorwerp van zijn haat was, dewijl deze zijne macht bedreigde. De Achaeërs, die den koning wantrouwden, vorderden dat hij zich zonder geleide naar Argos begeven zou, dewijl zij vreesden, dal hij door middel zijner soldalen een ongeoorloofde» invloed op de vredesonderhandelingen zou uitoefenen. Als antwoord op dezen eisch, hervatte Cleomenes den oorlog, waarin hij opnieuw schitterende zegepralen behaalde. Aratus zag het Achaeisch verbond, hetwelk hij als zijn kind beschouwde, welks macht hij gegrondvest en steeds uitgebreid had, in het dreigends! gevaar verkeeren. Ilij achtte de hulpmiddelen, door den bond hem aangeboden, niet langer voldoende om den Spartanen hel hoofd te kunnen bieden; hij zag naar vreemde bondgenooten om. en de man. die Griekenland van de Macedonische overheersching bevrijd had, besloot, den Macedonischen koning als redder in te roepen, hij wilde de vrijheid der Achaeërs door tusschenkomst van een koning verdedigen, in plaats van op de krachtsinspanning van den bond zelf zijn vertrouwen te vestigen. Den bijstand der Macedoniërs kocht hij in den zomer van 223 door de belofte, dat hij hun de Acropolis van Corinthe, die hij eens uit hunne handen bevrijd had, overleveren zou. Tegen zulk een prijs was Anligonus Doson volkomen bereid 0111 meteen leger naar den Peloponnesus op te rukken. Na meer dan één hardnekkig gevecht werd Cleomenes op het Spartaansche grondgebied teruggedrongen; de Spartanen verloren de eene door hen veroverde stad na de andere en in den zomer van 221 kwam liet eindelijk bij Sellasia lot een bloedig gevecht, waarin 6000 Spartanen sneuvelden. Het Spartaansche leger was vernietigd en Cleomenes buiten staat den vijand weerstand te bieden. Niets bleef over dan zijn leven te redden door naar Egypte, tot den met hem bevrienden koning Ptolemaeüs Euergetes te vluchten, in de hoop dat deze hem troepen zou leveren 0111 daarmede Sparta te heroveren. Ptolemaeüs beloofde hem dit, doch voordat hij zijn plan volvoeren kon, sliert hij in den herfst van 221 en zijn opvolger Ptolemaeüs IV Philopator paaide hem met ijdele beloften, ja liet hem eindelijk, dewijl hij den stoutmoedigen man vreesde, in één zijner paleizen gevangen zeilen. Cleomenes, in al zijne verwachtingen teleurgesteld, besloot nog eene laatste poging te wagen; hij wilde het Egyptische volk in opstand brengen, den koning onttronen en vervolgens naar Sparta trekken. Gebruik makende van eene tijdelijke afwezigheid des konings verliet hij met de Spartanen, die hem op zijne vlucht naar Egypte vergezeld hadden, tegen den middag het paleis, dat zijne gevangenis uitmaakte, en snelde met hen de straten rond, den burgers het woord: «vrijheid, vrijheid"! toeroepend. Deze dachten echter volstrekt niet aan een opstand; met stomme verbazing keken zij de Spartanen aan, die als razenden door de straten renden en hunne dolken zwaaiden. De Acropolis was het doel der vermetelen; daar wilden zij de gevangenissen openbreken, doch hun aanval werd zonder moeite afgeslagen. Cleomenes zag in, dat hij eene halfwaanzinnige onderneming begonnen had. Te midden van *» bevolking. <«e aan £• van den Egyptischen koning, was zelf» de vlucht he 0 J getrouwen dood door beulshanden te ontgaan, besloot hij mtt zijne wei <,> b zich zelf van hel leven te berooven; met hunne eigene dolken doorstaken zien •it «lp Snartanen Ou die wijze onttrokken zij zich aan de wraak van ilen Fcvn^isdien konin" die zijne woede zelfs aan de achtergebleven vrouwen k£K. lS Sa kinderen van Cleomenes werden met de vrouwen der overige Spartanen ter dood gebracht. vprdpr Na de vlucht van Cleomenes drong Antigonus Doson zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, tol Sparta door, d 0 /ake"sparta had d^'voor enkele jaren verworven macht ^ f^jp^SpTr'ta de oligarchen kwamen opnieuw aan het bewind en van nu a Macctlonifi alle geschiedkundige belangrijkheid. Antigonus Doson kon naarMaced*a ieru-keeren nadat hij een Macedonisch-Gneksch verbond in het even ge Sen had, hetwelk de Grieksche vrijheid geheel vermetigde.jjj Jerf kort daarop, in het jaar 220, en werd door zijn neef Phihppus °£°ev0'a • Hier staan wij aan het einde der Grieksche gesc^eden.^^Weldra^^i Griekenland eene prooi der Romeinen worden,, alllt«r' Jfii, );i.jllken Romeinsche geschiedenis kunnen dus de verdere „ worden verhaald. ACHTSTE HOOFDSTUK. „e kunst i„ Griekenland, t.e bouwwerken van Alkander den G-ten BeeMhoaw en schilderkunst. De tooneelspelers en het tooneet. De oude, nnddelbare nien oomedie De poëzie. De wetenschap. De sophisten. Socrates. Zyn leven en «erk: heid. Zijne leerlingen. Zijne vijanden. Aanklacht, reehtsgedmg e» dood van Socrates. Wanneer wij een blik achter ons op de thans doorloopen geschiedenis van ('riekenland werpen, biedt ons dat schoone land van de dage Pericle af "en UfTan van langzaam verval. Het Grieksche volk verwoestte in raimtzali-e burgeroorlogen den bloei van zijn eigen vaderland. In den dwn/'en wedstrijd om de opperheerschappij vernietigden de burgers c schillende .uien' elkanders vv.lva.rl, om (en CVS den Macedonischen veroveraar te worden. In dezen strijd een hoogen Irap van bloei bereiken, «el MP Al',e V.IlSTl .ll«n landen tijd het middelpunt van alle ontwikkeling op < 8 , ' ^ S Griekenland maar voor geheel de oude wereld doch c.veral worij jrts het besin van verval, ten deele het verval zelf merkbaar. Zoolan,, de l nog dapper voor hunne vrijheid streden, bloeide de kunst in Hellas maar mpn de volksfeest begon te ontaarden, ontaardde desgelijks de kunst. Aij 'S irKta* den Groolen. m.« nog meer onder zijne opvolger» tot de slaafsche, kruipende dienares der machtigen vernederd. „ o..acht het volk in de dagen van Pericles met vreugde aanzienlijke otters, om tot versierin" van zijne vaderstad prachtige gebouwen te stichten, terwij zelfs de rijken en aanzienlijken zich gaarne met eenvoudige woningen verge- n«egden en er eene eere in stelden dat de openbare gebouwen zóó rijk, zóó prachtig en zóó schoon opgetrokken werden als maar mogelijk was, zoo zien wij in een later tijdperk de staatsgebouwen verwaarloosd, terwijl de rijken en aanzienlijke staatslieden voor hun gemak en genoegen de weelderigste gebouwen stichtten, ja hunne huizen in paleizen herschiepen. Voor de weelderige en overdadige feesten, welke de aanzienlijke Grieken op het voorbeeld der "Aziatische Grooten vierden, waren de eenvoudige burgerwoningen niet langer "eschikt. Waartoe zou men de stad met prachtige gebouwen versieren' Ieder is zich zelf het naast. De geest van bereidwillige zelfopoffering ten nutte van het gemeenebest was uit het Grieksche volk geweken; de burgers leefden niet meer voor den staat, de staat moest hen dienen. Onder de regeering van Alexander werd ook de bouwkunst de veile slavin des gebieders; wel hield de veroveraar veel van reusachtige en prachtige gebouwen, wel verkwistte hij daaraan onnoemelijke sommen, maar hij miste allen zin voor het waarlijk grootsche en verhevene, voor het eenvoudig schoone. Dinocrates was zijn lievelingsbouwmeester; de phantastische en buitensporige plannen van dezen man lachten hem het meest toe. Eene oostersclie pracht, die meestentijds overlading werd, en waarin men geen spoor van kunstzin kon ontdekken, — gelijk we dien bij den brandstapel van Hephaestion zien aangewend — kenmerkte de gewrochten uit den tijd van Alexander. die bouwwerken, welke alleen opgetrokken werden om den naam des veroveraars nieuwen luister bij te zetten. Dinocrates overschreed bij zijne bouwplannen. zoo zeer de grenzen van het waarlijk schoone en verhevene, dat Alexander zelf hem beteugelen moest. /o° sloeg de bouwmeester eens voor het voorgebergte Alhos in een standbeeld van Alexander te herscheppen, dat in de ééne hand eene stad met ruimte voor ten minste 10,000 inwoners, in de andere hand eene schaal houden zou. waaruit eene rivier in zee zou stroomen. Alexander gaf den kunstenaar dit verstandig antwoord: «Laat den Athos blijven zoo als hij is; reeds één koning heeft daar zijn dwazen trots vereeuwigd." Ofschoon Alexander dus dit aan waanzin grenzend plan van Dinocrates verwierp, voelde hij zich daardoor toch gestreeld; Dinocrates werd dan ook belast met de uitvoering van de meeste bouwwerken in het Egyptische Alexandria en in andere door den koning gestichte steden. De beeldhouw- en schilderkunst deelden 11a den dood van Pericles niet in het lot der bouwkunst, zij bereikten zelfs in het daaropvolgend tijdperk den hoogsten trap van bloei. Op hare ontwikkeling oefende de toenemende zelfzucht der Grieken, hunne liefde tot pronk en praal en hunne neiging tot verkwisting zelfs een gunstigen invloed uit. De rijken waren er trotsch op, zoo zij de kunst konden ondersteunen. Zij kochten gaarne schilderijen en standbeelden. Beeldhouwers en schilders vonden dienvolgens in Griekenland, vooral te Athene en te Sicyon, altijd overvloed van werk, dat hun groote voordeelen afwierp. Ook Alexander de Groote en zijne opvolgers schatten de kunstenaars hoog en beloonden hen met rijke geschenken. Na den dood van Phidias nam de beeldhouwkunst een geheel ander karakter aan dan hetwelk de werken van dezen meester vertoond hadden. Had Phidias den verheven stijl tot den hoogsten trap van ontwikkeling gebracht, zijne opvolgers zochlen de bekoorlijkheid, de betooverende lieftalligheid 111 zichtbaren en tastbaren vorm te verheerlijken en zij brachten meesterstukken voort, die tot lieden niet geëvenaard zijn. Scopas en Praxiteles zijn de meest beroemde kunstenaars van dit tijdvak. PraxUeles onderscheidde zich door zijne heerlijke marmeren standbeelden, zijne Aphrodite te Cnidus was in de oudheid wereldberoemd; de Grieken deden zelfs bedevaarten naar het prachlige kunstgewrocht. Niet minder beroemd was Lysippus, die boven anderen de kunst verstond om in de standbeelden wtiikenis aan te brengen zonder het ideale uil het oog Ie verliezen. Alexander de Groole stelde hem boven alle overige beeldhouwers; alleen dooi hem *'l^j hii /icli laten afbeelden, niemand verstond ook zoo goed als Lysippus de kunst om Alexanders oog in metaal en steen getrouwelijk weer te geven Lysippus meesterstukken waren zijne uit metaal gegoten ^ achti" standbeeld van Zeus te Tarente, het standbeeld van Heractes te Lonnine en ziïne vele standbeelden van Alexander het meest beroemd waren. Met I vsinDUS had de Grieksche beeldhouwkunst haar hoo0ste toppunt bereik!? OoTC. »n,ler de opvolg *te—ted» 'Grooten «-S nnder de Romeinsche heerschappij, bleven de Gueken wet liunne vioc0ul onvergelijkelijke kunstvaardigheid bezitten, maar de scheppende geest, die den waren kunstenaar kenmerkt, was van hen geweken. „piüktiidi" met de De schilderkunst bereikte den hoogsten trap van bloei gelijktijdig me ue beeldhouwkunst. Te Athene en te Sicyon trof men de ui steke' dste sciuld ^ aan Tol hen behoorden Zeuxis uit Heraclea, Pairhasius int r.pnese en bovenal Vnelles de grootste schilder der oudheid. Alexander de Groote stelde hem boven alle'andere kunstenaars; gelijk hij zijne standbeelden iloor Lysippus E" Sen zoo liet hij zijne portretten alleen door Apelles schilderen De ïltenis van Alexander waarbij deze koning met den bliksem in de hand al, de zoon van Zeus was voorgesteld, is het meest beroemde werk van Apelles. De Grieken plachten te zeggen: «gelijk Akxarn^ - in .Ie Zen van Philippus en Alexander van Macedonië in vollen bloei; de tooneelspelers «enoten eene achting, als hun in geen ander tijdperk der _geSïenis te beï.rt viel. In ,1e Grieksche steden werden zij evenzoo geeerd als aan de hoven der koningen. Meermalen werden hun be ang"jke staatszaken toevertrouwd , wij Heften hen zelfs als gezanten aan het hof der M.ice- don's^he^or^ten aan^ uwburg ^ zeer ber0(.ni(i iu alle °°r<1(;ii tier wereld, waar de Grieksche taal gesproken werd. Ilij was de hoogeschool vooi het tooneelspel Yele Atheensche tooneelspelers trokken de wereld dooi' en verwWven zicli door hun talent, maar helaas! ook door hunne vleierij, aan de hoven der Perzische koningen, der Macedonische vorsten, der tyrannen van Svracuse en Cyprus onnoemelijke rijkdommen; zelfs kluchtspelers zagen iWe hunne poglngenPgelukken; zij werden voor kunstenaars gehouden, dewijl zij UÜ ^'inkomsten" der tooneelspelers in dien tijd war®n.|i^[°k^"°'n vïm*n nn, lieden ten da"e daarvan nauwelijks meer eene voorstelling kunnen vormen. Fen SSnS van Demosthenes, Polus. die zeer in den smaak viel. kon zich „ zekereu liid tegenover den volksredenaar er op beroemen, dat hij in twei ZÜSTZXSt verdiende. Nog lu-d.-u is di. in J-g»-«„ liike som maar wanneer wij die naar den maatstaf der geldswaarde van uieii lid beoordeelen, wanneer wij bedenken dat hij. du> een ve™^nJa talenten bezat, toen te Athene voor een rijk man dooiging. dan is zij onr l00feSra!,rk0.e'de tooneelkunst door de begunstiging der vorsten »r tawnzien het tooneelspel zelf zonk daarentegen met elk tiental jaren na den Peloponnesischen oorlog al dieper en dieper Een ontaard vo Ik ut JJJ 1 ^ nm .Tinntp dichters voort te brengen. Met Euripides was de Dloei oer ira„euit verdwenen. Wel traden er nog dichters in poolen getale hunner was bij machte om zich tot de hoogte van Sophocles te ve.liertem Hunne treurspelen werden wel opgevoerd want het tooneelspel was den Gueken eene dringende behoefte, maar kunstwerken waren ze niet. Ook de comedie geraakte na Arie.oph.KS in verval ofechoonl.n ook niet zóó spoedig als de tragedie. De oudere comedie had, gelijk onze leze. zich herinneren, het staatkundige leven van den dag op het tooneel gebracht; de comediedichters beschouwden zich zelf als de ieermeesters des volks; zij schroomden niet, de regeeringspersonen te berispen, ja met de roede 'van bitteren spot te tuchtigen; het gebeele staatsbestuur, het leven en streven der wijsgeeren, alle gewichtige gebeurtenissen daagde de dichter voor zijn gericht. l»it nu kon alleen geschieden in een staat, waar het woord volkomen vrij was. Met het verval der democratie moest ook de comedie eene andere gedaante aannemen. De dichter durfde het niet meer wagen, met open vizier tegen de machtigen der aarde op te treden, het staatkundig leven, het bestuur van den staat en de machtige staatslieden aan de bespotting prijs te geven. De koren werden uit de comedie weggelaten, deze onderging eene gebeele gedaanteverwisseling; zij behandelde hoofdzakelijk mythische onderwerpen en veroorloofde zich slechts algemeene toespelingen op de staatkundige gebeurtenissen. In weerwil van dit alles bleef zij bij het volk toch even geliefd als vroeger en eene reeks van dichters schiep een schier onnoemelijk aantal stukken. Zoo verhaalt men, dat Antiphanes van Athene niet minder dan 280, anderen zeggen zelfs 360, comedies geschreven heeft; ook Alexis van Thurii, die later te Athene woonde en volgens de overlevering 106 jaren oud werd, is naar men wil de maker van blijspelen. In de dagen van Alexander werd de vrijheid, welke de comedie no" genoot. te groot geacht: elke toespeling op staatkundige zaken was gevaarlijk. De nieuwe comedie liet zich ten gevolge hiervan niet meer met het staatkundig even in; zij koos tot baar onderwerp verdichte voorvallen, aan den beperkten kring van het gezellig leven ontleend. Door de eene of andere intrige werden de toeschouwers vermaakt, de strekking was meestal onzedelijk, ten einde den smaak van het groote publiek te streelen, en hierin geleek de nieuwe Grieksche comedie sterk op de kluchtspelen van onzen tijd. Om de onzedelijke strekking een weinig te bemantelen legde de dichter ook toen reeds aan dezen en genen der bandelende personen zedekundige opmerkingen in den mond. De schildering der karakters, gevoegd bij kluchtige toestanden, die uit de intrige voortvloeiden, maakte den inhoud der comedie uit. Evenals tegenwoordig moesten liederlijke zonen, listige koppelaarsters, geslepen slaven, belachelijke oudjes, en sluwe kameniers de lachspieren der toeschouwers in bewening brengen. Van de groote menigte dier nieuwere comedies zijn ons niets dan brokstukken bewaard gebleven. De meest beroemde comediedichter, die door vernuftige vinding, door geestige inkleeding van de stof en door een sierlijken stijl boven allen uitblonk, was Menander van Athene, die den Romein Terentius lot voorbeeld verstrekt heeft. Behalve hem zijn ook Philemon van Svracuse en Apollodorus van Athene beroemd geworden. Terzelfder tijd met de comedie ontwikkelde zich in Beneden-Italië en Sicilië ook het mimenspel, waaruit later bel ballet ontstaan is. Het bestond in een gebarenspel, door muziek en dans vergezeld, dat meestal aan het volksleven ontleend en vol vroolijke scherts was. Evenals in het drama, zoo trad in alle takken der poëtische literatuur liet verval der Grieksche kunst aan den dag. De groote Pindarus had geene opvolgers zijner waardig en ofschoon ook Alexander de poëzie beminde, ofschoon hij de Ilias steeds bij zich droeg, ofschoon hij de dichters door kostbare geschenken aanmoedigde en door zijn voorbeeld aanvuurde', — in zijne ledige uren placht hij zelf zich met dichterlijke oefeningen bezig te houden — toch was hij niet iu staat om dichters uit het niet te doen verrijzen; dichters ontstaan niet op het machtwoord van een vorst. Slechts lage verzenmakers verzamelden zich rondom hem, prezen met gekochte poëzie zijne daden en vernederden zich lot de kruipendste vleierijen. In de onrustige dagen van Alexander den Grooten en onder de regeering zijner opvolgers, toen allen, aanzienlijken en geringen, aan iets anders dach- ten dan aan het verwerven van macht en rijkdom kon de poëzie niet hloéien Alleen Theocritus van Samos verdient vermeld te worden, dewijl Sa S dien grofmaterialistischen lijd het volksdicht weer in eere poogde te brengen. Hij heeft den grondslag gelegd van de Bucolische poezie, de idylle, maar* ook zijne voorstellingen zijn dikwijls opgeschroefd, zij hjden aan eene opgesmukte, gemaakte natuurlijkheid, die aan den schoonen, beveiligen vorm vaak afbreuk doet. Van veel minder beteken»» een groep dichters, die in een tijd waarin het den Grieken aan ware dichters ontbrak, den weidsch- klinkenden naam van het tragische zevengesternte heeft ontvangen. Terwhl de dichtkunst bij de Grieken al dieper en dieper zonk, verhief de ster der wetenschap zich tot eene schitterende hoogte. Athene was en bleef liet middelpunt van alle wetenschappelijk leven; hier droeg liet vvijsge g onderzoek zijne rijkste bloesems en vruchten. de namen der grootste wijsgeerei iler oudheid zijn met die der Attische hoofdstad onafscheidelijk verbonden. De zucht naar wijsgeerig onderzoek was bij de jonge Atheners zoo sterk, dat de meest beroemde vvijsgeeren uit alle steden van Griekenland Athee bezochten om daar onderwifs te geven. Zij verzamelden groote schallen want hun onderwijs werd zeer ruin» betaald. De voordracht van de wijsgeerige stellingen aan de jonge, welgestelde en leergierige Atheners was te WinSSeVeteraars0eder wijsbegeerte, die niet alleen Athene maar ook andere steden van Griekenland bezochten, om uit hunne geleerdheid geldehjkTOonleel te trekken, werden sophisten genaamd. Deze benaming, die ooisp onkcli k niet de minste ongunstige beleekenis had, werd spoedig in dien halelijken zin Snikt waarin zij nog heden in zwang is. Men gebruikte den naam sophist om zulke geleerden aan Ie duiden, die uit geldzucht een onderricht schonken, hetwelk met hunne eigene overtuiging in strijd was. De beioemde Aristote verklaarde later, dat een sophist een man was, die op bedriegelijke wij kennis voorwendde, welke hij niet bezat, die met opzet slechte leeringen verkondigde, om de menschen te bedriegen en zich schatten te verwenen. l)ez<; verklarin" van Aristoteles en de haat, welken Plato, de onverzoenhjkste t< ptnstander der sophisten, jegens hen aan den dag legde, heeft op de voorstelling van latere geschiedschrijvers een beslissenden invloed uitgeoefend. De meeste geschiedschrijvers van den nieuweren tijd onderwerpen zich blindelingsaan he Se/a" dezer beide groote vvijsgeeren en werpen den sophisten allerlei verwijten voor" de voeten, zonder te bedenken, hoe gevaarlijk het is, eenig stelsel en daarmede zijne vertegenwoordigers te veroordeelen alleen op het getuigenis van menschen. die op wetenschappelijk gebied hunne tegenvoeters zijn. Ook in de beschrijving van de geschiedenis heerscht mode en het is nu eenmaal ïocfe rïSK cle «.phist™ tol de zondebokken der historie Ce maken. Zo. was niels anders dan liel aan«endenivan de redeneerkunde tot bevrediging van ijdelheid en eigenbelang. Zij bestond, namelijk, in d kunst om naar welgevallen alles te bewijzen of te wederleggen, ot door middel van spitsvondigheden en drogredenen den blooten schijn als waarheid en de sss S£enpST van^e". ï®s ï van Chalcedon. ■yfc ? =2?» deel bestonden zij uit menschen, die zich niets dan een oppervlakkigen schijn van wetenschap en eene groote vaardigheid in het disputeeren eigen gemaa hadden. Uit de dwaasheid en kortzichtigheid der groote: menigte 3 zooveel voordeel te trekken als mogelijk was. terwijl zij terze[Wer tfld als j geerige duizendkunstenaars en marktschreeuwers overal optraden, waar j hunne winzucht en ijdelheid het best meenden te kunnen bevredigen. Door deze sophisten werd de wijsbegeerte tot een handwerk van de gemeenste soort verlaagd; want zij boden aan allen, die in den slaat eenigen invloed wenschten uit te oefenen, hunne diensten tls leeraars in de welsprekendheid en in de kunst van redetwisten aan, droegen bij de tafels der wisselaars te Athene, bij de feesten te Olympia en in het algemeen op elke plaats, waar vele menschen bijeen kwamen, hunne bedriegelijke kunsten voor, verklaarden zich bereid om over elk vraagpunt, hun voorgelegd, in eiken zin, waarin men verkoos, te redeneeren en zochten zich door spitsvondigheden en kunstenarijen van allerlei aard geld en bijval te verwerven." Dezen nietswaardigen sophisten wordt dan natuurlijk ook verweten, dat zij met hunne vloekwaardige kunst om de waarheid te verdraaien en den leugen te verdedigen het zedelijk verval van hel Atheensche volk veroorzaakt hebben. De voortreffelijke Grote, wiens werk reeds meer dan eens door ons is aangehaald, loont in zijne geschiedenis van Griekenland op onweerlegbare wijze de ongegrondheid van deze verwijten aan, duidelijk stelt hij in het licht, dat de sophisten niet alleen den smaad, waarmee zij door oude en nieuwe geschiedschrijvers overladen zijn. niet verdiend hebben, maar dat hel volk zelfs ten aanzien zijner wetenschappelijke ontwikkeling groote verplichting aan hen heef). Zij waren de leeraars der wetenschap, mannen van grooten naam, wier onderricht door de jonge leergierige Atheners zeer gezocht werd. Dat zij zich voor hunne moeite lieten betalen, dat zij met de door hen verworven kennis stoffelijk gewin behaalden, zal hun toch wel bet allerminst lot verwijt verstrekken in het oog van de tegenwoordige leeraars in de geschiedenis, die immers geen bezoldiging vanwege den staal of geen honorarium van den boekhandelaar plegen af te wijzen. In de democratische stalen der oude wereld en vooral te Athene moest iedereen, die op het staalkundig leven eenigen invloed wenschle uit te oefenen, een goed redenaar zijn. hij moest de laai in zijne macht hebben en in staat zijn om ooger blikkelijk logische sluitredenen te vormen, den tegenstander zegevierend te wederleggen en zijne eigene overtuiging door goede bewijsgronden te verdedigen. Een wetenschappelijk gevormd man slorid op het redenaarsgestoelle altijd ver boven den onwetende; het bezit van eene wijsgeerige ontwikkeling was dus voor den aankomenden staatsman altijd eene zaak van het hoogste belang. Geen wonder, dal de jonge Atheners zeer begeerig waren naar het onderricht der meest beroemde sophisten, van een Protagoras, een Gorgias, een P,odieus en anderen; geen wonder, dal zij daarvoor zonder aarzelen een hooge.i prijs besteedden, dewijl de alzoo verworven kennis hun in hun volgend leven liooge renten afwierp. In een der Platonische gesprekken wordt de wijze, waarop Protagoras zich betalen liet, ons dus voorgesteld: »lk stel", zegt Protagoras, «vooraf geene voorwaarden; wanneer een leerling mij verlaat, vraag ik van hem zulk eene som, als ik — tijd en omstandigheden in aanmerking genomen — billijk acht. En ik voeg hier nog bij, dat bij. komt de eisch hem te hoog voor, zelf maar moet beslissen, hoeveel bij door den omgang met mij geleerd beeft en welke som hij daarvoor eene billijke vergoeding acht. Ik stel mij met de door hem genoemde som tevreden en eisch alleen van hem, dat hij in een tempel gaan en daar bezweren zal, dat bij dit oprecht gelooft." Zulk eene handelwijze is zoo waardig, zoo ver van eigenbaat verwijderd, dat menige geleerde van den nieuweren lijd daaraan een voorbeeld zou kunnen nemen. Dewijl een vurig tegenstander, ja een verbitterd vijand der sophisten, Plato, ons dit mededeelt, kan er omtrent de juistheid van het verhaal zeker geen zweem van twijfel overblijven. De lijdgenoolen der sophisten achtten het volstrekt geene schande, dat de leeraars zich voor hunne moeile lieten betalen; zij openbaarden dit gevoelen door de beroemde sophisten met eerbewijzen Ie overladen. Zoo werd door eene vergadering van Grieken bij gelegenheid der Pythische spelen bt'.-iuteri. Gorgias bijzonder lioog te eeren en hem in den tempel van Apollo een gouden 'dn,l\Velke° groote verdiensten de sophisten zich ook ten aanzien der wetenschap in Griekenland verwierven, toch kan inen niet ontkennen, dat, gelijk ten alle tijde, zoo ook toen de wetenschappelijke opleiding van een groot deel van den beschaafden stand ook hare nadeelige gevolgen na zich sleepte, vele leerlingen der sophisten drongen niet tot het wezen der wetenschap door zij vergenoegden zich met eene oppervlakkige kennis, met eene zeer scha. ehjke halve wetenschap. Door eene scherpzinnige, maar daarom me ' - , redekunst oogenblikkelijke zegepralen te behalen, dal was liet doel. «afnaai de jonge Alheners in de eerste plaats streefden, wanneer zij zich v°°rl staatkundig leven en hel redenaarsgestoelte bekwaamden Terwijl dejetraars der wijsbegeerte het gebouw der oude godsvereering on.lerinijnden, zetten zij de deur open voor eene lichtzinnigheid, die met al wal heilig is spote^, met de godsdienstige overlevering wierpen hunne leerlingen dikwijls ook alle wetten der zedelijkheid omver. Nadat zij zich van het oude gezag der overlevering ontslagen hadden, verachtten zij ook het gezag der zedeleei. JJanneer zulk eene gezindheid algemeen werd, dan werd het Grieksche volk 01 p I wijfeld bedreigd door het ernstig gevaar eener naar aHez'jdenro'Komzch grijpende zedeloosheid, van een lichlzmnigen twijfel aan alle wetten Jr redelijkheid. Daarom was het een hoogst belangrijk feit. dat jui&t totn Ie A ,n. een man als tegenstander der soplnslen optrad, die het zich lot taak stelde, de ware zedelijkheid te handhaven. Socrates was in het jaar 469 geboren Tol zijn der igsle jaar oefende hij het beroep van beeldhouwer uit, doch daarna het hij dil varen en leefd hij in bekrompen omstandigheden van zijn beperkt vermogen \an zijn bijzonder leven weten we weinig; slechts anecdoten zijn ons bekend en deze kunnen nauwelijks aanspraak maken op geschiedkundige waarde- ; haalt men. dat hij veel geleden heeft van de zijde zijnei twistzieke en onfc vreden echtgenoot Xanthippe, wier naam hierdoor tol een spreekwoord geworden is. Dit alleen is zeker, .lat Xanthippe nu en dan eens uit haar humeur was, overigens wordt zij door Xenoplion als eene goede huisvrouw "Elk' Atheensch burger moest aan de staatszaken deel nemen; ook Socrates deed dit. maar alleen dan, wanneer zijn ]plicht dit gebiedend staatsambten en eerbewijzen hadden voor hem met de minste aant.ekU jkhu Hij leefde liever voor de wetenschap; zag hij zich in de noodzakelijkh ld o voor het gericht of in de volksvergadering het woord te voeren dan dmn ij dit volgens de inspraak van zijn geweten, zonder aan zijn eigen ™ordj£® denken alleen in het belang van den staat en der rechtvaardigheid. R.eds hebben wij verhaald, hoe hij na den slag bij de Arginusische eilanden moedig protesteerde tegen ern onrechtvaardig vonnis, over de strategen geveiu. "sES. W. reeds terwijl hij 'm l.ijl v.nbeeldSouvm.,,1«oefende /ijne vrije nren gebruikt om zich eene grondige welenschap^ ke verm R eigen te maken: alle takken der wijsgeerige wetenschap bad hijzo rgJuW'g beoefend ook bij Prodicus, den beroemden sophist, was hg ter school geeaan rJÏÏiTwi hij volkomen in « om een r»t,lm« oor «eiI ever de stellingen der sophisten Ie vellen. Op een punt ondersdieutde hat i van alle overige Grieksche leeraars der wijsbegeerte, namelijk dat hij die wetenschappelijke vorming had toegelegd om daarin een middel tot ondei houd ziins levens te bezitten. , ., , Met de grootste belangeloosheid legde hij zich er op toe de waarhei verkondigen, zonder ooit uit zijn onderwijs het minste voordeel willen trekken. Mij richtte dus niet, gelijk de overige wijsgeeren. eene school op. hij werd volksleeraar. Op zijne wandelingen deelde hij zijn onderricht mee. Hij verzamelde eenige jeugdige vrienden rondom zich, met wie hij over allerlei onderwerpen sprak, die hij naar hunne denkbeelden vroeg en door die vragen zelf weer onderrichtte. Schertsend placht hij nu en dan te zeggen, dat hij in geestelijken zin het bedrijf uitoefende, dat zijne moeder — eene vroedvrouw — vroeger uitgeoefend had, daar hij de geboorte van denkl)eelden bij de jongelingen bespoedigde. De eigenaardige wijze van onderricht, door Socrates hel eerst in praktijk gebracht, wordt nog heden ten dage dikwijls de Socratische leerwijze genoemd. In onderscheiding van de overige wijsgeeren meende Socrates niet de bovenzinnelijke en verborgen krachten der natuur te moeten uitvorschen; hij meende, dat zulk een onderzoek slechts weinig vrucht voor het leven afwierp, doch dat het van het hoogste belang was, den mensch zelf tot bet voorwerp van zijn onderzoek te stellen, de grondregels der zedenkunde op te sporen en deze op bet leven toe te passen. De zinspreuk, die boven den ingang van den Delphischen tempel stond, »Ken u zelf," was ook de levensspreuk van dezen wijsgeer. Meermalen verklaarde Socrates, dat hij zijn hoogsten roem er in stelde, te weten, dat hij niets wist en dat hij beter was dan de overige menschen. dewijl hij bekende dat hij niet wijs was, terwijl zij even weinig wisten als hij. doch niet wisten dat zij zóó onwetend waren. Socrates dacht er niet aan, een nieuw wijsgeerig stelsel te scheppen. Het eenig doel van al zijn streven was, zijne leerlingen tot denken aan te sporen, bij wilde hen niet geleerd maar deugdzaam maken. Met zijne frissche, degelijke leerwijze, met zijne geestige, dikwijls bijtende scherts wist hij de jonge mannen, die hem naderden, te betooveren. Van verre en van nabij stroomden de leerlingen tot hem, zij beminden hun grooten leermeester met eene afgodische vereering. Euclides van Megara zette zelfs zijn leven op het spel om het onderricht des wijsgeers te kunnen genieten; want toen de Atheners den burgers van Megara op strafte des doods verboden hadden, den voet op Attisch grondgebied te zetten, kwam Euclides toch bij nacht in vrouwenkleederen naar Athene, om eenige uren bij Socrates te kunnen doorbrengen; met bet aanbreken van den dag keerde hij dan naar zijne vaderstad terug. Anlislhenes, die in den Piraeüs woonde, legde een langen weg naar de stad af. om de lessen van den wijsgeer te hooren. Vele mannen, die later bijzonder beroemd zijn geworden, behoorden tot de leerlingen van Socrates o. a. Alcibiades, de beruchte tyran Critias, Xenophon de geschiedschrijver, Plato, Aristippus en Antisthenes, de beroemde opvolgers van den wijsgeer. Belangwekkend is eene anecdote, die ons mededeelt, op welke wijze Socrates met Xenophon in kennis is gekomen. Hij ontmoette dezen eens op straat en werd door de schoonheid van den jongen man getroffen. Om een gesprek aan te knoopen, vroeg hij vriendelijk of Xenophon ook wist, waar men meel verkocht. Na een toestemmend antwoord ontvangen te hebben, vroeg de wijsgeer verder: «maar weet gij ook, waar men wijsheid en deugd verkrijgen kan?" Xenophon was door de zonderlinge vraag zeer verras'; Socrates liet hem geen tijd om te antwoorden. «Volg mij," zeide hij vriendelijk, »ik zal het u wijzen." Xenophon volgde hem en werd een der trouwste leerlingen, een der grootste vereerders van den wijsgeer. Socrates heef) geene geschriften nagelaten; alles wat wij van hem weten berust op aanteekeningen. welke zijne leerlingen Aeschines, Xenophon en Plato gemaakt hebben. Doch juist ten gevolge van deze omstandigheid zijn wij niet zeker, dat de door deze schrijvers opgeteekende leerstellingen werkelijk van Socrates afkomstig zijn. Op meer dan ééne plaats hebben zij ongetwijfeld hunne eigene gedachten hun leermeester in den mond gelegd. Door zijne belanglooze werkzaamheid, waaraan hij zich toewijdde zonder ooit eenig voordeel te beoogen, verwierf Socrates zich te Athene een uitgebreiden kring van vrienden en vereerders; doch te gelijk verwijderde hij vele invloedrijke mannen van zich, ja hij maakte hen tot zijne vijanden, dewijl hij niet schroomde legen onzedelijkheid en onwaarheid strijd te voeten waai lu die ook mocht aantreffen. Bovenal maakte men hem .een verwij er van dal velen zijner leerlingen zich tegen de democratie vijandig heloonden. Zijn tecenslanders trokken uit de omstandigheid, dat de ontaarde democraat A bi ad es en de wreede lyran Crilias leerlingen van Socrates gewast waren he besluit, dat zijn onderwijs verderfelijk werken moest, da "J " , ° d van den staat ondermijnde en minachting voor den Vele jaren leefde en werkte Socrates ongehinderd voort zei s mulei (le redering der dertig tvrannen werd zijne veiligheid niet bedreigd. Doch^i de democratische staatsregeling te Athene opnieuw was inge\oerd, ^ denken aan den schandelijken Critias. gepord aan ,le onsJa ,hud. Ut een leerling van den wijsgeer was geweest, zoo sterk da hans de vganue van Socrates in het openbaar met eene vormelijke aanklacht U en en ko optreden. Een looier, Anytus, een aanzienlijk man, die zich jegens den sta zMr verdienstelijk gemaakt had. door aan de zijde van Thrasybulus aan d. verdrijving van de dertig tyrannen deel te nemen, haatte Socrates, w jl .leze zijn zoon van het vaderlijk bedrijf alkeerig had gemaakt. Hij sloeg de handen ineen met een rhetor Lycon en een onbeduidend dichter Meletus, om lea»" klacht in te dienen, dat Socrates de goden van den staat pochende. dejeub bedieii, den staat in gevaar bracht en daarom leerlingen In de acte van beschuldiging werd beweerd dat S^cra ®s/ f (,f^Xk verachting voor de staatsregeling van Athene inboezemde dat bij tt gebru om de archonten bij het lot te kiezen, dwaas genoemd h^, devwjl geen ^ standi" man voor een schip een stuurman bij het lot kieze , J schade die uit de onkunde of slechtheid van een stu",™aknwa\7^1^e1^rctont toch veel geringer was dan die, welke een onbekwame ofkwaadwil i,,e arctiion den staal kon berokkenen. Anytus beweerde, dat zulk een onderwijs d achting voor de wet en voor de Atheensche staatsregeling vermetele, dat hij de jongelieden ruw en losbandig maakte; dat het \ooibe < < 1 , Alcibiades bewees, hoe schadelijk zulke leerstelIhngen len gen tod waren in de school van Socrates gevormd, terwijl Critias de w ilkeur g». en wreedste der dertig tyrannen, Acil.iades de onbeschaamdste en Iwtandiot burger van Athene, °ja een schandvlek der democratie geweest was edat deze beide leerlingen van den wijsgeer den staat onberekenbare schade toe e bracht hadden; voorts verklaarde hij. dat Socrates de jongelingen hoog i, maakte, dat hij hen in den waan bracht, dat zij vaders, .lat hij hen leerde met minachting op hunne oudere bbtHlverwan e „eer te zien; 'dat hij uit de uitstekendste dichters de slechtste pl'^e" a. voerde, alleen om de jonkheid te bederven; dal hij b v zelfs de, hee k zangen van Homerus misbruikt had om te bewijzen, da men ar me lieden vrijelijk mocht mishandelen. Op dergelijke gronden rustte de aanklacht wegen. goddeloosheid, tegen den wijsgeer ingebracht. Een merkwaardig rechtsgeding, waarvan men m de ^sch'edems de wee gade tevergeefs zou zoeken, werd tegen Socrates aangevangen. De p • achtte het heneden zich maatregelen tot zijne verdediging >' n< mi . zijn vriend Ilermogenes hem onder het oog trachtte te brengen;8®vaarl j zulk een verzuim worden kon, antwoordde Socrates dat het bewusUijn van zijn rechtvaardig en smetteloos leven de beste, voorbereiding Yooi zijn dediging zou zijn. Hij voegde er bij, dat het geen wonder was wanneer ik goden het beter achtten, hem thans te doen sterven dan hem lanBer 11 feven te laten, daar hij tot dusver in volle tevredenheid en in liet genot van de achting zijner vrienden geleefd had, terwijl hij spoedig de gebleken va den ouderdom gevoelen, zijne geestvermogens voor een deel \eiWczen *" ' , ondragelijk leven leiden zou. Verd hij thans door de rechters veroordeel^ dan zou dit eene onrechtvaardigheid zijn, waarvan de schande nie P • hoofd, maar op dat zijner rechters zou neerkomen; ja deze veroordeelin0 de oorzaak worden, dat hij door velen bewonderd en in zijne waarde als rechtschapen man en voortreffelijk leeraar erkend werd. Socrates wenschte zelfs niet naar vrijspraak, hij had vast besloten, indien hel wezen moest, zijn leven voor zijne zaak ten olïer te brengen en gebruikte daarom geen der middelen, waardoor andere aangeklaagden de rechters gunstig voor zich trachllen te stemmen. In plaats van een beroep te doen op het medelijden der rechters trad hij met opgeheven hoofd voor hen en verklaarde hij, dat hij, wanneer hij vrijgesproken werd, zijn onderwijs evenals vroeger voortzetten zou. «Misschien" met die woorden tot zijne rechters gericht, besloot hij zijne verdediging «gevoelt gij u beleedigd door den vastberaden toon mijner verdediging; misschien hadt gij verwacht, dal ik het voorbeeld van bijna alle aangeklaagden volgen, dat ik weenen, smeeken en om mijn leven bedelen zou. dat mijne kinderen en bloedverwanten zouden komen en hetzelfde doen. Ik heb bloedverwanten gelijk andere menschen, ik heb ook drie kinderen, maar geen hunner zal met. zulk een doel voor u verschijnen; niet uil onbeschaamdheid van mijne zijde, niet omdat, ik wensch, u met minachting te behandelen, maar alleen omdat ik zulk een gedrag als beneden mijne waardigheid beschouw; hetzij dan verdiend of onverdiend bezit ik een goeden naam, dien ik niet bezoedelen wil. Het is een schande voor Athene, wanneer geachte mannen zich verlagen, gelijk helaas! maar al te dikwijls gebeurt, door op eene onwaardige wijs de genade der rechters in te roepen. Gij, hunne rechters, moet 11 daardoor nooit laten bewegen om hen te sparen, gij moet hen wegens zulk eene eerlooze handelwijs des te zekerder veroordeelen. Ik zou mij aan misdaad schuldig maken, wanneer ik beproeven wilde, u door smeeken tot mijne zijde over te halen, het is integendeel mijn plicht u te onderrichten en le overtuigen, wanneer ik dit kan. Gij hebt gezworen, bij het vellen van uw vonnis alleen de wet volgens uwe overtuiging toe te passen en niet de wet wegens partijbelang te verdraaien. Het is uw plicht, aan dezen eed getrouw te blijven, ik althans wil u niet tot een meineed verleiden, dat zij verre van mij. Verwacht dus van mij geene smeekgebeden, die voor mij onteerend en ten uwen aanzien misdadig en goddeloos zouden zijn. Op hetzelfde tijdstip, waarop ik op het punt sta om eene aanklacht wegens goddeloosheid te wederleggen, zal ik dat niet doen. Ik laat het aan u en aan de Godheid over, te beslissen wat het beste voor u en voor mij zal zijn." Deze fiere zelfverdediging, zoo verhaalt Xenophon, de leerling en vriend van Socrates, droeg werkelijk het hare er toe bij om het doodvonnis uit le lokken; met eene kleine meerderheid van vijf of zes stemmen spraken de rechters het schuldig over Socrates uit. Volgens de Alheensche rechtspleging had de beschuldigde, nadat hij schuldig verklaard was en de aanklager de straf genoemd had. die volgens zijne overtuiging hier toegepast moest worden, het recht om eene zachtere straf te vorderen; de rechters moesten uit de beide voorgestelde straffen eene keus doen. maar een derde straf mocht niet worden voorgesteld. Het belang der aangeklaagden bracht dus mede, dat zij zelf eene straf voorsloegen, welke — ofschoon minder streng dan die, welke de aanklager geëischt had, —toch streng genoeg scheen om de goedkeuring der rechters weg te dragen. Had Socrates hel voorbeeld van alle andere aangeklaagden willen volgen, dan zou het doodvonnnis ongetwijfeld niet over hem uitgesproken zijn; dit vloeit reeds voort uit de geringe meerderheid, waarmede het schuldig uitgesproken was. Maar even fier als bij zijne verdediging gedroeg de wijsgeer zich ook bij het doen van een voorstel ten aanzien van de straf. «Welk tegenvoorstel zal ik doen?" sprak hij. «Wanneer ik zelf bepalen moest, welke behandeling ik van u verdien, dan zou ik niets anders kunnen voorstellen, dan dal gij mij beloondet met onderhoud op staatskosten in het Prytaneüm, want dat alleen verdien ik als weldoener van den slaat, als een man die zijn eigen stoffelijk voordeel verwaarloosd heeft, die vrijwillig arm bleef om zich aan uwe hoogste belangen toe Ie wijden en om eikei burger in hét bijzonder de dringende noodzakelijkheid van geestebjke en zede . ke e.- beterin" onder het oog te brengen. Ik kan niet toegeven dat ik eenige straf. hoe ook genaamd, verdiend heb; het zou ook onverstandig van mij zijn, indien ik u verbanning of gevangenschap voorsloeg, dewijl ik weet. dat di ontwijfelbare en groote°rampen zijn. terwijl de doodstraf misschien het „eheel "een ramp, misschien zelfs een zegen zijn kan. Ik zou u het betalen van eene "eldboete kunnen voorstellen, want het betalen van eene boete is van eene yiuiweit «.u. u< ^ ik ,HJ e|kanjei. zou" kimnen brengen, zou één mine bedragen. Dewijl echter Plato en eenige andere vrienden, die in mijne nabijheid staan, wenschen dat ik de som tof derii" milieu zal opvoeren en dewijl zij op zieli nemen, die voor nuj te beSeï zoo bestaat .de straf, die ik op mijne beurt u voorstel, in eene geld- b°l'^Da t"was''een""zonderling voorstel, hetwelk zeker geen der rechters verwacht had. Met zekere neerbuigende goedheid, uit gehoopaamlimi aaii de wet sloe" Socrates eene geringe geldboete voor, nadat hij beweerd had, dat hij 'het hoogste eereblijk, liet onderhoud op staatskosten in het Prytaneum verdiende. Zulk een teeken van de dankbaarheid des volks was ^ uogstt onderscheiding, die een Atheensch burger ten deel kon vallu; Do° /elf zulk eene eer waardig te verklaren, moest Socrates de rechters, die zoo even liet schuldig over hem uitgesproken hadden, op de gneyeiuJste' vvijz.' beleedi,ren Met opzet lokte bij daarmede het uitspreken van het doodvonnis S en wat S verwacht bad gebeurde. Velen van hen, die vroeger geweigerd hadden, liet schuldig uit Ie spreken, sloten zich thans bij de meerdeiheid en Socrates werd tol het drinken van den giftbekei veroordeeld. Kalm en waardig hoorde bij deze uitspraak aan; nog eens sprak hijeven fier aN vroeger zijne rechters toe. Vervolgens werd lnj naar de gevangenis "evoerd waar hen. de smadelijke boeien aangedaan werden, die bij tot z.ju r,"IS,&eTT.n»ÏLk kd:Ke,T— ■ «»' « »»■*»• ,'gr; lüks zonden .Ie Atheners met een godsdienstig doel een schip naa lklos zoolan" .lat schip niet teruggekeerd was, mocht geen doodvonnis voltrokken worden Hierdoor bleef Socrates dertig dagen 111 de gevangenis. Hij gebruikt< dien tijd om zich dagelijks met zijne vrienden eu leerlingen te ondeihouden en hun met verdubbelden nadruk zijne denkbeelden mee te deelen. Wanneu zhne leerihi"en weeklaagden over het lol van hun hoogvereerde.! meester, dan was hii°hun trooster. Toen één hunner in diepe smart en op vvanhopigei. tn uitriep. -Het is vreeselijk, zóó onschuldig, te moeten sterven, antwoordde Socrates lachend: «Zoiult gij dan liever zien, dat ik schuldig vva» Een zijner vrienden, Crito, had alles voorbereid om ^e» veroordeelde de deur des kerkers te ontsluiten; de stokbewaarder was omgekocht, de \ lacht "em ikkeliik maar Socrates weigerde dit middel aan te grijpen, hij veiklaaide 3at hij nooit er toe besluiten zou de wet Ie verkrachten Tevergeefs smeekte Crito dat bij zich om den wil zijner kinderen, zijner leerlingen en vnenden het doodvonnis uitgevoerd zou worden. Toen Se vrienden in de gevangenis toegelaten waren vonden zij ki?nTlwasZ°btehem; ïf5 heftigst ku"7 dr"3S' ten%EVw Er''S,"S.°SÏÏ V ej «je» ü, gevangenis binnen en kondigde hem aan dat hettl]d,wa'Jom deze hen te nemen. Treurig wendde hij zich tot Socrates met de bede, dat deze Hem niet vloeken zou, dewijl hij niets dan zijn plicht deed. Hij voegde er bij, dal hij den gevangene had leeren kennen als den besten man. die ooit den kerker was binnengetreden, maar dat hij het bevel zijner heeren moest volgen. Weenend verwijderde hij zich om den dollekerveldrank te halen. Met een onbewolkt gelaat, zonder een spier te vertrekken, nam Socrates den beker en dronk dien leeg; op raad van den gevangenbewaarder ging hij in zijne gevangenis op en neer totdat hij zwaar in de beenen begon te worden; toen legde hij zich neder om de laatste rust in te gaan. Toen Socrates' vrienden hem den doodelijken drank zagen inzwelgen. braken zij in tranen en klachten uit; hij verzocht hen, zich te vermannen, daarom juist had hij zijne vrouw weggezonden. Stervend bewaarde Socrates zijne vroegere kalmte en opgeruimdheid; hij wendde zich lot Crito met hel verzoek om een haan aan Aesculapius te offeren, als bewijs van dankbaarheid voor de gelukkig doorgestane ziekte. Toen Crito hem vroeg, of bij nog iets anders wenschte, antwoordde bij niet meer. Zoo stierf Socrates in het jaar 3!)!) v. C. NEGENDE HOOFDSTUK. lïe leerlingen van Socrates. Antisthenes. De Cynische wijsgeeren. Crates eu Diogones. De Stoïsche wijsbegeerte. Aristippus van Cyrene en zijne stellingen. Epicurus. Plato. Aristoteles. De Alexandrijnsche school. Het scepticisme. Euhemerus. De beschrijving der geschiedenis. Ontaarding der Grieken. De vroegere leefwijze te Athene. De slavernij. De gastmalen. De latere leefwijze te Athene. Ue hetaeren en de kunst. De weelde. De opvoeding. Was Socrates het slachtoffer geworden van de vervolging zijner vijanden, zijne leer was daarmede niet vernietigd, neen! zij ontleende aan den marteldood des wijsgeers eene nieuwe wijding. De leerlingen van Socrates verspreidden zich door de wereld, elk hunner werd een leeraar der wijsbegeerte; doch dewijl elk hunner op zijne wijze des meesters gevoelen had opgevat, dewijl door Socrates zelf'geen bepaald wijsgeerig stelsel verkondigd was, zoo kwamen uit het oorspronkelijk onderwijs des leermeesters, ten gevolge van de verschillende opvattingen der leerlingen, de meesl verschillende, ja elkaar volstrekt uitsluitende philosophische stelsels voort. De meesl beroemde leerlingen van Socrates, die den gewichtigsten invloed op de ontwikkeling der Grieksche wijsbegeerte en ten gevolge daarvan ook op de wetenschap van den nieuweren tijd zouden uitoefenen, waren Antisthenes, Aristippus en Plato. Antisthenes was in een lagen stand geboren; bij woonde in den Piraeüs en bezat niet eens liet Atheensche burgerrecht. Doordrongen van dien afkeer van de hoogere standen, welke de bewoners van den Piraeüs — grootendeels arme burgers, schippers en handwerkslieden — bezielde, gaf hij zich nooit de moeite om de stellingen der wijsbegeerte voor lieden uit aanzienlijke kringen duidelijk te maken. Hij wilde het volk onderwijzen; aan het volk wijdde hij zijne kracht en juist daarom vond hij bij de lagere volksklasse gehoor, dewijl hij met den bittersten spot over de hoogere standen sprak. Hij leerde in het Cynosarges, een gebouw dat tot de openbare worstelperken behoorde, waar de jongelingen der lagere standen, die aan de lichaamsoefeningen der vrije burgers geen deel mochten nemen, zich met die oefeningen bezig hielden; het was niet zoozeer zijn doel. eene wijsgeerige school te slichten, slechts aan enkele mannen wilde hij de leer van Socrates voordragen en hen met geestdrift bezielen om op de groote massa des volks te werken, De strenge en eenvoudige leefwijze van den grooten wijsgeer, die verheven was boven al de overtollige behoeften, welke de weelde van een bedorven tijd voor de groote wereld geschapen had, hadden een allerdiepsten indruk op Antisthenes gemaakt, ja dit beschouwde hij als de eigenlijke taak der wijsbegeerte, Hij zelf liep daarom steeds in een morsigen en gescheurden mantel, op den rug droeg hij een bedelzak en hij predikte zijnen leerlingen, dat de verloochening van alle zingenot het kort begrip der wijsbegeerte uitmaakte. Hij ging zelfs zoover, dat hij met minachting sprak van alle wetten, welke de fijne Attische beleefdheid voorschreef, elke vorm van het gezellige leven was in zijn oog belachelijk en van alle beteekenis ontbloot, zelfs de geestesbeschaving, waarvan kunst en wetenschap den grondslag uitmaakten, verachtte hij. Reeds Socrates had ingezien, dal in deze overdreven onthouding niet minder geestelijke hoogmoed school dan in de ijdele praalzucht van vele sophisten; hij had dit eens zonder omwegen aan Antisthenes gezegd, door hem toe te roepen: "Antisthenes, door elk gat van uw gescheurden mantel kijkt de ijdelheid naar buiten." Maar de in dit eenvoudige woord vervatte vermaning bleef zonder uitwerking. Eene leer, zooals Antisthenes voordroeg, moest bij de lagere standen van Athene grooten bijval vinden; hij vond dan ook vele aanhangers, die met woord en daad zijn voorbeeld volgden. Door de hoogere standen werd zulk eene leer natuurlijk met afkeer en minachting ontvangen, derhalve gaven zij aan de aanhangers van Antisthenes den naam Cynici, hetzij naar de plaats, waar Antisthenes gewoonlijk zijn onderricht meedeelde, Cynosarges, hetzij dat wij dezen naam van het Grieksche Cuon, hond, moeten afleiden, omdat zij even eenvoudig leefden als honden. De uitstekendste aanhangers der Cynische wijsbegeerte waren Crates en Diogenes; den laatste hebben wij reeds in gesprek met den jeugdigen Alexander ontmoet. Diogenes heeft zich door zijne geestige, spotzieke opmerkingen evenveel roem bij de Grieken verworven, als door zijne merkwaardige, onzen lezers bekende leefwijze. Toen hij eens de Olympische spelen bezocht, endaareemge jonge Rhodiërs in hunne prachtige kleeding aanschouwde, riep hij verachtelijk uit: «niets dan trots!" Onmiddellijk achter de Rhodiërs kwamen eenige Spartanen in hun eenvoudig gewaad. »Ook niets dan trots, sprak Diogenes lachend, «alleen is het trots van eene andere soort." Van Olvmpia teruggekeerd antwoordde hij op de vraag, of er veel menschen bij de' wedspelen tegenwoordig geweest waren: «veel toeschouwers wel, maar slechts weinig menschen." Een dergelijk antwoord gaf hij bij eene andere gelegenheid aan eenige nieuwsgierigen, die hem op helder lichten dag met eene brandende lantaarn al zoekend over de markt van Athene zagen rondloopen en hem vroegen, wat hij toch uitvoerde. «Ik zoek een mensch, hernam Diogenes. , , Crates van Thebe was de leerling van Diogenes, hij was de geleerdste, edelste en meest bezielde voorstander van de Cynische wijsbegeerte. In vereeniging met zijne echtgenoot Hipparchia predikte hij de onthouding van alle zinlijke genietingen. Na zijn dood begon de Cynische wijsbegeerte spoedig te ontaarden, de Cynici gingen alle perken der welvoeglijkheid te buiten, het Cvnisme werd misbruikt tot een masker voor de meest schaamtelooze ruwheid- het geraakte daardoor bij de Grieken in minachting en eerst toen Zeno van Cyprus omstreeks het jaar 330 v. C. dit verouderd stelsel met een nieuwen geest bezielde, ontwaakte het tot een nieuw leven. Zeno was een koopman van Cyprus, die zijne zaken aan kant gedaan en zich te Athene aan de beoefening der wijsbegeerte gewijd had. Hij leefde in de grootst mogelijke onthouding en matigheid en vereenigde het stelsel van Antisthenes met dat van Streckfuss. II. ® Plato. Evenals zijne voorgangers gaf hij onderwijs, zonder daarvoor eenige schadeloosstelling te ontvangen. In den beroemden zuilengang, de Stoa Poikile, vereenigde hij zijne leerlingen rondom zich en ten gevolge hiervan werd het door hem voorgedragen stelsel de Stoïsche wijsbegeerte genoemd. Zeno beweerde, dat de hoogste gelukzaligheid het doel des levens was, maar dat zij alleen in wijze zelfgenoegzaamheid bestond; dat de mensch den goden gelijk moest worden, doch dat hij hiertoe alleen in staat was door middel van de deugd en van een leven, dat met de natuur overeenstemde, door het beheerschen van al zijne begeerten en hartstochten, door eene onverstoorbare kalmte van geest bij alle lotswisselingen des levens. De kracht tot zulk eene kalme zielsstemming putten de Stoïcijnen uil de leer van het Noodlot, volgens welke van hel ontstaan der wereld af alles vooruit beschikt was. l)e scherpst mogelijke tegenstelling met de Cynische en Stoïsche wijsbegeerte vormde de leer van Aristippus van Cyrene, de wijsbegeerte van het genot. Aristippus, die uit eene der aanzienlijkste en rijkste familiën van de weelderige stad Cyrene afkomstig was, had reeds in zijne vroegste jeugd alle genietingen des levens gesmaakt. Toen hij te Athene kwam, gevoelde hij zich daar in de kringen der aanzienlijken zóó te huis, dat hij, ofschoon hij een leerling van Socrates was, toch de genietingen van eene fijnere beschavingen van het verkeer in aanzienlijke kringen nooit liet varen. Na den dood van zijn leermeester trad hij op met de prediking van eene wijsbegeerte, die naar zijne vaderstad den naam van Cyrenaeïsche ontving. Volgens zijne leer bestond de ware wijsbegeerte in de kunst om geestelijk genot met zinlijke genietingen op eene verstandige wijze te verbinden en daardoor het hoogste levensgeluk te smaken. Aristippus zelf was geen onmatig zwelger; hij verstond de kunst om met mate en op betamelijke wijze te genieten, geestelijk genot stond in zijne schatting ver boven zinnelijk vermaak. Maar zijne leerlingen vatten zijne denkbeelden anders op. Aan de hoven der veldheeren van Alexander werd de nieuwe wijsbegeerte inet blijdschap begroet. Al deze mannen, die wel gaarne wetenschap en kunst voor hun genot beoefenden maar niet minder gesteld waren op losbandig vermaak, verklaarden zich voor leerlingen van Aristippus en dienvolgens werd de Cyrenaeïsche wijsbegeerte heinde en ver verbreid. Aristippus zelf, de fijn beschaafde man van de wereld, werd aan ieder hof met blijdschap ontvangen. Na zijn dood echter ontaardde zijne wijsbegeerte weldra in de leer der meest ongebonden zedeloosheid. Gelijk de Cynische wijsbegeerte door Zeno, zoo werd de Cyrenaeïsche door Epicurus herschapen. Deze (van 342—270) leerde, dat genot bet hoogste doel des levens was, doch dat het ware genot alleen in geestelijke genietingen was te vinden. Dewijl echter de ziel onafscheidelijk met hel lichaam was verbonden, moest — volgens hem — ook liet lichaam behoorlijk verzorgd worden en het lichamelijk genot met het geestelijke gepaard gaan. In een bevallig landhuis, dicht bij Athene gelegen, leefde Epicurus met zijne vrienden en leerlingen; hier predikte bij zijn stelsel en leerde hij door zijn voorbeeld zijnen volgelingen zijne beginselen in toepassing brengen. Slechts gedurende korten tijd bewaarde de wijsbegeerte van Epicurus de edele en zedelijke strekking, door haar stichter beur geschonken; doch weldra ontaardde ook zij op hare beurt en gaven de Epicuraeërs zich aan eene zinlijkheid over, die alle hoogere, geestelijke genietingen versmaadde; in hare bevrediging zochten zij het eenig doel huns levens. Het was een zonderlinge loop der omstandigheden, dat twee der knapste leerlingen van Socrates de scheppers werden van wijsgeerige stelsels. die door hun leermeester zeker op de heftigste wijze zouden bestreden zijn. Een derde zijner leerlingen echter bewandelde verder den weg door Socrates gewezen, hij werkte de leer van den grooten wijsgeer verder uit en vatte haar in een bepaald stelsel samen. Het is de «goddelijke Plato," zoo genoemd niet alleen om zijn rijkdom aan verheven denkbeelden, maar ook om de sclioone vormen, waarin hij die uitsprak. . , Plato. die in liet jaar 429 te Athene geboren werd, was uit een oud aristocratisch geslacht afkomstig; nooit heeft hij zijne afkomst verloochend; al zijne begrippen droegen den stempel van den aristocratiscnen dampkring, waarin hij was opgevoed. Nooit kon hij het van zich verkrijgen zich met zijn gansche hart aan de democratie aan te sluiten. Zelfs de bloedige legeermg der dertig tvrannen, tot wier getal ook zijn bloedverwant Critias behoorde, stuitte hem "niet zóo tegen de borst als die van het gemeen en Inj was maai al te zeer geneigd om elke ware volksregeering met den naam van regeering van het gepeupel te bestempelen. Hoeveel liefde hij voor een aristocratischen regeeringsvorm koesterde, bewijst de goede verstandhouding waarin hg met de dertig tvrannen, althans gedurende den eersten tijd hunner regeering, ston . De eerste voortbrengselen van Plato's geest waren gedichten; hij gevoelde intusschen zeil al spoedig, dat hij op het veld der dichtkunst geene lauweren kon behalen; hij wierp zijne verzen in het vuur, nadat hij die met de gedichten van Homerus vergeleken had. Ook zijne treurspelen voldeden hem niet, hij zeide de kunst vaarwel, om zich geheel aan de wetenschap te wijden, doch bij dien overgang droeg hij den vonk van dichterlijken aanleg, die in zijn boezem gloorde, met zich mede. Hij werd een leerling van Socrates, wiens lessen hij als zijn meest toegenegen discipel opving. Na den dood van den wijze had hij te Athene niet langer rust. Hij "'^ernam verre reizen, die een belangrijken invloed op zijne ontwikkeling als wijsgeer zouden uitoefenen. In Egypte, het land der eeuwenoude, geheimzinnige priesterwijsheid, wijdde hij zich aan mystieke studiën; in Groot-Griekenland sloot bij zich, gedreven door zijne neiging voor het phantastisctie, aan delUaat bestaande vereeniging der Pythagoraeërs aan. Deze vereeniging had zicti uit haar verval opgeheven; zij had de leer van Pythagoras opnieuw opgevat en overeenkomstig de eischen van, den lijd ontwikkeld, doch was tevens, evenals vroeger, ook nu weer de kweekschool van aristocratische denkbeelden en beginselen. Zij omringde zich met een stralenkrans van geheimzinnige plechtigheden, nam alleen mannen van invloed onder hare leden op en poogde zich van de heerschappij over de Griekscb-Italiaanscbe steden meester te maken. Plato was een ijverig lid dezer vereeniging, waarmede hij voortdurend, ook in zijn later leven, eene nauwe betrekking bleef onderhouden, te s>racuse poogde hij aan het hof van den beroemden tyran Dionysius 1, den ïjverigen bevorderaar van kunst en wetenschap, van wien wij Ja,er nog meer e verhalen zullen hebben, de staatkundige begrippen der Pythagoraeers ingang te doen vinden; doch spoedig werd hij genoodzaakt om Sicilië te vertalen. Op een Spartaansch schip wilde hij naar Athene terugkeeren, doch op aanstoken van den tyran verkocht de scheepsbevelhebber hem als slaaf aan de Aegineten, uit wier handen hij door zijne vrienden werd losgekoc ï . t heter slaagde zijne poging om Dionysius II. den opvolger van den eers genoemde. voor de staatkundige beginselen der Pythagoraeërs tei winnen; n g tweemaal bezocht Plato Syracuse; de tweede maal ïedde hij slechts met moeite zijn leven. Dionysius II vond het veel aangenamer de wijsgeerige stellingen van Aristippus, die het genot als de hoogste levenswijsheid aanbeval, dan die van Plato te volgen. .. . , .... , Te Athene leefde Plato uitsluitend voor zijne wijsgeerige studiën; daai schreef hij zijne meesterstukken, van welke er 3b, alle in den vorm van samenspraken gegoten, voor ons bewaard zijn gebleven ). ogels te bezitten, men verhaalt, dat dikwijls de meest preutsche vrouw hare gunstbewijzen voor een prachtigen vogel verkocht. De veranderde leefwijze zoowel der mannen als der vrouwen moest op de opvoeding der kinderen en op de zeden der jongelingen den nadeeligsten invloed uitoefenen. Hadden voorheen de zonen der Atheners hun lichaam door gymnastische oefeningen, hun geest door degelijke wetenschappelijke studiën" ontwikkeld, thans trachtten zij nog wel in de scholen der soplnsten hun geest te beschaven, maar het gymnasium bezochten zij niet meer; zij hadden niet langer behoefte aan lichaamskracht, want huurlingen streden voor hen in het veld. In plaats der oude wedspelen voerden zij dansen uit, waarbij men zeer veel hield van onkuische gebaren. Dat zij 111 elk opzicht hoe langer zoo meer verwijfd werden, bleek ook uit het karakter der muziek, die nog wel in alle standen met vlijt beoefend werd, maar de kracht van vorige dagen miste. Reeds als knapen bezoedelden zij hunne onschuld, als jongelingen verkwistten zij hun eigen vermogen of dat hunner ouders, door deel te nemen aan prachtige feesten, door het aanschaften van kostbare kleederen en dure paarden of door het onderhoud van de onverzadelijke hetaeren, die hare liefde sléchts voor onnoemelijke sommen veil hadden. Bij zulke uitspattingen mnaen hunne geestes- en lichaamskrachten vroeg verloren; doch nog meer droeg de onnatuurlijke liefde der mannen en jongelingen voor schoone knapen, waarvoor men op de meest schaamtelooze wijze in het openbaai uit wam, en die te Athene en bijna in geheel Griekenland eene algemeen verbreide zonde was, tot de ontaarding van het geheele geslacht het hare bij. TIENDE HOOFDSTUK. Het rijk der Seleuciden. De verdeeling van het rijk. Antiochus en Stratonice. De regeering van Seleucus. Antiochus I, Sotor. Antiochus II, Theos. Antiochus en Berenice. Bcrenice vermoord. Seleucus II, Callinicus en de latere Seleuciden. Verval van het rijk. Stichting van nieuwe Aziatische rijken. Het rijk van Pergamus. Uitvinding van het perkament. Het Bactrische en het Parthische rijk. Egypte en de Ptolemaeën. Ptolemaeüs I, Sotor. Ptolemaeüs II, Philadelphus. Ptolemaeüs III, Euergetes. Het haar van Berenice. Bloei van Alexandrië Pracht van het hof der Ptolemaeën. Hunne bouwwerken. De Alexandrijnsche bibliotheek. Van alle veldheeren van Alexander den Grooten, die zich na den dood van den wereldveroveraai' nieuwe rijken geslicht hadden, wisten slechts twee. Ptolemaeüs van Egypte en Seleucus van Babylonië, zich in hun gebied le handhaven. Beiden lieten hun rijk aan hunne nakomelingen na. zij werden de grondleggers van Grieksch-Oostersche staten, die op den loop der wereldgebeurtenissen een belangrijken invloed zouden uitoefenen, omdat zij de Grieksche zeden met die van het Oosten vereenigden. Seleucus, die in de geschiedenis onder den bijnaam Nicator (de overwinnaar) bekend is, had zich van het jaar 311 af, waarin hij vrede met Antigonus gesloten had. onvermoeid er op toegelegd zijn rijk verder uit te breiden en op steviger grondslagen te vestigen. Hij nam hierom ook geen deel aan den langdurigen strijd, door de overige veldheeren gevoerd. Hij bepaalde zich tot zijn eigen rijk en het gelukte hem, dit in het noorden tot aan den Jaxartes uil te breiden en oostwaarts nog verder dan Alexander de Groote zelfs in Indië door te dringen. Seleucus vereenigde de Indische provinciën niet onmiddellijk met het overige rijk, hij droeg het bestuur daarover aan een inlandsch vorst op en vergenoegde zich met de erkenning van zijne opperheerschappij. De overige deelen des rijks zocht hij daarentegen tot een vast aaneengesloten geheel te verbinden, door de groote salrapiën, die tot dusver bestaan hadden, in twee en zestig kleinere satrapiën te herscheppen. De macht der stadhouders, die bij den grooten omvang eener enkele satrapie licht gevaarlijk worden kon, werd hierdoor gebroken en hun op die wijze de gelegenheid ontnomen om opstand te maken en een zelfstandig rijk te vormen. Bijna al de Aziatische gewesten, die eens het rijk van Alexander hadden uitgemaakt, waren aan de macht van Seleucus onderworpen; de inwoners vereerden den koning, die de teugels van het bestuur met even zachte als vaste hand wist te voeren. Ofschoon Seleucus zelf onkreukbaar getrouw bleef aan de Grieksche zeden en gewoonten, drong hij deze toch nooit aan de onderworpen volken op. Wel voerde hij de Grieksche leefwijze in Azië in, doch hij deed dit nooit door strenge, lastige maatregelen, maar alleen door zijn eigen voorbeeld en dat van zijn hof en door hel begunstigen van Grieksche kunst en wetenschap. Tot de oosterlingen stond hij door zijne gemalin Apame, eene Aziatische vorstin, in nauwe betrekking- Seleucus zag zeer goed in, dat zijn geheele rijk moeilijk van één middelpunt uit bestuurd kon worden. De oostelijke provinciën verschilden in zeden en gewoonten zoozeer van de westelijke, dat hij eene splitsing noodzakelijk keurde. Hij droeg hierom hel bewind over de oostelijke helft van zijn rijk op aan zijn zoon Antiochus, met wien hij door een dergelijken band van wederzijdsche liefde verbonden was, als er vroeger tusschen Antigonus en Demetrius bestaan had. Het juiste inzicht in de verschillende behoeften der onder zijn schepter vereenigde landen noopte Seleucus ongetwijfeld tot deze splitsing van het rijk; wellicht echter heeft — gelijk de ouden zeer romantisch verhalen — de liefde van Antiochus voor zijne schoone stiefmoeder Stratonice daartoe niet minder bijgedragen. Antiochus beminde zijne stiefmoeder, de dochter van Demetrius, zoo hartstochtelijk, dat hij, wanhopend wijl hij de vrouw zijns vaders nooit de zijne zou kunnen noemen, besloot, een einde aan zijn leven te maken, ten einde echter zijn vader geen verdriet aan te doen, wilde hij niet de band aan zich zelf slaan, maar langzaam verhongeren. Hij lag op het ziekbed en was reeds den dood nabij. De artsen waren niet in staat het geheim van deze zonderlinge ziekte te ontraadselen; alleen de getrouwe arts Erasistratus zag zeer goed in, dat niet eene lichaamsziekte, maar een diep zielelijden den vorst had aangetast. Hij sloeg den zieke scherp gade en bespeurde weldra, dat deze kalm bleef, wanneer de vrouwen deikoningin of de pages in zijn vertrek traden, maar dat zijne borst zwoegde, dat eene koortsachtige huivering hem rillen deed, wanneer Stratonice vriendelijk aan zijne sponde trad en hem vroeg, hoe hij zich bevond; dan beefde en verbleekte hij, dan verborg hij weenend zijn hoofd in de kussens. Erasistratus begreep, dat liefde voor de jonge koningin de oorzaak van Antiochus' ziekte was en hij besloot den vorst door het aanwenden van een uiterst middel te redden. Toen Seleucus op zekeren tijd den arts weer vroeg, of er dan in het geheel geene redding meer mogelijk was, antwoordde deze: «Mijn koning, uw zoon is ernstig ziek: hij wil zich zelf den dood geven, want bij walgt van het leven: hem kwelt eene liefde, die nooit beantwoord worden kan." Verbaasd vroeg de koning, welke vrouw dan het voorwerp van die heide was en of er geene mogelijkheid bestond om haar voor zijn dierbaren zoon te verkrijgen. »Het is mijne eigene vrouw, o koning!" hernam Erasistratus. »Red mijn zoon!" smeekte Seleucus dringend, «hij is mijne blijdschap, mijne eenige hoop! Gij zijt trouw aan mij verknocht, breng mij dit offer. «Hoe kunt gij zoo iets vorderen?" vroeg de arts ernstig, «zoudt gij uwe eigene gemalin ter wille van uw zoon afstaan? »0, kon een god of een mensch de neiging van mijn zoon op haar richten, dan zou ik haar en mijn geheele koninkrijk met blijdschap afstaan, om mijn zoon te redden." «Wanneer gij dat wilt, dan hebt gij, o koning! geen geneesheer meer noodig om uw zoon te redden, want Stratonice is de vrouw, die hij bemint. Seleucus bedacht zich geen oogenblik; hij riep zijn leger bijeen en kondigde zijnen soldaten aan, dat hij Antiochus tot koning over de oostelijke Provinciën en Stratonice tot diens gemalin gemaakt had. Dit geschiedde in hel jaar 293; Stratonice werd de gemalin van Antiochus, de stiefmoeder de echtgenoot van haar zoon. Antiochus vergold zijn vader het offer, hetwelk deze hem gebracht had, met de trouwste kinderlijke liefde en toen Seleucus tot zijn laatsten strijd tegen Lysimachus optrok, volgden hem de troepen van Antiochus. Gedurende zijne geheele regeering had Seleucus met zijn zachten geest, met zijne pogingen tot hervorming den weldadigsten invloed op Middel- en West-Azië uitgeoefend. Eene reeks van bloeiende Grieksche steden dankte aan hem baar ontstaan; deze steden vormden kleine vrijstaten te midden van liet door één hoofd bestuurde rijk. Seleucus liet haar iu het bezit eener volkomen onafhankelijkheid. Ten gevolge hiervan namen zij weldra zeer in bloei toe. ze werden de stapelplaatsen van den handel, de kweekplaatsen van kunst en wetenschap; hier ontwaakte een krachtig leven, hier vond de Grieksche geest, die in het eigenlijke Griekenland dreigde uitgebluscht te worden, eene wijkplaats. De belangrijkste dezer steden waren Antiochië aan den Orontes, het tegenwoordige Antakia, de residentie van de westelijke helft des rijks, en Seleucia aan den Tigris. Dewijl Antiochië de hoofdstad van het rijk in Syrië gelegen was, ontving het rijk der Seleuciden den naam van het Syrische rijk. Antiochië breidde zich spoedig tot eene belangrijke stad uit en werd later V"1 '''' hoofdsteden der oude wereld. Hare bevolking bestond voornamelijk uil Atheners, die door Antipater verdreven waren; de deugden en ondeugden der Atheners werden dienvolgens ook onder de Antiochiërs aangetroffen; om hunne geestige gevatheid, hun fijnbeschaafd Attisch-Grieksch dialect, hun smaak voor kunst en wetenschap werden zij evenzoo geroemd, als hunne lichtzinnigheid en ongebonden leefwijze tot een spreekwoord waren geworden. .Niet ver van de stad lag hel lustoord Daphne, hetwelk bekend was door zijn natuurschoon en door de weelderige feesten, die daar gevierd werden. Nog belangrijker dan Antiochië was Seleucia aan den Tigris, de residentie \an Antiochus, de hoofdstad van het oostelijk rijk. Seleucia lag ongeveer acht uren van Babyion; de inwoners van deze laatste stad werden naar de nieuwe residentie overgebracht en van nu af verdwijnt de naam Babyion uit de geschiedenis. Ten gevolge van de vrijzinnige staatsinrichting, welke Seleucus aan de nieuwe stad schonk, nam deze met ongeloofelijke snelheid in bloei loe. Hare welvaart groeide aan, het getal harer inwoners steeg. Seleucia werd spoedig ééne van de eerste steden der wereld. Later verloor het weer zijn luister door den bloei der stad Ctesiphon en eindelijk geraakte het zoo geheel in verval, dat heden ten dage slechts een puinhoop de plaats aanduidt, waar eenmaal het groote en beroemde Seleucia lag. Na den dood van Seleucus vereenigde Antiochus I, Soter, (de redder, zoo genoemd naar aanleiding van eene door hem behaalde zegepraal) het geheele rijk zijns vaders weder onder zijn schepter. Maar hij bezat noch de geestkracht, noch het talent van Seleucus. Het ongeluk vervolgde hem. een groot deel van de gewesten zijns rijks, Cappadocië, Pontus, Bithynië en lerganius, ging verloren. Ook tegen Egypte voerde hij een ongelukkigen oorlog, waardoor het zuidelijk deel van Syrië hem ontrukt werd. Nog ongelukkiger was de regeering zijner opvolgers. Deze verlieten ten eenenmale den weg, door Seleucus I hun gewezen: zij ontaardden in Aziatische despoten In de losbandige genietingen van een weelderig hof verloren zij veerkracht; zij lieten de regeering aan hunne gunstelingen over; hun hof werd de kweekplaats van de grofste zedeloosheid, meermalen zelfs van gruwelijke misdaden. ^""i (-'en vors' was ree,'s de kleinzoon van Seleucus I. Antiochus II, Iheos, d. ï. god, genaamd. De Milesiërs gaven hem met walgelijke vleierij dezen bijnaam, dewijl hij hen van hun tyran verlost had. Hij regeerde Ij jaren, van 262 tot 247 v. C. Gedurende al dien tijd bekommerde hij zich weinig of niet om de regeering, welke hij aan zijne gunstelingen, onbeschaamde en goddelooze menschen, overliet. Eén dezer, Themison, liet zich in liet openbaar als een god aanbidden; de Syrische Grieken betoonden zich in hunne staatsche onderworpenheid hiertoe bereid, zij brachten aan «Heracles Themison" hunne ollers. Met een leeuwenhuid omhangen en eene knots in de hand lag Ihemison op een rustbed, terwijl de vleiers hem als een god aanbaden. De god Antiochus gaf zich aan het schandelijkst zingenot over, meestal was lnj dronken. Ilij verbraste de schatten des rijks bij feesten, welker luister alles overtrof, wat ooit aan de Aziatische hoven aanschouwd was. Onder zulk eene regeering ging een groot deel van het door Seleucus gestichte rijk weer verloren. Een Griek, Tlieodotus of Diodotus, stichtte, gelijk wij later zien zullen, het Bactrische rijk, spoedig daarop maakten ook de Parthen zich onafhankelijk. Ook met Egypte voerde Antiochus Tlieos een ongelukkigen oorlo"; hij verwierf slechts vrede onder voorwaarde, dat hij zijne gemalin Laodice verstooten en eene dochter van den Egyplischen koning Ptolemaeüs II, Philadelphus, Berenice genaamd, huwen zou, terwijl hij aan de afstammelingen der Egyptische vorstin de erfopvolging in het rijk moest verzekeren. Antiochus werd spoedig zijne nieuwe gemalin moede; toen hij eens eene reis naar Klein-Azië maken wilde, riep hij Laodice weder tot zich. /ij kwam, maar wist wel, dat de zwakke koning even licht hesluiten zou om haar opnieuw te verstooten, als hij dit reeds eenmaal gedaan had. Ten einde den troon aan hare zonen te verzekeren, oflerde zij haar echtgenoot op: Antiochus werd door haar vergiftigd. Op zijn sterfbed beval hij. dat Seleucus, de zoon van Laodice, zijn opvolger zou zijn. , „ . u», Door een gloeienden haat tegen Berenice en de Egyptenaais bezield, net Laodice alle vrienden en vertrouwelingen der Egyptische vorstin vermoorden. Te eeliiker lijd zond zij vertrouwde handlangers naar Antiochië, om ook den zoon, dien Berenice ter wereld gebracht had, te dooden. Te midden van den koninklijken hofstoet volbracht de moordenaar zijn last; daarop vluchtte hij. Berenice, die met eigene band den dood baars zoons wilde wreken, wapende zich en ijUle op een wagen den moordenaar achterna. Zij haalde den vluchteling in, wierp hare speren naar hem en velde hem, toen zij haar doel miste, mei een steenworp neder. Vervolgens joeg zij hare paarden over het lijk been en spoedde zich weer naar het huis, waar zij bet lijk van baar kind verborgen waande. . . .... ., Het volk kwam in opstand ten gunste der koningin, eene hjtwacnt van Gallische huurlingen moest haar tegen Laodice beschermen, zij trok zich 111 bet lustslot Daphne terug. Ue aanhangers van Laodice belegerden bel slot en het gelukte hun met geweld de sterkte binnen te dringen. Te midden van bare vrouwen werd Berenice vermoord; vele barer slavinnen deelden in haar lot. De moord, op de koningin en den jongen vorst gepleegd, bracht 111 de steden van Klein-Azië eene geweldige opschudding, ja een opstand tegen Seleucus II, Callinicus, den zoon van Laodice, teweeg. Ook de broeder deivermoorde vorstin, Ptolemaeüs III, Euergetes, snelde toe om dien moord te wreken. In een langdurigen oorlog drong bij zegevierend voorwaarts; bijna het geheele rijk der Seleuciden werd door hem veroverd. ... "liet belang der Plolemaeën bracht niel mede, hun rijk over geheel Azie uit te breiden. De overwinnaar liet zich dus in het jaar 243 bewegen om naar Egvpte terug te keeren, terwijl bij van zijne gemaakte veroveringen alleen Pamphilië, Lycië, Carië en een aantal Aziatische kuststeden behield. Het Seleucidische rijk was -door den oorlog op vreeselijke_wijze geteisterd, want de Egyptenaars sleepten een onnoemelijken buit uit Azië weg. De verdere geschiedenis der Seleuciden, eene aaneenschakeling van moorden en schanddaden van allerlei soort, bezit voor de geschiedenis der wereld niet het minste belang. Wij vermelden dus alleen, dat Seleucus II, Lallinicus, m het iaar 2oo in een veldtocht tegen de Parthen geslagen werd; terwijl zijn zoon Seleucus III, Ceraunus, reeds in bet derde jaar zijner regeering werd vergiftigd. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Antiochus 111, van --- tot 187, die later den bijnaam »de Groote" ontving. Op de geschiedenis \au dezen vorst, die met de Romeinsche historie in bet nauwste verband staat, komen wij later terug. . . Onder de zwakke regeering der opvolgers van Seleucus l jNicator verviel bet Seleucidische rijk meer en meer. De eene provincie na de andere viel at en ten laatste bestond bet gebied der Seleuciden alleen nog uit Syrië en de ten oosten van dit gebied gelegen landen. In bet westen en het noorden \ au Azië vormden zich deels nieuwe rijken, deels herwonnen de oude hunne kracht en daarmede hunne zelfstandigheid. In Cappadocië ontvingen de oude vorsten, die hunne afkomst van Cyrus afleidden, hunne onafhankelijke heerschappij terug; ook Paphlagonië, Bithynië en Ponlus werden zelfstandige koninkrijken. De koningen van Pontus breidden hunne macht uit door het veroveren van Grieksche kuststeden en één hunner, Mithridates IV. de Groote genaamd, werd zelfs voor de Romeinen een geducht vijand. Ook de Galliërs stichtten zich in Klein-Azië een rijk. Door koning Nicomedes I van Bithynië in het jaar 27!) naar Klein-Azië geroepen, trokken zij plunderend het land door, totdat zij na het verliezen van een slag het besluit namen 0111 zich in Groot-Phrygië neer Ie zeilen. Het land, dal zij in bezit namen, oul\ing naar hen den naam Galatië. Ook nadat zij vaste woonplaatsen gekozen hadden, lieten zij hun vroeger rooversleven niet varen. Zij dienden den Aziatischen vorsten als huurtroepen en maaklen zich in alle oorlogen door hunne roofzucht en hunne dapperheid geducht. ^an a"e in het westen van Azië nieuw opgekomen slalen is het rijk van Pergamus uit een geschiedkundig oogpunt het belangrijkste geworden. In de Mysische stad Pergamus had koning Lysimachus zijne schatten bewaard, welker bewaarder Philetaerus een trouw vriend van Agathocles was. Na het vermoorden van dezen vorst achtte hij zich zelf niet langer veilig, hij viel daarom van Lysimachus af en huldigde Seleucus als gebieder. Na diens dood trok hij van de in het Seleucidische rijk bestaande verwarring partij om zich onafhankelijk te maken; de schatten van Lysimachus stelden hem in staat huurtroepen aan Ie werven. Zijne opvolgers Eumenes I en Attalus I bevestigden het door hem gestichte rijk. Attalus, die van 241—197 regeerde, bevocht eene schitterende zegepraal op de Galliërs en nam na deze gebeurtenis den koninklijken titel aan. De koningen van het rijk van Pergamus worden van nu af de Attaliden genaamd. Toen Attalus in het jaar 11)7 stierf, werd hij opgevolgd door zijn zoon tui me nes II. Het Pergamenische rijk heeft in de geschiedenis een bijzonder belangrijke plaats ingenomen ten gevolge van de omstandigheid, dat Attalus 1 en Eumenes II, die hun gebied over een groot deel van Klein-Azië uitbreidden, door hel bevorderen van Grieksche kunst en wetenschap in zekeren zin een nieuw Griekenland geschapen hebben. De Pergamenische koningen wedijverden met de Ptolemaeën in liet beschermen van kunst en wetenschap, in het bevorderen van handel en nijverheid. Door aan de steden de grootst mogelijke vrijheid Ie schenken, deden zij deze een hoogen trap van bloei bereiken. De hoofdstad des rijks, Pergamus, werd het middelpunt van Grieksche industrie en de mededingster van Alexandrië op hel gebied van wetenschap en nijverheid. De beroemde bibliotheek van Pergamus, door Eumenes gesticht, die, naar men verhaalt, niet minder dan 200,000 boekrollen bevatte, trok de beleerden met onwederstaanbare kracht aan. De exacte wetenschappen, wis-, werktuig- en sterrenkunde, bloeiden Ie Pergamus niet minder dan te Alexandrië. De ijverzucht der Egyptenaars, die Alexandrië in haar rang als de wetenschappelijke hoofdstad der wereld wilden handhaven, gaf aanleiding lot eene belangrijke uitvinding. De Plolemaeën verboden den uitvoer van het papyrusriet, waaruit te dien tijde het eenige gebruikelijke papier bereid werd. Te Pergamus moest men een middel uitdenken om in deze leemte Ie voorzien: men gebruikte in 't vervolg dierenvellen. De huiden werden met dit doel op eene bijzondere wijze toebereid; de stof, die men zoo verkreeg en van nu af in plaats van papier bezigde, ontving den naam van Pergameensch papier of perkament, dien zij nog heden draagt. Even als in het westen van Azië, zoo vormden zich ook ten noorden van bet Seleucidische rijk nieuwe staten, die wij reeds genoemd hebben: het Bactrische en het Parthische rijk. Omstreeks het jaar 250 v. C. kwamen de wilde horden der Parthen, die ten zuidoosten van de Kaspische zee woonden, onder hun hoofdman Arsaces in opstand: zij verdreven de stadhouders van Antiochus II, alle pogingen om hen weer tot onderwerping te brengen waren vruchteloos, zij breidden zelfs hun rijk steeds verder in Middel-Azië uit. De Parthen behielden hunne oude zeden; zij bleven een plunderziek en dapper volk. hetwelk zich door zijne talrijke rooftochten geducht maakte en dikwijls tot Syrië doordrong. Bij de toenemende zwakte van het Seleucidische rijk gelukte het den Parthen eindelijk. alle landen tusschen den Euphraat en den Tigris te veroveren. Elk spoor van Grieksche beschaving werd door hen uitgedelgd; alleen Seleuciaaan den Tigris spaarden zij langen tijd; eindelijk echter verloor ook deze stad hare beteekenis: de Parthische koning Mithridates I maakte het vlek Ctesiphon tot zijne voornaamste legerplaats en deze werd spoedig groot en machtig. Het tweede rijk, hetwelk slechts enkele jaren vóór het Parthische in Middel-Azië ontstond, was Bactrië. Wij vermeldden reeds met een enkel woord, dal een Griek Theodotus of Diodolus dat rijk stichtte. Het geraakte spoedig tot een hoogen trap van bloei en werd in die oostelijk gelegen landen het middelpunt van Grieksche beschaving. Onafgebroken oorlogen met de Parihen ondermijnden intusschen zijne macht en nadat het 130 jaren bestaan had, werd hel door de Scythische volksstammen, die den Jaxartes overtrokken, omstreeks het jaar 134 v. C. vernietigd. Later veroverden de Parthen het eigenlijke Bactrië. Van alle rijken, die na den dood van Alexander den Grooten uit diens wereldrijk voortgekomen zijn, is het Egyptische zonder tegenspraak het belangrijkste. Gelijk Seleucus in Azië. zoo was Ptolemaeüs I, (die gelijk onze lezers zich herinneren, den bijnaam Soter droeg) in Afrika er op uit zich door een rechtvaardig en wijs bestuur de liefde en achting der aan zijn schepter onderworpen volken te verwerven. Ptolemaeüs was de zoon van een aanzienlijk Macedoniër met nameLagus; zijn geslacht wordt daarom dikwijls dat der Lagiden genaamd; doch meestal wordt zijne dynastie onder den naam Ptolemaeën aangeduid, dewijl al zijne nakomelingen den naam Ptolemaeüs voerden. De legende verhaalt, dat Ptolemaeüs slechts in naam de zoon van Lagus, doch inderdaad die van koning Philippus van Macedonië geweest is. ^oor de juistheid van deze overlevering getuigt de merkwaardige overeenkomst van inborst met Philippus van Macedonië, die wij bij Ptolemaeüs opmerken. Gelijk Philippus was hij een even groot veldheer als staatsman; even als Philippus verloor hij nooit zijne kalmte en beradenheid, gaf hij aan eene overwinning, door middel der diplomatie behaald, de voorkeur boven eene zegepraal, op hel slagveld bevochten, ofschoon hij ook het zwaard steeds wist Ie gebruiken en dat ook bezigde wanneer het noodig was. Om ijdelen roem gaf hij weinig. Arglistig en bedriegelijk, wanneer zijn voordeel er bij in liet spel was, ontzag hij zelfs geene wreede middelen om zijn doel te bereiken, doch hij wendde die nooit aan, wanneer hij door zachtheid en grootmoedigheid hetzelfde kon uitwerken. Hij was de eerste van alle veldheeren van Alexander, die het plan vormde om een onafhankelijk rijk te stichten en hij was ook de eerste wien dit gehikte, dewijl hij zich zelf wist te beheerschen, dewijl hij met zijn scherpen staalsmansblik inzag, dat eene wereldheerschappij niet in stand te houden was en hij zich hierom gewillig met Egypte vergenoegde. Reeds zijne eerste regeeringsdaad in de nieuwesatrapie, die weldra zijn koninkrijk zou worden, toonde, hoe voortreffelijk hij de kunst verstond om zich de toegenegenheid des volks te verwerven. De door Alexander den Grooten zelf aangestelde satraap Cleomenes had zich door zijne knevelarijen bij het volk doodelijk gehaat gemaakt; onze lezers herinneren zich dat Alexander de Groote elke misdaad hem vergaf. De veldheeren hadden na den dood des konings bepaald, dal Cleomenes als onderstadhoiider Ptolemaeüs ter zijde zou staan. Doch Ptolemaeüs had volstrekt geen lust om een regent, wien dan ook, naast Streckfcss, IX. 7 zich Ie dulden. Nauwelijks had hij zijn stadhouderschap aanvaard, of hij liet Cleomenes vermoorden. Door dezen moord verwierf de nieuwe heerscher zich de liefde des volks: de Egyptenaren hieven luide vreugdekreten aan, toen het bericht kwam dat zij eindelijk op hun kwelgeest gewroken waren. Was dit reeds een groot voordeel voor Ptolemaeiis. niet minder gunstig werd zijn toestand daardoor, dat hij de door Cleomenes sarnengeschraapte schatten voortaan als zijn eigendom beschouwde en daardoor terstond de middelen zich geschonken zag om een groot leger te onderhouden en eene sterke vloot te scheppen. Hij zijne verdere regeering verloor Plolemaeüs zijn levensdoel, onbeperkt al leen heerscher over Egyple te worden, nooit uit het oog. Door middel van geweld en van zachtheid beide wist hij het te bereiken. Hij beschouwde het belang van zijn land als het zijne; inéén woord, hij deed afles wat hij doen kon om Egyple zijn vroegeren bloei en luister terug te schenken. Aan den toestand van afzondering, waarin het rijk der Pharao's eeuwen lang verkeerd had, moest een einde worden gemaakt; Egypte moest opgenomen worden in het verkeer met de Europeesche natiën. Met dit doel poogde Ptolemaeiis de Grieksche zeden met die der Egyptenaars samen te smelten, doch zonder daarbij ooit op willekeurige wijze de Egyptische nationaliteit te onderdrukken. Al vestigde hij niet in de oude koniugstad Memphis, maar in het nieuw geslichte Alexandrië zijne residentie, al bleef hij zoo voor zich zelf als voor zijn hofsloet aan de Grieksche zeden getrouw, toch nam hij alle oude, den Egvplenaars dierbare gewoonten en bovenal hun godsdienst onder zijne bescherming. Hierdoor won hij de priesterschap voor zich en deze wendde van nu af al haar invloed aan ten gunste van den zachlmoedigen gebieder, ondei wiens regeering de diep vervallen staat tol een nieuw leven ontwaakte. Al had Plolemaeüs ook elke gedachte aan het slichten van een wereldrijk opgegeven, toch zag hij geenszins voorbij, dat de veiligheid van zijne heerschappij over Egypte hem dringend gebood, de grenzen van zijn land uil te breiden. De Afrikaansche kust poogde hij lot aan de grenzen der Carthagers onder zijne macht te brengen, ten einde voor zijne vloot eene uitgestrekte kuststrook te verkrijgen; en dit gelukte hem. Ook het gebied van Cyrene werd veroverd en de oude Grieksche volkplanting lot eene Egyptische provincie gemaakt. Dagelijks breidde hij de grenzen des lands verder oostwaarts, naar de zijde van Syrië en Phoenicië uil. Dij eiken veroveringstocht was hij er op bedacht knappe kooplieden en zeelieden voor zijn nieuwen staal te winnen, en dikwijls ging hij hierbij willekeurig genoeg te werk. Zoo liet hij uit Palaestina een groot aantal Joden naar Egyple voeren, en dwong hij hen om zich in Alexandrië neer te zetten. Hij wist heil echler voor den op hen uitgeoefenden dwang zóó goed schadeloos Ie stellen, dat zij weldra deze harde behandeling vergaten. De Joden genoten Ie Alexandrië groote voorredden en werden trouwe onderdanen der Egyptische koningen. Door al deze maatregelen gelukte het Plolemaeüs I, zijn rijk in een zeer bloeienden staat aan zijne nakomelingen na te laten. Zijn meest geliefde zoon was niet de oudste; deze. Plolemaeüs Ceraunus, werd daarom bij het regelen van de erfopvolging voorbijgegaan en moest Egypte verlaten. Ten einde aan zijn lieveling, die onder den naam Plolemaeüs II, Philadelphus, zijn vader opvolgen zou, den troon te verzekeren, verhief Plolemaeüs I nog bij zijn eigen leven hem tol de koninklijke waardigheid. Twee jaren regeerde hij nog gemeenschappelijk met zijn zoon; hij stierf in het jaar 283 v C. Plolemaeüs II had zoowel de goede eigenschappen, als de gebreken van zijn vader geërfd; evenals deze bezat hij eene vurige liefde voor kunst en wetenschap, voor een geesligen omgang en voor listige diplomatieke onderhandelingen; ook hij dorstte niet naar krijgsroem; alleen dan greep hij naar de wapenen, wanneer de oorlog hem een zeker voordeel beloofde; een veldheer was hij echter niet. Zijne gezanten en legerhoofden moesten voor hem diplomatieke en krijgskundige voordeelen behalen, terwijl hij zich meer aan de binnenlandsche zaken van zijn rijk wijdde. Op dit gebied was hij met veerkracht en omzichtigheid werkzaam, en te gelijker tijd legde hij met eene listige staatkunde, die zelfs voor geen verraad terugdeinsde, zich op het uitbreiden van de macht des rijks naar buiten toe. Evenals zijn vader was hij een groot beminnaar van het vrouwelijk geslacht; hij hield er een oosterschen harem op na en vond er zelfs geen bezwaar in, zijne eigene zuster Arsinoë te huwen. In het begin zijner regeering had hij ineer dan één zwaren strijd te voeren, dewijl zijne halfbroeders zich gaarne van den Egvptischen troon zouden hebben meestergemaakt. Voor hel grootste gedeelte moesten zij deze plannen met hun leven boeten. Een hunner, Magas, zag zijne pogingen met een gelukkigen uitslag bekroond: hij maakte van zijne waardigheid als stadhouder van Cyrene gebruik om zich onafhankelijk te maken. Ptolemaeüs gaf na een korten strijd de voorkeur aan vriendschappelijke onderhandelingen boven maatregelen van geweld, om de ontstane veete bij te leggen. Hij verloofde zijn oudsten zoon met de schoone dochter van Magas, Berenice, in de hoop dat hierdoor, dewijl Magas geen zoon had, Cyrene zonder verderen strijd weer aan de kroon van Egypte zou vervallen. Na Magas' dood werd de verloving van Berenice met den Egvptischen koningszoon door de weduwe van den overleden vorst verbroken. Deze riep Demetrius den Schoonen, den jongeren broeder van Antigonus Gonatas, naar Cyrene, om hem met de hand harer dochter te gelijk het bewind te schenken. Be jonge vorst, die zich door eene bijzondere lichamelijke schoonheid onderscheidde, gaf aan de oproeping gehoor; doch nauwelijks was hij te Cyrene aangekomen, of hij maakte zulk een diepen indruk op zijne aanstaande schoonmoeder, dat deze zelf een minnehandel met hem aanknoopte. Bemetrius gedroeg zich trotsch en overmoedig tegenover de koninklijke familie, hij beleedigdede jeugdige Berenice en de grooten van den slaat, en haalde zich hierdoor hun wraak op den hals. Op aansporing van Berenice drongen moordenaars het slaapvertrek harer moeder binnen, waarin Bemètrius zich bevond. Tevergeefs smeekte de weduwe om het leven van haar geliefde, tevergeefs poogde zij hem met haar eigen lichaam te beschermen, te vergeefs riep zij hare dochter, wier stem zij buiten de kamer hoorde, te hulp: Demetrius werd vermoord. Thans gehoorzaamde Berenice den wil van haar overleden vader, door zich met Ptolemaeüs, den Egvptischen troonopvolger.in den echt te verhinden. De oorlog, welken Ptolemaeüs II, Philadelphus, een tijd lang tegen Cyrene voerde en zijn strijd tegen Antiochus II. waarvan wij boven gewag maakten, waren de eenige belangrijke krijgstochten van dezen koning. Zijn doel was niet het maken van nieuwe veroveringen, maar het bevestigen van zijne macht in den boezem van zijn rijk. Hij wilde Egypte groot en bloeiend maken, door kunst en wetenschap te bevorderen en door nieuwe wegen voor den handel te ontsluiten. Boor hem werd Alexandrië, zijne residentie, met de prachtigste gebouwen versierd; hij vermeerderde zijne vloot om daarmede de koopvaardijschepen te beschermen; hij riep de meest beroemde geleerden der geheele oude wereld naar Egypte. Ptolemaeüs II stierf in het jaar 247 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Ptolemaeüs III, Euergetes, die zoowel de liefde voor kunst en wetenschap van zijn vader, als het veldheerstalent van zijn grootvader geërfd had. Onmiddellijk na zijne troonsbestijging ondernam deze vorst den reeds door ons meegedeelden krijgstocht tegen Syrië, om den dood zijner zuster Berenice te wreken. Hij liet de moordenares. Laodice, die als gevangene in zijne handen viel, ter dood brengen, doorkruiste het geheele Syrische rijk met zijne zegevierende troepen en sleepte, toen hij eindelijk met Seleueus II vrede sloot, onmetelijke schatten naar Egypte. Be meeste kunstwerken en kostbaarheden, welke vroeger door de Perzen uit Egypte geroofd waren, werden 7* naar hun vaderland teruggebracht; hierom gaven de Egyptenaars aan dezen koning den naam Euergetes, weldoener. Ook in het binnenland van Afrika drong Ptolemaeüs III zegevierend door. Omtrent dezen veldtocht zijn intusschen slechts karige berichten tot ons gekomen. In het bewind over Egypte volgde deze vorst het voorbeeld van zijn vader en grootvader als beschermer van kunst en wetenschap, van handel en nijverheid. Dat hij gematigd en voor een despoot rechtvaardig geregeerd heelt, bewijst ons eene anecdole, die ook zijne verhouding tot zijne gemalin, de dochter van Magas, in liet licht stelt. Ptolemaeüs hield zich eens onledig met het dobbelspel. Terwijl hij dobbelde werd hem de lijst der ter dood veroordeelde misdadigers gebracht. Hij liet zich die voorlezen, doch Berenice naderde den voorlezer, nam hem de lijst uit de hand en vermaande haar gemaal om niet onder het spel over bet leven van menschen te beschikken. Ptolemaeüs dankte zijne gemalin voor dit verstandige woord en sprak nooit meer onder bet dobbelspel eenige straf uit. De naam der schoone koningin Berenice is door de vleiende geleerden van het Egyptische hol daardoor vereeuwigd, dat zij dien op een sterrebeeld hebben overgedragen. Berenice had haar prachtig hoofdhaar als wijgeschenk in een tempel laten ophangen; het werd gestolen; het geheele hof was over dit voorval in rep en roer, dewijl het een gestreng onderzoek duchtte. Doch de slimme en vleiende sterrenkundige Conon wist dit te voorkomen; hij verklaarde, dat de goden het haar van Berenice naar den hemel overgebracht hadden, en dat het daar prijkte als een der schoonste sterrenbeelden, dat den naam »het haar van Berenice" ontving. Met Ptolemaeüs III, die in het jaar 221 stierf en door zijn zoon Ptolemaeüs IV, Philopator, opgevolgd werd. neemt de reeks van vorsten uit dit geslacht, voor zoover die voor de geschiedenis van belang zijn, een einde. De achterkleinzonen weken af van den weg, hun door Ptolemaeüs I aangewezen; zij bezoedelden hun troon door ondeugden en misdaden. Wij zullen later nog op de Ptolemaeën terugkomen, dewijl hunne verdere geschiedenis met die der Bomeinen ten nauwste samenhangt. Onder de regeering der eerste drie Ptolemaeën verhief Egypte zich opnieuw tot een trap van luister en bloei, welken dit land zelfs in vroegere dagen nauwelijks bereikt had. Terwijl de overige oude wereld door geduchte oorlogsstormen geteisterd werd, genoot Egypte de zegeningen van een slechts voor korten tijd afgebroken vrede. De kunstminnende en wetenschappelijk gevormde koningen maakten zich jegens hun rijk hoogst verdienstelijk, Egypte werd het middelpunt van den handel en de nijverheid der geheele wereld. In de Egyptische hoofdstad Alexandrië liep het handelsverkeer tusschen Europa, Azië en Afrika als in één punt samen; de rijkdom des lands klom tot eene ongeloofelijke hoogte; de Ptolemaeën zelf verzamelden schatten, welke die der vroegere Perzische koningen overtroffen; zij besteedden die deels tol het onderhouden van een allerprachtigste!! hofstoet, deels tot het stichten van instellingen van openbaar nut, ten einde daardoor de wetenschap te bevorderen, welke hun naam onsterfelijk gemaakt hebben. Omtrent de neiging tot pracht en praal, door de Ptolemaeën gekoesterd, zijn bijna ongeloofelijke verhalen tot ons gekomen. Toen Ptolemaeüs Soter nog bij zijn leven zijn zoon Ptolemaeüs II tot koning verhief, vierde hij een kroningsfeest, waarbij de hoogste pracht en luister ten toon gespreid werden. Alle steden des lands droegen tot dit feest bij. Zij schonken den ouden en den jongen koning zulk een groot aantal gouden kransen, dat deze naar men zegt, eene waarde van f 7,000,000 vertegenwoordigden. Uit dankbaarheid hiervoor richtte Ptolemaeüs een schitterend feest aan. Openbare spelen, eene navolging van die welke te Olympia gehouden werden, wisselden af met luisterrijke optochten; de kostbaarste geschenken werden aan de overwinnaars uitgereikt. Bij de feestelijke optochten bewonderde de in grooten getale toegestroomde volksmenigte vooral eene reeks van kunstig bewerkte automaten, die een bewijs opleverden van den hoogen trap, welken de werktuigkunde te dier tijde reeds bereikt bad. Op een wagen zat eene vrouw, twaalf voet lang, een automaat, die van tijd tot tijd opstond en uit eene gouden schaal me k goot. Een andere wagen droeg eene met klimop versierde grot, waaruit bronnen van melk en wijn te voorschijn borrelden; de grot opende zich en levende duiven vloden er uit. Niet minder merkwaardig dan de automaten was m bet ooi; des volks de groote menigte van zeldzame dieren die uit verre landen naar Egypte waren overgebracht en bij den feestelijken optocht rondgevoerd werden. . . Drovsen zegt in zijne geschiedenis van het Hellenisme het volgende over dit buitengewone kroningsfeest. . „De uitgaven voor het feest bedroegen 2239 talenten en 50 linnen, dat is meer dan" /' 5,280,000 van onze munt. Te midden van den stoet merkte men een reusachligen, met zilveren huisraad beladen wagen en daaronder een mennvat op, dat zeer kunstig bewerkt en met edelgesteenten overdekt was en hetwelk 600 maten wijn kon bevatten; voorts werd de opmerkzaamheid «Jetrokken door twee schenktafels, tien groote bekkens, zestien mengvaten. ééne tafel van 12 en dertig van —072 v.C. geregeerd. DERTIENDE HOOFDSTUK. Tullus Hostilius De oorlog met Alba Longa. Gevecht der Horatiërs en Cunat.ers. Verraad van Mettius Fufetius. Straf door hem ondergaan. Vervvoest.ng van Alba Longa. Dood van Tullus Hostilius. Ancus Martius Komst van Lucumo te Kome. Tarqum.us Priseus Zijne bouwwerken. De Romeinsche wedspelen. Het wor.der van Attus Navius. De jeugd van Servius Tullius. Tarquinius Priseus vermoord. De twee koningen, die achtereenvolgens na Numa Pompilius den troon heklommen, vormen, naar luid der legende, de tegenhangers van hunne voor■,anders: Tullus Hostilius is een tweede Romulus. Ancus Martius een tweede Numa Pompilius, de eerste een oorlogs-, de tweede een vredevorst. De eerste breidde de macht van den jeugdigen staat door schitterende wapenfe |en door meer dan ééne zegepraal over zijne naburen uit, de tweede vestigde die macht op hechter grondslagen door zijne wijze, vree.Jzaines regeering. Maar m ^erwil van de groote overeenkomst tusschen Ancus Martius en Numa Pompihu. treedt het verschil tusschen de beide koningen, hetwelk door de eigenaardige ontwikkeling van bet Romeinsche volkskarakter veroorzaakt werd, toch reeds aan het licht; had Numa Pompilius de deuren van den Janustempel gedurende zijne «elieele re"eering gesloten gehouden, Ancus Martius moest dat heiligdom doen ontsluiten.0 De oorlog was voor de Romeinen reeds zulk eene dringende behoefte geworden, dat zelfs een zoo vredelievend vorst als Ancus Martius de wapenen moest opvatten om de macht van den jeugdigen staat te vergrooten; de drang der omstandigheden noodzaakte hem hiertoe. , i Tullus Hostilius, die na Numa Pompilius tot koning verkozen werd was de kleinzoon van een Latijn Hostus Hostilius; zijn grootvader had met Romulus de stad gesticht en aan den roof der Sabijnsche maagden deelgenomen. Hersilia, de aanzienlijkste der geroofde jonkvrouwen . was door '^™ J?®^dak , doch hij zelf sneuvelde in den strijd tegen de Sabijnen. De Romeinen ver eerden zijne nagedachtenis door zijn kleinzoon op den troon tó p aatsen. Krijgszuchtig en ondernemend van aard zocht Tullus Hostilius, kort nad hij den troon bestegen had, twist met de moederstad van Met fijngesponnen list wist hij de zaak zoo te wenden, dat nie. Rome, maar Alba schijnbaar de schuld droeg van het beginnen van den krijg. Er waren tusschen de beide steden oneenigheden gerezen over wederzijdsche schending \an grondgebied en te dezer zake waren Romeinsche gezanten naar Alba, Albaansche daarentegen naar Rome afgevaardigd, om voldoening te eischen. ,, Tullus Hostilius hield de Albanen met leestmalen en andere eerbewijzen zoo lang bezig, totdat hij vernomen had, dat zijne gezanten te Alba een afwijzend antwoord ontvangen hadden. Nu verzekerde hij, mei groot vertoon van leedwezen, dat hij gaarne tot het treilen van een vergelijk geneigd zou zijn geweest, en dat de Albanen alleen de schuld van den oorlog droegen; hierom riep hij den toorn der goden over hunne hoofden af. De oorlog, die onmiddellijk hierop uitbrak, wordt door de oude Romeinsche sagen met schitterende kleuren geschilderd. Het verhaal der latere geschiedschrijvers gelijkt een heldendicht; historisch is van die verhalen zeker niets bewezen, niet eens de verovering van Alba Longa door de Romeinen. Want al is Alba ook omstreeks dien tijd verwoest geworden, toch wordt op zeer waarschijnlijke gronden beweerd, dat andere Latijnsche steden den oorlog tegen de moederstad van Rome gevoerd hebben en dal, na hare verwoesting, de inwoners van Alba vrijwillig naar Rome verhuisd zijn. Dewijl wij van de geschiedenis zelf niels weten, deelen wij hier de legende mede en wel volgens het hoogdichterlijk verhaal, hetwelk Titus Livius ons in zijne Romeinsche geschiedenis geert. De Albanen begonnen het eerst den strijd. Hun koning Cluïlius viel mei een groot leger in het gebied van Rome, betrok op twee uren afslands van de stad een kamp en omringde dit inet eene gracht, die verscheidene eeuwen lang den naam van Cluïlische gracht droeg. Toch gelukte het dezen vorst niet, eenig voordeel te behalen: de dood verraste hem in de legerplaats. In zijne plaats kozen de Albanen geen nieuwen koning, maar een dictator Metlius Fufetius. Tullus Hostilius rukte met zijn leger het Albaansche grondgebied binnen; Mettius Fufetius was genoodzaakt om hem te volgen; hij trok de Romeinen dan ook achterna, doch voordat het lot een slag kwam, zond hij een heraut tot den Romeinschen koning, ten einde dezen tot het houden van een mondgesprek uit te noodigen, waardoor de vrede wellicht hersteld kon worden. Toen de beide legers in volle wapenrusting tegenover elkander stonden, traden de beide aanvoerders naar voren en de Albaan sprab: «Redenk, Tullus, hoe groot de macht der Etruscen rondom ons en vooral rondom Rome is; sterk zijn ze te land, maar nog sterker ter zee. Redenk, hoezeer zij, onze gemeenschappelijke vijanden, zich in den aanblik onzer strijdende legers zullen verlustigen, wanneer gij het teeken tot den aanval geefl. Zij zullen den overwinnaar en den overwonnene, die beiden vermoeid en uitgeput zijn, aanvallen. Laat ons daarom een ander middel uitdenken om zonder veel bloedvergieten van weerszijden te beslissen, w7elk volk, dat van Alba of dat van Rome, over het andere heerschen zal." Zulk een muidel werd spoedig gevonden en Tullus Hostilius nam dus het voorstel van Fufetius aan. In zijn leger bevonden zich drielingsbroeders, de Horatiërs genaamd; hunne moeder was de zusier eener Albaansche vrouw, die insgelijks aan drielingen, de Curiatiërs, het leven had geschonken, Reide familiën waren niet alleen door den band des bloeds maar ook door dien eener innige vriendschap aan elkaar verbonden: eene zuster der Horatiërs was met een der Curiatiërs verloofd. De aanvoerders der beide legers besloten, dat de Horatiërs en Curiatiërs met elkander zouden kampen, hunne zegepraal of nederlaag zou als beslissend beschouwd worden voor het volk, waartoe zij behoorden; en dat volk. aan welks zijde de overwinning was, zou voortaan over het andere heerschen. De strijdlustige jongelingen ontlrokken zich niet aan die zware taak; nadat er tusschen de beide volken een behoorlijk verdrag gesloten was, grepen zij naar de wapenen. Reide legers stonden voor hunne tenten geschaard, om getuigen te zijn van den beslissenden strijd. Met kloppend hart verbeidden zij het teeken om het gevecht te beginnen. In de ruimte, welk er tusschen de beide vijandelijke legers was opengebleven, snelden de kampioenen op elkander aan. Eene huivering doorliep de rijen der Romeinen en Albanen toen de wapenen bet eerst op elkander kletterden en de zwaarden bliksemden; zij durfden nauwelijks ademhalen. Het was een bloedige strijd op leven en dood. die de vroeger zóó bevriende jongelingen met elkander voerden. De zegepraal scheen aan de zijde der Albanen te zullen blijven, want twee der Romeinen stortten, de een na den ander, doodelijk getroffen neer; slechts een der Horatiërs was nog niet gekwetst, op hem wierpen zich nu de drie Albanen: zij waren zeker, dezen eenig overgeblevene te zullen overwinnen, hoewel zij zelf uit diepe wonden bloedden. Het Albaansche leger hief reeds een vreugdegejuich aan. De Romeinen staarden doodsbleek met strakken blik op den ongelijken strijd, elk oogenblik vreesden zij, dat de ééne strijder door zijne drie tegenstanders overmand zou worden. Maar de Horatiër had den moed niet verloren; met kalme berekening zag hij in, dat hij dan alleen kon overwinnen, wanneer hij zijne vijanden verdeelde. Hij hield zich, alsof hij op i|e vlucht ging. Hij wist wel, dat zijne vijanden hem zouden vervolgen en dat zij daarbij van elkaar verwijderd zouden geraken, daar hij, die het zwaarst gewond was, bij de beide overigen moest achterblijven. Zijne berekening taalde niet. Nadat hij een tijd lang geloopen had zag hij om: een der vijanden was hem vrij dicht genaderd, de beide anderen volgden hem op zeer ongelijken afstand. Thans hield de Horatiër stand. Hij doodde den eersten Curiatiër en snelde hierop den tweede te gemoet. Met vreugdegejuich begroetten de Romeinen thans den voorzichtigen held; allen riepen hem toe, dal bij moed zou houden en ontvonkten hem daardoor in geestdrift voor den verderen strijd. Eer de derde Curiatiër nog zijn broeder ter hulp kon snellen, was de tweede reeds onder de slagen van den Horatiër bezweken. Wel was de strijd thans ten opzichte van het aantal strijders gelijk, maar de Curiatiër zelf voelde, dat hij tegen zijn vijand niet was opgewassen; zwaar gewond was hij nauwelijks in staat zich naar dezen toe te slepen. De Horatiër snelde op hem toe en riep juichend: «Twee uwer heb ik aan de schimmen mijner broeders gewijd, den derde wijd ik aan de heerschappij van de Romeinen over de Albanen." Met deze woorden stiet hij zijn tegenstander, die ternauwernood bij machte was om zijn schild op te houden, het zwaard in de borst. Juichend en dankend begroetten de Romeinen den overwinnaar; vervolgens begroeven de beide legers de lijken hunner gesneuvelden. De Albanen trokken naar hunne vaderstad terug, nadat zij de heerschappij der Romeinen erkend hadden. Horatius werd door zijne vrienden in triomf naar Rome teruggevoerd, terwijl zijne makkers de drie wapenrustingen der gedoode vijanden voor hem uit droegen. Toen men de poort der stad naderde, kwam de zuster van den Horatiër, de bruid van een der gedoode Curiatiërs, den overwinnaar tegen. Zij ontdekte op baars broeders schouders den met bloed doorweekten wapenrok van haar verloofde, dien zij met eigen hand geweven had. In radelooze smart rukte zij zich de haren uit het hoofd, onder een vloed van tranen riep zij den naam van haar geliefde uit; op luiden toon jammerde zij over haar vreeselijk lot. Dit gejammer prikkelde haar broeder lot dolle woede; hij trok zijn zwaard en doorboorde haar op staanden voet: »Ga, sprak hij, en houd uw vriendin de onderwereld gezelschap; in uwe ontuchtige liefde vergeet gij uwe broeders, zoowel de doode als den levenden, ja vergeet gij zelfs uw vaderland. Zoo moge elke Romeinsche vrouw sterven, die ooit om een vijand treurt! Zóó afschuwelijk was deze misdaad in de oogen des volks, dat het vreugdegejuich verstomde. De nog zoo even gevierde overwinnaar werd voor den rechterstoel des konings gebracht. Tullus Ilostilius wilde niet zelf het vonnis vellen, hij riep dus het volk te zamen. Twee mannen, deDuumviri, benoemde hij tot rechters over Horatius overeenkomstig de wet; en deze wet was vreese- lijk streng. De Duumviri nioesleu den moordenaar wegens doodslag vonnissen; werd hij veroordeeld, dan omsluierden ze zijn hoofd en hingen zij hem met touwen aan het vloekhout op; alleen het volk kon op het beroep des veroordeelden genade verleenen. De Duumviri spraken hun vonnis uit: »Puhlius Horatius," zoo riep één hunner, »ik verklaar u schuldig aan openbaren doodslag; ga heen, lictor, bind hem de handen. De lictor trad toe en wierp hem den strik om; doch Horatius, door koning Tullus hiertoe aangespoord, beriep zich op het volk. De vader van den veroordeelde smeekte de volksvergadering om genade; hij verklaarde, dat zijne dochter met recht gedood was; hij bad dat men hem, die nog kort geleden zóó rijk aan voortreffelijke zonen was geweest, niet geheel kinderloos maken zou. Onder hel uitspreken van deze woorden omarmde de grijsaard zijn zoon en vervolgde, terwijl hij beurtelings op de wapenrusting der Curiatiërs en op den veroordeelde wees: »Kunt gij, Quiriten, dezen man, dien gij nog voor weinige oogenblikken, met vreugdegejuich begroet, als overwinnaar hier binnen zaagt trekken, nu onder de galg gebonden, geslagen en gemarteld zien? Dit zouden zelfs de oogen der Albanen nauwelijks kunnen aanschouwen. Ga nu, lictor, bind de handen, die zoo even voor het Romeinsche volk de heerschappij veroverd hebben, omsluier den bevrijder van deze stad het hoofd, hang hem op aan hel vloekhout, geesel hem lusschen de wapenrustingen zijner vijanden of wel builen de stad, maar aan deze zij van de graven der Curiatiërs." De behaalde zegepraal lag nog te versch in het geheugen des volks, dan dat het aan de tranen des vaders had kunnen weerstand bieden. De jeugdige moordenaar werd vrijgesproken. Ten einde den moord ten minste eenigermate Ie verzoenen, werd dwars over de straat een balk gelegd op de wijze van een galg, en hieronder moest Horatius met gesluierd hoofd doorgaan. Deze bulk was vele eeuwen later nog te zien en werd de zusterhalk genoemd. De vrede met de Albanen was niet van langen duur. Mettius Fufetius was volstrekt niet gezind om het bezworen verdrag te houden: hij wendde zich lol de inwoners van Fidenae^ eene Romeinsche volkplanting, en tot die van Veji , welke sinds onheugelijke lijden met de Romeinen in vijandschap leefden. Reiderstaten spoorde hij tol den oorlog tegen Rome aan, waarbij bij hun zijne hulp beloofde. Toen Fidenae openlijk van de Romeinen afviel, trok Tullus Hostilius met zijn leger legen den vijand op. Overeenkomstig hel gesloten verdrag riep hij Mettius Fufetius met zijne Albanen ter hulp, hij zelf betrok een kamp nabij het punt waar de Anio zich in den Tiber stort. Tusschen zijne legerplaats en Fidenae was hel leger van Yeji den Tiber overgetrokken en had daar evenzeer een kamp opgeslagen. Mettius Fufetius durfde aan het bevel van den Romeinschen koning nog geene gehoorzaamheid weigeren; hij verscheen aan het hoofd van zijne troepen en legerde zich op eene berghelling, gelijk hem bevolen was; doch hij was volstrekt niet voornemens deel Ie nemen aan den strijd, die weldra zou ontbranden. Werden de Romeinen verslagen, dan eerst wilde hij op hen aanvallen om hun nederlaag te voltooien; bleven zij overwinnaars, dan wilde hij voor den schijn hun trouw en hulp bewijzen. De slag begon. De Romeinen, die hoopten dat de Albanen dapper aan hunne zijde zouden strijden, zagen dezen eensklaps aftrekken. Een ruiter rende op den koning aan, om hem dit mee te deelen. Tullus vatte een kort en kloek besluit. Met luide scheldwoorden, die zelfs door den vijand verstaan konden worden, zond bij den ruiter naar zijne gelederen terug: hij verklaarde, dat die angst overbodig was, dat het Albaansche leger op zijn bevel aftrok om de Fidenaten in den rug Ie vallen. Te gelijker tijd gelastte hij hem het bevel over te brengen, dat de ruiters hunne lansen in de hoogte moesten houden. Dit geschiedde, het Romeinsche voetvolk werd daardoor verhinderd oni den aftocht der Albanen te zien, want Tullus vreesde dat liet daardoor ontmoedigd zou worden. De vijanden hadden het woord des konings opgevangen en verstaan; zij meenden, dat de Alhanen ontrouw waren geworden en dal dezen hun in den rug zouden vallen, daarom trokken zij zelf nu terug. Tullus snelde hen met zijn leger achterna, en versloeg niet alleen hen maar evenzeer de Vejenten; eene schitterende overwinning was de vrucht van dit moedig voorwaarts dringen der Romeinen. Thans voerde ook Mettius I' ul'etius zijn leger naai de vlakte, hij hielp de vluchtelingen vervolgen en wensclite den koning geluk met de behaalde zegepraal. Tullus sprak vriendelijk met de Albanen, als had hij niets van hun verraderlijk opzet bemerkt. Hij betuigde hun zijn dank en gaf tevens bevel, dal de beide legers den volgenden dag, gelijk dit de gewoonte was, een plechtig offer zouden brengen, waarmee eene monstering van al de troepen gepaard zou gaan en waarbij zij ongewapend moesten verschijnen. Zóó geschiedde het. . . De Albanen kwamen zonder wapens, doch de Romeinen hadden ïunne zwaarden onder hunne kleederen verborgen, en omsingelden nu met hunne krijgsbenden die der Alhanen. Tullus sprak tot het leger: «Romeinen, zoo gij ooit reden hadl om in een oorlog den onslerfelijken goden en uwer eigen dapperheid dankbaar te zijn, dan was het gisteren, want gij hadt niet alleen met den vijand, maar ook met het verraad en de trouweloosheid uwer bond"enooten te kampen. Thans wil ik een einde maken aan uw waan; niet op mijn hevel, maar uit verraad hebben de Albanen zich teruggetrokken; maarniet alle Albanen zijn schuldig, zij hebben slechts hun aanvoerder gehoorzaamd, gelijk hun plicht was; Mettius Fufetius alleen is de verrader, gelijk hij de aanstoker van dezen geheelen oorlog is. Moge in het vervolg een ander een dergelijk stuk wagen, wanneer ik thans niet aan hem een waarschuwend voorbeeld stel. ° Met deze woorden beval hij zijnen Romeinen, Mettius Fufetius te grijpen. De ongewapende Albanen konden zich hiertegen niet verzetten, zwijgend hoorden zij des konings rede aan. Deze vervolgde: «Mettius Fufetius, gelijk gij met uwe ziel half aan Fidenae en half aan Rome toebehoord hebt, zoo zal ook uw lichaam in tweeën gescheurd worden." Hij gaf bevel, dat op staanden voet twee vierspannen zouden worden voorgebracht en dat de verrader aan beide zou vastgebonden worden. Hierop joeg men de paarden in tegenovergestelde richtingen voort; elk span sleepte van het verscheurde lijk een gedeelte met zich mede. Rillend wendden de toeschouwers de oogen van het afschuwelijk schouwspel at. Dat was, gelijk Livius zegt, het eerste en laatste voorbeeld van een uoor de Romeinen uitgevoerde doodstraf, waarbij de wetten der menschehjkheid overtreden werden. Terwijl liet doodvonnis aan den verrader voltrokken werd. waren er Romeinsche ruiters naar Alba Longa gezonden. Zij hadden in last om de bevolking der stad naar Rome over te voeren; het voetvolk volgde hen om de stad te slechten. Een onheilspellend zwijgen, eene stomme smart heerschte in Alba Longa; de inwoners snelden radeloos door de straten van het eene huis naar het andere, om voor het laatst nog eens hunne vaderstad te aanschouwen. Eindelijk moesten zij toch weg, want de Romeinsche soidaten begonnen de huizen omver te halen. Het eene na het andere stortte in puin; alleen de temnels bleven op bevel des konings onbeschadigd. De Albanen zagen zich te Rome den Coelischen berg tot hunne woonplaats aangewezen. Om hen met hun toestand te verzoenen, werden de hooiden hunner aanzienlijke geslachten onder de patriciërs opgenomen. De koning gaf hun een gewijd gebouw lot raadhuis, hetwelk nog in later tijd het liostilische raadhuis genoemd werd. Zoo wies Rome ten gevolge van Alba Longa s ondergang: het getal zijner burgers werd verdubbeld. Tullus Hostilius bleef met onversaagde dapperheid zijn volk aanvoeren; deels op de Sabijnen, deels op de Latijnen en Etruscen behaalde hij menige overwinning. Slechts aan krijgstochten dacht hij. de godsdienst daarentegen werd door hem verwaarloosd. Hierdoor haalde hij zich den toorn der godheid op den hals, welke zich door wonderteekenen, vallende steenen en besmetlelijke ziekten openbaarde. Wel waren zulke teekenen geschikt geweest om den oorlogzuchtigen koning te waarschuwen, maar hij bleef verstokt en eerst toen hij zelf door eene zware ziekte werd aangetast, kwam hij tot inkeer. Had hij het tot dusver beneden zijne koninklijke waardigheid geacht, zich met heilige zaken bezig te houden, thans bekroop hem eensklaps een bijgeloovige angst. Hij liet zich de boeken van Numa Pompilius brengen en hierin zocht hij naar geheime en plechtige offeranden, welke Numa aan Jupiter gebracht had. Evenals zijn voorganger hoopte hij, door deze offeranden de godheid gunstig voor zich te stemmen. Maar hij verstond den diepen zin dier hoeken niet: bij het brengen van het offer verzuimde hij iets dat tot de plechtigheid behoorde en geene hemelsche verschijning viel hem ten deel. De toornige god, verontwaardigd over den gebrekkigen eeredienst, hem gewijd, doodde den koning door een zijner bliksemstralen; het koninklijke huis ging in vlammen op, Tullus Hostilius verbrandde met zijne geheele familie, nadat hij 32 jaren lang, van 072 tot 640 v. C.. geregeerd had. Na den dood van dezen vorst viel de keus des volks op den zoon eener dochter van Numa Pompilius, Ancus Martius, die de deugden zijns grootvaders geërfd had. Evenals deze riep hij den dienst der oude goden weer in 't leven, evenals deze trachtte hij door eene vreedzame regeering het welzijn van den staat te bevorderen. Toch was het hem niet vergund, de deuren van den Janustempe! te sluiten, want aanhoudend zag hij zich genoodzaakt de wapenen te voeren, ten einde de veiligheid, ja het bestaan van Rome legen de naburige steden te verdedigen. Hij streed met gelukkigen uitslag. De tusschen de zeekust en Roine gelegen steden der Latijnen werden onder het juk gebracht, hare inwoners moesten naar Rome verhuizen en hier den Aventijnschen heuvel bebouwen, zoodat de stad zich thans reeds over \iijt' heuvelen uitstrekte *). Eene hoogst belangrijke onderneming van Ancus Martius was de stichting van de havenstad Oslia aan den mond van den Tiber, waardoor hij den weg naar de zee voor den Romeinschen handel ontsloot. Ook den berg Janiculus, aan de overzijde van den Tiber gelegen, versterkte deze vorst, ten einde de stad tegen eiken mogelijken aanval der vijandige Etruscen te beveiligen. Eene houten brug verbond den berg met de stad. Nog in later lijd beschouwden de Romeinen die brug met eerbied, als een werk van den voortrellelijken koning, die ge' durende zijne 2'ijarige regeering, van 640—616 zoowel door zegevierende gevechten als door wijze werken des vredes de macht van den in bloei toenemenden staal uitgebreid had. Onder de regeering van Ancus Martius was een vreemdeling, Lucumo genaamd, uit Tarquinii in Etrurië naar Rome verhuisd. Livius verhaalt, dat hij de afstammeling van een aanzienlijk Grieksch geslacht was. Demaratus, een der Racchiaden, was door de tyrannie van Cypselus gedwongen om met zijne schatten Corinlhe te verlaten; hij had zich in Tarquinii neergezet en daar een huwelijk gesloten; Lucumo was zijn zoon en erfgenaam (zie Dl. I, bladz. 374). In weerwil van zijn rijkdom en ofschoon hij gehuwd was met Tanaquil, eene Elruscische vrouw van zeer aanzienlijken huize, kon Lucumo toch in Etrurië niet die plaats innemen, waarop hij door zijne geboorte meende aanspraak te hebben. Tanaquil zelf spoorde hem aan om Etrurië te verlaten; bij de jeugdige bevolking van Rome, waar alle adel eerst van gisteren dag- *) l)e sage wijkt hier blijkbaar van de geschiedenis af; de Aventijnsche heuvel is eerst veel later bewoond geworden. teekende en uit verdienste ontstaan was, zou hij zeker tot macht en aanzien geraken. Zij haalde haar man over en met al zijne schatten zette Lucumo zich te Rome neer. Reeds onderweg gewerd hem een gunstig voorteeken. Toen hij naast zijne vrouw op den wagen zat, streek eensklaps een adelaar op hem neer. De vogel greep zijn hoed, hief dien in de hoogte, wiegde zich op zijne vleugels een tijd Tang boven den wagen en zetle deu hoed eindelijk weder op Lucumo's hoofd neer, alsof hij door een god tot het bewijzen van dezen dienst afgezonden was. Tanaquil, die evenals alle aanzienlijke Etruscische vrouwen zeer bedreven was in de wichelarij, omarmde haar echtgenoot innig; die vogel, sprak zij. is een bode van de godheid geweest, die groote en verheven dingen voorspelt. Met zulke verwachtingen vervuld trok Lucumo Rome binnen; hij veranderde zijn naam en noemde zich Lucius Tarquinius; men gaf hem den bijnaam Priscus, den oude. Als een rijke vreemdeling trok hij de opmerkzaamheid der Romeinen tol zich. door vriendelijkheid en voorkomendheid jegens de patriciërs maakte hij zich bemind en weldra werd hij ook door koning Ancus Martins zóó hoog geschat, dat deze hem eindelijk bij zijn uitersten wil tot voogd over zijne zonen benoemde. Bij den dood van Ancus waren zijne zonen reeds bijna volwassen. Tarquinius gedroeg zich als voogd niet zeer nauwgezet, hij wenschte niets minder dan zelf den troon te beklimmen. Nadat bij de jongelingen op zekeren dag op de jacht had gezonden, trad hij voor de patriciërs en trachlle door middel van eene redevoering, die uitnemend geschikt was om de harten der burgers te winnen, hen over te halen om hem de heerschappij op te dragen. Hij had zich reeds zulk een aanzien verworven, dat zijn wensch vervuld en hij door de Romeinen tot koning verkozen werd. Tarquinius Priscus voerde gelukkige oorlogen met de Etruscen, de Latijnen en de Sabijnen. Onder zijne regeering verhief de staat zich tot steeds hooger aanzien. Breidde hij op deze wijze de macht van Rome steeds meer en meer uit, nog grooter roem verwierf hij zich door reusachtige bouwwerken, die, naar men zegt, van hem afkomstig en op Etruscische wijze uitgevoerd zijn. De meest beroemde dezer werken zijn de donkent groote riolen, waardoor bij het Forum en eenige andere plaatsen der stad van overtollig water ontlastte. Het zijn ruime en zware gewelven met kolossale muren, gebouwd van steenklompen, die zonder kalk op elkaar zijn gelegd en sinds duizenden jaren aan eiken invloed van wind eri weer, zelfs van aardbevingen, weerstand geboden hebben en nog bieden zullen. Ook maakte hij een begin met het bouwen van een hoogen steenen muur, waarmede hij de stad wilde omringen. Op den fop van den Capilolijnschen heuvel legde hij den grond tot een reusachtigen tempel; bet Forum, het dal tusschen den Palatijnschen en den Quirinaalschen heuvel, herschiep hij in eene markt en eene vergaderplaats der burgers; ook den beroemden Circus maximus, een schier onmetelijk gebouw, waarin zich rondom oploopende banken verhieven, op welke in later tijd ver over de 100,000 toeschouwers plaats vonden, bouwde hij. om daarin op Etruscische wijze luisterrijke spelen te vieren. De openbare spelen der Etruscen verkregen spoedig ook te Rome eene gewichtige beteekenis; zij waren bij bet volk niet minder geliefd dan de wedspelen in Griekenland. Toch waren zij van de laatste op één belangrijk punt onderscheiden: te Rome namen de edelen aan den wedstrijd niet zelf deel, zij vervulden daarbij slechts de rol van toeschouwers; zij, die hierbij handelend optraden, waren gladiatoren, slaven of lieden van lagen stand, die voor dit werk betaling ontvingen en daarom als eerloos beschouwd werden. Slechts wedrennen, hetzij met den wagen, heizij te paard gingen voor spelen door, een vrijen man waardig. Deze openbare spelen waren dus ook niet in staat den moed der jongelingen aan te vuren, het volk zag daarin een belangwekkend schouwspel en niets meer. Tarquinius Priscus had zijne reusachtige bouwwerken niet kunnen uitvoeren, zonder van liet gemeene volk heerendienslen te vorderen. Het kon dus niet anders, of zijne regeering moest voor de lagere standen drukkend zijn. Dewijl hij echter in de door hem ingestelde spelen aan het volk eene zekere vergoeding voor dien moeilijken arbeid schonk, verhaalt de overlevering niets van eenigen druk, door hem op het volk uitgeoefend. Alle misbruiken, die toen plaats hadden, stapelt zij op de schouderen van zijn gehaten zoon, die de zonden zijns vaders dragen moest. Tarquinius Priscus wordt ons voorgesteld als een rechtvaardig vorst, als een waarachtig vriend des volks, die zelfs den wensch koesterde om aan de plebejers een grooteren invloed in den staat te verzekeren. Nadat hij het getal der senatoren van 200 op 300 gebracht had, was hij van plan om ook aan de drie patricische ridder-centuriën, die in zekeren zin een middelstand tusschen de patriciërs en de plebejers uitmaakten, drie nieuwe toe te voegen. De patriciërs waren over dit voornemen verstoord, zij wendden zich tot de auguren en de aanzienlijkste hunner. Attus Navius, verklaardedenkoning.dat zijn plan dan alleen uitgevoerd kon worden, wanneer de teekenen gunstig waren. Tarquinius Priscus had weinig lust om zich aan de uitspraak des wichelaars te onderwerpen. Ten einde dezen bij het volk belachelijk te maken, hernam hij, gelijk Livius verhaalt: «Welaan, gij profeet, vraag dan eens aan uwe vogels, of dat wat ik thans denk geschieden kan." De augur ondervroeg de vogels en antwoordde vervolgens: «Dit zal geschieden." «Welaan,' riep de koning, »ik heb gedacht dat gij met uw scheermes een slijpsteen zoudt doorsnijden; hier, neem het mes en volbreng wat uwe vogels verkondigen." De augur nam het mes en sneed den slijpsteen zonder aarzelen door. Ter herinnering van dit voorval werd voor Attus Navius een standbeeld opgericht, hetwelk hem met gesluierd hoofd voorstelde; ook de slijpsteen werd op dezelfde plaats ter eeuwige gedachtenis neergelegd. Nadat de goden hun wil zoo duidelijk hadden uitgesproken, moest Tarquinius van zijn oorspronkelijk plan afzien en zich daarmee vergenoegen, dat hij het getal der ridders verdubbelde en een groot aantal plebejische geslachten tol het patriciaat verhief. De koning, die thans na eene acht-en-dertigjarige regeering reeds zijn 80e levensjaar bereikt had, was er op uit om het rijk aan zijn schoonzoon Servius Tullius na te laten, die door de in de wichelarij zoo ervaren Tanaquil was aangeduid als door den wil der goden tot koning verkozen. Reeds door zijne geboorte was Servius Tullius door de goden tot een schitterend lot bestemd. Ocrisia, eene slavin der koningin, aanschouwde in het haardvuur, terwijl zij den geest des huizes een ofler bracht, eene verschijning van den god: Tanaquil gebood haar, dat zij zich in bruidstooi in haar vertrek zou opsluiten. Hier ontving zij een bezoek van de godheid, van den beschermgeest des huizes, of — gelijk andere Romeinen meenden — van Vulcanus. Volgens eene andere sage was Ocrisia de vrouw van een aanzienlijk man, Servius Tullius genaamd, die bij de verovering van een Latijnsche plaats met alle weerbare mannen sneuvelde. Ocrisia droeg reeds haar kind onder het hart, werd in dien toestand gevankelijk naar Rome gevoerd, en wegens hare aanzienlijke afkomst als slavin aan de koningin toegewezen; de knaap, wien zij het leven schonk, werd dus in het koninklijk paleis opgevoed. Toen de knaap — zoo verhaalt Livius — op zekeren tijd in het koninklijk paleis sliep, schitterden om zijn hoofd eensklaps heldere vlammen. De slaven en dienaars, die van dit wonder getuigen waren, hieven een luid geschreeuw aan, het koninklijk echtpaar snelde toe en toen een der dienaars water aanbracht om de vlammen te blusschen, hield Tanaquil hem terug; zij verbood hem de rust van den knaap te storen. Zoodra hij van zelf ontwaakte uit zijn slaap, zou ook de vlam om zijn hoofd verdwijnen. Tanaquil nam haar echtgenoot ter zijde en zeide tot hem: «Ziet gij dezen knaap, dien wij in zulk een nederigen staal opvoeden? weet, dat hij in dagen van ramspoed een licht en een steun zijn zal voor het door zware jammeren getroffen koninklijke huis; laat ons hem daarom met de zorgvuldigste liefde verplegen, opdat hij den staat en ons, wanneer hij volwassen zal zijn, tot eer verstrekke! Van dezen oogenblik al' behandelde Tarquinius Priscus den knaap als zijn eigen kind en zoo werd vervuld wat in den raad der goden bepaald was. Servius Tullius werd een jongeling van een waarlijk koninklijk karakter, en toen Tarquinius naar een'schoonzoon uitzag, kon hij geen Romein vinden, die de vergelijking met hein doorstaan kon. De koning gal hem derhalve ziine dochter tot vrouw. .. , Servius Tullius was niet alleen hij zijn schoonvader, maar ook luj de patriciërs en burgers zóó bemind, dal de koning te recht rekenen mocht op de vervulling van zijn wensch om hem als opvolger te hebben. Hierover waren de zonen van Aucus Martius ten hoogste verstoord. Hadden zij reeds vroe«er een doodelijken haal gekoesterd tegen den man, die hun de kroon ontroofd had, thans groeide hun misnoegen nog meer aan, dewijl hij het bewind aan den zoon eener slavin wilde nalaten, en zij besloten zich te wieken. Onder hunne herders zochten zij twee mannen uil, die voor niets hoegenaamd terugdeinsden. Dezen zonden zij met hun gewoon gereedschap voor den landbouw naar het paleis des konings, waar zij in den voorhof voor de leus een twist met elkaar moesten beginnen. Het door hen veroorzaakt rumoer riep spoedig de dienaren des konings naderbij. De herders beriepen zich op de beslissing des konings en daar in dien tijd de toegang tot den vorst voor een ieder open stond, werden zij voor Tarquinius gebracht. In den beginne schreeuwden zij door elkaar, totdat de lictor hen tot kalmte bracht en een hunner met zijn verhaal een begin maakte. Terwijl Tarquinius opmerkzaam naar den spreker luisterde, bief de ander eensklaps zijn akst op en bracht daarmede den koning een houw in het achterhoofd toe. Hij liet liet ijzer in de wonde steken en ijlde met zijn makker de poort van het paleis uit. Aoo stierf Tarquinius Priscus, nadat hij gedurende 38 jaren (van 616 tot 578 v. L.) inet roem geregeerd had. VEERTIENDE HOOFDST U K. Servius Tullius als koning Hervorming van de staatsregeling. Servius Tullius vermoord. Lucius Tarquinius Superbus. Zijne willekeurige regeering. Verovering van Gabii. Krijgstochten en bouwwerken van Tarquinius Superbus. Lucius Junius Brutus. Onteering en dood van Lucretia. De omwenteling. Tarquinius Superbus onttroond. Al was de moordaanslag op den koning gelukt, toch droeg hij voor hen, die de ontwerpers van de gruweldaad waren, geene vruchten. De schrandere Tanaquil wist met kalm overleg den troon voor haar schoonzoon Servius Tullius te behouden. . , . .. , , Terwijl Tarquinius — zoo verhaalt Livius — stervend in zijn vertrek cebracht werd, vervolgden de lictoren de voortvluchtige moordenaars en grepen |ien In geheel de stad liep het volk te hoop en vroeg wat er gebeurd was. Tanaduil zorgde, dat het gerucht van den moord niet buiten het paleis verbreid kon worden, zij liet de poorten sluiten, verwijderde alle getuigen en bracht haastig het een en ander bijeen, wat tot genezing van de wond kon dienen Te gelijk liet zij Servius Tullius roepen en wekte hem op om den dood van Tarquinius te wreken. «Uwer is de troon," sprak zij, «wanneer gij een man zijt. niet hun, welke de gruweldaad door vreemde handen volbracht hebben; verman u, volg de leiding der goden, die door het koninklijke vuur, dat zij eens rondom uw hoofd deden schitteren, u eene luisterrijke toekomst hebben aangekondigd." Het volk had zich intusschen treurend voor liet paleis verzameld en verlangde onder luid geschreeuw, toegelaten te worden. Nu riep Tanaquil v de meerderheid uit en daar de patriciërs de grootste grondbezitters en de rijkste lieden in den jeugdigen staat waren, bleven zij natuurlijk ook de hoogste machl in den staat bezitten, al moesten zij die ook hier en daar met de rijk geworden plebejers deelen. ltet beginsel, reeds door Solon te Alhene toegepast, dat de rechten en plichten der burgers tot elkaar in juiste verhouding moeten staan, werd dooi deze verdeeling ook te Rome tot den grondslag der staatsregeling gemaakt. Niet alleen het bedrag der te betalen belasting, maar ook de verplichting to. den krijgsdienst werd volgens den- maatstaf der centuriën vastgesteld. De leden der riddercenturiën moesten zich op eigen kosten de duijrsle uitrusting verschaffen. De burgers der eersle klasse trokken als zwaargewapende!! mei den helm, het ronde schild, het pantser, de beenschilden, de lans en het zwaan Ie velde; die der tweede klasse hadden geen pantser, maar waren overigen? gewapend als die der eerste. Zoo was de wapening minder zwaar en kostbaar , naarmate men tot eene lagere klasse behoorde, en dit was eene zaak van vee, heteekenis, dewijl elke Romein zich zelf de wapens moest aanschaften, waarmee hij ten strijde trok. Gedurende langen tijd waren de proletariërs van den krijgsdienst vrij, slechls een deel hunner moest als reservemanschap zonder wapenen met liet leger mee uittrekken, ten einde eerst, wanneer de nood aai. den man kwam, de plaats der gesneuvelden in te nemen en hunne wapenen te gebruiken. De centuriën, die voor de volksvergaderingen in liet leven geroepen waren, vormden ook de afdeelingen des legers. In den boezem der verschillende klassen waren de centuriën volgens den ouderdom verdeeld; de burgers die boven de zes en veertig jaren oud waren, maakten de centurien der ouderen rit, welke alleen tot verdediging van de stad gebruikt werden, terwiji de jongeren verplicht waren om te velde te trekken. Om aan de geheele staatsregeling eene godsdienstige wijding te schenken, vereenigde Servius Tullius na voleindigde schatting het volk tol een plechtig offerfeest. Deze gewoonte bleef ook in het vervolg in zwang bij elke nieuwe schalling, census genaamd, welke om de vijfjaren plaats vond, (liet tijdperk tusschen twee op elkander volgende schattingen noemde men een lustrum). Het volk kwam dan gewapend op hel veld van Mars bijeen en nailal er een plechlig oller was gebracht, moest ieder burger zelt zijn vermogen aangeven. Hij alle gewichtige omstandigheden, waarbij de burgerij aan het staatsbestuur moest deelnemen, kwam het volk in de coinitia centuriata (de vergaderingen der centuriën) bijeen, waar de beraadslaging en stemming niel hoofdelijk, maar volgens de centuriën plaats had. Deze centuriën-vergaderingen moesten de hoogsteJieambten van den staat verkiezen, zij Lieslisten over oorlog en vrede, de voorstellen van den senaat werden aan hare goedkeuring onderworpen. Naast de comitia centuriata bleven de vergaderingen der plebejers in de bijeenkomsten der tribus comitia tributa, waar alleen zaken beslist werden, die de plebejers aangingen,) en de vergaderingen der patriciërs iu de comitia curiata voortbestaan. Deze laatste comitiën, die der patriciërs, behielden nog belangrijke voorrechten: de heiligdommen stonden onder hun toezicht, terwijl hun bovendien eene soort van bekrachtiging der in de centuriën uitgebrachte benoemingen opgedragen was. Het behoeft wel geen betoog, dat eene staatsregeling, welke de koninklijke maclil in zoo groote mate beperkte, als de comitia centuriata dit ongetwijfeld deden, mocielijk onder de regeering eens konings in het leven kan zijn geroepen. Ongetwijfeld is zij van veel later dagteekening, al noemen de Romeinsche geschiedschrijvers haar ook het werk van koning Servius Tullius. Deze vorst werd om de door hem ingevoerde hervormingen in later lijd door het Romeinsche volk hoogelijk vereerd, doch zijne tijdgenooten wisten zijne verdiensten niet naar waarde Ie schatten. De Romeinsche patriciërs bovenal haatten den hervormer, die hunne voorrechten besnoeid had; zij dienden met groote bereidwilligheid als werktuigen om den koning ten val te brengen. Volgens de overlevering, welker geloofwaardigheid echter niel boven bedenking verheven is, deelde Servius Tullius in het lot van meer dan één vorst van later tijd, wien de haat van den adel den ondergang bereidde. Hij had zijne beide dochters uitgehuwelijkt aan de zonen of, gelijk latere geschiedschrijvers zeggen, om aan de overlevering grooter waarschijnlijkheid bij te zetten, aan de kleinzonen van Tarquinius Priscus. De oudste zijner schoonzoons, Lucius Tarquinius. die later den bijnaam Superbus ontving, was een gevoelloos, trotsch, eerzuchtig man, die voor geene misdaad, hoe ook genaamd. terugdeinsde. Hem had Servius Tullius zijne zachte en vrome jongste dochter tot vrouw gegeven. De andere, die in karakler geheel met Lucius Tarquinius overeenstemde, was de vrouw van den vriendelijken, zachtmoedigen en rechlschapen Aruns Tarquinius. i)e hartstochtelijke Tullia, zoo verhaalt Livius, misnoegd, dewijl haar echtgenoot geen aanleg lot eerzuchtige of stoutmoedige ondernemingen bezal. hechlte zich met geheel haar hart aan den anderen Tarquinius. Zij bewonderde hem, noemde hem een man, een echt koningszoon, terwijl zij hare zuster verachtte. De gelijkheid van karakter deed weldra tusschen de oudere Tullia en Lucius Tarquinius eene schandelijke betrekking ontstaan; Aruns Tarquinius en de zachtmoedige zuster van Tullia werden vermoord zonder dat de koning het verhinderen kon. Hij moest zelfs toestaan, dat Lucius Tarquinius de weduwe van den vermoorde ter vrouw nam. Weldra was Tullia er op uit eene tweede misdaad op de eerste te stapelen, dag noch nacht liet zij haar man rust; onophoudelijk spoorde zij hem aan tot pogingen om zich van den troon meester te maken en weldra gelukte het haar, haar echtgenoot tot eene nieuwe euveldaad over te halen. Tarquinius hitste de patriciërs tegen den koning op; de jongelingen won hij door geschenken, de mannen deels door beloften, deels door het verspreiden van lasteringen omtrent den koning. Eindelijk scheen het oogenblik van handelen gekomen: omringd door eene bende gewapenden begal liij zich naar hel Forum; hier plaatsle hij zich op den koninklijken zetel en liet de patriciërs voor koning Tarquinius ontbieden. Zij verzamelden zich rondom hem, Tarquinius sprak hun toe, schimpte op zijn schoonvader en diens lage geboorte, noemde hem een vriend van het laagste gepeupel, die alle lasten op de schouders der aanzienlijke burgers schoof en alleen met dit doel den census ingevoerd had. Servius Tullius, die, van het voorgevallene onderricht, zich in aller ijl naar het senaatsgebouw begeven had , viel hem in de rede. «Met welk eene onbeschaamheid waagt gij het, Tarquinius," — riep hij uit «terwijl ik nog in levén ben, de patriciërs te roepen en u op mijn zetel te plaatsen? Hoonend antwoordde de ander: »Ik zit op mijns vaders zetel. Met veel meer recht dan gij. slavenkind, mag ik, de koningszoon, mij als erfgenaam van den troon beschouwen; lang genoeg hebt gij met vermetelen trots den voet op den nek uwer meesters gezet." Een woest geschreeuw van de zijde der patriciërs begroette deze rede. Tarquinius, hierdoor aangemoedigd, greep den grijzen Servius en sleepte hein langs de trap van het senaatsgebouw naar beneden, naar de markt. De dienaren van den koning namen de vlucht; slechts enkelen boden den ouden inan, die reeds door den val bewusteloos was, hun bijstand; zij wilden hem naar zijn buis begeleiden, doch nauwelijks hadden zij het eind van de Cyprische straat bereikt, of zij werden ingehaald door handlangers van Tarquinius, die den grijzen koning vermoordden. Zoodra Tullia hoorde wat er gebeurd was, begaf zij zich terstond opbaar wagen naar het Forum. Zij was de eerste, die baar echtgenoot als koning begroette. Toen zij, naar hare woning terugkeerende, aan het eind van de Cyprische straat kwam. wilde de sidderende wagenmenner niet doorrijden; hij hield de teugels in, terwijl hij zijne meesteres huiverend het lijk van den vermoorden Servius wees, hetwelk voor de paarden op den grond lag. Maar Tullia beval hem, door te rijden, zij joeg bet span over haars vaders lijk heen; bet bloed, dat den wagen bespatte, bracht zij haren huisgoden ten offer. Servius Tullius had U jaren, van 378 tol 534 v. C. geregeerd; zijn roem. zegt Livius, werd nog hierdoor verhoogd, dat bij de laatste wettige en rechtmatige koning was. .. Lucius Tarquinius besteeg den met bloed bezoedelden ti'oon. uetijk tig door eene misdaad zich daarop verheven had, zoo ontsierde hij dien ook gedurende zijne volgende regeering door tyranieke maatregelen, welke hem den doodelijken haat van het Romeinsche volk op den hals haalden. De bijnaam Superbus, de trotschaard of, volgens anderen, de wreedaard, legt hiervan reeds een krachtig getuigenis af. Om hel gevoelen van den senaat bekommerde hij zich nooit, het volk onderdrukte hij door zware belastingen, die niet alleen door de plebejers, maar evenzeer door de patriciërs moesten opgebracht worden; alle voorrechten door Servius Tullius den plebejers geschonken, ontnam hij hun weder; hij regeerde in alle opzichten slechts naar zijn eigen welbehagen. Op de onbeschaamdste wijze schond hij de wet; wee den man, die door zijn rijkdom de begeerlijkheid des konings gaande maakte, hij werd op de onrechtvaardigste wijze veroordeeld en verbannen of zelfs vermoord. Ten einde zijn despotisch bewind ongestoord le kunnen voortzetten, omringde bij zich mei eene lijfwacht en sloot hij verbintenissen met de vorsten der Latijnen, onder welke Mamilius Octavius, de vorst van Tusculum, een der aanzienlijksten was. Dezen gaf bij zijne dochter tot vrouw. Even willekeurig en wreed als bij de burgers van Home behandelde, gedroeg hij zich ook tegeno\er de met hem verbonden Latijnsche steden, welke hij tot afhankelijke onderdanen van Rome trachtte te maken. Hiertoe nam hij beurtelings de toevlucht tot hsl en tol geweld. Als een dapper en bekwaam veldheer wist hij door eene reek* van overwinningen de heerschappij van Rome wijd en zijd uit te breiden. Wij gaan de door Tarquinius gevoerde oorlogen met stilzwijgen voorbij. Streckfuss. II. ®