en eindelijk moeien toestaan, dat deze in Capua opgenomen werden. Men verhaalt verder, dat de Etruscen in het jaar 420 v. C. door de Samnieten vermoord zijn. waarna deze zich van de stad met haar omtrek meester maakten; al kan dit verhaal geene aanspraak maken op geloofwaardigheid, toch is het zeker, dat ook in het binnenland van Campanië een Sabellisch volk den heerschenden stam uitmaakte. Wij kunnen de Italiaansche volken niet verder volgen op hunne zwerftochten, welke wij onzen lezers slechts in ruwe omtrekken voor den geest riepen. Slechts de belangrijkste dezer stammen hebben op de geschiedenis deiwereld een krachtigen invloed uitgeoefend; hunne zeden moeten wij dus met korte woorden schetsen, voordat wij tot de geschiedenis van Rome overgaan. Het belangrijkste en merkwaardigste der Italiaansche volken waren de Etruscen. Hun gunstig gelegen land bood hun reeds vroeg eene geschikte gelegenheid aan om zich op scheepvaart, handel en nijverheid toe te leggen. In Etrurië ontstond eene veelzijdige beschaving, er vormden zich gemeenten met bepaalde staatkundige instellingen, doch de ontwikkeling des volks werd spoedig gestuit; het ontbrak den Etruscen namelijk aan een nijveren burgerstand; zij werden overheerscht door een machtigen priesterstand van adellijken bloede, die hel volk in onkunde en bijgeloof liet voortleven. l)e adel vormde eene afzonderlijke, scherp van hel volk afgescheiden kaste. De Lucumonen, zoo werden de leden dier kaste genoemd, waren 1e gelijker tijd de regenten en de priesters der Etruscen; zij alleen waren vrij. zij alleen voerden het bewind, zij heerschten over een volk van lijfeigene landbouwers. Voor het volk was de arbeid, voor den adel het genot. Alle sterrenkundige en natuurkundige kennis, waarop ook de eeredienst der godheden berustte, waren uitsluitend in het bezit van den priesterlijken adel. Den oorsprong van den Etruscischen godsdienst hebben we — volgens de sage — te zoeken in de overleveringen van een uit de aarde opgerezen dwerg, Tages genaamd, die den Etruscen voor onheugelijke tijden leerde, uit de ingewanden der offerdieren, uit den bliksem, en uit de vlucht der vogels den wil der goden op te maken en de toekomst te voorspellen. Waarzeggerij en wichelarij maakten het belangrijkste geheim van den priesterstand uit, die dit zorgvuldig in oude boeken bewaarde. Deze oude boeken werden geacht van Tages afkomstig te zijn en hielden zoowel omtrent de godsdienstplechtigheden als omtrent het eigenaardig staatsrecht der natie de noodige bepalingen in. De godsdienstleer der Etruscen gelijkt in meer dan één opzicht op die der Grieken. De Elruscische, den bliksem slingerende koning der goden Jupiter is de Grieksche Zeus. de beschermgodin der steden en vrouwen Juno is de Grieksche Hera; desgelijks vertoonen Minerva en Pallas Athene en ook de overige Elruscische en Grieksche godheden eene onloochenbare overeenkomst, hoewel de Etruscen behalve de Grieksche nog bijzondere vaderlandsche godheden aanbaden, b. v. Silvanus, den in de dennenwouden vereerden boschgod en andere. Deze reeks van Elruscische goden omvatte twaalf hoogere, naamlooze godheden, die in geheimzinnig duister werkten, en twaalf andere goden, den godenraad, die de orde in het heelal in stand hielden en de menschelijke lotgevallen bestuurden Iielangrijk is het den Etruscen uitsluitend eigen geloof aan de Penaten, familie- en staatsgoden, en aan de Lares, schutsgoden van huis en stad. Ook de onderwereld der Grieken was den Etruscen niet onbekend, het was in hunne voorstelling eene wereld der verschrikking. waarin de schimmen der afgestorvenen (manes) zich ophielden. Over het geheel droeg het godsdienstig geloof der Etruscen een somber phantastisch karakter; aan de offeranden waren groote plechtigheden verbonden; ook menschenotl'ers werden niet zelden aan de goden gebracht. Van groot gewicht voor de geschiedenis was de belangrijke plaats, welke de waarzeggerij in den Etruscischen godsdienst innam. Men onderscheidde verschillende soorten van voorspellingen; bij de auguriën voorspelde men de toekomst uit de vlucht of het geschreeuw der vogels; de waarzegger, augur, koos eene plek, waar hij een vrij uitzicht had (lemplujn), en wees met zijn kromstaf de hemelstreek aan, uit welke de vlucht der vogels heil of onheil voorspelde. Tot deze soort van waarzeggerij behoorde ook het ondervragen van hel noodlot, door acht te geven op de wijze, waarop heilige hoenders hun voer oppikten, welke kunst alle edelen verstaan moesten. De Tulguriën bestonden in hel gadeslaan van bliksemstralen, waaruit de raadsbesluiten der goden werden opgemaakt; plaatsen, die door den bliksem getroffen werden, gingen voor bijzonder heilig door. De auspiciën bestonden in voorzeggingen, uit het trillen van de ingewanden der offerdieren opgemaakt; zij, die zich hiermede onledig hielden, droegen den naam van haruspices. Door het uitsluitend bezit van alle godsdienstige geheimnissen handhaafde de priesterlijke adel der Etruscen zijne inacht over het volk, dat slechts eene werktuiglijk in beweging gebrachte massa uitmaakte. In elke stad berustte het bewind in handen van de gezamenlijke leden van den adelstand, elke stad maakte een staat op zich zelf uit, terwijl een groot aantal kleinere vlekken aan de grootere steden onderworpen was. De adel verkoos uit zijn midden den koning, die in oorlogstijd het leger aanvoerde, in vredestijd de vergadering vari dën adel leidde en bij alle feesten en offerplechtigheden hel voorzitterschap bekleedde. Hij was tevens de opperste rechter; een purperen kleed, een gouden kroon, een schepter met het beeld van een adelaar versierd, een cirulische zetel en lictoren — dienaren der gerechtigheid, die een bundel staven met eene bijl droegen — duidden de waardigheid des konings aan en deze kenteekenen der koninklijke waardigheid zijn later door de Romeinen overgenomen. Twaalf steden vormden den Etruscischen statenbond; in het algemeen was twaalf bij de Etruscen het heilige getal bij uitnemendheid. De band, die de twaalf steden aan elkander heclitte, was in lateren tijd niet zeer nauw; wel werd jaarlijks eene bondsvergadering gehouden en een hoofd van den bond — eigenlijk een bondspriester — gekozen; bij het aanvaarden van eene gemeenschappelijke onderneming verkoos men ook een bondsveldheer, maar slechts zelden sloegen al de steden de handen tot bereiking van hetzelfde doel ineen. Het Etruscisch verbond diende voornamelijk om geschillen en binnenlandsche oorlogen tusschen de verschillende staten te voorkomen; bij buitenlandsche oorlogen was aan de alzonderlijke steden volle vrijheid gelaten om zich al of niet aan de overige aan te sluiten, en zelfs bij oorlogen, door den bond gevoerd. onttrokken meermalen sommige steden zich aan den strijd. Reeds in overoude tijden dreven de Etruscen, door hunne voortreffelijke kusten daartoe in staat gesteld, een levendigen zeehandel. Zij voerden koper, ijzer en zilver uit en werden wakkere kooplieden; doch nog meer dan door hunne handelsondernemingen werden zij door hunne roofzucht op de zee gelokt. De Tyrrheners waren de schrik der koopvaarders; door hunne wreedheid maakten zij zich eeuwen achtereen op de westelijke zeeën berucht. Een staat, die een vrijen burgerstand mist, kan op den duur niet bloeien. De roofzuchtige Etruscische adel gaf zich reeds spoedig aan liet onbeteugeld genot van de buitgemaakte schatten over. Al beleefden landbouw, handel en nijverheid in Etrurië een tijdperk van grooten bloei, ten laatste moesten zij wel in verval geraken. Het slaafsche volk bezat geen prikkel tot krachtige werkzaamheid; de verwijfdheid van den adel nam hand over hand toe, de staat begon steeds sterker te kwijnen. Reeds in de dagen, waarin Rome het eerst zijne kracht begon te ontwikkelen, hadden de Etruriërs zich zelf overleefd. Alleen in de allervroegste tijden bestond er in Etrurië eene hooge beschaving; hiervan getuigen de indrukwekkende bouwwerken, die wij gedeeltelijk uit (Ie verhalen van oude geschiedschrijvers kennen, en van welke ook nog eenige puinhoopen over zijn. Een hoogst merkwaardig gedenkteeken van Elruscische bouwkunst zijn de Philistijnsche grachten, de overblijfsels van reusachtige kanalen, waardoor de overstroomingen van den Po onschadelijk gemaakt, de moerassen in vruchtbaar bouwland herschapen werden. Aan den mond van den Po treft men sporen aan van kolossale aarden dijken, ten einde den omtrek tegen de overstroomingen der rivier te beveiligen. De ruinen van Volatterrae, het tegenwoordige Vollerra, vertoonen ons nog heden muren, uit reusachtige steenblokken samengesteld, die aan de Cyclopenmuren van Griekenland doen denken. Dergelijke overblijfselen zijn ook op verschillende andere plaatsen bewaard gebleven. Zeer beroemd was in de oudheid het grafteeken van koning Porsenna, hetwelk, naar men verhaalt, uit vijf pyramiden ter boogie van 150 voet bestond. Ook van de Elruscische kunst zijn ons gedenkteekenen bewaard gebleven. Wij zien uit de nog overgebleven schilderijen en beeldhouwwerken, dat de Efruscen wel veel aanleg voor eene nauwkeurige uitvoering en een juisten vorm bezaten, maar dat het hun aan alle geniale verheffing, aan alle waarlijk aesthetische opvatting ontbrak. De Etruscen hebben op de ontwikkeling van het Romeinsche volk een niet onbelangrijken invloed uitgeoefend, al was die dan ook niet zoo groot als men vroeger wel meende. Het jongste geschiedkundig onderzoek heeft geleerd. dat de vroegere voorstelling, alsof de Etruscen een bestandddeel van het Romeinsche volk uitgemaakt hadden, onjuist is. Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat de Romeinen veel van de Etruscische zeden hebben overgenomen. De haruspices te Rome waren altijd Etruscen, de wichelarij was aan den Etruscischen godsdienst ontleend. Ook de leekenen der koninklijke waardigheid gingen — gelijk we boven reeds opmerkten — van de Etruscen op de Romeinen over; de luisterrijke triomftochten der Romeinsche veldheeren behoorden oorspronkelijk bij de Etruscen te huis, gelijk ook de muziek der Romeinen van hen afkomstig was. Zangers en tooneelspelers kwamen altijd uit Etrurië. Ook in lateren tijd was de Elruscische taal in het oog der aanzienlijke Romeinen van zooveel belang, dat zij hunne zonen daarin lieten onderwijzen. Een nog sterkeren invloed dan de Etruscen oefenden de Sabijnen op de vrijheidlievende bergvolken, die een lak van den Umbrisch-Samnielischen stam uitmaakten, op de Romeinen uit. De Sabijnen vormden in al hunne zeden en gewoonten de sterkst mogelijke tegenstelling met de Efruscen. Al stond ook bij hen eene aristocratie aan het hoofd des volks, toch was dit aan den adel volstrekt niet slaafs onderworpen en ging het onder den druk der heerschende kasfe niet half zoo diep gebogen als in Etrurië. Het geheele volk, edelen zoowel als vrije boeren, hield zich rnet landbouw en veeteelt bezig; ook de edelen bebouwden hun akker met eigen hand. Mot deze hoofdbezigheid des volks stonden de nationale feesten in het nauwste verband, ook de godsdienstige plechtigheden werkten mede om vlijt en nauwgezetheid in het bebouwen van den grond als den duren plicht van eiken burger te doen beschouwen. Het gevolg hiervan was, dat de landbouw een hoogen trap van bloei bereikte, en dat alle streken van het uitnemend bebouwde land hare bevolking snel zagen toenemen. Al de bewoners leefden verstrooid in een (al van dorpen, steden waren er bijna niet, alleen enkele versterkte plaatsen, waar men bij een vijandelijken inval een toevluchtsoord kon vinden. De zeden des volks waren zoo rein, dat de uitdrukking Sabijnsche deugd bij de Romeinen later tot een spreekwoord is geworden. Bijzondere opmerking verdient de wijze, waarop de huwelijken gesloten werden. De jongelingen en maagden kwamen bijeen; de jonge mannen, die als de voortreffelijkste bekend stonden, verkregen het recht om zich uit de huwbare maagden eene vrouw te kiezen. Vervolgens werden de overgebleven meisjes verdeeld onder hen. die zich bij hel onderzoek niet onderscheiden hadden. Het huwen op jeugdigen leeftijd had een snellen aanwas der bevol- kin" ten "gevolge, het ontstaan van overbevolking voorkwam men door de boven reeds medegedeelde instelling der heilige lente. Weienschap en kunst bloeiden bij de eenvoudige landbouwers niet, wij treilen bij ben geen spoor van de reusachtige bouwwerken aan, waardoor de Etruscen zich onderscheidden. De Italiaansche volksstam, die voor de geschiedenis van Rome de belaii"riikste van allen zou worden, omdat hij de eigenlijke kern der Romeinsche natfe vormen zou, was die der Latijnen; zij bewoonden hel landschap Latium. dat kleine, ten westen door de zee bespoelde gebied, hetwelk ten noorden door den Tiber begrensd werd en zich ten zuiden tot aan bet Volsciscbe „ebergtr uitstrekte, terwijl ten oosten de bergen der Sabijnen en Aequers zijne grenzen vormden. De Latijnen waren insgelijks een landbouwend volk. In de dagen van Rome's stichting hadden zij reeds een vrij hoogen trap van beschaving bereikt. Zij woonden in een groot aantal steden, die op bergen en heuvels aangelegd en wel versterkt waren. Elke stad vormde een kleinen staat, aan welks hoofd een koning stond, die met medewerking van een raad der ouden en van eene volksvergadering regeerde. De Latijnsche steden hadden zich tot een verbond vereenigd, aan welks hoofd Alba Longa stond. Hier werd eenmaal 'sjaars bij de bron van Ferenlina de plechtige Rondsvergadering gehouden. De koning van Alba Longa was opperhoofd en veldheer van het verbond. TWAALFDE HOOFDSTUK. l)e oudste legenden omtrent Rome. Afkomst der Romeinen van Aeneas Numitor en Amulius. Romulus en Remus. Stichting van Rome. Remus vermoord. De Sabijnsche maagdenroof. Oorlog met de Sabijnen. De legende van Tarpeja. De oudste staatsregeling van Rome Dood van Romulus. Numa Pompilius. Zijne vreedzame regeering. Regeling van het priesterschap. De oudste geschiedenis van Rome is geheel in het duister der sage gehuld. Van al de bijzonderheden, die ons verhaald worden omtrent de stichting der later zoo reusachtige stad, zelfs van die, welke de geschiedenis der Romeinsche koningen bevat, rust geene enkele op historischen grond; al ligl misschien in de sage eene geschiedkundige kern verborgen, het is ons toch onmogelijk, die los te maken van den bolster van sprookjes en overleveringen, waarin zij gehuld is. Legende en geschiedenis zijn hier zoo tot een ondeelbaar geheel te zamen gegroeid, dat elke poging om tot de waarheid door te dringen, vruchteloos is. Toch is dezelfde overlevering voor den geschiedvorscher van het hoogste belang: de Romeinen zelf beschouwden die als zuivere historie, hunne redenaars beriepen zich op haar in de volksvergaderingen. hunne kunstenaars vereeuwigden de helden der sage in hunne uitstekendste scheppingen, hunne dichters voelden zich lot vurige geestdrift ontvonkt door de herinnering van dat in tooverglans gehuld verleden. Latere Romeinsche schrijvers hebben de ongelukkige poging gewaagd om aan de schoone sagen met geweld eene andere beteekenis op te dringen, en de geschiedkundige kern daaruit aan het licht Ie brengen. In de schatting des volks echter bleef de oorspronkelijke overlevering zijn dierbaarst nationaal eigendom; bet bleef daaraan trouw geloof slaan en ook wij willen ons aan de voortbrengselen van de verbeeldingskracht der Ouden verkwikken, zonder eene vruchtelooze poging tot een critische schifting te wagen. De sage verhaalt dan: In overouden tijd regeerde koning Janus over het land aan den Tiber, toen op zekeren tijd een vreemdeling, Saturnus genaamd, op een schip den stroom kwam afvaren. Van hem leerden ook eene vrijplaats voor vrouwen oprichten, gelijk hij dat voor mannen had gedaan." Romulus besloot zich door list en geweld te verschaffen wat hem op zijn verzoek niet werd toegestaan. Ter eere van Neptunus (Poseidon, richtte luj een offerfeest aan, waarop hij zijne naburen uitnoodigde. Met hunne vrouwen en dochters stroomden uit de naburige steden en dorpen der Sabijnen de gasten van alle zijden toe. Zonder zich te sloren aan de wetten der gastvrijheid gaf Romulus onder de spelen eensklaps den zijnen een teeken: de jonge Romeinen wierpen zich op de jonkvrouwen, elk hunner greep een meisje en droeg die als buit naai zijne woning weg. Door een killen schrik aangegrepen stoof de menigte uiteen, de gasten ijlden naar hunne woning terug, doch de Romeinen juichten over hunne welgeslaagde list en dwongen de geroofde jonkvrouwen om hunne echtge- nooten te worden. . In den ganschen omtrek waren alle naburen diep verontwaardigd over deze daad van vermetel geweld; in alle steden werd het besluit genomen om de roovers te straffen, maar het kwam niet tot een gemeenschappelijken aanval en hierom zegevierden de makkers van Romulus over hunne vijanden, 111 de eerste plaats over de bewoners van de Lalijnsche stad Caenina, die in een treffen in hel open veld werden verslagen; Romulus doodde den vijandelijken veldheer Acro, beroofde hem op liet slagveld zelf van zijne wapenrusting en wijdde deze aan Jupiter als den besten buit loe (Spolia Opima). Slechts tweemaal is het nog in de geheele Romeinsche geschiedenis voorgekomen, dat op dezelfde wijze de eene veldheer den ander op het slagveld met eigen hand doodde en hem de wapenen ontnam. Twee andere Latijnsche steden deelden in het lot van Caenina; de striju tegen de Sabijnen werd daarentegen voor de Romeinen gevaarlijk. Koning Titus Tatius rukte met een sterk leger tegen Rome op. £ijne macht overtrof die der Romeinen in zulke mate, dat Romulus niet in staat was den Sabijnen in hel open veld het hoofd te bieden, hij moest zich in de stad terugtrekken, die reeds uitnemend goed versterkt was. Ook de Capitolijnsche berg, die slechts door een moeras van den Palatinus gescheiden was, droeg toen reeds eene vesting. Titus Tatius wist door middel van omkooping dit versterkte punt 111 handen te krijgen. Tarpeja, de schoone dochter van den bevelhebber, werd door prachtige gouden armbanden en halsketens omgekocht, om voor den vijand eene poort te openen. Uit verraad moest zij met den dood boeten, de Romeinen overstelpten haar met zoovele gouden versierselen, dat zij ondei dien last stikte *). .. , Steeds verder drongen de Sabijnen voorwaarts, reeds bestormden zij ue stad zelf, die met den ondergang bedreigd werd. De goden zelf namen aan den strijd over bet lot van Rome deel. Juno, de oude vijandin der Trojanen, was nog altijd even ongunstig jegens Tiel geslacht van Aeneas gezind; zij wilde ook de Romeinen aan hunne vijanden in handen leveren en opende daarom eene poort der stad, welke door geene menschehjke macht weer gesloten kon worden. Doch Janus stond den Romeinen bij: luj deed eene kokende bron uit den grond ontspringen, liet heete water dreef de aanvallers teiug. Steeds bloediger werd de strijd, tevergeefs spande Romulus met de zijnen *) Nog heden ten dage leeft, gelijk Niebuhr in zijne Romeinsche geschiedenis ons verhaalt, het aandenken van Tarpeja in de volkssagen der Romeinen voort. De schoone jonkvrouw zit door toovermacht in eene diepe bron geketend, met gouden versierselen overdekt. Moeilijk is het den weg naar beneden te vinden, slechts zelden heeft een vermetelde knaap haar aanschouwd. Zoo werd de oude sage eeuwen lang voortgeplant en is tot eene nieuwe volksoverlevering geworden. Streckfcss. II. ® om slechts even stil te staan hij de wijze, waarop hij, naar luid der overlevering, de stad Gabii onderwierp. Nadat hij langen tijd al zijne krachten had ingespannen om deze stad te veroveren, nam hij eindelijk eene list te baat. Zijn zoon Sextus verscheen binnen Gabii als vluchteling en beklaagde zich bij de burgers over de mishandelingen, hem door zijn vader aangedaan; hij verklaarde daarbij, dat hij uit vrees voor zijn leven de vlucht had moeten nemen, dewijl de dwingelandij des konings alle perken te buiten ging. Welwillend werd hij in Gabii opgenomen, weldra had hij zich het vertrouwen der burgerij weten te verwerven; hij ontving het bevel over eene krijgsbende, aan wier hoofd hij meer dan éen voordeel behaalde op de Romeinen, die dooi Tarquinius Superbus steeds met opzet in kleiner aantal tegen zijn zoon afgezonden werden, zoodat deze wel overwinnen moest. Het vertrouwen, door°de burgers van Gabii in Sextus Tarquinius gesteld, werd hierdoor nog vaster. Zijn invloed groeide met den dag aan. eindelijk werd hij zelfs lot opperbevelhebber benoemd. Nauwelijks was hij met deze waardigheid bekleed, of hij zond zijn vader een bode met de vraag, wat hij nu moest doen om Gabii aan de macht van Rome te onderwerpen. Tarquinius Superbus vertrouwde den bode niet, hij gaf dezen geen mondeling antwoord; terwijl hij, langs een veld met maankoppen heen en weer wandelend, het bericht aanboorde, sloeg hij schijnbaar in gedachten verzonken die maankoppen, welke hel hoogst boven de andere uitstaken, met zijn stok af en zond hierop den bode terug, zonder verder een woord te spreken. De bode verhaalde vol verbazing aan Sextus, boe vreemd de koning zich bedragen had. Doch de zoon verstond opperbest de bedoeling van zijn vader; bij moest de aanzienlijkste en meest geachte burgers der stad uit den weg ruimen, op die wijze Gabii weerloos maken en de dus overmeesterde prooi zijn vader in handen leveren. . Dit deed hij. Deze legende is daarom merkwaardig, dewijl zij klaarblijkelijk aan het Grieksche verhaal van Herodotus ontleend is. Onze lezers zullen zich berinneren, op welke wijze Zopvrus zich eens toegang tot Babyion wist te verschaffen. Op dezelfde wijze won Sextus het vertrouwen der bewoners van Gabii. Zoo stemt ook bet afslaan der maankoppen volkomen overeen met hel antwoord, eens door Thrasybulus aan Periander gegeven. Deze beide Grieksche legenden zijn ongetwijfeld in de Romeinsche overlevering tot één geheel vereenigd; historisch is alleen het feit. dat Gabii door middel van een verdrag in handen der Romeinen overging. Bij het sluiten van het verdrag werd eene koe geofferd en op hare huid, die over een houten schild werd getrokken, werd de oorkonde van het verdrag geschreven. Nog in de dagen van Augustus was het schild met zijn overoud schrift aanwezig. Nadat de _Latnnen onderworpen en in het Romeinsche volk opgenomen waren, hadden de Romeinen met de^cdscnn een hardnekkigen strijd te voeren, waarin Tarquinius Superbus zich insgèTIjk"S grooten roem als veldheer verwierf veroverde eene der belangrijkste steden der Volscen, Suessa Pometia, en legde op hun grondgebied twee volkplantingen aan. De rijke buit, die de vrucht van deze overwinningen was, werd door hem besteed tot het stichten van prachtige bouwkunstige werken; hij verbeterde het cloakenstelsel en voltooide den door zijn vader begonnen tempel van Jupiter op bet Capitool, welken hij door Etruscische meesters bouwen en met schitterende pracht versieren liet. Men zegt, dal hij in dezen tempel een in Etrurië vervaardigd aarden standbeeld van Jupiter, het eerste "odenbeeld in Rome, liet plaatsen. Om deze plannen ten uitvoer te leggen dwon» bij bet volk tot harden slavenarbeid. In weerwil van al de veroveringen, door Tarquinius Superbus behaald, was hij toch doodelijk gehaat, niet alleen bij de lagere volksklasse, maar vooral bij de patriciërs, die hij van allen invloed op het staatsbestuur beroofd had. Zelfs in zijne eigene familie telde hij vijanden, want ook zij werd door hem onderdrukt. Een zijner zwagers., die een aanzienlijk vermogen bezat, liet hij vermoonjen, om zoo zijn erfgenaam le worden: een der zonen van dien zwager deelde"Tn hetzelfde lot; diens tweeden zoon Lucius Junius Brutus, spaarde hij alleen, dewijl deze jonge mankten einde aan de "vervolging . de domkop, bijgenaamd. Brutus speelde zijne 10I met zulk een goeden uitslag, dat Tarquinius volstrekt niet bang voor hem was, maar hem zelfs een lioogen eeiepost opdroeg, door hem tot overste zijner [lijfwacht te benoemen. Maar deze maatregel strekte hem ten verderve! Brutus zou het voornaamste werktuig voor den ondergang van den dwingeland worden. Bij de algemeene ontevredenheid des volks was er slechts eene geringe aanleiding noodig om een openlijken opstand tegen den gehaten koning te doen uitbreken. De zoon van Tarquinius, Sextus, die in Gabii zoo wreed en willekeurig geregeerd had, deed dien uitbarsten. Juist belegerde de koning de versterkte plaats Ardea in Latiuin. De belegering - verhaalt Livius duurde lang. Sextus zocht zich derhalve met zijne vrienden en bloedverwanten door vroolijke feesten te verstrooien. Nadat de jonge mannen op zekeren lijd hij ecu drinkgelag zich aan eene uitbundige vroolijkheid overgegeven hadden, kwam het gesprek op hunne vrouwen; een elk roemde de zijne. Er ontstond twist, toen eindelijk een der gasten, Lucius Tanjuinius Collatinus, een hloedverwant des konings, in het midden bracht, dat alle woorden vei der oveibodig waren, dewijl inen immers binnen weinige uren kon weten, welke vrouw de voortreffelijkste was. «Wanneer er jeugdige kracht in ons is.' zoo riep bij zijnen vrienden toe, «waarom stijgen wij dan niet te paard en overtuigen ons met eigen oog, waarmede onze vrouwen zich thans bezig houden ? De door den wijn opgewonden mannen namen dit voorstel gretig aan en renden met lossen teugel naar Bome. Met het vallen van de schemering kwamen zij hier aan; vervolgens reden zij verder naar Collatia waar Lucretia. de echtgenoot van Tarquinius Collatinus woonde. Deze trollen zij niet, gelijk de schoondochters des konings, bij een wel voorzienen maaltijd en in \roolijk gezelschap aan, maar laat iu den nacht vonden zij haar in den kring liarei slavinnen, over wie zij toezicht hield, terwijl zij zelf bezig was met wol te spinnen. Lucretia, de schoone en kuisehe echtgenoot, droeg den eereprijs boven al de overige vrouwen weg. Zegevierend noodigde de gelukkige Collatinus de koningszonen uit, om den nacht in zijn huis door te brengen; ze werden dooi Lucretia vriendelijk ontvangen en keerden den volgenden morgen naar de legerplaats terug, vol van den lof der schoone Lucretia. Doch in de borst van Sextus Tarquinius was de snoode begeerte ontgloeid om de kuisehe gade van zijn bloedverwant de zijne te noemen. Weinige dagen daarna kwam Sextus, slechts door een man vergezeld, te Collatia. Lucretia, die niets kwaads vermoedde, ontving haar aanverwant vriendelijk en geleidde hein na alloop van den maaltijd naar het voor de gasten bestemde vertrek. Toen in huis alles stil was, toen alle slaven en slavinnen in diepen slaap gedompeld waren, drong Sextus eensklaps met uit"etogen zwaard hel slaapvertrek van Lucretia binnen. Hij drukte haar de linkerhand op de borst, hield haar het flikkerend zwaard voor en sprak: «Stil, Lucretia, ik ben Sextus Tarquinius. Gij zijt een kind des doods, indien '"ij liet minste geluid geeft." Hierop bekende hij haar zijn hartstocht, hij bad en smeekte, bij dreigde haar te gelijk, maar Lucretia bleef standvastig; zelfs de vrees voor den dood was niet in staat om hare deugd aan liet wankelen te brengen. Opnieuw dreigde Sextus haar, dat zij niet alleen den dood, maat ook de diepste vernedering ondergaan zou: hij zou, namelijk, nadat hij baaigedood had, het naakte lijk van een geworgden slaaf naast haar leggen, opdat men het gerucht zou verspreiden, dat hij haar op schandelijk overspel betrapt en daarom sedood had. Door deze bedreiging bereikte Sextus eindelijk zijn 9* doel. Fier op de schandelijke zegepraal, door hem behaald, keerde hij den volgenden morgen naar de legerplaats terug. Terstond zond Lucretia boden naar Home en naar de legerplaats; zij verzocht haar vader en haar man dringend om. elk door een vertrouwd vriend vergezeld, tot haar te komen, dewijl er iets vreeselijks gebeurd was. De vader van Lucretia. Spurius Lucretius. kwam met Publius Valerius, Collatinus volgde insgelijks de roepstem zijner vrouw, hij werd door Lucius Junius Brutus vergezeld. Zij vonden Lucretia diep bedroefd in haar slaapvertrek zitten. Bij de aankomst van hare geliefden brak zij in tranen uit, en toen haar man haar vroeg, ot alles wel was. antwoordde zij weenend: »IToe zou het eene vrouw goed gaan, die hare kuischheid verloren heeft? Mijn lichaam is ontwijd, maar mijn hart is rein; hiervan zal mijn dood het bewijs leveren. Maar gij, belooft mij mei woord en handdruk, dat gij het geweld, mij aangedaan, straften zult. Sextus Tarquinius is het, die, als een vijand in plaats van als een vriend zich gedragend, mij in den laatsten nacht met geweld onteerd heeft." De mannen poogden de ongelukkige te troosten; zij verklaarden, dat zij onschuldig was. dewijl zij geen voornemen had gekoesterd om te zondigen. »Ik spreek mij zelf wel van de zonde, maar niet van de straf vrij," luidde haar antwoord. «Nooit zal in het vervolg eene onkuische vrouw leven en zich op Lucretia kunnen beroepen." Met deze woorden stiet zij zich een dolk, dien zij onder haar kleed verborgen had, in bet hart en stortte dood ter aarde. Haar echtgenoot en haar vader wierpen zich in wanhoop op het lijk, doch Brutus trok den van bloed druipenden dolk uit de wond, hield dien in de hoogte en sprak: »Bij dit bloed, het kuischte, dat ooit door de aderen eener vrouw vloeide, voordat het door de misdaad van een koningszoon verontreinigd was, zweer ik — en ik roep de goden tot getuigen van mijn eed aan, — dat ik, Lucius Junius, van nu af den tyran met zijne vervloekte vrouw en geheel zijn gebroed te vuur en te zwaard en met alle kracht vervolgen zal, en dat ik noch hen, noch iemand, wie het ook zij, in het vervolg als koning zal dulden." Hierop gaf hij den dolk eerst aan Collatinus, vervolgens aan Lucretius en \ alerius en liet hij ook hen dien eed herhalen. Hij, die tot heden door allen als zwak van hoofd met minachting behandeld was, werd thans door de vergaderde mannen wegens zijne stoutmoedige taal als aanvoerder erkend. Zij droegen het lijk van Lucretia naar het Forum en klaagden den koningszoon wegens de gepleegde schanddaad bij het volk aan. Brutus spoorde de mannen aan om naar de wapens te grijpen en hem te volgen. De poorten van Collatia werden gesloten en bewaakt, opdat niemand aan Tarquinius Superbus het gebeurde zou kunnen berichten; vervolgens trokken de overige gewapenden, door Brutus aangevoerd, naar Rome. Ook hier verwekte de afschuwelijke daad een algemeen afgrijzen; uit alle deelen der stad stroomde liet volk naar het Forum, toen een heraut hun gebood, zich tot Brutus, den bevelhebber der lijfwacht, te begeven. In gloeiende bewoordingen schetste Brutus den Bomeinen de ondragelijke dwingelandij van Tarquinius Superbus en zijne zonen. Hij herinnerde hun den schandelijken moord, op Servius Tullius gepleegd, en riep de goden om wraak aan. Een volksbesluit, waarbij de koning afgezet en met vrouw en kinderen voor altijd uit Bome verbannen werd. was het gevolg van zijne rede. Aan het hoofd van een hoop gewapenden snelde Brutus naar de legerplaats van Ardea. De koningin Tullia maakte van de verwarring gebruik om uit Bome te vluchten, overal zonden mannen en vrouwen haar op haar weg de vreeselijkste verwenschingen achterna. Het bericht van het voorgevallene bereikte Tarquinius Superbus in de legerplaats. Hij keerde in aller ijl naar Rome terug, maar vond de poorten gesloten: men zeide hem aan, dat bij verbannen was. In dien tusschentijd was Brutus in de legerplaats aangekomen en met geestdrift als de bevrijder der hoofdstad begroet. De soldaten verdreven de zonen des konings, twee liunner volgden hun vader. Sextus Tarquinius begaf zich naar Gabii, doch werd hier door de burgers gedood. Zoo werd het koningschap te Rome a geschaft. nadat Lucius Tarquinius Superbus van 534 tot 510 v. C. geregeerd had. V IJ F T I E N D E HOOFDSTUK. Het familieleven der oude Romeinen. Hechten en verplichtingen van den vader des gezins. De cliënten. De vaderlijke rechten des konings. De senaat. De volksvergaderingen. De tnsschenkoning. Dc plebejers. De volksgodsdienst. De eerste ondervraging van het Delphische orakel. De Sybillijnsche boeken Godsdienstplechtigheden der Romeinen. Dc plaats, door de priesters ingenomen. De geschiedenis der Romeinsche koningen, gelijk wij die in de laatste hoofdstukken volgens de uitvoerige beschrijving tier oude gesclnedschnjverb mededeelden, draagt overal den stempel van haar onhistorisch karakter. Bij eiken voetstap stuiten wij op onwaarschijnlijkheden, ja onmogelijkheden, idie ons geen twijfel meer overlaten omtrent de vraag of wij werkelijke geschiedenis, dan wel legenden voor ons hebben; de overeenkomst met de Gneksche legende strekt daarbij ten bewijze, dal de Romeinsche eersl in lateren tijd ontstaan is. Wel ligt ongetwijfeld aan meer dan ééne legende een historisch feit ten grondslag, maar de werkelijke geschiedenis is door de latere verdichting zoo opgesmukt, dat zij nergens met volkomen juistheid opgespoord kan worden. Ondanks dit alles heeft toch ook de legende den onderzoeker van latei tijd overvloedige bijdragen lot de kennis van de vroegste tijdperken der geschiedenis van Rome geleverd, zij heeft hem in staat gesteld om een blik te werpen in den gang dei ontwikkeling van hel Romeinsche volk. Door die oveilevering te vergelijken met de zekere gebeurtenissen uil lateren tijd, komt lnj tol het maken van gevolgtrekkingen, die hem in staat stellen om zich ook van het alleroudste, in de nevelen der legende gehulde tijdperk althans eemge voo''Al"weten wij "ook niet juist, wanneer en onder welke omstandigheden de Romeinsche staat geslicht is. toch stelt het familieleven der Romeinen hetwelk nog in latere tijden zijn eigenaardig karakter bewaard had, ons 111 tle "elcenheid om gevolgtrekkingen te maken, die licht verspreiden over de vroegste ontwikkeling van het staatkundig leven en die, daar wg iier den grondslag van de latere staatsinstellingen aantreffen, ook voor die lateie tijdperken van het hoogste belang zijn. In het Romeinsche gezin heerschte de vader, pater famihas. metonbepeikl •■ezag- zijne vrouw, zijne kinderen, zelfs zijne volwassen en gehuwde zonen en hunne kinderen moesten zonder tegenspraak zijn wil gehoorzamen. JIij was de heer en meester der familie; alles wat binnen zijn huis woonde, was onderworpen aan zijn wil. kon tegenover hem geen rechten .wn gelden. Ilij oefende over de leden van het gezin eene rechterlijke macht uit, zijne kinderen waren evenals zijne slaven, zijn eigendom; luj mocht hen naar wil ekeui verkoopen. Niet de wet stelde hem hierin eenige perken, maar alleen d( gewoonte welke den vader bij zijne rechten ook plichten oplegde, en den ma. dit zijne kinderen verwaarloosde, hun eene slechte opvoeding gaf of hen benadeeld door zijn vermogen te verkwisten, aan de verachting zijner medeburgers prijs gal. De gewoonte eischte ook. dat ,1e man zijne echtgenoot als huisvrouw zou eeren, «lat zij vrij was van allen slavenarbeid, b. v. koren malen en koken, dal zij als huismoeder hel beslier voerde, het opzicht over de slavinnen uitoefende en het huis in orde hield. Doch de wet verleende den heer des huizes onbeperkte macht over haar; hij mocht haar zelfs aan lijf en leven stratlen. Hetzelfde recht bezat de vader des gezins ook ten aanzien van zijne slaven. Tot het huisgezin behoorden behalve de familie ook de cliënten; zij waren geene slaven, maar hoorigen, grootendeels ontslagen knechten, wien hun heer eene soort van vrijheid geschonken had, of vluchtelingen uit hun land, die in dat huis eene schuilplaats gezocht en zich onder de bescherming van den patroon gesteld hadden. De cliënten waren wel vrij, maar stonden toch in eene afhankelijke betrekking tot den heer des huizes; tegenover den staat bezaten zij geene rechten; zelfs hun recht om naar welgevallen hun vermogen te besturen was beperkt, want de patroon mocht in zekere gegeven omstandigheden zich hun vermogen óf geheel óf gedeeltelijk toeëigenen. De Romeinsche staat bestond oorspronkelijk uit den kring der patres familias, der patriciërs (zonen der patres), zij alleen bezaten het volle burgerrecht. De familiën sloten zich overeenkomstig hare verwantschap in grooter groepen aaneen, tien of williclit dertig harer vormden een geslacht, elke tien geslachten eene curie, elke tien curiën een stam. De oude bevolking van Rome bestond uit de drie stammen der Rainnes, Tities en Luceres, de staat berustte dus eigenlijk op de familie, die den grondslag der Romeinsche maatschappij uitmaakte, gelijk ook het staatsrecht op het familierecht was gebouwd. De patres kozen voor hel bestuur der gemeenschappelijke aangelegenheden een bestuurder, rex of koning genaamd; dezen beschouwden zij als den vader des volks, als het hoofd van het groote gezin van den staat; hem droegen zij de volle vaderlijke macht over zijne onderdanen op. De koning verkreeg al zoo zijn recht op de regeering niet door geboorte, maar alleen door de vrije opdracht, door de keus der burgers. Doch zoodra hij eenmaal gekozen was, bezat hij zijne waardigheid zijn leven lang, dan was hij onbeperkt gebieder, almachtig zoowel in vredes- als in oorlogstijd. Hij alleen mocht in het openbaar het woord tot de burgers richten, de schatkist van den staat was aan zijn beheer toevertrouwd, hij bezat het recht om zijne onderdanen te straflen, gelijk een vader dit zijne kinderen doet. Natuurlijk was hem alleen ook de rechtspraak toevertrouwd; hij kon die laak óf zelf volvoeren óf aan een door hem benoemd beambte opdragen. Hij legde straffen op, waartoe ook stokslagen bij eenig vergrijp in den krijgsdienst behoorden, hij beschikte met onbeperkte macht over leven en dood. Waar hij een doodvonnis had uitgesproken, mocht de veroordeelde alleen mei zijne toestemming een beroep doen op de genade des volks; hij had zelfs het recht om een burger van de vrijheid Ie berooven en hem buitenslands als slaaf te doen verkoopen; het was hem daarenboven vergund naar eigen goedvinden een oorlog met de naburen te beginnen, waarin hij de natuurlijke aanvoerder, de opperbevelhebber des volks was. De koninklijke macht werd door geene enkele wetsbepaling beperkt, zij was onbegrensd, gelijk de macht des vaders over zijne zonen, alleen de gewoonte schreef haar hier en ginds eenige perken voor. De gewoonte vorderde, dat de vader bij gewichtige aangelegenheden de naaste bloedverwanten en vrienden te zamen riep, om met hen te raadplegen doch hij was niet aan dien raad gebonden, hij moest dien alleen aanhooren. Zoo ook de koning. De raad der oudsten, de senaat, stond hein ter zijde; de koning riep hem bijeen, wanneer liet hem goeddacht, en legde hem zijne vragen voor; geen raadsheer mocht ongevraagd zijn gevoelen uitspreken, gelijk de senaat niet op eigen gezag bijeenkomen mocht. Zoo had de senaat volgens de letter der wet slechts eene ondergeschikte beteekenis, maar inderdaad werd het als een misbruik van de koninklijke macht beschouwd, wanneer bij ge- wichtige zaken de senaat niet werd bijeengeroepen. Aan Tarquinius Superbus werd dit misbruik als het scherpst verwijt voor de voeten geworpen, dat hem eindelijk zijn troon kosten zou. Ook de volksvergaderingen, de vergaderingen van alle patres, van hoeveel "ewicht zij ook voor de ontwikkeling van het staatkundig leven waren, rustten niet op een wettelijken grondslag. Zij mochten alleen door den koning worden bijeengeroepen; zij hadden geen recht om vrij te beraadslagen of te stemmen; hunne eenige roeping was, op een voorstel van den koning ja of neen te ze™en. Zelfs dit ja of neen bleef, uit een wettelijk oogpunt beschouwd, zonder eenige uitwerking, wanneer de koning zich daaraan niet wilde storen, maar inderdaad was het beslissend. Hoe toch had de koning zich van de bereidvaardige medewerking des volks tot een oorlog kunnen verzekeren, wanneer hij niet vooraf de toestemming der volksvergadering verkregen had. De burgers moesten immers de wapens opvatten en de overwinning bevechten. Op een koninklijk bevel, door dwang genoodzaakt, zouden zij het zeker niet gedaan hebben, alleen het besluit der volksvergadering kon den koning de zekerheid verschaffen, dat hij in den oorlog op zijn leger rekenen kon. bvenzoo kon de koning moeilijk wetten van eenig belang uitvaardigen, zonder de volksvergadering geraadpleegd te hebben, indien hij niet bij de uitvoering op groote zwarigheden wilde stuiten. Wanneer een misdadiger zich beriep op het recht des volks om genade te verleenen, was het voor den koning eene gewaagde zaak, hem dit te beletten. Zoo schonk dus de gewoonte, zonder dat de wet hiervan iets bepaalde, aan de volksvergadering eene gewichtige beteekenis en zulk een gewicht bezat bij minder belangrijke zaken ook bet gevoelen van den senaat, hetwelk de koning toch moeilijk onopgemerkt kon voorbijgaan. De oude gewoonte trad in de plaats van het recht. Evenals elke vader des gezins behield de koning zijne macht zoolang Inj leefde; na zijn dood verviel deze weer aan het volk. Dit benoemde eeu tusschenkoning. die het bewind voerde, totdat er eene behoorlijke keuze was uitgebracht, herst werd er in den senaat eene voorloopige keus gedaan, welke door den tijdelijken koning aan de goedkeuring van het volk werd onderworpen. Hierop volgde een tweede senaatsbesluit, waarover het volk insgelijks stemde, totdat eindelijk de keuze van een koning bekrachtigd was en de nieuw benoemde met even onbeperkte macht als zijn voorganger regeerde. Hierin lag voor het volk eene nieuwe bron van macht; in de volkskeus was de kiem der toekomstige republikeinsche staatsregeling verscholen. Dit was iu het algemeen de oorspronkelijke, op het familieleven gegronde staatsregeling van het oude Rome lot aan de hervorming, die aan koning Servius Tullius toegeschreven wordt; een absoluut koningschap, door de keus des volks in het leven geroepen, alleen beperkt door de gewoonte, niet door de wet. Wat zijne rechten betreft, bleef het koningschap over het algemeen na die hervorming onveranderd: het werd van geen enkel voorrecht beioofd, die hervorming bracht slechts verandering in de indeeling des volks, door eene klasse van de bevolking te Rome, welke later ontslaan was, in het organisme van den slaat op te nemen. Van de cliënten, de hoorigen, waren in verloop van tijd velen geheel vrij geworden; zij hadden een eigen haard en een eigen huisgezin gevormd. Hierdoor was eene volksklasse ontstaan, welke tusschen de patriciërs en de cliënten in stond, de menigte, het plebs, de plebejers werden zij genoemd. Zij werd vermeerderd door den toevloed van vreemdelingen, die zich te Rome vestigden, want het recht om zich in den jeugdigen staat neer te zetten werd inet groote vrijgevigheid verleend aan een elk, die het wenschte; aan vrijgelaten slaven, aan alle vreemdelingen die met opoffering van het burgerrecht hunner vaderstad naar Rome verhuisden, zelfs aan zulke burgers van bevriende staten, die hunne betrekking tot hun voormalig vaderland wenschten te blijven voortzetten. Door de veroveringstochten der Romeinen tegen de Latijnsche steden werd hel aantal der plebejers nog vermeerderd, vele Latijnen verhuisden na de verovering van hunne steden naar Rome. Hier werden zij wel tot Romeinsche burgers verklaard, maar niet onder de patriciërs opgenomen, in de volksvergaderingen mochten zij niet meestemmen en evenmin eenig openbaar ambt bekleeden. Zij droegen den naam van Romeinsche burgers, zonder de daaraan verbonden rechten te bezitten, inderdaad waren zij Romeinsche onderdanen. geene Romeinsche burgers geworden. Het kon niet uitblijven of de menigte der plebejers moest in verloop van tijd een gewichtigen invloed op de staatszaken uitoefenen, ook voordat zij daartoe het recht verkregen had. Dit had des te eerder plaats, naarmate velen onder de plebejers rijke en aanzienlijke mannen waren, patriciërs der onderworpen Latijnsche steden, mannen van oudadellijke afkomst en groot aanzien, die nog in het bezit waren van uitgestrekte landerijen. De plebejers hadden geen deel aan het staatsbestuur, maar zij waren ook niet verplicht 0111 de wapenen voor den staat te voeren; gelijk alle rechten alleen den patriciërs toekwamen, zoo hadden deze uok alleen voor de weerbaarheid des lands te zorgen. De menigvuldige oorlogen dunden het aantal der patriciërs, terwijl dat der plebejers onophoudelijk aangroeide. De hervorming van Servius Tullius had in den grond der zaak len doel, aan dezen verkeerden toestand een einde te maken en de plebejers tot den krijgsdienst te verplichten. Eigenlijke rechten verleende deze hervorming hun niet. Toch deed zij hare werking gedurende vele eeuwen gevoelen, daar zij den plebejers eene wettige plaats in den staal aanwees. Daar de plebejers soldaten moesten worden, werden zij ongetwijfeld ook officieren, centurions en oorlogstribunen. Het bewustzijn, dat zij plichten jegens den staat te vervullen hadden, wekte, gelijk van zelf spreekt, in hen ook den wensch naar het bezit van daaraan geëvenredigde rechten. De latere pogingen der plebejers om zich eene volkomen vrijheid te verwerven, werden alzoo door de hervorming van Servius Tullius voorbereid en uitgelokt. Een hoogst belangrijken invloed oefende de volksgodsdienst der Romeinen op de ontwikkeling van hun staatkundig leven uit. Ook ten aanzien van dit punt is uit de allervroegste tijden schier geen enkel bericht tot ons gekomen, en alles wat wij doen kunnen is uit het bekende tot het onbekende te besluiten. Doch op die wijze komen wij vaak tot verrassende uitkomsten. Het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat de Romeinen in den allervroegsten tijd een natuurgodsdienst hadden; dat zij. hoewel dan ook onder bepaalde namen, de natuurkrachten aanbaden, en dat hieruit de voorstelling van hunne godheden als persoonlijke wezens zich eerst later ontwikkelde. Hiervoor pleit ook de standvastige gewoonte des volks om bepaalde verschijnselen uit het dagelijksche leven, menschelijke eigenschappen en deugden zich als personen te denken en die als godheden te vereeren. Zoo had het volk zijne goden van den schrik, den angst, den wellust, de trouw, de eer, de kuischbeid, enz. Dat in den allervroegsten tijd de goden nog niet als persoonlijke wezens in menschelijke gedaante vereerd werden, blijkt uit de wijze waarop zij werden aangebeden. Zoo vermeldden wij reeds, dat Jupiter Terminalis in de gedaante van een grenssteen vereerd werd. Tarquinius Superbus liet, gelijk onze lezers zich herinneren, het eerste standbeeld voor Jupiter oprichten; hierin drukte hij slechts het volksgeloof uit, hetwelk reeds tot eene vereering van persoonlijke godheden was overgegaan. De aanraking, waarin de Romeinen met de Grieken kwamen, droeg hiertoe ongetwijfeld in groote male het hare bij. De Grieksche goden gingen allengs in den Romeinschen volksgodsdienst over, maar daarmede niet de hoog dichterlijke godsdienstige denkbeelden, waardoor de Grieken zich boven andere volken onderscheidden. De Romeinen ontvingen wel de uiterlijke voorstelling van de godheden, doch zonder zich te kunnen indenken in het onzichtbare geestelijk leven, waarvan die godheden de zichtbare iiitdrukking waren. Dit laatste was uitsluitend aan het llelleensche karakter eigen. Wanneer de Romeinen het eerst Grieksche godheden m hun godsdienst hebben opgenomen, weten wij niet; toch is het boven allen twijfel verheven, dat dit reeds zeer vroeg onder de regeering der koningen moet hebben plaats gehad. Livius verhaalt, dat de laatste Romeinsche koning door ongunstige voorteekenen voor het lot. dat hem boven het hoofd hing, gewaarschuwd is. Uit een houten zuil kroop een slang te voorschijn, en joeg het volk zulk een schrik aan, dat het in het koninklijk paleis vluchtte. Tarquinius Superbus werd zelf door bange bekommering aangegrepen; hij ondervroeg Etruscische zieners en ontving van dezen de bevestiging van zijn vermoeden, dat zijn huis door een groot gevaar bedreigd werd. Hij koos twee van zijne zonen uit, die over de onbekende zee naai' het onbekende land moesten zeilen, om de'uitspraak van den Delphischen god in te roepen. Junius Brutus, hun bloedverwant, werd hun als reisgenoot meegegeven, doch meer opdat de jongelingen zich niet hem, die voor zwak van geest doorging, zouden kunnen vermaken, dan wel opdat hij hun tol steun dienen zou. Brutus nam een gouden staf en sloot dien in een uitgeholden vlierstok, op die wijze wilde hij den god een geschenk aanbieden, hetwelk een verborgen zinnebeeld van zijn eigen, in een onaanzienlijk hulsel wonenden geesl was. Welk antwoord de Pythia aan de zonen des konings op hunne vraag naar het lot huns vaders gegeven heeft, verhaalt ons Livius niet. Wel deelt bij ons mede, dat de koningszonen bet orakel gevraagd hebben, wie \an hen koning over Bome worden zou. En uit de diepte der grot klonk het antwoord hun te gemoet: »De hoogste macht te Rome zal hij bekleeden, die van u, o jongelingen, het eerst zijne moeder kussen zal. Met vroolijken spoed snelden de zonen des konings huiswaarts, om overeenkomstig de uitspraak van het orakel te handelen. Doch Lucius Junius Brutus verstond die beter dan de trotsche Tarquinii. Zoodra hij op Bomeinscli grondgebied teruggekomen was, hield hij zich alsof bij uitgleed, bij viel ter aarde en kuste haar, de gemeenschappelijke moeder van alle stervelingen; bij werd dan ook in plaats van de Tarquinii met de heerschappij over Bome bekleed. Het verhaal van Livius plaatst alzoo de eerste ondervraging van het Delphische orakel, de rechtstreeksche aanraking met den Griekschen godsdienst van de zijde der Bomeinen, in de dagen van den laatsten koning. Uit denzelfden of' uit een weinig lateren lijd dagteekenen ook de Sibyllijnsche boeken. Sibylla, de beroemde waarzegster uit Cumae in Campanië, had die in Grieksche verzen geschreven; zij zelf of eene door haai' afgezonden oude vrouw bood de boeken den koning voor een ongehoorden prijs te koop. Toen Tarquinius dil aanbod afsloeg, wierp zij eerst drie, en vervolgens nog eenmaal drie der boeken in het vuur en eindelijk moest de koning toch besluiten, de overgebleven boeken voor den oorspionkelijken prijs aan te koopen. Hij stelde ze ondei toezicht van twee mannen. Later werd het aantal dezer bewaarders \ermeerderd en de boeken dienden als orakels om de lotgevallen van den staat uit te vorschen. De Grieksche godheden, met haar friscli en krachtig leven, hare menschelijke neigingen en aandoeningen en hare op dichterlijke wijze ingekleede lotgevallen, werden bij de ernstige Bomeinen, die zich met geheel hunne ziel aan het werkelijke leven wijdden, lot koude, doode begrippen. Het ontbrak den godsdienst der Bomeinen aan alle poëzie; bij was nuchter en droog, de godsdienst droeg bij hen geheel het karakter van een verdrag tusschen de godheid en den mensch. De Romeinen dienden de goden opdat deze op hunne beurt hen zouden dienen. Elke god had een recht op bepaalde offers en andere plechtigheden, liet volk vervulde deze verplichtingen stiptelijk en de godsdienst ontaardde daardoor in een lastigen en geesteloozen vormendienst, die ons de gebruiken der Indiërs en Egyptenaars in het geheugen roept. Dit eigenaardig karakter van den Romeinschen godsdienst treedt op zeer aanschouwelijke wijze aan het licht (n de voorschriften, waaraan de hoogste opperpriester, de Hamen dialis, onderworpen was en die ons uit eene geloofwaardige bron zijn overgeleverd. Hij mocht nooit op een paard rijden, nooit een strijdvaardig leger zien, het was hem verboden een doorboorden ring te dragen; alleen heilig vuur mocht uit zijn huis gedragen worden, elke geboeide, die zijne woning betrad, was vrij. In het gansche gewaad des priesters mocht geen knoop zijn; het was hem verboden, rauw vleesch, eene geit, klimop of een boon aan te raken of zelfs maar den naam dezer voorwerpen te noemen. Onder den blooten hemel mocht hij zijn priesterlijken hoed niet afzetten, en wanneer hij stierf mocht liij dien niet op het hoofd houden. Het was hem niet vergund, ooit drie dagen aehtereen in een vreemd bed te slapen. Een even lastig ceremonieel werd bij de auspiciën in acht genomen. Wanneer men aan den hemel een auspicium houden zou, werd met de grootste zorg de plaats daartoe gekozen. Het was voorts van het grootste belang, dat geene toevallige omstandigheid stoornis bracht in de heilige handeling, het diepste stilzwijgen moest daarbij in acht worden genomen. Wanneer de stoel van den augur wankelde of wanneer deze den kromstaf vallen liet, was daardoor de heilige handeling afgebroken. Met een aantal voorzorgsmaatregelen en voorgeschreven gebruiken werd vervolgens de hemelstreek aangeduid, waaruit het teeken verwacht werd. De augur moest zich daarbij van de volgende formule bedienen: «Mijn heilig gebied en zijne grenzen zullen zoo zijn, als ik ze op verstaanbare wijze met mijne tong noemen zal. Die oude boom. hij moge dan zijn welke hij wil. dien ik mij bewust ben te noemen, zal het gebied en de grenzen ter linkerzijde bepalen; gindsche oude boom, hij moge dan zijn welke hij wil, dien ik mij bewust ben te noemen, zal het gebied en de grenzen ter rechterzijde bepalen. Daar lusschen trek ik de grenzen van mijne heilige ruimte door lijnen, door den blik van mijn oog, door innerlijke aanschouwing, gelijk ik mij daarvan volkomen bewust ben." *) Met dezelfde angstvalligheid, waarvan de omslachtigheid dezer formule getuigt, werden alle volgende ceremoniën in acht genomen. Waren deze naar eisch volbracht, dan had de mensch zijn plicht gedaan en de goden waren gehouden, zich nu ook aan de teekenen te binden. Ja. zij waren daaraan zelfs gebonden, wanneer de augur, hetzij bij vergissing of zelfs met opzet, ten onrechte een gunstig teeken aan het volk had aangekondigd. Zij mochten in dal geval wel den dwalenden of bedriegelijken augur straffen, maar tegenover het volk hadden zij geen recht om in strijd te handelen met het eenmaal gegeven gunstig teeken'. Door deze opvalling van den godsdienst als een verdrag tusschen god en den mensch, verkregen de auspiciën voor den staat eene belangrijkheid, welke zij bij de Grieken nooit hadden bezeten. Hoewel ook deze bij bijzondere gelegenheden de goden ondervroegen, toch riepen zij slechts den raad der godheid in, en uit de teekenen aan den hemel poogden zij den wil der goden uit te vorschen; de Romeinen daarentegen hielden geene volksvergadering, nooit trok een veldheer ten strijde, geen staatsdienaar aanvaardde zijn ambt, niets belangrijks, in één woord, werd ondernomen, zonder de auspiciën te raadplegen. Het ontvangen antwoord gold niet zoo zeer als eene inlichting omtrent den wil der goden, het auspicium werd gehouden om de goden door het vervullen van de hoogst lastige plechtigheden eenigermate tot hel verleenen van hunne toestemming te dwingen, hierom moest men daarbij met angstvallige oplettendheid te werk gaan, hieruit alleen werd de verplichting deigodheid tot het geven van een gunstig antwoord geboren. Het vloeit uit den aard der zaak voort, dat de priesters, die alleen het *) Geschiedenis van Rome door Dr. Carl Peter. lastige ceremonieel nauwkeurig kenden en daardoor alleen in staal waren om den menscli met de goden in betrekking te brengen een veel grooteren invloed bij de Romeinen moesten uitoefenen, dan zij ooit bij de Grieken hadden Dezelen. Ondanks deze belangrijke plaats, door ben ingenomen, konden de priesters liet toch nooit zoo ver brengen dat zij als de eenige tusschenpersonen lusschen de goden en menscben beschouwd werden. Het gezond \erstand des volks kon zulk een dwangjuk niet dulden. In alle tijdperken der geschiedenis hebben de Romeinen zich ook rechtstreeks, zonder tusschenkomsl der priesters, tot hunne godheden gewend. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De consuls. De offerkoninzen. De quaestors. Ue eerste tijd der republiek. Samenzwering der Patriciërs. Terechtstelling van de zonen van Brutus. Brutus dood. Valerius Publicola Porsenna voor Rome. Horatius Cocles. Mucius Scaevola. Cloelia. He republiek in gevaar. Komst van Appius Cla.idius te Rome. De dictatuur. Slag bij het meer Regillus. Begin van den strijd tussehen de patriciërs en plebejers. Verhouding tusschen "schuldeischers en schuldenaars. Het volk wijkt voor de eerste maal naar den heiligen berg. De fabel van Menenius Agrippa. De volkstribunen. Conolanus. Het eerste tijdperk der Romeinsche republiek behoort, evenzeer als dat van het koningschap, tot het gebied der legende Maar deze nadert thans meer eu meer tot de geschiedenis; al zijn dan ook de verbalen, door latere geschiedschrijvers omtrent dien tijd ons meegedeeld, aan heldenzangen en mondelinge overleveringen ontleend, toch dragen zij een geschiedkundig karakter Na den val van Tarquinius Superbus werd de koninklijke waardigheid le Rome wel in naam, maar niet metterdaad afgeschaft; in de plaats van den éénen voor zijn gansche leven verkozen koning waren er twee^ die slechts voor den tijd van één jaar benoemd werden en den naam van consuls droegen. De patriciërs hadden de omwenteling in het leven geroepen, zij poogden daarvan dus in bun voordeel partij te trekken; aan het volk, den plebejers stonden zij slechts zooveel rechten toe, als zij. door den nood gedrongen, wel toestaan moesten Zij brachten het door Tarquinius Superbus verminderde getal der senatoren weer op 300, terwijl zij uit de plebejische ridders nieuwe senatoren benoemden. De consuls echter bleven in het bezit van de koninklijke macht, zelfs van de teekenen der koninklijke waardigheid; slechts eenige onbeduidende voorrechten werden hun ontnomen. , • •, Voor het brengen van zekere offeranden bleef de titel van koning in zwans- een offerkoning moest de daaraan verbonden plechtigheden volbrengen, maar 'een bepaalden staatkundigen invloed bezat deze met; lnj stond onder het toezicht van den opperpriester en ten einde dezen koning builen alle mogelijkheid te stellen om ooit in de staatkundige aangelegenheden des volks in te ^rijpen was het bekleeden van een staatsambt hem verboden. Het beheer van de staatskas werd insgelijks van het ambt der consuls gescheiden en opgedragen aan twee quaestoren; doch de keus dezer quaestoren was aan de ionsuls toevertrouwd, zoodat deze een onbepaalden invloed op die beambten uitoefenden. . Ten aanzien van alle overige punten was de macht der consuls\olkomen aan die der koningen gelijk. Het eenige onderscheid bestond daarin dat de koninklijke macht thans tusschen twee mannen verdeeld was, terwijl vroeger een enkel persoon daarmede was bekleed, en dat de consuls verplicht waren om op hun tijd af te treden en zich door andere personen te doen vervangen. Hierdoor hadden de patriciërs zich feitelijk van de hoogste macht in den staat meester gemaakt. Rome was van nu af eene adellijke republiek. De eerste consuls waren de bevrijders van de stad: Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius Collatinus. Reeds gedurende de eerste jaren van haar bestaan bad de jeugdige republiek meer dan één zwaren strijd te voeren, zoowel met binnenlandsclie als met buitenlandsche vijanden. Livius verhaalt, dat de hurgeis onte\reden waren, dewijl één der consuls tot het verbannen koninklijke geslacht behoorde. Zij staken eerst in kleine, vervolgens in grooter groepen de hoofden bijeen en zeiden, dat het den Tarquiniërs niet mogelijk was als ambtelooze burgers te leven, dat hun naam alleen voor de vrijheid gevaarlijk was. Weldra deelde deze stemming zich aan de geheele burgerij mede en ook Brutus bemerkte, dat er onder het volk eene zekere gisting bestond. Hij riep de volksvergadering bijeen. Met ernstige, manlijke taal richtte hij het woord tot het volk, terwijl hij zonder omwegen den volkswensch uitsprak; hij wendde zich, namelijk, tot zijn medeconsul en smeekte dezen, dat hij vrijwillig het consulaat neerleggen en Rome verlaten zou, om de burgerij van hare bekommering te ontheffen. «Verlos de burgers van eene wellicht ijdele vrees!" riep hij hem toe, »zij gelooven nu eenmaal, dat alleen met het Tarquinische geslacht de koninklijke waardigheid voor goed uit Rome zal verbannen worden." Tarquinius Collatinus was eerst zeer verbaasd over zulk een onverwacht voorstel; doch toen de burgers de woorden van Brutus bevestigden, toen ook zijn schoonvader Spurius Lucretius hem daarom smeekte, besloot hij, zich naar bet algemeen geuit verlangen te schikken; hij legde zijn ambt neder en vertrok met zijn geheele vermogen naar Lavinium. Het volk bepaalde overeenkomstig een senaatsbesluit en op voorstel van Brutus, dat alle leden van het geslacht der Tarquiniërs ten eeuwigen dage uit Rome zouden verbannen zijn. Overeenkomstig Brutus' wensch werd Publius Valerius, die hem bij het verdrijven van den koning zoo trouw ter zijde had gestaan, tot consul gekozen. De vrede was voor een oogenblik weer hersteld, doch met groote bekommering sloegen de Romeinen den blik op hunne nabillen, want zij waien overtuigd, dat de Tarquiniërs met de hulp van buitenlandsche vijanden zouden trachten zich opnieuw7 van den troon meester te maken. Doch nog ge\aailijker dan zulk een aanval van buiten was eene samenzwering, welke in den boezem der stad zelf gesmeed werd. . Onder de jonge patriciërs waren er velen, die aan de vroolijke drinkgelagen van des konings zonen hadden deelgenomen. Zij waren ontevreden over de° verbanning van hunne vrienden. «Vroeger," zoo spraken zij, »was het met de zaken Ie Rome veel beter gesteld dan nu. De koning was een mensch, die wel boos worden maar ook vergiffenis schenken kon, bij wien men genade en verschooning vond, doch de wetten zijn doove, levenlooze dingen, wel voordeelig voor de zwakken maar niet voor de machtigen. De trotsche zonen der patriciërs waren verstoord, dewijl voortaan de wet binnen Rome heerschen zou en toen kort hierop gezanten van Tarquinius Superbus te Rome verschenen, om de teruggave van de goederen der Tarquiniërs te verzoeken, maakten de jonge patriciërs van deze gelegenheid gebiuik om met de gezanten eene samenzwering op het touw te zetten; zij overlegden met hen, boe men den koning liet best bij nacht heimelijk in de stad zou kunnen terugvoeren. De zonen der aanzienlijkste burgers .-zelfs die van den consul Brutus, waren in de samenzwering gewikkeld. In eene nachtelijke bijeenkomst kwamen de jongelingen tot bet besluit om aan de gezanten, die naar den koning zouden terugkeeren, een brief voor Tarquinius mee te geven. Een slaaf beluisterde hen. snelde naar Brutus en deelde hem liet voorgevallene mee. Onmiddellijk verlieten de consuls hunne woningen, de gezanten en de saamgezworenen werden gevangen genomen de brief aan den verdreven koning werd gevonden. De consuls lieten de verraders in boeien slaan, maar de gezanten ongestraft vertrekken, ten einde geen ïnbreuk te maken op het volkenrecht. Was het vroeger onzeker geweest, welk antwoord de senaat zou geven op de vraag, of de koninklijke goederen aan Tarnuinius teruggegeven zouden worden, thans werd dit punt ten nadeeledes koning beslist. Be goederen werden aan de burgers ter plundering overgegeven" terwijl een gedeelte daarvan, de akker, die tusschen de stad en den Tiber lag, aan Mars gewijd en voortaan het veld van Mars (campus Martius genaamd werd. , , ■ Nadat de bezittingen des konmgs geplunderd waren werd gericht o\ei de verraders gehouden: de consuls veroordeelden hen ter dood. Wel was net eene hoogst pijnlijke taak voor Lucius Junius Brutus het doodvonnis over ziine eigen zonen uit te spreken, maar hij deinsde daarvoor niet terug en woonde°zelf de terechtstelling bij. Terwijl het volk er over jammerde, dat de zonen van Rome's bevrijder als slachtoffers van de wreede wet moesten vallen staarde Brutus met koelen, ernstigen blik op de veroordeelden. Noor ziine oogen ontkleedden de lictoren de aan den paal gebonden jongehngen, "eeselden hen en hieuwen hun het hoofd al. Geene enkele trek op het gelaat des consuls verried, dat zijn hart van droefheid over liet lot der zijnen ineenkromp. Be trouwe slaaf, die de samenzwering aan het licht gebracht en daardoor de stad gered had, ontving lol belooning de vrijheid en het burgerrecht. Toen Tarnuinius Superbus bericht ontving van den afloop der samenzwerm", ontstak hij in toorn en wraakzucht tegen de slad; hij wendde zich om ondersteuning tot de Etruscische steden, in de eerste plaats tot Veji en Tarquinii, de stad, waaruit zijn geslacht afkomstig was. Beide sleden beloofden hem hare hulp. Twee ler,ers rukten op Rome aan, om den koning weer op den troon te plaatsen. Aan de grenzen van het Romeinsche grondgebied stiet het leger der Etruscen op dat der Romeinen, hetwelk door de beide consuls werd aangevoerd. Be Etruscische ruiterij stond onder bevel van Aruns Tarquinius. Toen deze uit de verte den door lictoren omringden consul herkende, nep hij in toorn ontvlamd: »Baar is de man, die ons uit ons vaderland verbannen en in ellende gestort heeft; goden, wrekers der koningen, helpt ons!' Hierop gaf hij zijn paard de sporen en rende regelrecht op den consul toe. Brutus ontweek hem niet, maar snelde integendeel, van strijdlust blakend, zijn vijand te «emoet Met zulk eene woede stormden beiden op elkander los, dat geen hunner aan verdediging dacht; met de lans doorboorden zij elkander van weerszijden, beiden stortten stervend van het paard. Nu ontbrandde het gevecht ook tusschen de beide legers; het werd mei afwisselend geluk gevoerd. Aan beide zijden behaalde de rechtervleugel de overwinning, terwijl de linker geslagen werd, en toen de nacht daalde, had -'een der beide legers gezegepraald. Bocli de godheid zelf — zoo verhaalt de legende — kende aan de Romeinen den prijs der overwinning toe. In de stilte van den nacht weerklonk uit hel Arsische woud. in welks nabijheid de strijd gevoerd was, de geduchte stem van Silvanus, die den Romeinen de overwinning toeschreef. Boor een doodelijken schrik aangegrepen trokken de Etruscen af; toen het dag was geworden, was nergens meereen vijand te zien Be consul Valerius verzamelde de buitgemaakte wapenen en keerde 111 zegepraal naar Rome terug. Zijn amblgenool Brutus liet hij met de grootste statie begraven. Het volk betreurde den bevrijder der stad, de vrouwen beweenden0 hem als een vader gedurende een vol jaar, dewijl hij de eer der kuische Lucretia gewroken had. Valerius droeg met aanstonds zorg voor hel. benoemen van een tweeden consul. Dit kwam liet volk verdacht voor en toen hij daarna zelfs een woonhuis op een berg bouwde, meenden de burgers, dal hij zicli in eene onneembare sterkte nestelen wilde, om van daar uit op de wijze der koningen te regeeren. Zoodra de in omloop zijnde geruchten Valerius ter oore kwamen, riep hij het volk bijeen; de lictoren moesten hunne pijlbundels naar beneden houden om aan de vergadering een teeken van eerbied te geven; hierop nam Valerius na stilte te hebben geboden, het woord. Hij prees Brutus gelukkig, dewijl deze den dood gevonden had, voordat zijn roem door den nijd was verdonkerd; hij beklaagde zich bitter over de onrechtvaardige verdenking, welke de Romeinen omtrent hem, den gezworen vijand der koningen, koesterden, dat hij zelf naar den troon zou staan. »Van zulk eene kleinigheid, dat ik mijn huis op een berg bouw, hangt mijn goede naam bij u af," riep bij vol droefheid uit, »op zulk een zwakken grond rust uw vertrouwen in mij, dat het bij u meer afdoet waar ik ben, dan wie ik ben! Neen! Quiriten, het huis van Publius Valerius zal uwe vrijheid niet in den weg staan!" Hij voegde de daad bij het woord. Het halfvoltooide huis werd afgebroken en aan den voet van den berg gebouwd; vervolgens stelde de consul nieuwe wetten voor, die hem van elke verdenking, dat hij naar de koninklijke waardigheid stond, moesten zuiveren. Hij wenschte bepaald te zien. dat een ieder die zich tot koning wilde verheffen* voortaan ter dood zou worden veroordeeld en dat van de vonnissen van alle staatsbeambten een beroep op het volk zou worden veroorloofd, De voorstellen van Valerius werden tot wet verheven; zij waren in het oog der Romeinen van zooveel gewicht, dal hij, die ze had uitgedacht, den eernaam Publicola, »de volksvriend", ontving. Nadat Valerius zonder een ambtgenoot te hebben, deze wetten ingevoerd had, belegde hij eene vergadering tot het doen van eene keuze; een tweede consul werd benoemd en daarmee was elke wensch des volks vervuld. Tarquinius, zoo verhaalt ons Livius verder, had na het mislukken zijner eerste poging den moed niet opgegeven. Hij wendde zich tot den Etruscischen koning Porsenna, die te Clusium regeerde, en bestormde dezen met dringende beden om hem bij te staan. Hij hield den koning voor, dat hij evenals Porsenna een afstammeling der Etruscen was, die denzelfden naam voerde en hetzelfde bloed door zijne aderen voelde stroomen. en dat Porsenna dus niet mocht dulden, dat hij als balling sterven zou. Hij waarschuwde den Etruscischen vorst voor de in zwang komende gewoonte om koningen af te zetten, hij vroeg hem, of een koning zulk eene handelwijze straffeloos mocht aanzien of dan niet de koninklijke waardigheid overal afgeschaft en het hoogste met het laagste gelijk gesteld zou worden, daar de vrijheid steeds den burgers dierbaar was. Porsenna gaf eindelijk aan die aanzoeken gehoor. Met een sterk leger rukte hij tegen Rome op; de schrik ging hem vooruit, zoo beroemd was zijn naam als veldheer. De patriciërs duchtten niet alleen den buitenlandschen vijand, zij waren ook bevreesd voor hunne eigen medeburgers, de plebejers. Hierom behandelde de senaat den burgerstand in dien lijd vriendelijker dan ooit Hij zorgde er voor, dat de levensmiddelen goedkoop waren, hij ontsloeg de plebejers van tollen en belastingen; de rijke patriciërs moesten de handen ineenslaan om de staatsuitgaven te dekken. Door zulke middelen bereikte de senaat zijn doel; niemand dacht te Rome er aan, den vrede ten koste deivrijheid te koopen. Toen de Etruscen in de nabijheid der stad kwamen, trokken de boeren zich van het platte land achter de muren terug, een gedeelte van Rome werd door deze muren, een ander deel door den Tiber beschermd; alleen over de paalbrug kon men de stad binnendringen, maar op dit punt was liet gevaar dan ook uitermate dreigend. De Janiculus, de berg aan den rechter Tiberoever, werd door de Etruscen overmeesterd, reeds rukte de vijand tegen de brug op, reeds was hij bijna met de vluchtende Romeinen in de stad binnengedrongen, toen een dapper man, Horatius Cocles, hen tegenhield. Hij plaatste zich in den weg zijner vluchtende vrienden, hij spoorde hen aan om de brug af te breken en beloofde hun, alleen, voor zoover één man hiertoe in staat was, den voorwaartsdringenden vijand het hoofd te bieden. Aan den ingang van de brug streed hij met onverschrokken heldenmoed; slechts twee dappere jongelingen, Spurius Lartius en Titus Herminius hieven hem ter zijde. Met hunne hulp gelukte het hem, den eersten, onstuimigsten aanval der Etruscen af te slaan en daarmee het dreigendst gevaar af te wenden. De vluchtelingen braken inmiddels de brug af, slechts een klein gedeelte was daarvan nog over; thans riepen de Romeinen hem toe, dat hij op zijne eigen veiligheid bedacht moest zijn; maar Horatius Cocles wilde zich niet terugtrekken, voordat hij zijn heldenstuk geheel volbracht had; hij drong zijne beide vrienden naar achteren en bleef alleen den strijd voortzetten. I)e pijlen, die als eene hagelbui rondom hem snorden, ving hij op zijn omhoog geheven schild op en eerst toen de brug achter hem krakend in elkander stortte, toen het vreugdegejuich der Romeinen over het ijlings volbrachte werk hem het bewijs leverde, dat Rome gered was, eerst toen riep hij juichend den stroomgod aan: »Neem deze wapens, neem mij genadig in uw schoot op! Met zijne volle, zware wapenrusting sprong hij in den Tiber en zwom naar Rome over. Tevergeefs zochten de Etruscen hem met hunne pijlen te doorboren. Livius noemt deze daad een waagstuk, dat bij het nageslacht meer roem dan geloof vinden zou. liet dankbare volk richtte voor zijn redder een standbeeld op de markt op en overlaadde hem met eerbewijzen. Nadat de eerste bestorming was afgeslagen, ging Porsenna lot de belegering van de stad over. In weerwil van een gelukkigen uitval der Romeinen bleef deze nauw ingesloten. Het graan werd met eiken dag duurder, weldra ontbrak het bijna geheel en al en de Etruscische vorst had alle reden om te hopen, dat hij na korten tijd Rome veroveren zou. Op zekeren dag verscheen een stoutmoedig jongeling uit een aanzienlijk geslacht, Gajus Mucius, die later den eernaam Scaevola (linkerhand) ontving, voor den senaat, en verklaarde, dat hij van plan was zich naar de vijandelijke legerplaats te begeven, ten einde den koning, den gevaarlijksten vijand van Rome, om te brengen. De patres keurden het moedige voorstel goed. Gajus Mucius aanvaardde onmiddellijk zijn tocht; slechts met een dolk gewapend, dien bij onder zijn kleed verborgen had. sloop hij bet kamp en de tent des konings binnen. Naast den koning zat diens schrijver, die juist bezig was met het betalen van de soldij der krijgslieden. Gajus Mucius kende Porsenna niet; twee even prachtig gekleede mannen zaten in de koninklijke tent, tot den eenen wendden de soldaten zich het meest, dezen hield hij dus voor den koning, dezen stiet hij dan ook met zijn dolk neer, waarna bij zich met zijn van bloed druipend wapen een weg door de verschrikte menigte baande; doch op het angstgeschreeuw, dat alom opsteeg, liepen de Etruscische soldaten toe. de koninklijke trawanten vervolgden den vluchteling, grepen hem, ontwapenden hem en sleepten hem voor des konings rechterstoel. In plaats van verschrikt te zijn ging Mucius met dreigende blikken het lot, dat hem boven bet hoofd hing, te geinoet. Op des konings vraag, wie hij was, antwoordde hij: »Ik ben een Romeinsch burger, mijn naam is Mucius, als vijand wilde ik mijn vijand dooden, maar ik bezit niet minder den moed om te sterven dan om iemand te vermoorden, want op manlijke wijze te handelen en op manlijke wijze te lijden, dat is Romeinsch. Ik ben niet de eenige, die u naar het leven staat, velen streven met mij naar dezelfde eer; dat is de oorlog, dien wij — jonge Romeinen — u verklaren. Gij hebt geen leger, geen veldslag te duchten, op u alleen en altijd weer op u alleen zal het door een onzer worden gemunt!" Deze ernstige en moedige taal vertoornde den koning, terwijl het gevaar, waardoor hij zich bedreigd wist, hem schrik aanjoeg. Hij wilde wat meer van de samenzwering weten, welke te Rome tegen hem gesmeed was, maar Gajus Mucius weigerde alle verdere inlichting- De koning poogde den moed van den jongeling te fnuiken, hij liet een vuur ontsteken en dreigde daarmede den Romein, wanneer hij niet spoedig vertelde wat hij wist. »Zie," hernam Mucius, »hoe weinig waarde zij, die grooten roem tot doel van hun streven kiezen, aan hun lichaam hechten!" Met deze woorden hield hij zijne rechterhand in een bekken met vuur, hetwelk daar tot het brengen van een oller geplaatst was; zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken, liet hij de vlammen zijn vleesch verteren, met de grootste koelbloedigheid stond hij de vreeselijke pijnen door. Van bewondering buiten zich zelf sprong de koning van zijn zetel op, hij riep zijne mannen, om den jongeling van het altaar weg te sleepen. «Keer naar uwe stad terug!" riep hij den Romein toe, »ik zou aan uw heldenmoed de schoonste lauweren toewenschen, wanneer die in dienst van mijn vaderland werd ten toon gespreid!" Mucius bleef, nadat het leven hem geschonken was, even kalm als vroeger. «Dewijl gij heldenmoed weet te eeren," spiak hij tot den koning. >zod zult gij ter oorzake van uwe weldaad dat van mij te weten komen, wat gij door uwe bedreigingen mij nooit zoudt hebben afgeperst. Met mij hebben 300 der edelste Romeinsche jongelingen zich onder eede verbonden om u te dooden. Op mij viel het lot het eerst, de anderen zullen mij op hunne beurt volgen, totdat uw noodlot vervuld is." Na deze woorden keerde Gajus Mucius naar Rome terug; naar aanleiding van het verlies van zijne rechterhand werd hem den eernaam Scaevola geschonken. Porsenna was door deze stoute daad zóó verschrikt, dat hij geen lust gevoelde om nog langer tegen Rome te strijden; hij zond gezanten naar de belegerden, om hun vredesvoorstellen te doen; tevergeefs echter drongen deze op de herstelling van het koninklijk geslacht aan; de Romeinen verklaarden zich wel bereid om den Etruscischen koning de veroverde landerijen van Veji terug te geven en daarenboven gijzelaars in zijne handen te stellen, maar de Tarquiniërs in hunne vroegere macht te herstellen, dat weigerden zij bepaald. Met deze vredesvoorwaarden nam ook Porsenna genoegen; na de gijzelaars, tien jongelingen en tien maagden, in ontvangst te hebben genomen, verliet hij het Romeinsche grondgebied. Eene dier maagden, Cloelia, die zich onder de gijzelaars bevond, tintilde van een even vermetelen moed als de Romeinsche krijgslieden. Toen de Etruscen hunne legerplaats eens in de nabijheid van den rivieroever hadden opgeslagen, wist zij de wacht te verschalken ; zij wierp zich in den stroom, de overige jonkvrouwen volgden haar voorbeeld, allen bereikten zwemmend den overkant, hoewel de vijand dit door een hagelbui van pijlen en werpspietsen trachtte te beletten. Doch de Romeinsche senaat verklaarde, dat de Romeinen geen recht hadden om hel onderpand des vredes achter te houden, zij zonden de jonkvrouwen weer naar Porsenna, die edelmoedig genoeg was om haar de vrijheid te schenken. Cloelia's daad werd vereeuwigd door een ruiterstandbeeld, dat de Romeinen voor haar oprichtten; Mucius Scaevola ontving van het dankbare volk eene uitgestrektheid gronds ten geschenke, die later de Mucische weide werd genoemd. Nadat Porsenna den oorlog tegen de Romeinen opgegeven had, zond hij zijn zoon Aruns met een deel zijner troepen af om Aricia te belegeren, doch deze veldtocht liep treurig af: een groot deel van het Etruscische leger sneuvelde, slechts een klein gedeelte daarvan was in staat om vluchtend Rome te bereiken. Hier werden de Etruscen liefderijk opgenomen en in de huizen der burgers ingekwartierd. Nadat hunne wonden genezen waren, keerden slechts enkelen hunner naar hun vaderland terug, de meesten bleven te Rome en ontvingen daar tot woonplaats eene straat, die van dezen tijd af de Tuscische straat heette. Nog eens beproefde Porsenna de Romeinen over te halen om Tarquinius op den troon te herstellen. Ook thans ontving bij een afwijzend antwoord. de Romeinen verzekerden hem, dat zij besloten hadden, eerder voor een vijand dan voor den koning de poorten te openen, dat met den laatsten dag der vrijheid ook de laatste dag voor de stad zelf zon aanbreken. Zulk een moed boezemde den Etruscischen koning achting in; hij verklaarde zich ongezind om langer de Tarquiniërs te ondersteunen. Thans gat' hij ook de overige gijzelaars, die zich nog in zijne handen bevonden, terug; Tarquinius was genoodzaakt om hem te verlaten en begaf zich naar zijn schoonzoon Mamilius Octavius te Tusculnm. De schoone legenden, ons door Livius verhaald, zijn wel hoogdichterlijk, en werden wel door de latere Romeinen voor echte geschiedenis gehouden, maar missen toch allen historischen grond. De geschiedenis weet niets van Cocles, van Scaevola, van Cloelia, niets van den gelukkigen uitslag van den oorlog tegjn Porsenna; hoogst waarschijnlijk leden integendeel de Romeinen zware nederlagen; zij verloren hun grondgebied op den rechteroever van den Tiber en moesten niet alleen gijzelaars geven, maar zelfs hunne wapenen uitleveren. Het juk der Etruscen hebben zij ongetwijfeld eerst afgeschud, toen Aruns, de zoon van Porsenna. door de Latijnen bij Aricia geslagen was. In plaats van eene overwinning der Romeinen, ons door de legende meegedeeld. aanschouwen wij dus de nederlaag der jeugdige republiek. Deze daalde in de eerste jaren van haar bestaan steeds dieper en dieper van den trap van macht, welke de staat in den laatsten lijd der koningen bezeten had; zij had niet alleen het grootste deel van haar grondgebied verloren, maar ook haar aanzien was zoo verminderd, dat al de naburige volken in opstand durfden komen, om de stad, wier juk zij niet dan met weerzin gedragen hadden, te bestrijden. Moesten in den eersten tijd de Latijnen zich nog van dien strijd onthouden, daar zij door den oorlog met de Etruscen niet minder verzwakt waren dan Rome zelf. de Sabijnen daarentegen begonnen den aanval. Wij weten niets naders van dezen oorlog, waaromtrent ons slechts twee merkwaardige voorvallen meegedeeld worden, namelijk, de verhuizing van een talrijk Sabijnsch geslacht naar Rome en de invoering van de dictatuur. Attus Clausus, die van nu af den naam Appius Claudius aannam , verliet ten gevolge van staatkundige oneenigheden zijne vaderstad en zette zich met zijnen talrijken clientenstoet te Rome neder. Hij werd met blijdschap ontvangen en met landerijen aan de overzijde van den Tiber begiftigd; een nieuwe tribus, de Claudische, dankte aan hem haar ontstaan. Appius Claudius werd de stamvader van een beroemd adellijk geslacht, hetwelk zich ten allen tijde door zijne heerschzucht en zijn trots onderscheiden heeft. Het dreigend gevaar, waarin de Sabijnsche oorlog de Romeinen bracht, riep eene nieuwe instelling in den boezem der republiek in liet leven. He! scheen bedenkelijk, in zulk een ernstigen oorlog de uitvoerende macht te verdeelen, daarom werd een dictator benoemd, die boven alle verantwoordelijkheid verheven was en van wiens uitspraak geen beroep op het volk werd toegelaten; hij werd met de volle koninklijke macht hekleed, alleen onder deze beperking, dat hij na verloop van hoogstens zes maanden zijn ambt moest neerleggen. De dictator werd door den senaat gekozen; een der consuls moest naliet houden der auspiciën zijn naam aan het volk bekend maken, hierop werd de gedane keus iu de vergaderingen der curiën bekrachtigd. De eerste Romeinsche dictator was Titus Lartius; hem werd evenals den lateren dictatoren een magister equitum, een bevelhebber der ruiterij, ter zijde gesteld, die toen ter tijde door den senaat, doch later door het volk benoemd werd en omtrent wiens bevoegdheid ons niets naders bekend is. De benoeming van den eersten dictator was uitsluitend het gevolg van den oorlog; in latere tijden had de dictatuur nog een ander doel; de patriciërs misbruikten die instelling om aan de adellijke partij in haar strijd tegen het volk kracht bij te zetten. De eerste dictator beantwoordde, naar wij vernemen, Streckfuss. II. 10 ~ aan het doel, waarmede hij benoemd was; hij behaalde de zegepraal in den Sabijnschen oorlog. Tot dusver was de vrede met de Lalijnsche steden niet verstoord; doch toen de Latijnen zich hersteld hadden van de verliezen, in den Etruscischen oorlog geleden, meenden zij sterk genoeg te zijn om thans insgelijks van hunne zijde aanvallenderwijze te werk te gaan. Zij sloten een verbond met de Volscen. De verdreven koning Tarquinius Superbus aanschouwde met blijdschap het ontbranden van dezen oorlog; hij hoopte daardoor op den Romeinschen troon hersteld Ie zullen worden. Met zijn schoonzoon Oclavius Mamilius en zijne zonen, aan wie zich Romeinsche ballingen aansloten, voegde hij zich bij de Latijnen, om mei hen tegen Rome op te trekken. Opnieuw scheen het gevaar zóó dreigend, dat men tot de benoeming van een dictator, Aulus Postumius, overging. Dezen gelukte het, den vijand tot een slag te dwingen, voordat de Lalijnen en Volscen hunne strijdkrachten vereenigd hadden; het slagveld was bij het meer Regillus, in de nabijheid van Tusculum, gelegen. De Romeinen behaalden eene schitterende zegepraal, twee zonen en de schoonzoon van Tarquinius sneuvelden. Den ouden koning ontzonk, nadat hij al zijne zonen in den strijd tegen Rome had zien vallen, de moed tot het ondernemen van verdere pogingen om den verloren troon te heroveren. Hij bracht zijne laatste levensjaren bij den tyran Aristodemus van Cumae door; men verhaalt, dat hij als een grijsaard van meer dan 90 jaren in Campanië gestorven is. De overwinning bij het meer Regillus verschafte den Romeinen den vrede met de Latijnen, welke zelfs in het jaar 493 door een aanvallend en verdedigend verbond gevolgd werd. Hoe diep echter de macht van den staat gezonken was, blijkt uit de omstandigheid, dat de grondslag van dit verbond niet de opperheerschappij van Rome, maar eene volkomen gelijkheid van rechten en plichten der beide partijen was. De oorlog met de overige naburige volken duurde inmiddels voort, de deuren van den Janustempel bleven onafgebroken geopend, want de Sabijnen, de Volscen en de Aequi brachten beurtelings het jeugdig gemeenebes. in gevaar. Doch nog ernstiger dan door buitenlandsche vijanden werd de staat door innerlijke tweespalt bedreigd. Zoolang koning Tarquinius Superbus leefde waren de patriciërs er op uit geweest het volk mei de afschaffing van de koninklijke waardigheid te verzoenen door zich zacht en voorkomend te gedragen. Zij vreesden hunne regeering drukkend te maken, want lichtelijk konden dan de tot weerstand geprikkelde plebejers den verdreven koning terugroepen, om in vereeniging met hem zich op de trotsche patriciërs te wreken. Doch thans was Tarquinius dood; hij had geene zonen, geen enkelen erfgenaam nagelaten, die de minste aanspraak op de koninklijke waardigheid kon doen gelden. De patriciërs achtten het daarom niet langer noodig, zich te matigen, zij konden onbekommerd van hunne macht in den staat partij trekken om aan hunne natuurlijke neiging tot dwingelandij bot te vieren. Zoolang een koning aan het hoofd van den staat gestaan had, waren patriciërs en plebejers hem evenzeer onderdanig geweest; de koning regeerde, het volk gehoorzaamde! Wel was de koning zelf een patriciër, evenals de consuls, doch daar hij het oppergezag voor zijn leven bezat, kon hij zich van de patriciërs onafhankelijk gevoelen en wanneer dezen somtijds weigerden zijne bevelen te gehoorzamen, dan zocht hij natuurlijkerwijze zijn steun bij het volk. Geheel anders stonden de consuls tegenover de patriciërs; door dezen verkozen, slechts voor een jaar met het oppergezag bekleed, konden zij zich niet buiten hun eigen stand plaatsen, het gevoel van gemeenschap met den adel moest in hun binnenste steeds sterker zijn dan hun trots op hunne tijdelijke macht. De adel koos natuurlijk uit zijn midden slechts de zoodanigen tot het hoogste staatsambt, van wie hij wist, dat zij den adel in het bezit zijner voorrechten zouden handhaven; had hij zich een enkele maal in zijne keus bedrogen dan stond aan de zijde van den eenen, vrijzinnigen consul een tweede, die alle pogingen van den eerste deed schipbreuk lijden. Ondersteund door de priesters, die met een geest van teugelloozen adeltrots bezield waren, kon hij zonder moeite elke poging van den vrijzinnigen consul ten gunste der plebejers verijdelen. Met de invoering van de republiek was de macht der patriciërs van alle banden ontslagen en deze ontaardde langzamerhand in eene drukkende regeering van den adel. Met onverbiddelijke gestrengheid hielden de patriciërs aan al hunne voorrechten vast, zij bleven een nauw aaneengesloten, vijandig tegen de plebejers overstaande stand, die zich ook nooit met de laaggeborenen vermengen kon. daar echtverbintenissen tusschen patriciërs en plebejers voor de wet niet geldig waren. Voor de patriciërs alleen stonden de belangrijkste staatsambten open, uit bun boezem kwamen de priesters voort, zij voerden de heerschappij zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied. Hadden zij, gelijk zij alleen in den staat voorrechten bezaten, zoo ook alleen den last der burgerplichten gedragen, dan zou hunne heerschappij ongetwijfeld wel van langeren duur zijn geweest. Doch dit was volstrekt niet het geval, de lastigste plichten waren den plebejers opgelegd. Wel moest ook de adel belasting betalen, doch hij werd hierdoor veel minder gevoelig getroffen dan het overige volk. Een ieder moest eene zekere belasting betalen in verhouding tot zijne onroerende bezittingen; doch de schulden, die wellicht op dezen eigendom drukten, werden niet in aanmerking genomen. Hierdoor ontstond eene vreeselijke ellende onder de arme grondeigenaars, dezen waren meermalen genoodzaakt om aan de rijken — en de grootste rijkdom bevond zich in handen der patriciërs — hunne landerijen tot onderpand te geven terwijl zij. in weerwil hiervan, toch de belastingen moesten voldoen. Dit was nog niet alles! Dewijl de adel de macht in handen had, gebruikte hij die, om de plichten, die er op hem rustten, van zijn hals te schuiven. Hij hield van zijn kant op met het betalen van die gelden, welke hij voor het. gebruik der staatslanderijen verschuldigd was. Hierdoor namen de staatsinkomsten af. eene verhooging van de grondbelasting was daarvan het gevolg en deze drukte, gelijk van zelf spreekt, met dubbele zwaarte op de plebejers. Ten gevolge van de door Servius Tullius ingevoerde hervorming was de krijgsdienst een op allen gelijkelijk drukkende last geworden; voor de patriciërs lag hierin niets drukkends, zij grepen gaarne naar de wapens, daar de slaven voor hen immers de velden bearbeidden. De plebejers daarentegen moesten huis en hof verlaten om voor den staat te vechten, terwijl de belastingen gedurende dien lijd evenals vroeger ingevorderd werden. Geen wonder, dat vele plebejers geheel te gronde werden gericht door de oorlogen, die elkander sedert de vestiging van de republiek onophoudelijk opvolgden. Ten einde hunne belastingen te kunnen betalen, waren zij gedwongen om geld tegen hooge rente te leenen. Tot wie anders konden zij zich wenden dan tot de patriciërs, die alleen kapitalen in klinkende munt bezaten? Zij moesten acht tot twaalf percent betalen en was hun dit niet mogelijk, dan werden de renten bij het kapitaal gevoegd en van deze som andermaal rente geëischt. Hierdoor groeide de schuld met eene ongeloofelijke snelheid aan, spoedig verslond zij de geheele bezitting van den schuldenaar en thans kon de patricische schuldeischer met al de gestrengheid, welke de wet hem veroorloofde, tegen dezen te werk gaan. De Romeinsche wetten, die de betrekking tusschen schuldeischer en schuldenaar regelden, gaven hen daartoe een geducht wapen in handen. De schuldenaar, die zijne verplichtingen niet kon nakomen, mocht door den schuldeischer tot slaaf gemaakt worden. Hij werd voor het gericht gedaagd; bleek de eisch werkelijk gegrond, dan was de schuldeischer gerechtigd om den schuldenaar tot verantwoording te roepen; gedurende dezen tijd bleef hij nog in het genot zijner burgerlijke rechten, doch wanneer hij na verloop van 10* dertig dagen niet betaalde, was hij geheel aan de macht van den schuldeischer prijs gegeven. Hij werd geboeid met kluisters, die niet meer dan vijftien pond mochten wegen en bleef zestig dagen lang gevangen; gelukte het hem ook binnen dit tijdsverloop niet, zijn schuldeischer tevreden te stellen, dan mocht deze hem als slaaf verkoopen, ja hem zelfs om het leven brengen. De barbaarsche wet bepaalde voorts, dat. wanneer er meer dan één schuldeischer was, allen gezamenlijk het recht hadden om den schuldenaar in stukken te houwen en dat niemand zou vervolgd worden, omdat hij te veel of te weinig van het lichaam afgehouwen had. Wel deelt ons de geschiedenis geen enkel voorbeeld mede, dat deze laatste wetsbepaling uitgevoerd is, wel werd de hardheid van de wet door de gewoonte verzacht, doch de patriciërs hadden toch de banden vrij genoeg. Hunne huizen geleken op groote gijzelingsgebouwen ; met ketenen beladen, tot harden arbeid gedwongen plebejers kwijnden daar van ellende weg, dewijl zij ten gevolge van de onmogelijkheid, waarin zij zich bevonden om hunne geldelijke verplichtingen na le komen, tot slaven waren vernederd. Hadden de patriciërs zich vroeger zachtmoedig jegens hunne schuldenaars gedragen, na den slag bij het meer Regillus verloren zij alle matiging uit het oog. Zonder deernis pasten zij de gestrenge wetten toe. Met eiken dag groeide het getal der door de onafgebroken oorlogen verarmde plebejers aan, die door de patriciërs tot slavenarbeid gedwongen werden. Was het vreemd, dat het volk morde, dat de plebejers geen lust meer hadden om de wapens te voeren, tot verdediging van een staat, die hen aan de willekeur des adels prijs gaf? Toen op zekeren tijd weder een oorlog met de Volscen dreigde, kwam de algemeene ontevredenheid, gelijk Livius verhaalt, voor het eerst tot eene uitbarsting. Een oud man zocht een toevlucht bij bel op het Forum vergaderde volk. Vuile lompen bedekten ternauwernood zijn lichaam, dat tot een geraamte was uitgeteerd; haren en baard hingen hem haveloos rondom hel hoofd; hij was in één woord, een sprekend toonbeeld van de vreeselijkste ellende. Het volk herkende hem in weerwil van dit alles; men verhaalde dal hij een dapper krijgsman, een centurio, geweest was, die zich in den oorlog door menig dappere daad beroemd had gemaakt, gelijk hij ook de lilteekenen van eervolle wonden op zijne borst hun toonde. Toen men hem vroeg, wat de oorzaak was van zijne ellende, sprak hij de in groolen getale te zaniengestroomde menigte toe, hij deelde haar mede, dat bij in den Sabijnschen oorlog verarmd was; zijne akkers waren verwoest, zoodat bij niet bad kunnen oogsten; de vijand had zijne hoeve verbrand, zijn vee weggedreven, hem van alles beroofd; ondanks dit alles was met onverbiddelijke gestrengheid de belasting van hem gevorderd. Toen had hij schulden moeten maken, door rente en rente op rente waren deze zóó opgeloopen, dat zij zijn geheele vermogen hadden verslonden; hierop was hij door de schuldeischers niet alleen tot slaaf gemaakt, maar naar de folterkamer gesleept; zoo sprekend toonde hij hun zijn door geeselslagen ontvleesden rug. Een kreet van woede was het antwoord des volks. Van liet Forum verbreidde het rumoer zich door de geheele stad; uit de huizen der patriciërs stormden die plebejers naar buiten, welke zich daar ter oorzake van schuld bevonden; zij smeekten het volk om hulp. Tevergeefs poogden de consuls Publius Servilius en Appius Claudius de rust te herstellen, de plebejers eischten, dat de senaat zou worden samengeroepen. De senaat kwam eindelijk bijeen en hield eene onstuimige zitting. De consuls zelf waren het niet eens. Appius Claudius, de trotsche patriciër, verlangde, dat men met strengheid te werk zou gaan, Servilius daarentegen wilde door zachte middelen den storm in de gemoederen doen bedaren. Een deel der senatoren schaarde zich aan de zijde van den eenen, een ander gedeelte aan de zijde van den tweeden consul. Te midden van deze algemeene opschudding verschenen Latijnsche ruiters te Rome met liet bericht, dat de Volscen mei een leger in aantocht waren, om de stad te belegeren. Deze lijding veroorzaakte in den senaat een hevigen schrik, de plebejers hieven daarentegen een luid gejuich aan; de goden, zeiden ze, wilden zelf den overmoed der patriciërs strailen. /ij verklaarden, dat zij niet naar de wapens zouden grijpen, zoolang zij alleen in de gevaren van den oorlog en niet in de belooningen der overwinnaars mochten deelen, de patriciërs moesten nu alleefci maar strijden. In dit gevaarlijk tijdsgewricht behield die partij in den senaat, welke de wenschen der plebejers wilde inwilligen, de overhand. De consul Servilius wist een besluit door te drijven, dal een Romeinseh burger gedurende den oorlog niet in slavernij mocht worden gehouden, wanneer hij zich 111 de gelederen van de verdedigers des vaderlands liet opnemen, en dat de goederen van een soldaat, die in de legerplaats was, niet in beslag genomen ot \erkocht mochten worden. . Zoodra dit besluit afgekondigd was, lieten allen, die om schuld 111 slavernij zuchtten, zich terstond in het leger inlijven; zij maakten een gioot aantal uit en gedroegen zich. volgens bet verhaal van Livius, zeer dapper; niemand overtrof hen in den Volscischen oorlog in dienstijver en heldenmoed. Het volk had zich door ijdele woorden laten paaien; want dit bleken de beloften van den consul geweest te zijn, nadat de oorlog zegevierend ten einde was gebracht. Met hel gevaar verdween ook de toegevendheid der patriciërs, Appius Claudius ging na den oorlog wreeder dan ooit tegen de schuldenaars te werk en Servilius was te zwak om zijne beloften, in strijd met liet gevoelen der in den senaat bovendrijvende partij, te kunnen vervullen. Mei eiken dag werden de plebejers vaster overtuigd, dat zij zonder strijd met de patriciërs geen recht zouden verkrijgen, zij sloten zich derhalve te nauwer aan elkander aan. Geheime vereenigingen vormden zich en hielden onder begunstiging van de nachtelijke duisternis hare samenkomsten; welgestelde grondeigenaars plaatsten zich aan het hoofd van het arme volk en beloofden hun bijstand. In die nachtelijke bijeenkomsten beraadslaagde men over de slappen, die hel volk tegenover den machtigen adel kon doen. De onrust duurde voort, het volk weigeide in een nieuwen oorlog anderinaa , onder de wapenen te komen en de patriciërs besloten daarom, de geheele macht in den staat aan één man loe te vertrouwen, opdat deze de balsturige volksmenigte in toom houden zou. Zij verkozen opnieuw een dictator, den broeder van den beroemden Publicola, Manius Yalerius. De nieuwe dictator behoorde tot die weinige edelen, die geneigd waren om den toestand der plebejers te verbeteren, het volk kende hem, het vertrouwde op zijne rechtschapenheid en gehoorzaamde hem bereidvaardig, toen het door hem onder de wapenen geroepen werd. Tot belooning hiervoor herhaalde hij de beloften van Servilius. . . Rome werd in die dagen door de Sabijnen en Aequi ernstig bedreigd; de staat zou tegen zijne vijanden niet opgewassen zijn geweest, wanneer de binnenlandsche tweespalt voortgeduurd had. Door Manius Yalerius werd de eendracht hersteld en het gevolg hiervan waren schitterende overwinningen. In triumf kon de dictator, na het ten einde brengen van den oorlog, de stad binnentrekken. Thans ware het de plicht der patriciërs geweest, althans eenige toegevendheid te loonen, de beloften, door Manius Valenus bij net aanvaarden zijner dictatuur gedaan, te vervullen en het lot der schuldenaars te verzachten. Doch dit geschiedde niet. Met hun ouden minachtenden trots wezen de patriciërs elk voorstel van den dictator af en deze zag zich hieidoor genoodzaakt om zijn ambt neder te leggen, ten einde niet als een woordbrekei tegenover liet volk te staan. Hij voorspelde zijnen standgenooten, dat zy eens zwaar voor hunne hardnekkigheid zouden boeten. Nog hadden de plebejers de wapenen niet neergelegd, de legioenen waren nog bijeen, toen het bericht van de herhaalde trouwbreuk der patriciërs hun Ier oore kwam. In de nachtelijke samenkomsten was sinds lang het besluit genomen om. zoo noodig, de daad bij het woord te voegen; thans was de tijd tot handelen daar. De gewapende plebejers trokken gezamenlijk naar den heiligen berg. welke drie Romeinsche mijlen. 3000 schreden, van de stad verwijderd en op den anderen oever van den Anio gelegen was; hier verschansten zij zich, zij verkozen zich een aanvoerder en verklaarden, dat zij eene nieuwe stad wilden stichten. Wat zou er van Rome worden, wanneer de plebejers hun besluit ten uitvoer brachten? De patriciërs zagen zich dan wel in het bezit van eene onbeperkte macht, maar zij hadden geen volk, waarover zij konden regeeren. Zelfs de heftigste tegenstanders der plebejers, de hooghartigste edelen moesten thans inzien, dat wanneer de stad in twee vijandelijke legerkampen verdeeld werd, haar ondergang onvermijdelijk was, daar zij van alle zijden door vijandige volken bedreigd werd. De senaat besloot, afgevaardigden naar de plebejers te zenden en met hen over de voorwaarden, waarop zij terug wilden keeren, te onderhandelen. Tot hoofd van het gezantschap benoemde men een aanzienlijk man, Menenius Agrippa, die bij liet volk geliefd was, dewijl hij tot de in den senaat opgenomen plebejers behoorde. Menenius Agrippa werd door het gewapende volk als gezant ontvangen. Naar het verhaal van Livius volvoerde hij de hem opgedragen taak: hij bracht de opgeruide volksmenigte tot rust door het verhalen van een fabel. »In den tijd," zoo sprak hij tot het vergaderde volk. «toen de menschelijke ledematen nog niet tot één ondeelbaar geheel verbonden waren, toen nog elk afzonderlijk lid zijn eigen wil en zijne eigen taal bezat, waren de overige ledematen boos op de maag, dewijl deze niets deed dan het voedsel verteren, dat zij ten koste van vegl zorg en zwaren arbeid moesten aanbrengen. Zij verbonden zich onder eede. dat de handen geene spijs meer naar den mond brengen, de mond geen voedsel meer aannemen, de tanden niets meer vermalen zouden; zij wilden de maag door honger gedwee maken en zij voerden hun plan ook uit. Maar terwijl zij dit deden teerden de ledematen, even als het gansche lichaam, geheel en al uit, het bleek, dat ook de maag niet werkeloos was, dat ook dit lichaamsdeel zijne diensten bewees, dat het niet alleen gevoed werd maar evenzeer voedsel schonk, dat het, dooide gelijkmatige verdeeling van het bloed in de aderen, aan alle deelen des lichaams leven en kracht terugschonk." Menenius Agrippa toonde door deze fabel aan, dal ook de binnenlandsche onlusten het lichaam van den staat verwoestten, dal de verbittering van de plebejers tegen de patriciërs gelijk stond met de verbittering van de ledematen tegen de maag. Met zijne fabel, zegt Livius, bracht hij een volslagen ommekeer in de gemoederen te weeg, hij maakte hen tot verzoening geneigd, doch eerst nadat de patriciërs op eenige belangrijke punten de wenschen der plebejers hadden ingewilligd: de schulden der onvermogenden moesten gedelgd, de nog in slavernij zuchtende plebejers vrijgelaten worden. Ten einde den geheelen stand in het vervolg tegen al te zware onderdrukking te beveiligen, werd een nieuw ambt, dat der volkstribunen, in het leven geroepen. Hierdoor verkregen de plebejers een werkzaam aandeel aan het bestuur van den staat; zij werden vertegenwoordigd door de twee jaarlijks aftredende volkstribunen, die in den aanvang nog door de centuriën gekozen en door de curiën in hun ambt bevestigd werden; later evenwel benoemden de afzonderlijke vergaderingen der plebejers, de comitia tributa, de tribunen, wier aantal in later tijd tot vijf en zelfs tot tien verhoogd werd. De taak der tribunen was, het volk tegen willekeurige maatregelen van de zijde des adels te beveiligen; hiertoe hadden zij het recht om tegen de benoeming van alle ambtenaren, behalve ten tijde eener dictatuur, zich te verzetten, door hun »Veto" (ik verbied hel) uit te spreken en zulk eene keuze op die wijze te vernietigen. Opdat zij dit recht ongehinderd zouden kunnen uitoefenen, was hun persoon gedurende den lijd dat zij hun ambt bekleedden (een jaar) onschendbaar. Ten einde steeds gereed te zijn om het volk te beschermen, moesten zij zich steeds te Rome ophouden; nooit mochten zij zich verder dan eene (Romeinsche) mijl van de stad verwijderen, de deuren hunner woning moesten steeds openstaan, opdat een ieder te allen tijd tot hen de toevlucht zou kunnen nemen. Was aanvankelijk de macht der tribunen ook niet groot, toch groeide zij in de partijtwisten der volgende jaren spoedig aan; zelfs tegen de besluiten van den senaat durfden zij hun Veto overstellen, zij hadden het recht om de zittingen der senatoren bij te wonen, hoewel natuurlijk zonder stemrecht; zij daagden die patriciërs, die op het een of ander recht des volks inbreuk gemaakt hadden, voor de rechtbank der plebejers, voor de tribusvergaderingen, waarin zij het voorzitterschap bekleedden en waarin, dewijl hier de stemming hoofdelijk plaats had en de meerderheid der stemmen besliste, de plebejers de overhand hadden. Ten gevolge van dit alles waren de tribunen, al werden zij in den beginne ook door de patriciërs verkozen, toch de natuurlijke aanvoerders der plebejers. Hun werden de aediles toegevoegd, die de zaken van ondergeschikt belang te beheeren hadden en den tribunen in alles ter zijde moesten staan. Deze benoeming van de volkstribunen maakte voorloopig een einde aan den strijd, tusschen de patriciërs en plebejers om de oppermacht in den staat gevoerd, een strijd, die echter spoedig genoeg opnieuw zou ontbranden. Het is eene opmerking, wier juistheid door elk tijdperk der geschiedenis bevestigd wordt, dat waar een enkele stand in den staat de macht in handen heelt, hij steeds er op uit is daarvan in zijn voordeel partij te trekken, dat hij wel in oogenblikken van gevaar zich bereid toont om groote offers te brengen, maar dat hij, zoodra het gevaar voorbij is, zijne beloften vergeet en de heiligste verbintenissen schendt, om opnieuw de vrijheid te onderdrukken. De waarheid van deze opmerking zou ook het Romeinsche volk spoedig genoeg bij ondervinding leeren kennen. Reeds weinige jaren na het herstel van den vrede poogden de patriciërs gebruik te maken van een oogenblikkelijken nood des volks om hel ainbt van tribuun weer af te schaffen. In het jaar 491 heerschte in Rome een vreeselijke hongersnood, naar alle zijden werden schepen uitgezonden om graan te halen; hoewel deze vaartuigen niet dan met veel moeite hun last konden volvoeren, kwam er toch eindelijk een rijke voorraad van Sicilië aan. Thans was het mogelijk den nood des volks geheel te lenigen; doch nu trad in den senaat een jong patriciër op, die zich reeds grooten roem had verworven en wiens woord daarom op zijne standgenooten grooten invloed uitoefende. Gajus Marcius was een der dapperste Romeinen. In een oorlog tegen de Volsceu had hij de vijandelijke hoofdstad Corioli veroverd en hierom den eernaam Coriolanus ontvangen; hij was de meest verbitterde vijand der plebejers, de ijverigste voorvechter van de rechten des adels. Thans achtte hij den tijd gekomen om zich op de voorwerpen van zijn haat te wreken, hij drong er op aan dat de senaat het koren dan alleen onder het volk uitdeelen zou, wanneer de plebejers afstand wilden doen van de voorrechten, welke zij den patriciërs door den nood hadden afgedwongen. Het gerucht van dit voorstel ging als een loopend vuur Rome door. Het volk geraakte in de hevigste spanning, het eischte van de tribunen de handhaving van zijn recht en deze namen krachtige maatregelen. Zij ontboden Coriolanus voor het gericht der tribus-comitiën. De overmoedige patriciër weigerde te gehoorzamen, bij beschimpte de tribunen. Doch dezen stonden op hun stuk; Coriolanus werd door de rechtbank der plebejers schuldig verklaard. Ofschoon zijne aanhangers noch beden, noch bedreigingen spaarden, moest hij Rome als balling verlaten: zulk eene hoogte had de macht des volks reeds bereikt. Gloeiend van wraakzucht wendde Coriolanus zich tot den koning der Volscen en bood hem zijne diensten aan; hij werd mei open armen ontvangen en ten gevolge van zijn geduchten naam als krijgsman terstond aan het hoofd van een Volscisch leger geplaatst, dat tegen Rome oprukte. Coriolanus behaalde de ééue zegepraal na de andere. Hij onderwierp Je met Rome verbonden Lalijnsche steden en drong tot het grondgebied zijner vaderstad door. In de nabijheid der slad, bij de Cluilische gracht sloeg hij zijne legerplaats op, van hier uit verwoestte hij de landetijen der plebejers. Om te toonen, dat bij slechts tegen dezen krijg voerde, ontzag hij de akkers der patriciërs. Tevergeefs poogde de senaat een leger tegen Coriolanus in het veld te brengen. De plebejers weigerden de wapenen op te vatten, zij wisten immers, dat Coriolanus in verstandhouding met de patriciërs stond, zij vreesden dat — wanneer zij de slad verlieten, — hunne vijanden daar binnen, volgens afspraak met bet vijandelijk legerhoofd, hen aanvallen zouden. Rome scheen reddeloos verloren! Senaat en volk besloten eindelijk door middel van onderhandeling een eind aan den oorlog te maken. De plebejers ve.klaarden zich bereid om bet over Coriolanus uitgesproken banvonnis in te Irekken. Eenige aanzienlijke mannen werden naar het vijandelijke leger gezonden. om den overwinnaar dit besluit mede te deelen en hem tot den terugkeer uit te noodigen. Op trotschen toon antwoordde Coriolanus hun, dat hij wilde terugkeeren, wanneer alle uit Rome verbannen burgers teruggeroepen en den Volscen de bun vroeger ontroofde steden teruggegeven werden. Zulk eene voorwaarde konden de Romeinen niet aannemen, de lijd van beraad van 33 dagen, hun door Coriolanus verleend, verstreek zonder vrucht. Tien der aanzienlijkste senatoren werden opnieuw als onderhandelaars naaide vijandelijke legerplaats gezonden, doch Coriolanus wees ben met minachting af. Ook toen de priesters der stad lot hem kwamen 0111 zijn weerbarstig gemoed zachter Ie stemmen bleef hij onwrikbaar. De senaat zag nergens uilkomst. Nu besloten de vrouwen der stad. naar bet vijandelijke kamp te trekken, om door hare smeekgebeden den stuggen man Ie vermurwen. Onder haar bevonden zich Veturia. de grijze moeder van Coriolanus, en zijne vrouw Volumnia, die hare kinderen met zich nam. Coriolanus wees in den beginne de vrouwen met hardheid terug, doch toen een zijner volgelingen tol hem zeide: «Wanneer mijne oogen mij niet bedriegen, dan zijn -daar uwe moeder, uwe vrouw en uwe kinderen", (oen sprong hij ontroerd van zijne zitplaats op en snelde hij met uitgebreide armen zijne moeder Ie gemoet. Doch Veturia trad toornig achteruit. «Laat mij weten", riep ze, «eer ik deze omhelzing aanneem; of ik tot mijn vijand of lot mijn zoon kom, of ik in uwe legerplaats uwe gevangene of uwe moeder ben? Moest ik daartoe den last van mijn lang leven lot in hoogen ouderdom voortsleepen, opdat ik u eerst als balling, daarna als vijand aanschouwen zou? Hoe kondet gij het land, waar gij hel leven zaagt, dat u tot heden gevoed heeft, verwoesten? Kwam het denkbeeld dan niet bij u op, toen Rome voor uwe voeten lag, dat achter die muren uw huis, uwe goden, uwe moeder, uwe vrouw en kinderen zich bevonden? Had ik u niet ter wereld gebracht, dan zou Rome niet belegerd zijn, bad ik geen zoon. dan zou ik vrij in een vrij vaderland zijn gestorven". De toornige woorden zijner moeder, de smeekingen van zijne vrouw en kinderen, die hem om den hals vielen, het weenen der geheele schaar van vrouwen vermurwden eindelijk het stug gemoed van den trotschen man. Hij deed zijne dierbaren vertrekken, verlegde de legerplaats op grooten afstand van de slad, en voerde daarna zijne benden buiten hel Romeinsche grondgebied. Volgens het eene bericht is bij door de Volscen uit wraak vermoord, volgens het andere heeft hij zich zelf van het leven beroofd. De oudste geschiedschrijver van Rome, Fabius, verhaalt daarentegen, dat Coriolanus tot in hoogen ouderdom in ballingschap geleefd en zich als stokoude grijsaard meermalen beklaagd heeft, dat voor eene grijze de verbanning uit zijne vaderstad de vreeselijkste straf was. De geschiedenis van Coriolanus, gelijk wij haar onzen lezers medegedeeld hebben, behoort tot het gebied der legende: waarschijnlijk bevat zij eene historische kern; doch wat waarheid, wat latere verdichting is, kan niet meer worden uitgemaakt. Wij stellen in dit verhaal veel belang, omdat het dooide latere Romeinen aan hunne jongelingen meegedeeld werd, ten einde hun een voorbeeld van oud-Romeinsche deugd en echten moed voor oogen te stellen, een voorbeeld namelijk van den fleren moed der tribunen, die den iriachtigsten man van geheel Rome voor hun rechterstoel daagden, en van de edele gestrengheid der moeder, die haar zoon niet omarmen wilde, toen deze als vijand de stad naderde, en die daardoor diens overmoedigen trots wist te fnuiken. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De oorlog met de Vejenten. De Fabii. De eerste akkerwet. Spurius Cassius Viscellinus. Genueius vermoord. Publiiis Volero en zijne wet. Appius Claudius. De pest te Home. Gajus Terentillus Arsa en zijne wetsvoordracht. De overmoed der patriciërs. Kaeso Quintius. Al was Rome na den terugtocht van Coriolanus van een groot gevaar verlost, toch genoot de republiek geen rust, noch van binnen noch van buiten. I)e strijd tusschen de patriciërs en plebejers om het oppergezag in den staal duurde voort en ondermijnde de krachten des volks, zoodat dit gedurende de eerstvolgende jaren niet in staat was om in de onafgebroken oorlogen met de naburige volken lauweren te behalen. De belangrijkste dezer oorlogen werd tegen de Etruscische stad Yeji gevoerd en duurde bijna 12 jaren, van 485 tot 474 v. C. De Vejenten waren voor de Romeinen zeer lastige naburen; nadat zij ineer dan eens in een treffen in het open veld geslagen waren, verwoestten zij op telkens herhaalde strooptochten het Romeinsche grondgebied. Tot een veldslag lieten zij zich niet meer verlokken. Zoodra bet Romeinsche leger legen hen oprukte, trokken zij naar Veji terug, om terstond weder op dezelfde wijze als vroeger te werk te gaan. Aan zulk een stand van zaken moest een eind gemaakt worden. Een edel geslacht, dat der Fabii, bood zich hiertoe aan. De Fabii vormden een der meest beroemde adellijke geslachten van Rome; zij onderscheidden zich niet minder door hunne beproefde en schitterende dapperheid dan door den trotschen overmoed, waarmede zij de plebejers bij elke gelegenheid behandelden. Sinds onheugelijke tijden had een der beide consuls tot het uitgebreide geslacht der Fabii behoord. Hun aanbod om alleen den oorlog met de Vejenten ten einde te brengen, legde een nieuw getuigenis af voor hun onversaagden moed en werd door het volk dankbaar aangenomen. In het jaar 479 rukten niet minder dan 306 krachtige mannen, die allen tot het geslacht der Fabii behoorden, de poort van Rome uit; slechts een, die nog niet in staat was om de wapens te dragen, bleef in de stad achter. Aan het hoofd hunner clienten trokken de Fabii door de rechlsche opening van de Carmentaalsche poort. In later tijd werd dit altijd voor een onheilspellend teeken gehouden, dewijl de Fabii langs dezen weg Rome verlaten hadden om den dood te gemoet te gaan. De Fabii legerden zich bij eene kleine rivier, de Cremera, in de nabijheid van Veji, daar sloegen zij een versterkt kamp op en voerden langen tijd een gelukkigen oorlog, door het houden van strooptochten. Aan een eigenlijken slag stelden zij zich niet bloot; evenals de Vejenten zelf trokken zij na elk voorspoedig gevecht naar hunne legerplaats terug. Door middel van eene list werden zij eindelijk overrompeld. Eene kudde, door de Vejenten met opzet in de nabijheid van de legerplaats gedreven. verlokte de Fabii tot een aanval. Bij het vangen van het vee moesten zij zich natuurlijk verstrooien en nu sprong het Vejentische leger eensklaps uit eene hinderlaag te voorschijn. De Romeinen werden omsingeld en zagen zich den terugtocht afgesneden; na den dappersten tegenstand geboden te hebben, bezweken zij allen voor de overmacht der vijanden; niet één hunner bleef in leven. Na den dood der Fabii duurde de oorlog nog eenige jaren voort; ten slotte, nadat de Romeinen in eenige veldslagen overwinnaars waren gebleven, maakte een 40jarige wapenstilstand daaraan een einde. De oorlogen met de overige omliggende volken werden intusschen onafgebroken voortgezet. Van grooter belang voor de geschiedenis dan deze oorlogen, van welke wij over het geheel slechts weinig weten, was de strijd tusschen den adel en het volk, welke den staat langzamerhand meer en meer in eene democratische republiek herschiep. De naaste aanleiding daartoe gaf een strijd tusschen de plebejers en patriciërs over de landerijen van den staat, den ager publicusof, gelijk wij heden ten dage zouden zeggen, de staatsdomeinen van Rome. Het was eene overoude gewoonte der Romeinen, bij gelukkig gevoerde oorlogen den overwonnen volksstammen een derde deel van hun grond te ontnemen en dit land tot den eigendom van den Romeinschen staat te verklaren. Deze staatslanderijen kwamen echter niet aan allen, die den oorlog gevoerd hadden, ten goede. Alleen de patriciërs trokken er voordeel van. Zij werden aan dezen en genen edele meestal tegen betaling van eene geringe pachtsom overgelaten; en ook deze som betaalden de patriciërs niet, zij beschouwden de domeinen bijna als hun eigendom; de hieruit voortvloeiende inkomsten waren dus ook voor den staat uiterst gering. Bij zulk een stelsel van beheer der staatslanderijen brachten de onophoudelijke oorlogen den patriciërs het grootst mogelijke voordeel aan, dewijl zij hun rijkdom verhoogden, terwijl de plebejers alleen de lasten van den oorlog hadden te dragen. Dit moest wel het misnoegen des volks gaande maken; een onbevooroordeeld patriciër, Spurius Cassius Viscellinus, die zich reeds in menig opzicht jegens den staat verdienstelijk gemaakt had, zag dit zeer goed in. Hij was reeds tweemalen consul geweest en had in zijn tweede consulaat het gewichtig verbond met de Latijnen gesloten. Hij was bij het volk geliefd, dewijl hij bij verschillende gelegenheden, onder anderen bij het heersclien van een hongersnood, de belangen der plebejers ernstig ter harte bad genomen. In het jaar 48P> v. C. diende hij bij den senaat een hoogst belangrijk wetsvoorstel in, om, namelijk, zoodra een oorlog met een gelukkigen uitslag bekroond was, niet alleen aan de plebejers, maar ook aan de Latijnsche bondgenooten aandeel in het gebruik der staatslanderijen te geven. Dit voorstel, de eerste lex agraria of akkerwet, was in de schatting der patriciërs niets minder dan hoogverraad. Het ondermijnde de macht van den heerschenden stand, terwijl het die der plebejers verhoogde. Als één man stonden de patriciërs dan ook tegen hun afvalligen broeder op. Ofschoon de senaat het niet waagde, het wetsvoorstel rechtstreeks te verwerpen, beschuldigde hij toch den consul, dat deze het alleen ingediend had om zich de gunst van den grooten hoop te verwerven, dat het zijn doel was, met de hulp der plebejers zich van de koninklijke waardigheid meester te maken. Nadat Viscellinus in het jaar 485 zijn ambt als consul had neergelegd, werd hij als landverrader voor de comitia curiata aangeklaagd en ter dood veroordeeld. De plebejers deden niets om hem te redden. Zij kenden den consul als een eerzuchtig man en sloegen daarom geloof aan de tegen hein ingebrachte beschuldigingen; zij waren hiertoe te eerder geneigd, daar Vicellinus ook de Latijnsche bondgenooten in het genot der landerijen wilde doen deelen. Uit nijd tegen de Latijnen zagen de plebejers het lijdelijk aan, dat hun trouwste vriend ter dood gebracht en dat zijn huis omvergehaald werd. Volgens eene overlevering voltrok de vader des veroordeelden, een der hooghartigste patriciërs, zelf de straf. De patriciërs meenden, dat zij het vuur van den twist over het gebruik der staatsdomeinen met het bloed van Yiscellinus hadden uitgebluscht. maar deze twistvraag trad opnieuw op den voorgrond, om tot aan den ondergang der Romeinsche republiek toe telkens en telkens weer den staat te beroeren. De volkslribunen namen het wetsvoorstel over en herhaalden het van jaar tot jaar. De tweespalt der partijen nam van nu af onophoudelijk toe zoowel op maatschappelijk als op staatkundig gebied. Het streven der plebejers naar volkomen gelijkheid van voorrechten voerde ben van den éénen krachtigen stap tot den anderen, terwijl de patriciërs alle middelen van list en geweld aanwendden om hunne oude voorrechten te handhaven. Boven alles stelden zij er prijs op, de tribunen, de vertegenwoordigers van de rechten der burgers, óf voor zich te Winnen 6f hun schrik aan te jagen. Tot bereiking van beide doeleinden bediende de gewetenlooze adel zich van de schandelijkste middelen. De tribuscomitiën maakten den grondslag van de macht der plebejers uit. Daarom poogden de patriciërs deze lichamen van hun invloed te berooven; hiertoe verhinderden zij door middel van zulke plebejers, die van hen alhankelijk waren, het nemen van gewichtige besluiten, ja zij verschenen zelf in de vergaderingen en namen aan de stemming deel, zonder hiertoe gerechtigd te zijn. Het kon niet anders, of de wederzijdsche verbittering der beide standen moest in dezen onafgebroken strijd voortdurend toenemen, totdat zij eindelijk tot eene geweldige uitbarsting kwam. In het jaar 473 daagde de tribuun Genucius, een doortastend en nauwgezet man, die zich noch omkoopen, noch door bedreigingen vrees aanjagen liet. de consuls van het afgeloopen jaar voor de rechtbank der tribuscomitiën, omdat zij de door den senaat beloofde verdeeling der landerijen van Viseellinus niet ten uitvoer gelegd hadden. Bij de stemming, die algemeen onder de plebejers heerschte, scheen de veroordeeling der aangeklaagden ontwijfelbaar zeker. Deze liepen hierom in rouwgewaad door de straten, bezochten de jonge patriciërs en hielden hun den treurigen toestand der consuls voor oogen, die voortaan nauwelijks iels anders dan de gehoorzame dienaars der tribunen zouden zijn, indien ze geen gevaar wilden loopen 0111 voor liet volksgericht gedaagd te worden. Niet meer de adel, maar de lagere volksklasse, heette het, had te Rome de teugels des bewinds in handen. _ _ Door zulke klachten in hevigen toorn ontstoken, kwamen de patriciërs heimelijk bijeen om te beraadslagen, welke stappen hun tegenover de vermetelheid des volks te doen stonden. De geweldigste maatregelen vonden den meesten bijval, en geene misdaad zoo goddeloos kon er uitgedacht worden, of er was iemand, die beloofde, haar te zullen uitvoeren. De dag, waarop de consuls voor de rechtbank des volks moesten verschijnen, was aangebroken; de burgers waren in gespannen verwachting op het Forum bijeen, doch nog altijd liet de tribuun Genucius zich wachten Nadat de plebejers langen tijd geduld hadden geoefend, kwam zijn uitblijven hun eindelijk verdacht voor. Reeds meenden zij, dat ook hij zich door de adellijke partij vrees had laten aanjagen, reeds klaagden zij. dat de zaak des volks ook door hem verlaten en verraden was. Maar hunne aanklacht verstomde, toen eensklaps het gerucht tot hen doordrong, dat Genucius dood in zijne woning was gevonden. Met een woesten kreet stool het volk uit elkaar, het snelde naar de woning van den tribuun en zag daar de vreeselijke tijding maar al te zeer bevestigd: Genucius was door een sluipmoordenaar gedood. De onschendbaarheid, den tribuun door de wet gewaarborgd, had hem niet voor de wraak des adels kunnen beveiligen. In hunne opgewonden blijdschap beroemden de patriciërs zich luide op die schandelijke daad; door het inboezemen van vrees, zoo spraken zij openlijk, moest men de macht der tribunen beteugelen en bijna scheen bet alsof zij gelijk hadden, want geen tribuun waagde het, de machtige moordenaars tot verantwoording te roepen. Onmiddellijk na deze schandelijke zegepraal wilden de consuls uit de plebejers eene lichting voor den krijgsdienst hellen; zonder tegenspraak te vinden zetten zij de zaak door, niemand durfde zich tegen de lictoren verzetten. Slechts een voormalig tribuun Publilius Volero, die vroeger centurio geweest was, kwam tegen het bevel in verzet. Hij riep de bescherming der tribunen in. doch dezen waren bevreesd voor de machtige patriciërs en de consuls geboden thans den lictoren, den weerspannige de kleederen van het lijf te scheuren en hunne roeden te gebruiken. Publilius Volero was de man niet om zich ongestraft te laten mishandelen, fier wendde hij zich lot het volk, en riep, terwijl hij de lictoren, die zich van hem meester wilden maken, inet kracht terugstiet, de plebejers om bescherming aan: »Te hulp, wapenbroeders! Wacht niet op de tribunen, zij hebben zelf uwe hulp van noode, zij zijn bang. dat zij door de patriciërs in hun bed vermoord zullen worden." Met die woorden wierp hij zich onder den dichten volkshoop. Hij vond bescherming. De woedende volksmenigte bereidde zich op tegenweer, alsof het een oorlog gold; de consuls waagden het niet, den geduchten storm liet hoofd te bieden; zij zagen de lictoren mishandeld, de roedenbundels verbroken, en moesten zelf van het Forum naar het raadhuis vluchten. De senaat werd bijeengeroepen; in de hevigste spanning beraadslaagden de vaders over hetgeen er te doen stond. Eeuigen drongen aan op het nemen van strenge maatregelen, doch de meésten vreesden, daardoor het volk nog meer te zullen verbitteren. Zij lieten den tegenstand van Publilius Volero ongestraft, en daardoor kwam het thans niet tot een strijd tusschen de patriciërs en plebejers. Publilius Volero bad door zijne vermetele daad zulk een roem bij het volk verworven, dat bij bij de eerstvolgende keuze tot volkstribuun benoemd werd. Algemeen verwachtten de patriciërs, dal hij thans zijne macht misbruiken zou, om de consuls van het vorige jaar te vervolgen, doch Publilius vergaf gaarne oin den wil van het algemeen belang de persoonlijke beleediging, hem aangedaan. 11 ij gebruikte zijne macht om een nieuwe wetsvoordracht in te dienen, die in het vervolg van het hoogste belang worden zou. Hij stelde aan het volk voor, dat voortaan de tribunen in de tribuscomitiën en dus door de plebejers zelf zouden gekozen worden. Hiermede was den adel alle mogelijke aandeel aan de keuze van deze machtige volksbeambten ontnomen. Tevergeefs wendde bij zich tot de tribunen zelf; dezen lieten zich geen vrees aanjagen; het ingediende wetsvoorstel werd door hen goedgekeurd. Jaren achtereen duurde de strijd voort; de diensttijd van Volero was verstreken voordat hij zijn doel bereikt had, doch ook het volgend jaar werd hij weder benoemd. Thans moest de strijd eindelijk beslist worden. De patriciërs bereidden zich tot een ernstigen kamp voor, en verkozen daarom een man tot consul, op wiens onbuigzamen trots zij rekenen konden, Appius Claudius, die denzelfden naam droeg als zijn vader; tot ambtgenoot gaven zij hem Titus Quintius. De beide consuls waren zeer verschillend van gemoedsaard en inzichten; Titus Quintius was zachtmoedig, verdraagzaam, een vriend der burgers, Appius Claudius was een trotsche edele, die het gemeene volk verachtte en haatte. Reeds in liet begin van het jaar werd de wet van Publilius dan ook opnieuw in behandeling gebracht; de tweede tribuun Laetorius vatte de zaak met ernst en veerkracht op. Laetorius was een dapper krijgsman, die in meer dan een veldslag met roem gestreden had; een uitstekend redenaar was lnj niet. maar op zijne geestkracht en volharding konden de burgers zich gerust verlaten. Terwijl Volero in de volksvergadering alleen de wet verdedigde, kwam Laetorius. op onstuimigen toon met eene aanklacht tegen Appius Claudius \oor den dag. Hij beweerde, dat de patriciërs in dien man niet een consul maar een beul gekozen hadden, die geen ander doel kende dan den burgerstand te lol eren. Mij sprak onstuimig, doch opeens ontbraken hem de woorden, daar hij 111 het spreken niet bijzonder bedreven was. Plotseling brak lnj zijne rede af. ..Ouiriten!" — riep hij uit, »ik spreek wel is waar niet vloeiend, maar wat ik gezegd heb, dat doe ik; verschijnt dan morgen en ik zal voor uwe oogen sterven of liet voorstel doorzetten. , Den volgenden morgen hielden de tribunen weer het redenaars0e»loL te bezet. De adel had er zich op voorbereid de wet te doen afstemmen, hij verscheen in grooten getale in de vergadering, ook de conMils waren tegenwoordig. Ernstig en vastberaden beval Laetorius, «lat ieder die met het recht had om mee te stemmen, zich verwijderen zou. De edelen g®'l0^!""dej 11 'j. Laetorius was geenszins de man om met zich te laten spotten, hij e< terstond bevel, dat de rustverstoorders zouden gegrepen worden e" rlePde consul Appius Claudius weerstand bood, toen hij ze fs een du l'j tuien op den tribuun afzond, den bijstand der geheele vergadering in. Als 1 eenig man stond deze tegen den ionsul op, uit .Ie geheele stad stroomde het volk" in alles behalve vredelievende stemming naar liet Forum. H®,n/0.'l.t°t een bloedigen strijd gekomen zijn, wanneer niet de andere consul Quintiuh zor" had gedragen, dat Appius Claudius door eenige vrienden werd weggevoerd wanneer hij niet de woedende menigte tot bedaren had gebracht door de belofte, dat de senaat zich naar den wil «les volks schikken zou. Eene onstuimige zitting van den senaat volgde op de volksvergadering. De senatoren waren bevreesd; tevergeefs poogde Appius Uaudius hun moe» in te spreken; tevergeefs spoorde hij hen aan om het wetsvoorstel at t stemmen- de meerderheid der senatoren besliste tegen zijn gevoelen, Zïï"™ PuUilius Volero ging « ...el verkropte spu' ApP«» Claudius de vlag strijken terwijl bij uitriep: »de staat wordt \ue. X"' Van nu ^ wrden'de tribunen in «le Tribuscomitiën gekozen; men meent dat ook te dier tijde hun aantal met drie vermeerderd is. zoodat voortaan \ij volkstribunen voor «Ie rechten der plebejers moesten waken. Toch was hiermee de vrede niet hersteld. Appius Claudius kon liet dtn plebejers maar niet vergeven, «lat zij gezegevierd hadden, roen kort cUuop een oorlog met de Volscen en Aeqiii uitbrak, misbruikte hij zijne onbepeikte macht als opperbevelhebber om den plebejischen soldaten doQr oninensc K^li^ke hardheid liet leven te verbitteren. Hij maakte zich zóó gehaat dat het cger hem gehoorzaamheid weigerde, dat het zich met opzet door «len \ij.nu liet verslaan. In ijlende vlucht trokken de Romeinen terug; slechts met moute gelukte het den consul, het verstrooide leger te herzamelen. Hij nam e«ne verschrikkelijke wraak; nadat hij in een bevriend land zijne legerp agpgpsla»en en zich dus tegen eiken vijandelijken aanval beveiligd had, liet lig n t gehSe le'er aantreden; hij verweet den soldaten, dal zij verraad jegens de krijgstucht0gepleegd en hunne vanen geschandvlekt hadden; \er\olgens liet lnj alle° soldaten, die op de vlucht hunne deldraaers die hun vaandel misten en de hoofdlieden die de gelederen ver laten hadden, geeselen en onthoofden; van de overigen werd elke tiende ma volgens het lot aan den beul overgeleverd. ... „ *nninsian. De nederlaag van het door den dapperen en f^aren veldheer Appius aan gevoerde leger toonde met een onweersprekelijke klaarheid, 1 {J® >'J ; m den boezem der Romeinen heerschende tweedracht was. Hoe gemakkelijk iiel daarentegen zou vallen, de plebejers door hel inwilligen van hunne billijke wenschen en door eene zachte behandeling te verzoenen, ja tot groote dapperheid te ontvonken, bleek uit het voorbeeld van den tweeden consul Quintius, die zijne soldaten vriendelijk behandelde en met hen schitterende zegepralen op de Aequi bevocht. Nadat de consuls hun ambt neergelegd hadden, werd Appius Claudius voor het volksgericht gedaagd. Als een echt Romeinsch patriciër verscheen lnj daar in zulk eene trotsche, uitdagende houding, alsof hij de aanklager en niet de aangeklaagde was. Ofschoon de geheele adel zich voor hem ijverig in de bres stelde, zou bij toch ongetwijfeld veroordeeld zijn geworden, had niet eene ziekte, nog voor het vellen van het vonnis, in de gevangenis een einde aan zijn leven gemaakt. Eenige jaren verliepen er, zonder dat de strijd over de rechten der beide standen nader aan zijne beslissing werd gebracht; voortdurende oorlogen met de Volscen en Aequi hielden hel volk bezig, welks moed in het jaar 463 door eene zeer smartelijke beproeving, door eene met vreeselijke woede heerschende pest gefnuikt werd. De ziekte maaide aanzienlijken en geringen weg, de beide consuls werden haar slachtoffers, van de vijf volkstribunen stierven er drie, van de senatoren een vierde deel en in dezelfde verhouding werden ook de lagere standen geteisterd. Evenals bij de pest te Athene (zie Dl. I, blz. 856) werden ook te Rome alle banden van wet en recht losgesnoerd, zoolang de vreeselijke ziekte woedde. Toen zij eindelijk verdween, bleef toch zoowef bij het volk als bij den adel nog lang de verwildering, de verbastering van zeden bestaan, welke in dien lijd zich geopenbaard had. De oude strijd werd thans weder opgevat en van heide zijden mei nog grooter verbittering gevoerd. Hij liep in de laatste jaren bovenal over de staatkundige rechten der plebejers, over de afschaffing van die welsbepalingen, welke beide standen zoo scherp van elkander scheidden, dat zij in zekeren zin konden beschouwd worden als twee verschillende volken, die dezelfde stad bewoonden. Echtverbintenissen tusschen patriciërs en plebejers waren voor de wet niet geldig; kinderen, uit zulke huwelijken gesproten, werden niet als weüig beschouwd. De plebejers begrepen te recht, dat zij hierdoor zeer achteruitgezet werden. Doch nog lastiger en gevaarlijker was voor hen de verschillende rechtsbedeeling, waaronder zij en de patriciërs leefden. Bij alle twistpunten met de patriciërs waren zij onderworpen aan wetten, welke zij niet eens kenden, want de eersten beschouwden de kennis van het recht als hun uitsluitend \oorrech(; voor hen alleen waren de oude overleveringen en de ceremonieboeken, welke te Rome de bron van alle rechtskennis uitmaakten, toegankelijk. Zij alleen verkeerden met de goden door de auspiciën en offeranden; uit hen werden de senatoren en consuls gekozen; zij waren oppermachtig in de curiënvergaderingen, waarin de voor geheel het volk verbindende besluiten genomen werden, terwijl de besluiten der tribusvergaderingen, de plebicieten, eerst na bekrachtiging door den senaat en door de curiën kracht van wet bezaten. Sinds de plebejers door de instelling van het ambt van volkstribuun eene bepaalde macht in den staat ontvangen hadden, moesten zij er natuurlijk op bedacht zijn die macht verder uit te breiden en aan te dringen op het uit den weg ruimen van de scheidsmuren, die hen van de patriciërs afzonderden. Bovenal moest het hun vurigste begeerte zijn, wetten vast te stellen, die voor beide standen geldig zouden zijn, opdat de patriciërs daardoor van alle gelegenheid tot misbruik van hunne macht beroofd zouden wezen. Slechts door eene geschrevene, algemeen bekende wetgeving zou men dit doel kunnen bereiken. De tribuun Gajus Terentillus Arsa was de eerste, die in het jaar 462 met een wetsvoorstel in dien geest optrad: hij wilde, dat eene commissie door de plebejers benoemd zou worden, om voor de samenstelling van zulke wetten te zorgen. De patriciërs begrepen zeer goed, welk eene verreikende strekkina dit voorstel bezat, zij spanden al hunne kracht in om de aanneming daarvan te verhinderen en zetten die worsteling gedurende tien jaren onafgebroken voort: de plebejers van hun kant weigerden meer dan eens, tegen buitenlandsche vijanden te strijden, terwijl de patriciërs geen midde van list of geweld ontzagen om hunne oude voorrechten te behouden. Evenals vroeger drongen zij zich in de tribusvergaderingen in; zoodra er eene stemming gehouden /.ou worden, weken zij niet van hunne plaats, ja zij poogden soms met geweld het opmaken van een besluit te verhinderen. Met de wapens in de vuist vielen zij de tribunen en het volk op het lijf. en verdreven zij hunne tegenstanders van het Forum, waarbij meer dan eens bloedige tooneelen voor welen. Meer dan één vriend des volks werd, gelijk ons gemeld wordt, door het staal van een sluipmoordenaar uit den weg geruimd; alles was er den adel van Rome aan gelegen, zijne heerschappij door het voeren van een schrikbewind in stand te houden. Bij zulke geweldige maatregelen onderscheidde zich bovenal de zoon van Lucius Quintius Cincinnatus, welke laatste een hoog aanzienlijk man en bovendien zoowel om zijne rechtschapenheid en dapperheid als om zijn buitensporigen adeltrots bekend was. Kaeso Quintius was het volkomen evenbeeld zijns vaders, tier op den ouden adel van zijn geslacht en op zijn lichaamskracht en dapperheid - hg had zich in alle oorlogen door heldendaden onderscheiden verzette hij zie 1 met geweld tegen het streven der plebejers naar meerderen invloed op het staatsbestuur; hij ging voor den besten spreker en den dappersten strijder in den staat door. Rondom hem schaarden zich de jonge edelen, die hem als, hun natuurlijken aanvoerder beschouwden; hij was het, die meermalen de tribunen van de markt verjoeg, die met zijne woeste benden de burgers op de vlucht dreef. Wie het waagde, hem in den weg te treden, moest met bebloeden kop en verscheurde kleederen afdeinzen. . Wanneer zulk een toestand langer voortduurde, dan was liet zeker onmogelijk het voorstel van Gajus Terenlillus Arsa door te zetten. De tribunen waren ontmoedigd. Slechts één hunner. Aulus Virgmius, besloot de rechten des volks te doen gelden: hij daagde Kaeso Quintius voor de rechtbank der plebejers. De patriciërs wendden al hun invloed aan om hun lieveling aan eene veroordeeling te onttrekken; doch een voormalig tribuun, Marcus \olsciu» Pictor, trad met eene aanklacht legen hem op. Hij deelde aan het\olk mede. dat Kaeso Quintius in het jaar 463 den kranken broeder des aanklagers bij gelegenheid van een twist zoo met de vuist geslagen had. dat de gewonde kort daarop aan de gevolgen dier mishandeling was overleden Het volk ontstak ten gevolge van deze mededeeling in zulk eene woede, dat het op staanden voet bloedige wraak wilde nemen; slechts met moeite gelukte het den vrienden des beschuldigden hem aan de handen der menigte Fe ontrukken en te verhinderen, dat hij in de gevangenis geworpen werd. Tien burgers stelden zich voor hem borg en betaalden te zamen een borgtocht van 3000 as. . •• -ii- !n Kaeso Quintius onttrok zich aan eene veroordeeling door vrijwillig in ballingschap te gaan; zijn vader moest de borgstelling betalen en hiertoe bijna al zijne bezittingen verkoopen. Slechts eene afgelegen hut aan de overzijde van den Tiber en een klein stuk land bleven den trotschen patriciër over. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Kome door Appius Herdonius overvallen. Cincinnatns. De tienmannen. I)e wet der tien tafelen. Dwingelandij van Appins Claudius en van de tienmannen. Nederlaag der tienmannen in den oorlog. Lncius Siecins vermoord Dood van Virginia. Het volk komt in opstand en wijkt voor de tweede maal naar den heiligen berg uit. Val der tienmannen. Hunne wetgeving. I)e verbanning van Kaeso Quintius maakte de jonge edelen, die zich aan wet noch recht stoorden, een weinig voorzichtiger, zonder hen evenwel geheel te ontmoedigen. Zij gingen voort, zich in de vergaderingen der tribus in te dringen, zoo dikwijls als het tot eene stemming over het voorstel van Terentillus Arsa komen zou. Overigens gedroegen zij zich voorkomend jegens hel volk en zorgden wel, dat niemand hunner als de aanvoerder der overigen beschouwd kon worden, opdat niet één van allen aan de wraak der tribunen zou worden prijsgegeven. Meer dan een jaar verliep onder zulke kleingeestige twisten; de plebejers zagen zeer goed in, dat de adel vast besloten had, de oude staatsregeling te herstellen, zij verhaalden elkaar van eene geheime samenzwering onder de jonge patriciërs, aan wier hoofd de verbannen Kaeso Quintius stond: de tribunen zouden vermoord, alle vrijzinnige wetten afgeschaft worden. Het volk was dus op zijne hoede. Op zekeren nacht in het jaar 460 weergalmde eensklaps door de straten van Rome de kreet: »Te wapen! De vijand is in de stad!" Een Sabijn. Appius Herdonius, had zich aan het hoofd van een hoop ballingen gesteld; het was hem gelukt, des nachts in de stad binnen te dringen en den burg te overrompelen. De bezetting was neergehouwen, slechts enkelen waren ontkomen en dezen riepen thans de burgers van Rome te wapen. Groot was de schrik der burgerij, want niemand wist, wie de vijand was. Eerst den volgenden morgen konden de consuls maatregelen nemen om verdere aanvallen der ballingen af te slaan. Appius Herdonius liet den slaven de vrijheid aankondigen, hij spoorde het volk aan om hem niet als vijand te beschouwen; wilde het dit echter doen, dan zou hij de Volscen en Aequi te hulp roepen, om in vereeniging met hen Rome te veroveren. De burgers verzamelden zich op het Forum. Toen de consuls hen opwekten om gewapenderhand den burg te bestormen, verklaarden zij zich bereid om ten strijde te trekken, wanneer de wetsvoordracht van Terentillus aangenomen werd. Eerst toen een der consuls, Publius Valerius Publicola, die als een vriend der plebejers bekend stond en evenals zijn geheele geslacht bij het volk geliefd was, verscheen en de Romeinen in gloeiende bewoordingen opwekte om hunne hoogste godheden, wier tempels zich op het Capitool in handen der vijanden bevonden, ter hulp te komen, toen werd de stemming kalmer, ofschoon de plebejers in hun eisch bleven volharden. Den volgenden morgen naderde van Tusculum een leger tot herovering van het Capitool; weer verscheen Publicola in de volksvergadering; hij beloofde, dat na het heroveren van den burg de tribusvergaderingen niet langer door de patriciërs gestoord zouden worden en bewoog hierdoor eindelijk Tiet volk om den krijgseed af te leggen en zich tegen den binnengedrongen vijand ten strijde Ie scharen. In vereeniging met de Tusculaners namen de Romeinen het Capitool stormenderhand in. het grootste deel der vijanden werd neergehouwen, de enkele gevangenen, die men maakte, werden ter dood gebracht. In dezen bloedigen strijd was de consul Publicola, helaas! gesneuveld. Na zijn dood dachten de patriciërs niet langer aan de vervulling van de door hem afgelegde belofte; zij poogden integendeel hunne macht te versterken, door Lucius Quintius Cincinnatus, den grootsten vijand der plebejers, tol consul te verkiezen. Cincinnatus rechtvaardigde volkomen het vertrouwen, door zijne vrienden in hem gesteld. Hij wist de tribunen te dwingen om het voorstel van Terentillus voor het oogenblik op te geven. Maar slechts voor korten tijd; zij kwamen daarop terug, toen de gevaren, waarmede buitenlandsche vijanden Rome bedreigden, den plebejers nieuwe kracht bijzetten. De aanhoudende strijd met de Volscen en Aequi was niet altijd met gelukkigen uitsla" «evoerd. In het jaar 438 was het den laatsten zelfs gelukt, een Romeinsch leger T dat door een consul werd aangevoerd, geheel in te sluiten. Groote ontsteltenis heerschte te Rome. Slechts één man scheen door zijne dapperheid en zijne ondervinding in staal de republiek te redden, nl. Cincinnatus, die nadat hij zijn ambt als consul neergelegd had, weer als een eenvoudig landman op zijne kleine bezitting leefde. Tot hem zond de senaat boden, om hem lot hel aanvaarden van de dictatuur te bewegen. De afgevaardigden troffen Cincinnatus in een eenvoudig en vuil werkpak aan, terwijl hij met den veldarbeid bezig was. Eerbiedig begroetten de gezanten den patriciër, en verzochten hem zijne toga, bet gewone kleed van alle Romeinen, aan te trekken, om de opdracht van den senaat te vernemen. Zoo spoedig mogelijk liet Cincinnatus door zijne vrouw zijn toga uit de hut halen, hij reinigde zich van stof en zweet en werd hierop door de gezanten als dictator begroet, terwijl zij hem niet alleen met zijne benoeming geluk wenschten, maar hem ook den hachelijken toestand van het leger voor oogen stelden en hem dringend verzochten naar Rome te gaan. Een staatsschip lag voor Cincinnatus gereed om hem naar de overzijde der rivier te brengen. Hier werd hij door zijne zonen, zijne bloedverwanten, zijne vrienden en hot grootste deel der patriciërs verwelkomd en door een talrijken stoet, voorafgegaan door de lictoren, naar zijne woning geleid. Cincinnatus rechtvaardigde ook thans het in hem gestelde vertrouwen; door tijdige en krachtige maatregelen overwon hij den vijand en redde hij het ingesloten leger. Reeds na verloop van 16 dagen legde hij zijne dictatuur weer neder; hij had zijn doel bereikt en kon nu tot zijne eenvoudige, landelijke bezigheden terugkeeren. . In den slrijd tegen de patriciërs verwierven de plebejers zich van nu at bijna elk jaar nieuwe voorrechten; in het jaar 457 ontvingen zij het recht om tien in plaats van vijf tribunen te kiezen; in dit jaar werd de Aventijnsche berg hun geheel afgestaan; in het jaar 454 zetten de tribunen liet zelfs door, • dat met de uitvoering van de Terentillische wet een begin gemaakt werd. hoewel onder belangrijke beperkingen. In plaats van eene plebejische, zou eene patricische commissie de nieuwe wetgeving voorbereiden. Drie patriciërs werden naar Athene gezonden, om daar de staatsregeling en de wetten van Solon met de sinds dien tijd daarin aangebrachte verbeteringen te bestudeeren en daaraan een voorbeeld voor de Romeinsche wetten te ontleenen. Na twee jaren keerden de gezanten terug; thans kon men werkelijk tot de uitvoering van de Terentillische wet overgaan. Uit de patriciërs weiden door de centuriën tien mannen (deeemviri) voor een jaar gekozen, hun werd de taak opgedragen om de nieuwe wetten te ontwerpen, terwijl hun te gelijke! tijd ook hel recht verleend werd om gedurende dat jaar naar goedvinden den staat te besturen. Alle overige ambten werden opgeheven; van de uitspraak der tienmannen werd geen beroep op bet volk toegelaten; geene volkstribunen mochten worden benoemd. STRECKrUSS. II. 1 1 Met den meesten ijver sloegen de decemviri de hand aan het werk. Zij stelden de wetten op en lieten die op tien koperen tafelen graveeren, en ieder had het recht om ze nauwkeurig te onderzoeken, ten einde zijne bezwaren daartegen te kunnen inbrengen. Op zachte en rechtvaardige wijze voerden zij het bewind, om de tien dagen wisselden zij elkander als hoofd van het bestuur af. Hij, die tijdelijk aan bet hoofd van den staat stond, werd door twaalf lictoren begeleid, de overigen hadden elk slechts een dienaar. Zij legden zich in al hunne handelingen op de grootst mogelijke rechtvaardigheid en onpartijdigheid toe; toch kon men zich van de uitspraak van één hunner op de overigen beroepen. De werkzaamste van allen was Appius Claudius, de zoon van dien Appius Claudius, die in het jaar 471 in de gevangenis gestorven was. Vroeger had bij zich, evenals zijn vader, trotsch en overmoedig gedragen, thans was hij eensklaps de warmste vriend des volks geworden. Geen der patriciërs sprak zóó vriendelijk met de plebejers, geen hunner was zoo voorkomend jegens hen als hij. Appius Claudius had een veelomvattend plan gesmeed. Terwijl bij den schijn aannam van eene vrijzinnige wetgeving in het leven te roepen, was hij er op bedacht de vrijheid der plebejers voor altijd te vernietigen. De regeering der adellijke geslachten, gelijk die tot dusver bestaan had, voldeed hem niet; hij wilde aan het gemeenebest eene oligarchische staatsregeling schenken en de decemviri met eene onbeperkte macht bekleeden. Met dat doel poogde hij het volk voor zich te winnen. Toen het ambtsjaar der decemviri verloopen was, verklaarden dezen dal de wetgeving met de 10 tafelen nog niet voltooid was; het volk toonde zich dus volgaarne bereid om nog eens voor een tweede jaar tien wetgevers te kiezen en bun de uitvoerende macht op te dragen. Appius Claudius wist door de beminnelijke wijze, waarop hij zich voordeed, door de volksgunst, welke hij zich verworven had. zulk een besluit uit te lokken. Zonder moeite gelukte het hem, deze tweede verkiezing aan zijn invloed te onderwerpen; hij bewerkte niet alleen dat hijzelf herkozen werd; ook de overige negen verkozenen, waartoe, naar men zegt, ook drie plebejers behoorden, waren zonder uitzondering mannen, die blindelings zijn wil gehoorzaamden. Al die voormalige tienmannen, van wier zijde hij tegenstand tegen zijne plannen duchtte, waren niet herbenoemd. Nauwelijks had Appius Claudius zijn doel bereikt, of hij toonde terstond, wat zijn eigenlijk plan geweest was. De tienmannen verschenen van nu al in het openbaar, allen door 12 lictoren begeleid, die hen als een lijfwacht omringden. Sinds de dagen der koningen waren uit de roedenbundels der lictoren de bijlen verdwenen. Thans verschenen deze eensklaps weder daarin, tot een teeken, dat elke !,urger. die in een of ander opzicht den wil der machtigen durfde wederstaan, dit verzet met zijn leven zou boeten. Hadden de decemviri gedurende het eerste jaar zacht en rechtvaardig geregeerd, thans voerden zij een schrikbewind; zij voegden aan de reeds bestaande wetgeving nog twee tafelen toe, welker wetten een geheel anderen geest ademden; zij verkrachtten het recht door willekeurige maatregelen en gedroegen zich even wreed als schraapzuchtig. Wee hem, die zich van het vonnis van een der decemviri op de overigen beriep: hij ontving slechts een strenger vonnis. De republikeinsche vrijheid werd in alle opzichten onderdrukt, er bestond geene volksvergadering meer. zelfs het gevoelen van den senaat werd niet meer ingewonnen. De tienmannen veroorloofden zich de willekeurigste maatregelen; terwijl zij de patriciërs ontzagen, onderdrukten zij de plebejers en eigenden zij zich zonder schroom bun vermogen toe; vele aanzienlijke mannen werden gegeeseld, anderen onthoofd, terwijl op de terechtstelling de verbeurdverklaring van bet vermogen volgde. Deze op zoo schandelijke wijze geroofde goederen gebruikten de decemviri deels voor zich zelf, deels om daarmede de jonge hebzuchtige edelen le beloonen, bij wie zij hun hechtsteu steun vonden. De jonge adel mocht in de grootst mogelijke ongebondenheid leven en ongestraft de wetten schenden; hoewel de algemeene vrijheid verloren was, bleven de edelen die in de volste mate genieten. . . De 15e Mei van het jaar 449, de dag, waarop het ambtsjaar der decemviri verstreken was, naderde, doch men hoorde te Home niets van eene nieuwe verkiezing. De tienmannen dachten er niet aan, hun ambt neder te leggen. Appius Claudius wilde liet levenslang blijven bekleeden, aan het hoofd zijner medestanders wilde hij als tyran voortaan over Rome heerschen. Dagelijks vergrootten de tienmannen, die zich thans noch aan wet, noch aan recht stoorden, de lijst hunner gruweldaden. Het volk moest dit alles lijdelijk aanzien, het had geene wettige middelen om zijn recht te handhaven, want er waren zelfs geene tribunen meer. Slechts eene omwenteling kon aan de dwingelandij een eind maken, doch hiertoe hadden de Romeinen,^ gelijk elk volk len allen lijde, eene bepaalde aanleiding van buiten noodig. Vroeger hadden zij zich meermalen tegen gewelddadige maatregelen van de zijde der patriciërs daardoor beveiligd, dat zij in geval van een oorlog weigerden, (jen krijgseed af te leggen en de wapens op te vatten. Ook van dit middel konden zij tegenover de decemviri geen gebruik maken. Toen in het jaar 449 de Sabijnen plunderend in het Romeinsche grondgebied binnendrongen, toen ook de Aequi opnieuw met een leger naderden, riepen de decemviri na langen tijd voor de eerste maal den senaat weer te zamen. In die vergadering ging het onstuimig toe. Twee aanzienlijke patriciërs, Lucius Valerius Potilus en Marcus Horatius Rarbatus, traden moedig legen de dwingelanden op, zij verweten bun, dat zij op onwettige wijze hun ambt langer dan een jaar bekleed hadden, zij wekten de senatoren op om zich tegen de tyrannen met kracht te verzetten. Maar al hunne pogingen bleven vruchteloos; de groote meerderheid der patriciërs was deels te lat hartig om zich tegen de decemviri aan te kanten, deels lieten zij zich ook liever de grenzenlooze willekeur van een Appius Claudius, die hen begunstigde, W-elgevallen, dan de staatsregeling, die de plebejers tegen hunne overmacht beschermde, te herstellen. De decemviri waren bij deze mannen veel minder gehaat dan de volkstribunen. De senaat besloot tot den oorlog. Het volk werd onder de wapenen geroepen en geen plebejer waagde het, zich aan den krijgsdienst te onttrekken; wie zou de wederspannigen ook tegen de wraak der tyrannen beveiligd hebben.' Van de tienmannen trokken acht tegen den vijand op; drie voerden het leger aan, hetwelk tegen de Sabijnen werd afgezonden, terwijl de overige vijl tegen de Aequi oprukten. Appius Claudius en zijn trouwste vriend, Sptinus Oppius, bleven te Rome, om in de stad zelf bun willekeurig bewind voort te zetten. Al kon men de plebejers ook dwingen om de wapenen op te vatten, geen maatregel van geweld was in staat om hen tot dapperheid te ontvonken; zij streden alleen om hun eigen leven te beschermen en lieten zich met opzet verslaan; beide légers leden tegenover den vijand eene zware nederlaag. De haat en verbittering tegen de decemviri groeide hierdoor natuurlijk met eiken dag aan; slechts door middel van het onbeschaamdst geweld konden de tyrannen zich in het bezit hunner macht handhaven, zij schroomden zells niet tol sluipmoord de toevlucht te nemen. Een dappere plebejer, Lucius Siccius, die zich als krijgsman grooten roem verworven had, was in hun oog bijzonder gevaarlijk, dewijl bij mei vrijmoedige oprechtheid hunne onwettige handelingen berispte; hij had van eene nieuwe verhuizing des volks naar den heiligen berg. van eene met geweld door te drijven verkiezing der tribunen gesproken en zijne woorden waren door de soldaten met den meesten bijval ontvangen. In liet openbaar zulk een man aan te tasten, dit waagden de decemviri niet; zij namen tot schandelijk verraad hunne toevlucht. 11* Lucius Siccius werd met eene kleine krijgsbende uitgezonden, om eene geschikte plaats tot het opslaan van een kamp te verkennen; in het geheim ontvingen zijne manschappen den last om hem onverhoeds op het lijf te vallen en neer te houwen. Dezen kwamen dit schandelijk bevel na. doch niet zonder zelf zware verliezen te lijden, want Lucius vededigde zich dapper; hij deed meer dan één moordenaar in het zand bijten, totdat hij eindelijk voor de overmacht bezweek. De moordenaars keerden naar de legerplaats terug en berichtten, overeenkomstig het bevel der decemviri, dal de vijand ben uit eene hinderlaag overvallen had en dat Siccius na zich dapper verdedigd te hebben met een aantal zijner makkers gesneuveld was. In den beginne geloofden de soldaten het sprookje, doch toen zij op het slagveld kwamen en daar geen enkel vijandelijk lijk ontdekten, toen zij zagen, dat Siccius in hel midden der door hem gedoode moordenaars lag. toen werd het hun duidelijk, welk een schandelijke moord hier gepleegd was. Vol verbittering brachten zij het lijk naar de legerplaats terug, zij wilden het zelfs naar Rome voeren, om hel aan het volk te vertoonen. Slechts met moeite gelukte het den tienmannen dit te voorkomen door den gesneuvelde met alle krijgseer te doen begraven. Deze euveldaad deed den haat tegen hen nog meer aangroeien; het gansche leger was zóó verbitterd, dat er slechts eene geringe aanleiding noodig was om het in opstand te brengen. Appius Claudius deed het oproer uitbarsten. Hij had zijn wellustigen blik laten vallen op een beeldschoon meisje, op Virginia, de dochter van een aanzienlijk plebejer, Lucius Virginius. Terwijl de vader zich als aanvoerder van een cohort bij het leger bevond, viel de decemvir het meisje met schandelijke liefdesaanzoeken lastig, doch werd door de jonkvrouw, die met trouwe liefde aan haar verloofde, den voormaligen tribuun Icilius, gehecht was, met fierheid afgewezen. Met den vermetelen trots, aan zijn geslacht eigen, besloot Appius Claudius, de bekoorlijke Virginia ook tegen haar wil tot de zijne te maken. Een zijner cliënten, Marcus Claudius, moest hem daartoe behulpzaam zijn. Toen Virginia op zekeren tijd op de marktplaats kwam. om de school, die zich daar bevond, te bezoeken, sprak Marcus Claudius haar aan, alsot ze zijne slavin ware. Ilij beweerde, dat zij de dochter van zijne slavin was en als zoodanig hem toebehoorde; hij gebood haar, hem te volgen, indien ze niet niet geweld wilde worden weggesleept. Virginia stond verstijfd van schrik, zij waagde het niet. tegenstand te bieden, maar hare voedster, die haar vergezelde, riep het volk te hulp. De plebejers verzamelden zich rondom het jonge meisje en toen de voedster hun verhaalde, dat Virginius haar vader en Icilius haar verloofde was, loen drongen de mannen zich rondom haar heen. om haar met bun lichaam te beschermen. Marcus Claudius daagde het meisje voor het gericht; door het volk vergezeld, werd zij voor den rechterstoel van Appius Claudius gebracht. De aanklager. die mei den rechter een vertelseltje afgesproken had, beweerde, dat Virginia in zijn huis geboren, doch hem ontstolen was en dat de voedster, die den diefstal gepleegd had, het kind voor dat van Virginius had doen doorgaan. Hij bood aan. deze leugenachtige beweringen door getuigen te staven, en eischte, dat Virginia tol dien lijd hem als haar meester naar zijn huis volgen zou. Tevergeefs beriepen de verdedigers van het meisje zich op de omstandigheid. dat haar vader Virginius zich bij het leger bevond; binnen twee dagen kon bij te Rome zijn. tot zoolang moest het proces uitgesteld en Virginia als eene vrije jonkvrouw beschouwd worden. Appius Claudius besliste als rechter, dat haar vader komen mocht, maar dat de aanklager daarom niet van zijne rechten mocht worden versloken, hel stond hem vrij het meisje mee te nemen, onder voorwaarde dat hij het voor het gericht stellen zou, zoodra de man, die beweerde haar vader te zijn, verscheen. Wel morden velen der omstanders over de onrechtvaardige uitspraak, wel gaven zij daaraan deze uitlegging, dat Appius Claudius de jonkvrouw slechts iii hel huis van zijn cliënt wilde brengen, om haar daar te ontêeren, maar zij durfden toch geen tegenstand bieden. Slechts Publius Nurnitorius, de oom van het meisje, en Icilius, haar verloofde, die in aller ijl geroepen waren, verzetten zich tegen Appius. Toornig riep Icilius uit: »Ik ben bereid om de vrijheid mijner bruid met mijn leven te verdedigen". Hij zou ongetwijfeld zijn woord hebben gehouden. Het volk juichte den stoutmoedigen jongeling loe, een gevecht dreigde te ontbranden, doch zoo ver wilde Appius 'het nog niet laten komen. Hij verklaarde, dat het meisje tot den volgenden dag vrij mocht blijven. Was de vader in dien tijd niet verschenen, dan zou zij aan haar meester worden uitgeleverd. In aller ijl zond Icilius boden naar het leger, om Virginius te halen, met lossen teugel joegen deze voort. Op hen volgden andere boden, welke Appius Claudius afgezonden had, met het bevel om aan Virginius geen verlof te verleenen. Zij kwamen te laat in het kamp aan, Virginius was reeds op weg naar Rome. Met het krieken van den dageraad trad hij zijn huis binnen en toen het dag geworden was voerde hij zelf in rouwgewaad zijne dochter naar de marktplaats voor het gericht. Eene groote volksmenigte was bijeen, toen Appius Claudius den rechterstoel beklom; thans moest hij, meenden allen, den vader recht doen wedervaren. doch zonder zich aan recht of wel te bekreunen, wees hij Virginia als slavin aan zijn cliënt toe. In het eerste oogenblik stonden de aanwezigen roerloos van ontzetting over zulk eene afschuwelijke daad; eene diepe stilte lieersehte, doch toen Marcus Claudius door den kring der vrouwen wilde heendringen, om de jonkvrouw te grijpen, toen barstten dezen in een luid klaaggeschrei uit, toen riep Virginius, de gebalde vuist tegen Appius opheffend: «Niet aan u, Appius, aan Icilius heb ik mijne dochter verloofd; lot zijne echtgenoot, niet lot uw bijzit heb ik haar opgevoed; of deze lieden hier uwe schandelijke daad lijdelijk zullen aanzien weet ik niet, doch de mannen in de legerplaats, die de wapenen dragen, zullen haar, hoop ik, niet ongestraft laten . De vrouwen drongen Marcus Claudius terug. De heraut gebood stilte. Appius Claudius geraakte bijna buiten zich zelf van woede over dezen nieuwen tegenstand legen zijne bevelen. Hij gebood den lictoren, het volk uit elkaar Ie drijven en plaats te maken, opdat de eigenaar der slavin haar zou kunnen grijpen. Zoo gevreesd had de tyran zijn naam gemaakt, dat de menigte verschrikt achteruit week. .. Virginia stond eensklaps alleen, een weerlooze prooi harer vijanden. De vader, die nergens uitkomst zag. nam in wanhoop tot een laatst maar vreeselijk redmiddel de toevlucht. Schijnbaar kalm smeekte hij met \riendclijke woorden: "Vergeef het aan een bedroefden vader, Appius, zoo hij op tooinigen toon u heeft toegesproken, maar vergun mij, dat ik nog eens in tegenwoordigheid der jonkvrouw hier hare voedster ondervraag, hoe de zaak zich toegedragen heeft, opdat ik kalmer van hier ga, wanneer ik mij ten onrechte voor haar vader gehouden heb". Appius stond dit verzoek toe. Virginius voerde zijne dochter ter zijde naar een der slachterswinkels, die op de markt stonden; eensklaps ontrukte hij een der slachters zijn scherp mes en stiet dit het schoone meisje in de borst met de woorden: «Mijne dochter, slechts op deze wijze kan ik u voor slavernij behoeden!" Woedend keerde hij zich tot Appius met den uitroep: »Op u, Appius, en op uw huis laad ik deze bloedschuld!" Met het bloedige mes baande hij zich een weg door de lictoren, die het bevel van Appius om hem te grijpen, niet kenden nakomen. Hij bereikte de poort en spoedde zich naar de legerplaats tot zijne krijgsmakkers. , Icilius en Nurnitorius hieven het ontzielde lichaam van den grond op, zij toonden liet aan het volk en eene teugellooze woede maakte zich bij den aanblik van het bloedige lijk van de plebejers meester. Thans vreesden zij den tyran niet meer en toen deze niet eene bende jonge edelen tegen hen oprukte, drongen zij hem en de lictoren terug; zij waren bereid om het uiterste te wagen. Eenige patriciërs, waaronder Lucius Valerius en Marcus Horatius. sloten zich bij het volk aan. Zij namen Icilius tegen den tyran in bescherming. Nog eens beproefde Appius Claudius, het volk toe te spreken, maar het geschreeuw der menigte verdoofde zijne stem, hij zag in, dat hij hier niets meer te hopen had; uit vrees voor zijn leven vluchtte hij in een huis, nabij de markt. Spurius Oppius, die hein te hulp wilde komen, werd insgelijks teruggedrongen en niets bleef den beiden decemviri meer over dan den senaat samen te roepen, om bij dezen bescherming te zoeken. De patriciërs vreesden, dat er een volksopstand ontstaan zou, doch nog meer. dat Virginius oproerige bewegingen onder de soldaten zou veroorzaken. Zij zonden derhalve onmiddellijk eenige jonge patriciërs naar de legerplaats, met de boodschap aan de tienmannen, dat dezen alle middelen moesten aanwenden om het leger van een opstand terug te houden. De boden kwamen Ie laai. Virginius had reeds door het verhaal van Appius' euveldaad het eene leger in opstand gebracht, het volgde hem naar Rome en legerde zich op den Aventijnschen berg. Ook het tweede leger, dat diep verbitterd was over den moord van Lucius Siccius. ontving nauwelijks het bericht van het oproer hunner makkers, of het zeide insgelijks den decemviri de gehoorzaamheid op en trok naar den Aventinus. Met geweld was thans niets meer legen de plebejers uit te richten; de senaat moest goed- of kwaadschiks tot onderhandelingen de toevlucht nemen; bij zond afgevaardigden naar den Aventijnschen berg. Doch deze werden afgewezen; het leger verklaarde, dat hel alleen met Lucius Valerius en Marcus Horatius wilde onderhandelen; hen —- en geene andere gezanten — moest de senaat zenden. De patriciërs drongen bij Valerius en Horatius er op aan. dat dezen de onderhandelingen op zich zouden nemen, maar zij weigerden dit, zoolang niet de decemviri afstand gedaan hadden van de macht, welke zij zich wederrechtelijk hadden aangematigd. Zoover achtten de patriciërs de zaken echter nog niet gekomen. Doch weldra zouden zij inzien, dat zij moesten toegeven: de plebejers besloten, ten tweeden male naar den heiligen berg de wijk te nemen; niet hunne vrouwen en kinderen verlieten zij Rome. De straten en het marktplein waren verlaten. De tienmannen en de senaat heerschten over eene ontvolkte stad. Thans moesten de patriciërs wel toegeven; de decemviri legden hun ambt neder, Valerius en Horatius begaven zich naar den heiligen berg, om de uitgewekenen tot terugkeer over te halen. Zij beloofden, dat het ambt van volkstribuun hersteld en dat voortaan van alle maatregelen een beroep op het volk toegestaan zou worden. Op deze voorwaarden werd de vrede gesloten, de plebejers keerden naai- Rome terug. Een der eerste amblsdaden der nieuwe tribunen bestond hierin, dat zij Appius Claudius voor hel gericht daagden. Hij verscheen, door jonge edelen omringd; maar dezen waren niet langer in staat om hem te beschermen, de dienaar der tribunen greep hem, om hem naar de gevangenis te voeren. Thans kon Appius Claudius zich niet ontveinzen, dat zijne macht onherroepelijk vernietigd was; bij sidderde voor zijn leven. Hij. die met zulk een vermetelen Irots op liet volk had neergezien, zocht in het laatste oogenblik bescherming bij datzelfde volk, door zich van het vonnis der tribunen op de menigte te beroepen. Het was vergeefsch; hij werd in den kerker geworpen; hier sloeg hij de hand aan zijn eigen leven, om een smadelijken dood te ontgaan. Hetzelfde deed de deelgenoot zijner euveldaden, Spurius Oppius; de overige decemviri gingen vrijwillig iu ballingschap. Zoo was er door den gelukkig geslaagden opstand der plebejers een einde gemaakt aan de dwingelandij der tienmannen; doch de wetten der twaalf tafelen, door hen uitgevaardigd, bleven in stand. Omtrent deze merkwaardige wetten bezitten wij, tot ons leedwezen, geene volledige berichten, ofschoon zij den grondslag van geheel hel latere Romeinsche recht uitmaakten. Toch is ons daarvan het een en ander bekend. Zij strekten voornamelijk om een einde te maken aan de volkomen afzondering der patriciërs van de plebejers, gelijk die tot dusver bestaan had. Voortaan zouden de patriciërs niet. gelijk tol heden, uitsluitend voor een patricische, de plebejers daarentegen voor eene plebejische rechtbank te recht gesteld worden: het uitspreken van doodvonnissen zou in het vervolg alleen aan de centuriën-vergaderingen opgedragen worden. De comilia tributa ontvingen een geheel ander karakter, de patriciërs werden in de tribus opgenomen en daardoor stemgerechtigde leden der tribus-vergaderingen. Toch verloren dezen daarom haar plebejisch karakter niet. daar de besluiten hier bij hoofdelijke stemming genomen werden en de plebejers steeds de meerderheid hadden. Het overwicht, hetwelk de rijken en aanzienlijken tot hiertoe in de centuriën-vergaderingen bezeten hadden, werd waarschijnlijk insgelijks door de wetgeving der decemviri vernietigd. Elke tribus moest voorlaan uil tien centuriën bestaan, twee van elke klasse, eene der ouderen en eene der jongeren. Alleen in den boezem der afzonderlijke tribus bezaten de hoogere standen nog een voorrecht, dewijl de rijke burgers, wier aantal veel geringer was dan dat der armen, te zamen afzonderlijke centuriën vormden. Zij oefenden dus door hunne stemmen een even grooten invloed uit als de veel talrijker arme burgers. De scheiding deiplebejers van de patriciërs, door de wet op de echtverbintenissen, bleef wel bij de wetgeving der decemviri nog voortbestaan, doch na korten tijd werd ook het verbod om gemengde huwelijken te sluiten opgeheven. Behalve deze veranderingen, door de decemviri in de staatsregeling aangebracht, bevatte de wet der 12 tafelen nog bepalingen omtrent het strafrecht, den eigendom, omtrent het gebruik van openbare wegen enz., die daarom vooral van belang waren, dat zij evenzeer voor plebejers als voor praticiërs golden. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Veranderingen in de wetgeving De wetsvoordracht van Canulqus. Krijg9tribunen met consulaire macht. De censoren. I)e hongersnood. Maelius vermoord. Aangloeiende macht der plebejers. De oorlog tegen Veji. De soldij ingevoerd. Aftapping van het Albaansehe meer. Marcus Furius Camillus. Verovering van Veji. Camillus en de schoolmeester van Falerii. Na het herstel van den vrede werden te Rome de oude staatsambten weder ingevoerd; de consuls werden gekozen en het was voor de plebejei* geen gering voordeel, dat de keus op twee vrijzinnige mannen viel, op die beide patriciërs, die zich zoo dapper tegen Appius Claudius verzet hadden, namelijk Lucius Valerius en Marcus Horalius. Zij wisten den adel nog tol het verleenen van meer dan eene concessie over te halen. Eene der eerste bestond hierin, dat de quaestors niet langer door de consuls maar door bet volk in de tribusvergaderingen zouden gekozen worden. De beide consuls riepen eene reeks van wetten in liet le\en. die alle eene voor de plebejers gunstige strekking hadden. De belangrijkste dezei wetten bepaalde, dat in het vervolg de besluiten der tribusvergaderingen verplichtend zouden zijn voor bet geheele volk. Hierdoor begonnen de tubuscomitiën eene werkdadige rol in het staatsleven der Romeinen te spelen. thans konden zij een zelfstandigen en krachtigen invloed daarop uitoefenen. Eene andere lioogst belangrijke wel bepaalde, dat in het vervolg geen staatsbeambte meer benoemd zou worden, van wien geen beroep op het volk geoorloofd was; ook de macht der dictators was aan deze beperking onderworpen. en hij. die liet waagde iets anders voor le stellen, zou dit met zijn leven boeten. Door deze bepaling was de willekeurige heerschappij der dictators voor het vervolg onmogelijk gemaakt en wij zien daarom ook, dat van nu af de tribunen van de dictatuur geen gevaar meer voor de plebejers duchtten, dat zij in hachelijke tijden zelfs op de benoeming van een dictator aandrongen. Al deze wetten, van hoeveel beteekenis zij ook mochten zijn, konden toch de slagboomen, welke de plebejers nog van de patriciërs scheidden, niet geheel uit den weg ruimen. Zoolang de echtverbintenissen tusschen de beide standen volgens de wet ongeldig waren, bleven de plebejers en patriciërs twee afgescheiden kasten; zoolang hel hoogste staatsambt, het consulaat, alleen voor patriciërs toegankelijk was, had de adel te Rome eigenlijk noch de macht in handen. Het kon niet missen of de burgers zouden na de overwinningen, welke zij reeds behaald hadden, hunne wenschen verder uitstrekken; ten gevolge van het inwilligen van hunne eisclien beoogden zij niets minder dan eene volkomen staatkundige gelijkheid van beide standen. Zoolang dit doel niet bereikt was, kon er aan den inwendigen strijd geen einde komen. In het jaar H'i trad de tribuun Gajus Canulejus op niet den eisch, dat eindelijk het verbod der gemengde huwelijken tusschen plebejers en patriciërs opgeheven zou worden. De overige negen tribunen breidden liet voorstel van Canulejus nog verder uit, zij begeerden, dat in het vervolg een der consuls tot de plebejers zou behooren. Deze stoute stap der tribunen lokte den beftigsteii tegenstand van de zijde des adels uit. De consul Marcus Genucius hield in den senaat eene lange redevoering, waarin hij zich op den toon der diepste verontwaardiging uitliet over de aanmatigingen der laaggeboren burgers, die zich niet den adel gelijk wilden stellen. «Door de gemengde huwelijken," riep hij uil, »zou het reine bloed der edele geslachten verontreinigd en alle onderscheid van stand en geboorte uitgewischt worden. Zij, die uit «lil onreine, vermengde bloed geboren werden, zouden onmogelijk de auspiciën behoorlijk kunnen houden en buiten staat zijn de goden te naderen gelijk liet betaamde. Een vergrijp tegen goden en menschen zou het zijn, wanneer het hoogste en heiligste ambt in den staal ontwijd werd. door hel consulaal voor de plebejers toegankelijk te stellen. Nooit zouden de plebejers de heilige, aan het consulaat verbonden plichten zoo goed volbrengen als de mannen van adellijke geboorte, ja Jupiter zelf zou zulk eene heiligschennis straffen!" Livius deell ons de pliantastische redevoering van den consul, die ons in een kort bestek mei al de vooroordeelen van den Romeinschen adel bekend maakt, en evenzeer het antwoord van Canulejus mede. Dit laatste is hoogst belangrijk 0111 de duidelijke en scherpzinnige wederlegging van al de schijngronden , waarmede de adel zijne aanspraken poogde te slaven. »Zal de stad dan niet langer kunnen beslaan," riep hij uit, «wanneer het Romeinsche volk een onbeperkt stemrecht bezit, wanneer het de waardigheid van consul opdraagl aan hem, dien het vertrouwt, en ook den menschen van burgerlijke geboorte de hoop op den hoogsten eerepost niet ontneemt, in geval ze waardig zijn, die te bekleeden? Is hel dan mei den staat gedaan, wanneer een plebejer consul kan worden? Is dit dan hetzelfde als dat een slaat of vrijgelatene consul zou zijn? Gevoelt gij wel, hoe diep de patriciërs u verachten? Zoo ze konden, ze ontstalen u liet daglicht nog! Reeds dat gij adem haalt, dal gij spreekt, dat gij eene menschelijke gedaanle hebt, ergerl hen. Waarlijk, ofschoon de oorkonden en jaarboeken der opperpriesters voor ons ontoegankelijk zijn, we weten daarom toch wal alle vreemdelingen weten, dat de consuls slechts in de plaats der koningen getreden zijn. En waren dan de koningen zelf allen patriciërs? Numa Pompilius was niet eens een Romein, hij kwam uit het land der Sabijnen; Lueius Tarquinius was een zoon van den Corinthiër Demaratus, Servius Tullius de zoon eener slavin. Te dier lijde werd geen geslacht, dat door heldenmoed uitblonk, versmaad! daardoor juist breidde de Romeinsche staat zich uit en thans zou de benoeming van een plebejer tot consul u tegen de borst stuiten, terwijl uwe voorvaderen het niet beneden zich achtten, vreemdelingen tot koning te verkiezen! Het Claudische geslacht hebben wij onder de patriciërs opgenomen, een vreemdeling zou dus consul kunnen worden terwijl een geboren Romein, wanneer hij tot den burgerstand behoort, de hoop op het consulaat afgesneden moet worden? Maar, antwoordt gij, sedert de verdrijving van de koningen was er toch geen consul uit den burgerstand. Wat bewijst dit? Mag nooit iels nieuws ingevoerd worden? Moet iels. dat waarlijk nuttig is, nooit geschieden, omdat het nog nooit gebeurd is? Wie kan er aan twijfelen, dat in eene voor de eeuwigheid gebouwde, in het oneindige zich uitbreidende stad nieuwe staatsambten en nieuwe priesterlijke betrekkingen, nieuwe rechten der geslachten en der bijzondere personen ontslaan zullen? Kan er eene grooter vernedering uitgedacht worden, een deel der burgerij aangedaan, dan zoo gij bet, alsot het onrein was, onwaardig acht om zich door echtverbintenissen met de patriciërs te vermengen? Wanneer uw adeldom hierdoor bevlekt wordt — welken de meesten uwer als nakomelingen der Albanen en Sabijnen niet door afkomst en geboorte, maar door opneming onder de patres ontvangen hebben, — kunt gij dien adeldom dan niet rein bewaren door uwe zusters en dochters te verbieden, door een huwelijk met een burger uit den adelstand uit te treden, of door zelf geene dochter eens plebejers tot vrouw te nemen? Geen burgerman zou eene adellijke jonkvrouw geweld aandoen, zulke daden der wellust zijn alleen den adel eigen. Niemand uwer zou door een der onzen met geweld lot een huwelijk gedwongen worden, maar dit door eene wet te verbieden is een smaad voor de plebejers. Even goed zoudt gij kunnen bepalen, dat geen burgerman de nabuur van een edelman zijn, dat hij niet in dezelfde straat met hein loopen, aan denzelfden maaltijd met hem aanzitten, op dezelfde markt met hem staan mag. Zoo wij door huwelijksverbintenissen ons met u wenschen Ie verzwageren, het is alleen, dewijl wij door u als menschen, als uwe medeburgers wenschen beschouwd te worden. Wien eindelijk komt de hoogste macht toe, aan het Romeinsche volk of aan u? Het moet aan het Romeinsche volk vrijstaan, eene wet uit te vaardigen wanneer het dit goed vindt, en zoo roep ik dan u, o consuls, toe: voor uwe oorlogen wil de burgerstand u volgaarne zijne diensten leenen, wanneer gij, door toe te slaan, dat plebejers met patriciërs huwen, dezen staal eindelijk tot één ondeelbaar geheel maakt, wanneer gij de eereposten ook voor de burgers openstelt. Doch indien iemand zich hiertegen verzet, spreekt dan zoo veel gij wilt over oorlogen, niemand zal naar de wapenen grijpen, niemand zal strijden voor trotsche meesters, met wie bij noch als burger de eereposlen in den staat deelen, noch als mensch zich door een huwelijk verbinden mag." De door Canulejus aangevoerde gronden waren zoo onwederlegbaar, dat de patriciërs hetzij goed-, hetzij kwaadschiks wel moesten toegeven, al konden zij ook niet besluiten alle eischen des volks in te willigen. Het verbod omtrent het sluiten van huwelijken werd opgeheven, doch in plaats van toe te staan, dat een der consuls uit de plebejers zoude gekozen worden, riepen zij eene nieuwe instelling in het leven. Er werd, namelijk, bepaald, dat er voortaan, in plaats van consuls, krijgstribunen met de macht van consuls bekleed *) — tribuni militum consulari poteslale — verkozen zouden worden en dat dil ambt ook voor plebejers zou openstaan. *) Kortheidshalve noem ik deze mannen krijgstribunen. Daar het ambt in het jaar 366 Hel consulaat zelf was op die wijze het uitsluitend voorrecht van den stand der patriciërs gebleven. Al stond de macht der genoemde krijgstribunen ook met die der consuls gelijk, zij genoten toch niet dezelfde eer. Alle koninklijke eerbewijzen, waarmede de consuls omringd waren, vielen bij de eerstgenoemden weg. Daarenboven gebood de wet niet, dat zulke krijgstribunen gekozen moesten worden, zij bepaalde alleen, dat zij gekozen konden worden, en de patriciërs konden dus van elke gunstige gelegenheid gebruik maken, om in hunne plaats consuls te benoemen. Doch in elk geval hadden zij afstand gedaan van een hunner voorrechten en zij bewerkten hierdoor, dat ook de plebejers niet in verzet kwamen, toen zij in hun eigen belang een nieuw staatsambt, dat der censoren, in het leven riepen. De censoren moesten zorgen voor de indeeling der burgers in klassen en in de plaatselijke tribus *). Zij moesten de belastingen uitschrijven, zij beheerden de geldmiddelen van den staat, bielden toezicht over de openbare bouwwerken, en — hetgeen misschien in later tijden bet gewichtigste deel van hunne laak was — zij spanden de vierschaar over zulke daden, die wel niet door de letter der wel verboden, doch volgens de begrippen van dien tijd onzedelijk waren. Zij hadden van nu af bet recht om daarvoor straffen op te leggen: berispingen waren de zachtste straffen, doch zij konden de burgers ook van een hoogere tot een lagere tribus doen afdalen; ze konden senatoren uit den senaat verwijderen, den ridders bun paard ontnemen, de burgers uil de tribus uitsluiten en hun daarenboven eene zwaarder belasting opleggen. De landelijke tribus werden als aanzienlijker beschouwd dan de vier stedelijke, dewijl in deze laatste de vrijgelatenen en armen zich bevonden; de burgers uit de landelijke tribus konden dus tot straf voor eenig misdrijf in de stedelijke tribus overgebracht, de burgers der laatstgenoemde geheel uil de tribus uitgesloten worden. Het ambt der censoren was — gelijk onze lezers zien — hoogst belangrijk; door ben werden de naamlijsten der burgers volgens de klassen en tribus opgemaakt; van hen hing dus de samenstelling van de cenluriën- en tribuscomitiën af. Was hierdoor het voordeel, door de plebejers behaald, dat ook zij tot krijgstribunen met consulaire macht verkozen konden worden, ongetwijfeld zeer beperkt, — toch hadden zij altijd een belangrijken stap voorwaarts gedaan, al hadden de voordeelen, door hen hunnen tegenstanders afgedwongen, ook meer eene theoretische dan eene praclische waarde. Zij hadden wel eene wet uitgevaardigd, doch deze trad daarom nog niet in werking, want wij zien, dat in de eerstvolgende jaren weder consuls verkozen werden en dat, zelfs wanneer in hunne plaats krijgstribunen werden benoemd, deze toch tot den stand der patriciërs behoorden. De burgers verzeilen zich hiertegen niet. Zij waren door het inwilligen van hunne eischen bevredigd en eerst toen de adel zich opnieuw overmoedig, heerschzuchtig en willekeurig gedroeg, werden ook zij gedwongen om den strijd voor hunne rechten te hernieuwen. In het jaar ÜO heerschte er binnen Rome, ten gevolge van misgewas, een vreeselijke hongersnood. Het was zeer moeielijk koren aan te voeren en ofschoon een bijzonder beambte, Lucius Minucius, aangesteld werd, om te zorgen, dat alle burgers genoeg koren ontvingen ten einde hun honger te stillen, gehikte dit hem toch niet. Wat de staatsbeambte niet vermocht, dat deed een rijk plebejer, Spurius weer afgeschaft werd, denke de lezer, wanneer later de naam krijgstribuongebezigd wordt, aan een gewoon krijgstribuun, die onder den consul stond in plaats van den consul te vervangen. *) De schatting van het Komeinsche volk had — gelijk we reeds zeiden — op het veld van Mars plaats; de burgers verschenen daar gewapend en deden onder eede opgave van den staat huns vermogens Deden zij eene valsche aangifte, dan verloren zij hunne vrijheid en hunne bezittingen. Volgens dezen maatstaf moesten de censoren de registers der belastingschuldigen en der klassen, centuriën en tribus vaststellen. Maelius op eigen gezag en kosten; hij kocht groote hoeveelheden koren op en verdeelde dit. hetzij om niet, hetzij tegen lagen prys onder de armen; hierdoor maakte hij zich bij het volk geliefden bij den adel gevreesd Met wantrouwen zagen de Patriciërs het aan, hoe Maelius met ellun dag in de gunst des volks hooger steeg. Hoe licht kon liet dezen in liet hoof, komen, de hieruit voortvloeiende macht te misbruiken. Toen ook in het volgende jaar 439 de hongersnood voortduurde en Maelius voortging met de armen te spijzigen, trad Minucius eensklaps voor den senaat op met de aanklacht. dat Maelius in zijn huis wapenen verzameld had, dat de plebejers daar nachtelijke bijeenkomsten hielden en "> het geheim samenspanden om hun beschermer de koninklijke waardigheid op te dragen. De senaat wist niets beter te doen tot afwending van zulk een gevaar, dan een dictator te benoemen. Zijne keus viel op den meer dan tachtigjarigen grijsaard Lucius Quintius Cincinnalus, die tot beden in de strengste afzondering geleefd had, dewijl hij zich met vereenigen kon met de voorrechten, den laa-^eboren burgers in de ure des gevaars verleend. Cincinnalus nam de dictatuur aan- Hij luid besloten door een geweldigen maatregel alle gevaar af te wenden, hetwdk den staat van den kant van Maelius bedreigen kon. Hij benoemde Gajus Servilius Abala tot zijn magistei equitum, bezette op zekeren nacht met gewapenden het Forum het den volgenden morgen het volk te zamen roepen en gaf, terwijl hij zelf op den rechterstoel plaats nam, zijn magister equitum bevel om Maelius voor zijn zetel te brengen. De plebejer was niet onkundig van de aanklacht, die tegen hem ingebracht zou worden, hij had alle reden om van de zijde van Cincinnalus voor een partijdig vonnis beducht te z>jn en stelde zich dus onder bescherming des volks. Servilius Abala rukte aan het hoofd van eene gewapende bende jongelingen, die allen tot patricische geslachten behoorden tegen het volk op, baande zich een weg door de menigte en zoo gelukte het hem. Maelius te grijpen, doch in plaats van hem in hechtenis te nemen, vermoordde hij hem. Hij deelde den dictator mede wat hij verricht had met de vvooiden. dat de oproerling zijn verdiend loon had ontvangen. Cincinnalus prees hem en riep uit: »Gij hebt welgedaan, uvv heldenmoed beeft de vrijheid van den staal gered." De dictator ging m z.jne lage wraakzucht jegens Maelius zoo ver. dat hij het huis van den vermoorde onder de voet liet halen, terwijl ter eere van den lagen aanklager Minucius een stand- Deze daad van geweld moest wel onder het volk een ernstig misnoegen doeu ontstaan, hetwelk alleen door nieuwe inwilligingen van de zijde der patriciërs kon gestild worden. In het jaar 434 werd eene wet uitgevaardigd, welke de macht der censors zeer bepeikte dooi de bepaling, dat slechts om de 5 jaren censors zouden benoemd worden, die hun ambt /2 jaar zouden bekleeden, zoodat dienvolgens hunne plaatsen gedurende 3/2 jaar onbezet blijven zouden. Van nog meer gewicht was de maatregel, waarbij het „etal der quaestoren in hel jaar 421 op vier gebracht werd. Den quaestoren was — gelijk wij reeds meedeelden, — het beheer van de staatskas toevertrouwd. In liet jaar 409 werden voor de eerste maal drie plebejers tot quaestoren benoemd; dit voorval was daarom zoo belangrijk dewijl hel de gewoonte was uil de quaestoren den senaat aan te vullen. Deze overwinning werd in he jaar 400 door eene nog grootere zegepraal der plebejeis gevolgd, toen werd voor de eerste maal één hunner lot krijgstnbuun met consulaire macht benoemd. Van nu af aan werden bijna jaarlijks eenige van deze hooge overheidspersonen uit de plebejers verkozen. Na een bijna vijfenvijftigjarigen strijd hadden zij zich ten slotte werkelijk in het bezit der hun toegezegde voorrechten gesteld. . . . . . ,, De partnlwisten, waarvan wij liier onzen lezers een vluchtig overzicht schonken, waren niet - evenals de vroegere - eene ramp voor den slaat. Zij strekten integendeel om het Romeinsche volk kracht bij te zetten, daar zij het staatkundig leven wakker hielden en het volk daardoor voor verwijfdheid behoedden. Zoolang vóór de tweede uitwijking naar den heiligen berg de adel en de burgerij met het zwaard in de vuist tegenover elkander stonden, kon de republiek niet tot macht en welvaart geraken. Doch toen de inwendige tweespalt verdwenen was en men alleen langs wettigen weg over de rechten der beide standen streed, ontwikkelde de staat een nieuw, veerkrachtig leven. Beide standen wedijverden inet elkaar om zich in den oorlog tegen buitenlandsche vijanden door dapperheid te onderscheiden. Reeds de consuls Marcus Horatius en Lucius Valerius waren in staat om schitterende overwinningen op de Sabijnen , Volscen en Aequi te behalen en zoo zien we tegen het einde van de vijlde eeuw v. C. de Romeinsche macht over een aanzienlijk grondgebied uitgebreid. In het oosten strekte zij zich tot over het midden van het schiereiland, tot aan hel meer Fucinus, in het zuiden over liet grootste deel van Latium uit. Alleen in het noorden verhinderden de naburige oorlogszuchtige steden der Etruscen de verdere uitbreiding van Rome's macht, docli ook zij moesten eindelijk voor de dapperheid der Romeinen zwichten. Hoogst belangrijk is de oorlog tegen de machtige stad Veji, waarvan de geschiedenis door de legende in groote male is opgesierd. Deze krijg had, met korte tusschenpoozen ten gevolge van een wapenstilstand, reeds vele jaren geduurd, toen de Romeinen eindelijk besloten, al hunne strijdkrachten aan te wenden om daaraan een eind te maken. Veji was omsloten door een hoogen ringmuur, die — naar men zegt — een omtrek van eeiie geographische mijl had. Door korte zomerveldtochten, waai toe men zich tol dusver bepaald had, kon zulk eene vesting niet veroverd worden; slechts door middel van eene regelmatige belegering, al moest die dan ook vele maanden duren, kon dit doel worden bereikt. Tot dusver hadden de burgers zonder vergoeding in den krijg gediend, hetwelk bij den korten duur der veldtochten mogelijk geweest was. Doch wanneer de arme plebejers thans maanden lang onder de wapenen moesten blijven, behoorde de staat noodzakelijk voor hun onderhoud te zorgen; het verleenen van soldij aan hel voetvolk was daarvan hel onvermijdelijk gevolg, terwijl de rijke ridders ook in een langdurigen oorlog wel op eigen kosten de wapenen konden voeren. De oorlog tegen Veji duurde, wanneer wij de overlevering mogen gelooven, tien jaren, van 405 tot 396 v. C. In den eersten tijd weifelde de krijgskans; de Romeinen leden meer dan ééne nederlaag, totdat eene voorspelling hen tot de uiterste krachtsinspanning aanvuurde. In het jaar 398 bereikte de waterstand in het Albaansche meer zulk eene hoogte, dat het op het punt stond buiten zijne oevers te treden. Dit was in het oog der Romeinen een natuurwonder, hetwelk ongetwijfeld eene gewichtige beteekenis had, want zij meenden in elk verschijnsel der natuur eene waarschuwing der goden te moeten aanschouwen. Bij alle gelegenheden waren zij gewoon om hunne toevlucht te nemen tot de Etruscische wichelaars, doch dit was vanwege den oorlog thans onmogelijk. Groot was de bezorgdheid, hierdoor binnen Rome veroorzaakt, totdat men toevallig vernam, dat een Etruscische haruspex verklaard had, dat het lot van Veji van hel Albaansche meer afhing, dat de stad niet veroverd zou worden, voordat het water uil dit meer was afgeleid. De wichelaar, ten gevolge van eene koene list gevangen genomen, herhaalde zijne voorspelling. Hoe geloovig de Romeinen anders ook waren, thans twijfelden zij toch aan de woorden des Etruscers. Zij besloten, zich elders om raad te wenden, en ondervroegen den Delphischen god; de Pytliia bevestigde de woorden van den wichelaar. Wanneer het water van het meer langs verschillende kanalen uit het bekken wordt afgeleid — zoo luidde het orakel — dan is Veji verloren; doch laat Rome in dat geval den Delpliischen god niet vergeten. Met frisschen moed togen de Romeinen aan liet werk. om een gewrocht van waterbouwkunde in het leven te roepen, dat nog heden ten dage onze bewondering gaande maakt. Op eene diepte van 432 voet onder den rand des kraters, waarin liet Albaansche meer ligt, legden zij door de rotsen een kanaal aan, dat 4000 voet lang, zes voet diep en vier voet breed was. Aan het benedeneind van liet kanaal bouwden zij eene gewelfde kamer, die het water van het meer opnemen moest, hetwelk weder door vijf kleinere kanalen naar de vlakte afgevoerd werd. In ongeloofelijk korten tijd was het werk voltooid; thans kon er omtrent het lot van Veji geen twijfel meer bestaan. Ten einde alle krachten van den staat tot dat doel aan te wenden, werd de beste en kundigste veldheer. Marcus Furius Camillus, tot dictator benoemd. Deze liet de vijandelijke stad terstond weder nauw insluiten en eene mijn graven, die onder de aarde door tot in de vesting voerde. Toen zij gereed was, daalde hij zelf aan het hoofd eener dappere schaar in den donkeren onderaardschen gang af en rukte langs dien weg op Veji aan, terwijl te gelijker tijd het leger van alle kanten een storm op de sterke muren der stad waagde. De legende verhaalt, dat Camillus, toen hij zich onder den Junotempel bevond, op de plaals waar de mijn uitkwam, hoorde hoe een haruspex den koning der Vejenten aankondigde, dat Juno hem de overwinning schenken zou, die haar het olïerdier zou aanbieden. Op hetzelfde oogenblik sprong Camillus uit den onderaardschen gang te voorschijn, in een ommezien versloeg hij de Vejenten, met eigen hand ofïerde hij den stier en zoo verschafte hij den Romeinen de zegepraal. Uit den tempel drong de moedige schaar de stad binnen; de Vejenten, te gelijk in hel front en in den rug aangevallen, werden overmand; Veji was veroverd. De inwoners werden tot slaven gemaakt. De Romeinen hadden een nieuw en sterk steunpunt voor hunne macht gewonnen. Uit Capena en Falerii, twee andere Etruscische steden, waren hulptroepen naar Veji gezonden; bare inwoners moesten dus gestraft worden. Capena werd zonder slag of stoot ingenomen, doch Falerii bood tegenstand en reeds scheen het, dat ook deze stad eerst na eene langdurige belegering ingenomen zou kunnen worden, toen Camillus niet door zijne dapperheid, maar door zijne edelmoedigheid de overwinning behaalde. De voornaamste inwoners van Falerii hadden de opvoeding van hunne zonen toevertrouwd aan een onderwijzer, die hen in vredestijd buiten de stad placht te leiden, om ben daar met spelen en lichaamsoefeningen bezig te houden. Dit deed hij ook thans. Onder allerlei spelen en gesprekken voerde hij de knapen verder dan gewoonlijk en eindelijk midden in de Romeinsche legerplaats. In de hoop dat hij eene ruime belooning ontvangen zou, trad hij de veldheerstent binnen en sprak: »Ik lever Falerii aan de Romeinen over, door deze knapen, wier vaders de aanzienlijksten der stad zijn, in hunne handen te stellen." Op het vernemen van deze schandelijke woorden stoof Camillus woedend op. «Niet tot een volk of een veldheer vanuws gelijken zijt gij, schurk, met uw schurkachtig geschenk gekomen," riep hij uit. »Wel bestaattusschen ons en de Falisci geen door eenig menschelijk verdrag gesloten verbond, maar dat verbond, hetwelk de natuur zelf gesloten heeft, beslaat en zal blijven bestaan. Ook de oorlog legt zijne verplichtingen op, even goed als de vrede; wij willen de Falisci bestrijden met Romeinsche kunst, met dapperheid, schansen en wapenen, op deze wijze willen wij overwinnen, maar niet door eene ongehoorde euveldaad." Camillus voegde de daad bij het woord. Hij beval, dal men den schelm ontkleeden en hem de handen op den rug binden zou. De knapen werden geroepen; zij werden van roeden voorzien en ontvingen het verlof om den verrader met geeselslagen naar de stad terug te drijven. De knapen lieten zich dit niet tweemaal zeggen, en toen zij op deze wijze binnen Falerii kwamen, liep het volk te hoop om dit zonderlinge schouwspel te zien. De senaat kwam bijeen; al degenen, die vroeger als hun gevoelen hadden te kennen gegeven dat Falerii zich tot liet uiterste verdedigen moest, die den meest onverzoenlijken haat gekoesterd hadden, werden thans overwonnen door de edelmoedigheid van Camillus, toen zij het gebeurde uit den mond der knapen vernamen. Zij begeerden vrede, en deze werd hun door de Romeinen op gunstige voorwaarden toegestaan. Op die wijze verhaalt Livius ons de verovering van Falerii. Doch we mogen niet. uit het oog verliezen, dat de Romeinen steeds er op uit waren om zulke edelmoedige daden van hunne uitstekende mannen te verhalen waarmede de werkelijkheid niet altijd in overeenstemming is. Na de onderwerping van Falerii strekte het Romeinsche grondgebied zich ten noorden reeds over een groot deel van zuidelijk Etrurië uit. De macht der republiek was hierdoor binnen korten tijd sterk aangegroeid; de staat had dit voornamelijk aan den dapperen en bekwamen veldheer Camillus te danken. Deze was trotsch op zijne overwinningen; toen hij na het eindigen van den veldtocht Rome binnentrok, reed hij op een met vier witte paarden bespannen wagen, eene eer, welke alleen aan Jupiter en aan den zonnegod toekwam. Kwetste hij reeds door deze aanmatiging hel volk, nog sterker deed hij dit door zijn eisch, dat elk soldaat het tiende deel van den gemaakten buit zou afslaan, om dit aan het 'orakel van Delphi te wijden. Hij had dit den god beloofd, maar verzuimd het leger te rechter lijd met zijne gelofte bekend te maken. Toen hij thans de tienden van den buit vorderde, hadden de meeste soldaten den geheelen buit als hun eigendom beschouwd en voor een gedeelte reeds verkwist. Later kwam hij zelfs voor den dag mei den eisch. dat ook het tiende deel der waarde van hel veroverde grondgebied den Delphischen god geschonken zou worden. Hierdoor werd het noodig, eene buitengewone belasting van de burgers te hellen en dit veroorzaakte zulk eene verbittering tegen den overwinnaar onder het volk, dat Camillus beschuldigd werd, dat hij den buit van Veji op oneerlijke wijze verduisterd had. Hij kon zich niet ontveinzen, dat zijne veroordeeling onfeilbaar zeker was, hierom verliet hij Rome en ging vrijwillig in ballingschap. Toen hij der ondankbare stad het laatste vaarwel toeriep, bad hij den goden, dat zij zijne medeburgers zouden straffen, opdat deze den balling zouden terugwenschen. Zijn wensch zou spoedig genoeg worden vervuld. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Galliërs en hunne zwerftochten. Het gevecht bij Clusium. De eerste Gallische oorlog. Slag aan de Allia. De Galliërs te Kome. Camillus tot dictator benoemd. De ganzen van het Capitool. Marcus Manlius. Brennus. Vae victis! Camillus, Rome's redder. Herbouw van de stad. Oorlogeu met de naburige volken Nood der plebejers ten gevolge van hunne schulden Marcus Manlius ter dood gebracht. De Licinische wetten. De praetoren. Het ontstaan van nieuwe partijen te Home. Uit West-Europa waren barbaarsche volksstammen, de Kelten of Galliërs, over de Alpen getrokken en hadden zich in Noord-Italië neergezet. Het waren ruwe, oorlogszuchtige herdersvolken, die ook in de vruchtbare vlakten van den Po de veeteelt en bovenal liet fokken van zwijnen boven den landbouw verkozen. Dooi- eene onweerstaanbare neiging tot zwerftochten bezield, zonder dat zij bij machte waren om een welgeordenden staat te vormen, trokken de Galliërs roovend en plunderend van land tot land. Zij kenden geene andere orde dan de krijgstucht, alleen in den oorlog bewezen zij hunnen aanvoerders eene onbepaalde gehoorzaamheid. In hel oog der Ilalfaansche volken waren de Galliërs reeds door hun uiterlijk geduchte vijanden. Terwijl de Romeinen en Grieken gewoon waren het hoofd en de bovenlip te scheren, droegen de Kelten lang, ruig hoofdhaar en lange snorbaarden. Zij hulden hunne reusachtige lichamen in bonte, bestikte kleederen; als sieraad droegen zij een breeden, gouden ring om den hals. Doch wanneer zij ten strijde togen wierpen zij hunne kleederen af en streden zij naakt zonder helm, alleen beschermd door een reusachtig schild. Hunne wapenen bestonden uit een lang zwaard, uil een dolk en eene lans, die alle rijkelijk met goud versierd waren Volgens de legende, door Livius ons medegedeeld, had de oude koning Ambiatus twee groole krijgsbenden uit de gouw der Bilurigen afgezonden, de eene oost-, de andere zuidwaarts. De laatste beklom onder aanvoering van Bellovesus den kleinen St. Bernard en drong in het Po-dal door, waar zij de stad Mediolanum (Milaan) stichtte; hierop volgde een tweede stam, die Brixia Brescia) en Verona stichtte en thans trokken de Galliërs onafgebroken de Alpen óver naar bet schoone en vruchtbare land, om den Etruscen de ééne plaats na de andere te ontweldigen, totdat zij den geheelen linker Po-oever bezet hadden. Vervolgens drongen zij ook op den rechteroever steeds dieper en dieper door, zoodat de Etruscen en Umbriërs steeds verder teruggedrongen werden. Een Gallische stam, de Bojers, vestigde zich in de tegenwoordige Romagna; eindelijk kwamen ook de Senonen, een nieuwe groote Keltische stam, die zich aan de kusten der Adriatische zee van Riinini tot Ancona nederzette. Met al de vroeger behaalde voordeelen nog niet tevreden, drongen de Galliërs ook in het eigenlijke Etrurië door en bedreigden zij de Etruscisclie stad Clusium. De Clusiners achtten zich tegen den machtigen vijand niet opgewassen; zij smeekten, als eenige uitkomst in den nood.de Romeinen om hulp. Het kwam den Romeinen bedenkelijk voor, den Clusiners een leger ter hulp te zenden. Zij wilden beproeven, ot zij niet door middel van onderhandelingen hun doel konden bereiken en zonden dus de drie zonen van den Pontifex Maximus Marcus Fabius Ambustus met de Clusiners naar het Gallische kamp, om de vreemdelingen in naam der Romeinen tot den aftocht te bewegen. De Fabii droegen aan de in het Gallische kamp vereenigde hoofdelingen hunne boodschap voor. "Wij hooren, wel is waar, den naam der Romeinen voor het eerst," antwoordden hun de Galliërs, »doch wij gelooven dat zij dappere mannen zijn, daar de Clusiners in hun nood hulp bij hen gezocht hebben. Wij versmaden den aangeboden vrede niet; wanneer de Clusiners ons, die gebrek aan land hebben, een deel hunner overbodige landerijen afstaan, willen wij vrede sluiten, anders niet." Op de vraag der Romeinen, met welk recht toch de Galliërs land van de rechtmatige eigenaars begeerden en met geweld dreigden, ja wat zij eigenlijk in Etrurië te maken hadden, hernamen de barbaren fier, dat zij in hunne wapenen de bewijzen van hun recht bij zich droegen, dat de wereld aan dappere mannen toebehoorde. Dewijl de Clusiners zich niet tot eenigen afstand van grondgebied lieten bewegen, kwam het tot een gevecht. De drie Romeinsche gezanten lieten zich door hun strijdlust meesleepen, om tegen alle volkenrecht in daaraan deel te nemen; een hunner doodde zelfs een aanzienlijk Gallisch bevelhebber. Nauwelijks zagen de Galliërs dit, of zij braken bet gevecht af en zonden onmiddellijk oen gezantschap naar Rome. om de uitlevering der mannen te eischen. die. daar zij als gezanten aan den strijd deel hadden genomen, op de schandelijkste wijze het volkenrecht geschonden hadden. Deze voldoening werd hun geweigerd, de Romeinen benoemden zelfs voor het jaar 390 de drie Fabii tot krijgstribunen. Om wraak te nemen voor zulk eene beleediging rukten de Galliërs tegen Rome op. Zonder een anderen volksstam te beoorlogen, trokken zij onophoudelijk op de Romeisehe grenzen aan. De trotsche Fabii verachtten den barbaarschen vijand zóó diep. dat zij het nauwelijks noodig achtten, maatregelen van tegenweer te nemen. De stad werd niet versterkt en toen zij aan het hoold van een leger den Galliërs te gemoet trokken, droegen zij niet eenmaal zorg dat zij ingeval van nood veilig konden terugtrekken. Aan de Allia, een riviertje, dat in den Tiber uitloopt, op een afstand van niet meer dan drie geographische mijlen van de poorten van Rome, hadden de Galliërs zich gelegerd. Hier kwam het den 18cn Juli 390 tot een slag. Met onstuimig geweld, het bliksemend zwaard in de vuist, stortten de Galliërs zich als razenden op de Romeinen. Zij wierpen dezen bij den eersten schok overhoop en eer het tol een werkelijken slag kwam, was het Romeinsche leger reeds overwonnen. In ordeloozë vlucht verstrooiden zich de krijgsbenden; het grootste deel hunner vluchtte over den Tiber naar Veji, het kleinste gedeelte keerde in aller ijl naar Rome terug. De Galliërs waren zelf verbaasd over hunne plotselinge zegepraal, die hun zoo weinig moeite gekost had. Langzaam trokken zij naar Rome, tegen den avond van den volgenden dag kwamen zij voor de stad aan; zij vonden deze geheel van verdedigers ontbloot en de poorten zelfs open. Toen het bericht van de geduchte nederlaag aan de Allia te Rome verbreid werd, maakte zich een onuitsprekelijke schrik van de geheele bevolking meester. De stad te verdedigen was eene volslagen onmogelijkheid; men had gebrek aan alles, vooral aan levensmiddelen. Men wilde ten minste het capitool redden, derwaarts trok al de weerbare manschap, de overige bevolking verspreidde zich in den omtrek. Slechts tachtig der oudste senatoren wilden hunne vaderstad niet verlaten, zij konden niet besluiten, haar ondergang te overleven. Gekleed in hun kostbaarst prachtgewaad plaatsten zij zich op hunne elpenbeenen zetels in de voorportalen hunner huizen, die voor het grootste deel op het Forum lagen, en wachtten hier den vijand af. Eindelijk drongen de Galliërs de stad binnen; aanvankelijk gingen zij voorzichtig voorwaarts; elk oogenblik vreesden zij overvallen te zullen worden; doch toen zij alle straten doodsch en ledig vonden, drongen zij de verlaten huizen binnen om die uit te plunderen, vervolgens verzamelden zij zich opnieuw en rukten naar het Forum. Hier trof hen een zonderling schouwspel; zij ontwaarden die in de voorportalen hunner huizen zittende grijsaards, welke zij om hun kostbaar gewaad en om den ernst en de waardigheid hunner houding voor godenbeelden aanzagen. Een tijd lang staarden de Galliërs vol verbazing stilzwijgend de eerwaardige gedaanten aan, totdat een hunner aarzelend nadertrad en den langen witten baard van een der senatoren, Marcus Papirius, streelde. Een heftige slag, dien hij met den elpenbeenen staf des grijsaards op het hoofd ontving, leerde hem, dat hij geen levenloos godenbeeld voor zich had. In zijne woede sliet hij den grijsaard neder en nadat deze vermoord was werden ook de overigen, lot den laatste toe, gedood. Thans verstrooiden de Galliërs zich door het overige gedeelte der stad; zij staken de huizen in brand, na die te hebben uitgeplunderd. Na eenige dagen poogden zij den burg stormenderhand te bemachtigen. Toen zij dapper werden afgeslagen, beslolen zij, het beleg om het Capitool le slaan; de honger zou eindelijk de verdedigers wel lol de overgave dwingen. Terwijl de bezetting van hel Capitool allengs den geringen voorraad levensmiddelen verteerde, waren de Romeinen buiten de stad niet werkeloos. Camillus, die naar Ardea gevlucht was, wist het volk te bewegen om onder zijne aanvoering eene stroopende bende der Galliërs aan te tasten en het gelukte hem, de overwinning te behalen. Ook de Romeinen, die naar Veji gevlucht waren, grepen nieuwen moed, nadal zij in meer dan een gevecht de Elruscen, die van de nederlagen der Romeinen partij wilden trekken om in opstand te komen, verslagen hadden. Eindelijk achtten zij zich zelfs opgewassen tegen het Gallische leger, dat het Capitool omsingeld hield, doch alleen wanneer de altijd zegevierende veldheer Camillus hen aanvoerde, wanneer deze uit de ballingschap teruggeroepen en als dictator aan het hoofd des legers geplaatst werd. Het besluit daartoe kon slechts de senaat nemen, en deze was op het Capitool door de Galliërs ingesloten. Een stoutmoedig jongeling. Pontius Cominius, besloot, door |het leger der vijanden heen te dringen, om aan de in Veji verzamelde Romeinen het senaatsbesluit over te brengen. Hij zwom over den Tiber, beklom onder begunstiging der nachtelijke duisternis de Tarpejische rots, waar deze het steilst was en dus door de Galliërs niet werd bewaakt. Zoo kwam bij in het Capitool. De senaat benoemde Camillus tot dictator, de comitia curiala bekrachtigden het senaatsbesluit, Pontius Cominius verliet het Capitool langs denzelfden weg en bracht de blijde tijding naar Veji terug. Camillus werd geroepen, hij plaatste zich als dictator aan het hoofd van het leger. Het wel gelukte waagstuk was bijna op het verderf der Romeinen uitgeloopen. De Galliërs hadden het spoor van den koenen jongeling ontdekt. Waar hij opgeklommen was, meenden ook zij te kunnen opklauteren. Op dezelfde plaats beklommen in zekeren nacht Gallische soldaten de rots; niemand bemerkte hen, geen hond blafte, de schildwachten waren ingeslapen, het Capitool was van alle bescherming verstoken, alleen de ganzen van Jnno waakten. In weerwil van het gebrek aan levensmiddelen hadden de Romeinen op het Capitool de heilige vogels toch verschoond, hiervoor bewezen deze dieren thans hunne dankbaarheid. Door hun hevig snateren wekten zij den patriciër Marcus Manlius; deze snelde naar de rots, reeds had een der Galliërs den top bereikt, Manlius wierp den barbaar met zijn schild achterover naar beneden, de overigen moesten insgelijks wijken. Thans maakte Manlius alarm; zijne krijgsmakkers kwamen opdagen; het Capitool was gered. Doch slechts voor een oogenblik, want de levensmiddelen waren bijna geheel en al verteerd. Zou de geheele bezetting niet verhongeren, dan moest zij zich overgeven. Men zond een bode naar het Gallische kamp, de onderhandelingen begonnen. De Breunus of aanvoerder der Galliërs loonde zich bereid om vrede te sluiten, ook hem was het staken der vijandelijkheden niet ongevallig, want zijne legerbenden hadden veel geleden van de hitte en van besmettelijke ziekten. Wanneer men hem 1000 pond goud gaf, wilde hij Rome verlaten en deze voorwaarde werd door den Romeinschen krijgstribuun Quintus Sulpicius aangenomen. Hij bracht het goud, doch bij het wegen gebruikte de overmoedige aanvoerder der Galliërs eene onjuiste schaal. Toen Sulpicius zich daarover beklaagde, duwde de Galliër hem op hoonenden toon toe: »Vae victis!" »wee den overwonnenen!" Met dat woord wierp hij zijn zwaard met gordel en al nog op de schaal, waarop de gewichten stonden. Sulpicius moest zich deze vernederende behandeling laten welgevallen. Doch op hetzelfde oogenblik verscheen Camillus aan het hoofd zijns legers, gereed om slag te leveren. Hij verklaarde de geheele overeenkomst voor nietig, daar hij alleen als dictator het recht bad om de onderhandelingen te voeren. Het kwam tot een slag, waarin de Galliërs het onderspit delfden, in overhaaste vlucht moesten zij de puinhoopen van Rome verlaten. Camillus vervolgde hen en bracht hun op den weg naar Gabii zulk eene beslissende, zulk eene bloedige nederlaag toe, dat niet één krijgsman uit de geduchte legermacht der Galliërs in het leven bleef, om aan zijne volksgenooten in den vreemde te verhalen, welke ramp hun leger getrotfen had. Zóó luidt het verhaal, dat Livius ons van Rome's verovering dooi de Galliërs meedeelt, een verhaal, hetwelk door de Romeinen algemeen als waarheid aangenomen werd; want dezen geloofden gaarne alles wat den roem hunner voorvaderen kon verhoogen. Andere verstrooide berichten leeren ons Streckfuss. II. intussclien, dat ouk hier de legende haren invloed heeft doen gelden, dat Rome door de Galliërs veroverd en verwoest werd en dat alleen het aanbieden van eene aanzienlijke geldsom van den kant der Romeinen, wellicht ook het uitbreken van kwaadaardige ziekten in het Gallische leger de vijanden tot den aftocht genoopt heeft. Rome lag in puin; het volk had weinig lust om zich op dezelfde plaats weer te vestigen; de meeste plebejers spraken den wensch uit om in Veji eene nieuwe stad te stichten. Tegen dit voornemen kwam Camillus krachtig in verzet: hij roemde de heerlijke ligging van Rome op zijne zeven heuvelen; hij spoorde het volk aan om dalgeen. waarvoor zij met zooveel roem gestreden hadden, ook verder te behouden. Een voorteeken. dat voor een wenk der goden gehouden werd, bevestigde zijne woorden. Het volk nam hel besluit dat Rome zou worden herbouwd. Terwijl, namelijk, in den senaat de onderhandelingen over dit punt gevoerd werden, trok eene krijgsbende over het Forum; de hoofdman riep zijnen soldaten toe: «Halt! hier willen we blijven!" Dat was een profetisch woord. Nadat het besluit genomen was, ging men met zooveel overhaasting bij de uitvoering van dit plan te werk, dat men er niet aan dacht, breede, regelmatige straten te maken. De nieuwe stad werd een chaos van hoekige, nauwe, onregelmatige stegen. Rome was gered, de stad verrees opnieuw uit hare puinhoopen; doch voordat zij geheel herbouwd was, grepen van alle kanten de naburige volken naar de wapenen, om den door den inval der Galliërs verzwakten staat te beoorlogen. Hoe diep in dien tijd de macht der Romeinen gezonken was, toont ons eene legende, wier geschiedkundige waarde buiten twijfel gering is, doch die ons evenwel groole belangstelling inboezemt, dewijl zij ons leert, dat de republiek ook na den aftocht der Galliërs nog incnigen zwaren kamp voor haar bestaan te voeren had. Nauwelijks hadden de Galliërs — zoo luidt zij — het Romeinsche grondgebied verlaten, toen de bewoners van Fidenae en Ficulea, twee open landsteden, die onder de opperheerschappij der Romeinen stonden, oogenblikkelijk in opstand kwamen, om hunne vroegere overheerschers te overvallen. In ijlende vlucht verlieten de Romeinsche burgers de stad, waarheen zij ternauwernood waren teruggekeerd, en toen de aanvoerders der vijanden eischten, dat de Romeinen bun een zeker aantal jonkvrouwen uil de edelste geslachten zouden uitleveren, opdat deze hunne echtgenoolen zouden worden, ontzonk de moed den patriciërs zoo geheel, dat zij dien vernederenden eiscli niet durfden afslaan. Reeds stonden zij gereed om hunne dochters den steeds dichter aanrukkenden vijand prijs te geven, toen de list eener slavin hen uit den nood redde. De senaat zond een aantal slavinnen in de sierlijke kleeding der patricische jonkvrouwen naar het vijandelijke kamp. Hier werd het huwelijksfeest met de edele Romeinsche maagden — daarvoor toch hielden de bedrogenen haar — terstond gevierd. Rij het prachtige, daarop volgende gastmaal geraakten de aanvoerders der vijanden beschonken. Nu gaf op eens éene der slavinnen het afgesproken teeken: de beschonkenen werden door hunne vrouwen op het huwelijksbed overvallen en vermoord. Al behoort dit verhaal ook tot het rijk der verdichting, zeker is het dat de Volscen, Aeijui en Etruscen van den hachelijken toestand der gehate stad partij poogden te trekken om lichtbehaalde lauweren te plukken, en dat ook de Latijnsche bondgenooten blijken gaven van ontrouw. Tot Rome's geluk vereenigden de vijanden zich niet, zij voerden afzonderlijk oorlog en werden dan ook in de eerstvolgende jaren afzonderlijk verslagen. Camillus, de groote veldheer, de dictators Titus Quintius Cincinnatus, Aulus Cornelius Cossus en anderen behaalden schitterende overwinningen en herstelden de heerschappij van Rome over de naburige volken. Ook in eigen boezem hail de republiek in dezen tijd meer dan een Iiefligen kamp te verduren. Een groot deel der plebejers was door den inval der Galliërs in grooten nood geraakt. Hunne huizen in de stad waren verwoest, zij moesten die thans weer opbouwen, doch hiertoe waren kapitalen noodig, welke zij van de rijke patriciërs moesten leenen. De terugbetaling werd hun hoogst moeielijk, ja bijna onmogelijk gemaakt door de onafgebroken oorlogen, gedurende welke zij hunne landerijen niet konden bebouwen en zelfs genoodzaakt waren tot het betalen van drukkende belastingen. De hooge rentestandaard was oorzaak, dal die sommen spoedig tot eene buitensporige hoogte stegen; de ongelukkige schuldenaars werden slachtoffers van de altijd nog even strenge wetten op dit punt en spoedig — zoo verhaalt men — geleken de huizen der rijke patriciërs weer groote kerkers, waarin de om schuld gevangen plebejers versmachtten. Bijna heeft het den schijn, alsof de patriciërs met opzet juist in dezen tijd hun rijkdom misbruikten om zoo mogelijk vele plebejers van zich afhankelijk te maken, en daardoor misschien weer in het bezit van hunne staalkundige voorrechten te geraken, welke zij in den loop der jaren verloren hadden. Een der aanzienlijkste patriciërs, hij, wien Rome de redding van het Capilool dankte, Marcus Manlius Capitolinus was hoogst ontevreden over de houding van den adel; de latere, zeer partijdige geschiedschrijvers beweren, dat dit bij hem niet voortvloeide uit medelijden met de plebejers, wier partij hij gekozen had, maar alleen, dewijl hij zich als redder van het Capitool gekrenkt voelde, dat de eer der behaalde zegepralen alleen aan Camillus was te beurt gevallen. Naijver jegens zijn mededinger had hem — volgens hunne voorstelling — tot den vijand der patriciërs en den vriend der plebejers gemaakt. In het jaar 38o, toen de nood dergenen, die voor hunne schuld gevangen zalen, tot het hoogste toppunt gestegen was, had een voorval plaats, hetwelk aan Marcus Manlius gelegenheid schonk om openlijk zijne ontevredenheid te doen blijken. Livius verhaalt, dat een oud krijgsbevelhebber, die om zijne dapperheid in het hoogste aanzien bij hel volk stond, als gevangene over het Forum naar het huis van zijn schuldeischer gevoerd werd. Marcus Manlius kwam hem bij dien treurigen gang tegen en dewijl hij den braven krijgsman kende, bood hij terstond aan om de schuld voor hem te betalen. De bevrijde riep in de vervoering zijner dankbaarheid goden en menschen aan, om aan Manlius, den redder van den Romeinschen burgerstand, zijne weldaad te vergelden. Een volkshoop verzamelde zich rondom den krijgsman; deze liet aan de saamgevioeide menigte de lilteekenen der wonden zien, welke hij in den Vejentischen, den Gallischen en andere oorlogen ontvangen had. Hij verhaalde, dat, terwijl hij tegenover den vijand stond, zijn vermogen te gronde was gegaan; dat hij, hoewel hij door de buitensporig hooge renten het geleende kapitaal reeds eenige malen terugbetaald had, toch altijd dezelfde som was schuldig gebleven, zoodat de vreeselijke woeker hem eindelijk geheel in het verderf gestort had. »Dat ik thans vrij ben," riep hij uit, »dank ik alleen aan Marcus Manlius en hein wijd ik daarom voor altijd mijn bloed en mijn leven!" Het volk juichte de woorden van den ouden krijgsman toe. Marcus Manlius werd van nu af de lieveling der arme plebejers en toen hij zijne weldadigheid niet tot dezen eenen man beperkte, toen hij zijne beste landerijen verkocht, om allengs 400 zijner medeburgers uit de harde gevangenschap van rijke patriciërs te verlossen, werd hij bijna afgodisch vereerd. Zulk een man was in het oog der rijke patriciërs hoogst gevaarlijk. Men moest hem onschadelijk maken en hiertoe bestond er maar één middel, dat der verdachtmaking. Even als Spurius Maelius in zijnen tijd beschuldigd was, dat hij naar de koninklijke waardigheid streefde, zoo werd diezelfde aanklacht thans tegen Marcus Manlius ingebracht. Door zulk eene aanklacht werden de rijke plebejers, die reeds toen sterk lol de aristocratie overhelden, 12* van hem vervreemd, de lagere volksklasse konden de patriciërs dan wel naar hunne hand zeiten. De dictator Aulus Cornelius Cossus beschouwde deze zaak als zoo belangrijk, dat hij een oorlog tegen de Volscen, waarin hij juist gewikkeld was, afbrak en naar Rome terugkeerde. Hij daagde Marcus Manlius voor zijn rechterstoel en beschuldigde hem, dat hij zich lasteringen tegen de patriciërs veroorloofd had. De aangeklaagde werd naar de gevangenis gevoerd. Het volk was zoo ontmoedigd, dat het aan geen tegenstand dacht. Wel treurden de armen, wel trokken zij rouwkleederen aan, wel lieten zij haar en baard ordeloos groeien, wel verzamelden zij zich weeklagend voor de deuren der gevangenis, maar zij deden niets. Zou het volk op den duur rustig blijven? De senaat betwijfelde dit, hij vreesde eene uitbarsting der algemeene ontevredenheid te ongelegener tijd, want bij vernam, dut ouder hel voor de gevangenis verzamelde volk reeds meermalen stoutmoedige redenaars waren opgestaan, die de menigte aanspoorden om de deuren van den kerker met geweld open te breken en den vriend des volks te bevrijden. De senaat besloot daarom toe te geven en de gevangene werd ontslagen. Door deze onverdiende gevangenschap werd de afkeer, welken Marcus Manlius jegens zijne adellijke standgenooten koesterde, nog meer versterkt. Wellicht dacht hij er thans werkelijk aan, in zijn voordeel van de volksgunst parlij te trekken; wellicht sprak hij zijne gezindheid thans meer onverholen dan vroeger uit, doch uit de berichten, die tot ons gekomen zijn, laat zich dit niet met zekerheid opmaken. Sommigen verhalen, dat Manlius met de hulp des volks het Capitool met gewapenden bezette. Livius daarentegen deelt alleen mede, dat Manlius toebereidselen tot een opstand gemaakt had, dat hij een voorraad van wapenen in zijn huis op hel Capitool bijeen had gebracht en daar nachtelijke bijeenkomsten met zijne partijgangers hield. Of echter ook dit verbaal niet aan overdrijving lijdt, of Marcus Manlius niet als het slachtoffer van den onredelijken haat der patriciërs gevallen is, mag voor het minst twijfelachtig heeten. Volgens het vervolg van Livius' verhaal werd Manlius op het veld van Mars voor het gericht der centuriënvergadering gebracht. Fier trad hij voor zijne rechters. Terwijl bij wees naar het door hem geredde Capitool, verdedigde hij zich in wegsleepende taal en het volk had in het aangezicht van het Capitool den moed niet om den man te veroordeelen, die daar zulke groote dingen gedaan had. Om deze reden werd in het Poetelinische woud eene tweede volksvergadering gehouden; waarschijnlijk was dit niet eene vergadering der centuriën, maar der curiën, d. i. eene vergadering des adels, welke zich hier wederrechtelijk tot rechter over den aangeklaagde opwierp. Ditmaal verkreeg de senaat een vonnis gelijk hij het wenschte: Marcus Manlius werd ter dood veroordeeld. Op dezelfde plaats, waar hij door zijne heldendaad het Capitool gered bad, vond bij een vreeselijken dood; hij werd als schuldig aan hoogverraad van de Tarpejische rots geworpen. Ook zijne nagedachtenis poogden zijne vijanden te schandvlekken. Zijn huis werd verwoest, terwijl zijne hoogadellijke bloedverwanten besloten, dal niemand uit hun geslacht voortaan meer den naam van den ter dood veroordeelden Marcus voeren zou. In het jaar 384 was Marcus Manlius vermoord en het volk had den moord lijdelijk aangezien. Dit teeken van zwakheid maakte de patriciërs nog overmoediger en wreeder dan voorheen. De plebejers durfden geen weerstand bieden; hiervan was het gevolg dat de krijgstribunen bijna uitsluitend uit den boezem der patriciërs gekozen werden en ook op de keus der volkstribunen oefenden dezen zulk een invloed uit, dat in het collegie dezer plebejische beambten de meerderheid der leden zich steeds als gedienstige werktuigen van den hoogen adel gedroeg. Nieuwe kracht ontving de beweging ten gunste der plebejers eerst weder in het jaar 376, door toedoen van twee flinke, aanzienlijke mannen. Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius, die voor het volk optraden met nieuwe, hoogst belangrijke wetsvoordrachten, welke de vermeerdering van de macht der plebejers ten doel hadden. De overlevering verhaalt ons, dat Gajus Licinius Stolo, die de dochter van een aanzienlijk patriciër tot vrouw had, door zijne echtgenoot tot het indienen van het door hem voorgedragen wetsvoorstel aangespoord werd. Deze vrouw had namelijk eens een bezoek gebracht bij liare zuster, die met een aanzienlijk patriciër, een der krijgstribunen, gehuwd was. Hier had zij met afgunstig oog de eerbewijzen aanschouwd, welke baar zwager ten deel vielen; haar trots werd hierdoor op zeer gevoelige wijze gekwetst. Van ditoogenblik af hield zij niet op haar echtgenoot met aanzoeken te bestormen, dat hij dezelfde eereblijken ook voor de plebejers verwerven zou. Wat in dit verhaal waarheid, wat daarin verdichting zij, weten we niet. Gewoonlijk wordt het door de geschiedschrijvers om zijne onwaarschijnlijkheid geheel naar het gebied der fabelen verwezen. Dit komt ons echter vrij gewaagd voor, dewijl we meermalen in de gelegenheid zijn om op te merken, dal groote gebeurtenissen uit kleine, zelfs uit beuzelachtige oorzaken voortkomen. De eerzucht der vrouwen is in vroegere en latere tijden dikwijls de drijfveer voor de handelingen der mannen geweest. Het vervolg der geschiedenis zal ons daarvan meer dan één voorbeeld opleveren. Al is het dus mogelijk, dat ook Licinius' vrouw den eersten stoot tot de belangrijke wetsvoordrachten van haar echtgenoot gegeven heeft, zeker is het, dat hij die jaren achtereen moedig verdedigde. De wetsvoorstellen, welke Licinius en Sextus indienden, toen /.ij in het jaar 376 v. C. tot volkstribunen verkozen werden, waren de volgende. Het eerste voorstel hield in, dat voortaan géene krijgstribunen met consulaire macht meer verkozen zouden worden, maar0 dat ten "minste één der consuls een plebejer moest zijn, terwijl de plebejers bovendien verkiesbaar zouden zijn als leden van het collegie dei orakelbewaarders, welks ledental tot. tien verhoogd zou worden. Volgens het tweede voorstel zou geen burger het recht hebben om meer dan 100 runderen en 500 schapen op de openbare weide te drijven; van de staatslanderijen zou niemand een grooter stuk dan S00 jugera (morgen) in bezit mogen nemen; de grondeigenaars zouden verplicht zijn om boven hunne voor den landbouw bestemde slaven een aan hunne menigte geëvenredigd aantal vrije arbeiders te gebruiken. Het derde wetsvoorstel bepaalde, dat door terugbetaling van de verschuldigde sommen bij bepaalde termijnen den schuldenaars eenige verlichting aangebracht zou worden, nooit zou het kapitaal door opeenhooping van renten bovenmate mogen aangroeien, want de reeds betaalde renten zouden van het kapitaal moeten worden afgetrokken. Dit waren wetsvoordrachten van ver reikende strekking. Door het eerste voorstel werd den adel niet alleen het recht op het bekleeden van het consulaat ontroofd, hetwelk hij tot dusver zonder tegenspraak bezeten had, ook in de geestelijke ambten drongen de plebejers zich in, al eischten zij voorshands nog niet, onder de augurs en pontifices te worden opgenomen. Door het tweede voorstel werd het grondbezit der rijken en machtigen beperkt. door het derde den armen schuldenaars gelegenheid gegeven om hunne schulden te betalen. Deze voorstellen hadden dus niet alleen eene staatkundige, maar ook eene maatschappelijke strekking; de aanneming daarvan stond in het oog der patriciërs met het verlies van hunne macht gelijk. De voorrechten, die hun verder nog overbleven, waren van weinig beteekenis en het liet zich' zelfs aanzien, dat binnen zeer korten tijd ook de rest der privilegiën des adels verdwijnen zou, indien eerst maar de toegang tot het consulaat voor de plebejers was opengesteld. De adel bezigde dan ook alle mogelijke middelen om de aanneming van deze wetsvoordrachten te verhinderen; voornamelijk bouwde bij zijne hoop op de onderlinge oneenig'neid der plebejers. Reeds hadden zich in den boezem des volks twee partijen gevormd. De lijken en aanzienlijkste grondeigenaars, die uit oud-adellijke Lalijnsche familiën afstamden, maakten een plebejischen adel uit, die met niet minder trots op de groote massa des volks, op de handwerkslieden, de vrijgelatenen en hunne nakomelingen, neerzagen, dan de patriciërs zelf dit deden. Voor het eigenlijke volk was hel eene tamelijk onverschillige zaak of het ambt van consul voor de plebejers toegankelijk werd gesteld of niet, de groote menigte begeerde maatschappelijke hervormingen, de voorstellen van Licinius, welke hierop betrekking hadden, werden door haar met blijdschap begroet, maar van het recht op het consulaat zouden de proletariërs gaarne afstand gedaan hebben, dewijl zij zich toch nooit tot die hoogte konden verheffen. Voor de aanzienlijke plebejers daarentegen was juist dat gedeelte der wetgeving, hetwelk de opheffing van de privilegiën der patriciërs betrof, van het hoogste belang, dewijl het voor hen eene bron van macht en aanzien ontsloot. Op dit verschil van inzicht onder de plebejers bouwden de patriciërs hunne berekening en het gelukte hun werkelijk, gedurende eene reeks van jaren op deze wijze de aanneming van de wetsvoorstellen te vertragen. Zij wisten een deel der volkstribunen voor zich te winnen en dewijl dezen het indienen van de voorstellen in de volksvergaderingen verhinderden, konden die voordrachten niet worden aangenomen. Door middel van eene omwenteling zouden Licinius en Sextus, steunende op de groote massa des volks, wellicht spoedig hun doel bereikt hebben, maar zij verachtten zulk een middel; langs wettigen weg alleen wilden zij zegevieren, maar van de wet trokken zij dan ook zooveel mogelijk partij. Vijf jaren achtereen beletten zij de benoeming van krijgstribunen en alleen wanneer eenig gevaar van buiten Rome bedreigde, lieten zij hun tegenstand varen, ten einde het welzijn van den staat niet in de waagschaal te stellen. Bij het volk trachtten zij geestdrift voor de nieuwe wetgeving op te wekken, en dit gehikte hun in zulk eene mate. dat zij niet alleen zelf jaarlijks opnieuw tot volkstribunen verkozen werden, maar dat ook het getal der tribunen, die zich door de patriciërs als werktuigen lieten gebruiken, jaarlijks inkromp. In het jaar 308 waren zij eindelijk zoover gevorderd, dat alle tribunen voor de wetsvoorstellen stemden en dat deze dus aan de stemming der tribus onderworpen konden worden; het benoemen van een dictator was het eenige redmiddel, dal den adel nog overbleef. De oude Camillus werd tol die waardigheid benoemd, doch ook hij was niet bij machte om tegenover den krachtig zich openbarenden wil des volks iets uit te richten. Hij legde zijn ambt neder, toen hij zag dat hij niet tegen den stroom oproeien kon. Een tweede diclator was evenmin in staat om het volk van zijne eischen te doen afzien. Thans meenden de patriciërs een nieuw middel te moeten aangrijpen. Zij fluisterden aan de laagste volksklasse in, dat zij bereid waren om de beide belangrijke voorstellen van maatschappelijke strekking aan te nemen, wanneer het eerste verworpen werd. Ook deze list mislukte, want op aansporing der aanzienlijke plebejers vatten Licinius en Sextus alle drie de wetten in een enkel voorstel samen. Zij wilden, dat het volk ze alle drie gezamenlijk aannemen of verwerpen zou. In het jaar 367 moest de senaat eindelijk besluiten, de wetsvoordrachten goed te keuren. Toch gaf de adel den strijd daartegen niet op: toen Lucius Sextus tot consul gekozen werd, weigerden in de comitia curiata de patriciërs hunne toestemming. Dit was eene onbewimpelde oorlogsverklaring; thans meenden de plebejers in hun recht te zijn, wanneer zij naar de wapenen grepen; de burgeroorlog scheen onvermijdelijk. De oude Camillus maakte zich jegens den staat hoogst verdienstelijk, door de eendracht te herstellen; hij, die anders een onbezweken voorvechter van de belangen des adels was, ried tot toegevendheid, opdat de staat in den ongelukkigen strijd der partijen niet onder zou gaan. Hoewel de patriciërs zwichtten, poogden zij ten minste te redden wat nog te redden was. Ten einde nog eenige voorrechten te behouden, knoopten zij aan hunne inwilliging de voorwaarde vast, dat voortaan de hoogste rechterlijke macht en de hoogere politie van het consulaat gescheiden zouden worden. Het ambt van praetor werd ingesteld; deze zou de hoogste rechterlijke overheidspersoon zijn, hij zou den beiden consuls ter zijde staan of liever in zekeren zin de derde consul zijn; hem begeleidden 6 lictoren, gelijk ook de consuls te zamen 12 lictoren onder hunne bevelen hadden. Hij zou, evenals de consuls, gekozen worden in de vergadering der curiën, na het houden van de auspiciën en bij hunne afwezigheid als hun plaatsvervanger opireden, terwijl hij eindelijk uit een patricisch geslacht afkomstig moest zijn. Tot uitoefening van de hoo"ere politie had men de curulische aedilitas ingesteld, een ambt, welks waarnemers geroepen waren om de openbare, van staatswege gehouden spelen te leiden, het toezicht te houden over alle openbare gebouwen en wegen,zoolang er geene censors waren, en over het marktwezen, de berbergen enz. een wakend oog te laten gaan en hier de orde te bewaren. Het nieuwe ambt der curulische aedilitas was oorspronkelijk insgelijks alleen voor patriciërs bestemd, doch reeds in liet daarop volgend jaar moesten dezen toegeven, dat het beurtelings door patriciërs en plebejers bekleed werd. Na een tienjarigen strijd was thans de vrede tusschen de beide standen hersteld. Lucius Sextus, die zoo onvermoeid voor de rechten der plebejers gestreden had, was — gelijk we zooeven verhaalden — in het jaar 366 de eerste plebejische consul. Had Camillus door zijne toegevendheid het werk der verzoening krachtig bevorderd, met het inwijden van een tempel der Eendracht besloot hij op waardige wijze zijne roemvolle loopbaan; in het jaar 36;j sliert hij aan dt; pest, nadat hij zestig jaren lang zijn vaderland gediend had. Zevenmaal was hij krijgstribuun en vijfmaal dictator geweest. De Romeinen noemden hem om zijne groote verdiensten dikwijls den tweeden Romulus. Nadat de toegang tot het consulaat voor de plebejers was opengesteld, bleven van de hoogste staatsambten alleen de praetuur. de censuur en het priesterschap in het bezit der patriciërs, maar ook van deze voorrechten zouden zij weldra afstand moeten doen. De strijd tegen alle privilegiën van het patriciaat duurde onafgebroken voort; nadat de plebejers zich van een deel daarvan meester gemaakt hadden, rustten zij niet, eer zij zich geheel met hunne bevoorrechte stadgenooten zagen gelijk gesteld. Toch verliep er nog menig jaar, eer zij dit doel bereikten, acht en twintig jaar, voordat de toegang tol het censorsambt voor hen ontsloten werd, 30 jaren voordat zij tot praetor konden benoemd worden en tot het jaar 300 v. C. duurde het, eer zij het recht tot het bekleeden van een priesterlijk ambt verkregen. Hiermede was, gelijk van zelf spreekt, wel de strijd tusschen de beide standen, maar daarom nog niet de strijd tusschen het volk en den adel beslecht. De patriciërs behielden hun onbuigzamen trots, ook nadat zij de alleenheerschappij in den staat verloren hadden. Zij vormden van nu af eene partij, welke wij — om een woord uit onze dagen te bezigen — het best met de Jonkerpartij in Pruisen kunnen vergelijken. Onophoudelijk spanden zij hunne krachten in om den staat te beheerschen en het volk te onderdrukken. Aan hen sloot de plebejische adel zich aan, die, zoodra hij dezelfde rechten als de patriciërs verkregen had, veel meer met dezen dan met het eigenlijke volk overeenstemde. De strijd der partijen nam hierdoor te Rome in den loop der tijden eene geheel andere gedaante aan; hij werd geheel van maatschappelijken aard. De oppositie zocht haar steun bij de geringere burgers, boeren en handwerkslieden, bij de vrijgelatenen en hunne nakomelingen, bij de gezamenlijke proletariërs in één woord, en keerde zich tegen die partij, welke voortaan de macht in handen had, tegen den adel zoowel van patricische als van plebejische afkomst. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het Komeinsche heldentijdvak. De zelfopoffering van Marciis Curtius. Oorlogen met de Galliërs Heldendaad van Titus Manlins Torquatus. Marcus Valerius Corvus. De Samnieten. De eerste Samnietisehe oorlog. Oorlog met de Latijnen. Manlins Torqnatns en zijn zoon. Zelfopoffering van Publius üecius Mus. Lot der overwonnen steden. Al was de Licinische wetgeving ook niet in staat om üe tweespalt tusschen patriciërs en plebejers eensklaps te doen ophouden. toch had zij de bevestiging van de inwendige macht van den staat ten gevolge. Thans kon Rome al zijne macht tegenover zijne buitenlandsche vijanden ontwikkelen. Plebejers en patriciërs, niet langer door onderlingen naijver van elkaar verwijderd, konden wedijveren in pogingen om den roem en de macht der republiek tegenover buitenlandsche vijanden te handhaven en te vermeerderen. Evenals dit bij elk volk en in ieder tijdperk het geval is, was de groote menigte des volks steeds geneigd om bij het uitbrengen van hare keus eenige voorliefde te betoonen voor adellijke geboorte, wanneer dat voorrecht met werkelijke verdiensten gepaard ging. De plebejers konden zich dus alleen tot de hoogste staatsambten verhellen, wanneer zij de patriciërs door scherpzinnigheid in de beraadslaging en door dapperheid in den oorlog in de schaduw stelden. Het natuurlijk gevolg der Licinische wetgeving was dus, dat mannen en jongelingen wedijverden, wie zich het meest door roemrijke daden onderscheiden zou, want de plebejers spanden van nu af al.hunne krachten in om de rechten, welke de wet hun toekende, ook waarlijk te genieten, terwijl de patriciërs van hun kant al hun best deden om zich in het bezit der hoogste eerambten te handhaven. Deze onderlinge wedijver der beide standen van Rome's bevolking maakt het tijdperk, dat op de Licinische welgeving volgt, tot het schitterendste der Romeinsche historie. De geschiedenis heeft ons uit die dagen menigen trek van vaderlandslievende zelfopoflering, van strenge ingetogenheid, van republikeinsche belangeloosheid, van schitterende dapperheid bewaard. Al is ook menig verhaal uit dezen heldentijd der Romeinen niet vrij van dichterlijke opsiering, al heeft ook de dankbare bewondering van het nageslacht meermalen de daden der helden in het kleed der verdichting gehuld, locli hebben deze verhalen veel grooter waarde dan de legenden uit vroegeren tijd en bijna overal kunnen wij reeds met zekerheid de geschiedkundige waarheid onder het gewaad der verdichting herkennen, al kunnen wij geschiedenis en legende niet volkomen van elkander scheiden. Wij zullen dit ook niet beproeven, maar onzen lezers de schoone verhalen der ouden, die ze voor zuivere historie aanzagen, mededeelen, zonder ze door kritische operaties van hun bekoorlijk waas te berooven. Reeds de dagen, die onmiddellijk op de Licinische wetgeving volgden, bieden ons een voorbeeld van zelfopoffering aan, hetwelk ons het fier en mannelijk karakter der patriciërs op het schoonst doet kennen. Ten gevolge van eene aardbeving, zoo verhaalt men ons, opende zich eensklaps op het Forum van Rome eene kloof van onpeilbare diepte. Alle pogingen der burgers om haar door het inwerpen van aarde te dempen waren vruchteloos. Het" volk wendde zich tol de goden en ontving van dezen ten antwoord, dat de kloof zich dan eerst sluiten zou, wanneer Rome zijne kostbaarste bezitting daarin wierp. Wat was de kostbaarste bezitting der Romeinen? Langen tijd was men het hierover oneens, totdat eindelijk een dapper jongeling, de patriciër Marcus Curtius. den burgers toornig toeriep: «Weet gij dan niet. dat de wapenen en de heldenmoed der burgers Rome's kostbaarste bezitting zijn?" Ten einde te toonen, dat hij den wil der goden verstaan had, besloot hij, zijn leven voor zijn vaderland ten otter te brengen. Hij besteeg zijn schoonste strijdros, hing zijne beste wapenrusting om en rende zoo op de kloof toe. Terwijl hij de handen ter aanbidding van de goden in de hoogte hief. stortte hij zich in den afgrond. De weenende vrouwen, de mannen, die stom waren van bewondering, wierpen hem hunne beste kleinoodiën achterna. De wil der goden was vervuld. De vreeselijke kloof sloot zich boven het lijk van Marcus Curtius. De eerste oorlogen in den heldentijd golden deels de altijd onrustige Hernicers, die zonder slag of stoot overwonnen werden, deels de machtige Latijnsche stad Tibur, welke insgelijks onderworpen werd, deels de Galliërs. In Boven-Italië hadden zich aanhoudend nieuwe Gallische stammen neergezet. Die roofzieke benden drongen ook thans evenals vroeger naar het zuiden, zij trokken de gewesten van Middel-ïlalië door, overal het spoor van hunne verwoestende tochten achterlatende, en bedreigden eindelijk opnieuw Rome. welks burgers zich tot een bloedigen strijd gedwongen zagen. In het jaar 361 had een Romeinsch leger zich aan de Ario tegenover de Galliërs neergeslagen; alleen de rivier scheidde de vijandelijke krijgsbenden. De strijd zou niet door een algemeenen slag, maar door een merkwaardig tweegevecht beslist worden. Op de brug. welke over den Anio lag. verscheen een Gallisch krijgsman van reusachtige gestalte; op hoonenden toon eischte hij, dat de dapperste Romein zich met hem meten zou, de uitslag van dat tweegevecht zou dan bewijzen, welk volk hel meest in den oorlog uitblonk. l)e edelslen der Romeinsche jongelingen zwegen lang. Aan den éénen kant schaamden zij zich om hel tweegevecht te weigeren; aan den anderen kant durfden zij zich niet met den reusachtigen barbaar meten. Een jong patriciër, Titus Manlius, uit het geslacht van dien Manlius* die eenmaal het Capitool gered had, meldde zich eindelijk bij den dictator aan en verklaarde zich bereid om het tweegevecht met den Galliër aan te gaan. Titus Manlius bad onder den Romeinschen adel door eene fiere daad zijn naam reeds beroemd gemaakt. Zijn vader, de voormalige dictator Lucius Manlius. was wegens misbruik van macht door den volkstribuun Marcus Pomponius voor het gericht gedaagd. Onder andere beschuldigingen legde de tribuun hem ten laste, dat hij zijn zoon — een jongeling, op wien niemand eene aanmerking wist te maken — tot slavenarbeid vernederde, dat bij hem in het slavenverblijf opgesloten hield en dal alleen, dewijl hij niet vlot ter taal was. Deze beschuldiging was maar al te gegrond, en het geheele volk hierom tegen den voormaligen dictator lioogsl verbitterd; alleen de jongeling zelf deelde in die verbittering niet. Hij sprong voor zijn vader in de bres. Bezield met dien patricischen trots, waardoor zijn geheele geslacht zich onderscheidde, begaf hij zich op een vroegen morgen, met den dolk onder zijn kleed verborgen, naar het huis van den tribuun, waar hij zich als Titus Manlius, den zoon van Lucius, liet aanmelden. Hij werd terstond bij Pomponius gebracht. Op zijne verklaring, dat hij den tribuun onder vier oogen spreken moest, verwijderde deze zijne dienaren. Doch nauwelijks waren zij alleen, of Titus Manlius trok den dolk en dreigde den tribuun op staanden voet te doorsteken, wanneer deze niet onder eede beloofde, dat hij geene volksvergadering tot het aanklagen van Lucius Manlius meer bijeenroepen zou. De tribuun zag den dolk voor zijne oogen flikkeren, hij vreesde, dal de vermetele jongeling zijn woord gestand zou doen en liet zich tot het atleggen van dien schandelijken eed overhalen. Ofschoon dit waagstuk eene roekelooze schending van de wet moest heeten, verwierf de dader zich hierdoor toch de hoogste achting bij het volk. Men bewonderde den mishandelden zoon. die zich voor zijn vader in de bres stelde, en toen kort daarna de legioenen voor de eerste maal hunne krijgsoversten moesten kiezen, — die tot dusver door de veldheeren benoemd waren, — viel de keus onder anderen ook op Titus Manlius, ofschoon hij zich nog volstrekt geeue verdiensten, noch in oorlogs-, noch in vredestijd verworven had. Door het tweegevecht met den Gallischen reus aan te nemen betoonde Titus Manlius tegenover den vijand denzelfden fieren moed, dien hij tegenover Pomponius had ten toon gespreid. De dictator nam dit aanbod met blijdschap aan. «Gezegend zij uw heldenmoed, uwe liefde voor vader en vaderland, Titus Manlius! Trek heen en toon met de hulp der goden, dat hij, die den naam van Romein draagt, ook onoverwinnelijk is." Zoo sprak de veldheer volgens Livius' verhaal tot den jongeling. Titus Manlius werd door zijne makkers bij zijne uitrusting geholpen; hij nam slechts een eenvoudig schild en gordde een kort zwaard om, hetwelk men een Hispanisch zwaard noemde en dal bijzonder geschikt was voor een gevecht van man tegen man. Zoo gewapend en ten strijde gerust trad hij den barbaar te gemoet, die hem bespotte en de tong tegen hem uitstak, dewijl hij den kleinen Romein zonder moeite hoopte te overwinnen. Beide legers schaarden zich rondom de strijders, om getuigen te zijn van den ongelijken kamp. De reusachtige Galliër in zijne schitterende, bonte kleeren en met zijne met goud versierde wapens scheen den eenvoudigen Romeinschen krijgsman ver in kracht te overtreffen. Maar weldra bleek het, dal de kalme moed van den Romein meer vermocht dan de woeste kracht van den Galliër. Titus Manlius stiet met zijn schild dat van zijn vijand terug, drong den barbaar dicht op het lijf en, terwijl deze met groote beweging zijn geducht zwaard zonder eenig gevolg de lucht deed doorklieven, dreef de Romein hem zijn wapen in het onderlijf. De Galliër stortte doodelijk gewond ter aarde. Zonder het lichaam van den gesneuvelde verder te mishandelen, nam de overwinnaar hem slechts de halsketen af en hing het met bloed bespalte sieraad als zegeleeken om zijn eigen hals. Juichend haalden de Romeinen hun makker in. onder gelukwenschen en loftuitingen voerden zij hem door het kamp naar den dictator; de bijnaam Torquatus, ketendrager, dien hij en zijne nakomelingen van nu af voerden, werd hem bij deze gelegenheid geschonken. Dit gevecht besliste het lot des oorlogs. De Galliërs waren door den dood van hun dappersten strijder zoo verslagen, dat zij des nachts hunne legerplaats verlieten en aftrokken. Een dergelijk tweegevecht maakte twaalf jaren later, toen de Galliërs opnieuw bij een hunner rooftochten tegenover de Romeinen stonden, een einde aan den krijg. Op het Pomptinisch grondgebied lagen de beide vijandelijke legers, eene gunstige gelegenheid afwachtende om een gevecht te leveren. Ook thans trad weer een Galliër, die zich zoowel door zijne lichaamsgrootte als door zijne wapenrusting onderscheidde, naar voren; hij sloeg met zijne speer op zijn schild en daagde een der Romeinen uit om zich met hem te meten. Marcus Valerius, een jong krijgstribuun, achtte zich niet minder dan Titus Manlius zulk eene eere waardig. Nadat hij de toestemming van den consul verkregen had, ging hij den Galliër te gemoet. De goden zelf boden den Romein bij dezen strijd hunne hulp aan. Op het oogenblik, dat de kampioenen handgemeen werden, kwam eensklaps eene raaf aanvliegen, die zich op den helm van Valerius nederzette. Ten hoogste verblijd zag de jonge krijgsman daarin een van den hemel geschonken voorteeken. Gedurende het gansche gevecht bleef de raaf dezelfde plaats innemen; zij verhief zich zelfs op hare vleugelen, pikte den vijand met haar snavel in het aangezicht en in de oogen en wondde hem met hare klauwen. De Galliër, door den aanblik van het woedende dier verschrikt, vergat met schemerend oog en duizelend hoofd voor een oogenblik zich te verdedigen; in een ommezien was hij door Valerius gedood, hierop verhief de raaf zich in de lucht en vloog oostwaarts heen. Tot dusver hadden de beide legers den zonderlingen strijd zwijgend aanschouwd; doch toen Valerius den gesneuvelden Galliër van zijne wapenrusting wilde berooven, konden de makkers van den verslagene zich niet langer bedwingen. Zij snelden op het lijk toe, ook de Romeinen kwamen tot ondersteuning van Valerius opdagen en zoo ontbrandde er om het lijk een strijd, waaruit zich een bloedige slag ontspon. De consul Lucius Furius Camillus, de zoon van den beroemden veldheer, riep den Romeinen toe, dat zij het voorbeeld van Valerius moesten volgen *). Op zijn bevel wierpen de krijgers zich met waren heldenmoed op den vijand. De goden streden aan hunne zijde; na een kort en bloedig gevecht gingen de Galliërs op de vlucht en verstrooiden zij zich in het land der Volscen, vervolgens wendden zij zich naar Apulië. Zoo groot waren de verliezen, door hen geleden, dat bet veertig jaren duurde, eer zij zich weder in een gevecht met de Romeinen inlieten. Het zou ons te ver voeren, indien wij al de oorlogen, welke de Romeinen in dien tijd met de naburige volken voerden, hier breedvoerig wilden verhalen. Uit een geschiedkundig oogpunt zijn zij daarenboven weinig belangrijk. Daarom volsta bier de vermelding, dat de Romeinen overal de zegepraal behaalden, dat zij allengs hunne macht noordwaarts over de zuidelijke deelen van Etrurië en zuidwaarts tot aan Campanië uitbreidden. Tot eene belangrijker worsteling gaf eerst de botsing met de krijgshaftige en dappere Samnieten aanleiding, met wie de Romeinen bijna tachtig jaren lang een oorlog voerden, die slechts nu en dan voor korten tijd afgebroken werd. De Samnieten, een dapper, aan den stam der Sabijnep verwant bergvolk, bewoonden een uitgestrekt grondgebied. Zoowel in dit opzicht als ten aanzien van het getal hunner krijgslieden stonden zij ver boven de Romeinen. Zij hadden hunne macht over Reneden-Italië uitgebreid e 1 waren zelfs tot de kuststreken doorgedrongen. Zóó hadden zij ook in het joar 424 de Etruscische kolonie Capua onderworpen. Geheel Campanië bad eindelijk voor hunne wapenen moeten bukken, in onafgebroken oorlogen hadden zij de Grieksche zeesteden van Reneden-Ilalië meestal zegevierend bestreden. De Samnieten waren zóó machtig, dat zij ongetwijfeld zonder slag of stoot de Romeinen en hunne Latijnsche bondgenooten zouden hebben onderworpen, wanneer zij zelf eensgezind waren geweest; doch dit was niet het geval. Slechts vier Samnietische stammen, de Caudiners, Herpiners, Pentrers en Frenlaners vormden eene soort van eedgenootschap. Deze stammen waren aan de vroegere eenvoudige leefwijze hunner voorvaderen getrouw gebleven en ook van hunne onverschrokken dapperheid niet ontaard. De veroveraars van Capua daarentegen hadden zich in deze weelderige stad aan een verwijfde leefwijze gewend, zoodat zij in alle opzichten van hun stam vervreemd waren. Tusschen hen en de krijgshaftige Samnietische bergvolken bestond dus geene vriendschappelijke betrekking meer; de eersten vreesden zelfs, dat hunne dappere stamverwanten als veroveraars in het vrucht- *) Marcus Valerius had zich door zijn heldenmoed hooge achting hij de Romeinen verworven. Ofschoon hij eerst drie en twintig jaar oud was, werd hij in het volgend jaar tot consul benoemd. Naar de raaf, die hem in den strijd beschermd had, ontving hij den bijnaam Corvu9. bare grondgebied hunner stad zouden binnendringen. Voor zulk eene vrees hadden zij ook goede reden, want de Samnieten openbaarden duidelijk genoeg hun voornemen om opnieuw Campanië tot hel tooneel hunner krijgsbedrijven te maken, door Sidicinum, eene stad van noordelijk Campanië, te bedreigen. De Sidiciners wendden zich om hulp tot de inwoners van Capua, en dewijl deze met recht duchtten, dat na de onderwerping van eerstgenoemde stad hun een dergelijk lot boven het hoofd hing, grepen zij naar de wapenen, om de gevraagde hulp te verleenen. Na een korten, rampspoedigen oorlog wanhoopten de inwoners van Capua aan een gelukkigen uitslag van den strijd; zij zonden een gezantschap naar Rome, ten einde met deze machtige stad een verbond te sluilen. De Romeinen weigerden, dewijl zij met de Samnieten zelf een verbond hadden aangegaan. Alleen dan konden zij Capua beschermen. zoo luidde hun antwoord aan de gezanten, wanneer de stad zich aan de Romeinen onderwierp. De burgers van Capua wilden liever onder de Romeinsche dan onder de Samnielische heerschappij staan: zij verklaarden zich lot onderwerping bereid. Thans konden de Romeinen van de Samnieten eischen, dal dezen het grondgebied van Capua zouden ontruimen, en toen dit niet geschiedde, begon de oorlog in het jaar 343 v. C. De consuls Marcus Valerius Corvus en Aulus Cornelius Cossus trokken aan het hoofd van twee legers naar hel zuiden. Valerius Corvus was dezelfde man. die niet de hulp der goden den Gallischen reus overwonnen had. Hoe jong hij ook was, bekleedde hij het ambt van consul reeds ten derden male. Hij had den naam van de voortreffelijkste, de dapperste veldheer te zijn en dat deze roem niet onverdiend was, bewees hij thans door eene schitterende overwinning, welke bij bij den berg Gaurus, in de nabijheid van Cumae, op de Samnieten behaalde. Niet zoo gelukkig slreed zijn medeconsul, die eene groole strategische fout maakte, daar hij zich door den vijand diep in het gebergte lokken liet. Het Romeinsche leger werd in een eng dal dooi den vijand ingesloten, het was niet in staat verder voorwaarts te dringen; zelfs de terugtocht scheen hoogst gevaarlijk, daar de vijand rondom de hoogte bezet had. In dien hachelijken toesland bood de plebejische krijgstribuun Publius Decius Mus zich aan, om met opoflering van zijn eigen leven het leger te redden. Met IfiOO man bezette hij eene boogie, waar hij den vijand zoolang wilde bezighouden, totdat de consul bel leger teruggevoerd had. Deze 1600 man schenen reddeloos verloren, daar zij aan alle zijden door den overmachtigen vijand omringd waren. Decius voerde zijn heldenplan uil. Een ganschen dag streed hij tot aan den laten avond toe. Het Romeinsche leger was intusschen in de gelegenheid om zonder verlies terug te trekken. en in den nacht voltooide Decius zijn stout waagstuk, door zich met zijne soldalen insgelijks door den vijand heen te slaan en zich weer bij zijne krijgsmakkers aan te sluilen. Op zijn raad tastte de consul de Samnieten, die hierop niel voorbereid waren, onmiddellijk aan; eene schitterende zegepraal was hel gevolg van dezen overval. Aan Publius Decius Mus behoorde de eer van den dag. Kort daarna sloeg Valerius Corvus bij Suessula de Samnieten opnieuw in een bloedig treilen. Men verhaalt dat niet minder dan 40,000 schilden der gesneuvelde en gevluchte vijanden op het slagveld door de Romeinen werden buit gemaakt. In weerwil van deze schitterende wapenfeiten lieten de krijgshaftige Samnieten zich niet ontmoedigen. Met onbezweken volharding zetten zij den strijd voort en waarschijnlijk zouden er vele jaren verloopen zijn, eer er een vrede tot stand gekomen ware, zoo niet de Romeinen zelf naar vrede hadden verlangd. Zij werden namelijk bedreigd met een opstand der Latijnsche bondgenooten, terwijl ook juist te dier tijde een deel der Romeinsche troepen om ons onbekende redenen in opstand kwam. Wel gelukte hel Valerius Corvus, die tol dictator benoemd was, dezen ophand langs minnelijken weg te onderdrukken, maar de Romeinen verkozen toch, nadat de oorlog nog eenigen tijd geduurd had, in het jaar 341 een vrede te sluiten, waarby zij Capua behielden, terwijl de Samnieten de handen vrij kregen om den oorlog tegen de Sidiciners voort te zetten. De Latijnen waren sinds lang de opperheerschappij der Romeinen moede. De machtige republiek beschouwde de Latijnsche steden niet meer als vrije bondgenooten, maar als onderdanen. Zulk eene verhouding kon niet langer voortduren; zelfstandig grepen de Latijnen naar de wapens om in vereeniging met de Sidiciners, de Canipaniërs, de Yolscen en Auruncers de Romeinen te bestrijden. Te gelijker tijd echter zonden zij een gezantschap naar Rome, om volle gelijkheid van rechten te eischen. Rome zou de hoofdstad van Latium blijven, docli de Latijnen zouden in den vereenigden staat het onbeperkte burgerrecht genieten en de eene helft van den senaat benevens een der consuls uit hun midden verkiezen. Toen de Latijnsche gezant Lucius Annius deze eischen in den Romeinschen senaat uitsprak, gevoelden de Romeinen zich op de grievendste wijze in hun trots gekwetst. De consul Titus Manlius Torquatus sprong in den hevigsten toorn op, hij riep uit, dat, wanneer de senaat zich zulk eene vernedering liet welgevallen, hij dan eiken Latijn, dien hij in de curie aantrof, met eigen hand nederstooten zou. De woorden van den dapperen consul misten hunne uitwerking op de senatoren niet. De eisch der Latijnen werd afgeslagen en de goden zelf openbaarden op dit besluit hunne goedkeuring, want Jupiter verkondigde in donder en storm zijn wil. Toen de gezant Annius het raadhuis verliet, viel hij van de trappen, zoodat hij dood of althans bewusteloos weggedragen moest worden. In den aanvang van het jaar 340 was met het afslaan van den eisch der Latijnen de oorlog verklaard. Du twee uilstekendsle helden der Romeinen, Titus Manlius Torquatus en Publius Decius Mus, die als consuls aan het hoofd der republiek stonden, trokken met hun leger naar Campanië; hier, aan den voet van den Vesuvius, zou de eerste slag geleverd worden. De consuls ontveinsden zich al het hachelijke van den toestand niet. want niet alleen de Latijnen, maar ook de met hen verbonden Volscen, de Campaniërs, die het verbond met Rome moede waren geworden, en de Sidiciners stonden vijandig tegen de Romeinen over. De hoogste voorzichtigheid moest dus worden in aclit genomen en de consuls hadden daarom het bevel uitgevaardigd, dat geen Romein een afzonderlijk gevecht met den vijand mocht aangaan; zij vreesden namelijk, dat zij op die wijze vroeger dan hun wenschelijk toescheen tot het leveren van een slag zouden genoopt worden. In weerwil van dit bevel liet de zoon des consuls, Manlius, zich toch verleiden om bij het doen van eene vei kenning het gebod zijns vaders te overtreden. Door een hem bekenden Latijn tot een tweegevecht uitgedaagd, doodde hij zijn vijand, keerde met de buitgemaakte wapenrusting en door zijne juichende krijgsmakkers begeleid in triumf naar de legerplaats terug en legde den behaalden buit in de veldheerstent aan de voeten van zijn vader neder. Streng en koud keerde Manlius Torquatus zijn zoon den rug toe en gaf terstond bevel dat het leger aan zou treden. «Dewijl gij, Titus Manlius", zoo sprak hij voor het front des legers zijn zoon toe, »noch het bevel der consuls gehoorzaamd, noch het gezag uws vaders geëerbiedigd en tegen ons verbod en buiten het gelid een gevecht met den vijand aangegaan hebt; dewijl gij de krijgstucht, welke tot heden de bron van Rome's overwicht in den strijd heeft uitgemaakt, geschonden en mij in de noodzakelijkheid gebracht hebt om óf den slaat óf mijne geliefden te verzaken, zoo zal ik u tot een treurig, maar voor het vervolg heilzaam voorbeeld stellen. Wel pleit mijne natuurlijke liefde tot mijne kinderen, wel pleit dit bewijs uwer dapperheid, die zich door het bedriegelijk droombeeld der eer begoochelen liet, in uw voordeel; doch dewijl de bevelen der consuls, ingeval gij ongestraft bleefl, voor altoos krachteloos zouden zijn, zoo zult gij zelf niet weigeren, indien althans een droppel van mijn bloed door uwe aderen vloeit, de krijgstucht, welke door uwe schuld geschonden is, door uwe straf te herstellen. Ga, lictor, bind hem aan den paal!" Met killen schrik hoorden de Romeinsche krijgslieden het vreeselijk bevel aan. Allen zwegen. Met diepe droefheid aanschouwden zij het, hoe de lictor in hunne tegenwoordigheid den dapperen jongeling het hoofd afhieuw. Toen het bloed uil den romp stroomde, ging er uit de gelederen der soldaten een luid klaaggeschrei op; zij verwenschten den consul, zij bedekten het lijk des jongelings met de buitgemaakte wapenrusting, droegen het op de eervolste wijze ten grave en verbrandden het op den brandstapel even buiten de legerplaats. Van nu af werden, gelijk Livius ons verhaalt, voorbeelden van hardvochtigheid, uit gehechtheid aan de wet geboren, Manlische bevelen genoemd. De vreeselijke straf, door Manlius aan zijn zoon voltrokken, droeg hare vruchten; met de stiptste gehoorzaamheid volgden van nu af de soldaten elk bevel der legerhoofden op. Had de patriciër Manlius Torquatus door het ter dood brengen van zijn zoon aan het leger een schitterend voorbeeld van zelfopofferende vaderlandsliefde gegeven, de plebejer Decius Mus gedroeg zich niet minder edel. Ten einde den Romeinen de zegepraal te verschaffen, bracht hij vrijwillig zijn leven ten offer. Volgens de overlevering hadden de beide consuls te gelijk gedroomd, dat in den slag, die geleverd zou worden, dat leger de overwinning behalen zou, welks aanvoerder als offer aan de onderaardsche goden zou vallen. De consuls deden elkander dus de gelofte, dat hij, wiens benden in het gevecht het eerst zouden wijken, als olfer vallen zou. Dit lot trof den consul Decius; hij riep derhalve den opperpriester en eischte van dezen, dat hij hem ten dood zou wijden. Op de gebruikelijke wijze werd Decius aan de goden der onderwereld gewijd. Nu slingerde hij zich op zijn paard en sprong midden onder de vijanden. Als eene bovenaardsche verschijning, die van den hemel gezonden was, ten zoen voor den toorn der goden, om hel verderf van het hoofd der zijnen af te wenden en op den vijand over te brengen, werd hij door de Latijnen beschouwd. Hunne gelederen raakten in verwarring, overal weken en sidderden de soldaten, totdat de moedige veldheer eindelijk, door lallooze speren doorboord, nederstortte. De ontmoedigde vijanden durfden niet langer tegenstand bieden, toen de Romeinen zich met onbeteugelde woede op hen wierpen. Na een bloedigen strijd was de slag ten voordeele van Rome beslist, nauwelijks een vierde deel der Latijnen ontkwam aan de slachting. Na eene tweede overwinning, door de Romeinen kort daarna behaald, spatte het Latijnsche bondgenootschap uiteen, zijne macht was gebroken. Nog twee jaren duurde de oorlog voort, docli toen waren de Latijnen ook geheel overwonnen; een deel hunner werd gedwongen zich op Romeinsch grondgebied neer te zetten. De overigen bleven aan Rome's macht onderworpen en een dergelijk lot trof de Hernicers, Aequi en Volscen, die van nu af onder den titel van bondgenooten van de republiek afhankelijk waren; zij moesten het oppergezag der Romeinen erkennen, hulptroepen in den oorlog leveren en schatting betalen. De behandeling, door de bondgenooten ondergaan, was, evenals hunne rechten, zeer verschillend. Eenige steden, zooals Aricia, Pedum en andere ontvingen het zoogenaamde Latijnsche recht; hare inwoners waren bevoegd, wanneer zij, na zekere voorwaarden vervuld te hebben, zich naar Rome begaven en daar hunne namen op de lijsten der Romeinsche burgers lieten plaatsen, in de comitia mee te stemmen. Deze steden hadden een zelfstandig bestuur en mochten hare eigene overheidspersonen kiezen. Andere steden werden tot municipia vernederd; deze hadden wel insgelijks een zelfstandig staatsbestuur, maar hare inwoners waren in den regel van het volledige Romeinsche burgerrecht verstoken; ze mochten zich te Home nederzetten en hadden dan alle plichten van een Romeinsch burger te vervullen, gelijk zij ook in de voorrechten der burgers deelden, doch zij bezaten geen kiesrecht en konden evenmin tot openbare ambten benoemd worden. In de municipia was meestal aan een Romeinsch prefect de taak opgedragen om recht te spreken volgens de Romeinsche wetten; in dat geval werden die municipia praefecturen genaamd *). Andere steden werden tot volkplantingen gemaakt. De Romeinsche koloniën onderscheidden zich van de Grieksche in dit opzicht, dat ze geene nieuwgestichte, maar oude sleden waren, waarheen de Romeinen een zeker aantal hunner burgers èn als bezetting èn als kiem eener nieuwe burgerij overbrachten. De kolonisten ontvingen het derde gedeelte van het geheele grondgebied van zulk eene stad; meestal werden zij uit de arme burgers van Rome gekozen. Wanneer zij naar Rome terugkeerden, ontvingen zij hun volle burgerrecht terug. Voor het overige was het bestuur der koloniën geheel op de leest van dat der municipia geschoeid. Hare aanzienlijkste burgers waren steeds in den senaat tegenwoordig, om daar de rechten der volkplantingen te handhaven. De koloniën waren geheel van de hoofdstad afhankelijk en door haar belang op het nauwst daarmede verbonden. Ten einde voor het vervolg het vormen van een hondgenootschap der Latijnsche steden onmogelijk te maken, werd aan hare inwoners het recht om huwelijken tusschen de burgers van verschillende steden te sluiten en om in eene andere stad dan die hunner inwoning eigendom te verwerven, ontnomen. Hierdoor stond elke stad op zich zelf en was de eene zoowel als de andere geheel onderworpen aan Rome's oppermacht. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Tweede Samnietische oorlog. Lucius Papirius Cursor en Quintns I'abius Rullianus. De list van Pontins. De Romeinen in de Caudinische passen. De raad van Herennius. Vernedering door het Romeinsche leger ondergaan. Nieuwe krijgstoerustingen. Trouweloosheid der Romeinen. l)e oorlog met de Etruscen. Overwinning door de Romeinen behaald. Einde van den oorlog. Derde Samnietische oorlog. Heldendood van den tweeden Decius Mus. Pontius ter dood gebracht Manius Curius Dentatus. De Sabijnsche oorlog. Publius Cornelius Dolabella en zijne gevechten met de Etruscen en Galliërs. De vrede tusschen de Romeinen en Samnieten kon niet van langen duur zijn. Beide volken streefden naar hel bezit der opperheerschappij in Italië, beide waren aanhoudend strijdvaardig en eene aanleiding, die den oorlog opnieuw ontbranden deed. zou zich niet laten wachten. De stichting van eene Romeinsche volkplanting te Fregellae, eene Volscische, vroeger door de Samnieten verwoeste stad, die tot eene Romeinsche grensvesting bestemd was, gepaard met een twist tusschen de Romeinen en de met de Samnieten verbonden stad Palaeopolis, de zusterstad van Neapolis, welke later hiermede geheel samensmolt, was de vonk, die in het jaar 326 de sinds lang opeengehoopte brandstof ontvlammen deed. De dikwijls weinig geloofwaardige bijzonderheden van dezen krijg behooren *) Op dit punt heerscht onder de geschiedvorschers nog groot verschil van gevoelen. in eene bijzondere geschiedenis der Romeinen te huis. Wij moeien ons bepalen lot hel mededeelen van de belangrijkste gebeurtenissen, vooral van die, waaruit wij het karakter van het Romeinsche volk in dien tijd het besl kunnen leeren kennen. Ten einde den oorlog zoo krachtig mogelijk te kunnen voeren, hadden de Romeinen de dictatuur opgedragen aan een veldheer van beproefde bekwaamheid en heldenmoed, aan den patriciër Lucius Papirius Cursor. Papirius behoorde geheel en al tol het ras der oude patriciërs. Hij was een echt Romein, streng tot overdrijvens toe, een vriend van oude gewoonten, die elke nieuwigheid met wantrouwen beschouwde. Zoowel van zich zelf als van allen die hem omringden, eischte hij de grootst mogelijke krachtsinspanning; in den oorlog was hij zoowel bij de gemeene soldaten als bij de aanvoerders op de meest onbepaalde en slipte gehoorzaamheid gesteld. Meer dan éene anekdote is van hem bewaard, waarin zijn karakter duidelijk aan hel licht komt. Toen de ridders op zekeren tijd, nadat zij zich door dappere daden onderscheiden hadden, hem verzochten, dat hij wat minder streng op hel waarnemen van hun dienst lelten zou, antwoordde hij hun: «Welaan, dal zal geschieden; gij zuil voorlaan niet langer verplicht zijn uwen paarden den hals te streelen, als gij afstijgt." Een andermaal ontbood bij den praetor van Praeneste voor zich, dewijl deze in den strijd zijn plicht niet naar behooren gedaan had. De lictor, die in de nabijheid stond, ontving van Papirius bevel zijne bijl gereed te houden. De praetor dacht niet anders dan dal het doodvonnis onverwijld aan hem voltrokken zou worden. Sidderend stond hij voor den machtigen man. Doch deze zeide heel bedaard tot den lictor: »Houw dezen wortel hier af, die mij hindert." Vervolgens keerde hij zwijgend den praetor den rug toe, nadat hij hem als eenige straf een oogenblik van doodsangst had laten doorleven. Een man van geheel anderen stempel dan de dictator was diens magister equilum, de door hem benoemde bevelhebber der ruiterij Quintus Fabius Rullianus, een dapper en eerzuchtig jong man, die maar al te geneigd was om de banden, door overoude gewoonte hem aangelegd, te verscheuren en met al de onberadenheid van het genie zijn eigen weg te gaan. Het Romeinsche leger lag in Neapolis, terwijl de vijand niet ver van de stad zijn kamp opgeslagen had. Papirius Cursor achtte zich verplicht naar Rome terug te keeren, ten einde daar de priesters Ie ondervragen, dewijl ongunstige voorteekens een ongelukkigen alloop van den oorlog voorspelden. Rij'zijn vertrek gebood hij zijn magister equilum, gedurende zijne afwezigheid zich in geen geval met een gevecht in te laten. Dat was een lastig verbod voor den jongen, eerzuchtigen krijgsman, en toen nu de Samnieten hem beschimpten, dewijl zij waanden dat zij toch geen aanval behoefden te duchten, liet hij zich verleiden tot het leveren van een slag. Hij behaalde eene schitterende overwinning. Fabius kende den dictator zeer goed. Hij wist, dat deze om de behaalde zegepraal de ongehoorzaamheid van zijn onderbevelhebber niet door de vingers zou zien. Daarom zond hij in aller ijl het bericht van de behaalde overwinning niet aan den dictator zelf, maar aan den senaat, terwijl hij te gelijker tijd er op bedacht was het leger, hetwelk hij met zulk een gelukkigen uitslag aangevoerd had, voor zich te winnen, ten einde in zijne soldaten een steun tegenover den strengen opperbevelhebber te bezitten. Hij had zich niet bedrogen. Toen Papirius het bericht van den tegen zijn wil geleverden slag ontving, snelde hij terstond naar het kamp terug en riep hier het leger samen. Volgens Livius' verhaal liet hij eerst door een heraut stilte gebieden; vervolgens gebood hij den bevelhebber der ruiterij, voor zijn rechterstoel te verschijnen. »Heb ik u niet verboden, u in mijne afwezigheid met den vijand in te laten?" beet de dictator hem toe. »Gij hebt, met mijn bevel spottend, bij onzekere voorteekens, in strijd met de gewoonte, met de tucht der voorvaderen en met den wenk der goden, het "ewaaod den vijand Ie bestrijden. Treed nader, lictor! Met tooi nig gelaat beval bij den lictor, dat hij den magister equitum ontkleeden en de roeden om hem te oeeselen. zoowel als de bijl om hem Ie onthoofden, gereed houden zou. Fabius riep de bescherming der soldaten in. Reeds grepen de lictoren hem aan reeds rukten zij aan zijn gewaad, loen hij zich eensklaps losscheurde en bij de soldaten eene schuilplaats zocht. Dezen smeekten nu eens 111 de hevigste spanning den dictator, dat hij hun geliefden aanvoerder sparen zou, dan weer sloegen zij een dreigenden toon aan. »Met hem , verklaarden zij, «worden ook wij zeil veroordeeld". . De spanning was zoo groot, dal in het leger een oproer dreigde uil te barsten. Ook de onderbevelhebbers wendden zich tot den dictator en waar schuwden hem. dat hij het niet tot het uiterste moest laten komen. Maar alle smeekingen en redeneeringen waren vruchteloos. Papirius Cursor bleet op zijn stuk staan en hij zou zijn voornemen zeker volvoerd hebben, wanneer de soldaten hun overste niet in hunne bescherming hadden genomen en hem bij zijne vlucht de behulpzame hand hadden geboden. Fabius verliet heimelijk de legerplaats en begaf zich naar Rome. Op raad van zijn vader Marcus Fabius, die reeds driemaal consul en eens ook dictator was geweest, riep hij den senaat bijeen en beklaagde hij zich over de wreedheid van den dictator. Doch terwijl hij nog sprak hoorde men eensklaps het gedruiscli. door de lictoren veroorzaakt, die onder de menigte plaats maakten voor den dictator. „ .... Papirius Cursor was den vluchteling achternagesneld. Nauwelijks was hij in den senaat binnengetreden, of hij beval den lictoren, fabius te grijpen. Tevergeefs poogden de senatoren zijn toorn te stillen, de vader van fabius was alleen in staat zijn zoon te redden, door een beroep op liet volk te doen. »lk daag u", riep hij den dictator toe, «die u boven de uitspraak van uw leger, boven de uitspraak van den senaat verheft, voor dezen rechter, den eenigen, wiens macht boven uwe dictatuur verheven is! Hij spoedde zich met zijn zoon uit het raadhuis naar de volksvergauei ing en smeekte de burgers op dringenden toon, dat ze zijn zoon, den met roem gekroonden overwinnaar, tegen de woede des dictators zouden beschermen. Nog altijd bleef Papirius Cursor onvermurwbaar. Hij herinnerde het volk. noe noodzakelijk de krijgstucht voor het leger was; was zij eenmaa stratleloos overtreden, dan zou in het vervolg geen gemeen soldaat zijn hoofdman, geen hoofdman den krijgstribuun, geen krijgstribuun den onderbevelhebber, geen overste der ruiterij den dictator gehoorzamen. »Op uwe hoofden, volkstribunen!" sprak hij ernstig en met nadruk, «laad ik de gevolgen, welke uil het verachten van de krijgstucht door Quintus Fabius zullen voortvloeien . De tribunen verkeerden in groole verlegenheid; zij wisten niet, ot zij zien naar het rechtmatig verlangen van den dictator dan wel naar den wensch des volks zouden schikken, hetwelk voor Fabius partij trok; ook zij namen hunne toevlucht tot smeekingen en toen nu ook het volk niet op de uitoefening van zijn recht staan bleef, maar evenzeer om genade vroeg, toen fabius zelt en zijn vader zich aan de voeten des dictators wierpen, toen gebood Papirius Cursor stilte en sprak: «Heil u, Romeinen, de krijgstucht heeft gezegevierd. Quintus Fabius wordt niet vrijgesproken, maar ik schenk hem, nadat Inj als schuldige veroordeeld is, aan het Romeinsche volk terug, hetwelk dooi ?meeken, en niet op grond van eenig vermeend recht voor hem inde bres springt . Met deze verklaring verliet hij de volksvergadering, met blijdschap door den senaat, met nog levendiger toejuiching door liet volk begroet. Livius verhaalt, dat na deze uitspraak de krijgstucht nog beter in acht genomen werd dan na de treurige terechtstelling van den jongen Manlius. Nadat Papirius Cursor naar het leger teruggekeerd was, behaalde Inj op de Samnieten spoedig eene overwinning, welke dezen dwong om den vrede Stkkckfuss. I]. ^ af te smeeken. De senaat stond dit verzoek echter niet toe. Slechts een wapenstilstand voor den tijd van een jaar werd gesloten. Terstond hierop ontbrandde de oorlog opnieuw; Quintus Fabius Rullianus, die lot consul verkozen was, voerde dien met zeer gelukkigen uitslag. Hoe dikwijls de Samnieten ook geslagen waren, toch verloren zij nooit den moed; zij zetten den strijd voor hunne vrijheid met onwrikbare volharding voort. In het jaar 321 hadden zij het geluk een veldheer aan hun hoofd te zien, die hen met evenveel beleid als heldenmoed aanvoerde. Gajus Pontius, de zoon van Herennius, behaalde weldra eene schitterende overwinning Door eene lijn gesponnen list wist hij de consuls Spurius Postumius en Titus \iturius te verschalken; hij bracht hen namelijk in den waan, dat hij de belangrijke Apulische stad Luceria belegerde, terwijl zijn leger inderdaad bij de Samnielische stad Caudium stond. Hij had alle mogelijke voorzorgen genomen, opdat de consuls niets van zijne nabijheid zouden bespeuren; tien zijner soldaten zond hij achtereenvolgens als herders verkleed uit, met het bevel zich door de Romeinen te lalen°"evangen nemen. Allen verhaalden eenstemmig, dat de geheele Samnietische krijgsmacht voor Luceria in Apulië lag en dat deze stad zich weldra zou moeten overgeven. Het was voor de Romeinen van het hoogste belang, Luceria te ontzetten. De consuls snelden de stad derhalve te hulp en kozen daartoe den naasten weg, dien, welke door de Caudinisclie bergpassen voerde, en waarde Romeinen reeds eenmaal in dreigend gevaar hadden verkeerd (zie blz. I88i. Volgens de beschrijving van Livius bestond de weg, welken de Romeinen moesten volgen, uit twee nauwe, diepe, dichtbegroeide passen, die door eene rechts en links voortloopende bergketen met elkaar verbonden waren. Tusschen deze beide bergketens lag in hel midden eene vlakte van tamelijke uitgestrektheid. Om die vlakte te bereiken, moest men den voorsten pas dóórtrekken en dan ót langs denzelfden weg terugkeeren, óf, indien men verder wilde gaan, door den tweeden, nog smaller en lastiger pas voorwaarts dringen. Toen de Romeinen langs den eersten hollen weg in de vlakte waren afgedaald, en nu op den volgenden bergpas aanrukten, zagen zij dezen door eene versperring ontoegankelijk gemaakt; geduchte rotsblokken vulden den weg. Nauwelijks begrepen zij, dat hier eene list des vijands in het spel was, of zij ontdekten op de omliggende hoogten gewapende mannen. In aller ijl wilden zij terugkeeren, doch thans zagen zij zich ook den toegang tot den eersten pas door eene ijlings opgeworpen versperring en door gewapenden ontzegd. Zij waren gevangen, gelijk een vogel in een knip, en met ontzetting zagen de consuls dat het leger verloren was. De schrik verlamde de leden der anders zoo dappere mannen, want uit deze gevangenis voerde geen enkele weg. De soldalen waren niet in staat de steile bergen te beklimmen, en met een handvol volks konden de Samnieten de beide passen tegen een geheel leger verdedigen. Slechts ééne kans op redding bestond er; men moest met de vijanden in onderhandeling treden. Pontius had zijn doel spoediger en meer volkomen bereikt dan hij zelf zich had durven voorstellen. Hij hield met zijne onderbevelhebbers een krijgsraad, maar het onverwachte van het door hen behaalde voordeel bracht hen in verwarring, men besloot dus, dal Pontius zijn wijzen vader, den ouden Herennius, door middel van een brief vragen zou, wat dezen den Samnieten aanried. Herennius had zich sedert lang van het oorlogstooneel teruggetrokken; doch zijne helderheid van geest en scherpzinnigheid waren niet verzwakt. Hij gaf den bode, door zijn zoon hem toegezonden, den raad, dat Pontius de Romeinen moest laten aftrekken zonder hun één haar te krenken. Zulk een raad kwam den bevelhebber zóó vreemd voor, dat deze denzelfden bode nog eens naar zijn vader zond. Thans ried de grijsaard aan, alle Romeinen tot d(Mi laatsteu iiihii toe neer te houwen. De Samnieten wisten deze heide, elkandi-i zoo geheel tegensprekende antwoorden niet te rijmen. Zij verzochten Ilerennius dus, in persoon den krijgsraad bij te wonen. Dit geschiedde. Thans verklaarde de oude man, dat zij door liet volgen van zijn eerste voorstel, hetwelk hij voor het beste hield, voor altijd vrede en vriendschap met de Romeinen, het machtigste volk van den omtrek, zouden sluiten. Wilden de Samnieten dit echter niet, dan moesten zij het tweede voorstel aannemen. Hierdoor toch zouden de Romeinen zóó verzwakt worden, dat meer dan één menschenleeftiju zou voorbijgaan, eer zij weder aan een oorlog konden denken, hen middelweg bestond er niet; in elk ander geval zouden de Romeinen niet rusten, voordat zij voor de geleden nederlaag wraak genomen hadden. Pontius kon niet besluiten den raad zijns vaders op te volgen. loen de Romeinen zich lot hem wendden, om met hem over den vrede te onderhandelen, eischte hij, dat zij zich bij een plechtig bezworen verdrag verbinden zouden om alle plaatsen, welke zij op de Samnieten veroverd hadden, weer te ontruimen en voor het vervolg een onafgebroken en billijken vrede te bewaren. 000 ridders moesten als gijzelaars voor liet bewaren van den vrede aan Pontius worden uitgeleverd, het gansche leger moest de wapens nederleggen en als overwonnen onder liet juk doorgaan, om zóó naar Home letug te Wee re n. De consuls, die in persoon de onderhandelingen met Pontius voerden, moesten deze voorwaarden, hoe vernederend ook, wel aannemen, indien zij niet het gelieele leger aan vernietiging wilden prijsgeven. Toen de Romeinsche soldaten vernamen, welk lot hen wachtte, geraakten zij van woede buiten zich zelf; ter nauwernood konden de consuls zich tegen hunne mishandeling beveiligen. Eindelijk was het noodlottige uur der vernedering daar. De Romeinen moesten ongewapend, met één enkel kleed aan het Jijt, het dal verlaten. De gijzelaars werden in handen der overwinnaars gesteld, den consuls werd het veldheersgewaad uitgetrokken; halt naakt moesten zij het eerst onder het smadelijke juk doorgaan. De legioenen volgden hen. In het rond stonden de gewapende vijanden, die de overwonnenen hoonden en bespotten. Eenigen dezer laatsten, die meteen vergramden blik de overwinnaars aankeken, moesten deze vermetelheid met den dood boeten. Het onteerde leger keeide naar Capua terug, waar het door de bondgenooten op de vriendelijkste wijze werd ontvangen. Zij zonden den consuls nieuwe onderscheidiiigsteekenen en bovendien levensmiddelen in overvloed voor de soldaten. Rij den intocht in Capua ging de gansche senaat aan hel hoofd des volks het leger te gemoet. Toch waren al deze vriendschapsblijken niet in staat den Romeinen een enkel vriendelijk woord le ontlokken. Zij konden niet eens bewerken, dat de vernederden de oogen opsloegen; zoo diep schaamden dezen zich over hunne nederlaag. Toen zij den tocht naar Rome vervolgden, deden de edelen van Capua hen tot aan de grenzen van Campanië uitgeleide; in de diepste stilte bewoog de lange stoet zich voorwaarts. De Capuanen meenden, dat de tiere Romeinsche geest bij de overwonnenen uitgebluscht was, dat zij met hunne wapenen ook den moed hadden verloren, ja dat de Samnieten voor altijd de overwinning behaald hadden, door de Romeinen van hun zelfvertrouwen en hun heldenmoed te berooven Gingen zij niet daarheen, alsof zij op hun nek noir liet juk droegen, waaronder zij doorgetrokken waren? — Slechts een van Capua's inwoners wierp een scherper blik in de toekomst; hij zag in het zwijgen en de neergeslagen blikken der Romeinen slechts een blijk van hun inwendigen wrok, dien zij spoedig genoeg aan de Samnieten zouden koelen. De uitkomst zou bewijzen, dal hij juist had gezien. Het bericht van de vernedering, door het leger ondergaan, was spoedig tot Rome doorgedrongen en verwekte onder het volk eene heftige beroeung. Zonder dat vanwege de overheid eenig bevel was uitgevaardigd, trokken de burgers rouwkleederen aan; de winkels op de markt werden gesloten, de rechts- ° 13* zaken werden geschorst, mannen en vrouwen legden alle versierselen af. Mei huivering verbeidde men de terugkomst des legers. Toen de soldaten voor Rome aankwamen, trokken zij in den laten avond de stad binnen; zij durfden zich niet in het openbaar vertoonen, maar verborgen zich in hunne huizen; niet één hunner zette den volgenden dag een voet op de markt of op de straat. Ook de consuls trokken zich in hunne woning terug, zij onthielden zich van alle staatszaken en legden hun ambt neder. In hunne plaats werden de beide beproefde veldheeren Quintius Publilius Philo en Lucius Papirius Cursor verkozen. De consuls riepen den senaat bijeen, ten einde eene beslissing te nemen omtrent het Caudinisch verdrag. Publilius riep in de eerste plaats den voormaligen consul op 0111 het woord te voeren: «Spurius Postumius, spreek!" Met denzelfden blik waarmee hij onder het juk doorgegaan was, zoo verhaalt ons Livius, stond deze op. »Ik weet wel, consuls", — sprak hij — «dat het eene schande en geene eer voor mij is, dat ik het eerst opgeroepen word om te spreken, ik moet hier het woord voeren niet als senator, maar als de man, die zoowel van het ongeluk, in den oorlog ons overkomen, als van den smadelijken vrede, door ons gesloten, de schuld dragen moet. Ik zie van alle verdediging af; doch het verdrag, door mij aangegaan, is krachteloos; want. daar het zonder toestemming des volks gesloten werd, is liet Romeinsche volk daaraan niet gebonden; de Samnieten hebben uit kracht dier overeenkomst niets te vorderen dan onze lichamen. Levert ons door de felialen (verbondspriesters naakt en geboeid uit, laat het volk door ons ontslagen worden van de verplichting, die wij het opgelegd hebben, opdat niets, noch van goddelijke, noch van menschelijke zijde, ons verhindere om opnieuw een rechtvaardigen oorlog te beginnen". Nadat hij zoo gesproken en bovendien den raad gegeven had om terstond een leger op de been te brengen, waren alle senatoren met de grootst mogelijke bewondering en het diepste medelijden vervuld; zwijgend namen ze zijn voorstel aan. Slechts twee volkstribunen waagden het, in verzet te komen; zij beweerden, dat hel volk door het uitleveren van de consuls niet van zijne verplichting ontslagen werd; alleen wanneer liet gansche leger zich opnieuw gevangen gaf, kon het verdrag ontbonden worden. Dit beroep op een boven allen twijfel verheven rechtsregel werd door den senaat in den wind geslagen. Het voorstel van Postumius werd goedgekeurd, het besluit tot het voortzetten van den oorlog genomen. liet geheele volk was met zulk een haat en verontwaardiging bezield, dat in ongeloofelijk korten tijd een leger bijeen was. Met de grootste bereidwilligheid schaarden de burgers zich in de gelederen. Dezelfde soldaten, die op schandelijke wijze overwonnen waren, vormden nieuwe legioenen, ten einde voor de ondergane vernedering wraak te nemen. Het leger rukte naar Caudium op; vooraan trokken de bondspriesters. Toen zij aan de poort der stad kwamen, lieten zij hen, die zich voor den vrede borg hadden gesteld, ontkleeden en hun de handen op den rug binden. De gerechtsdienaar, die Postumius binden moest, legde, uit eerbied voor diens vroegere waardigheid, den knoop slechts zeer los. «Trek den strik stevig aan," riep Postumius, «opdat de uitlevering naar recht moge geschieden." Met de gebondenen verscheen de bondspriester voor de vergadering der Samnieten. Hij sprak lot Pontius: «Dewijl deze mannen zonder machtiging des Romeinschen volks zich voor het sluiten van een verbond borg gesteld en daardoor eene schuld op zich geladen hebben, zoo lever ik hen aan u uil, opdat het Romeinsche volk van alle deelgenootschap aan deze schandelijke misdaad onlslagen worde." Postumius, die zich zelf tot eiken prijs opofferen en den Romeinen eene gelegenheid tot het voeren van een rechtvaardigen oorlog verschaffen wilde, gaf' na deze woorden den bondspriester een stool met de knie, zoo hard als hij maar kon. Hierop riep hij met luider stem: «Thans ben ik niet meer een Romein, maar een Samnietische slaaf; gene is «en gezant; tegen het volkenrecht in heb ik mij aan den bondsjjnester der Romeinen vergrepen; des te rechtvaardiger zal dus de oorlog zijn! Met eenvoud en waardigheid beantwoordde Pontius deze verkrachting, van alle recht en billijkheid. Hij nam de uitlevering der borgen met aan. Hii eischte dat óf de Romeinen zich aan hel verdrag zouden houden, of da alles wat inmiddels geschied was. ongedaan zou gemaakt worden. Hij| bood aan den Romeinschen legioenen, wanneer deze naar den pas terug wilden keeren. de wapenen terug te geven. Reviel het gesloten verdrag den Romeinen nipi ; ,a traden te gelijk weer als vijanden tegen Rome op. Bleven de« vo keu tegen Rome vereenigd, dan werd deze stad door een ernsüg ^aar bedreigd, a . de inspanning van alle krachten kon den staat nog redden. De uitsteken)Jste veldheeren werden tot consuls verkozen: Quintus tabius Ru!hanus en d plebejer Publius Decius Mus, de zoon van den beroemden vader, die tenzelfden naam had gedragen en die zich in den slag bij den Vesuvius voor ziin vaderland opgeolïerd had. , .. .. „ De Samnieten hadden een leger naar Etrurië gezonden en op die wij de vereeniging hunner strijdkrachten met die der Etruscen, Umbners en Galliërs tot stand gebracht. Thans was den Romeinen alles daaraan gde„ , dat zii aan deze gevaarlijke vereeniging van hunne vijanden een eind maakten. Een Romeinsch "leger deed met dit doel een inval in Et rune enverwoeste het land; hierdoor werden de Etruscen en Umbners genoopt om zich van de Galliërs en Samnieten te scheiden. Tegenover deze vijanden zou een lioo (treilen bii Sentinum in Umbrië over het lot des oorlogs beslissen. Nog altijd was het gevaar dreigend genoeg, want het vereemgde leger der Galliërs en Samnieten overtrof de krijgsmacht, door de beide consu s aangevoerd, zeer verre in sterkte. Het kwam tot een slag. Fabius stond tegenover de Samnieten, Decius tegenover de Galliërs. Met onstuimig gewe i tastte de laatste den vijand aan, doch toen deze strijdwagens in het \eld voerden, welke de Romeinen toen nog niet kenden, begonnen de Romeinsche ruiters 'te wijken en hun voorbeeld werd weldra door de legioenen gevolgd. De slag scheen verloren. In dat oogenblik van het nijpendst gevaar dacht Decius "aan zijn vader. Evenals deze besloot hij. den heldendood te sterven, len einde het krijgsgeluk weer tot de Romeinsche wapenen te doen neigen. Ilii liet zich aan de onderaardsche godheden wijden, juist op dezelfde wijze, waarop zijn vader dit vroeger gedaan had; bij wierp zich te midden der vijanden, en bracht dood en verderf in hunne gelederen. De heldendood van den aanvoerder, die spoedig dooi de Gallische speren doodelijk getrotlen werd, bezielde de Romeinen met nieuwe ®*stdnlft. Zij hervatten den strijd en daar ook Fabius nog op hetzelfde oogenblik hulp zond. dewiil de Samnieten voor de opdringende benden des consuls weken, werden ook de Galliërs teruggedreven. De vijandelijke legerplaats viel den Ro- meinDe Tlagawasngewonnen. Bijna het geheele leger der Samnieten was vernietigd, slechts een hoopje van 4000 man keerde naar Samnium terug. De Etruscen en Umbriërs werden nog in hetzelfde jaar in meer dan een trel en geslagen en onschadelijk gemaakt. Een deel hunner, de burgers der steile Volsinii. Arretium en Perusia sloten in liet jaar 294 een 40jarigen wapenstilstand; de overige steden in het westen van Etrurië zetten den oorlog alleen voort, doch belangrijk was hij niet. Nog was de moed der Samnieten niet uitgehluscht. Met onbeschrijfelijke volharding zetten zij den strijd voort en het is waarschijnlijk, ofschoon de berichten, die voor ons bewaard zijn, op dit punt niet door duidelijkheid uitmunten, dat zij niet altijd het onderspit delfden. Eerst in het jaar 293 versloeg Liicius Papirius Cursor, de zoon van den beroemden veldheer van dien naam, ben bij Aquilonia in een grooten slag; in het volgende jaar 292 daarentegen brachten zij den consul Quintus Fabius Maximus Gurges, den zoon van den dapperen Rullianus, eene gevoelige nederlaag toe. De senaat was over deze nederlaag zóó verstoord, dat hij den consul op weinig eervolle wijze van zijn ambt wilde ontzetten; alleen aan de verdiensten en beden van zijn vader had Gurges het te danken, dat deze schande hem bespaard bleef. Rullianus vergezelde in persoon zijn zoon in het veld, om hem als raadsman ter zijde te staan; met zijne hulp gelukte het dan ook den consul, in een grooten slag de Samnieten te verslaan. Tot hun ongeluk viel hun voortreffelijke veldheer Ponlius in de banden der Romeinen, hij werd naar Rome gevoerd om den triomf zijner vijanden op te luisteren. Pontius, die eenmaal aan het Romeinsche leger het leven geschonken had, ontving daarvoor thans zijn loon. Zoolang hij leefde was hij iu het oog der Romeinen gevaarlijk; zij lieten hem daarom in de gevangenis ter dood brengen. Door deze laaghartige wreedheid bezoedelden zij den roem, dien zij door hunne heldendaden hadden verworven. De kracht der Samnieten was gebroken, nadat zij van hun besten aanvoerder beroofd waren. Wij vernemen niets meer van belangrijke gevechten en in het jaar 290 werd door bet sluiten van een vredesverdrag aan den derden Samnietischen oorlog een einde gemaakt. In hetzelfde jaar werden de Sabijnen, die in opstand kwamen toen liet veel te laat was, door de Romeinen zonder slag of stoot ten onder gebracht. Het vroeger zoo krijgshaftige volk bezat niet meer zijne oude kracht. De consul Manius Curius Dentatus drong verwoestend in liet land der Sabijnen door, versloeg hunne verstrooide legerbenden en veroverde, gelijk hij zelf verklaarde, zooveel land, dat het onmogelijk zou zijn geweest om het te bevolken, wanneer hij niet te gelijk zoovele gevangenen gemaakt had, terwijl het getal zijner gevangenen aan den anderen kant zoo groot was. dat zij hadden moeten verhongeren, wanneer hij niet zooveel land veroverd had. De overwinnaar onderscheidde zich bij dezen veldtocht door eene schitterende belangeloosheid. Toen de senaat hem vijftig morgen van het veroverde land als belooning schenken wou, nam bij er slechts zeven aan, evenals ieder ander Romeinsch burger. Den gezanten der Sabijnen, die hem eene groote hoeveelheid goud toezonden, ten einde gunstige vredesvoorwaarden te verwerven, antwoordde hij: «Meldt aan uw volk, dat Curius Dentatus zich noch door geld, noch door wapenen overwinnen laat, dat hij het als een grooter geluk beschouwt, over rijke menschen te heerschen dan zelf rijk te zijn". Verbaasd gingen de gezanten heen, zij konden niet begrijpen, dat de groote man, die van een houten bord zijn eenvoudig maal nuttigde, toen zij zijn schamele woning binnentraden, ieder geschenk afsloeg. Na hunne overwinning op de Sabijnen streden de Romeinen nog jaren lang tegen de steden van westelijk Etrurië en tegen de Galliërs. Eene zware nederlaag, die zij in 't jaar 284 bij Arretium in een strijd tegen de laatsten leden, werd door den consul Publius Cornelius Dolabella door een strooptocht naar t land der Senonen gewroken; alle mannen, die hij gevangen nam, werden vermoord, de vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd en het land op de vreeselijkste wijze verwoest. Uit het land der Senonen keerde Dolabella naar Etrurië terug, alwaar hij in twee slagen over de verbonden vijanden zegevierde en de Etruscen in het jaar 280 tot den vrede dwong. De Romeinen stonden hunnen vijanden gunstige voorwaarden toe omdat ^nne we^zaamheid, gelijk wij aanstonds zullen zien, op een ander tooneel veraseht vverd. Reeds in het jaar 282 was de strijd tegen de Gall.ers geeindigd; de Rommnsche wapenen hadden hun zooveel ontzag ingeboezemd, dat hun in de en veertig jaren de lust niet bekroop, om opnieuw met zulk een sla„\aaidig UjallDe1"trijdtlm ^'hïziwènïil, nadat die in het noorden geëindigd was, van des te meer beteekenis worden en aan Rome eindelijk, na vele wisselingen van de krijgskans, de heerschappij over geheel Middel- en Zuid-ltalie verzekeren. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De steden van Groot-Griekenland. Tarente. Vredebreuk der Tarentijnen. Beleed,ging, den Romeinschen gezant te Tarente aangedaan Verbond der Tarentijnen met koning Pyrrhus van Epirus. Pyrrhus voor Rome. Appins Clandius Caesns in den senaat Belangeloosheid en moed va» Fabricius Slag bij Asenlum. Nederlaag van Pyrrbns b.j Beneventum. Zijn terugkeer naar Griekenland. Rome meesteres van Italië. Met de Grieksche steden in Reneden-Italië ging liet evenals het met het mopderlind zelf "eftaan was. Daar, evenals hier, was het oorspronkelijk zoo krachtige volk o°ntzenuwd. In de voortdurende oorlogen, die zij onder elkander "met de volken van Italië of met de tvrannen van Syracuse voerden, hadden de bloeiende Grieksche koloniën hare krachten verspild, terwijl zij te gelijk door binnenlandse!..' onlusten bare macht naarbuitenv.M'brenl.adden, evenals de burgers van bet moederland achtten ook die van Gioo -Griekenland S beneden zich. de wapenen op te vatten, wanneer bet de verdediging hunner vrijheid gold; zij riepen vreemde hulp in en namen huurlingen in dienst, in nlaats van zelf de wapenen voor hun vaderland aan te gorden. P De ri kste en machtigste stad op het vasteland van Zuid-Itahe was Tarente. De Tarentijnen hadden eene aanzienlijke vloot onder' bun bevelUhun handel bad groote schatten in de stad opeengestapeld; maar met den rijkdom waren ook de weelde en liet zedenbederf binnengeslopen. Ondanks hunne democratische staatsregeling hadden de Tarentijnen de kracht verloren om zich staande te houden tegen de Lucaniërs en Rruttiërs, een woest en roofziek volk, dat uil samengeraapte benden van huurlingen en weggeloopen slaven Jiestond Zij hadden derhalve in Griekenland hulp gezocht, eerst in het jaar 34o>b j den Snarlaanschen koning Arcbidamus III. den zoon van den beroemden Agesilaus, die in hun dienst zeven jaar lang de Lucaniërs beoorloogde, vervolgens bij koning Alexander I van Epirus. die verscheiden krijgstochten ondernam en in „Pn sirii.1 tenen de Lucaniërs sneuvelde. . Ook den Spartaan Cleonymus hadden de Tarentijen tegen de Lucaniërs te huli) "eroepen Met 5000 Grieksche huurlingen had Inj de wapenen voor Tarente -evoer.1 en de Lucaniërs tot den vrede gedwongen daarna echter had lui den krigon zijn eigen band voortgezet en de rijke Grieksche stad Metapontum veroverd; na nog menigen avontuurlijken tocht te hebben ondernomen was Gleonvmus weer naar Griekenland teruggekeerd. De op bun rijkdom en hunne macht trotsche Tarentijnen zagen met leede ootzende macht der Romeinen van dag tot dag aangroeien; reeds t.jdens de Samnietische oorlogen hadden zij in 't geheim tegen Jom® «amengespannen, hoewel het nog niet tot een openbaren oorlog was gekomen. Eerst toen d omV°l.nln r Thurii'. door de Lucaniërs wreed onderdrukt, den Romeinen om hulp roegen en in liet Romeinsche verbond werden opgenomen kwam het gevaar om insgelijks met Rome in botsing te geraken zóó nabij dal d™ S " TriVe !| .een ierl,0nd te8en ,le ,lo,np'»e'1 101 «^nd zochten te nnb i c wm' (,l"!r de Lucaniërs en Rruttiërs zeer in 't nauw gebracht Fabr ^..!amn|!e f" ll0°f(l Weer °P-maai'de Romeinsche consul Caius' abi eins schoot spoedig met een leger toe, ontzette Thurii en behaalde ook bid wp^Tn' i" belangrijke voordeelen. Nadat hij de bevrijde stad verlaten . ' 1 ',en aanvang van hel jaar 2*1 eene Romeinsche vloot van tien SC liepen naar Thurii afgezonden, om de stad. zoo noodig. tegen verdere afvallen der Lucaniërs te beschermen. vor,i,.?ng8Veier. hvi!ll'"1 ■ïaren vroeger was er tusschen Rome en Tarente een rdiag gesloten, krachtens hetwelk den Romeinschen schepen de toegan<* tot £*F1 l Tartn,f °"tze8d was- Dit verdrag was al sedert lang in vertelsinlr!!! 00 , , V (le Romenien bij het afzenden van hunne vloot" volde «L.3 vflan• *>odat de bevelhebbers der Rome sche schepen onbezorgd .n de haven van Tarente het anker uitwierpen. wil.1 1 1 .weri1 het feesl van Dio"ysus gevierd, waarbij liet altijd ,e" '.",ge ,n vrooll'|k ,ts niet, er werd dus een gezantschap naar Tarente afgezonden, om billijke voldoening te eischen. "mijne Nauwelijks was Lucius Postumius, de woordvoerder van het gezanlschan larenle aangekomen, of hij werd door het lichtzinnige volk met beleedigmgen en bespotting begroet; waar hij zich vertoonde, lachte men hem wegens rSin "m ,PuPe|en 'oga. Uit, en toen hij tot het volk het woord «entte, werd hij door potsenmakers wegens zijne slechte uitspraak van het Sfo ™ i"! een'8e l'ia'fonten. die hij maakte, uitgejouwd; een hunner was g' / _ "j de purperen toga van den Romein bevuilde, terwijl de uitgelaten menigte daarom lachte en jiiiclile. Toen verhief Lucius PostumintlllNu' waThet' bes,uit tot den krijg genomen, weldra zou hij ontvlammen. De bijzonderheden er van zijn door latere geschiedschrijvers ovenloedi„ met anekdoten opgesmukt want de legende is in den laatsten tijd harer heerschappij werkzamer geweest dan ooit te voren; al kunnen ook de bijzonderheden der krijgsbedrijven, die wij onzen lezers zullen mededeelen, geeneonvoorwaardelijke aansoraak maken op geloofwaardigheid, in zijne grondtrekken is het geschiedverhaal toch zuivot historisch, en de kleine, wellicht verdichte opsieringen zijn in overeenstemming met liet karakter van dien tijd en hebben in zoo\ei gesch^edkundig^waarde^ai in hetjaar281 de Romeinsche consul Lucius Aemilius Barbula. die aan het hoofd van een leger was opgetrokken, voldoening voor den hoon, den gezant van Rome aangedaan, doch hij moest onverrichter Lkè teruskeeren De burgers van Tarente wilden den krijg en riepen Pyrrhus, konin" van Epirus, te hulp. Het gezantschap, .lat zij naar dezen vorst zonden. brachT hem onder liet oog. hoe gemakkelijk de overwinning, hoe gtool buit zou zijn daar alle Italiaansche volken een wrok voedden tegen Rome. zoodat hij op de ondersteuning der Samnieten, Lucaniers en van alle misnoegde volken van Zuid-Italië kon staat maken. hprpj,i. hPi npzant- ïot avontuurlijke ondernemingen was Pyrrhus altijd I e.edhit ,Deza schap trof hem juist aan op een tijdstip toen hem ^J'^^oe^nha naar de Macedonische koningskroon te dingen; nu was Itahe, waar hij e nieuw koninkrijk wilde vestigen, het doelwit van zijn stieven, tn daai zijne tegenstanders, om hem inaar kwijt te raken, hem met troepen ondersteunden, beloofde hij den Tarentijnen zijne hulp. „ Mi)o naar Al aanstonds zond hij 3000 Epiroten onder den \el theer Milo naar Tarente die de zegevierend voortrukkende Romeinen noodzaakte om hun plan. Je Ttf jaar StwZ PvKs zelf aan het hoofd van eene talrijke vloot van meer dan 20.000 man voetvolk, van 3000 ruiters en \an twintig oSten den Tarentijnen te hulp. Terstond bij zijne aankomst nam hij zelf 'le leDeeTarentijnen!)6diè"slechls op een bondgenoot gerekend hadden, kwamen bedroaen uit daar Pyrrhus hen als zijne onderdanen behandelde; hij liet alle uitsnanninasplaatsen der stad sluiten en noodzaakte de burgers de wapenen Öd Fe vaZ ^ zich in den wapenhandel te oefenen, onverschillig of zij wilden of niet Epiroten bezetten de poorten der stad, de aanzienlijkste mannen uit Tarente werden door Pvrrhus als gijzelaars voor de trouw der stad gevaneen "enomen Tegenover Rome nam de koning met aanstonds eene vyandige hoüd n- aan ja', h j liet zelfs den consul Publius Valer,us Leymus d.e n.el fB * fisarar t rsaï iSiiasr1vï -a xxnaz ta «lïï fie ffierer. door te br.-kcn. Allem .„n den ongewone» •lanblik zijner olifanten, welke den Romeinschen soldaten nog geheel vreemd waren> _ men noemde ze in Italië nog langen tijd daarna Lucanische ossen De Romei"" h"jj™ ■»' «*» >•» PyfThuf; do°' de tehaalde zege aangevuurd, zette zijn toclil met snoed en r,u iT ger ze"s t,aa,Sen 8aM zijne^weUnrekendhlirf Ti "r bereiki"S van "J" oogmerk, noch den invloed een als iet ïïrLn r' ?" Va" ,el. g0,ud sParen- Uoch z°owe! het Griekenland w l.ii '"i1 lever«eefs 1(1 het werk; geheel anders dan in s st-xLsing^.""**r* "r"**"1 • * * **■" *— voeren' lemo»rhefn aanvanke,iJk *Qne vleiende taal hem tol zijn doel te zullen gevaar' daT^me T tSe?a|or had biJ reeils '0| '■¥* overgehaald. Met vredesvoorslag mpf iSf!8 ,' ^ waarl«k glüo1 ^noeg o.n hen eiken * ,8 'net '0lde liat>den te doen aangrijpen. Meer dan eene senaatsP, gehouden, een groot deel der senatoren helde lot de vredespartij over, hoewel een bepaald besluit nog niet genomen was, toen op XrenÏÏ insfTn 'X °.r fPPi"S ClaudiÏV die, 2ich vve8ens blindheid en ziekte sinds rinpipn i staatszaken onttrokken had. zich naar de raadzaal liet draden verre ! i ver,i*Bron.,.waardl8ing r'ep hij den senatoren toe: ..Heb ik tol dusht v 'n!J"ir ?°gen be,reurd- ,hans schenkt dit mij stof lot vreugde Ie LZ" HnWelnn°0f 'C 'K0"1 uwe moedelooze c» 'aW laai & n , . ' J drong aan op het nemen van het manmoedig besluit dat Sten hadaa" vredesonderhantlelin8en zou denken, voordat Pyrrhus Italië den van 'sell-inml de'i.blin,len geaard werd opgevolgd. De senatoren bloosantwoord i.. 7 ' Clneas wer'l uit de stad weggezonden, om zijn vorst een strookle Tnen'hlPh" I. ,f "?el tlcn vvensch van Appius Claudius noe.r ie'vinden J J- kl! ,teru«kwam' W1S' '"J nauwelijks woorden geSi ,!! l°nTe bewondering voor de Romeinen uil te drukken; de Men v Ve' laa, !IJ' ,sc'1.?e" ',em wel eene vergadering van koningen te zijn. • f11 voegde de daad bij het woord; als uit den grond kwamen de Ro- "ebrarhf lifron-nl°°fSe^"J'n' 11)(| k"Jg ,le Elruscen was juist ten einde naar r de.-C0ns,ul Levinus bad een nieuw leger verzameld, waarmede lui naai Campanie (rok en Pyrrhus in den rug aanviel. • , f. vülling zag eensklaps in plaats van het verslagen leger eene drie- tol •êr£Sele1manh? !" hL'' veld s,aa"- »Vecl" ik 'la» 'net de Hydrar riep ld vej^asd uit. Hij begreep wel. dat er aan een aanval op Rome niet te denken ' \!I vnKri 6 naai' CamPaniê 'erug. waar bij zijn leger liet overwinteren. worT r, ' er eene k°rte verpoozing, waarin opnieuw onderhandelingen v.-i £| a?ng i100'!1'. e"1waar1,)iJ Pyrrhus gelegenheid zou hebben om den tieren f." n' , . edele belangeloosheid van Romeinsche burgers Ie leeren kennen. ..... rabncms Luscinus werd als afgezant tot den koning gezonden hem wiendelHk SSa h fvan8en''" Ie onderhandelen. Pyrrhus ontving •/ n« n l nJ 'm or (iI,leas reeds veel van dien Romein van zijne onkreukbare trouw en onbaatzuchtigheid verhaald, nu kon hij zeil daar- an de pioef nemen. Hij bood Fabricius een prachtig geschenk aan zonder ij eenige voorwaarde, hoe ook genaamd, te voegen, doch de Romein ««.* .lil zonder ziel» een oogenblik te bedenken, van de hand. Eene zon, , ,u . M,n Pvrrhus wanneer wij op eene zeer Ie betwijfelen anekV 'i " kunnen aPnan om zich van de onverschrokkenheid van den Romein- „„'«kUen. IK--1 r.W ï,f 3 JZXZ * 'Tt ZESti» i«To;^iT,if, «m} m »»r <■ *» «er™,&l.6eiï Jè'aX, dïtf»ó?ï'»°om«in«n koe» wde. door 4, ondervinding, dio hij opnieu» opdeed. niel weinig "J1"® '"p^Jridf, Ï! ïïfe™v8eiïmdisJ iSkn.'JuT'sEindenlijCirls.«Umn.<1»'«""["I rb st was - naar men verhaalt — de uitroep des koning,, d e ui• ««kbaa - tir^rpK/Sp rs fesstsu-*» »- eigen .Innen - V 'kU'." afï.TJSfÜt SES S ^UkrkB.Zdïl.kca-d« hcanc mr- Cll''"ueSvé°«h«eple l.ij zijn geheele leger, op ci-ne kleine taellmg na, die "ü "a^"4ï? v; 'fd ?rirjs« SL "'»»d°en Wijde «., .oen de rssts- IIPMIiiii Tlianc vva«i <1«* YTPPS VOOP (16 0llldnt6ll 1HJ Ut nUIHclUatii Jo w r -y " ""'«vu xvumc. iïrXjrr- °P Men af; 700 maakten ziJ de olifanten woedend zoodat i I" liet leger van Pyrrlius onlslond wanorde, de konins der Enirolpn wer,l mlnei ovei f. T Z**001"» Tarenle achtergelaten, die zich aan Je rÏ amnieten, Biuüiërs en Lucaniërs gaven zich in het har '>75 m>pr ook de nog niet onderworpen Grieksche steden in Beneden-ItalifïoSLVoor MftarE ï ', ;a" ^ zultldlJke grens van het tegenwoordige Lombardiie tol aan de stiaat van Messina strekte zich liet gebied der republiek uit- de an Syracuse over. Dionysius wist bet opperbevel machtig te worden; te dien einde begaf bij zich naar Gela, waaide buurbenden vertoefden, bier speelde bij dezelfde rol als te Syracuse. waarschuwde bet volk voor de rijken en aristocraten, betichtte dezen in eene openbare vergadering van verraad en bracht door zijn woord zulk eene verontwaardiging teweeg, dat de rijke oligarchen, die tot dusverre te Gela het roer in banden hadden gehad, door de volksvergadering veroordeeld en omgebracht werden. Dionysius, door zijne buurbenden gesteund, nam hun vermogen in beslag, gebruikte het om den krijgslieden de achterstallige soldij te betalen en hen daardoor op zijne zijde te krijgen; na hun, ten einde allen in zijn dienst te houden, verdubbeling van soldij te hebben beloofd, keerde hij aan hunne spits naar Svracuse terug. Maar Dionysius stond nog niet alleen aan het hoofd van hel leger; hij had medebevelhebbers, die hij echter door leugen en bedrog bij het volk van Syracuse verdacht wist te maken en zoo doende van de baan schoof. Het gelukte hem, door zijne heftige taal de volksmassa geheel lot zijne zijde over te halen, hij werd alléén tot veldheer benoemd en met onbepaalde macht bekleed. Ten einde zich des te beter in de hem opgedragen waardigheid te handhaven, gaf hij voor, dat men een gewelddadigen aanslag op zijn leven had gewaagd en verzocht hij de vergunning, om eene lijfwacht in dienst te nemen; ook hiermede nam het volk genoegen. Zoo had zich Dionysius binnen enkele maanden tot tyran van Syracuse weten op te werpen. Zijn doel was bereikt: de vijf en twintigjarige jonge man was onbeperkt alleenheerscher geworden. De eenige taak, die hij voortaan te vervullen had, was. zich in het bezit van zijne heerschappij te handhaven; hij kweet zich daarvan met eene bewonderenswaardige geestkracht, maar te gelijk met eene verfoeilijke wreedheid en eene ondragelijke dwingelandij. Acht en dertig jaren lang, tot aan zijn dood toe, bleef Dionysius de gevreesde tyran van Syracuse. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Dionysius I, tyran van Syracuse. Verraderlijke verstandhouding van Dionysius met de Carthagers De regeering van Dionysius zendt een gezantschap uit, om eene bruid voor hem te zoeken. Zijn bruiloft. De oorlog met de Carthagers. De opstand der Lybiërs. Dionysius in Zuid-Italië; wraak, door hem op de inwoners van Rhegium genomen. Dionysius als bevorderaar van wetenschap en kunst. ïlet huiselijke leven van deu tiran. Het zwaard van Damocles. De dood van Dionysius. Dionysius I, de tyran van Syracuse. is een der meest belangwekkende karakters van de oude geschiedenis Hij is het toonbeeld van een tyran. Als zoodanig werd hij dan ook zoowel door zijne tijdgenooten, als door hunne naaste afstammelingen beschouwd. De oude geschiedschrijvers halen bij voorkeur zijn voorbeeld aan. wanneer zij het schrikbewind van een tyran willen schetsen; hem hadden Plato en Aristoteles voor oogen, toen zij hunne meesterlijke schilderingen van hel leven eens despoten schreven; de dichters der oudheid hebben de namen van hen, die als otters van zijne heerschzucht vielen, in hunne beste werken vereeuwigd en er veel toe bijgedragen, dat de geschiedenis van Dionysius met een groot aantal anekdoten is opgesmukt. Ook de groote Duitsche dichter Schiller heeft de oude legende van den tyran Dionysius in zijn «Burgschaft" tot een Duitsch volksgedicht gemaakt. Ons bestek gedoogt niet, de geschiedenis van Dionysius in bijzonderheden te verhalen, wij zullen haar echter in algemeene trekken mededeelen, om onzen lezers een beeld van de heerschappij des tyrans te geven. Nadat Dionysius te Leontini zijne lijfwacht op een geregelden voet had gebracht, trok hij aan haar hoofd, door zijn huurtroepen vergezeld, Syracuse binnen. Hij marcheerde terstond naar het sterkste gedeelte der stad, dat op bet eilandje Ortygia gelegen was en de haven bestreek; hier, op de acropolis van Syracuse, vestigde hij zijne legerplaats en van nu af trad hij onbeschaamd als alleenheerscher op. Een groot deel van het volk zou den tyran gaarne tegenstand geboden hebben, maar zijn machtig leger, dal in Ortygia samengetrokken was, maakte iedere poging daartoe gevaarlijk en vruchteloos.. .. Dionvsius riep nogmaals de volksvergadering bijeen; slechts zijne partijgangers verschenen, die zich zoo slaafs naar zijne wenschen schikten, dal zij Sp "zijn voorstel de rijkste en aanzienlijkste burgers van Syracuse helen veroordeelen en ombrengen, alleen, dewijl zij tegenstanders van Dionysius geweest waren. Om zich nauwer met de aristocratische partij te verbinden, "ins de jonge tyran tot de keuze van eene echtgenoot over: hij huwde de dochter van Hermocrates. terwijl hij zijne eigen zuster aan den broeder van den overleden aanvoerder van de partij des adels ten huwelijk gat. Dionvsius had zijne verkiezing tot oppersten veldheer aan het gevaar te danken, 'waarmede de Carthagers Sicilië bedreigden. Het volk meende, dat het nu in de eerste plaats zijn streven zou zijn, den gevreesden vijand te vernietigen en op het voorbeeld van Gelo zijne heerschappij door een overwinning op den erfvijand van Sicilië op hechte grondslagen te vestigen. In schijn schikte Dionysius zich naar den wensch van het volk; hij rukte met een sterk leger'op ter bescherming van de stad Gela, die zich dapper tegen de Carthagers verweerde; in het geheim echter onderhield hij uaai alle waarschijnlijkheid verstandhouding met den vijand. Hij wilde door Carthas» als heerscher over Syracuse erkend worden, daarvoor bracht luj de ongelukkige stad Gela ten ofler". Twintig dagen lang bleef luj bijna werkeloos in de nabijheid der stad liggen, toen liet hij het lot een treffen komen, maar hij werd verslagen; alle maatregelen door hem genomen, waren van dien aard, dal de strijd zulk een uitslag hebben moest. Nadat luj den slag verloren had, gaf hij de stad aan den vijand prijs, terwijl luj zelf naar Syracuse terugkeerde. . De woede van bet volk over de lafhartigheid van den tyran kende geene grenzen • een gedeelte der ridders was het leger reeds vooruitgesneld en bad in Syracuse een opstand bewerkt. De ongelukkige echtgenoot des tyrans werd uit haar huis gesleurd en zoo vreeselijk mishandeld, dat zij aan de gevolgen stierf of zich zelf om het leven bracht. Dionysius bad ras een besluit genomen, hij spoedde zich met zijne bende huurlingen naar de stad; het gelukte hem, met het zwaard in de vuist haar binnen te dringen. Dooi' zijne moedige houding en doortastende maatregelen dempte hij het oproer, vervolgens sloot hij in hel jaar 4-05 met de Carthagers een schandelijken vrede, waarbij zij in het bezit bleven van liet derde gedeelte van >*eheel Sicilië, terwijl zij daarentegen Dionysius als beheerscher van Syracuse "erkenden. De vrede was, hoewel op schandelijke wijze, hersteld, de tyran maakte van dien tijd gebruik, om zich in het bezit van de heerschappij te bevestigen. De aanzienlijkste en rijkste mannen der stad werden, zoodra ze tot zijne tegenstanders behoorden, verbannen of omgebracht. Het eiland Ortvgia. waarop Dionysius zijn residentie koos, werd in eene vesting herschapen en door een nieuwen muur met liooge torens en andere voortreffelijke verdedigingswerken omringd, zoodal liet nu volkomen de stad en de haven bestreek. Meer binnenwaarts liet de tyran nog eene afzonderlijke citadel bouwen. die in de nabijheid van de haven gelegen was en waarvan de muren zoo gebouwd waren, dat slechts één schip telkens de haven kon binnenloopen waarin overigens voor zestig schepen ruimte was. Zoodoende had de tyran het eilandje in een onneembaren burg herschapen, die hem zoowel tegen aanvallen van het volk van Syracuse uil de buitenstad, als tegen iederen vijand, die een aanslag op Syracuse zou willen wagen, beveiligde. Het kwam er nu maar op aan. de vesting met trouwe aanhangers te bezetten; te dien einde verdreet hij de toenmalige bewoners van het eiland, in wier plaats hij zijne huurlingen en vrijgelaten slaven stelde, op wier onbepaalde gehoorzaamheid hij staat kon maken; even willekeurig ging luj te werk met de landerijen rondom de stad, die hij aan de wettige I, lam verdeelde onder degenen die zich óf tot dusver vriendscha „s hem betoond hadden of die hij op deze wijze voor zijne zaak - „ Ren grondbezittersS 6n ' ^ Vri^!la!e" waren >rgers en Het kon niet missen, of Dionysius moest zich «' illekeurmu maatregelen onder de burgers van Syracuse eene menigl erok kenen- een opstand van bet volk. die echter door den ty t en aeweld onderdrukt werd, was er het gevolg van. Ten eind ere poEen tot opstand te voorkomen, het hij den burgers de itnemen- een weerloos volk kon door zijn huurtroepen gemakkelijk >" jnden worden De tvran had binnen Syracuse zijne heerschappij ö maar hiermede was zijne eerzucht nog niet bevredigd, hij wilde ook de „.erige Grieksche steden aan zijn gezag onderwerpen. Dit gelukte hem. deels door kracht van wapenen, deels ook door omkooping van de regeerende overheid. .Naar nog grootere veroveringen haakte zijne eerzucht! Geheel Sicilië m ? iiaag L- !lloes,en b'J ziJ" gebied worden ingelijfd. Een . " ' ™ach,|ge Carthagers vreesde hij niet en inet onvermoeiden hJtarde'ïvtï , ier,eUlSeler' 101 de",kriJo' gemaakt. Hij versterkte en verbeterde de vloot en liet een onnoemelijken voorraad van mondbehoeften wapenen en belegeringswerktuigen naar Syracuse brengen; de vestingwerken der stad werden vernieuwd en een kolossale, steenen muur werd gebouwd die dienen moest om Syracuse tegen een onverwachten overval te beveiligen Dionysius was verstandig genoeg, om iu te zien. dat hij, in gev°al Svracuse door de Cathagers belegerd werd. niet alleen in zijn leger, maar ook in het volk een wezenlijken steun moest vinden. Derhalve veranderde hij een ïge en waardige houding, maar ook zijn rijkdom verschaften hem overal vrienden en invloed. Te Sparta genoot hij de onderscheiding van onder den adel des lands te worden opgenomen. Dionysius zag in hem een des te gevaarlijker tegenstander, naar mate de invloed des ballings klom. Plato stelde tevergeefs pogingen in het werk om de beide bloedverwanten met elkaar te verzoenen; Dion beloonde zich onverschillig en Dionysius onverzettelijk, zoodat de klove tnsschen beiden met iederen dag wijder werd. De afkeer, dien Dionysius jegens zijn vroegeren gunsteling koesterde, veranderde langzamerhand in haat. ja de tyran ging zoo ver, dat hij de goederen van Dion in beslag nam en eindelijk zelfs den band. waardoor hij met hem verbonden was, verscheurde. Dion was. namelijk, met Arete. de halfzuster van Dionysius gehuwd. Deze echt werd door Dionysius ontbonden, die Arete noodzaakte om, in weerwil van haar verzet, met een zijner vrienden in het huwelijk te treden. Zulk eene handelwijs schreeuwde om wraak. Dion nam het vaste besluit, zich met de wapenen in de vuist een weg naar Sicilië te banen en Dionysius van den troon te stooten. Met eene kleine bende van 800 man beproefde krijgslieden. die hij in het jaar 357 uitrustte, wilde hij hel waagstuk ten uitvoer brengen. Wat zouden 800 man tegen het met diamanten ketenen omgorde rijk van Dionysius, tegen de talrijke huurtroepen, legen de sterke vloot? En toch. hoe schijnbaar onzinnig de onderneming ook was, stond de kans niet geheel hopeloos. Na Dions verbanning was Philistus degene, die Dionysius als raadsman ter zijde stond en door wiens invloed het bestuur weer even wreed en tyranniek werd als te voren. Op het voorbeeld zijns vaders verbande Dionysius alle burgers, die hem maar eenigszins verdacht voorkwamen, een maatregel, waardoor weldra allen tegen hem in het harnas werden gejaagd. Daarbij kwam nog. dat de jonge vorst zijn tijd verkwistte door zich dag op dag aan onmatigheid en dronkenschap over te geven; een natuurlijk gevolg hiervan was, dat hij de regeeringszaken geheel uit het oog verloor en dat de Syracusanen hem hunne achting, die zijn vader in zoo hooge mate had genoten, ontzegden. Ook de huurbenden gaven hunne ontevredenheid te kennen. Dionysius I had. om zijne huurlingen in goede luim te houden, de burgers onbeschroomd van hunne goederen beroofd en zijne soldaten daarmee verrijkt. Dionysius II evenwel volgde dit voorbeeld niet, hij betaalde zijnen krijgslieden slechts het bedongen loon uit. Dion koesterde derhalve de hoop. dal hij zoowel de burgers van Syracuse, als het grootste deel der hulptroepen tol zijne partij zou zien overgaan. Bovendien had hij met de Carthagers. de gevaarlijkste vijanden der Grieken, een verbond gesloten. Vol hoop betrad hij dus den Siciliaanschen grond. A\as dal verbond met de Carthagers nu eerst gesloten? Of koesterde de weerlooze, verbannen en mishandelde Dion. die door alle geschiedschrijvers wegens zijne trouw en edele geaardheid wordt geroemd, reeds vroeger hel plan om den tyran van den troon te stooten en er zich zelf op te plaatsen, en was het wellicht daarom, dat hij reeds vóór zijne verbanning met de Carthaagsche legerhoofden in betrekking had gestaan? De bronnen, die ons ten dienste staan, bewaren er het stilzwijgen over. Met zijne 800 man en eenige vrienden der Platonische school, onder welke zich de Athener Calippus bevond, bij wien hij tijdens zijn verblijt te Athene zijn intrek had genomen, zeilde Dion naar Sicilië. Wat hij gehoopt had, geschiedde; het volk koos schier als één man zijne partij, de Carthagers trokken zich zijne zaak aan, binnen korten lijd stond hij aan het hoofd van een geducht leger. Hij sloeg zijne troepen voor de muren van Syracuse neer en trok na korten tijd, door zijn vriend Calippus vergezeld, de stad binnen, alwaar hij onder het vreugdegejuich der menigte als bevrijder werd begroet. Alleen de vesting Ortvgia opende voor hem de poorten niet; zij was. namelijk, door de trouwe soldaten van Dionysius bezet. Dion was in die dage» de afgod der bevolking van Syracuse; hij herstelde de democratische staatsregeling; alleen met dit doel was hij, volgens zijne eigen verzekering, te Syracuse gekomen, niet de minste zelfzuchtige drangreden had hem tol dezen stap geleid. Daarom benoemden dc Syracusanen hem vol blijdschap tot opperbevelhebber met onbeperkte macht. Waar waren in dien lijd Dionysius en Philistus? Dionysius bevond zich te Locri. Op het bericht van de verheffing van Dion keerde hij in aller ijl naar Sicilië terug. Hij vond Syracuse reeds in de macht van zijne tegenstanders; alleen Ortygia was nog niet in de handen zijner vijanden gevallen en hier koos hij te midden zijner huurlingen verblijf. Philistus bevond zich op de vloot; op het ontvangen van het bericht, dat Dion een inval in Sicilië wilde beproeven, had hij een kruistocht ondernomen, ten einde de landin^ te belellen. doch het was hem niet gelukt, de schepen, waarop Dion en znne 800 man zich bevonden, op te vangen. Ternauwernood was Dionysius te Syracuse aangekomen, of hij knoopte onderhandelingen met Dion en met het volk aan; terwijl deze nog hangende waren, deed hij met zijne huurlingen een uitval uit Ortygia, maar onder Dions krachtige aanvoering dreven de Syracusanen. hoewel eerst na zware verliezen geleden te hebben, hem op de vlucht en Dion had door deze zegepraal nieuwe lauweren gewonnen. Zijne macht groeide nog meer aan. toen Heraclides, een balling, me! twintig triëeren van den Peloponnesus aan kwam zeilen en in de haven van Syracuse het anker uitwierp. Thans bezat Dion ook eene vloot, die door de rijke burgerij binnen korten tijd versterkt werd. \\eldra waren zestig schepen strijdvaardig; Heraclides zocht daarmee Philistus op en bracht hem eene zware nederlaag toe. Het schip, waarop deze zich bevond, werd op het strand gejaagd en door den vijand overrompeld. Ten einde niet in de handen zijner vijanden te vallen, doorstak Philislus zich zelf. De wond was echter niet doodelijk, nog levend werd de acht en zeventigjarige grijsaard door de Syracusanen gegrepen en op de schandelijkste wijze mishandeld. De in woede ontstoken burgers rukten den stervende de kleeren van het lijf, folterden hem op allerlei wijze, sloegen hem het hoofd af en sleepten vervolgens het naakte, bloedende en verontreinigde lijk bij de voeten in zegepraal door de straten van Syracuse. De dood van Philistus was een zware slag voor Dionysius, die in hem zijn Jrouwsten en bekwaamsten aanvoerder verloren had. Hij liet de hoop om zijne vroegere heerschappij te herwinnen geheel varen, gal het bevel over Ortygia aan zijn zoon Apollocrates over en trok zich in hel jaar 3a6 mei zijne schatten naar Locri in Dalië terug. Dion had eene schitterende zegepraal behaald; de tyran was op de vluchl gedreven, de verovering van Ortygia was slechts eene kweslie van lijd. Thans had er in Dions gedrag een volslagen omkeer plaats. Hij, de bevrijder, die alleen gekomen was om de democratische staatregeling weder in te voeren, gedroeg zich thans heerschzuchlig, trotsch en hoogmoedig. Heraclides daarentegen werd de leider der democratische oppositie; in plaats van Dion werd hij thans de lieveling des volks. De burgers van Syracuse spraken openlijk hun vermoeden uit. dat Dion. de nabestaande van Dionysius, zijn neef alleen ten val gebracht had, om zeli' tyran van Syracuse te worden. Elke handeling van den opperbevelhebber versterkte hen in deze meening, die door de geheime vrienden vandenvoortvluchtigen tyran met opzet meer en meer verbreid werd. Dions macht verminderde, terwijl die van Heraclides wies. Deze wist eindelijk bet volk te bewegen om nieuwe aanvoerders te kiezen. Dion werd niet herkozen; ne"en maanden na zijne aankomst te Syracuse verliet hij diep gekrenkt 'de slad en begaf hij zich naar Leontini. om daar den verderen loop der gebeurtenissen af te wachten. Binnen Ortygia heerschle groote blijdschap, toen de huurbenden den aftochl van Dion vernamen. Hun moed herleefde, de hoop op eene eindelijke zegepraal begon hun weer toe te lachen, want juist omstreeks dezen tijd werden hunne gelederen versterkt. Nypsius. een Neapolitaansch veldheer, werd hun door Dionysius met eene voortreffelijk uitgeruste vloot uit Locri toegezonden. Deze bracht 10,000 welgeoefende huurlingen en een aanzienlijken voorraad van levensmiddelen mee, welke binnen Ortygia reeds begonnen te ontbreken. Wel werd deze vloot gedurende het ontschepen van de troepen door Heraclides aangetast, wel leed zij zware verliezen, doch de soldaten bereikten toch de plaals van hunne bestemming en de levensmiddelen werden geborgen. De Syracusanen verkeerden in den waan, dat zij eene belangrijke overwinning behaald hadden, en gaven zich onbekommerd aan hunne blijdschap over: de aanvoerders vereenigden zich met de burgers aan een lustig drinkgelag. Van deze omstandigheid trok Nypsius, een bekwaam veldheer, partij; hij deed een nachtelijken uitval uit Ortygia, en zijne troepen hieuwen de deels slapende, deels beschonken schildwachten neder; toen de dag aanbrak, zagen de Syracusanen zich in hunne eigen stad aangegrepen. De troepen van Nypsius baanden zich met het zwaard in de vuist een weg naar de meest bevolkte wijken der stad, zij kenden slechts één doel, namelijk wraak te nemen en Ie rooven. Hierom drongen zij de huizen binnen en sleepten zij niet alleen de schatten der burgers, maar ook hunne vrouwen en kinderen naar Ortygia. Den geheelen dag duurde hel bloedvergieten en rooven voort: Syracuse scheen verloren. De aanhangers van Dion meenden, dat de stad slechts dan kon gered worden, wanneer de beproefde veldheer aan het hoofd van versche troepen terugkeerde. Zij zonden dus ruiters naar Leontini, om hem terug te roepen. Tegen den avond kwamen de boden te Leontini aan. Zij gaven aan Dion eene beschrijving van de ellende, die binnen Syracuse heerschte, en smeekten hem onder tranen, dal hij terugkeeren zou. De veldheer was diep geschokt. hij sprak zijne soldalen toe en ofschoon deze weinig lust hadden om hunne krachten opnieuw aan de ondankbare stad — zoo noemden zij Syracuse — |e wijden, lieten zij zich toch door de krachtige taal van hun aanvoerder overreden. Zij gingen terstond naar Syracuse op marsch. Met het aanbreken van den dag bevond Dion zich ongeveer op eene mijl afstand van de stad; doch hier kwamen hem andere boden te gemoet. Nypsius had zijne troepen, nadat ze hunne roofzucht bot hadden gevierd, naar Ortygia teruggetrokken. Heraclides meende, dat hij zonder hulp een tweeden aanval I hoofd zou kunnen bieden, en omdat hij 't gevaarlijk achlle zijn tegenstander binnen Syracuse te ontvangen gaf hij hem van zijne meening kennis. Dion hield halt, hij slond in twijfel of hij verder voorwaarts rukken zou of niet, doch spoedig werd aan zijne aarzeling een einde gemaakt. Nauwelijks waren de huurtroepen van Nypsius uitgerust, of deze gaf bevel tot een tweeden uitval. Opnieuw drongen de huurlingen, aan wilde dieren gelijk, in de stralen der stad door, weer roofden en plunderden zij nog onbarmhartiger dan vroeger; zij stelden zich niet langer met plunderen tevreden, maar wierpen brandende takkels in de huizen, nadat zij die hadden leeggeplunderd. De straten waren met de lijken der verslagenen bedekt, de vlammen grepen om zich heen en legden een deel der stad in de asch. De verschrikte burgers durfden nauwelijks meer strijden. Thans zag ook Heraclides, die tot dusver dapper gestreden had en zeil gewond was, in. dat bij niet langer mocht aarzelen, de hulp van Dion in te roepen. Hij zond zijn eigen broeder als bode tol hem af met de dringende bede, dat Dion zijn marsch verhaasten mocht, dewijl het geringste verwijl den ondergang van Syracuse na zich sleepen kon. Dion gaf oogenblikkelijk aan dit aanzoek gehoor, hij liet zijne soldaten in den stormpas voorwaarts rukken; weldra had hij de poort van Syracuse bereikt en drong hij de stad binnen. De huurlingen van Dionysius, die zich al plunderend door de stralen verstrooid hadden, werden eensklaos aangevallen en teruggedreven; Dion behaalde eene schitterende zegepraal. Den volgenden morgen lagen een groot aantal vijanden gesneuveld in de straten der stad. de overigen hadden zich ontmoedigd naar Ortygia teruggetrokken. I)ion was opnieuw meester van Syraeuse. Zijne bewonderaars rekenen net hem als eene groote verdienste toe. dat hij zijne macht niet gebruikte om zgn tegenstander Herachdes te vernietigen. Waarschijnlijk begreep hij zelf. dat dit hoogst gevaarlijk was, dewijl Heraclides de liefde van het volk in zoo nooge male bezat, dat in eene volksvergadering, die gehouden werd om nieuwe veldlieeren te verkiezen, het opperbevel ter zee hem opgedragen werd, ofschoon "J zelf nadrukkelijk had voorgesteld, Dion tot opperbevelhebber zoowel ter land als ter zee te benoemen. Dion moest zich met het bevel over het leger vergenoegen, doch dit werd hem dan ook met onbeperkte volmacht opgedragen en li ij was ten gevolge hiervan metterdaad dictator van Syraeuse. Hij stond thans op het toppunt zijner macht; thans was voor hein liet oogenblik gekomen, om het bewijs te leveren, dat hij alleen naar Sicilië gekomen was 0111 aan het volk van Syraeuse de vrijheid te schenken. Doch uit deed hij niet; geene enkele zijner vroegere beloften hield hij, hij regeerde als tyran even trotsch en even streng, als Dionysius II ooit geregeerd had. ,'Jne vrienden en soldaten werden met geschenken overladen, voor het volk Ki'alftn-te^en {'eei' n'e,s' "et bolwerk der tyrannie, de vesting Ortygia. bleel 111 stand, ofschoon het volk eischte, dat zij geslecht zou worden, Hij bezette haar met zijne troepen, om van hieruit Syraeuse te beheerschen, gelijk de tyrannen vóór hem gedaan hadden. Tevergeefs bracht Heraclides hiertegen ernstige vertoogen in: tevergeefs eischte hij. dal Ortygia in het belang der vrijheid geslecht zou worden. De edele Dion, de vrijheidsheld, de vriend en leerling van Plato. ontsloeg zich van den lastigen vermaner, door hem te laten vermoorden. Deze schandelijke daad opende zelfs dien burgers, die tot heden nog op Dion vertrouwd hadden, de oogen; zij achtten het onmogelijk, uit de handen van den moordenaar de vrijheid te redden. Tevergeefs beproefde Dion. hel volk te bevredigen, door met zijn gansche leger de uitvaart van Heraclides bij te wonen; tevergeefs trachtte hij zijn misdrijf te verontschuldigen door de bewering, dat voor Syraeuse geen vrede mogelijk was, zoolang twee staatkundige mededingers, gelijk hij en Heraclides, tegenover elkander stonden. iNadat de nieuwe tyran zijne handen eenmaal met sluipmoord bezoedeld had. achtte geen der volksleiders zich meer veilig. Dion toonde, dat hij van zins was om in alle opzichten het voorbeeld van Dionysius I te volgen. Hij moest zich thans geheel en al op zijne huurlingen verlaten en poogde dezen door eene ruime soldij en kostbare geschenken in eene goede luim te houden; zijne tegenstanders onder de burgerij, nu en dan zelfs zijne vrienden moesten de kosten dezer uilgaven dragen. De ontevredenheid werd binnen Syraeuse algemeen, de burgerij verafschuwde haar bevrijder als een tyran en zij zag in, dat zij slechts een gehaat bestuur voor eene nog dieper gehate regeering verruild had. Op den haat, dien alleen de klank van Dions naam thans opwekte, bouwde een man, die tot heden voor den trouwslen vriend van den tyran doorgegaan was. de Athener Calippus. zijne berekening. Hij hoopte, zich bij de Syracusanen macht en aanzien te verwerven, wanneer hij Dion ten val bracht. Dewijl bij diens meest vertrouwde vriend was, zag hij zich beter dan iemand in de gelegenheid om eene samenzwering tegen hem in het leven te roepen. Toen Dion bemerkte, dat er in het geheim een plan beraamd werd om hem te vermoorden, wendde hij zich tot Calippus zelf en droeg bij dezen den last op nasporingen te doen. ja zich zelfs onder het getal der samenzweerders te laten opnemen, om des te beter achter hunne plannen te komen. Arete. de echtgenoot, en Aristomache, de zuster van Dion, die door Apollocrates in Ortygia waren achtergelaten, werden voor Calippus gewaar- schuwd. Zij ontboden den gunsteling en beschuldigden hem zonder omwegen van verraad, maar hij wist zich van alle verdenking te zuiveren. Vrijwillig bood hij aan om in het heilige woud van Demeter en Persephone met den heiligsten en vreeselijksten eed. dien de godsdienst der Grieken voorschreef, zijne onschuld te bezweren. Hij deed het ook, terwijl hij eene brandende lakkei in de hand nam en het purperen kleed der godin aanraakte, hij deed het op hetzelfde oogenblik, waarin reeds alle maatregelen tot het plegen van den schandelijken moord genomen waren. Weinige dagen later viel het leest der beide bovengenoemde godinnen in. Calippus had dien dag voor de uitvoering van het moordplan bepaald; alle versterkte punten waren door zijne aanhangers bezet. Dion, die geen deel nam aan het feest, bevond zich in zijne woning, toen eensklaps eene door Calippus omgekochte bende huurlingen het huis omsingelde. De soldaten waren ongewapend, want alleen op die wijze konden zij de hoop voeden tot Dion toegelaten te zullen worden. Het gelukte hun, de slaven, die de deur bewaakten, te overrompelen en in Dions vertrek door te dringen. Toen zij zich op den weerlooze wierpen en poogden hem te worgen, bood de sterke inan zulk een heiligen tegenstand, dat zij hun doel niet konden bereiken. Een hunner moest een kort zwaard gaan halen; met dit wapen werd eindelijk de tyran omgebracht. Calippus maakte zich na Dions dood, in het jaar 3;i4, van de regeering meester, maar hij kon zich niet langer dan dertien maanden in het bewind handhaven. Nadat hij uit Syracuse verjaagd was, heerschte daar eene schromelijke verwarring. De eene tyran na den ander stond op; in de ongelukkige stad zou de orde nooit weer hersteld worden. In het jaar 346 maakte Dionysius gebruik van de zwakheid der stad, een noodzakelijk gevolg van de daar heerschende regeeringloosheid. Hij overviel haar onverhoeds en maakte zich andermaal van de vesting Ortygia meester. Tot dien tijd had hij zich te Locri opgehouden en daar op zulk eene wreede wijze geregeerd, dat de l.ocriërs bij zijn vertrek naar Syracuse eene geduchte wraak namen: zij vermoordden zijne achtergebleven vrouw en dochters. Ook te Syracuse voerde Dionysius. nadat hij zich weer van de alleenheerschappij had meester gemaakt, hetzelfde willekeurig bewind. De aanzienlijkste burgers wendden zich derhalve tot den tyran der naburige stad Leonlini, lïicetas. en riepen zijne hulp in. Hicetas gaf aan hunne bede gehoor; hij deed een aanval op Syracuse en het gelukte hem. Dionysius uit een deel deistad te verdringen. Alleen Ortygia bleef nog in de macht van den geweldenaar. Terzelfder tijd echter werd de stad door een ander en nog grooter gevaar bedreigd. daar de Carthagers onder hun veldheer Mago een talrijk legeren eene sterke vloot hadden afgezonden, om Sicilië en in de eerste plaats Syracuse aan te tasten. In dezen wanhopigen toestand wendden de aanzienlijkste burgers zich met liet verzoek om bijstand tot Corinthe, Syracuse's moederstad. De Corinthiërs verklaarden zich volgaarne tot het verleenen van hulp bereid, maar het was moeielijk een geschikten aanvoerder te vinden. De volkskeuze, of gelijk Diodorus verhaalt, de keus van den senaat viel op een uitstekenden aanvoerder, op Timoleon. Timoleon. die lot een der aanzienlijkste geslachten van Corinthe behoorde, was reeds een man van rijpen leeftijd: hij was ongeveer vijftig jaren oud. "ij had zich een beroemden naam verworven, zoowel door zijne dapperheid in den oorlog, als door zijne vriendelijkheid jegens alle geringe burgers, door zijne vaderlandsliefde en zijn haat tegen de alleenheerschappij, waarvan hij door eene merkwaardige daad een aldoend bewijs had geleverd. Zijn broeder Timoplianes, dien hij teeder liefhad, voor wien hij in een veldslag eens zijn leven had gewaagd, was door de burgers van Corinthe tot bevelhebber der acropolis benoemd. Timoplianes had van de hein verleende maclit misbruik gemaakt, oui zich tot alleenheerscher te verhellen en hel meest willekeurig bewind over Corinthe te voeren. Tevergeefs poogde Timolèon door zijne smeekingen hem te bewegen om de wetten te eerbiedigen al zijne aanzoeken werden met verachting afgewezen. Thans besloot Timolèon tot het uiterste over te gaan. Door zijn zwager en eenige vertrouwde vrienden vergezeld ging hij nog eens lol zijn broeder, nog eenmaal smeekte hij hem van de tyrannie afstand te doen. Toen ook dilmaal al zijne beden vruchteloos bleven toen Timophanes hem onbeschaamd uitlachte, en verklaarde geen woon meer daarover te willen hooren, omhulde Timolèon zijn hoofd' Zijne vrienden daarentegen grepen hunne zwaarden; Timophanes werd door zijn eigen zwager en zijne meest vertrouwde vrienden in tegenwoordigheid en op Sr i 'li11 ,Tl,niüleo" ;ermoord. Deze daad van geweld werd Ie Corinthe zee? verschillend beoordeeld. Verreweg de meeste burgers juichten om den dood van den tyran zij vereerden de moordenaars als voorvechters der vrijheid Anderen veroordeelden den broedermoord; lot het gelal dezer laatsten behoorde Demanste de moeder van Timolèon. Zij vervloekte haar schuldigen zoon J peigerde standvastig hem weer te zien, in weerwil van al zijn smeeken' 6,1 Tmóleon ,t\'T' 1b<^ken1wilde' hem 'M^ur voor den neus dicht. ' timolèon zeil had bitter berouw over zijne daad. Het leven had -ill». waarde voor hem verloren; hij was van plan zich van kant te maken en ï nauwernood gelukte hel zijnen vrienden, hem van dit voornemen af te bren»en Vruchteloos waren daarentegen hunne pogingen om hem weer tot deelneming aan het staatkundig leven te bewegen: hij weigerde dit slandvasti» r Twintig jaren achtereen leefde hij in de grootste afzondering; hij gaf zich geheel en al aan zijne zielesmart over. Zoo verhaalt ons Pluterchus doch volgens liet verhaal van Diodorus. dat vrij wat waarschijnlijker luidt 'waren er niet twintig jaren, maar was er slechts een korte tijd, sinds den dood van Timophanes verloopen, toen de gezanten van Syracuse te Corinthe aankwamen No„ waren de gevoelens der burgerij verdeeld; terwijl de vijanden van Timolèon hem als broedermoorder veroordeelden, wilden zijne vrienden hem als bevryder gehuld gd «ien. De se,„at .„keerde l,ie,door " lie d en greep de benoeming van Timolèon tol bevelhebber van het legerIje dat naar Syracuse gezonden zou worden met beide handen aan als een middel' om met eere uit dien neleligen toestand te geraken. middel Hij spoorde Timolèon aan om het bevelhebberschap te aanvaarden- wanneer hij, in geval hij de overwinning behaalde, zich' edelmoedf" je4nl de Syracusanen gedroeg, dan zou men hem als een tyrannendooder beschouwen doch zoo hij de hem opgedragen macht lol zijn eigen voordeel misbruikte' dan zou hij als broedermoorder veroordeeld worden. Heizij nu de senaat, hezij de stem des volks Timolèon tot aanvoerder van het naar Syracuse bestemde leger benoemde, zeker is het dat hem hel opperbevel over eene kleine bende vrijwilligers werd opgedragen die ,nS fw °P c-'-T" "aar S-yracuse onder zeil ging. In hel jaar 345 kwam Timolèon op Sicilië aan; hij bevond zich daar in een liaclielijken toestand, want Hicetas had met de Carthagers een verbond gesloten en •slechts na veel moeite, door aanwending van een fijn beraamde list wis hei daarom Timolèon gelukt, de Carthaagsche vloot te ontzeilen en op Sicilië te tanden. In weerwil van dit alles was hij, ten gevolge van het lid waar mede hij zijne troepen aanvoerde, niet onvoorspoedig in zijne ondernemin»hij ging naar Syracuse op marsch en drong de stad binnen. Van de vnf andere tttü1 «» Hice^SetS verklaarden zich dus eenparig voor Timoleon en ook Dionysius, die inzag, dat alle hoop op de heerschappij voor hem verloren was, besloot Ortygia liever aan Timoleon, dan aan de Carthagers in handen te leveren. In hel jaar ,'K3 sloot hij een verdrag met Timoleon, deze beloofde hem vrijen aftocht met zijne schatten en eene gastvrije ontvangst te Corinthe. In Griekenland zou Dionysius zijne overige dagen als ambteloos burger in vrede doorbrengen. Eene galei nam den onttroonden tyran aan boord en bracht hem naar Corinthe. Hij was slechts in staat geweest een klein deel zijner bezittingen mee te nemen; niet als een rijk vorst, ternauwernood als een welgesteld burger kwam hij te Corinthe aan. Een aantal anekdotes zijn verhaald, die betrekking hebben op het leven, dat Dionysius als ambteloos burger te Corinthe leidde. Aan den éénen kant verhaalt men, dat hij zich op schandelijke wijze aan zinlijke genietingen lieefl overgegeven, dat hij door de burgers van Corinthe veracht en bespot werd; volgens andere berichten daarentegen droeg hij zijn lot met wijsgeerige kalmte. Zijne liefde voor kunst en wetenschap bleef hem bij. De vroeger zoo machtige tyran poogde nu voor anderen nuttig te zijn, door eene school te openen. Meermalen ontving hij bezoeken van nieuwsgierigen, die zich dikwijls zeer onbescheiden toespelingen op zijne vroegere grootheid veroorloofden, doch die zulke scherpe en bittere antwoorden ontvingen, dat het vernuft en de tegenwoordigheid van geest van den onttroonden vorst hierin schitterend uitblonken. Toen op zekeren tijd een jonge kwast, volgens de gewoonte, vroeger aan het hof van Dionysius I in zwang, bij het binnentreden zijn mantel uitschudde, om te toonen. dat hij daaronder geen dolk verborgen had, zei Dionysius droogjes: «Schud u liever uit, wanneer gij weggaat." Hij wilde den kwast te kennen geven, dal hij wel voor dieven, maar niet voor moordenaars bevreesd was. Dionysius bleef tot zijn dood te Corinthe wonen. Men verhaalt, dat hij gedurende zijne laatste levensjaren in behoeftige omstandigheden verkeerde en zich ten laatste weer aan zijne oude zonde, neiging tot dronkenschap, overgegeven heeft. ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het gezag der wet door Timoleon hersteld. Zegepraal, door Timoleon op de Carthagers behaald. Bevrijding der Grieksche steden op Sicilië; terechtstelling van de tyrannen. Laatste jaren en dood van Timoleon. Nieuwe oneenigheden binnen Syracuse. Agathocles. Bloedbad te Syracuse. Agathocles, tyran van Syracuse. Strijd met de Carthagers. Oorlog in Afrika. Trouweloosheid van Agathocles. Moord op Ophellas gepleegd. Bestorming van Utica. Het feest van Agathocles. Vlucht van Agathocles uit Afrika. Diodorus' verhaal omtrent Agathocles' wreedheid. Overwinningen, door hem op Sicilië behaald. Zijn dood. De Mamertijnen. Koning Pyrrhus te Syracuse. Hiëro, koning van Syracuse. Gezantschap der Mamertijnen te Rome. Verbond der Mamertijnen met de Romeinen. Al had Timoleon door de overgave van Ortygia een belangrijk voordeel behaald, toch was zijn toestand nog zeer hachelijk, zoolang Hicetas en de Carthagers eensgezind bleven. Tot geluk voor Syracuse ontstond er weldra tweedracht tusschen deze bondgenooten. Mago, "de Carthaagsche veldheer, vertrouwde Hicelas niet; hij vreesde, dat deze, wanneer hij de kans daartoe schoon zag, tot Timoleons zijde zou overgaan en hij werd in dit vermoeden versterkt door de opmerking, dat de soldalen van Timoleon en die van Hicetas op zeer vriendschappelijken voel niet elkander verkeerden, wanneer zij «een drenst hadden te verrichten. Beide legers bestonden uit Grieksche huurtroepen en dikwijls hielden de soldaten zich bezig met in eene moerassige laagte, die zich lusschen de beide legerplaatsen uitstrekte, alen te vangen, bij° welke bezigheid zij elkaar niet als vijanden beschouwden, maar zoo vriendschappelijk met elkander omgingen, dat men weinig zou vermoeden hen eerlang als strnders tegenover elkander te zien. De soldaten van Timoleon maakten van deze omstandigheid gebruik om de huurlingen van Hicetas legen de Cartha«ers op te zetten. Mago hield zich overtuigd, dat Hicetas, zelfs al wilde deze° trouw blijven, toch eindelijk door zijne manschappen zou gedwongen worden om zich met Timoleon te verzoenen, en in dat geval zou de toestand der CarIhageis zeer gevaarlijk worden. Hij besloot dus, ondanks de dringende beden van Hicetas. naar Afrika terug te keeren. Te Carthago aangekomen werd hij wegens zijn overhaasten terugtocht ter verantwoording geroepen; ten einde de schande eener terechtstelling te ontgaan, beroofde hij zich met eigen hand van het leven; toch werd zijn lijk aan het kruis gehecht. Na den aftocht der Carthagers kon Hicetas zich niet langer 111 zijne stelling handhaven. Svracuse was bevrijd; in ongeloofelijk korten tijd had Timoleon den hem opgedragen last vervuld. Niets bleette hem thans, even als Dion gedaan had, zich van de alleenheerschappij over de door hem geredde stad meester te ma'ken. Maar Timoleon was geen Dion! De heerschappij bezat voor hem geene aantrekkelijkheid; hij was te Syracuse gekomen om aan de volkplanting van Corinthe de vrijheid te brengen, niet om deze, uit schandelijke zelfzucht, weer te vernietigen. Zijn eerste werk 11a den aftocht der vijanden was hel verwoesten van den burg Ortygia; onder vreugdegejuich leenden de Syracusanen de behulpzame hand om de reusachtige muren en torens omver te halen. In de plaats dezer gevaarten verrees een rechthuis. Op dezelfde plek, waar vroeger Dionysius I wreed en willekeurig geregeerd had, zou voortaan volgens vaste wetten recht gesproken worden. Syracuse, de vroeger zoo rijke, bloeiende, dichtbevolkte stad was ten gevolge van den langdurigen oorlog geheel verarmd. Hare prachtige gebouwen lagen grootendeels in puin, een groot deel der burgers was voortvluchtig of verbannen. Timoleon moest dus, nadat liij zijn bevrijdingswerk volbracht had, al zijne krachten inspannen om de stad tot den vroegeren bloei teru« te brengen. Hij deed dit met onvermoeiden ijver. Uit Corinthe deed hij kolonisten overkomen, die zich in de ontvolkte stad vestigden; alle Syracusanen en Sicilianen, die onder de regeering der tyrannen in ballingschap gezonden waren, werden teruggeroepen; uit Italië en uit de Grieksche steden stroomden zij 111 groolen getale toe, om in hunne vaderstad het genot der vrijheid te smaken. Spoedig was Syracuse opnieuw het middelpunt van een bloeiend handelsverkeer. De verlaten landerijen werden onder de nieuw aangekomenen verdeeld, de oude democratische staatsregeling werd hersteld. Timoleon droe zorg, dat de wetten gehandhaafd werden en dat met de vrijheid ook de orde 111 de stad terugkeerde. Doch te midden van deze krachtige werkzaamheid van vreedzamen aard moest bij zich ook ten strijde rusten, wan' weldra pakten zich nieuwe onweerswolken aan den gezichteinder samen. Te Carthago werd een sterk leer uitgerust. Onder de veldheeren Hasdrubal en Hamilcar zouden 70,000 man naar Sicilië gezonden worden: de Carthagers meenden nog altijd, dat zij «eheel Sicilië aan hunne macht konden onderwerpen. Met hoeveel ernst zij" juist loeu hunne toebereidselen maakten, blijkt uit de omstandigheid, dat een "root aantal aanzienlijke Carthagers zich bij het leger bevond, de zoogenaamde heilige schaar, 2a00 rijke burgers, die in eene prachtige wapenrusting te velde trokken. De Carthaagsche vloot bracht het leger naar Sicilië over, het landde aaii de westzijde des eilands bij I.ilvbaeüin. Syracuse spande al zijne krachten in om tegenover den gevaarlijken vijand een leger op de been te kunnen brengen. Zelfs de heerlijke kunstwerken deistad werden verkocht, want op de eene of andere wijze moest men zich «eld tot liet aanwerven van huurtroepen verschaffen. Het is een sprekend bewijs voor de verarming der vroeger zoo rijke stad. dat Timoleon met de uiterste krachtsinspanning, in weerwil van den verkoop dezer kostbare kunstgewrochten, niet meer dan 12.000 man in het veld brengen kon. liet zijn nietig legertje trok hij de geduchte overmacht der Garlhagers te gemoet; bij de rivier de Crimissus kwam het in den zomer van het jaar 340 tot een beslissend treden. De goden streden aan de zijde der Grieken. Een vreeselijke storm verhief zich. Terwijl het bliksemde en donderde dreef de orkaan de regenvlagen en geweldige hagelsteenen den Carthagers in het gelaat; de Grieken hadden geen last van het onweer, dat hen in den rug trof. doch hunne vijanden waren nauwelijks in staat een stap voorwaarts te doen. Toen de soldaten van Timoleon inet onbeteugelde woede zich op de Carthagers wierpen, verstrooiden dezen zich in eene ordelooze vlucht, zij werden in de Crimissus gedreven. De door den stortregen gezwollen stroom sleepte de vluchtelingen mee, de meesten hunner verdronken, slechts enkelen ontkwamen den dood. Alleen de heilige schaar hield moedig stand; zij werd tot den laatsten man toe neergebouwen. Van het overige leger sneuvelden volgens Diodorus' misschien wel wat overdreven opgaven, 10,000 man, terwijl het aantal gevangenen 15,000 bedroeg; 1000 harnassen en meer dan 10,000 schilden werden naar Timoleons tent gebracht en door hem als wijgeschenk den goden opgedragen. De rijke buit, uit een groot aantal gouden en zilveren bekers en kostbare sieraden beslaande, maakte de belooning der dappere soldaten uit. Toen liet bericht van deze smadelijke nederlaag Carthago bereikte, veroorzaakte het hier eene diepe neerslachtigheid; een nieuwe veldheer, Gisco, werd met een tweede leger naar Sicilië gezonden, maar deze had alleen in last vrede te sluiten. Nog in hetzelfde jaar kwam deze tot stand. Carthago behield slechts dat gebied, hetwelk het oorspronkelijk op Sicilië had bezeten, en moest van alle heerschappij over de Grieksche steden afstand doen. Al was de vrede gesloten, toch legde Timoleon de wapens niet neer. Gelijk hij aan Syracuse de vrijheid teruggeschonken had, zoo wilde hij haar ook aan de overige Grieksche steden op Sicilië brengen, daar de tyrannen afzetten en te gelijker tijd den Etruscischen zeeroovers, die den Siciliaanschen handel groote schade toebrachten en telkens de aan de kust gelegen plaatsen uitplunderden, eene gevoelige tuchtiging toedienen. Dij den Etna had eene bende Campanische huurlingen zich genesteld, die van hunne legerplaats uit telkens strooptochten ondernamen in het binnenland van het eiland. Ook deze roovers moesten gestraft worden, wanneer Sicilië opnieuw tot macht en rijkdom geraken zou. Door schitterende wapenfeiten bereikte Timoleon zijn doel. De Etruscen werden van hunne schepen beroofd, de Campanische roovers uitgeroeid; de eene tyran na den anderen werd onttroond, de wreede dwingelanden ondergingen thans het lot. dat zij door hunne willekeurige regeering verdiend hadden. Ilicetas, de tyran van Leontini, werd niet alleen zeil ter dood gebracht, maar ook zijne vrouw en zijne gebeele familie deelden in zijn lot. Ilippo, de tyran van Messana, die, nadat bij overwonnen was, zich door de vlucht wilde redden, werd gevangen genomen en naar Messana het tegenwoordige Messina teruggevoerd. Men leidde hem naar den schouwburg, die door eene dichte volksmenigte bezet was, en bracht hem hier ter dood. Het volk riep alle knapen uit de school, opdat zij in hel theater getuigen zouden zijn van het vreeselijk schouwspel; zoo moesten zij leeren, hoe een tyran gestraft werd. Mamercus, de tyran van Catana, gaf zich op genade of ongenade aan Ti- SriiECKrcss. II. jg moleon over; hij verlangde alleen, dat Timoleon zich verbinden zou om hem vooi de volksvergadering van Syracuse te stellen, opdat deze zijn vonnis uitspreken zou. Hij meende, dat hij door zijne welsprekendheid in slaat zou zijn het volk tol genade te bewegen, doch zag zich in die verwachting bitter teleurgesteld. Niet dan morrend hoorde het volk van Syracuse hem aan. De blikken der burgers waren zoo dreigend, dat Mamercus zonder moeite gissen kon. welk lol hein wachtte. In zijne radeloosheid poogde hij zich zelf om hel leven te brengen, doch hij werd in de uitvoering van dat voornemen verhinderd en terstond uit de volksvergadering naar de strafplaats geleid. Timoleon had. indien hij gewild had. dooi zijn invloed de bloedige terechtstelling van de tyrannen wel kunnen verhinderen, maar hij deed dit niet; hij liet het volk zijn gang gaan. Hij was zelf zulk een verbitterd vijand der tyrannen, dat bij het lot der onttroonde vorsten niet dan rechtvaardig achtte. üe bevrijder van Sicilië stond thans op het toppunt zijner macht. Hel dankbare volk zou hem met blijdschap lot alleenheerscher gekozen hebben, maar limoleon bleef aan zijne beginselen getrouw. Nauwelijks had hij zijne laak volbracht of hij legde vrijwillig het opperbevel neder. Als ambteloos burger leefde bij nog driejaren in'de nabijheid van Syracuse op een schoon landgoed, hem door de Syracusanen geschonken, in den school zijner familie. Het volk vergoodde hem, en wanneer het in de eene of andere gewichtige aangelegenheid een besluit moest nemen, was Timoleon de man, wien men om raad vroeg. Hij gaf dien bereidwillig tot in de laatste dagen zijns levens toe. Ofschoon hij het gezicht verloren had, verhinderde dit zware lijden hem toch met, aan het volk zijne zorg te blijven wijden, zoo dikwijls de omstandigheden dit noodzakelijk maakten. Bij elk belangrijk verschil van gevoelen omtrent staatkundige beginselen werd Timoleon naar Syracuse geroepen; op een door muildieren getrokken wagen bracht men hem naar het theater, hier spanden de burgers de trekdieren af en trokken hem zoo in het midden . ?n. ,^en schouwburg verzamelde menigte, die den grijzen held met luide toejuichingen ontving. Met eerbiedig stilzwijgen hoorde men zijne raadgevingen aan en nauwelijks had hij uitgesproken, of de vergadering verhief, door het opsteken der handen, liet door hem uitgebracht gevoelen tot een volksbesluit. Wanneer hij ten slotte weer afscheid nam, om naar zijn eenzaam landhuis terug te keeren, deed de menigte hem uitgeleide, terwijl zij hem op roerenden toon haar dank betuigde en den zegen der goden over den voortrefïelijken man inriep. Te vroeg voor Syracuse, in het jaar 337, stierf Timoleon na eene lichte ongesteldheid. Op geheel Sicilië bracht zijn dood de diepste droefheid teweeg; van alle deelen des eilands stroomde het volk toe. om zijne uitvaart bij Ie wonen, die op staatskosten met de meeste pracht gevierd werd. De aanzienlijkste jongelingen der stad droegen de baar. waarop het lijk lag. Eene tallooze menigte van mannen en vrouwen volgde in feestgewaad en met kransen versierd al weenend den treurigen stoet. Over de plek, waar eens de burg van Dionysius gestaan had en waar thans het gerechtshof zich verhief, trok de trein naar de plaats, waar de kostbare brandstapel was opgericht. Toen de vlammen omhoog kronkelden, riep een heraut het volgende: "Het volk van Syracuse viert op zijne kosten de uitvaart van dezen man, den Connthiër Timoleon, den zoon van Timodemus; het heeft besloten door alle volgende lijden heen met feestelijke wedspelen', van allerlei soort zijne nagedachtenis te eeren, dewijl hij den Grieken op Sicilië hunne vroegere staatsregeling en wetten teruggaf, nadat hij de tyrannen onttroond, den builenlandschen vijand verslagen en de grootste der diep vernederde steden weder opgericht had." Tot aandenken aan Timoleon werd een gedenkteeken te Syracuse opgelicht, waaraan zich zuilengangen, waar de vrije Syracusanen konden bijeenkomen, benevens eene oefenplaats ten dienste der jeugd aansloten. Dit eereteeken werd het Timoleontion genoemd. Tiinoleons dood was een zware slag voor Syracuse en voor geheel Sicilië. Nog was de democratische staatsregeling niet op hechten grondslag gevestigd; de geest der tweedracht, die slechts gesluimerd had, ontwaakte opnieuw, toen de bevrijder van Syracuse de oogen had gesloten. Hoe het kwam, dat reeds weinige jaren na het overlijden van den voort refïel ij ken man de Syracusanen wederom aan een despotisch bewind onderworpen waren, welen wij niet; wij vernemen slechts, dat een aantal machtige en invloedrijke mannen zich' aan liet hoofd van den staat plaatste, dat de oligarchie de democratie verving en dat de oligarchen, steunende op de hulp van huurtroepen, niet minder wreed regeerden dan vroeger de tyrannen gedaan hadden. De meer nauwkeurige berichten van Diodorus omtrent dit tijdperk zijn, helaas! verloren gegaan. Wij hooren wel van oorlogen, door Syracuse in Calabrië en op Sicilië gevoerd, doch zonder de bijzonderheden daarvan te vernemen. Onder de Syracusaansche krijgslieden onderscheidde zich door zijne dapperheid, lichaamskracht en beleid een jong man van geringen stand, met name Agathocles. Hij was de zoon van Carcinus, een balling uit Rhegium, die zich te Syracuse had neergezet in de dagen, toen Timoleon nieuwe Grieksche kolonisten had uitgenoodigd om zich te Syracuse te vestigen en hun het burgerrecht verleend had. Carcinus was van beroep pottebakker, waarin hij ook zijn zoon Agathocles opbracht, die tijdens zijns vaders komst te Syracuse ongeveer achttien jaren oud was. Agathocles was een woeste, roofzuchtige knaap, die zich in zijne jeugd door niets dan door vele schandelijke daden onderscheidde, maar hij was schoon, slank van gestalte en met reuzenkracht begaafd. Hierdoor trok hij de opmerkzaamheid van een rijk burger, met name Damas, tot zich. Damas voorzag den jongeling ruimschoots van geld en maakte hem, toen hij zelf bekleed was met het opperbevel over een Syracusaansch leger, dat tegen Agrigentum was uitgerust, tot een zijner onderbevelhebbers. Door dapperheid in den strijd, door geschiktheid om het bevel te voeren, dooreene zekere ruwe en gemeenzame wijze om met de soldaten om te gaan, verwierf Agathocles zich spoedig een grooten naam en toen Damas korten tijd na dien veldtocht kinderloos stierf, schonk de rijke weduwe den schoonen jongen man hare hand. Door zijn rijkdom zag Agathocles zich te Syracuse eensklaps op een hoogst invloedrijk standpunt geplaatst; zijne eerzucht drong hem om naar het bezit van staatkundige macht te streven. Hij deed zich bij het volk als de verbitterdste vijand der oligarchische regeering, als een heftig democraat voor; maar hij trad te vroeg op, de oligarchen hadden nog eene te groote macht dan dat Agalhocles in staal zou zijn geweest haar aan het wankelen te brengen, hij moest uit Syracuse naar Italië vluchten. Hier leidde hij als hoofdman van eene bende huurtroepen een avontuurlijk leven, toldat de val der oligarchen hem vergunde, naar zijne woonplaats terug te keeren. Thans zag hij zijn macht en invloed binnen korlen tijd aangroeien, spoedig was hij hoogst gevaarlijk in het oog van den Corinthiër Acestorides, wien het volk Ier eere van Tiinoleons nagedachtenis het opperbevel had toevertrouwd. Acestorides vreesde zeer te recht, dat de listige intrigant Agathocles naar de alleenheerschappij dong. Hij moest zich van zulk een indringer ontslaan; toch waagde hij liet niet, Agathocles openlijk aan te klagen, dewijl deze bij bel volk zeer geliefd was; hij gaf hem dus eenvoudig bevel de stad te verlaten, waarop hij hem onderweg boden achterna zond. die hem onder begunstiging der nachtelijke duisternis moesten dooden. Agathocles, die er de lucht van gekregen had, dat de veldheer iets tegen hem in het schild voerde, redde zijn leven door het aanwenden van eene list. Aan een zijner slaven, die van dezelfde gestalle was als hij, gaf hij bevel om zijne wapenrusting en zijne kleederen aan te trekken, hij gaf dezen man ook zijn eigen paard en volgde zelf in het pak van een bedelaar den stoet, terwijl zijn slaaf in de prachtige wapenrusting zijns meesters voortreed. Acestorides 16* werd liet slachtoffer van deze lijngesponnen list; hij zond den gewaanden Agathocles zijne moordenaars achterna, die den slaaf in het donker dan ook vermoordden, maar den waren Agathocles ongemoeid lieten. Waarschijnlijk nam hij naar eene der Carthaagsche steden op Sicilië de vlucht, om daar bescherming en bijstand te vinden. Slechts voor een korten tijd waren de oligarchen uit Syracuse verdreven; spoedig zagen zij zich weer de gelegenheid geopend om terug te keeren en zich van liet bewind meester te maken. Door tusschenkomst van den Carthaagschen veldheer Hamilcar wist ook Agathocles zich opnieuw den toegang tot Syracuse te ontsluiten; hij werd met andere ballingen in zijne rechten hersteld. In eene volksvergadering zwoer Agathocles, inet de ééne hand op hel altaar en de andere op het standbeeld der godin Demeter, een plechtigen eed, dat hij voortaan een goed burger van Syracuse en een gehoorzaam onderdaan van den staat zou zijn. Hij sprak schijnbaar zóó oprecht, dat de oligarchen hem geloofden, dat ook het volk hem vertrouwde en hem, op aanbeveling van Hamilcar, tot veldheer benoemde. Nauwelijks zag Agathocles zich aan het hoofd eener hem trouw verknochte huurbende, ol hij deed deze in liet Timoleontion onder de wapenen komen; hierop riep hij twee leden van den senaat en een veertigtal oligarchen tot zich, onder voorwendsel dat hij met hen over dienstzaken spreken moest. Zoodra hij deze mannen in zijne macht had, wendde hij zich tot zijne soldaten en deelde hij hun mede. dat de oligarchen eene samenzwering tegen zijn leven hadden beraamd. Een kreet van woede, door de huurlingen geslaakt, leverde hem het bewijs, dat hij zich op hen kon verlaten en toen hij hun nu bevel gaf om de moordenaars op staanden voet neder te houwen en zich vervolgens naar Syracuse te begeven, ten einde daar alle senatoren van kant te maken; toen hij bij dit bevel liet verlof voegde om naar welgevallen in de stad te moorden en te plun \ren, toen stormden de huurtroepen met een kreet van helsche vreugde op de ongelukkige stad los, de senatoren werden met vele duizenden aanzienlijke en rijke burgers vermoord. Syracuse was gedurende twee volle dagen de weerlooze prooi der wreede moordenaars. Als wilde dieren hielden deze huis. Zij doodden de mannen en verkrachtten de vrouwen. Eindelijk maakte Agathocles aan het bloedbad een einde. Enkele rijke burgers waren nog gespaard; deze liet hij gevangen nemen en een deel hunner, die hij als zijne vijanden beschouwde, vermoorden, terwijl hij de overigen in ballingschap zond. Meer dan 0000 Syracusanen werden na die jammertooneelen uit Syracuse verbannen, terwijl i-000 burgers vermoord waren. Onmiddellijk na hel bloedbad riep Agathocles eene volksvergadering bijeen; sidderend van vrees kwam het volk bij elkaar. Van de enkele meer gegoede burgers, die aan dood of ballingschap ontkomen waren, verscheen niemand; alleen de helle des volks was naar de vergaderplaats gestroomd. Agathocles begroette de vergadering met gelukwenschen over de op zoo schitterende wijze tot stand gebrachte omwenteling, waardoor de stad van de oligarchische tyrannen was gezuiverd; te gelijker tijd kondigde hij aan, dat het volk van Syracuse voortaan de grootst mogelijke vrijheid zou genieten. Ten bewijze van de oprechtheid dezer belofte, wierp hij den veldheersmantel af, met de verklaring, dat hij in het vervolg als een gewoon burger in den schoot des volks wilde leven. Hiermede echter waren zijne huurlingen niet gediend; zij hadden een aanvoerder noodig en eischten op onstuimigen toon, dat Agathocles zich opnieuw met het opperbevel belasten zou. In den beginne weigerde deze, eindelijk verklaarde hij er zich toe bereid, doch onder voorwaarde. dat hem eene volstrekte oppermacht zou geschonken worden, zonder dat hij óf door een senaat óf door naast hem aangestelde bevelhebbers in zijne vrijheid beperkt zou zijn. Dit geschiedde. De volksvergadering bekleedde hem onder algemeene toejuiching met eene onbeperkte macht. Zoo maakte Agathocles, nauwelijks 22 jaren nadat Timoleon aan het volk van Syracuse de vrijheid teruggeschonken had, zich van de alleenheerschappij meester. Hij liet ters'ond een bevel uitvaardigen, dat alle rooven en plunderen moest ophouden, en verklaarde dat hij in het vervolg zachtmoedig en rechtvaardig regeeren wilde. Ten einde zich de arme burgers tot vrienden Ie maken verdeelde hij landerijen; tegenover een ieder gedroeg hij zich vriendelijk en voorkomend, ja in onderscheiding van de vroegere tyrannen omringde hij zich niet met een lijfwacht, nam hij geen enkel uiterlijk teeken der vorstelijke waardigheid aan. Als een eenvoudig burger leefde hij te midden der burgerij en hij verwierf zich hierdoor de toegenegenheid des volks. Te gelijker tijd was het zijn streven, een sterk leger en eene talrijke vloot uit te rusten. Want zijne eerzucht stelde zich niet met het bewind over Syracuse alleen tevreden, hij wilde zijne macht ook over de overige steden van Sicilië uitbreiden. Het geluk kroonde zijne ondernemingen, binnen korten tijd had hij een aantal kleine sleden aan zijne heerschappij onderworpen. De grootere steden van Sicilië zagen met heimelijken schrik, hoe snel de macht van Agathocles aangroeide. Te Agrigenturn, te Messana en te Gela hadden de Syracusaansche ballingen zich verzameld en spoorden de overheden dezer vrije steden aan om zich intijds met elkaar te verbinden. Hunne opwekking bleef niet zonder gevolg. De drie verbonden steden zonden een afgevaardige naar Sparta, om daar een bekwamen aanvoerder in den oorlog tegen Agathocles te zoeken; zij hoopten, dat Sparta een tweeden Timoleon zenden zou. De Spartanen haastten zich om den wensch der Siciliaansclie steden te vervullen; zij zonden hun den zoon van hun eigen koning, een jongen losbol, Acrotatus genaamd, die slechts er op bedacht was om in zinnelijke uitspattingen zijne dagen te slijten. Daarenboven was hij een onbekwaam legerhoofd. Aan losbandige drinkgelagen, aan nuttelooze geschenken aan zijne gunstelingen verkwistte hij de voor den oorlog bestemde gelden, terwijl hij zich jegens de burgers hooghartig, willekeurig en zelfs wreed gedroeg. Weldra was de ontevredenheid algemeen en toen hij nu zelfs bij een drinkgelag den aanvoerder der Syracusaansche vluchtelingen vermoorden liet, stonden dezen als één man tegen hem op om den moord te wreken. Acrotatus moest zijn heil zoeken in de vlucht. Deze oneenigheid in liet kamp der bondgenooten kwam Agjthocles uitnemend te stade, llamilcar, de Carthaagsche veldheer, was thans in de gelegenheid om vredesvoorslagen te doen; de steden werden wel voor vrij en onafhankelijk verklaard, doch zij moesten de opperheerschappij van Syracuse erkennen. llamilcar zag zich voor zijne tusschenkomst slecht beloond. Te Carthago werd hij over deze daad zwaar berispt, dewijl de overheden zeer goed inzagen, dat Agathocles ten slotte de gevaarlijkste vijand der Carthagers worden zou en dat het dus dom was, zijne macht te helpen uitbreiden. De juistheid van dit oordeel werd door Agathocles' gedrag kort daarop duidelijk in het licht gesteld. Ilij versterkte zijn leger, bracht een onmetelijken voorraad van krijgsbehoeften te Syracuse bijéén en rustte zich in alle opzichten tot den veldtocht tegen Carthago' toe. Door onmenschelijke wreedheid, door het uit den weg ruimen van allen, die zich in de met hem bevriende steden vijandig jegens hem beloonden, wist de tyran zijne macht onophoudelijk uit te breiden. in het jaar 311 kwam het eindelijk tot een ernstigen strijd tusschen Syracuse en Carthago. Hamilcar — niet de bevelhebber, die tot dusver hel bewind over Sicilië gevoerd had, maar een andere veldheer van denzelfden naam — bracht met eene vloot van 130 oorlogsschepen een leger van 14,000 man naar het eiland over; hier versterkte hij zijne krijgsmacht met die der Siciliaansclie bondgenooten, zoodat hij met 40.000 man voetvolk en 5000 ruiters den oorlog legen Agathocles beginnen kon. De zegepraal bleef aan de zijde der Carthagers; Agathocles werd in een bloedig treilen totaal verslagen; hel ontzag, vroeger door hem ingeboezemd, verdween; meer dan eene stad kwam in opstand; hij moest naar Syracuse terugtrekken en zag zijn gebied thans tot deze enkele stad beperkt. Zijn toestand scheen hopeloos; onmogelijk was liet voor hem, op den duur aan de met de overige Siciliaansche steden vereenigde Carthagers hel hoofd te bieden. In die omstandigheden vatte hij een grootseh, een even nieuw als stout en geniaal plan op: hij besloot, naar Afrika over te steken en de Carthagers op hun eigen grond aan te tasten. Hij wist zeer goed, dat de Carthagers op een aanval in hun eigen land niet voorbereid waren; op den vruchtbaren bodem er van kon hij zonder moeite een leger onderhouden, daarbij hoopte hij ook de aan Carthago onderworpen stammen, die niet dan door den nood gedrongen den nek onder het juk der machtige stad gebogen hadden, in opstand te zullen brengen. Aan de uitvoering van zulk een plan stonden echter groote zwarigheden in den weg. De Carthagers beheerschten met hunne vloot de zee; de beraamde overtocht kon dus alleen plaats vinden, wanneer het plan volkomen geheim gehouden werd. Agathocies rustte eene vloot uit, onder voorwendsel, dal hij daarmede eene stad op de Siciliaansche kust wilde aantasten, en bemande haar met zijne dapperste soldaten; te gelijk echter zorgde hij, dat zich onder de bemanning een lid van alle aanzienlijke geslachten van Syracuse bevond, die hem als gijzelaars voor de trouw der stad moesten dienen. Een groot aantal slaven, llinke, sterke mannen, werd in vrijheid gesteld en in de gelederen der krijgslieden opgenomen. Ten einde zich de noodige gelden te verschaffen, dwong de lyran alle welgestelde kooplieden om hem belangrijke sommen te leenen; van de gelden van alle minderjarigen maakte hij zich meester, onder voorwendsel, dat deze sommen onder zijn beheer het veiligst waren. De vrouwen moesten hare kostbaarste sieraden ten ofïer brengen, zelfs de tempels werden van hunne schatten beroofd, om het geld tot uitrusting van de vloot bijeen te brengen. Al deze daden van roof en geweld deden den haat. door de nog eenigszins welvarende burgers der stad tegen den tvran gekoesterd, nog meer aangroeien. Agathocies wist dit, maar hij had besloten door eene nieuwe gruweldaad al zijne vijanden met één slag te vernietigen. Hij verklaarde in het openbaar, dat de belegering van Syracuse naar alle berekening lang zou duren, dat er eindelijk gebrek aan levensmiddelen zou ontslaan en dat hij dus aan allen, die niet, gelijk zijne soldaten, aan de vermoeinissen en ontberingen van den oorlog gewend waren, vergunning verleende om met al hun have en goed Syracuse te verlaten. Yan dit verlof maakten KiOO vermogende burgers gebruik, doch nauwelijks hadden zij de stad verlaten, of zij werden door de huurlingen van den tyran vervolgd en neergehouwen. Agathocies verklaarde zich voor den erlgenaain van alle hunne goederen. Na dezen moord was de tyran in staat zestig welbemande schepen uit te rusten; met deze vloot verliet hij Syracuse, waar hij zijn broeder Antander als bevelhebber achterliet. Het gelukte hem, de Carthagers te misleiden; door middel eener krijgslist wist hij hunne opmerkzaamheid op een ander punt te vestigen, terwijl hij zelf met zijne vloot koers zette naar Afrika. De Carthaagsche schepen zetten hem wel na, doch ze konden hem niet meer inhalen. Hij bereikle gelukkig de Afrikaansche kust en ontscheepte ook zijne troepen na een kort gevecht met de hem vervolgende Carthagers. Nadat Agathocies aan het strand eene veilige stelling ingenomen had, riep hij al zijne soldaten bijeen; bij deelde hun mede. dat hij aan de schutsgodinnen van Sicilië, Demeter en Persephone, beloofd had, dat hij aan haar, wanneer hij den overtocht zonder eenig ongeval mocht volbrengen, de schepen olleren zou. Met die woorden greep hij eene fakkel en stuk daarmede het admiraalschip in brand, juichend volgden de overige scheepsbevelhebbers zijn voorbeeld. Onder het schetleien der trompetten en het gejuich der soldaten werd de geheele vloot verbrand. Het was een stoute, doch geniale greep; thans hadden de krijgslieden slechts ééne keus: overwinnen of sterven. Agathocles voerde hen terstond door de welvarende en vruchtbare landstreek naar de naastbijgelegen Carthaagsche stad. Zonder veel moeite nam hij haar stormerhand in. daar de Afrikaansche steden door de Carthagers ontmanteld waren. De woeste benden vonden hier een onnoemlijken buil en trokken vervolgens op de stad Tunes los, die insgelijks bij den eersten storm bezweek. Hier sloeg Agathocles eene versterkte legerplaats op, want hij begreep zeer goed, dat hij een zwaren strijd met de Carthagers te voeren zou hebben. Te Carthago werd in aller ijl een talrijk leger op de been gebracht; tot ongeluk voor de stad werd zij juist in dien tijd door burgertwisten verscheurd; twee invloedrijke familiën maakten beide aanspraak op de heerschappij en hierdoor konden de Carthagers niet tot eensgezindheid komen. In plaats van aan één bekwamen aanvoerder het opperbevel over het leger toe te vertrouwen, benoemden zij er twee, een uit elke der vijandige familiën, Hanno en Bomilcar; zoowel de een als de ander zou een leger van 40.000 man aanvoeren tegen de Syracusanen. die slechts 14.000 man sterk waren. Waarschijnlijk zou de overmacht der Carthagers hun de zegepraal verschalt hebben, waarschijnlijk zou Agathocles met al zijne dapperheid, met al zijn veldheerstalent niet tegen een driemaal sterker leger opgewassen zijn geweest, indien het geluk hem niet begunstigd had. In het gevecht, dat weldra ontbrandde, sneuvelde Hanno en liet Bomilcar zich met opzet slaan; hij meende dat de nood, die ten gevolge van den verloren slag binnen Carthago ontstaan zou, liet volk wel zou dwingen om hem tot alleenheerscher le verheffen. Agathocles behaalde eene schitterende zegepraal, liet geheele vijandelijke kamp viel hem in handen; hier vond hij een groot aantal handboeien, welke de Carthagers bestemd hadden om daarmede de gevangenen geboeid naar de hoofdstad te voeren, doch die thans door Agathocles tot hetzelfde doel voorde Carthaagsche gevangenen werden gebezigd. Bomilcar keerde naar Carthago terug. De senaat durfde hem niet ter verantwoording roepen, hij wilde het vuur van den burgerkrijg niet binnen de muren der hoofdstad zelf ontsteken; Agathocles was thans in aller oog de gevaarlijkste vijand. In dezen tijd van nood brachten de Carthagers hun god Moloch die kinderoffers, waarvan wij vroeger reeds melding maakten; men verhaalt, dat toen niet minder dan 500 kinderen dien god ten offer zijn gebracht. Terwijl Agalholes in Afrika zegevierend streed, hadden zijne troepen ook binnen Syracuse eene luisterrijke overwinning bevochten. Hamilcar, de Carthaagsche veldheer, die een deel van zijn leger naar Afrika had moeten zenden, werd bij een aanval op Syracuse niet alleen krachtig teruggeslagen, maar zelf gevangen genomen. Voor het begin van den slag was hem voorspeld, dat hij nog aan den avond van denzelfden dag te Syracuse den maaltijd gebruiken zou. Dit gebeurde ook, doch dewijl hij gehoopt had, Syracuse als overwinnaar binnen te trekken, werd hij als gevangene binnen hare muren gevoerd. Antander stelde hem in de handen der bloedverwanten van de gesneuvelde krijgslieden. De Carthaagsche veldheer werd geboeid door de straten der stad gesleept en vervolgens onder onuitsprekelijke folteringen door de wraakgierige burgers vermoord. Zijn hoofd werd van den romp gehouwen en als zegeteeken aan Agathocles naar Afrika overgezonden. Al was de geheele landstreek rondom Carthago een lichte buit der Syracusanen geworden, toch zag Agathocles zeer goed in, dat hij nog op verre na geene veilige stelling in Afrika bezat, dewijl Carthago machtig genoeg was om nieuwe legers in de plaats van de verslagene in het veld te brengen. Wilde hij den oorlog met goeden uitslag voortzetten, dan had hij eene grootere krijgsmacht noodig; hij wist zich die troepen door eene nieuwe daad van trouweloosheid te verschatten. Hij zond namelijk gezanten naar Cyrene, waar een veldheer uit de school \an Alexander den Grooten, Opliellas, als onderkoning regeerde, en spoorde dezen man door zijne afgevaardigden dringend aan, om in vereeniging met Syracuse Carthago te veroveren. De gezanten beloofden, dat Opliellas in hel bezit der gemaakte veroveringen blijven zou, daar Agathoeles niets anders beoogde , dan de Cai thaagsche heerschappij op Sicilië voor altijd te vernietigen. Opliellas, een dapper en eerzuchtig man, liet zich door deze uitnoodiging verlokken; binnen korten lijd bracht hij een leger van meer dan 10,000 man op de been, waarmee hij zich bij Agathoeles wilde aansluiten. Na een moeilijken maisch \au twee maanden kwam hij bij de legerplaals der Syracusanen aan. Agathoeles ontving hem met de warmste vriendschapsbetuigingen, de troepen van Opliellas werden met eene verkwistende gulheid onthaald en vervolgens naar de tenten geleid, om van de doorgestane vermoeinissen uitte rusten. Nadat Agathoeles op deze wijze hel vertrouwen zijner bondgenooten verworven had. nep hij zijne meest verknochte huurlingen bijeen en deelde hun mede, dat Opliellas hem naar het leven stond. De lichtgeloovige soldalen waren buiten zich zelf van woede en verklaarden zich oogenblikkelijk bereid om hun aanvoerder tegen alle gevaar te beschermen. Ophellas werd met zijne aanzienlijkste bevelhebbers vermoord. De lijding van den gepleegden moord verbreidde zich zeer spoedig door liet Cvrenaëische leger; al gevoelden deze soldaten, diep verontwaardigd over de trouweloosheid van den tyran, ook grooten lust om de wapens tegen hem op te \atten. ze begrepen toch, dat dit eene dwaasheid zou zijn, daar zij zich zonder aanvoerders in een vreemd land, te midden van vijanden bevonden. In dezen treurigen toestand restle hun geen andere uilkomst, dan in den dienst van Agathoeles over te gaan. Indien de Carlhagers onmiddellijk na den op Ophellas gepleegden moord, zoolang de rust onder de troepen nog niet hersteld was, een aanval gewaagd hadden, dan zouden zij waarschijnlijk eene beslissende overwinning hebben behaald. Doch hel was een geluk voor Agathoeles, dat Carthago juist toen een jammerlijk tooneel van innerlijke tweespalt opleverde. Bomilcar, de verraderlijke veldheer, had thans eindelijk het masker afgeworpen; aan het hoofd van 4000 hem blindelings gehoorzamende huurlingen en 500 burgers overviel hij de slad, om zich met geweld van de alleenheerschappij meester te maken; hij liet al zijne vijanden uit den weg ruimen. Aanvankelijk scheen het. dat zijn plan gelukken zou, maar de burgers van Carthago verloren in de algemeene verwarring den moed niet. van de daken begonnen zij zelfs den strijd tegen de troepen van Bomilcar; in andere deelen dei stad verzamelden zij zich en drongen met vereende krachten op den ujand aan. Na een langdurigen en hefligen slrijd behaalden zij eindelijk de overwinning. De partijgangers van Bomilcar legden de wapenen neer, terwijl hun aanvoerder gevangen genomen en op de marktplaats onder vreeselijke folieringen ter dood gebracht werd. A\el was Carthago aan een dreigend gevaar ontsnapt, maar de gevolgen dezer samenzwering verlamden toch gedurende langen tijd de kracht der burgerij, zoodat deze buiten staat was tegen Agathoeles een nieuw leger in hel veld te brengen. De tyran daarentegen gevoelde zich sterker dan ooit, hij was zóó trotsch op de uitbreiding van zijne macht ten gevolge van de vereeniging van zijn leger met de troepen van Ophellas, dat hij het voorbeeld volgde, door de veldheeren van Alexander den Grooten, door Antigonus, Ptolemaeüs. Seleucus en Lysimachus hem gegeven: hij nam den titel van koning aan. Aan het hoold zijns legers rukte bij tegen Utica, na Carthago de belangrijkste stad van Noord-Afrika, op. Utica, buiten Carthago de eenige stad in dil gedeelte van Afrika, die met muren en vestingwerken omringd was, had steeds met de hoofdstad in zeer nauwe en vriendschappelijke betrekking geslaan. Wanneer Ulica werd ingenomen, zag Carthago een belangrijken steun liarer macht zich ontvallen. Met zulk eene ongeloolehjke snelheid trok Agathocles voorwaarts, dat het hem gelukte, 300 aanzienlijke burgers van Ulica op hunne landgoederen Bevangen Ie nemen. Hierop zond hij herauten binnen de slad 0111 haar op te eischen, en toen dezen met een weigerend antwoord terugkwamen, maakte hij met het beleg een aanvang. Ten einde de verdediging der vijanden Ie verlammen, liet hij de gevangen genomen burgers van Ulica aan de bestormingswerktuigen vasthinden, zoodat de Uticensers genoodzaakt waren om óf van alle verdediging door middel van werpgeschut af te zien, öf hunne dierbaarste vrienden, hunne aanzienlijkste mannen te dooden. Zij kozen liet laatste en verweerden zich met den giootsten heldenmoed. Toch viel de slad eindelijk aan Agathocles in handen. Onbeschrijfelijk ellendig was liet lot, thans aan Utica beschoren. De inwoners, gewapenden en ongewapenden, mannen en vrouwen werden zonder genade neergehouwen, de enkele gevangenen, die Agathocles gemaakt had. werden 11a hel einde van het gevecht nog groolendeels opgeknoopt. Nadat Agathocles nog eenige andere voordeelen in Afrika behaald had. '.1. 'I zijne heerschappij hier zoo sterk gevestigd, dal hij besloot naar sicilie terug te keeren. Het bevel over het Afrikaansche leger droeg hij aan zijn zoon Archagathus op. Nauwelijks \\as hij op Silicië aangekomen, of hij behaalde hier nieuwe overwinningen; mét alleen veroverde liij meer dan eene vijandelijke stad, maar mei luilp \an Etruscische schepen sloeg hij zelfs de Carthaagsche vloot, die de naven van Syracuse versperde. Thans stond hij op het toppunt van zijn geluk; met deze laatste groole zegepraal begon zijn gesternte vooreen tijd Ie tanen. Dinocrales, een aanzienlijk vluchteling uit Syracuse, had alle ballingen 0111 zich heen verzameld; nadat hel hem door onafgebroken krachlsinspanning gelukt was, de sleden op Sicilië opnieuw lol een bondgenootschap le vereenigen, trok hij aan het hoofd van een sterk leger legen Agalhooles op. De ternauwernood veroverde steden vielen weer van den Ivran af, de vijandelijke legermacht bedreigde zelfs Syracuse. Terzelfder lijd kwamen uil Afrika zeer ongunstige tijdingen. Archagathus was me! bemind bij de huurlingen zijns vaders; hij bezat daarbij geen veldheerstalent en was dus ook niet opgewassen legen de bekwame aanvoerders, die dooi Larthago aan liet hoofd van een nieuw aangeworven leger geplaatst waren. Bij meer dan één treffen werd hij geslagen en eindelijk naar de slad linies teruggedrongen, waar hij door de Carthagers belegerd werd. Zijn loestand was allerhachelijkst. Agalhocles besloot, iu aller ijl naar Afrika terug le keeren, 0111 daar zoo mogelijk het leger nog le redden. Vooraf echter moest hij zijne heerschappij over syracuse tegen alle gevaar beveiligen; tol bereiking van dit doel richtte iJ. ee" VI'ooh]k feest aan, waarop hij zich van al degenen ontdeed, die hem geduiende zijne afwezigheid wellicht gevaarlijk zouden kunnen worden. Diodoius geelt ons van Agathocles maatregelen de volgende beschrijving, die levens eene belangrijke bijdrage lot de kennis van hel karakter des tyrans bevat. «Agalhocles, die alzoo binnen weinige dagen le land en Ier zee had gezegepraald, bracht offeranden aan de goden en hield prachtige feestmalen met zijne vrienden Bij zulke drinkgelagen stelde hij niet alleen alle aanspraak op vorstelijke eerbewijzen ter zijde, maar hij gedroeg zich zelfs nederiger dan gewone menschen. dewijl hij niet alleen door dezen kunstgreep de toegenegenheid van den grooten hoop trachtte te verwerven, maar daarenboven door de vergunning om vrijelijk over zijn persoon te spreken, welke hij hij de heersctiende opgewondenheid verleende, ieders gezindheid nauwkeurig leerde kennen, daar men gewoon is, onder den beker te zeggen wat men denkt. Naardien hij echter van nature een spotvogel was en een groot talent bezat om anderen na te doen, zoo onthield hij zich ook in de volksvergaderingen niet van spotternijen ten koste der aanwezigen; anderen weer deed hij na, zoodat hel volk vaak in luid gelach uitbarstte, alsof het een pantoniimis! of een goochelaar voor zich had. Dewijl de volksmenigte zelf bij hem de plaats van lijfwacht bekleedde, begaf hij zich dikwijls geheel alleen te midden van het verzamelde volk. Bij het feest, waarvan wij spreken, vatte Agathocles een grooten gouden beker op en zeide, dat hij het beroep van pollebakker niet verlaten had, voordat hij geleerd had zulke kunstige drinkschalen op pottebakkerswijze te vervaardigen; want hij verloochende hel beroep niet, waarvoor hij was grootgebracht, maar beroemde zich integendeel daarop, met de verzekering, dat hij zich door eigen krachtsinspanning van den laagsten tot den hoogsten stand verheven had. Toen de inwoners eener door hem belegerde stad hem eens van de muren toeriepen: »Potlebakker, ovenstoker, wanneer zult gij aan uwe soldaten de soldij betalen?" antwoordde hij: »Wanneer ik deze stad veroverd heb". Nadat hij overigens ouder het schertsen bij het drinkgelag gemerkt had, wie zijner gasten afkeerig waren van de alleenheerschappij, noodigde hij dezen opnieuw met de hooghartigsten der Syracusanen, ten getale van 500, tot een afzonderlijken maaltijd uit; zij werden zonder dal zij liet wisten, door de dapperste krijgslieden van den tyran omringd en door dezen tot den laatsten man omgebracht. Agathocles toch vreesde, dat zij gedurende zijn tocht naar Afrika zijne heerschappij zouden vernietigen, door de ballingen, onder aanvoering van Oinocrates, Ier hulp te roepen. Nadat hij op deze wijze zijne heerschappij beveiligd had, zeilde hij de haven van Syracuse uit." In Afrika aangekomen, bemerkte Agathocles spoedig, dat het geluk hem den rug toegekeerd had. Hij vond het leger in een toestand van volslagen ontbinding; de levensmiddelen waren verteerd, alle banden van orde en tucht verslapt. Alleen door eene luisterrijke zegepraal kon de koning den moed zijner soldaten weer opbeuren. Maar ook de poging hiertoe mislukte; hij werd door de Carthagers zóó totaal verslagen, dat hij nergens anders uitkomst zag dan in eene overhaaste vlucht. Hij achtte het niet. eens mogelijk met zijn leger te ontkomen, hij alleen kon de vlucht beproeven. "ij aarzelde niet. Zonder te vragen, wat er van de soldaten worden zou, als deze van hun aanvoerder beroofd waren, liet hij hen trouweloos in den steek, ja ook zijne eigen zonen liet hij aan hun lot over. Slechts op de redding van zijn eigen leven bedacht, verliet hij op een donkeren, stormachtige!) Novemberdag de kust van Afrika en zeilde naar Sicilië terug. Woedend over dit jegens hen gepleegd verraad, vermoordden de soldaten de beide achtergebleven zonen des tyrans. Een deel hunner liep tot de Carthagers over. Een ander deel verdedigde hunne slad nog een lijd lang; eindelijk werden zij echter overwonnen en door de Carthagers als slaven verkocht. Zoo eindigde in het jaar 30G de Afrikaansche veldtocht, die onder zulke schitterende uitzichten begonnen was. Met wrok en wrevel in het hart landde Agathocles aan de Siciliaansche kust. De rampspoed, door hem ondervonden, bluschte de laatste vonk van menschelijk gevoel bij hem uit. Was hij vroeger trouweloos en wreed geweest, wanneer hij daarin voordeel zag, thans kreeg hij smaak in bloedvergieten; hel was zijn lust, hen, die hij vermoordde, vooraf nog op de vreeselijkste wijze te folteren. Nauwelijks was hij op Sicilië aangekomen, of hij vierde aan zijne hartstochtelijke wreedheid den vollen teugel. Bij Segesta, eene der met hem verbonden steden, was hij geland en hier begon iiij terstond zijn afschuwelijk werk. Hooren wij wal Diodorus ons verhaalt : «Dewijl hij gebrek aan geld had, liet hij de welgestelde burgers uitnoodigen om het grootste deel van hunne bezittingen af te staan. De stad bevatte toen 10,000 inwoners. Toen vele burgers, over dit verzoek verstoord, de hoofden bij elkaar staken, beschuldigde hij de inwoners van Segesta, dal zij vijandige gezindheden tegen hem koesterden en dompelde hij de stad in een poel van ellende. Hij liet namelijk de armen buiten de stad sleepen en aan de rivier de Scamander neerhouwen; hen echter, die voor bemiddeld doorgingen, noodzaakte hij door middel van de pijnbank om op te geven, hoeveel schatten een ieder te dier tijde juist bezat. Sommigen hunner legde hij op het rad, anderen liet hij aan stormwerktuigen binden en doorschieten, anderen weer liet hij de hielpees doorsnijden, ja om hen te eerder tot spreken te dwingen, deed hij hun nog veel vreeselijker smarten aan. Hij vond ook een nieuw strafwerktuig uit, niet ongelijk aan den stier van Phalaris; hij liet namelijk een metalen bed in den vorm van een menschelijk lichaam vervaardigen, dat aan alle zijden van beugels voorzien was; hierin plaatste hij hen, die gefolterd moesten worden en hij liet hen levend braden, waarbij het onderscheid tusschen dit werktuig en den stier daarin bestond, dat men hierbij zien kon, hoe de menschen onder de folteringen stierven. Bij eenige welgestelde vrouwen liet hij de enkels tusschen ijzeren tangen samenklemmen en verbrijzelen, aan anderen liet hij de borsten afsnijden. Terwijl de tyran op deze wijze zonder het minste inededoogen al het geld, dat zich in de stad bevond, trachtte op te sporen en zich ten gevolge van dit alles een onbeschrijfelijke angst van alle burgers meester maakte, verbrandden eenigen zich zelf met hunne huizen; anderen maakten door middel van den strop een eind aan hun leven. Zoo werd Segesta op dien ongeluksdag met de bloem zijner inwoners verdelgd. De jonkvrouwen en kinderen werden naar Italië overgebracht en daar aan de Bruttiërs verkocht. De stad behield niet eens haar naam, Agalhocles noemde haar Dicaeopolis en stond haar aan de overloopers tot woonplaats af. Toen hij hierop het bericht van den dood zijner zonen ontving, vatte hij een doodelijken haat op tegen allen, die in Alrika waren achtergebleven, en zond hij eenige zijner vrienden naar Syracuse tot zijn broeder Antander met het bevel, dat al de bloedverwanten van hen, die den veldtocht tegen Carthago medegemaakt hadden, omgebracht moesten worden. Toen deze den ontvangen last onmiddellijk volvoerde, had er een bloedbad plaats, dat alle vroegere schriktooneelen verre overtrof, want Antander liet niet slechts de broeders of vaders van hen die zich in Afrika bevonden, niet alleen hunne kinderen in den eersten bloei des levens ter dood brengen, maar ook hunne grootvaders en wederom de vaders van dezen, wanneer zij toevallig nog in leven waren, al waren ze ook ten gevolge van bun lioogen ouderdom van het gebruik hunner zintuigen schier geheel beroofd. Hetzelfde lot ondergingen zelfs zuigelingen, die nog op den arm werden gedragen en niet het minste denkbeeld hadden van hetgeen hen boven bel hoofd hing. Men voerde ook vrouwen ter dood. wanneer zij slechts door banden van bloed of betrekking in de verte aan hen, die in Afrika waren achtergebleven, verbonden waren, en in bet algemeen een ieder, wiens dood hun eenige smart veroorzaken kon. Toen nu de talrijke en bonte schaar naar de zee gevoerd werd, om haar slraf te ondergaan, en de beulen zich voor haar plaatsten, vernam men een verward geluid van weenen, smeeken en klagen, deels aangeheven door hen, die zonder genade gedood moesten worden, deels door hen, die met bet vreeselijk lot hunner medemenschen begaan en door bange vrees gekweld in dezelfde stemming verkeerden als zij. die vóór hen moesten sterven. Het vreeselijkste van alles was, dal. nadat zoovele menschen gedood en hunne lijken aan den oever geworpen waren, geen bloedverwant of vriend het waagde, één dier lijken te begraven, uil vrees dat bij zich daardoor als lid der familie verraden zou. Ten gevolge van het groot getal dergenen, die in de nabijheid der zee gedood werden, waren de golven over eene aanzienlijke uitgestrektheid met bloed vermengd, zoodat de zee zelf in een zichtbaar teeken de onuitsprekelijke ellende, door deze gruweldaad teweeggebracht, heinde en ver verkondigde." Üour zulk eene wreedheid joeg Agathocles den Sicilianen opnieuw schrik aan. De hem vijandige steden sloten zich nauwer aan elkaar en streden, onder aanvoering van Dinocrates, met goed gevolg tegen den wreedaard. Agathocles begreep, dat hij niet te gelijker tijd met de Carthagers en met de Sicihaansche grooten oorlog kon voeren, hij sloot met de eersten daarom vrede, waarbij hij hun al hunne vroegere bezittingen op Sicilië teruggaf en zich daarvoor zelfs borg stelde. Hiervoor ontving hij eene aanzienlijke som in geld en een grooten voorraad koren tot onderhoud van zijn leger. Vervolgens keerde hij zich tegen de oproerige steden en behaalde hij op haar eene schitterende zegepraal. Dinocrates, die hel leger der bondgenooten aanvoerde, werd, waarschijnlijk ten gevolge van verraad, door dezen veldheer zelf gepleegd, geheel verslagen. Zijn leger werd verstrooid. Een deel hunner — 4000 of volgens andere berichten 7000 man — gaf zich op voorwaarde van vrijen aftocht aan den overwinnaar over. Doch nauwelijks hadden de soldaten hunne wapens uitgeleverd, of Agathocles liet hen door zijn leger omsingelen en tot den laatsten man nederhouwen; waarschijnlijk geschiedde dit op verzjek van den verrader Dinocrates, die zich op deze wijze van de gevaarlijkste zijner vroegere aanhangers wilde ontslaan. Terstond 11a den slag verzoende Dinocrates zich met Agathocles; de laatste, die anders gewoon was, al zijne vijanden en gevaarlijkste vrienden uit den weg te ruimen, sloot een verbond van vriendschap met Dinocrates. die voortaan zijn trouwste aanhanger bleef. Door deze zegepraal zag Agathocles zich weer in het volle bezit der heerschappij over Syracuse hersteld, terwijl hij ook op Sicilië eene uitgestrekte macht bezat, liet behoort niet tot onze taak. hem stap voor stap op zijn verderen levensweg te volgen; zijne latere krijgsverrichtingen, zijne oorlogen met de Ilaliaansclie steden, met de Bruttiërs en met het eiland Corcyra hebben op den gang der wereldgeschiedenis geen belangrijken invloed uitgeoefend. \V ij kunnen dit alles dus niet in bijzonderheden verhalen en vermelden alleen, dat hij ook aan de Italiaansche kust meer dan ééne stad aan zijne heerschappij onderwierp en dat hij zijne macht door verbintenissen met buitenlandsche vorsten bevestigde. Zulk een verbond sloot hij met Demetrius Poliorcetes en met den jongen Pyrrhus van Epirus, wien hij zijne dochter Lanassa ter vrouw gaf. In het volle bezit van eene onbeperkte macht, van kracht en gezondheid, bereikte hij den hoogen leeftijd van tweeënzeventig jaren. Ook als grijsaard hield hij zich nog met verreikende plannen bezig. Juist stond hij in het jaar 289 op het punt om een nieuwe expeditie naar Afrika uit te rusten, — 200 groote oorlogschepen zouden bemand worden, om opnieuw de Carthagers te bestrijden — toen de uitvoering van dit stoute plan verhinderd werd door eene ziekte, die den grijzen koning aantaste. Agathocles bereidde zich tot sterven en bepaalde, dat zijn zoon Agathocles hem als regent opvolgen zou, doch deze wensch zou niet vervuld worden. De kleinzoon van den tyran, Archagathus, de zoon van den in Afrika vermoorden Archagathus, besloot den dood zijns vaders te wreken en zich zelf op den troon te plaatsen. Bij gelegenheid van een gastmaal vermoordde deze zijn oom, den jongen Agathocles, en eindelijk zond hij ook een moordenaar tegen zijn grootvader af. Maenon, een voormalig burger van Segesta, diende hem bereidvaardig als werktuig zijner wraak. Maenon stond bij Agathocles in hooge gunst; dikwijls inoest bij den tyran aan tafel bedienen; bet vertrouwen, door zijn meester in hem gesteld, misbruikte hij om zijn plan uit te voeren. Diodorus verhaalt ons: "De koning was gewoon, na den maaltijd altijd de tanden met een penneschacht te reinigen. Op zekeren tijd, terwijl hij van tafel opstond, vroeg hij Maenon om de penneschacht. Deze reikte hem eene met invretend vergil bestreken schacht toe. Zonder iets kwaads te vermoeden maakte de koning tamelijk lang gebruik daarvan, en stak er overal mee tusschen het tandvleesch. Korten tijd daarop gevoelde hij aanhoudende pijnen, die met den dag heviger werden. Eindelijk werden de tanden aan alle zijden door een ongeneeslijk bederf aangetast. Toen hij den dood voelde naderen, hield hij eene volksvergadering. waarin hij aan Archagathus de schuld gat van deze schandelijke daad; hij spoorde het volk aan om den moordenaar te straffen en verklaarde, dat hij aan Syracuse de democratische staatsregeling teruggaf. Later werd de koning, toen hij in de laatste stuiptrekkingen lag, naar den brandstapel gebracht en verbrand, terwijl er nog leven in hem was, zonder dat hij het minste geluid kon voortbrengen, hetgeen een gevolg van dat soort van vergiftiging was. Zoo nam het leven van Agalhocles een einde, zijner misdaden waardig.' Archagathus plukte geene vruchten van zijne schandelijke daad; dezelfde Maenon. die zijn grootvader vermoord had, vermoordde ook hem, in de hoop. zich van de heerschappij over Syracuse meester te zullen maken. Na den dood van Agalhocles werd Sicilië opnieuw hel tooneel van rampzalige oorlogen. Te Syracuse verhieven de aanvoerders der huurbenden zich tot tyrannen, die echter bij de innerlijke tweedracht slechts gedurende korten tijd aan het bewind konden blijven. Ook in de overige sleden van het eiland lieerschte voortdurend tweespalt; nu stond hier, dan slond daar een tyran op, om spoedig weer van den troon gestoolen te worden. L)e Carthagers zagen met welgevallen, hoe de Grieken op Sicilië elkaar bestreden; door listig gevoerde onderhandelingen bliezen zij het vuur der tweedracht aan. Verschrikkelijk was de toestand van het schoone, vruchtbare eiland. Op geheel Sicilië lieerschte eene teugellooze regeerihgloosheid; de huurbenden, die na den dood van Agalhocles op eigen gezag het roovershandwerk uitoefenden, verstoorden overal rust en veiligheid. De meeste dezer huurlingen waren afkomstig uit Campanië, de landstreek, waaruit de vorsten en steden, die huurbenden wenschten te vormen, voor het grootste deel hunne manschappen trokken. Deze troepen uil Campanië en Samnium onderscheidden zich zoowel door hunne dapperheid, als door hunne onmenschelijke wreedheid en hunne trouweloosheid. Agalhocles had hun een groot deel zijner overwinningen te danken, zij waren altijd zeer gedweeë werktuigen lot uitvoering van zijne gruweldaden geweest. Omstreeks het jaar 284- bezette een deel der Campanische huurlingen, die vroeger in dienst van Agatliocles geweest waren, de stad Messana; zij doodden de burgers, tot wier bescherming zij gekomen waren, en verdeelden niet alleen de huizen, maar ook de vrouwen en kinderen hunner slachtoffers onder elkaar. Zij noemden zich voortaan Mamertijnen, mannen van Mars, den oorlogsgod. Gesteund door de sterkte hunner slad, boezemden zij door hunne macht weldra ontzag in en wisten zij het noordoostelijk deel van Sicilië aan hunne heerschappij te onderwerpen. De Carthagers zagen dit alles met welgevallen; zij verleenden den Manierlijnen zelfs ondersteuning, want door middel dezer roovers konden zij hel besf beletten, dat Syracuse weer in het bezit van zijne vroegere macht geraakte. Tien jaren achtereen duurde deze toestand van volslagen regeeringloosheid op Sicilië voort, totdat de burgers van Syracuse eindelijk besloten, de hulp in Ie roepen van koning Pyrrlius van Êpirus, die juist toen in Italië oorlog voerde. Pyrrlius, den schoonzoon van Agalhocles, beschouwden zij als een redder in den nood. De op avonturen beluste vorst gaf zonder dralen aan deze uitnoodiging gehoor en werd door de Syracusanen met luid vreugdegejuich ontvangen. In het eerst scheen liet, dat hij de hem opgedragen taak, het herstellen van de orde op Sicilië, vervullen zou. Binnen korten tijd bracht hij een talrijk leger op de been; op zijne aansporing sloten de aanzienlijkste steden van het eiland zich aan elkander aan; met gelukkigen uitslag slreed hij legen de Carthagers. die hij uil de meesle hunner steden verdreef. Zonder twijfel had Pyrrlius zich op Sicilië een bloeiend rijk kunnen slichten, wanneer hij slechts in de verte bij machte was geweest om de vrucht zijner overwinningen te behouden. Maar nauwelijks zag bij zich in het bezit der macht, of hij nam eene weifelende houding aan en behandelde zelfs hen, die hem het trouwst gediend en hem de meeste gehechtheid beloond hadden, op de wreedste wijze. Eindelijk geraakte bij met alle aanzienlijke burgers van het eiland in twist, van de vroegere eendracht was weldra geen spoor meer over, de vroeger met hem bevriende sleden vielen van hem af en verbonden zich tegen hem, deels mei de Carlhagers, deels met de Mamertijnen. Pvrrbus zag zijne spoedig opgekomen macht zich even spoedig weer ontzinken; in bet jaar 275, drie jaren na zijne aankomst op Sicilië, keerde hij naar Italië terug. Profetisch riep hij bij zijn vertrek uit: »Welk eene heerlijke kampplaats laat ik hier aan de Romeinen en Caithagers over!" Hij had de Romeinen leeren kennen en voorzag, dal bun de laak voorbehouden was om de Carlhagers van Sicilië le verdrijven. De eerstvolgende jaren brachten nieuwe onrust, nieuwe burgertwisten aan. Onder zulke omstandigheden gelukte het den Carlhagers zonder groote krachtsinspanning al hunne vroegere bezittingen te heroveren. De burgers van Syracuse smachtten naar rust en vrede; zelfs een tyran zou hun welkom zijn, indien deze slechts de orde herstellen kwam. Een nakomeling van den beroemden Gelo, Hiëro genaamd, die zich als een flink krijgsman had onderscheiden, werd in het jaar 209 door het Syracusaansche leger tol opperbevelhebber verkozen en ofschoon hij zich met geweld van het bewind over de stad meester maakte, zag hij zich toch door de burgers met groote blijdschap als regent begroet, te meer dewijl hij hen zachtmoedig behandelde. Met kracht en klem wist bij zich in de regeering te handhaven; van de woeste huurlingen, die zoo menigmaal de rust van den staat verstoord hadden, ontdeed hij zich in een oorlog tegen de Mamertijnen, door hen bij een treffen aan den vijand in handen te leveren. Daarop riep hij de burgerij te wapen en vormde uit haar een leger. Nieuwe huurtroepen, door hem aangeworven, onderwierp hij volkomen aan zijn gezag. Zijn veldheerstalent verschafte hem meer dan ëéne zegepraal op de Mamertijnen; uit dankbaarheid hiervoor riepen de Syracusanen en hunne bondgenoolen hem lot koning uit. De Mamertijnen, wien Hiëro zware verliezen had toegebracht, zaten thans deerlijk in het nauw en dat te meer, dewijl zij een machtigen bondgenoot verloren hadden- Tien jaren te voren hadden Campanische huurbenden, die door de Romeinen naar Rhegium, aan de overzijde van de straat van Messina, gezonden waren, om de burgers tegen Pyrrhus te beschermen, zich op trouwelooze wijze van de stad meester gemaakt. Evenals hunne vrienden te Messana, hadden de Campaniërs te Rhegium de burgers gedood en het bewind bemachtigd. Met de Mamertijnen sloten zij een eng verbond. Zoolang de oorlog der Romeinen tegen Pyrrhus en Tarente duurde, was het den Romeinschen senaat niet mogelijk geweest, de trouweloosheid dezer huurlingen te straffen; doch in het jaar 271 veroverde een Romeinsch leger de stad Rhegium; de vroegere bewoners, die gevlucht waren, werden in het bezit van hunne goederen hersteld, de gevangen genomen huurlingen daarentegen tot den laatsten man ter dood gebracht. Hierdoor zagen de Mamertijnen zich beroofd van een bondgenoot, die hen in den oorlog tegen de Svracusanen had kunnen bijstaan; thans bemerkten zij met schrik, dat Hiëro met de Carlhagers over een bondgenootschap onderhandelde, en het was zeer waarschijnlijk, dat zij voor de vereenigde strijdkrachten van Syracuse en Carthago zouden moeten bezwijken. Het lot, dat. hunne makkers te Rhegium getroffen had, hing ook hun boven het hoofd. Werd hunne stad door Hiëro ingenomen, dan wisten zij dat de dood door beulshanden hen wachtte. Slechts één middel bestond er voor hen om aan dit dreigend gevaar te ontkomen, namelijk zelf een verbond te sluiten, hetzij met de Carthagers, hetzij met de Romeinen. Langen tijd twistten zij over de vraag, welk verbond de meeste voordeelen zou opleveren, doch eindelijk besloten zij, den Romeinen hunne vesting Messana, de beheerscheres der zeeëngte, aan te bieden. Hunne gezanten werden in den Romeinschen senaat toegelaten. Lang duurden de beraadslagingen der senatoren; de gevoelens waren verdeeld; aan het aannemen van het voorstel der Mamertijnen was even veel gevaar als voordeel verbonden. Terwijl Rome aan den éénen kant met het bezit van Messana vasten voet op het vruchtbare, rijke Sicilië verkreeg, was bet aan den anderen kant te voorzien, dat om het bezit van dit eiland een hardnekkige strijd met de machtige stad Carthago ontvlammen zou. Daarenboven zou Rome door het sluiten van een verbond met de Mamertijnen zich aan groote trouweloosheid schuldig maken. Verkeerden de Romeinen niet in vrede en bondgenootschap zoowel met Syracuse als met Carthago? Waren de Mamertijnen niet trouwlooze, roofzieke huurlingen? Had Rome zelf niet voor korten tijd aan de te Rhegium gevangen genomen huurlingen een vreeselijk voorbeeld van wrekende gerechtigheid gesteld? En thans zou de republiek een verbond inet roovers en moordenaars sluiten! De senatoren konden maar niet tot een besluit komen. Ofschoon de consuls aanrieden, de legioenen den Mamertijnen ter hulp te zenden, wilde de senaat toch zulk eene verachtelijke trouwbreuk niet op zijne eigen verantwoording nemen. Eindelijk werd bepaald, dat het volk in dezen zou beslissen. Dit besloot in het jaar 265, aan de wenschen der Mamertijnen gehoor te verleenen. Messana werd tot bondgenoot van Rome verklaard en daarmede was de eerste stap tot uitbreiding van Rome's heerschappij buiten de grenzen van het Italiaansche vasteland gedaan. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Begin van den eersten Pmiischen oorlog. Vrede met Syracuse. De eerste Romeinsche oorlogsvloot. Vechtwijze der Romeinen ter zee. Zeeslag bij Mylae. Zeeslag bij Ecnomus. Landing der Romeinen in Afrika. Overwinningen door de Romeinen behaald. Vredesonderhandelingen. Raad van Xanthippus. Slag bij Tunes. Regulus gevangen genomen. Nederlaag van Publius Claudius Pulcher. Ifamilcar Barcas. Vaderlandsliefde der Romeinen. Slag bij de Aegatische eilanden. De vrede. Sicilië eene Romeinsche provincie. Het besluit der Romeinen om de Mamertijnen als bondgenooten te erkennen was bijna eene openlijke oorlogsverklaring tegen koning Hiëro van Syracuse en tegen Carthago, waarmee zij tot dusver verbonden waren geweest. Toch schenen noch de Syracusanen, noch de Carthagers dien stap in dat licht te beschouwen. Hiëro zag er tegen op, zich in een strijd met liet machtige Rome in te laten en toen hem aangezegd werd, dat hij in het vervolg de Mamertijnen, als bondgenooten van Rome, met rust laten moest, schikte hij zich met de meeste bereidwilligheid naar den wil der Romeinen. Naar Carthago werden uit Rome gezanten gezonden en ook daar scheen het pas gesloten verbond niet bijzonder ongunstig te worden opgenomen. De Carthagers moesten zich eerst ten strijde rusten, eer zij een oorlog konden beginnen, en hoopten daarenboven, meer door list dan door openbaar geweld te zullen winnen. In het voorjaar van 264 werd een Romeinsch leger onder aanvoering van den krijgstribuun Gajus Glaudius naar Rliegium gezonden, om van daar naar Messana over te steken. Ilier ontving de tribuun eensklaps de onverwachte tijding, dal Hiëro met de Mamertijnen vrede gesloten had. Carthago had door zijne tusschenkomst den vrede tot stand gebracht; een Punisch *) garnizoen, onder het opperbevel van Hanno, lag reeds in den burg van Messana en eene Carthaagsche vloot in de haven De belegering van de stad was opgebroken, de Mamertijnen zelf dankten de Romeinen voor hunne hulp, dewijl zij die thans niet meer behoefden. Doch zoo gemakkelijk liet Gajus Glaudius zich niet afschepen, hij zeilde naar Sicilië en verscheen voor Messana. Eene volksvergadering werd bijeengeroepen, waarin volgens den wensch van den Romein ook Hanno verscheen, ten einde, gelijk deze meende, onderhandelingen aan te knoopen. Gajus Glaudius echter, die vast besloten had, Messana tot eiken prijs aan de macht van Rome te onderwerpen, dacht niet aan vreedzame onderhandelingen. Op zijn bevel werd Ilanno gevangen genomen en Messana door de Romeinsche troepen bezet. Hetzij goed- of kwaadschiks, de Carthager, die zich overrompeld zag, moest voor de Romeinen het veld ruimen. De Carthaagsche soldaten verlieten Messana. Tot straf hiervoor werd Hanno hij zijn terugkeer in zijne vaderstad ter dood gebracht. Nadat Rome op die wijze in het openbaar de vijandelijkheden had begonnen, kon er van vrede geen sprake meer zijn. Een ander veldheer, ook Hanno f> genaamd, ontving het opperbevel over een nieuw aangeworven leger en eene sterke vloot. Hij zette koers naar Messana en sloot de stad in. Ook koning Hiëro van Syracuse besloot, de wapenen op te vatten. De Romeinen rustten zich van hun kant met allen ernst lot den strijd. De consul Appius Claudius Gaudex bracht de Romeinsche legioenen naar Sicilië over, versloeg zijne vijanden in afzonderlijke gevechten en dwong hen om de belegering van Messana op te breken. Gedurende het volgende jaar. 2f>3 v. Ghr., werd de oorlog door de Romeinen met goeden uitslag voortgezet, weldra was bijna geheel Sicilië aan hunne macht onderworpen. Hiëro van Syracuse, vreezende dat hij, ingeval hij den strijd niet staakte, de onafhankelijkheid zijner stad in gevaar zou brengen, liet allen tegenstand varen en sloot vrede met de Romeinen. Harde voorwaarden werden hem opgelegd. Hij moest eene oorlogsschatting betalen, als bondgenoot van Rome zijne hulp hij later te voeren oorlogen der republiek toezeggen en afstand doen van sleden, die vroeger aan Syracuse onderworpen, doch gedurende den oorlog verloren gegaan waren. Hiëro nam al deze voorwaarden aan. Hij bleef voortaan de trouwste bondgenoot van Rome, dat hem daarvoor een onafhankelijk bewind over Syracuse waarborgde. De Carthagers moesten den oorlog nu alleen voortzetten. Agrigentum was het middelpunt, waarom de krijgsgebeurtenissen gedurende het eerstvolgend tijdperk zich bewogen. Hannibal, de Carthaagsche bevelhebber, verdedigde (Ie stad 7 maanden achtereen met de grootste dapperheid; toch moest hij zich eindelijk overgeven, nadat de Romeinen het Punische leger onder Hanno verslagen hadden. In het jaar 262 werd Agrigentum veroverd en geplunderd; 2'jÖ00 burgers werden vier legioenen onder de beide consuls Marcus Atilius Regulus en Lucius Manhus \olso aan boord had, naar Afrika over. Op de hoogte van Ecnomus ontmoette zij de Cartliaagsche vloot, die 350 zeilen sterk was i ■ ' froo,sle zee8evechten, die ooit geleverd zijn. nam een aanvang-' bijna /<) schepen met eene bemanning van meer dan 300,000 koppen aan roeiers ma rozen en soldaten, waren op dien dag handgemeen. De Romeinen behielden de overhand; al gelukte het hun ook niet. de Cartliaagsche vloot e vernietigen, zij baanden zich toch een weg naar Afrika. Zij landden in de baai van Clupea ontscheepten hun leger zonder eenige belemmering van de zijde hunner vijanden te ondervinden en sloegen eene versterkte legerplaats op. erstond ging men tot den aanval op de Cartliaagsche steden over, ze^evieiend drongen de Romeinsche legioenen voorwaarts, nergens ontmoetten noemenswaai'd,gen tegenstand, binnen korten lijd hadden zij 20 (MM) gevangenen gemaakt. De overwinning was met zoo weinig moeite behaald dat de senaat liet onnoodig oordeelde, het geheele leger in Afrika te aten. Het grootste deel der vloot ontving bevel om met de helft van het leger en met de gevangenen naar Italië terug te keeren. Regulus bleef met iO schepen 15,000 man voetvolk en 500 ruiters in Afrika. Beter dan Agathocles verstond Regulus de kunst om dein slavernij zuc itende onderdanen van Carthago in opstand te brengen; bijna zonder sla" of stoot gaven de meeste sleden zich aan hem over. De Numidiërs kwamen in opstand en plunderden met hunne ruiterbenden het Cartliaagsche grondgebied. Te Tunes sloeg Regulus zijne winterkwartieren op. met het plan om in het volgend voorjaar de hoofdstad zelf aan te tasten Binnen Carthago heerschten angst en schrik. De burgerij, sedert lan» den oorlog moede, drong ernstig op liet sluiten van den vrede aan Er werden gezanten naar Regulus afgevaardigd, doch deze stelde de hardste voorwaarden Het bezit van geheel Sicilië en Sardinië moest opgegeven en Car, ° ,.lot fen.® afhankelijke bondsstad van Roine vernederd worden, terwijl bovendien de Carthagers niet langer eene eigen zeemacht mochten onderhouden. maar zich moesten verbinden om de Romeinen in liuune oorlogen met schepen en manschappen bij te staan. De Romeinen eischlen veel meer dan de Carthagers konden toestaan, zoolang zij nog in staat waren een leger in het veld te brengen , zoolang mochten zij van hunne onafhankelijkheid geen afstand doen; zij besloten den strijd tot bet uiterste voort te zetten. fn dien benarden tijd hadden de Carthagers het geluk, \oor hunne hum benden een hoogst bekwamen bevelhebber, den Spartaan Xanthippus, te vinden Xanthippus liet zich eens in een gesprek ontvallen, dat de Carthagers niet door de Romeinen, maar door zich zelf verslagen waren. Toen di den senaat ter oore gekomen was, ontbood deze den bevelhebber der huurtroepen en vroeg hem wat bij met dat woord bedoeld had. Xanthippus verklaarde, dal de kracht van het Carthaagsche leger in zijne ruiterij en zijne olifanten gelegen was; dat de Carthagers tot heden altijd op een hoogst ongunstig terrein gevochten hadden, waar zij van hunne ruiters en olifanten volstrekt geen partij konden trekken, zoodat de uitslag van den strijd wel in het voordeel deiRomeinen moest zijn; dat men dus voortaan de vlakte tol tooneel van den strijd moest kiezen. . . , De senaat was zoo diep van het gegronde dezer raadgeving overtuigd, «lat hij bet opperbevel over het leger aan Xanlhippus opdroeg; een nieuw leven ontwaakte in de borst der ontmoedigde soldaten die tot dusver door onbekwame veldheeren waren aangevoerd. Aan bet hoofd eener talrijke krijgsmacht, waarbij zich ook honderd olifanten bevonden, trok Xanthippus tegen de Romeinen op; hij legerde zich in eene uitgestrekte vlakte, waar hij de voortreffelijke Numidische ruiterij en de olifanten op de meest voordeelige wijze opstellen kon. Regulus, die met al den overmoed van een Romeinseb overwinnaar zijn vijand verachtte, trok met zijn leger Xanthippus te gemoel, in den waan dal ook thans, evenals bij vroegere gevechten, de overwinning hem niet ontgaan kon. In het jaar 255 kwam het bij lunes tol een treilen, dat voor de Romeinen allernoodlottigst was. Hun gansche leger werd in de pan cehakt. op 2000 man na, die zich door den vijand heensloegen en Clupea bereikten: Regulus zelf viel met 500 man den vijand in handen. De 2000 man, die ontkomen waren, verdedigden zich in Clupea zoo lang. totdat zij dooi eene Romeinsche vloot opgenomen en naar hun vaderland teruggevoerd werden. Wel hadden de Romeinen, in plaats van die 2000 man van de Atrikaansche kust te verwijderen, daar een nieuw leger kunnen ontschepen, maar de ongelukkige alloop van den eersten veldtocht schrikte hen van zulk eene onderneming af. Door de behaalde zegepraal was Cartliago s macht hersteld. De oproerige Afrikaansche stammen werden binnen korten tijd opnieuw onder het juk "chrachl en voor hun opstand vreeselijk gestraft; in alle steden en dorpen, die zich aan den opstand hadden aangesloten, werden de aanzienlijkste mannen aan het kruis gehecht; meer dan 3000 ongelukkigen stierven dien verschnkkelijken dood. Het was alsof de Romeinsche wapenen 111 den eerst volgenden tijd onder den invloed van een ongelukkig gesternte verkeerden. ^°g 'n »el" zelfde jaar (25a v. Clir.) vernielde een storm eene vloot van 270 schepen; twee jaren later onderging eene vloot van 150 vaartuigen hetzelfde lot. Doch al deze rampen waren niet in staat de onwrikbare volharding van Rome te doen wankelen. Nauwelijks was de eene vloot vernietigd, of eene andere werd in liet leven geroepen. Zoowel de Romeinsche burgers als de Italiaansclie bondgenooten moesten hunne slaven afstaan, om de roeibanken te bezetten, de zeelieden der bondgenooten werden geprest, om als matrozen op de nieuw gebouwde vaartuigen dienst te doen. Op Sicilië werd de oorlog vele jaren achtereen gevoerd, zonder dat van beide zijden eenig belangrijk voordeel behaald werd. Eindelijk, lil liet jaai 250 v Chr., bevocht de Romeinsche veldheer Lucius Caecelius Metellus bij 17* Panormus eene beslissende zegepraal, waarbij, naar men zegt, niet minden dan 20.000 vijandelijke soldaten sneuvelden. De langdurige oorlog had de krachten van Carthago dermate uitgeput, dat de burgerij der rijke handelsstad den strijd moede werd. Na den slag bij Panormus verscheen een Punisch gezantschap te Rome, om over het sluiten van den vrede of althans over eene uitwisseling van krijgsgevangenen te onderhandelen; aan het laatste punt lag den Carthagers bijzonder veel gelegen, daar een groot aantal hunner aanzienlijkste burgers krijgsgevangen was. Aan dit gezantschap knoopt de overlevering eene schoone legende vast, die tol verheerlijking strekt van de vaderlandsliefde van den in Carthago gevangen Regulus. Vele nieuwere geschiedschrijvers achten het beneden zich, de legenden der Romeinen, die geene geschiedkundige waarheid behelzen, te verhalen. De talentvolle onderzoeker op het gebied der Romeinsche geschiedenis, Mommsen, gaat zóó ver te verklaren: •>De later tijd, die in den voorspoeden tegenspoed der voorvaderen slechts naar stofte voor schoolsche zedelessen zocht, heeft van Regulus de verpersoonlijking van den ongelukkigen, gelijk van Fabricius die van den behoefligen held gemaakt en eene menigte op eigen hand verzonnen anekdotes op zijn naam in omloop gebracht: wanstaltige opsieringen, die eene treurige tegenstelling vormen met de ernstige en eenvoudige historie." Een wanstaltig versiersel is de legende zonder twijfel voor den geschiedvorscher, die geen ander doel van zijn streven kent, dan het dorre geraamte der geschiedenis uit de naakte feiten samen te stellen, maarzij is het volstrekt niet voor hem, die zich tracht te verplaatsen in den kring van denkbeelden en voorstellingen van een lang vervlogen tijdperk, wiens streven het is, met de Romeinen van die dagen te denken en te gevoelen. Juist de legende, die in den mond des volks ontstaan en voortgeplant is, stelt ons hiertoe het best in staat; in haar treedt de geest van het Romeinsche volk ons als het ware in tastbare vormen voor de oogen. De legende van Regulus vindt om die reden evenals vroegere legenden hier eene plaats. Ze verhaalt ons dan het volgende: Toen de Carthagers hun gezantschap naar Rome afvaardigden, stonden zij aan Regulus toe, de gezanten te vergezellen, mits hij vooraf zijn woord verpandde, dat hij. ingeval de vrede niet tot stand kwam, in de gevangenschap terugkeeren zou. Rij zijne terugkomst te Rome weigerde Regulus zijne vrouw, zijne kinderen en zijne vrienden te ontmoeten, hij verklaarde, dat hij niet langer Regulus, zelfs niet langer een Romein, maar een Carthaagsch gevangene was. Hij werd voor den senaat geroepen. Eer hij aan deze oproeping gehoor gaf, verzekerde hij zich van de toestemming der Carthaagsclie gezanten en trad daarop de vergadering der patres binnen. Op hunne vraag, of het naar zijn oordeel geraden was, een vredesverdrag te sluiten of den Carthagers eene uitwisseling van krijgsgevangenen toe te staan, verklaarde hij zich op den meest beslissenden toon daartegen. Hij verzekerde, dat Carthago den strijd eerder moede zou worden dan Rome, dat ook de uitwisseling der gevangenen niet raadzaam was, dewijl onder de Carthagers mannen zich bevonden, die hunne vaderstad in den oorlog groote diensten zouden bewijzen. Toen zijne bloedverwanten en vrienden hem met den meesten aandrang smeekten, dat hij niet naar Carthago terugkeeren zou, dewijl de wreede Puniërs hem uit wraak voor zijn vrijmoedig spreken in den senaat zonder twijfel zouden vermoorden, beriep hij zich eenvoudig op zijn gegeven woord. Het vermoeden van Regulus' vrienden bleek maar al te gegrond. Toen hij te Carthago terugkeerde, werd hij op de vreeselijkste wijze ter dood gebracht. Sommigen verhalen, dat men hem de oogleden afgesneden en in dien toestand aan de brandende zonnestralen blootgesteld heeft, dat men hein dag noch nacht rust liet, totdat hij eindelijk door gemis van slaap en tengevolge van uitputting is bezweken. Anderen malden, dat hij in een kooi met puntige spijkers opgesloten is. zoodat hij noch zich op den grond nederleggen noch J,„ 00(renblik tegen de wanden van zijn kerker leunen kon. No0 verhaalt de leende dat de weduwe van Regulus in vereen.ging met hare kinderen eene vreeselijke wraak genomen heeft, door eenige aanzienlijke Carthagers oP M» jl-j-. b(. clll boven spraken, tegenwoordig is geweest, een verdichtsel van is het historisch zeker, dat de Carthagers een gezantschap met den ast om over den vrede te onderhandelen, naar Home gezonden hebben, dat dit aanzoek werd afgewezen en dat de oorlog opnieuw ontbrandde, om weer Sturende vele jaren met de uiterste krachtsinspanning te worden gevoerd Telken, werden nieuwe vloten door «le Romeinen uitgerust en telkens gingen » verloren De met Rome verbonden steden en de aan zee gelegen koloniën leden daarbij onuitsprekelijk: haar handel was geheel vernietigd, de L'cmam|ln| liarer koopvaardijschepen vond in den Romeinschen zeedienst baai on lei .ang Niet minder leden de Carthagers op hunne beurt; de krachten van beide state dlief'hoofdtoonèel "van den oorlog bleef ook in deze jaren Sicilië; alleen ,1e beide versterkte steden Lilybaeüm en Drepanum waren nog 1 ( I1' van Carthago. Tevergeefs -panden de Romeinen hunne krachten in om deze punten te veroveren; al behaalden zij ook nu en dan ee.ng voordeel zy leden daarentegen ook meer dan éene nederlaag. Zoo werd 111 liet j overmoedi-e consul Publius Claudius Pulcher bij Drepanum geheel verslagen, STT^STSiu niet minder dan 93 schepen en 20.000 --n V o gen. (|e overlevering was hij vóór den slag gewaarschuwd, dat alle teekenen ongunstig waren, dat de heilige hoenders geweigerd hadden te vreten en dat dit dus een ongelukkigen uitslag van den strijd voorspelde. , , • Publius Claudius Pulcher spotte met de goden. «Laat de "o?0™* /A" pen, als ze niet vreten willen," nep lnj woedend uit, terwij '" '' j lieren in zee te werpen. Hiervoor trol hem der goden rechtvaardige straf Het was, alsof het ongeluk in dien tijd niet moede werd.'de le vervolgen. Kort na dien ramp ging eene pas uitgeruste vb; iLklacht dering van enkele vaartuigen, le gronde, en hiermede was Romeis kiacht uitgeput. De senaat besloot, geene nieuwe poging te wagen om den Cartha «ers de heerschappij ter zee te betwisten. r„,i,nmra ,„„,0 Ook te land scheen de oorlog langzamerhand voor de Ca tha erscuie "unstiser wending te nemen, toen Hamilcar, Rarcas (de bliksem) bij0enaamd, C hit om™vel over het leger werd belast. Met een schitterend veldheerstalent bood hij den Romeinen bet hoofd. Nu bevocht hij henop ^ ici ihe, dan weer trok hij roovend en blakerend langs de Itahaansche kust. Tol: beslissenden slag liet hij het niet komen, terwijl hij 111 die kleine ■"WOCStS». - rampspoedige» oorlog uitgeput; de Italiaansche zeesteden hadden zooveel geki t1 da 1e v,lker »ee,-g, m de g»SfiS L)e consul baius luuuhis fain..^ »■■■ - * . , W .. H l Hf» M IIC *,.J 0 vloot tegen de Carthagers aan te voeren. westen van Sicilië, ontmoette hij den 10™ Maart 241 de vijandelijke vloot, v m.» h.a,n3nngi va" Han"°- . De, Carthaagsche zeemacht werd vernield, liman ' schepen werden in den grond gehoord, zeventig genomen en 10,000 gevangenen gemaakt. De Romeinen hechtten den ongelukkigen bevelneuner aan liet kruis. „„,ia dit verlies was Carthago ten eenenmale uitgeput. Hamilcar Barcas ontving in last naar zijn beste weten te handelen en vredesonderhandelingen wpr,l ,-n h°MP-n Jïn •0Cir 0? d0°!' ,e ze,,en- ,fl'J k°os den vrede, en deze werd m het jaar 241 eindelijk gesloten, nadat de oorlog 23 jaren achtereen had gewoed. l)e Carthagers stonden a! hunne bezittingen op Sicilië aan Rome a , zij leverden de Romeinsche gevangenen uit, betaalden eene oorlogsschatting moesten daarenboven hunne eigen gevangenen loskoopen. Sicilië was van nu af een Romeinsch wingewest, eene bezitting van het Romeinsche volk. Romeinsche troepen bezetten het eiland, dat door Romein- ' h# Praetors..en proconsuls bestuurd werd; de steden en dorpen verloren het «ni I>T n "J "n'1,e ,-"1( ,,Jr le verkeeren» hoewel hun onder de Romeinsche vel V 1 ï,rn.n2elfSta" 'p MStUUr uerd ,oeges,aan. Het tiende deel van alle veld\ nichten en een tolgeld van alle in de havens uit- o( ingevoerde waren moest aan Rome worden voldaan. ontvin™nh,Svr1nkele Sleden. V'".1'61 eiliin(I hadden ee" lol. Enkele harer ME lr i!n Van, lj®Iastl"o en tienden, dewijl zij de Romeinen in den btnl -rlnn V ondmleund hadden. Messana werd in het Italiaansche hou Igenoobchap opgenomen. Syracuse bleef onder de regeering van koning ■ïwee'. 1 S7de 1 lanoen oorlog de trouwste vriend der Romeinen was „eweest, deze stad vormde een klein onafhankelijk koninkrijk. dertigste hoofdstuk. toestand van Carthago na den vrede. De opstand der huurtroepen. De Libysche oorlog-, I>e zeeroovers van Scodra. Demetrius van Pharos. Gevechten der Roine'inen met de Galhers. Gajus Flaminiu». Slag bij Telamon. Verdere overwinningen, door de Kolmanen behaald. Staatkundige oneenigheden te Carthago. Hanno de Groote en Hamilcar Barcas. De Spaansche volksstammen. De eed van Hannibal. Hamilcar Barcas m Spanje. Hasdrubal. Heerschappij der Carthagers in Spanje. Hannibal, zijne jeugd en karakter De Kome.nsehe gezanten in den Carthaagscben senaat. De verovering van öaguntum. l)e oorlogsverklaring. Ii.n-.v "8 (>®rt'la8c? diep gebukt onder de gevolgen van den langen en on«e- ramDen niet vól Jz", zw?re otters geëischt had, nog was de° maat zij.Ter verademin c I.addên , de ja[en na den oorI°- die uitgeputte., staaf vfl! • I8, ,den m°eten aanbrengen, waren een tijdperk van dreigend bevaar. eischlen de zwaarste oirers. "iwy;iiu „e «eheefuiM dï. "f'h" den Vr8de ^S,d? Carthaagsche schatkist zóó vrp,lp hrl8h? huurtroepen met geheel betaald konden worden. De worcten voldaan ir0""? oflf? T' dai"' de sehal,inSen «an Rome moesten sche receenn" knn . on,Is,on(lef1 n,euwe ongelegenheden en de Carthaagi» L,.!f kon mmder dan ooit te voren aan hare verplichtingen ie«en« ■Ulacht waren D«..™an8cl»PPen. die van Sicilië naar Afrika over- Peuiaclit waien, gaven openlijk aan hunne ontevredenheid lucht, zij dreigden met oproer en toen de Carthagers een hunner aanzienlijkste mannen den veldheer Hanno den Grooten, tot hen zonden, om met hen te onderhandelen, werdeT 5 nog meer in hun verzet gestijfd, daar zij in plaats van het geld dat zij te vorderen hadden, slechts beloften ontvingen, verre beneden hetgeen hun naar recht en billijkheid toekwam. Openlijk slaken zij de vaan des opstands omhoog, zij rukten uit hunne legerplaats tegen Carthago op en legerden Tevergeefs poogde de senaat door grooter concessies de huurbenden tot het neerleggen der wapenen te bewegen. Zoo werd een vroeger door hen zeer "eliefd veldheer Gisco tot hen gezonden: aanvankelijk scheen het. da zijne woorden bij hen ingang zouden vinden, maar spoedig veranderde de vredelievende stemming der soldaten. Twee hunner, een L I er, Hfathos. en een weggeloopen slaaf uit Campanië, Spendius, die a » wisten stand beducht waren voor hun leven, ingeval de vrede ler.teld ^erd wi ten hunne kameraden door oproerige taal op te ruien. Gl^ eaJ«'J'e vergezelden, werden gevangen genomen; alle hoop op eene vreedzame \e effening van het geschil was hiermee vervlogen. 1lit„aall aan ,1., De oproerige huurlingen deden terstond eene oproeping ^ Libysche steden, om zich aan de beweging aan te sluiten De ^hagers hadden zóó wreed onder de Lybiërs huisgehouden, (le K ,' " ^ i,n .... . . . 1 „ I v. k run .ra.'mnU was non zoo levendig, üdl talrijke lerecnisie.ungeu, uou. a ° aangevallen dooi de bergbewoners van Sardinië, die steeds hunne onafhankelijkheid bewaard hadden, en gevoelden zich met in staat dezen liet hoofd te bieden. Hierom zonden zij gezanten naar Rome, om den Romeinen het eiland Sardinië op te dragen en hun aanbod werd niet van de hand gewezen. In weerwil van den \rede en van het bondgenootschap, dat er tusschen hen en de Carlhagers bestond, zonden de Romeinen, met verkrachting van alle volkenrecht, hunne troepen naar Sardinië en namen het eiland in bezit. De senaat van Carthago moest dit voorshands 'stilzwijgend aanzien, want thans een oorlog tegen Rome te beginnen, terwijl men nog in zijn eigen land voor het behoud der hoofdstad strijden moest, was eene volslagen onmogelijkheid. Eerst nadat Hanno, die zoo ten onrechte de Groote bijgenaamd werd. van zijn post ontzet was en Hamilcar daardoor de handen ruim gekregen had, gelukte liet dezen, eene andere wending aan den strijd te geven, i adat hij de huurbenden gedwongen had 0111 het beleg van Carthago op te breken, sloot hij door juist uitgevoerde bewegingen hunne hoofdmacht ganscnehjk in; een deel der oproerlingen werd gevangen genomen en over de kling gejaagd; tegen een ander deel liet Hamilcar zijne olifanten los en deze vertrapten op een dag 40,000 man. Van dit oogenblik af was de kracht van den opstand gebroken en eindelijk staagde Hamilcar er m, al de oproerige sleden weer tot onderwerping te brengen en zoo den vrede te herstellen. Nadat Caithago door het genie van zijn grooten veldheer in het bezit zijner heerschappij hersteld was (237 v. Chr) zond de regeering terstond gezanten naar Rome met den last op de teru-'ave van Sardinië aan te dringen. Thans voegden de Romeinen huichelarij bij geweld, smaad bij onrecht; zij verklaarden namelijk, dat de Carthagers door het nemen van de Komeinsche schepen den vrede verbroken hadden, en verklaarden hun uen oorlog. Carthago was thans volstrekt niet in staat een oorlog met de Romeinen te voeren. j\og waren de wonden niet geheeld, aan de vroeger zoo njke stad door langdurige en uitpuilende oorlogen toegebracht. De Puniërs smeekten om vrede en verwierven dien ook, doch op zeer vernederende voorwaaiden. voor de, zoo het heette, door hen moedwillig veroorzaakte krijasImrSi'i moesten zij aan Rome eene schadeloosstelling van 1200 talenten / J.oOO.OOO] betalen en zoowel van Sardinië als van Corsica afstand doen. ponder slag ol stoot hadden de Romeinen zich van deze gewichtige eilanden meester gemaakt. Zij bepaalden zich echter, evenals de Carthagers vóór hen gedaan hadden tot het in bezit nemen van de kusten; tegen de oorspronkelijke bewoners in het binnenland van het eiland voerden zij wel onophoudelijk oorlog, doch deze was eigenlijk niets anders dan een mensehenjacht Nvant de Romeinen beoosden daarbij niet liet gansche edand vooi goed aan zich te „""irlSaar Mm' Je o^lulkig. J»»r h.nJ.» eene lan"duriae vervolging gevangen inboorlingen als slaven te verkoopei . Waren de drie groote eilanden Sicilië. Sardinië en Corsica thans inde. mach der Romeinen en beheerschten dezen de Tyrrheensche zee. ook de ^"atlS^ zee zou weldra geheel voor de Romeinsche schepen geopend worden, lot dusver was dit niet het geval; de scheepvaart was hier hoogst onvedig gewees^, ia door vermetele zeeroovers bijna geheel onmogelijk gemaakt. Ut Illyrtërs, Se de kusten van het tegenwoordige Illyrië en Dal,natie bewoonden leefden bijna uitsluitend van den zeeroof. Van de zwakheid van makende, hadden zij in den laatsten tijd de bewoners van Epirus en Acarnanië tot het sluiten van een bondgenootschap gedwongen en van 'toen af door kruisten hunne roofschepen de geheele Adr.aüsche zee Geen koopvaa der was voor hen veilig, meermalen landden zij aan de kusten van Grieken anu en Italië, om hunne vermetele strooptochten te ondernemen, zelfs eilanden van den Griekschen Archipel drongen zij dooi. , ,n Tevergeefs hadden de Aetohërs en Achaeers hun best gedaan om aan dezen zeeroof een einde te maken; ze werden d°f^ï?^|nriXS eXnd liiken zeesla" verslagen en moesten het aanzien dat deze zelf» liet rijke eiland Corcyca Corfu) veroverden. Zoolang de Romeinen zich "ï"'CleUik aanSSn ter zee bekommerden, hadden zij de roover.jen der Illyueis t gk aan .z tn. doch toen de klachten der Italiaansclie schippers steeds luider en tatujkei werden, toen ook door meer dan ééne Grieksche stad, die ol|ferRd^R^ht sche bondgenooten was opgenomen, een aanzoek om hulp to R0™ ene werd, toen besloot de senaat, gezanten te zenden naar Scodra. 1Jet verhip van den Ulyrischen koning Agron. ten einde hem te verzoeken om aan schandelijke handelingen zijner onderdanen een einde ^ broeders Gajus en Lucius Coruncamus, brachten deze hoodschap^aan den konin" over. Agron antwoordde hun, dat de zeeroof volgens het Illyrische landrecht een geoorloofd beroep was, dat hij dus niet het J'Bcht had om J'l te verbieden. De Romeinen hernamen op lieren toon, dat zij den lllyri^ dan een beter landrecht zouden komen schenken. Meldeze. "finTT beverlieten zij het koninklijk hof; tot straf hiervoor werden zij, volgens over en speelde de belangrijkste havens in hunne handen, zoodat Teta reeds tweede iaar van den oorlog gedwongen was om den vrede af te smeeken. voorwaarden, die haar gesteld werden, waren hard, maar zij moest die wel aannemen; het grootste deel van haar grondgebied werd haar ontnomen, ^°™e be" zette het gedeeltelijk zelf en stond het gedeeltelijk aan Demetrius van Pharos af. Teuta werd genoodzaakt tot het betalen van eene jaarlijksche schatting. De 111 vrische schepen mochten slechts binnen een bepaalden omtrek de zee bevaren en Corcyca, liet rijke eiland, werd in liet Romeinsche bondgenootschap opgenomen Zoo was de Adriatische Zee van de Illyrische zeeroovers gezuiverd de belangrijkste punten der kusten stonden onder toezicht van de Romemsche macht. De Grieken beschouwden de Romeinen als hunne ïedders uit a io durige ellende, en wisten niet, hoe zij hel best hunne dankbaaiheid zmiden betoonen. In alle Grieksche staten werd de Romeinsche naam met de diepste vereering uitgesproken; de Romeinen zagen zich van nu af tot de Islhmische spelen toegelaten, zelfs de eer om in de Eleusinische mysteriën ingewijd te worden viel hun te beurt. D J In Macedonië waar te dier tijde Antigonus Doson regeerde, was het volk niet zoo sterk met de Romeinen ingenomen, het had niet. zooals de Grieken, van de zeeroovenj der llynërs te lijden gehad. Antigonus Doson zag wel in, dat Rome een ge\aarhjke nabuur zou worden, doch was voor het oogenblik s,aat le's hoegenaamd tegen de machtige republiek te ondernemen, j- chts in het geheim poogde hij met Rome s vijanden verbintenissen aan te knoopen; de trouwelooze Demetrius van Pharos, die evenals hij Teuta verraden had ook de Romeinen verried, was terstond bereid om een verbond met hem te sluiten Doch voor dat dit eenig gevolg kon hebben, stierf Antigonus Doson in het jaar 220 v. Clir. en zijn opvolger Philippus. die nog een knaap was kon niet verhinderen, dat de consul Lucius Aemilius Paulus Demetrius van Pharos m het jaar 211) aantastte en den ontrouwen voormaligen bondgenoot uit zijn rijk verdreef. ° Nog schitterender overwinningen dan aan de oostelijke kusten der Adriatische zee hadden de Romeinen intusschen op het Italiaansche vasteland op de Galliërs behaald. Onze lezers zullen zich berinneren, dat Roven-Italië door Gallische volksstammen bewoond werd. Deze hadden zich sedert de nederlaag, in het jaar 282 hun toegebracht, rustig gedragen; de Romeinsche wapenen waien in hun oog veel te geducht, dan «lat zij lust zouden gevoeld hebben om zich met hen 111 nieuwe gevechten in te laten. Thans echter was de herinnering der vroegere oorlogsrampen gaande weg uitgewischt, een nieuw geslacht was opgestaan en dit ontzag zich niet om op Gallische wijze weer rooftochten in de italiaansche gewesten te ondernemen. In het jaar 237 riepen eenige Gallische vorsten hunne stamgenooten van gene zijde der Alpen naar Italië, om met hen de Romeinen te bestrijden, ten groot leger trok tegen Ariminum op. doch tot geluk voor de Romeinen geraakten de Galliërs onderling in twist; in plaats van de Romeinen te bevechten streden zij met elkaar. Zoo liep de tocht tegen Rome op niets uit en de Romeinsche legioenen, die reeds te velde getogen waren, konden naar huis terugkeeren. In bet jaar 232 stelde de volkstribuun Gajus Flaminius. eene wet voor, volgens welke een deel van het grondgebied, hetwelk in net jaar 282 den Galliërs ontnomen, tot dusver als staatseigendom beschouwd en weder aan de Galliërs zelf tot weiden voor hun vee verpacht was, onder de behoeftige Romeinsche burgers verdeeld zou worden. Het doel van Flaminius was, door dit voorstel de volkspartij te Rome te versterken en juist daarom was de senaat er tegen. Hevige twisten werden er over dit punt gevoerd de eigen vader des tribuuns was de heftigste tegenstander van zijn zoon, dien hij eens, uit kracht van zijne vaderlijke macht, van het redenaarsgestoelte en uit de volksvergadering wegvoerde. In weerwil hiervan bleef de voorsteller op zijn stuk staan; de voordracht werd in de Comitia tributa aangenomen, tot de verdeeling dier landerijen werd besloten. De Galliërs zagen zich ernstig bedreigd; zij vreesden, dat Rome thans aan val lenderwqze tegen hen te werk gaan en ook andere Gallische landerijen lot kolonisatie voor de Romeinsche burgers gebruiken zou. De Rojers, die aan deze zijde van den 1'idus (Po) en de Insubriërs, die aan den anderen kant der rivier, in den omtrek van het tegenwoordige Milaan woonden, de twee machtigste Gallische stammen in Roven-Italië, verbonden zich met elkaar tot een oorlog tegen de Romeinen en riepen de ondersteuning van hunne stamgenooten aan gene zijde der Alpen in. In het jaar 225 zonden deze door den geschiedschrijver Polybius worden ze Gaesaten (lansknechten) "enoemd een leger naar Italië. In vereeniging met hen rukten de Rojers, Insubriërs en Tauriscen (een aan de zuidoostelijke helling der Alpen wonende volksstam) tegen Etrurië op. Een leger van 70,000 man, waarvan 50,000 man te voet en 20,000 óf te paard of op strijdwagens vochten trok de grenzen van Elrurië over. Twee Roineinsclie legers waren tegen de Gallieis in liet veld gebracht, doch deze namen een anderen weg dan de Romeinen verwacht hadden en drongen blakerend en plunderend tot Clusium, op drie dagmarschen afstand van Rome door. De bevolking van Rome bracht zich, toen zij de van de nadering der Galliërs vernam, den ongelukkigen slag aan de Allia °te binnen. Reeds zag zij in hare verbeelding de nieuw voor de poort van Rome. Hoe groot de angst en schrik des vo ks was, blijkt hieruit, dat de senaat, om het bijgeloof der bevolkingte onUien en haar moed in te boezemen, tot een afgrijselijk schoüwspel de oe lucht nam Men verhaalde, dat door hel noodlot bepaald was, dat dt Romeinsche -rond Gallisch moest worden en dal de ondergang der sta. dus onvermijdelijk mocht heeten. Om de godspraak te vervullen en toch den staat te ïedden werden een Gallische man en eene Gallische vrouw levend op de markt te Rome begraven; daardoor werd immers de grond Gallisch. raiiiSr« Alle hulpmiddelen van den slaat werden tot bestrijding van de Galliërs aangewend. De senaat gebood, dat er eene lijst opgemaakt zou worden van alle weerbare manschappen der Italiaansche bondgenoten; ui die> opgave blijkt, dal Rome reeds toen over eene aanzienlijke kon. In Beneden- en Middel-Italië konden me minder dan /OO 00 ma voetvolk en 70.000 ruiters onder de wapenen gebracht worden. In aller ij werd uit deze manschappen een legerkorps samengesteld en tegen de Galliërs afgezonden. Het werd geheel verslagen. Tot geluk voor de Romeinen maakten de Galliërs geen gebruik van de overwinning, maar trokken zij terug om den gemaakten buit in veiligheid te brengen. Dit z°u iun lukken. Twee Romeinsche legers tastten bij Telamon ,21.> dt Ga ieis , ,, lijktijdig in bet front en in den rug aan en dwongen hen tot een bef s^"den sla- Hoewel de Galliërs met eene bewonderenswaardige dapperheid streden, toch delfden zij het onderspit ten gevolge vanhunne gebrekkige wapening. Naar landsgebruik hadden de Gaesaten hunne kleederen afgeworpen; naakt slechts gedekt door een klein schild, dat op verre, na ^ om hun lichaam te beschermen, begaven zij zich in het gevecht. \Veldia werden zij door de werpspietsen der Romeinen zoo zeer ui de engte gedreven, dat /ij zich in blinde woede op den vijand wierpen. Velen hunner bleven op de plaats bij den eersten aanval, de overigen sloegen op de vlucht. De Italiaansche Galliërs zetten den strijd nog wel een lijd langvoort maar ook zij moesten eindelijk zwichten, ook zij waren het slachtofler va hunne slechte wapening; hunne dunne, slechts tot houwen geschikte zwaarden bogen bij eiken slag krom. Zij konden die niet weer gebruiken, voordat zij ze tegen den grond gezel en met den voet recht gebogen hadden, terwijl de Romeinen den door hunne tegenstanders verloren tijd gebruikten om met hunne korte sterke, evenzeer tot houwen als tot stooten geschikte zwaarden den vijand aan te lasten. Hoe dapper de Galliërs ook streden, weldra neigde de overwinning naar de zijde der Romeinen, en toen eindelijk ook hunne, ruiterij de"^'ld,1"(l1 flank viel. ontbonden de Gallische gelederen ziel. in eene ordelooze vlucht. 40 000 Gailiërs sneuvelden; 10,000 hunner werden gevangen genomen. Na de zegepraal bij Telamon behaalden de Romeinen in de eerstvolgende jaren nog meer dan één belangrijk voordeel, onder aanvoenng vanG^us Flaminius Nepos, die intusschen consul was geworden van veldheer Marcus Claudius Marcellus en van Cnejus Cornehus Sapo. 000 man, die zich door de Carthagers heen geslagen had, moest zich toch den volgenden dag overgeven. Zoo was het Romeinsche lener vernietigd, deels gevangen, deels gedood, terwijl Hannibal niet meer dan 1500 man der Gallische hulptroepen verloren had. Weinige dagen daarna versloe" hij ook eene tweede Romeinsche krijgsbende. 4000 man sterk, die dooiden consul Servilius tot ondersteuning van zijn ambtgenoot afgezonden \yas. Geheel Etrurië lag thans voor het Carthaagsche leger open. Hannibal kon, wanneer dit hem goeddacht, ongehinderd op Rome aantrekken, om de hoofdstad aan te tasten. De Romeinen verwachtten ook niets anders en waren op het uiterste voorbereid. De brug over den Tiber werd afgebroken en een nieuw leger tot verdediging der stad onder de wapenen gebracht; de muren werden, waar dit noodig was, hersteld, om aan eene belegering het hoofd te kunnen bieden. Evenals altijd in tijden van dreigend gevaar, werd ook nu de hoogste macht aan een dictator toevertrouwd. Men droeg dezen zoo hoogst gewichtigen post aan een bejaarden, wegens zijne onverstoorbare kalmte en zijne bedachtzaamheid bekenden man op. aan Quintus Fabius Maximus, die later den bijnaam van Cunctator, den draler, ontvangen heeft. De vrees der Romeinen voor een aanval op hunne hoofdstad bleek intusschen ijdel. Hannibal dacht zelfs niet daaraan; hij wist, dat voor eene belegering van Rome zijne macht nog op verre na niet toereikend was. Om het leger, dat hem onder den consul Cnejus Servilius opwachtte, bekommerde hij zich volstrekt niet; zonder het aan te vallen, marcheerde hij naar Umbrië, trok dit gewest door en deed hierop een inval in hel grondgebied vanPicenum, dat met Romeinsche landhoeven bezet was, Hier vierden de Carthagers aan hunne moord- en plunderzucht den vollen teugel. Aan de boorden der Adriatische zee staakte Hannibal zijn tocht, opdat zijne door de aanhoudende en zware marsehen uitgeputte soldaten een weinig rust zouden genieten. Dien tijd van verademing maakte hij zich tevens ten nutte om zijne Lybische soldaten in de Romeinsche wijze van oorlog voeren te oefenen; hij stelde hun daartoe de buitgemaakte Romeinsche wapenen ter hand. Tegelijk zond hij het bericht van zijne overwinningen naar Carthago over. Nadat zijne soldaten genoeg waren uitgerust, liet hij hen langs de kust naar Zuid-Italië marcheeren, waar hij bondgenooten hoopte te vinden onder de daar gevestigde volksstammen, die zoo lang moedig tegen de Romeinsche overmacht geslreden hadden maar door de Romeinen tot liet sluiten van een bondgenootschap waren gedwongen. Zij zouden, naar Hannibals meening, den overwinnaar der Romeinen met blijdschap begroeien en hunne strijdkrachten met de zijne vereenigen. Maar die hoop bleek ijdel. Geene der Latijnsche en Sabellische sleden maakte een verbond met Hannibal. Zij sloten integendeel hare poorten, wan! het geloof aan Rome's macht was te sterk dan dat hel door de vluchtige voordeelen, die het Punische leger had behaald, aan het wankelen zou kunnen gebracht worden. Toen Hannibal de vesting Luceria voorbij trok. aanschouwde hij voor het eerst weer aan zijne rechterhand de Romeinsche veldteekenen. De dictator Quintus Fabius Maximus had het leger van Servilius met de twee pas gevormde legioenen vereeriigd en zich aan het hoofd dier krijgsmacht naar het zuidelijk oorlogstooneel gespoed. Hij volgde bij zijn veldtocht een geheel ander plan dan zijne voorgangers. Hij had besloten, geen beslissenden slag te wagen; door het leveren van kleine gevechten wilde bij den vijand beletten, zich de noodige levensmiddelen te verschaffen, hem hierdoor le gelijkertijd afmatten en door zijne tegenwoordigheid de bondgenooten van afval van Rome terughouden. Aan dit plan getrouw volgde hij het Carthaagsche leger, zonder zich ooit lol hel leveren van een slag te laten verleiden, hoe dikwijls Hannibal hem dien ook onder schijnbaar gunstige omstandigheden aanbood. Hel Carthaagsche leger trok door Samnium naar Campanië; Fabius volgde den vijand op den voel en hield hem steeds in het oog. Zijne soldaten morden, zij verklaarden dat hun veldheer hen in de wolken voerde, dewijl hij geen moed had om op aarde te vechten; doch in weerwil van dit alles bleef Fabius rustig bij zijn eens gevormd plan. hij zag het lijdelijk aan, dat de Numidische ruiters het land afliepen, ja. alle listen door Hannibal aangewend, om hem eindelijk tot een slag te dwingen, waren vruchteloos. Zelfs toen de Carthagers Capua bedreigden, liel hij zich niet tot een gevecht overhalen, hoewel hij van de trouw dier belangrijke stad volstrekt niet verzekerd was, daar de Romeinen hier vroeger met strengheid geregeerd hadden. Hannibal, die met deze omstandigheid bekend was, hoopte juist op grond daarvan in deze stad bondgenooten Ie zullen winnen. Doch ook hierin zag hij zich teleurgesteld; de Capuanen bleven aan het verbond mei Home trouw. Eerst toen Hannibal naar Apulië wilde terugkeeren, zocht Fabius hem den weg af te snijden, door den pas van Casilinum (het tegenwoordige Capua) te bezetten. Hannibal verschafte zich door lisl een vrijen doortocht; gedurende den nacht liet hij door zijne lichtgewapende krijgslieden de hoogten bezetten, die onmiddellijk aan de heirbaan lagen, en eene groole kudde ossen met brandende rijsbundels aan de hoornen van achteren tegen den vijand injagen. De Romeinen, die den weg bezet hielden, meenden dat de Carthagers bij fakkellicht aftrokken en hen dus in den rug bedreigden; zij trokken terug en op de thans ontruimde heirbaan rukte Hannibal voorwaarts. Eerst den volgenden morgen vereenigde hij zich met zijne lichte troepen, die met goeden uitslag tegen de Romeinen streden. Langs groote omwegen trok hij weder naar den omtrek van Luceria. Nergens had hij eenigen ernstigen tegenstand aangetroffen, maar loch — zijne hoop dal hij bondgenooten zou kunnen winnen, werd niel vervuld. De winter naderde. In de vlakten van noordelijk Apulië besloot hij zijne legerplaats op te slaan. Vijf mijlen ten noorden van Luceria bij Gerunium legde bij een verschanst kamp aan, van waar zijne troepen het land afliepen 0111 wintervoorraad te verzamelen. De Romeinsche legioenen waren de Carthagers gevolgd. Zij werden thans aangevoerd door den magister equitum Marcus Minucius Rufus, dewijl de dictator juist afwezig was. Marcus Minucius was een stoutmoedig, doortastend man, die zich reeds sinds lang ongunstig over de door den opperbevelhebber gevolgde wijze van oorlog voeren had uitgelaten. Hij maakte van diens afwezigheid gebruik om de Carthagers aan te tasten en het gelukte hem, in eenige gevechten de overwinning te behalen. Toen het bericht dezer overwinningen Rome bereikte, brak hel misnoegen des volks over het dralen van Fabius openlijk los. Fabius was een hooghartig aristocraat, die zich door zijne staatkundige richting te Rome vele vijanden gemaakt had. Deze konden thans in de bijeenkomsten der burgers met een schijn van recht den dictator aanklagen, dat hij het lijdelijk had aangezien, hoe Hannibal de landen van Rome's bondgenooten straffeloos verwoest en in Apulië eene versterkte legerplaats betrokken had; ze wezen erop, dat Marcus Minucius Rufus door zijne overwinningen het bewijs had geleverd, dat de Carthagers niet onoverwinnelijk waren. Het hoofd der democratische oppositie was de voormalige praetor Marcus Terentius Varro; deze eischte, dat het opperbevel tusschen den magister equitum en den dictator verdeeld zou worden. Zijn voorstel werd door de eigenaars der uitgeplunderde landgoederen zóó krachtig ondersteund, dat het door de volksvergadering werd aangenomen. De uitkomst bewees bijna oogenblikkelijk, hoe ongelukkig dit besluit geweest was. Nauwelijks had Minucius hef bevel over de helft des legers aanvaard, ol hij maakte van de hem opgedragen macht gebruik om terstond de Carthagers aan te tasten. Hannibal was hierop voorbereid; de vermetele veldheer viel in eene hinderlaag en zou met zijn gansche leger reddeloos verloren geweest zijn. indien niet Fabius door een snellen en krachtigen aanval hem gered had. Minucius bekende thans vol schaamte zijn ongelijk en stelde zich vrijwillig weer onder het opperbevel des dictators. Kort daarna was de tijd zijner dictatuur verstreken, daar Fabius volgens de bepaling der wet die waardigheid slechts zes maanden bekleeden mocht. Quinlus Fabius Maximus Cunclator heell zich door zijn dralen een wereldberoemden naam verworven. De meeste oude geschiedschrijvers noemen hem den redder van Rome. Aan zijn talmen schrijven zij het toe, dat de Rome. nsche macht te dier tijde door Hannibal niet vernietigd is. De ongelukkige uitkomst van het treilen in het open veld hij de Trehia en bij hel Trasimenische meer en niet minder van den weldra te leveren slag hij Cannae schijnt hunne meening te bevestigen. Nieuwere geschiedschrijvers daarentegen zijn van eene andere meening. Onder anderen zegt Mommsen in zijne Roineinsche geschiedenis: »Haunibal had in dezen veldtocht alles verkregen wat door kracht van wapenen verkregen worden kon. Geene enkele zijner operatiën was óf door zijn onstuimigen, óf door zijn bedachtzamen tegenstander verijdeld, en zijne pogingen om zich de noodige levensmiddelen te verschaffen waren wel niet zonder moeite, maar toch over het geheel zóó goed geslaagd, dat het leger in het kamp bij Gerunium zonder het minste bezwaar den winter ten einde bracht. Niet de «draler" heeft Rome gered, maar het stevig gebouw van het Italiaansche bondgenootschap en wellicht niet minder de nationale haat der Westerlingen tegen den Phoeniciër." De Romeinsche senaat besloot na het verstrijken van de dictatuur alle kraehten in te spannen om door één beslissenden slag een eind aan den oorlog te maken, die een steeds dreigender aanzien verkreeg. Er werd een leger onder de wapenen geroepen grooter dan eenige krijgsmacht, tot dusver door Rome vereenigd. Acht legioenen zouden tegen de Carthagers optrekken en vormden met de troepen der bondgenooten een leger, dat bijna tweemaal zoo sterk was als dat der Carthagers. Een ander legioen, onder den praetor Lucius Postumius. werd naar het Podal gezonden om de Galliërs opnieuw te onderwerpen. Men hoopte te Rome dat de strijd aan den Po de Galliërs, die onder Hannibals vanen dienden, verlokken zou om naar hun vaderland terug te keeren. Wel had de senaat het opperbevel gaarne aan den ouden Quintus Fabius Maximus toevertrouwd en hem opnieuw tot dictator uitgeroepen, doch daaraan was in die dagen niet te denken. Het volk was verbitterd op den ouden draler, de senaat deelde niet in de gunst der menigte, de jonge democratie stak in Rome krachtiger dan ooit het hoofd op en vestigde hare blikken op Marcus Terentius Varro, die tot consul verkozen werd. Slechts met moeite gelukte het den senaat, den overwinnaar van Demetrius van Pharos, Lucius Aemilius Paulus. tot tweeden consul te doen benoemen. Op Marcus Terentius Varro hebben alle geschiedschrijvers, wier doel het is, de democratie verdacht te maken en hare hoofden in een ongunstig daglicht te stellen, al hunne gal uitgestort. Mommsen noemt hem een onbekwaam man, die slechts door zijne verbitterde oppositie tegen den senaat en voornamelijk door het doordrijven van de verkiezing van Marcus Minucius lot ambtgenoot van den dictator Fabius Maximus bekend geworden is en die bij de groote menigte door niets ter wereld aanbevolen werd dan door zijne lage geboorte en zijne drieste onbeschaamdheid. In hoe ver zulke verwijten gegrond zijn kunnen wij niet bepalen, de historie levert daarvoor geen enkel gegeven op. Zij doet ons alleen zien, dal Varro in veldheerstalent tegen den geduchten Hannibal niet was opgewassen. De oorlog was intusschen in Apulië opnieuw ontbrand. Hannibal had nieuwe voordeelen behaald en zelfs den burg van Cannae. lot dusver hel hoofdmagazijn der Romeinen, veroverd. In den aanvang van den zomer van 21f> kwamen de beide consuls o|i hel Apulische oorlogslooneel aan. Zij voerden na hunne vereeniging mei de daar geplaatste Iroepen 80,000 man voetvolk en 6000 ruiters aan, terwijl Hannibals krijgsmacht slechts uit 40,(KR) man voetvolk, doch daarentegen ook ui» 10,000 ruiters bestond. In weerwil hiervan wenschte Ilannibal de Romeinen tot een veldslag te dwingen, in de eerste plaats, dewijl hij hoopte, in de uitgestrekte Apulische vlakte door de overmacht zijner ruiterij de zegepraal te behalen, in de tweede plaats omdat het. hem hoe langer zoo moeilijker viel, in het gezicht van een veel sterker vijand de noodige levensmiddelen voor zijn leger te verzamelen. Juist om dezelfde redenen aarzelde Lucius Aemilius Patdus: hij wilde zoo veel mogelijk in de nabijheid van den vijand eene versterkte legerplaats bezet houden, hem daardoor dwingen om af te trekken en bet slagveld over te brengen naar een terrein, dat voor de ruiterij veel minder geschikt was. Paulus sloeg dus aan de rivier den Aufidus tegenover de Carthagers zijn kamp op. Terentius Varro was van een ander gevoelen. Hij waande zich zeker van de overwinning op den veel zwakkeren vijand. In zijn oog was alle aarzeling lafheid; hij bad besloten zoo spoedig als bij maar kon op den vijand los te gaan. Toenmaals was bij de Romeinen nog de oude gewoonte in zwang, dat de beide consuls om den anderen dag beurtelings de beslissende stem in den krijgsraad hadden. Den 2™ Augustus 216 volgens de oude tijdrekening (volgens den juisten kalender op zekeren dag in de maand Juni) voerde Varro hel opperbevel. ilannibal kende zijne beide tegenstanders, bij rekende op de onstuimige dapperheid van Varro en de uitkomst beschaamde zijne berekening niet. Toen bij den consul een slag aanbood, nam deze de uitdaging aan. De Romeinen ondergingen bij Cannae de vreeselijkste nederlaag, welke hen nog ooit getrollen had. Volgens de opgave van Polybius sneuvelden op dien dag 70,000 man, waaronder ook de consul Aemilius Paulus. De meeste aanzienlijke Romeinsche bevelhebbers, een en twintig krijgstribunen en tachtig senatoren werden onder de dooden geteld. Men verhaalt, dat zulk een groot aantal ridders in dien slag gebleven is, dat Hannibal zich in slaat zag een geheelen hoop ringen — het eereteeken der ridders — als buit naar Carthago op te zenden. Ongeveer 10,000 Romeinen werden na afloop van den slag gevangen genomen. De consul Varro bereikte met slechts 70 ruiters de stad Venusia, ongeveer 3000 man voetvolk nam de vlucht naar de naburige steden. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Gevolgen van den slag bij Cannae. De Romeinen na de nederlaag. Hannibal op het toppunt van zijn geluk. Dood van koning Hiëro van Syracuse. Zijn opvolger Hieronymus. De Romeinsche bondgenooten. Gevechten door de Romeinen in Spanje geleverd. De Scipio's. De oorlog in Italië Claudius Marcellu9. Hannibals winterkwartier in het weelderige Capua. Hanno de Groote in den Carthaagschen senaat. Kleingeestige staatkunde der Carthagers. Hannibal had na de schilferende overwinning zijne onderbevelhebbers rondom zich verzameld. Allen wenschten hem op blijden toon geluk, want in hunne schatting was de macht van Rome voor goed vernietigd. Een hunner, de aanvoerder der ruiterij Maharbal, spoorde den veldheer aan om thans zijn leger onmiddellijk naar Rome te voeren, «opdat , sprak hij, »gij moogt weten wat gij met dezen slag gewonnen hebt. Binnen vijf dagen moet gij als overwinnaar op het Capitool maaltijd houden, ik zal met de ruiterij vooruit trekken en gij volgt met het overige leger, de Romeinen zullen dan eerder weten, dat gij gekomen zijt dan dat gij koinen zult. Hoe verleidelijk dit voorstel voor den veldheer ook zijn mocht, lnj wees het toch van de hand. Hij prees den goeden wil van Maharbal, maar deinsde terug voor het uitvoeren van diens plannen »De goden geven aan één mensch niet alles," antwoordde Maharbal toornig, »gij weet wel te overwinnen, maar niet van de behaalde overwinning partij te trekken. Livius voegt bij de mededeeling van dit gesprek de opmerking: men meent vrij algemeen dal dit uitstel van één dag de stad en het rijk gered heelt. Dit gevoelen, dat door vele andere geschiedschrijvers, gedeeld wordt, is echter onzes inziens minder juist: Hannibal was beter met de macht van Home bekend dan Maharbal en de geschiedschrijvers. Met een marsch naar Rome was de oorlog niet geëindigd. Nog bezat de machtige stad krijgers genoeg om zich tot het uiterste te verdedigen, elk burger was immers een geboren krijgsman. Alleen na eene langdurige belegering zou men misschien eene hoogst twijfelachtige zegepraal hebben kunnen behalen, doch hierop was Hannibal niet voorbereid. Eene beslissende overwinning kon hij alleen behalen langs denzelfden weg, dien hij betreden had, sinds hij in Italië was binnengedrongen: hij moest de weifelende bondgenooten van Rome tot zijne zijde overhalen. Bleven de Italiaansche stammen den Romeinen trouw, dan stelde hij zich bij een tocht naar Rome aan het dreigendst gevaar bloot, de vereenigde Sabijnen en Latijnen konden hem in den rug vallen, terwijl hij de belegerde stad voor zich had. Zulk een aanval kon den ondergang van het C.arthaagsche leger na zich sleepen. Aan zulk eeu gevaar mocht Hannibal zich niet bloot stellen. Veel beter was het, den oorlog op dezelfde vvijze vooit te zetten, waarop men dien begonnen had, en daardoor de Italiaansche volken eindelijk tot afval van Rome te bewegen. Gelukte hem dit, sloten ook de Latijnen zich bij de Carthagers aan, dan was Rome reddeloos verloren. Daarom zag Hannibal van een aanval op de stad zelf af. Van Cannae trok hij naar Samnium en hier oogstte hij de schoonste vruchten van de behaalde overwinning; vele Samnielische steden achtten thans eindelijk den overwinnaar bij Cannae in staat Rome ten onder te brengen. Waren zij tot dusver meer beducht geweest voor de vijandschap der Romeinen dan voor die der Carthagers, nu durfden zij aan de stem van hun ouden haat legen Rome gehoor geven, ze sloten zich aan Hannibal aan. Mago, de broeder van den Carthaagschen veldheer, trok met een deel des legers naar Bruttium, ook hier verbonden vele steden zich met de Carthagers. Hannibal zelf marcheerde met het hoofdleger naar Campanië, thans hoopte hij eindelijk Capua tot het aangaan van een verbond te dwingen. Hier poogde de aristocratische partij, welke door de Romeinen met berekende slimheid in den arm genomen was, tevergeefs het volk over te halen om aan Rome trouw te blijven; de Capuanen besloten, de zijde van Hannibal te kiezen en vaardigden gezanten naar hem af. De Carthaagsche veldheer vierde de belangrijkste zegepraal, die hij tot dusver behaald had, toen hij zonder slag of stoot de machtige hoofdstad van Campanië binnentrok. Met Capua gingen ook andere, in de nabijheid gelegen steden tol hem over. De tijding van den slag bij Cannae had intusschen Rome bereikt en daar eene onbeschrijfelijke verslagenheid te weeg gebracht. Op de straten bewoog de volksmenigte zich in de hevigste spanning heen en weder. De vrouwen schreiden en klaagden, elk harer had een broeder, een echtgenoot of een zoon Ie betreuren. De mannen stonden radeloos in kleine groepen bij elkaar. In dat treurig tijdsgewricht betoonden de Romeinsche senatoren zich hunne liooge eereambten waardig. De Vaders kwamen tot eene ernstige beraadslaging bijeen. Mei moed en geestkracht, met kalme beradenheid namen zij maatregelen, zoowel om het volk tot rust te brengen als zich opnieuw tot den strijd (oe te rusten. De ziel dier bijeenkomsten was de oude Quintiis Fabius Maximus Cunctator. Op zijn voorstel werden ruiters op de wegen naar Apulië uitgezonden, om tijding in te winnen ten aanzien van het lot des legers, omtrent hetwelk men slechts onzekere geruchten vernomen had. De senatoren moesten in persoon krachtig in het raderwerk van het staatsbestuur ingrijpen, dewijl van de eigenlijke staatsbeambten de meesten zich bij het leger bevonden. Opdat het rumoer in de stad zou ophouden, werden de vrouwen van de straten verdreven, zelfs in de huizen mochten zij niet bij elkaar komen, want de tranen der weenenden bluschten den moed der mannen uit. Ook de burgerij ontving bevel om te huis te blijven, niemand mocht de stad verlaten, alle burgers moesten zich gereed houden om haar met het zwaard in de vuist te verdedigen. Na eenige dagen van ondragelijke spanning kwam er van den consul Terenlius Varro een brief, die het bericht van het vreeselijk verlies, bij Cannae geleden, bevestigde. Varro deelde mede, dat hij zelf te Canusium hel overschot des legers, ongeveer 10,ÜU0 man ongeordende strijders, zooals Livius verhaalt, verzamelde. Thans gaf de senaat de verschillende familiën bericht van de door haar geleden verliezen, doch opdat de rouw het volk niet van allen moed berooven zou, gebood hij te gelijker tijd, dat deze tot dertig dagen beperkt werd. Om het volk tot rust te brengen moest de senaat hel bijgeloof der groote menigte ontzien. Meer dan één ongunstig teeken had het ongeluk vooraf aangekondigd. Twee Vestaalsche maagden, Opimia en Floronia, waren overtuigd dat zij een ontuchtig leven geleid hadden; de eene was volgens de overoude gewoonte bij de Collinische poort levend begraven, de andere had door zelfmoord een eind aan haar leven gemaakt. Een priester, de boel van Floronia, was op bevel des opperpriesters zoo lang in het openbaar gegeeseld, tot hij onder de strafoefening den geest gaf. Dat de goden de onkuischheid der Vestaalsche maagden streng straffen zouden, hiervan waren de Romeinen overtuigd; de nederlaag bij Cannae werd dus door hen als een gevolg van die misdaad beschouwd. I)e senaat gaf hierom bevel, dat men de heilige boeken zou raadplegen over de vraag, op welke wijze de goden het best verzoend konden worden. Quintus Fabius 1'ictor, die later als de oudste Romeinsche geschiedschrijver zich beroemd maken zou, werd naar het orakel van Delphi gezonden om te onderzoeken, door welke middelen de goden bevredigd konden worden. Terwijl hij op reis was, werden offeranden van allerlei aard, onder anderen ook menschenoffers, gebracht. Een Gallische man en vrouw, een Griek en eene Griekin liet men in een onderaardsch gewelf op de markt inmetselen. Nadat de goden, naar de meening des volks, behoorlijk verzoend waren, begon men zich opnieuw lot den strijd toe te rusten en hierbij gingen alle standen, alle staalkundige partijen met eene waarlijk bewonderenswaardige eendracht te werk. Had de strijd der beginselen op staatkundig gebied, de twist tusschen de democratische en de aristocratische partij in de laatste jaren alle gemoederen in vlam gezet, thans sverdde strijd vergeten, want het gemeenschappelijke vaderland was in gevaar. Zoowel democraten als aristocraten lieten zonder aarzelen hunne partijschap varen, om de handen ineen te slaan. Aan den aristocratischen senaat liet hel volk vol vertrouwen de opperste leiding van den oorlog over, het stond toe, dal de senaat de bevelhebbers benoemde, het keurde goed, dat het opperbevel, tegen de tot dusver heerschende gewoonte in, langer dan den bepaalden tijd aan denzelfden man werd toevertrouwd en alleen voor den vorm werd hiervoor de toestemming der comitiën voorbehouden. De senaat toonde zich ook op zijne beurt zulk een vertrouwen waardig, daar ook hij zich boven alle partijschap verhief. Toen de democratische consul Varro, een der weinige aanvoerders, die den slag bij Cannae overleefd hadden, naar Rome terugkeerde, ontvingen de senatoren hem aan de poort en dankten zij hem, dewijl hij aan de redding van het vaderland niet wanhoopte. Deze dankbetuiging was een treilend bewijs voor de lolïelijke verzoening, die tusschea de partijen was tot stand gekomen *). Een klein deel der aan de slachting bij Cannae ontkomen soldaten had zich onder aanvoering van twee krijgstribnnen, van Appius Claudius en Publius Cornelius Scipio (den jongeling, die zich door de redding van zijn vader hij den Ticinus reeds beroemd gemaakt had te Canusium verzameld. Ouder de vluchtelingen bevonden zich vele aanzienlijke jonge Romeinen; deze wanhoopten na de vreeselijke nederlaag, welke het leger oudergaan had, aan hel behoud der stad en wenschten althans hun leven en hunne vrijheid te redden, door zoo spoedig mogelijk uit Italië te vluchten. Tegen dit denkbeeld kwam de stoutmoedige Scipio met den meeslen nadruk op. De jonge edelen, die van dit plan zwanger gingen, dreigde hij op staanden voet te doorsteken, indien zij niet den eed herhaalden, door hem openlijk afgelegd, dat hij den Romeinschen staal nooit zou verlaten. Even doodelijk geschrikt, zoo verhaalt ons Livius, alsof zij den overwinnaar Hannibal voor zich zagen, legden allen den eed af en beloofden zij aan Scipio stipte gehoorzaamheid. De consul Yarro voerde ook de overige geredde manschappen naar het legertje bij Canusium; ook anderen, die vermist waren geweest, voegden zich van tijd tot tijd hierbij, zoodat eindelijk twee legioenen gevormd konden worden. De senaat besloot, dat zij tot straf voor hunne vlucht voortaan zonder soldij in den krijg zouden dienen, hetwelk als eene groote schande werd beschouwd. Varro zelf werd door een bekwamen aanvoerder, door den praetor Marcus Claudius Marcellus vervangen. De staat spande al zijne krachten in om het leger zoo veel mogelijk te versterken. Alle weerbare mannen werden onder de wapenen geroepen; zelfs de jongelingen, die nauwelijks den kinderleeftijd ontwassen waren, moesten te velde trekken. Zij, die om schulden tol slaven gemaakt waren, zelfs misdadigers, die in de gevangenis zaten, en 8000 slaven, door den staat aangekocht? werden gewapend. Met dit doel nam men uil de tempels de kostbare, vroeger op den vijand veroverde wapens weg. De senaat werd vollallic.uvCii.ioS i)'etl bewonderenswaardig overieg wisten de Romeinen hun doel te bereiken Opdat de Aeloliërs niet te machtig zouden worden, ontvingen zij de door Iien veroverde Thessalische steden niet terug. Thessalië werd in vier kleine eedgenootschappen verdeeld. . Sparta zag zich onder den krijgshaftigen tyran Nabis tot een nieuwen trap van macht verheven. De Romeinen beloonden daarom hun bondgenoot voor zijne vroegere trouweloosheid jegens Philippus van Macedonië, met den eisen, dat hij Argo en de Laconische zeesteden zou afstaan, en toen hij dit weigerde, werd hem — op aansporing der Romeinen — op eene groole volksvergadering door de gezamenlijke Hellenen de oorlog verklaard. Een Romeinsch-Grieksch leger, waarbij zich ook een contingent van Philippus van Macedonie bevond, rukte in het jaar 195 v. Chr. tegen Sparta op. . . , , 30,000 man waren onder de wapenen geroepen, ten einde den oortoc spoedig' tot eene beslissing te brengen. Nabis had van zijn kant ook eene aanzienlijke krijgsmacht op de been gebracht; om zoowel van zijne huurlingen als van de Spartanen geheel zeker te zijn, had hij voor het openen \an den veldtocht alle verdachten laten ter dood brengen. Hoe dapper de tyran ook streed, toch was hij niet bij machte om op den duur aan de vereenigde Grieksch-Romeinsche legers het hoofd te bieden. Wel verdedigde hg Spart,, dapper; zelfs toen de Romeinen de muren reeds beklommen en een deel der stad ingenomen hadden, werden zij daaruit weer verdreven, doordien Nabis de straten, waarin de vijand binnengedrongen was. in brand tiet steken, doch eindelijk moest hij toch het onderspit delven. De Achaeërs drongen thans op de onttroning van den tyran aan; de uitgeweken Spartanen, die onder aanvoering van den wettigen koning Agesipons zich aan het Romeinsch-Grieksche leger aangesloten en dapper medegevochten hadden, wenschten dat de vroegere staatsregeling weer ingevoerd en dat zij in hunne voormalige bezittingen hersteld zouden worden. Doch van uit alle» gebeurde niets. , , . , Sparta behield zijne onafhankelijkheid, de uitgewekenen ontvingen hunne bezittingen niet terug. Nabis bleef tyran der stad evenals te voren, alleen moest hij van Argos, Messene en de hem onderworpen sleden op treta atzien; hij moest de kust van Laconië afstaan en zich verplichten om noch oorlog ^ voeren, noch verbintenissen met builenlandsche rijken aan te gaan. tc ï s twee schepen mocht hij in het vervolg behouden. Tevergeefs verzetten de Achaeërs zich er legen, dat de gehate tyran gespaard werd. Zij moesten zich naar den wil van Rome schikken, want juist uit vrees voor hen, opdat het Achaeïsch verbond niet tot de opperheerschappij over Griekenland geraken zou. werd Nabis in zijne bloedige regeering bevestigd. In het jaar 194 v. Chr. waren eindelijk alle zaken in Griekenland zoo geregeld als Rome het wenschte. Flamininus kon thans het tooneel zijner zegepralen verlaten en al de Romeinsche troepen naar Rome terugvoeren, bei hif dit deed, riep hij nog eens de Hellenen te Corinthe bijeen; hier vermaande hij hen tot eendracht en tot trouw aan het Romeinsche bondgenootschap en vroeg hij als loon voor zijne weldaden van de Grieksche staten, dat alle Romeische burgers, die zich als slaven in Griekenland bevonden, aan de republiek teruggegeven zouden worden. De Hellenen willigden dit verzoek in, ofschoon het. hun aanzienlijke ollers kostte, want gedurende den tweeden Punischen oorlog waren vele Romeinsche krijgsgevangenen door de Urtliagers als slaven aan de Grieken verkocht; 1200 hunner werden alleen door lie Achaeïsch verbond opgekocht en den Romeinen teruggegeven. Flainininus hield te Rome een schitterenden zegetocht, Aan het gejuich des volks scheen geen eind te zullen komen, want vele familiën ontvingen door hem hunne dierbare bel rekkingen terug, die tot heden in slavernij gezucht hadden. De tweede Macedonische oorlog had den Romeinen een onnoemelijken buit aan gouu en zilver, aan kostbare kunstschatten en Iraai bewerkte wapenen opgeleverd en betrekkelijk geringe olïers gekost. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Antiochus de Groote. Zijne krijgstoerustingen Hannibal bij Antiochus. De tyran Nabis vermoord. Scipio Africanus en Hannibal Begin van den oorlog. Werkeloosheid van Antiochus- Nederlaag en vlucht van Antiochus. Scipio Asiaticus. De veldtocht in Azië. Slag bij Magnesia De vrede. Verdeeling van het land. Regeling der Grieksche zaken. Antiochus III had, terwijl de Romeinen met Pliilippus van Macedonië streden, zijn vriend en bondgenoot trouweloos verlaten; in zijne lage zelfzucht aanschouwde hij het zelfs met blijdschap, dat Pliilippus voor de Romeinsche wapenen bezweek: hij hoopte het Egyptische rijk, hetwelk hij met Macedonië had willen deelen, thans voor zich alleen te veroveren. De Romeinen lieten zich dit een tijd lang welgevallen; zij bekommerden zich schijnbaar niet om den strijd in het verre Oosten; de oorlog met Pliilippus en de regeling der Grieksche zaken trokken al hunne opmerkzaamheid tot zich. Antiochus trok van de gunstige gelegenheid partij, en tastte de bezittingen van Egypte in Azië de eene na de andere aan. Door eene overwinning, welke iiij in liet jaar 198 v. Chr. bij de bronnen van den Jordaan over den veldheer der Egyptenaars, Scopas, behaalde, drong hij zijn vijand lol aan de eigenlijke grenzen van Egypte terug. De voogden van den jongen koning achtten zich tegen hun tegenstander niet opgewassen, zij slolen met Antiochus een vrede, die door de verloving van de dochter des Syrischen konings, Cleopatra, met tien jongen Ptolemaeüs Epiphanes bezegeld werd. Thans kon Antiochus ongehinderd met eene sterke vloot een aanval wagen op de voormalige bezittingen van Aegypte aan de kusten van Klein-Azië, die hem waarschijnlijk bij den vrede waren toegekend. Hij deed dit omstreeks denzelfden tijd, waarin Philippus den slag bij Cynocephalae verloor. Een sterk Syrisch leger werd te gelijker tijd te Sardes bijeengetrokken, om de steden van Klein-Azië ook te land aan te tasten. Koning Attalus van Pergamum en de Rhodiërs duchtten thans van de zijde van Antiochus hetzelfde gevaar, hetwelk hen eens van den kant van Pliilippus bedreigd had. Attalus wendde zich met dringende aanzoeken om hulp tot de Romeinen; hij verklaarde, dat zijne troepen in den oorlog tegen Pliilippus gebezigd werden en dat hij daarom den bijstand der Romeinen inriep. De moedige Rhodiërs daarentegen verklaarden koning Antiochus den oorlog. In weerwil van al deze smeekingen bleven de Romeinen werkeloos. Lijdelijk zagen zij het aan, dat Antiochus partij trok van de gelegenheid, hem door den aftocht der Macedonische bezettingen uit de Klein-Aziatische steden geboden, om deze met zijne troepen te bezetten; en toen hij in het voorjaar van 196 v. Chr. zelfs in Europa landde en in den Thracischen Chersonnesus eenige steden in bezit nam, lieten de Romeinen ook dit toe. Flamininus vergenoegde zich met liet zenden van gezanten tot den koning, die zich te Lysiinachia bevond, om hem te waarschuwen, dat hij de bezittingen van Egypte onaangetast laten en de vrijheid der Ilelleensche staten niet bedreigen mocht. Rij dit gezantschap, dat volkomen vruchteloos was, en bij dergelijke onderhandelingen bleef het. Zulk eene lankmoedigheid, waarachter de Romeinen hunne scherpzinnig beraamde plannen verscholen, was in het oog van den overmoedigen Aziaat niets dan zwakheid; hij gaf thans openlijk van zijne vijandige gezindheid jegens Rome blijk. Toen Hannibal in het jaar 19a v. Chr. uit Carthago vluchtte, vond hij aan het hof van Antiochus eene gastvrije ontvangst. Toch deden de Romeinen "een enkelen stap om dit te beletten, zij schenen zoo vast te hebben besloten tot het in stand houden van den vrede, dat, gelijk we zooeven verhaalden, Flamininus zelfs in het jaar 194 de geheele Romeinsche krijgsmacht uit Griekenland terugtrok. Dit alles strekte slechts om Antiochus te meer te bevestigen in zijn voornemen om den strijd tegen Rome aan te binden, waartoe Hannibal, de onverzoenlijke vijand der Romeinen, hem onophoudelijk aanspoorde. Hij maakte van de gelegenheid, door hét dralen van zijn tegenstander hem verschaft, gebruik om zich bondgenooten te verwerven. Het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met den jongen koning van Egypte werd in het jaar 193 v. Lhr. voltrokken. Antiochus hoopte hierdoor bij het uitbreken van een oorlog Egypte tot onzijdigheid te dwingen. , , , i, ,r,„ Een bondgenoot, van wiens bijstand hij zich veel beloven mocht, was koning Eumenes van Pergamum, die zijn in het jaar 197 overleden vader on«evolij een ongeveer gelijk aantal troepen op eene vloot van 40 schepen met 10,000 man landingstroepen konden rekenen. Hadden de bondgenooten, op wier hulp Perseus hoopte, nu insgelijks de wapenen opgevat, dan zou de oorlog ongetwijfeld voor hem eene gunstige wending genomen hebben. Doch hiervan kwam niels. De zwager des konings, Prusias van Bithynië, en de overige Aziatische vorslen hielden zich onzijdig. Koning Antiochus IV van Syrië, die zijn vader Anliochus III na diens dood opgevolgd was, dacht er evenmin aan, den Macedonischen vorst tegen de Romeinen te ondersteunen. "ij wilde van het gunstigste oogenblik gebruik maken om hel machlelooze Egypte van de Syrische kustlanden, Coelesyrië en Palaestina, te berooven. In Griekenland greep behalve de beide Boeötische steden geen enkele hand voor Perseus naar hel zwaard; ook koning Gentius van Scodra nam geen deel aan den oorlog. De strijd ontbrandde. De consul Licinius Crassus voerde hel Romeinsche leger naar Thessalië, terwijl de vloot onder bevel van Lucretius hare operaties begon en Appius Claudius in Illyrië een aanvang maakte met de vijandelijkheden. De eerste ontmoeting der Romeinen en Macedoniërs had bij Larissa plaats. Het was een ruitergevecht, waarin de Macedoniërs eene beslissende zegepraal behaalden. Thans hing voor Perseus alles af van de wijze, waarop hij van deze overwinning partij trok. Doch het ontbrak den Macedonischen vorst ten eenenmale aan vastberadenheid. In plaats van de phalanx, welke reeds bezig was voorwaarts te rukken, in den stormpas tegen bet Romeinsche voetvolk aan te voeren, om zóó de overwinning te voltooien, besloot Perseus — dwaas genoeg — tot den aftocht. Hij meende, dat hij na deze weinig beteekenende zegepraal een eervollen vrede kon sluiten. Doch zijn aanzoek tot het aanknoopen van onderhandelingen werd op minachtenden toon van de hand gewezen, want de Romeinen gingen altijd van bet beginsel uil, dat men na eene nederlaag nooit vrede sluiten moest. De eenige voorwaarde, waarop zij zich biertoe bereid verklaarden, was, dat Perseus zich zelf en zijn rijk geheel tot beschikking van den senaat zou stellen. Zulk eene voorwaarde kon de koning niet aannemen, de oorlog werd derhalve voortgezet, ofschoon er in den loop van dat jaar geen enkel beslissend gevecht meer werd geleverd. Had Perseus van de eerste overwinning gebruik gemaakt, dan zou hij bij de onbekwaamheid van den niets beteekenenden Romeinschen veldheer zonder moeite geheel Griekenland in opstand gebracht hebben. Doch in plaats hiervan zag hij het lijdelijk aan, dal de Romeinen de twee ongelukkige steden, die hem alleen trouw waren gebleven. Haliartus en Coronaea, tuchtigden. Gajus Lucretius, de bevelhebber der vloot, nam Haliartus stormenderhand in, al de inwoners der stad werden als slaven verkocht; ook de stad Coronaea onderging hetzelfde lot van de hand des consuls Crassus, ofschoon hij bij de capitulatie den inwoners eene zachte behandeling bad toegezegd. Crassus betoonde zich zulk een jammerlijk opperbevelhebber, hij wist zoo weinig de krijgstucht onder zijne troepen te bewaren, dat zijn leger geheel en al gedemoraliseerd werd. Alle banden van tucht en orde waren verbroken, soldaten en aanvoerders gaven zich met even veel hartstocht aan roof en plundering over, het leger was zoo geheel bedorven, dat ook de nieuwe consul Aulus Hostilius Mancinus in het jaar 170 niet in staat was eenig voordeel te behalen. Het eenige wat hij beproeven kon was eenige tucht onder de troepen te herstellen, doch ook dit gelukte hem niet. Met even treurigen uitslag streed de vloot onder den nieuwen bevelhebber Lucius Hortensius, die even onbekwaam en gewetenloos als Lucretius bleek te -zijn. Het leger, dat in Illyrië onder Appius Claudius streed, onderging zelfs in dit jaar de ééne nederlaag na de andere. Het was een ongelukkig jaar voor Rome. Alle legerhoofden waren ongeschikt voor hunne betrekking. In weerwil van die onkunde gedroegen zij zich zóó overmoedig tegenover hunne bondgenooten, dat zij dezen wrevel en afkeer inboezemden. Zoo hieven zij in de met hen verbonden steden oorlogsschattingen: de burgers, die bij hen onder verdenking lagen van niet tot de Romeinschgezinde partij te belmoren, lieten zij deels ter dood brengen, deels als slaven verkoopen, in één woord, zij gedroegen zich zoo eigendunkelijk en aanmatigend, dat zij eene algemeene verontwaardiging in Griekenland teweeg brachten. De met hen bevriende volken werden door hen met zulk eene krenkende achterdocht behandeld en daardoor zoo zeer lot wanhoop gebracht, dat de Molossers in Epirus hierdoor tot werkelijken afval van Rome en tot het sluiten van een verbond met Perseus genoopt werden. De eerste twee jaren van den oorlog waren verstreken en nog had Rome niet het minste voordeel behaald. Had Perseus de kunst verstaan om van de misslagen der Romeinen partij te trekken, dan zou het hem weinig moeite gekost hebben, de Romeinsche legers te vernietigen en geheel Griekenland in opstand te brengen. Doch juist hiertoe ontbrak hem de bekwaamheid. In plaats van krachtig handelend op te treden, bleef hij zich in Macedonië tot een verdedigingsoorlog bepalen. Toen het derde jaar van den oorlog, 1G9 v. Chr., begon, nam een nieuwe consul, Quintus Marcius Philippus, het bevel over de Romeinsche legers op zich. Hij was wel een geslepen en gewetenloos diplomaat, maar geen bekwaam veldheer. Wel gelukte het hem door een vermetelen handgreep zich van Tempe meester te maken, doch hij dankte deze overwinning slechts aan de besluiteloosheid van Perseus. Verder was er niets verricht; het Romeinsche leger bleef gedurende den zomer eu den winter van 169 werkeloos in den uitersten hoek van Thessalië staan, en even weinig richtte de vloot van haren kant uit. Een steeds ongunstiger aanzien namen de zaken voor Rome, steeds duidelijker openbaarde zich de haat der Grieken tegen de vreemde indringers. Koning Gentius van Scodra, die tot dusver geaarzeld had, openlijk een verbond met Perseus te sluiten, liet zich door het aanbod eener aanzienlijke som gelds hiertoe bewegen, hij brak openlijk met de Romeinen door hunne gezanten in de gevangenis te werpen. Perseus, die zich na deze gebeurtenis van zijn bondgenoot zeker waande, liet zich door zijne gierigheid verlokken om de beloofde som niet uit te betalen. Wel had de Macedoniër in zeker opzicht gelijk: Gentius moest thans goedschiks of kwaadschiks de Romeinen bevechten, maar de middelen ontbraken hem om zijn leger zóó te versterken als hij had kunnen doen, indien Perseus zijne belofte gehouden had. Nog eenmaal scheen het geluk den tragen Macedonischen vorst toe te lachen, doch alleen opdat hij het van zich stooten zou. Een leger van 20,000 man Kelten bood hem zijne diensten aan, doch ook ditmaal verhinderde de' rampzalige geldzucht den koning, dit aanbod aan te nemen; hij dong at op den prijs, dien hij den Kellischen bondgeuooten betalen moest, de onderhandelingen liepen te niet, de Kelten trokken zich terug. Ook in de meeste steden van Griekenland had Perseus. wanneer hij zijne schatten met wijsheid aangewend had, een opstand kunnen verwekken, doch ook dit deed hij niet en dus hield Griekenland zich rustig. Te Rome bracht de wijze waarop de oorlog gevoerd werd, die den roem der stad op het spel zette, eene diepe verontwaardiging teweeg. Was het tot dusver den adellijken familiën gelukt hare rijkste en aanzienlijkste leden steeds tot het ambt van consul te doen verkiezen thans, na den slechten uitslag, waarmee de oorlog in den laatsten tijd gevoerd was, konden bij het doen van eene nieuwe keuze zulke overwegingen niet langer eenig gewicht in de schaal werpen. De keus viel ook nu wel op een aanzienlijk patriciër, doch op zulk een, die zich niet door rijkdom, maar door dapperheid, vastberadenheid en veldheerstalent onderscheidde, op Lucius Aemilius Paulus, den zoon des consuls van denzelfden naam, die in den slag bij Cannae gesneuveld was. Lucius Aemilius Paulus behoorde tot eene der aanzienlijkste familiën van Rome, hij was de zwager van Scipio Africanus. Reeds op jeugdigen leeftijd had hij zich in de Spaansche en Ligurische oorlogen onderscheiden, doch daar hij slechts een gering vermogen bezat, was hij in den verkiezingsstrijd tegenover zijne mededingers minder gelukkig geweest dan op het slagveld tegenover den vijand. Hij had zich daarom geheel en al uit liet openbare leven teruggetrokken, om zich uitsluitend aan de opvoeding van zijne kinderen te wijden. Het volk had de door hem bewezen diensten niet vergeten, het beschouwde hem als den rechten man om door zijn gezag de verslapte krijgstucht in het leger te herstellen en om eindelijk eene andere wending te geven aan den oorlog, die reeds vele jaren achtereen duurde, zonder dat men op zulk een weinig beteekenenden vijand als Perseus eenig voordeel had kunnen behalen. Hoewel Aemilius, toen hij het consulaat aanvaardde, reeds bijna zestig jaren oud was, had hij toch de volle frischheid en kracht der jeugd behouden. Indien één Romein van die dagen, dan was hij geschikt om den hem opgedragen last te vervullen. Rechtschapen en onomkoopbaar, — een tijdgenoot zegt van hem, dat hij een der weinige Romeinen was, wien men geen geld zou hebben durven aanbieden — dapper en vol geestkracht, streng jegens zich zelf en jegens zijne onderhoorigen, was hij tevens een wetenschappelijk gevormd man, die hoogachting voor de Grieksche kunst koesterde; ten bewijze hiervan slrekt het bezoek, dat hij gedurende den tijd. waarin hij liet opperbevel bekleedde, aan eenige plaatsen in Griekenland bracht, om de daar aanwezige kunstgewrochten te bewonderen. Reeds van het oogenblik af, waarin hij voor het eerst tegenover het Romeinsche volk optrad, toonde hij dat hij niet voornemens was met zich te laten spotten. Volgens Livius hield hij in de volksvergadering eene redevoering, die groole waarde bezit voor de kennis der geschiedenis van dal tijdperk, dewijl zij ons een diepen blik in den maatschappelijken toestand dier dagen vergunt. Hij sprak: »Quiriten. ik meen bemerkt te hebben, dat mij, toen ik door het lot het opperbevel over hel leger in Macedonië ontving, met nog meer warmte geluk gewenscht werd, dan toen men mij als nieuwbenoemd consul begroette; dit geschiedde natuurlijk alleen dewijl gij rneendet. dat ik den reeds zoo lang gereklen Macedonischen oorlog tot eene beslissing zou kunnen brengen, welke met de waardigheid van het Romeinsche volk overeenkomstig is. Ik hoop, dat de goden mij gunstig zullen zijn, doch dit kan ik u met volle overtuiging en vrijmoedigheid verzekeren, dat ik al mijne krachten zal inspannen om te zorgen, dat gij niet tevergeefs uwe hoop op mij zult hebben gebouwd. Maar gij dan ook, slaat alleen geloot aan hetgeen ik zelf aan den senaat of aan u zal schrijven, geeft niet door uwe lichtgeloovigheid voedsel aan zulke geruchten, die allen waarborg missen. Vooral in den tegenwoordigen oorlog heb ik opgemerkt, dat ongegronde verhalen algemeen verbreid worden en den moed ternederslaan. In alle gezelschappen, zelfs bij gastmalen zijn er lieden, die de kunst verstaan legers naar Macedonië te voeren, die welen te zeggen waar men de legerplaats opslaan, welke plaatsen men bezetten inoet, wanneer of over welk gebergte men in Macedonië binnendringen kan, waar magazijnen aangelegd moeten worden, wanneer men den vijand slag behoort te leveren en wanneer het beter is zich rustig te houden. En niet alleen bepalen zij wat gedaan moet worden, zij klagen ook over alles, wat niet met hun gevoelen overeenkomt en den consul als voor een volksgericht aan. Dat belemmert den bevelhebber grootelijks in zijne bewegingen. Ik ben nu volstrekt niet van gevoelen, dat men den veldheer geene opmerkingen maken mag, maar alleen scherpzinnige, in de krijgskunst ervarene, in de leerschool der ondervinding gevormde mannen mogen dat doen, zulke mannen, die bij zijne ondernemingen tegenwoordig zijn, die met eigen oog de gesteldheid van het terrein en de posilie van den vijand aanschouwen en in het gevaar van den veldheer deelen. Indien alzoo in den oorlog, dien ik te voeren heb, iemand meent een nuttigen raad Ie kunnen geven, welaan, hij onthoude den staat zijne diensten niet; hij vergezelle mij naar Macedonië, een schip, een paard, eene tent, ook reisgeld zal hij van mij ontvangen. Doch wie hiertoe geen lust heeft, wie liever in de stad leegloopt dan de bezwaren van den oorlog te doorstaan, dat zoo iemand niet van hier uit de zaken ginds wille besturen. De stad zelf biedt genoeg stof tot onderhoud aan, zij bepale dus hare babbelzucht tot zich zelf. Doch wij zullen ons tevreden stellen met de toebereidselen tot den krijg." Even flink als Aemilius in zijne woorden tegenover het volk optrad, even krachtig betoonde hij zich in zijne daden, toen hij op het oorlogstooneel was aangekomen. Hij bracht nieuw leven onder de Romeinsche soldaten; de orde werd in het leger oogenblikkelijk hersteld en eene strenge krijgstucht ingevoerd. De praetor Lucius Anicius ontving den last om koning Gentius van Scodra ten onder te brengen. Binnen dertig dagen bracht Anicins dezen oorlog ten einde, Scodra werd veroverd, Gentius als krijgsgevangene naai Rome gezonden. Terzelfder tijd werd Perseus door Aemilius tot den terugtocht naar Mace: donië genoodzaakt. Onder de muren van Pvdna kwam het den Juni 168 v. Chr. (volgens de oud-Romeinsche tijdrekening op den 4en September van dat jaar) tot een beslissenden slag. De Macedoniërs leden eene vreeselijkc nederlaag. Zij lieten 20.000 dooden op het slagveld en 11,000 gevangenen in handen des vijands achler. .... Deze ééne slag had aan den oorlog een einde gemaakt. A ijftien dagen nadat Aemilius Paulus hel opperbevel aanvaard had, was Macedonië onderworpen; twee dagen later had het geheele land zich overgegeven. Perseus vluchtte met zijne liern zoo dierbare schatten; 6000 talenten, dn' hij had kunnen gebruiken om zijn rijk te behouden, nam hij mede naar Samothrace, het heilige eiland, in welks heiligdom hij voor de vervolging de' Romeinen veilig hoopte te zijn. Hij zond een brief aan Aemilius, oin ondeihandelingen aan te knoopen; doch de Romein nam het schrijven niet aan, omdat Perseus zich daarin nog altijd koning noemde, terwijl toch de Romeinsche wapenen reeds zijn koninklijk veroverd en hem zelf onttroond hadden. Eene Romeinsche vloot onder Cnejus Octavius wierp voor Samothrace het anker uit. Perseus vreesde, dal hij door de inwoners uitgeleverd zou worden, want onder zijne metgezellen bevond zich Evander, zijn trouwste vriend, die, naar men verhaalde, den moordaanslag op koning Eumenes bij Delphi bestuurd en daarom, als een man wiens handen met bloed bevlekt waren, alle aanspraak op het asylrecht verloren had. Om zijn eigen leven te redden het Perseus zijn vriend heimelijk vermoorden, doch hierdoor vervreemdde hij de harten der weinigen, die hem nog in het ongeluk trouw waren gebleven, van zich. Al zijne metgezellen, zelfs zijne kamerdienaars verlieten hem. Om ten minste zijn leven te redden, bracht de koning, die zich op Samothrace niet langer veilig achtte, een deel zijner schatten aan boord van een Cretensisch schip, hij zelf zoude des nachts volgen en naar zijn vriend, den Thracischen koning Cotys, de wijk nemen. Doch de trouwlooze Cretensei wachtte den nacht niet af, maar voer met hel geld van den voortvluchtigen koning naar Creta. Niets bleef Perseus over, dan zich met al zijne kinderen op genade en ongenade aan de Romeinen over te geven. Bij den luisterrijken zegetocht, later door den overwinnaar Aemilius Paulus te Rome gehouden, moest de onttroonde koning als gevangene met zijne vrienden en kinderen tot doelwit van den spot van het Romeinsche volk verstrekken. \ ervolgens werd luj naar Alba aan het Fuciner meer overgebracht, waar hij nog eenige jaren als staatsgevangene leefde. Zijne schatten werden door de Romeinen verbeurdverklaard, zoodat zijn' kinderen geen enkelen penning erlden. Een zoon van Perseus zag zich genoodzaakt als klerk een karig stukje brood te verdienen. VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Trouwlooze staatkunde der Romeinen. liet lot van Macedonië. Straf den Epiroten opgelegd. Trouwlooze behandeling Eumenes van Pergamum aangedaan Laagheid van koning Prusias. De Rhodiërs De Syrische koning vernederd. Verbastering der Grieken. De verrader Callicrates. Xenon en de duizend ballingen. De strijd was beslist. Rome kon thans vrijelijk over de veroverde landen beschikken. Scheen het nog niet raadzaam, deze tot eigenlijke wingewesten te maken, waarin men Romeinsche bezettingen had moeten onderhouden, veel minder dacht de senaat er aan, den overwonnenen de vrijheid terug te schenken. Had niet het voorbeeld van Philippus en Perseus van Macedonië bewezen, dat ook de geringste mate van onafhankelijkheid gevaarlijk worden kon? De senaat besloot niet alleen alle bondgenooten in het Oosten, maar ook de overwonnen volken wel in naam de vrijheid te laten behouden, doch hen inderdaad tot onderdanen te vernederen. Dit besluit werd met de meest mogelijke stiptheid ten uitvoer gelegd. Reeds korten tijd na den slag bij Pydna treedt de heerschzuchtige en trouwlooze staatkunde der Romeinen aan het licht. Zij wekt bij ons des te meer afschuw, naarmate de senaat zich ijveriger er op toelegde om zijne meest trouwlooze en onrechtvaardige maatregelen met een schijn van recht te bemantelen, omdat hij de huichelarij bij de schandelijkste gezindheden voegde en het onbeschaamds! geweld voor liefde tot de vrijheid en edelmoedigheid wilde doen doorgaan. liet meest stuit deze geveinsdheid ons tegen de borst in de proclamatie van den senaat , waarin het lot van Macedonië geregeld werd. Het geboorteland van Alexander den Groolen moest voor altijd machteloos gemaakt worden. Met dit doel werd het in vier deelen gesplitst. Deze maatregel vloeide alleen voort uit het eigenbelang en de heerschzucht der Romeinen, doch de senaat hulde hem in het gewaad van republikeinsche liefde voor de vrijheid, en verklaarde in zijne bekendmaking: »Macedonië zal voortaan een land der vrijheid zijn; de geheele wereld moet het zien, dat Rome alleen de wapenen voert om den in slavernij zuchtenden volken deze heilige vrijheid te schenken, om aan de vrije naties een zekeren en voortdurenden steun voor hare vrijheid te verleenen. Door het ontzag, hetwelk de Romeinsche naam inboezemt, dwingt Rome de koningen om rechtvaardig en zachtmoedig te regeeren. Doch zoodra dezen het wagen, tegen het Romeinsche volk de wapenen op te vatten, dan is hun ondergang en de vrijheid der volken daarvan het onvermijdelijk gevolg. In het ware belang van Macedonië heelt de senaat bepaald, dat uit dit ééne land voortaan vier vrije staten gevormd zullen worden; de Macedoniërs zullen in het vervolg den Romeinen slechts de helft der belastingen betalen, welke zij tot heden hunnen koningen betaald hebben. Opdat de Macedonische ambtenaren zich niet langer met de opbrengst der goud- en zilvermijnen verrijken zullen en tweedracht in liet land verwekken, zullen de mijnwerken niet verder ontgonnen worden." Met deze en dergelijke woorden pochte de senaat op zijne liefde voor de vrijheid; hoe ernstig hij het echter met de vrijheid der Macedoniërs meende, bewees hij oogenblikkelijk door de maatregelen, welke op de vrijverklaring volgden. Opdat de vier eedgenootschappen, waarin het Macedonische volk verdeeld werd, zoo vreemd mogelijk, ja zelfs vijandig tegenover elkander zouden slaan, werd het sluiten van echtverbintenissen tusschen inwoners van de verschillende eedgenootschappen verboden en bepaald, dat geen Macedoniër in meer dan één gewest grondeigendom bezitten mocht. Van de voormalige koninklijke beambten waren wellicht velen nog met trouwe verknochtheid aan den koning gehecht; de senaat vaardigde daarom het bevel uit, dat zij allen met hunne volwassen zonen het land verlaten en zich naar Italië begeven moesten; wie achterbleef werd met den dood bedieigd. Nieuwe beambten werden door de steden benoemd; het bewind over het geheele land en in de afzonderlijke gemeenten stelden de Romeinen in handen der aanzienlijken, der edelen, die in Macedonië, evenals in geheel Griekenland. zich maar al te gewillig aan de RnA\elk eene treunge zaak is het, dat wij, alsof wij niets anders te doen hadden, hier den ganschen dag zitten om te onderzoeken of eenige Helleensche grijsaards door onze of door de Achaeïsche doodgravers ter aarde besteld zullen worden. Zoowel in liet westen als in het oosten hadden de Romeinen alle beschaafde staten aan hunne macht onderworpen, door hen te dwingen tot hel sluiten van een bondgenootschap, hetwelk alleen in naam van eene geheele overheersching verschilde. Alle volken erkenden nederig de macht van het geduchte Gemeenebest. Zij zonden hunne gezantschappen naar Rome, om hunnen meesters geluk te wenschen met de door hen behaalde zegepralen, zelfs koningen kwamen om zich tot slaafsche en verachtelijke vleierij te verlagen. Massinissa, die anders zoo trotsch kon zijn, zond zijn zoon naar Rome, dewijl hem te kennen was gegeven, dat men niet wilde dat hij zelf komen zou; deze zoon verklaarde uit naam des konings, dat Massinissa de Romeinen als de eigenlijke bezitters van hel Numidische rijk, zich zelf slechts als den bestuurder van den staat beschouwde, en dat hij altijd tevreden zou zijn met alles wat zijne meesters over hem zouden besluiten. Op dezelfde wijze handelden alle onderworpen koningen: de één overtrof den ander in slaafsche vleierij. Polybius verzekert, dat de wereldheerschappij der Romeinen door de overwinning bij Pydna voltooid was. En zoo was hel inderdaad! Nog bleef de. senaat wel getrouw aan het beginsel om aan de overzijde der Italiaansche zee, met uitzondering van Spanje, geene wingewesten te vormen, die door bezettingen verdedigd moesten worden, maar bondgenooten aan te werven, die elkander wederkeerig moesten bewaken. Doch nu reeds begon hij in te zien, dat zulk eene staatkunde op den duur niet vol te houden was; reeds ging de toekomst zwanger van gebeurtenissen, welke de schijnbaar nog onafhankelijke rijken in Romeinsche provinciën zouden herscheppen. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Nieuwe bloei van Carthago. Massinissa en de Carthagers. Cato in Afrika. «Ceternm censeo Carthaginem esse delendam." De partijen te Carthago. Oorlog der Carthagers met Massinissa. Onderhandelingen met Home. Trotsche overmoed der Romeinen. Opstand te Carthago. Begin van den derden Punischen oorlog. Belegering van Carthago. Scipio Aemilianus. Onbekwaamheid der Romeinsche veldheeren. Scipio Aemilianus tot consul en opperbevelhebber benoemd. Zijne daden. Wreedheid van Hasdrubal. Be laatste strijd. Carthago verwoest. De langdurige vrede had aan de rijke handelsstad Carthago langzamerhand een groot deel van haar vroegeren bloei en macht teruggeschonken. De burgers waren, dank zij het herleven van den handel, even rijk geworden als voorheen, gelijk ook de bevolking der stad weer de vroegere hoogte bereikt had. Alleen Carthago's invloed op de gebeurtenissen der wereld was niet toegenomen; de oneenigheden met den Numidischen koning Massinissa duurden voort en werden steeds door de Romeinen ten gunste van den laatstgenoemde beslist, wanneer deze zich van het eene Carthaagsche gewest na hel andere poogde meester te maken. Toen in het jaar 1G1 Massinissa het bloeiende landschap Emporia aan de kleine Syrte, een der vruchtbaarste streken van het Carthaagsche gebied, overweldigd had, bepaalde eene Romeinsche commissie niet alleen, dal hij volkomen in zijn recht was, maar zij dwong zelfs de Carthagers om de steden van dat gewest, die nog in hun bezit waren, te ontruimen en aan Massinissa eene schadeloosstelling te betalen, dewijl zij die wederrechtelijk zoo lang bezet hadden gehouden. Nieuwe daden van geweld en aanmatiging van de zijde des konings waren het natuurlijk gevolg van die beslissing; hij maakte zich van de stad Tusca met de aangrenzende landerijen meester. Opnieuw poogden de Carthagers te Rome rechl te erlangen. Hierop werd eene Romeinsche coinmissie naar Afrika gezonden, zij beslechtte den twist niet, maar had evenwel in een ander opzicht een belangrijk gevolg, want de Romeinsche gezant, die aan het hoofd der commissie stond, de oude Marcus Porcius Cato was toen (loG v. Chr.) de invloedrijkste man in den Romeinschen senaat. Met eigen oog had hij zich overtuigd van den rijkdom der Carthagers en van den \ernieuwden bloei der stad; hij had gezien dat tuighuizen met wapenen van allerlei soort gevuld waren en hij vreesde dat de sterk in aantal toegenomen bevolking, wanneer haar de lust bekroop om de wapenen tegen Rome op te vatten, een nieuwen en zwaren oorlog zou doen ontbranden. Cato gevoelde niet de minste sympathie voor de vrijheid van vreemde naties, Rome's grootheid was zijn eenig ideaal. Toen hij uil Afrika wastetuggekeerd. verkondigde hij in den senaat onophoudelijk deze eene stelling, da Rome niet eer van zijne heerschappij zeker zou zijn, voordat Carthago verdelgd was. Elke redevoering, welke hij in den senaat hield, besloot hij met ue woorden: iCeterum renseo Cartlingineni esse delendam, daarenboven ben ik van oordeel, dal Carthago verdelgd moet worden . Met onverbiddelijke gestrengheid herhaalde hij dezen eisch en hij zette door meer dan een kleinen kunstgreep daaraan kracht bij. . Eens liet hij in den senaat aan het slot zijner rede eenige prachtige vijgen uit zijne toga vallen, en toen men do schoonheid en frischheid dezer vruchten bewonderde, zeide hij; »Voor drie dagen zijn ze te Carthago geplukt , hij wilde daarmede aantoonen, hoe nabij de machtigste en onverzoenlijksle vijand der Romeinen was. .. . . . Wel bestond er in den Romeinschen senaat eene partij, die even krachtig vóór, als Cato tegen Carthago pleitte; wel verklaarde Publius Cornelius Scipio Nasica, een invloedrijk man, dat eene verovering van Carthago de dreigendste gevaren voor hel vaderland na zich zou sleepen, dat Rome, van zulke eene mededingster ontslagen, weldra de kracht van den staat zou laten insluimeren; wel toonde hij aan, welk een gruwelijk onrecht men zou plegen, door Carthago zonder reden den oorlog aan Ie doen, maar zijne aanhangers bezaten niet de meerderheid in den senaat. Cato wist zijn gevoelen te doen zegevieien en thans kwam het er slechts op aan, eene aanleiding tot een nieuwen ooi log te vinden. Die aanleiding zou zich niet lang laten wachten. - in Drie partijen betwistten elkander te Carthago de heerschappij; de l\omeinsche partij. die voor den slaat alleen heil zag in de aansluiting aan Rome, de partij van Massinissa, die alleen van eene nauwe verbintenis met den INumidischen vorst de redding van Carthago verwachtte, en de partij der onalhankelijken, die de veiligheid van den staat wilden vestigen op zijne eigen krachtsontwikkeling en op eene vrije, democratische staatsregeling. De democratische partij verkreeg gaandeweg de bovenhand 111 den senaat. De Romeinen met hunne onrechtvaardige vonnissen. Massinissa met zijne veroveringen waren zelf oorzaak, dat Hasdrubal en Carthalo, de hooiden dei democraten, hel overwicht verkregen, dat de senaat het besluit nam om Massinissa, wanneer hij opnieuw het grondgebied der stad aantastte, met geweld van wapenen te verdrijven. Veertig van de meest bekende aanhangers des Numidischen konings werden uit do stad verbannen, een steik legei weid onder de wapenen geroepen. Dit geschiedde in het jaar lai v. Chr. Massinissa was bij al zijne dapperheid toch een listig diplomaat; hij wist van de maatregelen, door de democratische partij genomen, in zijn voordeel gebruik te maken. Hij wendde zich namelijk tot de Romeinen met de verklaring, dat hij zich geheel en al aan hunne scheidsrechterlijke uitspiaak over eenige geschilpunten ten aanzien van grondgebied wilde onderwerpen. Hij maakte hen er opmerkzaam op, dat bij zijne bereidvaardigheid 0111 eene schikking aan Ie nemen, de krijgstoerustingen der Carthagers niet legen hem, maar tegen Rome zelf gericht waren, hij drong er op aan, dat de Carthagers hun leger ontslaan en den leeftocht, die zij voor hunne vloot verzameld hadden , vernietigen zouden. Romeinsehe gezanten brachten dien eisch aan den Carthaagschen senaat over, doch hij werd n;et ingewilligd. Het volk achtte zich thans sterk genoeg om in geval van nood den Romeinen met het zwaard in de vuist hel hoofd Ie bieden De Romeinsehe gezanten verkeerden zelfs in levensgevaar. Het bericht van deze gebeurtenissen en van de krijgstoerustingen, die onophoudelijk Ie Carthago voortgezet werden, brachten in den Romeinschen senaat eene heftige verbittering te weeg. Calo drong er op aan. dal de oorlog onmiddellijk zou worden verklaard; wel namen de senatoren dit voorstel niet aan, doch in eene geheime zitting besloten zij. dat de oorlog verklaard zou worden, wanneer de Carthagers hun leger niet afdanken en het materieel hunner vloot niet verbranden wilden. Eer evenwel dit besluit ten uitvoer kon worden gelegd, was de oorlog tusschen Massinissa en de Carthagers reeds ontbrand. Hasdrubal bad een leger van 50,000 man tegen Massinissa op de been gebracht; maar welk een invloedrijk staatsman hij ook zijn mocht, hij was een slecht veldheer en op verre na niet opgewassen legen den grijzen Numidischen vorst. Het kwam tot een slag, die voor de oogen van een aanzienlijken en dapperen Romein geleverd werd. Publius Cornelius Scipio Aemilianus, de zoon van den beroemden Aemilius Paulus, was een aangenomen kleinzoon van den overwinnaar bij Zama, den grooten Scipio Africanus; de zoon van dezen held had hem als zoon aangenomen en hem zoodoende in het geslacht der Cornelii opgenomen. Scipio Aemilianus, die krijgstribuun bij bet Spaansche leger was, had in last gekregen om Afrikaansche olifanten uit Afrika naar Spanje over te brengen. Met dit doel bevond hij zich bij Massinissa, bij was nu in de gelegenheid om den koning in den oorlog te vergezellen. Van eene hoogte sloeg hij het gevecht gade. Later verzekerde hij meermalen, dat het de schoonste aanblik geweest was. dien bij zijn gansche leven genoten had, den strijd der honderd duizend mannen aan zijne voeten te aanschouwen, ja, dat alleen aan Zeus zulk een geluk te beurt was gevallen, toen hij van den Ida op de strijdende Grieken en Trojanen neerzag. Massinissa voerde zijne benden legen den veel sterker vijand aan en bracht hem eene beslissende nederlaag toe. Op verzoek der Carthagers poogde Scipio een vredesverdrag tot stand te brengen, doch deze poging mislukte, de oorlog werd voortgezet, tot dat Hasdrubal, met zijn leger door Massinissa ingesloten, eindelijk al de eischen van den Numidischen vorst inwilligen moest. De Carthaagsche krijgslieden moesten zich de schande laten welgevallen van onder het juk door te trekken en werden op hun terugtocht, in strijd inet bet verdrag. door de wreede Numidiërs opnieuw aangevallen en gedeeltelijk neergehouwen. Deze voor Carthago zoo noodlottige oorlog bood den Romeinen de schoonste gelegenheid aan, om thans ook van hun kant den reeds half vernietigden vijand aan te tasten; het ontbrak hun niet aan eene aanleiding tot den oorlog, want bet verdrag, hetwelk na den tweeden Punischen oorlog gesloten was, verbood den Carthagers, tegen bondgenooten der Romeinen oorlog te voeren, en dit verdrag was geschonden. De senaat begon zich tot den krijg toe te rusten. In geheel Italië werden troepen gelicht. De Carthagers, die, voordat de oorlog hun openlijk verklaard was, zeer goed begrepen, dat die krijgstoerustingen tegen hen gericht waren, deden hun uiterste best om den vrede te bewaren, dewijl de ramp, aan Hasdrubal overkomen, ben zeer verzwakt had. De Carthaagsche senaat veroordeelde de hoofden der democratische, jegens Rome vijandig gezinde partij. Hasdrubal en Carthalo, ter dood en zond te gelijk een gezantschap naar Rome, met de verklaring, dat deze beide mannen alleen de schuld van alle onheilen droegen. Het gevaar, dat Carthago boven liet hoofd hing. was dreigender dan ooit; ook ütica. de stad, die tot dusver altijd den Carthagers trouw gebleven was, zond gezanten naar Rome, oin hare geheele onderwerping aan te bieden. , , , , ... De senaat ontving de Carthaagsche afgevaardigden koel en streng, hij verklaarde, dat de ingebrachte verontschuldigingen geheel onvoldoende waren, en op de ootmoedige vraag der gezanten, wat zij doen moesten om den Romeinen voldoening te schenken, luidde het antwoord, dat zij zelf wel het best zouden weten, welke voldoening zij schenken moesten. Deze onverholen bedreiging bracht te Carthago de grootst mogelijke ontsteltenis te weeg. Een nieuw gezantschap werd naar Rome gezonden met onbeperkte volmacht bekleed, doch bij zijne aankomst had de senaat reeds onherroepelijk den oorlog besloten; de beide consuls Manius Manilius en Lucius Marcius Censorinus hadden reeds in den aanvang van het jaar 149 v. Clir. eene vloot en een leger van 84,000 man op Sicilië vereenigd , om het van daar naar Afrika over te voeren. Terwijl de consuls de noodige toebereidselen voor den overtocht naar Afrika maakten, kwam het Carthaagsche gezantschap te Rome aan en verklaarde, dat de Carthagers bereid waren om zich geheel en al aan de macht van Rome te onderwerpen. Doch ook dit aanbod bevredigde Cato en zijne vrienden niet. Alleen de vernietiging der rijke handelsstad kon hen tevreden stellen. Met die afschuwelijke trouweloosheid en arglist, welke de Romeinsche staatkunde kenmerkte, ontving de senaat deze gezanten vriendelijker dan de vorige en antwoordde liij hun, dat Home bereid was om aan het Carthaagsche volk" zijn grondgebied, zijne vrijheid, zijn openbare schatten en zijn bijzonder vermogen te laten behouden, wanneer zij binnen eene maand 300 kinderen der aanzienlijkste f'amiliën als gijzelaars in de handen der consuls stelden en ook die bevelen opvolgden, welke dezen in last hadden, hun mee te deelen. Met opzet was van het lot der stad Carthago met geen enkel woord gerept. De Carthagers konden niet vermoeden, dat de consuls in hel geheim het bevel ontvangen hadden zich niet voor bevredigd te verklaren, eer Carthago verwoest was. Zij keerden dus terug en wisten te bewerken, dat hunne land«enooten de eischen der Romeinen inwilligden. Onder het weegeklag der gansche bevolking werden 300 kinderen naar Lilybaeum op Sicilië en van daar naar Rome gevoerd. In weerwil van dit alles zetten de consuls hun tocht naar Atrica voort. Ongehinderd landde liet Romeinsche leger bij Ulica en sloeg het zijn kamp op diezelfde plaats op, waar vroeger Scipio Africanus zich gelegerd had. Rereidwillig brachten de sidderende Carthagers de noodige levensmiddelen voor de Romeinsche soldaten aan. De geheele senaat begaf zich naar de Romeinsche legerplaats om de uitspraak der consuls te vernemen. Censorinus ontving de Carthagers, terwijl hij te midden zijner soldaten op een lioogen troon zat; met trotsche minachting zag hij op de senatoren neder; «indien gij den vrede wenscht" — zoo sprak |ijjP — «levert dan uwe wapenen uit, gij hebt die toch niet van noode, wanneer gij niet wilt strijden." . . Dat was een harde eisch. Toch stemden de senatoren daarin toe. Scipio Nasica ontving 200,000 wapenrustingen, vele duizenden werpmachines en ook andere wapens, om die den consuls over te brengen; de vloot werd insgelijks den Romeinen uitgeleverd en voor de stad verbrand. Thans meenden de Carthagers, dat zij eindelijk hun machtigen vijand verzoend hadden; weder verschenen zij voor den consul, doch deze verklaarde, dat hij nog niet bevredigd was, dat Rome eerst dan vergitïenis zou schenken, wanneer de stad Carthago van den aardbodem was verdwenen. Hij eischte, dat alle inwoners haar verlaten en zich op bet platteland, waar zij verkozen, maar ten minste op een afstand van twee mijlen van de zee, neerzetten zouden; mei bitteren hoon verklaarde de consul, dat de Carthagers door de nabijheid der zee, ten gevolge van de schatten, die de scheepvaart afwierp, slechts tot ongerechtigheden verleid werden, dat zij alleen, wanneer zij ver van de zee woonden, de herinnering aan hunne vroegere grootheid zouden verliezen en dat die vergetelheid alleen de genezing van de geslagen wond en eene duurzame verbintenis met Rome mogelijk zou maken. Dat was te veel! Elke vernedering hadden de Carthagers zich laten welgevallen, maar hunne geliefde vaderstad te verlaten, neen! dat konden zij niet! Het bericht van dit vreeselijk bevel verwekte te Carthago eene onbeschrijfelijke opschudding; de ongelukkige gezanten, die de uitlevering van de gijzelaars en van de wapens aangeraden, de senatoren, die de onderhandelingen met de consuls gevoerd hadden, vielen als de eerste offers der losgebarsten volkswoede. Eenige Italianen, die zich toevallig in de stad bevonden, werden vermoord. Slechts ééne gedachte leefde van nu af in de ziel der ongelukkige bevolking: »Wraak, strijd tegen Rome tot den laatsten ademtocht!" De van wapenen beroofde stad sloot de poorten voor haar oppermachtigen vijand; alle partijen, die tot dusver elkander bestreden hadden, sloegen eensklaps de handen tot hetzelfde doel ineen. Op de muren, van waar de werpmachines verdwenen waren, werden reusachtige steenen gesleept, om die den Romeinen, wanneer zij de stad bestormden, op het hoofd te werpen. Een neef van Massinissa, een dapper man, Hasdrubal genaamd, ontving het opperbevel over de burgers. Alle slaven werden vrijverklaard, opdat zij tot de verdediging van de stad zouden medewerken. Terzelfder tijd werden in aller ijl boden afgezonden naar den verbannen Hasdrubal, den vroegeren aanvoerder der patriottische partij, die een leger van 20.000 man bijeengebracht en daarmede het grootste deel van het Carthaagsche grondgebied bezet had. Zij smeekten hem. het gebeurde te vergeten en terug te komen, om zijne diensten weder aan zijne vaderstad te wijden. Oogenblikkelijk gaf hij aan die roepstem gehoor. Thans lag er voor de Carthagers alles aan gelegen, tijd te winnen. Tot bereiking van dit doel werd een gezantschap lot de consuls afgevaardigd, met de ootmoedige bede, dat dezen zouden toestaan, dat de Romeinsche senaat nog eenmaal om ontferming aangeroepen werd en dat zij hun te dien einde een wapenstilstand van dertig dagen zouden toestaan. De consuls willigden dit verzoek in. Zij wisten wel, dat dit gezantschap zijne pogingen zou zien mislukken, doch zij wilden liever de onverdedigde stad zonder slag of stoot innemen en gedroegen zich daarom toegevend. De Carthagers. die op deze wijze een kostbaren lijd gewonnen hadden, rustten zich met een voorbeeldeloozen ijver len strijde toe. Dag en nacht arbeidde men aan liet vervaardigen van wapenen en werpmachines; alle standen namen aan den arbeid deel; een ieder bracht hel kostbaarste, dat hij bezat. ten ofler, opdat de toerustingen toch voltooid zouden worden. Had men gebrek aan balken en metaal voor de werpmachines — welnu, de openbare gebouwen werden omvergehaald en de bouwstoffen daarvan gebruikt. Had men geene pezen voor de bogen en voor het werpgeschut — welnu, de vrouwen sneden zich heure lange haren af, en uit die haren werden pezen gedraaid. In een ongeloofelijk korten tijd waren de muren in staat van verdediging gebracht, de mannen gewapend, en niet het minste gerucht van hetgeen hier voorviel, was tot de legerplaats der Romeinen doorgedrongen ; in die dagen was er binnen Carthago geen enkele verrader. De tijd van den wapenstilstand was verstreken; de consuls, die eindelijk het wachten moede waren, meenden, dat zij de weerlooze stad zonder storm zouden kunnen innemen; de lichte taak om op ladders de muren te bestijgen, was in hun oog liet zwaarste gedeelte van hun arbeid. Toen de Romeinen kwamen aanrukken, om zich eindelijk van den prijs der overwinning meester te maken, zagen zij tot hunne stomme verbazing op de tinnen der muren nieuwe catapulten opgericht en de talrijke bevolking der aanzienlijke stad gereed om den vijand met het zwaard in de vuist Ie onlvangen. Daar Carthago door sterke veslingwerken beschermd werd, hadden de consuls geene lichte taak te vervullen, toen zij met de belegering een aanvang maakten, want de burgers streden met die woeste, voor niets terugdeinzende dapperheid, welke den Semieten, wanneer zij lot het uiterste gebracht worden, steeds eigen is. Het krijgsgeluk scheen waarlijk de Carthagers te willen begunstigen. De veldheer Hasdrubal had met zijn leger voor de stad een versterkt kamp opgeslagen, terwijl binnen de muren de andere Hasdrubal, de neef van Massinissa, de inwoners aanvoerde tot den strijd, die met al de kracht deiwanhoop gevoerd werd. Tevergeefs deden de Romeinen den éénen aanval na den anderen, zij werden telkens teruggeworpen; hunne poging om de muren stormenderhand te beklimmen gelukte evenmin, zij leden zelfs zware verliezen. Op deze wijze kon Carthago niet worden ingenomen; de consuls besloten derhalve, terug te trekken en op eenigen afstand van de stad eene legerplaats op te'slaan. Van hier uit ondernamen zij meer dan één aanval, doch steeds met denzelfden ongunsligen uitslag. Zij ondergingen nederlagen, die zelfs eene smet op den roem hunner wapenen wierpen. Het Romeinsche leger zou wellicht vernietigd zijn, indien niet de moedige Scipio Aemilianus. die daarbij als krijgstribuun diende, door zijne beradenheid en dapperheid de misslagen der opperbevelhebbers weder goedgemaakt had. Het eerste jaar van den oorlog was verstreken, zonder dat de Romeinen iets hadden uitgericht. De Carthagers grepen nieuwen moed. Ook ineen ander opzicht was de fortuin hun gunstig: omstreeks dezen tijd stierf hun onverzoenlijke vijand, de grijze koning Massinissa. Zeer licht had deze gebeurtenis een belangrijken invloed op het lot des oorlogs kunnen uitoefenen, had niet Scipio Aemilianus alle nadeelige gevolgen voor de Romeinen weten af te wenden. Hij had zich namelijk het vertrouwen van Massinissa in zulk eene mate verworven, dat deze voor zijn dood hem de taak opdroeg om het rijk onder zijne drie zonen te verdeelen. Scipio volbracht dien last; de drie koningen Micipsa, Gulussa en Mastanabal werden de erfgenamen van huns vaders gebied. In Gulussa schonk Scipio den Romeinen een aanvoerder deiruiterij, die niet minder dapper was dan Massinissa. De krijgstribuun Scipio Aemilianus was de ziel van alle ondernemingen; zijn naam zweefde op aller lippen. Uit de legerplaats drong de roep zijner daden tot de hoofdstad door; zoo dikwijls men van het Afrikaansche leger sprak, verhaalde men alleen van de daden van Scipio Aemilianus. Ook de oude Cato, die anders niet gunstig gestemd was jegens den fijn beschaafden, met Grieksche zeden dwependen man, erkende diens verdiensten; toen hij, weinige maanden voor zijn dood, (hij stierf tegen het eind van 149 v. Chr.) een oordeel over de bevelhebbers van het leger in den Romeinschen senaat uitsprak, paste hij op Scipio het vers van Homerus toe: «Alleen hij is een man; al de anderen zijn wandelende schimmen." Toch was deze uitstekende man niet in staat iets van belang uit te richten, daar hij, in plaats van het opperbevel te voeren, slechts eene ondergeschikte betrekking bekleedde. Zoo liep het jaar en daarmee het opperbevelhebberschap des consuls ten einde, zonder dat de Romeinen één stap nader waren gekomen tot hun doel. In het jaar 148 trad de consul Lucius Calpurnius Piso als aanvoerder van het leger op; doch hij was even onbekwaam als zijn voorganger en behaalde evenmin als deze eenig voordeel. Groote overeenkomst met hem vertoonde de bevelhebber der vloot, Lucius Mancinus; beide aanvoerders gedroegen zich wreed, trouweloos en roofzuchtig tegenover de Afrikaansche steden en onbekwaam als legerhoofden; het leger verliep en verwilderde, de banden der tucht verslapten, het ontzag voor de Romeinsche wapenen verdween en reeds begonnen verschillende Numidische volksstammen vrede en hondyenootscliai» met Carlhago te sluiten. Hadden nu slechts in den boezem der Carlhaagscne burgerij eendracht en vrede gewoond! Dit was echter niet liet geval. Toen het dreigendst gevaar afgewend was, begonnen de partijen elkaar weer te bestrijden. Hasdrubal, de aanvoerder van het leger, was naijverig op den bevelhebber van de burgerij, die denzelfden naam voerde; hij inaakte dezen hij de burgers verdacht, door hen opmerkzaam te maken op diens bloedverwantschap met Massinissa. Hij bereikte zijn schandelijk doel: de verdachte werd in het raadhuis vermoord. Weer verliep een jaar; de Romeinen hadden — dank zij de onbekwaamheid hunner veldheeren — niets uitgericht, doch ook de Carthagers waren ten gevolge van die innerlijke tweespalt niet machtiger geworden. i)e bevolking van Rome werd den oorlog, die met zoo weinig veerkracht gevoerd werd, moede; zij wierp —- en te recht — de schuld op de onbekwame veldheeren en drong er op aan, dat een Hink man, die reeds eenige proeven van zijn veldheerstalent had afgelegd, tol consul verkozen zou worden. Als zoodanig beschouwde men Publius Cornelius Scipio Aemilianus, die zich van het oorlogstooneel naar Rome begeven had, om naar het ambt van aedil te dingen. Hij was eerst 37 jaren oud en had alzoo den bij de wet gevorderden leeftijd, namelijk 43 jaar, nog niet bereikt. Toch werd hij eenparig voor het jaar 147 tot consul verkozen, en toen de consul, die in de comitiën de verkiezing leidde, op grond van bovengenoemde wetsbepaling eenige bedenking opperde, dwongen de volkstribunen hem door bedreigingen om zijn tegenstand te laten varen. Hadden de beide consuls volgens de bestaande gewoonten moeten loten, wie van beiden het opperbevel op het Afrikaansche oorlogstooneel zou voeren, ook dit gebruik werd ter zijde gesteld: bij volksbesluit werd aan Scipio het opperbevel in den oorlog tegen Carlhago opgedragen. Hij beantwoordde volkomen aan het in hem gesteld vertrouwen. Nauwelijks was bij weer in Afrika verschenen, of hij gaf aan den oorlog eene geheel andere wending. Het herstellen van de verslapte krijgstucht was zijne eerste taak. De menigte, die zich aan den tros van het leger had aangesloten, de zoetelaars en de vrouwen werden uit het kamp verjaagd. Door strenge maatregelen werd de orde in het leger weer gehandhaafd. Met beradenheid, moed en veerkracht voerde Scipio het bevel. De belegering werd met ernst hervat. Weldra werden de gevolgen van dit alles zichtbaar. Bij een nachtelijken aanval gelukte het Scipio, de voorstad van Carlhago te overrompelen, zoodat Hasdrubal zich met zijn leger in de binnenstad terugtrekken moest. Thans ontving hij het hevel over de geheele bezetting. Evenals vroeger gaf hij ook nu als veldheer blijken van groote onbekwaamheid: reeds zijne eerste maatregelen verbitterden zoowel den vijand als de Carthaagsche burgerij. De Romeinsche gevangenen werden zonder uitzondering op de muren gebracht en voor de oogen der belegeraars op de vreeselijkste wijze gefolterd, om vervolgens naar beneden gestort te worden. Toen de burgerij tegen zulk eene noodelooze wreedheid zich verzette, gedroeg Hasdrubal zich ook tegenover haar als een dwingeland; om in 't vervolg elke aanmerking op zijne maatregelen te voorkomen, voerde hij een waar schrikbewind in. In weerwil van deze inwendige verdeeldheid verdedigden de Carthagers zich met den moed der wanhoop; doch al hunne krachtsinspanning bleef thans, nu de belegering met evenveel kracht als beleid gevoerd werd, zonder eenig gevolg. Al nauwer sloten de belegeringswerken der Romeinen de stad in, van de haven werd zij bijna geheel afgesneden. Zoo gingen de zomer en de winter voorhij en toen de lente van het jaar 146 aankwam, drong Scipio stormenderhand in de eigenlijke stad door, om zijn laatsten aanval op den burg te richten, waarin de verdedigers zich teruggetrokken hadden. Van de haven leidden drie nauwe straten naar den burg. Alle huizen, ter hoogte van zes verdiepingen, moesten één voor één door de Romeinen stormenderhand ingenomen worden; dit geschiedde niet dan na een hevigen strijd en zes dagen duurde het, eer de belegeraars den voet der steile iot> bereikten, waarop de burg gebouwd was. Om zich meer ruimte te verschaften, liet Scipio het reeds \ero\eiue gedeelte der stad in brand steken; vele ongelukkige, weerlooze Caithagers, die zich in de huizen verscholen hadden, kwamen in de vlammen orn' . De burg, waarin meer dan 50,000 menschen, het laatste overblijlsel van de bevolking der aanzienlijke stad. vereenigd waren, was thans van alle zijden ingesloten. l)e burgers gaven de hoop op redding op; zij hauden gebrek aan levensmiddelen; alle verdere verdediging scheen vruchteloos. Derhalve zonden zij onderhandelaars naar Scipio en smeekten om genade. De overwinnaar stond hun het leven, maar ook niets meer dan het leven toe en zy namen dit aan; meer dan 30,000 mannen en 25,000 vrouwen, nauweyks liet tiende deel van de vroegere bevolking van Carthago, wierpen zich deemoedig voor Scipio te voet en werden daarna als slaven weggevoerd. 900 strijders bleven in den burg achter; zij hadden besloten, Hunne vrijheid niet dan met hun leven af te staan; in den tempel van den heilaanbrengenden god Aesculapius wilden zij zich verder verdedigen. Under nen bevond zich ook de veldheer Hasdrubal met zijne vrouw en zijne beide Kinderen. Ook hier begonnen de levensmiddelen te ontbreken. Nadat zij dappei gestreden hadden, zagen zij zich door den hongerdood bedreigd, len einde di lot te ontgaan staken zij den tempel in brand; zij wilden liever in de vlammen omkomen, dan levend in de handen der Romeinen vallen. Aan Hasdrubal ontbrak hiertoe de moed; hij was de eenige van die .hm» menschen, die uit het brandende gebouw vluchtte en Scipio op zijne killeen om lijfsbehoud smeekte. Terwijl hij nog aan de voeten des overwinnaars geknield lag, aanschouwde zijne vrouw hem van het dak des tempels; in bewoordingen vol biltere spotternij spoorde zij hem aan, om toch al zijn best ie doen tot redding van zijn ellendig leven, hierop wierp ze voor zijne oogen hare kinderen in de vlammen om zelf hen te volgen. Van de yoo bleet behalve Hasdrubal niemand in het leven. De strijd was beslist. De gevangen Carlhagers werden als slaven verkocht, de tempelschatten uit de stad bij elkaar gesleept. Scipio gat ze deels aan de Grieksche steden van Sicilië, waaraan ze vroeger benoord liauuen, terug en stortte ze deels in de Romeinsche schatkist; vervolgens gat li ij de stad aan zijne soldaten ter plundering over. Hij wenschte Carthago te behouden en zond daarom eene boodschap aan den Romeinschen senaat, die alleen nel lot der slad bepalen kon. Tevergeefs poogde Scipio Nasica de senatoren tot zachtheid te stemmen, hij was niet bij machte om het besluit van den senaat, dat Carthago van den aardbodem verdelgd moest worden, een bestuit, waarop de Romeinsche kooplieden onstuimig aandrongen, aan het wankelen te brengen. Scipio Aemilianus ontving bevel om de stad te verbranden en haar ine den grond gelijk te maken. Daarna moest de grond omgeploegd en de pek. waar Carthago gestaan had, ten eeuwigen dage in den ban gedaan worden, opdat op het vervloekte land nooit weder een huis verrijzen, noch een kolenveld golven zou. De zegevierende veldheer moest liet bevel van den senaat opvolgen. De huizen der stad werden in brand gestoken, zeventien dagen achtereen woedden de vlammen. Carthago werd zoo lot den grond toe verwoest, dat zelfs de plaats, waar de aanzienlijke stad gestaan neen, langen lijd onbekend is gebleven. Eerst in den laatsten tijd heeft men de overbhjlselen van den Carthaagschen stadsmuur opgegraven. Zij waren bedekt met eene aschlaag van 4 a 5 voet dikte, waarin nog stukken ijzer en allerlei werptuigen gevonden zijn. Het had Scipio *) veel zelfbeheersching gekost om liet bevel van den *) Scipio Aemilianus ontving naar aanleiding zijner zegepraal, evenals zijn beroemde adoptief grootvader, den bijnaam Scipio Africanus. Ten einde hem van dezen te onderscneiaen, noemden de Romeinen hem Scipio Africanus den jonge. — senaat ten uitvoer te brengen; toen hij dal tooneel van verwoesting overzag, stortte hij tranen en, na lang nadenken sprak hij halfluid de woorden van Homerus: Eens zal de dag komen, waarop het heilig Ilium verzinkt Met Priamus en het volk des lanszwaaienden konings. Aan zijne zijde stond de geschiedschrijver Polybius, die hem naar Afrika vergezeld had. Op zijne vraag, wat de veldheer met dit woord bedoelde, antwoordde Scipio.^ dat hij aan het toekomstige lot van Rome dacht, hetwelk eenmaal evenals Carthago zou ondergaan en dat deze profetische blik in de toekomst zijne ziel met smart vervulde. Zoo was Carthago dan verwoest, doch hoe zou het veroverde land bestuurd worden? De zonen van Massinissa hadden wel gehoopt, dat de Romeinen, aan hunne vroegere staatkunde getrouw, hel hun zouden afstaan, doch in deze verwachting zagen zij zicli teleurgesteld. Zij behielden alleen het gebied, waarover hun vader tot dusver geregeerd had, want eene nieuwe staatkunde kreeg in den Romeinschen senaat de overhand, die namelijk, om veroverde landen in Romeinsche wingewesten te herscheppen. Het voormalig gebied van Carthago ontving den naam provincie Afrika en reeds deze naam alleen duidde aan, dat de Romeinen met de tegenwoordige grenzen van hun wingewest niet tevreden zouden zijn. Een Romeinsch stadhouder, die te ütica verblijf hield, voerde voortaan het bewind. TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Opstand in Macedonië. Andriscas, de gewaande Philippns, koning van Macedonië. Zijne onderwerping. Macedonië een Romeinsch wingewest. Laatste strijd der Hellenen. Metellus. Gorinlhe door Lucius Mummius verwoest. Griekenland een Romeinsch wingewest. De Peigainenische erfenis. De provincie Azië. De oorlog in Spanje Trouwloosheid van Servius Sulpicius Galba. Viriathus en zijne zegepralen. De vrede. Trouwbreuk, door de Romeinen gepleegd. Viriathus vermoord. De Numantijnsche oorlog. Scipio Africanus, de jonge, in Spanje. Belegering en val van Numantia. Omstreeks denzelfden tijd, waarin de Romeinen Carthago verwoestten, vernietigden zij ook het laatste overblijfsel der schijnbare vrijheid, welke zij den Macedoniërs gelaten hadden. Zij maakten Macedonië tot eene Romeinsche provincie en kort daarop trof Griekenland hetzelfde lot. In Macedonië bestonden de vier eedgenootschappen, waarin het land verdeeld was, naast elkander. De Romeinen hadden zorg gedragen, dat er altijd aanleiding tot oneenigheid tusschen hen bestond, dat de eedgenooten onophoudelijk met elkaar in twist gewikkeld waren. Deze toestand was schier ondragelijk; geen wonder, dat de Macedoniërs dus met leedwezen terugzagen naar den tijd, toen zij een zelfstandig en machtig koninkrijk vormden; zelfs de alleenheerschappij van een Philippus en Perseus was te verkiezen boven de schijnbare vrijheid, hun door de Romeinen toegestaan, en boven de regeeringloosheid, welke daarvan het gevolg was. Een jong avonturier trok partij van de algemeen heerschende ontevredenheid om in Macedonië een nieuw rijk te stichten. Andriscus, een voller uit de Mysische stad Adramyttium, die sprekend op den overleden koning Perseus geleek, beweerde, dal deze laatste zijn vaderen dal de Syrische koningsdochter Laodice, de zuster van koning Demetrius Soter, zijne moeder was geweest, en dat hij in Adramyttium de bewijzen voor zijne aanzienlijke geboorte ontvangen had. Van nu af noemde hij zich Philippus, zoon van Perseus. Hel sprookje was zoo ongeloofelijk mogelijk, want de geheele wereld wist, dat de wezenlijke Philippus, de zoon van Perseus, als klerk te Alba gestorven was. Doch de Macedoniërs geloofden wat ze gaarne wilden gelooven en wachtten slechts op de komst van Perseus' zoon om hem als koning te begroeien. Andriscus of Philippus, gelijk hij zich zelf noemde, wendde zich eerst tot den broeder zijner voorgewende moeder, tol koning Demetrius Soler van Syrië, met het verzoek om bijstand, ten einde zijn koninkrijk te kunnen veroveren. Demetrius liet hem vatten en zond hem gevankelijk naar Rome. Al gedroeg de Romeinsche senaat zich gewoonlijk niet bijzonder zacht en toegevend jegens zulke pretendenten naar de eene of andere kroon, die hem gevaarlijk konden worden, ten aanzien van Andriscus maakte hij eene uitzondering. Den avonturier werd eene Italiaansche stad tot woonplaats aangewezen; hier werd hij zóó slecht bewaakt, dat het hem kort daarop gelukte naar Milete te vluchten. Was dit alles het gevolg van groote zorgeloosheid van den kant der Romeinen? Of lag daaraan een geheim plan ten aanzien van Macedonië ten grondslag? Juist toen begon men in den senaat den stelregel Ie volgen, dat Rome's macht door het aanhechten van wingewesten buiten Italië uilgebreid moest worden, dat een bondgenootschap met Rome, gelijk men dat vroeger den veroverden landen toegestaan had, niet langer voldoende was. Een opstand in Macedonië, die den Romeinen de gelegenheid aanbieden zou om aan dit land zijn zelfstandig bestuur te ontnemen en hel tot een wingewest Ie maken, was dus in hun oog eene zeer gewenschle zaak en wij liebben daarom recht tol het vermoeden, dat de senaat de vlucht van Andriscus volstrekt niet met leede oogen aanzag. Met dit vermoeden stemt ook zijne verdere handelwijze tegenover den gelukzoeker overeen. Andriscus werd door de overheid van Milete gegrepen; het stedelijk bestuur richtte de vraag tot de Romeinsche commissarissen, wat men met den gevangene doen moest en hel ontving ten antwoord, dal men hem maar moest laten loopen. Zoo ontving de gewaande Philippus zijne vrijheid terug en niets verhinderde hem verder zijne avontuurlijke loopbaan ten einde toe te vervolgen. Hij begaf zich naar Thracië, waar hij als koning werd erkend en ondersteuning vond. Aan het hoofd van Thracische krijgsbenden drong hij in Macedonië door. Na eenige gevechten had hij in het jaar 149 liet geheele land veroverd. Hij werd door het volk als de wettige heerscher, als echte zoon van Perseus begroet. Eersl in Thessalië, waar hij zijne heerschappij wilde uitbreiden, vond hij eenigen noemenswaardigen tegenstand. Scipio Nasica, de Romeinsche commissaris, liep de hulptroepen van het Achaeïsch verbond en die van den koning van Pergamum op; met deze macht verdedigde hij Thessalië, totdat hem uil Rome hulp toegezonden werd. De praetor Publius Juventius Thalna kwam aan liet hoofd van een legioen opdagen, maar zijn leger werd verstrooid, en hij zelf sneuvelde. Bijna geheel Thessalië werd door den gewaanden Philippus veroverd. Thans was de gelukzoeker inderdaad een gevaarlijke vijand geworden. Had hij door eene wijze staatkunde de Hellenen, die de Romeinsche heerschappij slechts morrend verduurden, voor zich weten te winnen en geheel Griekenland in opstend gebracht, dan zou hij ongetwijfeld eerst na langdurigen en bloedigen strijd; overwonnen zijn, maar in zijn vermetelen overmoed gedroeg hij zich wreed en willekeurig. Hij re geerde in Macedonië en Thessalië als tyran; zoo won hij niet alleen geene aanhangers in Griekenland, maar maakte hij zich ook bij de Macedoniërs en Thessaliërs gelijkelijk gehaat. Het geluk begunstigde hier, gelijk zoo me- nigmaal. de Romeinen, die hunne overwinningen niet slechts aan de dapperheid van hunne legioenen, maar niet minder aan de staatkundige misslagen hunner vijanden dankten. De senaat zond opnieuw een sterk leger onder bevel van den praetor Quinlus Caecihus Metellus naar Macedonië, en thans keerde de krijgskans, die tot heden den gewaanden Philippns begunstigd had; deze werd na korten tijd overwonnen en genoodzaakt om naar Thracië te vluchten 148 v. Chr.). Ook hier vervolgde hem Metellus, die door eene nieuwe zegepraal de Tliraciërs tot het uitleveren van den pretendent dwong. De senaat trok van de door zijne legioenen behaalde overwinning partij om Macedonië tot een Ro meinsch wingewest te maken. Epirus, de Ionische eilanden, de havens Apollonia en Epidamnus werden daaraan toegevoegd, een Romeinsche stadhouder regeerde in het geboorteland van Alexander den Grooten. Weinige jaren later beproefde nog eenmaal een andere gelukzoeker Alexander, die zich voor een zoon van Perseus uitgaf, den Macedonischen troon te herstellen, liet gelukte hein een opstand te orgauiseeren en een leger van 10,000 man rondom zich te verzamelen, doch spoedig werd hij overwonnen en van nu at verdwijnt Macedonië van het tooneel der wereldgeschiedenis. Het Achaeïsch verbond had met de grootste bereidwilligheid zijne soldalen afgezonden, om de Romeinen in hun strijd tegen den gewaanden Philippns bij te staan; doch het zou hiervoor geen dank inoogsten. Reeds was in den senaat het besluit genomen om Griekenland, evenals Macedonië, toteen wingewest temaken, en hiertoe boden de Achaeërs spoedig genoeg een geschikte gelegenheid aan.' De laatste pogingen der Grieksche natie tot verdediging van hare onafhankelijkheid boezemen den geschiedschrijver te weinig belangstelling in, 0111 die tot in de kleinste bijzonderheden mee te deelen: zij doen aan de stuiptrekkingen van een stervende denken. De levenskracht der Hellenen was geheel en al uitgeput. Het volk was tot een treurig peil van zedelijke verbastering gezonken. Onbekwaam om zich zelf te besturen, ongeschikt om met zachtheid geregeerd te woiden, had hel beboette aan de strenge heerschappij van den vreemdeling. Na den terugkeer der 300 ballingen uit Italië (in het jaar 151 v. Chiv was de haat der Achaeërs tegen de Romeinen slechts te meer aangewakkerd Otschoon in geheel Griekenland, en zoo ook in de Achaeïsche steden eene Romeinschgezinde partij de teugels van het bewind in handen had, openbaarde het eigenlijke volk toch bij elke gelegenheid zijne machlelooze woede tegen de onderdrukkers van de Helleensche vrijheid; in woorden, in enkele daden van geweld gaf dat verzet zich lucht, doch tot eene krachtige daad van geestdiilt en \aderlandsliefde was de ontaarde menigte niet langer in staat. Aan het hoofd van het Achaeïsch verbond stonden mannen gelijk Callicrates en Menalcidas, beiden even hebzuchtig en laaghartig, beiden evenzeer bereid om hun vaderland aan hun eigenbelang op te otïeren. Aan hen sloot zich als derde persoon Diaeüs aan, even omkoopbaar en geldgierig als zijne makkers. Ten gevolge der verachtelijke, uit het laagste eigenbelang voortgevloeide oneenigheden dezer voornaamste hoofden van het verbond was in het jaar 148 een nieuwe oorlog tusschen Sparta, de vaderstad van Menalcidas, en den Bond uitgebarsten, waarbij de bemiddeling der Romeinen ingeroepen werd. De senaat besloot deze gelegenheid aan te grijpen tol vernietiging van het verbond, dat alleen nog de onafhankelijkheid van Griekenland vertegenwoordigde. In het jaar 147 verschenen Romeinsche gezanten in de Rondsvergadering te Cormthe en verklaarden, dat voortaan Sparta, Corinthe, Argos en eeni«e andere steden niet langer tot het verbond zouden behoo^en. Met ontzettin" vernamen de Achaeïsche afgevaardigden het besluit va-n den Romeinschen senaat, zij lieten de gezanten ternauwernood uitspreken en snelden daarop naar de markt, waar zij deze lijding aan het daar verzamelde volk mededeelden. In onstuimige taal wekten zij het volk op om-deze vernedering den Rond aangedaan, te wreken. Groot was de opschudding, door dit alles teweeggebracht; de woede des volks brak het eerst los tegen de Spartanen, dewijl dezen immers tot bet besluit van den senaat aanleiding hadden gegeven. Alle Spartanen, die zich juist te Corinthe bevonden, werden gevangen genomen en gedeeltelijk ter dood gebracht; hel volk drong zelfs de woning der gezanten binnen, om hen, die derwaarts gevlucht waren, er uit Ie halen. Wel sloeg men de hand niet aan de gezanten zelf, maar (och moesten dezen harde woorden hooren. Diep verontwaardigd keerden de gezanten huiswaarts, om hunne bezwaren bij den senaat in te brengen. Deze gedroeg zich buitengewoon zachtmoedig; waarschijnlijk kwam hel hem niet raadzaam voor, op dit tijdstip in Griekenland oorlog te voeren, De beide afgevaardigden, die in den herfst van 147 opnieuw naar het Achaeïsch verbond gezonden werden, voerden dan ook eene verzoenende taal, maar op de ontbinding van den Bond — en niets minder dan dit beteekende bel uittreden der belangrijkste steden — kwamen zij niet terug. De hoofden der Achaeërs, Diaeüs en Critolaüs, die eerst in het jaar ljPi uit de Italiaansche gevangenschap teruggekeerd en met een gloeienden haal tegen de Romeinen bezield waren, wilden van geene verzoening meer weten. Zij spoorden het volk aan om den oorlog te verklaren, wel niet rechtstreeks aan Rome, maar aan Sparta en aan de afvallige stad Heraclaea aan denOeta; doch zij wisten zeer goed, dat hiermede de oorlog met Rome feitelijk ontbranden zou. De uitslag van deze dolzinnige onderneming was lichtelijk vooruit te zien, vele scherpzinnige Grieken voorspelden die dan ook. maar de verblinde volksleiders luisterden naar geen raad. Critolaüs voerde als strateeg de Achaeïsche troepen, waaraan die van Thebe en van Chalcis op Euboea zich aangesloten hadden, legen Heraclaea aan. In Locris bij Scarphaea dwong Metellus de Achaeërs tot een slag; hij versloeg hen en vernietigde bijna hunne geheele krijgsmacht deels in het gevecht, deels op den terugtocht. Ook de strateeg Critolaüs vond — wij weten niet op welke wijze — den dood en werd door Diaeüs als veldheer opgevolgd. Metellus zou gaarne den roem verworven hebben, dat hij den oorlogsnel en gelukkig ten einde had gebracht; binnen korten tijd moest bij de komst van den nieuw benoemden consul Lucius Mummius verwachten, bij betoonde zich derhalve zachtmoedig en deed vredesvoorstellen, opdat de oorlog voor de aankomst van zijn opvolger in bet consulaat ten einde gebracht zou zijn. Doch zijne bemoeiingen bleven vruchteloos. Diaeüs, de meest verbitterde vijand der Romeinen, spande de laatste krachten van den Bond in, om een leger onder de wapenen te roepen; 12,000 in Griekenland geboren slaven werden in de gelederen ingelijfd, de rijken werden genoodzaakt om geldelijke bijdragen tot het bekostigen der krijgstoerustingen te leveren. De voorstanders van den vrede moesten zwijgen, de vrees sloot hun den mond, nadat Diaeüs eenige lastige tegensprekers had laten ter dood brengen. Het Achaeïsche leger ontmoette bij Leucopetra, niet ver van Corinthe, de Romeinsche krijgsmacht, die door den consul Lucius Mummius aangevoerd werd. Diaeüs ging met eene aan waanzin grenzende vermetelheid een gevecht aan, ofschoon de Romeinen bijna tweemaal zoo sterk waren als hij. Hij werd dan ook totaal verslagen. Nog bad Diaeüs het overschot van zijn leger kunnen verzamelen, zich in het sterke Corinthe werpen en door eene dappere verdediging zoo voor zich zelf als voor de Achaeërs redelijke vredesvoorwaarden kunnen bedingen. Hij deed bet niet; na den ongelukkigen slag vluchtte hij naar Megalopolis, waar hij in wanhoop zichzelf vergiftigde, nadat hij vooraf zijne vrouw vermoord bad. De Achaeïsche steden onderwierpen zich zonder den minsten tegenstand te bieden; ook Corinthe, de machtige door de voortreffelijkste vestingwerken versterkte stad, die vele maanden lang eene belegering had kunnen doorstaan, gal zich zonder slag of stoot over. Mummius had drie dagen getoefd, voordat hij de stad binnentrok, dewijl de lafheid der Corinthiërs hem onbegrijpelijk voorkwam; hij vreesde voor eene hinderlaag. Stkeckivss. II, 24 Zoo was Griekenland na eene korte worsteling gevallen; thans moest de betrekking van dat land tot Rome geregeld worden. Mummius ontving den last om dit werk in vereeniging met eene commissie van 10 senatoren te volbrengen. Mummius, een onbeschaafd, onontwikkeld man, die de Helleensche beschaving haatte en verachtte, ging tegenover het ongelukkige Corintlie met eene barbaarsche wreedheid te werk. Corintlie was door zijne gunstige ligging op den Isthmus tusschen twee zeeën de bloeieudste handelsstad van Griekenland en daarom juist bij de Romeinsche kooplieden, die reeds toen een gewichtigen invloed op den senaat uitoefenden, het meest gehaat. De senaat gaf daarom bevel om Corintlie van den aardbodem te verdelgen, gelijk ook Carthago verdelgd was. Aan Mummius werd die last opgedragen en hij betoonde zich hel in hem gestelde vertrouwen waardig. De burgers der ongelukkige stad werden grootendeels neergeliouwen. de vrouwen en kinderen als slaven verkocht. Het Romeinsche leger plunderde de buizen; de kunstschatten, welke in de rijke handelsstad opeengehoopt waren, werden óf door bet vandalisme der plunderende soldaten vernield, óf op een hoop gesleept. 0111 verkocht of naar Rome overgezonden te worden. Dat Mummius van de waarde dezer dingen geen flauw begrip had, bewees hij, door aan de schippers, die de kostbaarste schilderstukken en standbeelden der oude meesters uit Griekenlands bloeitijd naar Rome moesten overvoeren, bevel te geven om hunne vracht goed te bewaren, daar zij alles wat zij beschadigden, opnieuw moesten laten vervaardigen. Toen bij den verkoop van eenige schilderijen de kunstlievende koning Attalus van Pergamum voor een prachtig schilderstuk van den beroemden schilder Arislides eene zeer hooge som (ongeveer f (SO.OOO van onze munt) bieden liet, was de Romein hierover zoo verbaasd, dat hij meende, dat in de oude beschilderde tafel eene wonderbare tooverkracht school; bij hield daarom hel sluk terug en liet bet niet verkoopen. Nadat Corintlie geheel uitgeplunderd was, werd de slad verbrand en geslecht, terwijl onder het uitspreken van den gebruikelijken banvloek het herbouwen van de verwoeste plaats verboden werd. Nooit mocht op deze zoo gunstig gelegen plek weer eene handelsstad verrijzen, die de mededingster der Romeinsche kooplieden worden kon. Ook te Tliebe en te Chalcis hielden de Romeinen met barbaarsche woede huis. De overige steden van hel Achaeïsch verbond moesten hare muren slechten en hare wapenen uitleveren. Het verbond was vernietigd, Griekenland was tot een Romeinsch wingewest gemaakt en onder het opperbestuur van den stadhouder van Macedonië gesteld. Het Grieksche volk had de vrijheid verloren, welke hel niet langer verdiende, omdat het die niet wist te verdedigen; het werd echter in het vervolg toegeeflijker behandeld dan de andere door de Romeinen onderworpen volken. Deels de liefde, welke de Romeinen voor Grieksche kunst, wetenschap en zeden koesterden, deels de bemoeiingen des geschiedschrijvers Polybius, die zich toenmaals omtrent zijn ongelukkig vaderland hoogst verdienstelijk maakte, waren hiervan de oorzaak. Dertien jaren nadat Griekenland zijne vrijheid verloren had. in het jaar 133 v. Clir.. werd ook het Pergamenische rijk als provincie Azië in den Romeinschen slaat ingelijfd. Koning Eumenes II van Pergamum was in het jaar lolt gestorven en opgevolgd door zijn broeder Attalus II, die in het jaar 138 vervangen werd door den zoon van Eumenes. Attalus III, een wreed, half krankzinnig vorst. Na den dood van Attalus III. in het jaar 133, bracht Eudemus, een zijner dienaren, 's vorsten testament naar Rome. Attalus had de Romeinen lot erfgenamen van zijn rijk en zijne schatten benoemd. Er is veel getwisl over de vraag, of het testament echt, dan wel ondergeschoven was. Zeker is het, dat. de Romeinen voor geen kunstgreep, boe laag ook, terugdeinsden, wanneer zij daardoor hun grondgebied konden vergrooten, en dat zij dus ook zeer goed tot het vervalschen van een testament in staat waren; doch al is dit ook niet bewezen, moeilijk valt het, te begrijpen om welke reden Attalus de Romeinen tot zijne erfgenamen zou benoemd hebben. De senaat verklaarde het testament natuurlijk voor echt en Klein-Azië voor eene Homeinsche provincie, Tevergeefs poogde een natuurlijke zoon van Eumenes, Aristonicus, zich van het rijk van Pergamum meester te maken; wel gelukte hel hem. door het in vrijheid stellen van de slaven en door het aanwerven van Thracische soldaten een hefligen strijd tegen de Romeinen te doen ontbranden (131, 130 v. Chr.), maar hij werd overwonnen en het Pergamenische rijk maakte onder den naam van provincie Azië een deel van het Romeinsche uit. Terwijl de Romeinen in het Oosten slechts met geringe krachtsinspanning hun gebied verder uitbreidden, hadden zij in het Westen meer dan één hardnekkigen strijd te voeren, om hunne Spaansche provinciën te behouden en te vergrooten. In het tegenwoordige Portugal woonden toen de Lusitaniërs, een dapper herders- en rooversvolk, dat telkens invallen in hel RomeinschSpaansch grondgebied deed; tusschen de Romeinen en Lusitaniërs was bel daarom reeds dikwijls tot bloedige gevechten gekomen, waarin de laatsten meermalen de overhand hadden behouden. Slechts één middel bestond er om den roofzieken herdersstammen verdere strooptochten te beletten, namelijk, hen geheel aan Rome's macht te onderwerpen. De Romeinen tastten daarom deze lastige naburen in hun eigen land aan (152 v. Chr.) en dwongen eenige stammen om de opperheerschappij van Rome te erkennen, maar reeds in het daarop volgende jaar sloeg het geheele volk de handen ineen, het deed een nieuwen inval in het Romeinsche gebied, overwon den stadhouder Servius Sulpicius Galba en vernietigde bijna diens gansche leger. Galba, die van wraakzucht gloeide, drong in het jaar 150 v. Chr. van twee zijden te gelijk zegevierend in Lusitanië binnen. Eenige stammen waren den strijd moede, zij zonden gezanten tot de Romeinen en gaven kennis van hun voornemen om zich te onderwerpen. Galba ontving hen allervriendelijkst; bij zeide, zeer goed te begrijpen, dat alleen de armoede des lands de Lusitaniërs tot hunne rooliochten noopte, en verklaarde zich daarom bereid om aan het volk betere woonplaatsen aan te wijzen. Zij moesten maar .vol vertrouwen tot hem komen. hij zou hen wel helpen. 7000 Lusitaniërs volgden deze roepstem van den Romein; zij waren genegen om in liet vervolg een vreedzaam leven te leiden, wanneer Galba hun vruchtbare landerijen aanwees. In drie groepen verdeeld werden zij naar verwijderde streken gevoerd; bier eischte Galba aan elke bende afzonderlijk de wapenen af, die zij toch niet meer noodig hadden, wanneer zij met de Romeinen in vrede wilden leven, en liet toen de ontwapende krijgslieden ombrengen. Een deel hunner verkocht hij als slaven, slechts enkelen ontsnapten aan den moord door eene stoute vlucht. De afschuwelijke wreedheid en trouwloosheid, waarmede Galba den Spaanschen oorlog gevoerd had, verwekte bij vele rechtschapen Romeinen eene diepe verontwaardiging. De oude Cato klaagde weinige maanden vóór zijn dood het nietswaardige legerhoold bij bet volk aan, doch tevergeefs. Galba verscheen op het forum met zijne kinderen; de droefheid dezer laatsten en nog veel meer het geld, hetwelk de veldheer in Spanje bijeengeraapt had en met kwistige hand uitdeelde, roerde het hart der burgerij, die het gevoel van rechtvaardigheid tegenover vreemde volken reeds sinds lang verloren had; Galba werd onschuldig verklaard. De Lusitaniërs waren door den moord, op hunne 7000 landgenooten gepleegd, met verbittering in plaats van vrees vervuld. Zij besloten, zich te wreken en ondernamen in het jaar 148 v. Chr., 10,000 man sterk, een nieuwen strooptocht op het Romeinsche grondgebied. De praetor Gajus Vetilius trok tegen hen op, versloeg hen en wist het geheele Lusitanische leger op een heuvel zóó eng in te sluiten, dat het reddeloos verloren scheen. Reeds beraadslaagden de Lusitaniërs over de vraag, of zij de wapenen 24* zouden neerleggen. Doch dil denkbeeld vond den heftigsten tegenstand bij een dapper krijgsman. Viriathns genaamd. Hij behoorde tot de weinigen, wien het gelukt was, aan het door Galba onder de 7000 aangerichte bloedbad te ontkomen; geen wonder dat hij sinds dien dag van wraakzucht jegens de Romeinen gloeide. Hoewel hij een man van lage afkomst was — eerst was hij een eenvoudig herder geweest, daarna de aanvoerder van eene rooverbende geworden — had hij toch door zijne dapperheid en zijn beleid zijn naam onder zijne landgenooten reeds beroemd gemaakt. Toen hij nu zijne vrienden waarschuwde tegen elke onderhandeling met de trouwlooze Romeinen, toen hij hun beloofde, hen te redden, indien zij hem vertrouwen en gehoorzamen wilden, werd hij tot opperbevelhebber benoemd. Hij koos terstond 1000 der voortreffelijkste ruiters uit, op wie hij zich volkomen verlaten kon, met wie hij den heuvel tegen eiken mogelijken aanval wilde dekken, terwijl de Lusitaniërs, in kleine afdeelingen gesplitst, zich verstrooien en langs verschillende wegen naar eene bepaalde verzamelplaats trekken moesten. Het stoute plan gelukte. De Romeinen durfden de afzonderlijke kleine afdeelingen niet vervolgen, dewijl zij daartoe hunne macht hadden moeten verdeelen en in dat geval door Viriathns en zijne 1000 ruiters licht overvallen en verslagen konden worden. Twee volle dagen lang hield Viriathns met de zijnen den strijd tegen het gansche Romeinsche leger vol, eerst toen hij zeker was, dat zijne vrienden in veiligheid waren, verliet hij des nachts langs sluipwegen, die slechts hem bekend waren, op zijne beurt den heuvel. Toen de morgen aanbrak, was Viriathus verdwenen: de Romeinen zagen, dat hunne prooi hun ontsnapt was. Woedend vervolgden zij den vijand, doch zij vielen in eene hinderlaag, hier werd hunne halve legermacht vernietigd en ook de praetor zelf gedood. Door deze zegepraal had Viriathns het volkomen vertrouwen der Lusitaniërs gewonnen. Hij voerde van nu af als onbeperkt gebieder bevel. Mommsen verhaalt: «Viriathns, thans als heer en koning door alle Lusitaniërs erkend, verslond de kunsj om al den invloed van zijn hoogen rang met het eenvoudig uiterlijk van een herdei te vereenigen. Geen eereteeken onderscheidde hem van den gemeenen soldaat; van den rijk versierden hoogtijdsdisch zijns schoonvaders, den vorst Astolpa in Romeinsch Spanje, stond hij op, zonder hel gouden tafelgereedschap of de kostelijke spijzen aangeroerd te hebben, biet zijne bruid voor zich op het paard en reed met haar terug naar zijne bergen. Nooit nam hij van den buit meer dan hij een ieder zijner makkers toedeelde. De soldaten herkenden hun veldheer alleen aan zijne hooge gestalte en aan zijne geestige gezegden, bovenal ecliter daaraan, dat hij in matigheid van leefwijze en in het verduren van ontberingen aan elk der zijnen het schitterends! voorbeeld gaf. Nooit sliep hij anders dan in volle wapenrusting, steeds was hij de eerste van allen in het gevecht. Het scheen dat in dezen door en door prozaïschen lijd een der Homerische helden op aarde was teruggekeerd; heinde en ver weerklonk in Spanje de naam van Viriathus en de dappere natie meende in hem eindelijk den man gevonden Ie hebben, die bestemd was om de boeien der vreemde overheersching te verbreken. Schitterende zegepralen zoowel in het noorden als in het zuiden van Spanje kenmerkten het eerslvolgende jaar van zijn bevelhebberschap." Overal, waar Viriathus verscheen, behaalde hij de overwinning, want beter dan iemand verstond hij de kunst om zijne ongeregelde troepen tot het voeren van een guerilla-oorlog te bezigen. Nu eens viel hij uit eene hinderlaag eensklaps het Romeinsche leger op het lijf, dat in een ommezien in de pan gehakt was, dan weer tastte hij den vijand stoutmoedig in het open veld aan. Werd hij teruggeslagen, dan verstrooiden zijne lichte troepen zich, om zich terstond weer op eene daartoe geschikte plaats te vereenigen. Eene schijnbare zegepraal, nu en dan door de Romeinen behaald, bracht hun niel hel minste nut aan, terwijl de nederlagen, door hen ondergaan, hun vreeselijke offers kostten. De Spaansche volken bewonderden den held, allerwege kwamen zij in opstand, van den Guadalquivir tot aan den Ebio grepen zij naar de wapens, om het juk der vreemde overheersching af te schudden. De Romeinen waren ontmoedigd. Zoo dikwijls eene nieuwe lichting geheven werd, om die naar Spanje te zenden, moest men geweld gebruiken, daar de burgers van Rome weigerden te dienen in een oorlog, waarin wel wonden, nederlagen en schande, maar noch lauweren, noch buit te behalen vielen. Tevergeefs werd in het jaar 145 een veldheer van beproefde bekwaamheid, Quintus Fabius Maximus Aemilianus *), tol consul verkozen en met negen legioenen naar Spanje gezonden; hij was evenmin als zijne voorgangers in staat duurzame voordeelen te behalen. In bet jaar 143 werden twee nieuwe legers naar Spanje gezonden. De consul Quintus Caecilius Metellus, die na zijne overwinningen in Macedonië den bijnaam Macedonicus ontvangen had, voerde het ééne leger legen de bergvolken van noordelijk Spanje, de praetor Quinlus Pompejus bel andere tegen de Lusitaniërs aan. Pompejus richtte nog minder uit dan zijne voorgangers, hij onderging de eene nederlaag na de andere. In zijne plaats trad in het jaar 142 de adoptiefbroeder van Quintus Fabius Maximus Aemilianus, de consul Quintus Fabius Maximus Servilianus, die twee nieuwe legioenen en 10 olifanten naar Spanje overvoerde. Deze poogde door wreede gestrengheid den Lusitaniërs en den overigen Spaanschen volksstammen schrik in Ie boezemen. Nadat hij zegevierend in Lusitanië doorgedrongen was en vele gevangenen gemaakt had, liet hij de hoofden van den opstand, 500 in getal, ter dood brengen, hun, die uit het Romeinsche grondgebied tot den vijand waren overgeloopen, de handen afhouwen en de overige krijgslieden als slaven verkoopen. Zijne wreedheid baatte hem echter niets, want kort daarna keerde de krijgskans, bet Romeinsche leger werd eensklaps door Yiriathus aangevallen, verslagen en in een bergpas ingesloten; hel kon noch voor-, noch achterwaarts, niets restte den Romeinen dan de keus ol' zij zich overgeven, dan tot den laatsten man toe een hopeloozen strijd aangaan wilden. Yiriathus meende, door edelmoedigheid de zegepraal te kunnen behalen. Hij schonk den gevangen Romeinen de vrijheid, bij eischte geene uitlevering van hunne wapenen, bij bespaarde den soldaten elke vernedering; slechts ééne voorwaarde stelde hij. welke dan ook door Servilianus aangenomen werd, dat de Lusitaniërs in het vervolg in hun eigen land ongemoeid zouden blijven, terwijl bij daarentegen beloofde, dat hij zijn volk van strooptochten op hel Romeinsche grondgebied terughouden zou. De senaat en het volk van Rome waren blijde, dat ze van den lastigen oorlog ontslagen waren. Zij bekrachtigden bet tusschen Servilianus en Yiriathus gesloten verdrag en schonken den laatste den eernaam: Vriend van het Romeinsche volk. Zóó was door het edelmoedig gedrag van den barbaar de vrede in het jaar 141 v. Chr. hersteld. Doch al te spoedig zou de vrede door Romeinsche arglist en trouweloosheid weer verbroken worden. De eigen broeder van Servilianus, de consul Quintus Servilius Caepio, die in liet jaar 140 met het opperbevel in Spanje bekleed werd, wenschte zich door het ten onder brengen van Yiriathus onvergankelijke lauweren te verwerven; bij bestormde daarom den senaat met brieven, waarin hij het verdrag als een schandvlek voor den Romeinscben naam afschilderde en smeekte, dat men het verbreken zou. Zulk eene daad echter was zelfs in de oogen der senatoren, die met de trouwlooze Romeinsche staatkunde geheel vertrouwd waren, al te laag en ver- *) Quintus Fabius Maximus Aemilianus, de zoon van Lucius Aemilius Paulus, was evenals zijn broeder, Scipio Africanus de jonge, door adoptie in een ander aanzienlijk geslacht opgenomen. achtelijk; zij vergunden dus alleen aan Caepio, Viriathus door kleine aanvallen (ot het verbreken van het verdrag uit te tarten. Doch loen de consul niet ophield, den senaat met verzoeken en vertoogen te bestormen, werd het teeder geweten der Vaders eindelijk in slaap gesust: hij ontving de schandelijke vergunning om den oorlog te hernieuwen en drong terstond met zijn leger in Lusitanië binnen. Viriathus was dwaas genoeg geweest oin te vertrouwen op het woord der Romeinen — had hij hunne trouweloosheid niet reeds bij den moord der 7000 ondervonden? — en na het sluiten van den vrede zijn leger af te danken. Hij geloofde niet aan eene vredebreuk. Toen Caepio thans eensklaps in Lusitanië doordrong, was hij dus niet ten strijde toegerust. Slechts door eene kleine krijgsbende omringd, hield hij den strijd vol, zonder den Romein intusschen het voorwaarts dringen te kunnen beletten; hij vermeed zóó lang het leveren van een belangrijk gevecht, totdat hij opnieuw de strijdkrachten des lands verzameld had. Toen bet zegevierende Romeinsche leger in het volgende jaar, 13!( v. Chr„ door nieuwen toevoer nog versterkt was, meende Viriathus dat hij in het belang van zijn land vrede moest sluiten. Hij verzocht er om en verklaarde zich bereid om zelfs harde voorwaarden aan te nemen. Caepio eischte, dat alle van het Romeinsche grondgebied naar Lusitanië overgeloopen krijgslieden uitgeleverd zouden worden. Met een bloedend hart stemde Viriathus daarin toe: zelfs zijn eigen schoonvader moest bij aan de Romeinen overleveren, dezen lieten de gevangenen deels ter dood brengen, deels hun de handen afhouwen. Thans echter stelden zij nieuwe eischen, den eenen al harder en ondragelijker dan den ander, totdat zij eindelijk verklaarden, dat zij den Lusitaniërs alleen vrede wilden schenken, wanneer dezen hunne wapenen overgaven. Zulk eene voorwaarde kon Viriathus zich niet laten welgevallen. Hij vreesde, dat zijne soldaten, nadat zij ontwapend waren, weer nedergehouwen zouden worden, gelijk vroeger de 7000; hij hervatte dus den strijd. Helaas! de fortuin bad hem den rug toegewend. Zijne toegevendheid had vele zijner vroegere vrienden moedeloos gemaakt; deze drongen er thans op aan, dat hij nog eens vredesonderhandelingen met de Romeinen zou aanknoopen. Drie hunner, die tot dusver tot zijne vertrouwden behoord hadden, begaven zich met dat doel naar de Romeinsche legerplaats. Caepio ontving hen met verraderlijke vriendelijkheid, verklaarde dat alleen Viriathus de schuld van den bloedigen oorlog droeg en beloofde hun niet alleen volkomen vergiffenis, maar zelfs rijke geschenken, wanneer zij den gevaarlijksten vijand der Romeinen vermoordden; door geschenken, welke hij hun reeds vooraf ter hand stelde, bekrachtigde hij zijne belofte. De drie Lusitaniërs lieten zich omkoopen; naar hunne legerplaats teruggekeerd. verzekerden zij hun koning, dat hunne zending met den gelukkigsten uitslag bekroond was, doch dienzelfden nacht drongen zij in zijne tent binnen en stieten den slapende hun dolk in het hart. Terstond na het bedrijven van de schandelijke daad vluchtten zij tot de Romeinen, om de beloofde schatten in ontvangst te nemen. Caepio verwees hen naar den Romeinschen senaat, van dezen zouden zij het hun beloofde ontvangen. De senaat echter bespotte de bedrogenen. Openlijk verklaarde hij, dat het recht was, bedriegers in bedrog te overtreffen. Groot was de droefheid der Lusitaniërs, toen zij den dood van hun voortreflijken koning vernamen; zij bewezen hem de laatste eer door schitterende lijkplechtigheden te vieren en zetten daarop den strijd tegen de Romeinen voort. Daar hun echter een veldheer als Viriathus ontbrak, waren zij in weerwil van al hunne dapperheid niet meer in staat de overwinning te behalen: weldra werden zij naar hunne bergen teruggedreven, hunne benden verstrooiden zich, de Romeinen hadden van hen niets meer te duchten. Een niet minder ernstige oorlog dan tegen de Lusitaniërs werd ook in het noorden van Spanje, in hel tegenwoordige Oud-Castilië, door een dapperen Keltiberischen volksstam, de Arevakers gevoerd. De schitterende zegepralen van Virialhus hadden dezen in het jaar 144 v. Chr. bewogen om insgelijks tegen de Romeinsehe overheersching in opstand te komen. De consul Quintus Caecilius Metellus ontving derhalve bevel om hen tot onderwerping te brengen. Hij deed dit met gelukkigen uitslag; in den loop der beide jaren 143 en 142 slaagde hij er in. den opstand in geheel de noordelijke provincie te dempen; slechts twee steden, ïermantia en Numantia, boden den Romeinen nog tegenstand. De burgers van Numantia weigerden hunne wapens uit te leveren, gelijk van hen gevorderd werd; de consul Quintus Pompejus voerde dus in het jaar 141 een sterk leger tegen de stad aan. Quintus Pompejus was een onervaren en ongelukkig legerhoofd, hij leed zulke geduchte nederlagen, dat hij eindelijk besloot, een in het oog der Romeinen schandelijken vrede aan te nemen. Hij zond den Numantijnen hunne gevangenen terug en vorderde eene geringe schatting, waarvoor hij hun de geheele vrijheid hunner stad toezegde. Toen echter in het jaar 131) Marcus Popilius Laenas in de legerplaats aankwam, om Pompejus als opperbevelhebber te vervangen, verklaarde de laatste, dat hij den Numantijnen niets beloofd had. In tegenwoordigheid zijner onderbevelhebbers, die getuigen van het sluiten van het vredesverdrag geweest waren, ontkende hij tegenover de gezanten der Numantijnen. dat er eenige overeenkomst bestond. Popilius Laenas meende, dat hij van deze zaken bericht naar Rome moest zenden; de senaat besloot den oorlog door te zetten onder voorgeven, dat hij aan de woorden van Pompejus geloof sloeg. De strijd ontbrandde opnieuw. De Numantijnen streden met hunne gewone dapperheid en de Romeinsehe veldheer Laenas was niet in de gelegenheid om lauweren te plukken. Nog ongelukkiger vocht zijn opvolger Gajus Hostilius Mancinus in het jaar 137. die het geheel verwilderde, aan alle tucht ontwende Romeinsehe leger ternauwernood meer in het gevecht kon voeren. Het gelukte den Numantijnen, het leger hunner vijanden niet alleen te verslaan, maar het zoo geheel in te sluiten, dal Hostilius Mancinus alle hoop op redding moest opgeven. Hij wilde zijne 20,000 man niet nutteloos opofferen en zond daarom onderhandelaars naar den vijand. Doch deze antwoordde, dat de trouwloosheid der Romeinen hun te goed bekend was om hun woord langer te gelooven. dat zij, indien zij overgingen tot het sluiten van een verdrag, dit alleen doen wilden met Tiberius Sempronius Gracchus, die zich als quaestor bij liet leger bevond. De Numantijnen kenden Gracchus als een eerlijk man, ze vertrouwden op zijn woord en sloten met hem een verdrag, waarbij hun toegestaan werd, voortaan vrij en onafhankelijk binnen hunne stad te leven. Op deze voorwaarde vergunden zij den Romeinen vrijen aftocht, zonder één der soldalen door spot of vernedering te krenken. De consul en alle Romeinsehe hoofdlieden bezwoeren het verdrag. Toen de tijding van het gebeurde te Rome aankwam, was de senaat heftig vertoornd. Hij riep de burgerij bij elkaar en verklaarde, dat dit verdrag Rome niet minder tot schande verstrekte dan dat, hetwelk de Romeinsehe veldheeren eens in de Caudinische passen hadden gesloten; het was, volgens den senaat, de plicht van Rome's bevolking het voorbeeld der vaderen te volgen, de bekrachtiging van hel verdrag te weigeren en de verantwoordelijkheid op hen te laden, die het bezworen hadden. Dit besluit werd door het volk, dat alle gevoel van rechtvaardigheid verloren had, dan ook genomen; de consul Mancinus, die niet tot de aanzienlijkste familiën der stad behoorde, werd opgeofïerd. Gelijk van zelf spreekt, hadden ook de overige hoofdlieden, die evenals de consul en Gracchus het verdrag bezworen hadden, er voor moeten boeten; doch zij werden beschermd door de gunst, waarin Gracchus bij het volk stond. Mancinus werd, van zijn ambts-insigniën ontdaan, tot de Numantijnen gevoerd om met op den rug gebonden handen door den priester aan dezen overgeleverd Ie worden. De Numantijnen hielden van hun kant vol, dat het verdrag geldig was: zij namen den gevangene niet aan. Mancinus moest half naakt, alleen met een hemd bedekt en met gebonden handen, een dag lang voor de poorten van Numantia staan; eerst toen werd hij door de Romeinen naar hunne legerplaats teruggebracht. De oorlog werd voortgezet, doch zonder goeden uitslag voor de Romeinen, in wier legers wanorde en tuchteloosheid waren binnengeslopen. De senaat besloot eindelijk, den beroeindsten veldheer van den staat, Scipio Africanus den jonge, naar Spanje te zenden, tot verovering van de kleine Keltiberische landstad, die het waagde, het machtige Rome Ie wederstaan. In het jaar 434 werd Scipio tot consul verkozen en zonder loting mei liet opperbevel in Spanje bekleed. De eerste taak. die de veldheer te vervullen bad, was de reorganisatie van bet verwilderde, tol den strijd geheel ongeschikte leger. Niet minder dan 2000 veile deernen werden met een groot aantal waarzeggers, trosknechten en ander gespuis door hem uit de legerplaats verdreven. Scipio zag Ie recht in, dat hij met de geheel gedemoraliseerde Romeinsche soldalen, hoe groot hun aantal ook was, geene zegepralen kon behalen; hierom onlweek hij gedurende den eersten zomer eiken stijd en trok hij eerst tegen den winter zijne troepen, ten getale van 60,000 man, rondom Numantia samen. Toch meende hij nog altijd geen slag in het open veld Ie kunnen wagen, daar zijne legioenen voor den dapperen vijand op de vlucht gingen, zoodra de Numantijnen een uitval deden. Nog nooit hadden de Romeinen bet der moeile waardig geachl, mei hun leger, dat de verdedigers der stad bijna tienmaal in getalsterkte overtrof, — de weerbare manschap bedroeg binnen Numantia ternauwernood 8000 man — een regelmatig beleg aan Ie vangen. Scipio besloot hiertoe, hij meende niet door het wagen van een storm de overwinning te zullen behalen, maaralleen door de slad uil Ie hongeren; hiertoe omringde hij haar mei eene versterkte legerplaats, die van muren, torens en grachten voorzien was; de Duero, eene rivier langs welke de Numantijnen toevoer konden ontvangen, werd versperd. Weldra deden de gevolgen van deze wijze van oorlog voeren zich gevoelen; er begon gebrek binnen Numantia te ontstaan. Een dapper man bood zich aan om door het vijandelijke kamp heen te sluipen en in de bevriende stad Lulia om levensmiddelen Ie verzoeken. Het gelukte hem, maar nog bijtijds werd Scipio van bet plan onderricht. Eer nog de burgers van Lulia tot een besluit konden komen, verscheen een Romeinsch legercorps voor de muren en eischte, dal alle vrienden der Numantijnen gevangen genomen en uitgeleverd zouden worden. De burgers van Lulia gehoorzaamden; 400 dappere jongelingen werden naar het Romeinsche kamp gevoerd. Scipio liet hun, tot een afschrikwekkend voorbeeld, de banden afbouwen. Thans bestond er voor de Numantijnen geen hoop meer; locli streden zij dapper, toldal de laatste levensmiddelen verteerd waren; men verhaalt, dat zij zich menigen dag met menschenvleesch hadden moeten voeden. De burgers besloten voor het grootste deel, het verlies hunner vrijheid niet te overleven; de dappere strijders doodden elkander. Slechts een klein overblijfsel der bezetting, enkele half verhongerde, ellendige mannen verschenen eindelijk voor de poorten en gaven de stad den overwinnaars over. Scipio bestemde vijftig hunner, om er zijn zegetocht te Rome mee op te luisteren, de overigen werden als slaven verkocht. Numantia werd in den herfst van het jaar 133 v. Chr. verwoest en mei den grond gelijkgemaakt. Vijftien maanden, nadat Scipio het opperbevel op zich genomen had, was de oorlog ten einde gebracht. Met den val van Numanlia was de tegenstand der Keltiberiërs gebroken. Rome had door trouweloosheid en geweld zich op nieuw de heerschappij over Spanje verzekerd. DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Ontaarding van den Romeinschen staat. De adellijke senatoren. De heerschappij der optimaten. Uiterlijke onderscheidiugsteekeneu van den senaat en priesterstand. Omkoopbaarheid en hebzucht der veldheereu en stadhouders. Misdaden van Lucius ïlamininus. Gevolgen der regeering van den adel. Gricksclie zeden te Home in zwang. Het tijdperk, dat met liet begin der Punische oorlogen aanvangt om met de onderwerping van Spanje en Griekenland en met de verwoesting van Carthago te eindigen, bevat eene hoogst belangrijke bijdrage voor de kennis der geschiedenis van Rome. Wij zien de macht der stad onophoudelijk aangroeien, doch terwijl zij het hoogste toppunt van bloei schijnt te bereiken, ontwaart men reeds sporen van toekomstig verval. De gevolgen der onzalige trouwlooze staatkunde, waardoor de senaat naar buiten zulke schitterende voordeelen behaalde, doen zich reeds gevoelen; wij zien, hoe zij in den boezem van den staat de burgerij demoraliseeren, hoe zij der nalie allengs dat fier en krachtig zelfbewustzijn ontrooven, waardoor zij onoverwinlijk was. Al zullen er ook nog eeuwen voorbijgaan, voordat de uitwerking van het inwendig bederf zich naar buiten openbaart, toch moet zij. volgens de eeuwige, onverbrekelijke natuurwet, eindelijk aan het licht treden. Het staatsgebouw, waarvan geweld, leugen en bedrog de grondslagen uitmaken, moet onvermijdelijk te niet gaan. Nadat de strijd tusschen de plebejers en patriciërs tot beslissing gebracht was, bezaten de Romeinen ten gevolge van die eendracht de noodige kracht om de macht hunner stad buiten de enge grenzen van Rome's oorspronkelijk grondgebied uit te breiden. De zelfopoffering der burgers, in wier ziel slechts ééne gedachte leefde, namelijk, hunne slad groot en machtig te maken, die boven alle eigenbelang verheven waren, en geene hoogere eerzucht kenden, dan bun vaderland trouw te dienen, had hare vruchten gedragen. De macht van Rome berustte op eendracht in den boezem des volks, waardoor de eerzuchtige pogingen van enkelen 0111 zich boven hunne medeburgers Ie verheffen onschadelijk gemaakt werden en aan allen gelijkelijk die republikeinsche vrijheid geschonken werd, welke volgens het oud-Romeinsche begrip van staat door allen genoten kon worden. Al is het volgens de beginselen, die in de nieuwere maatschappij gelden, in ons oog ook eene groote fout, dat te Rome, gelijk wij reeds mededeelden, de vrijheid van den bijzonderen persoon Ier wille van hel gemeenebest onderdrukt bleef en dat de ontwikkeling der vrijheid zich alleen lot de gelijkstelling der standen bepaalde; al bleef Rome. gelijk wij reeds gezien hebben en nog verder zien zullen, in wetenschap en kunst ten achter, toch strekte zulk een stelsel om hel organisme van den slaat Ie versterken, door hem te beveiligen tegen de eerzuchtige aanslagen van enkele uitstekende mannen, die, steunend op de bewondering der groote menigte, zich zelf in plaals van den staat poogden te verheffen. Zoolang de patriciër, hoe aanzienlijk, hoe rijk, hoe begaafd hij ook wezen mocht, slechts iets beteekende als lid van den senaal ten gevolge van het ambt, dat hij bekleedde, zoo lang kon niemand hetzij door geboorte, door rijkdom of' door eerzucht voor den staat gevaarlijk worden. De eenvoudige leefwijze, die door den rijksten burger evengoed als door den armsten moest gevolgd worden, en die het ten toon spreiden van pracht en praal verbood, deed den rijkdom zijne beteekenis verliezen. De strenge tucht, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, hield de meest mogelijke orde in den staat en in het leger in stand; het jaarlijksch aftreden van staatsbeambten en krijgsbevelhebbers verhinderde dat één man zich eene uitsluitende, met de republikeinsche vrijheid strijdige niachl verwerven kon. Al die instellingen, waarop de bloei en de innerlijke kracht van den Romeinschen staat gegrond waren, werden gedurende de Punische oorlogen van jaar tot jaar meer ondermijnd, om eindelijk geheel te worden vernietigd. De Romeinsche burgers, die in bet leger dienden, kwamen van zeer nabij in aanraking met de ontaarde Grieken, leerden hunne weelderige leefwijze kennen en volgden het voorbeeld der overwonnenen na. Zoowel onder de lagere volksklasse als onder den adel verdween de vroegere eenvoud en gestrengheid van zeden. Hoe veel moeite enkele uitstekende mannen en boven allen Marcus Porcius Cato zich ook gaven, om den vroegeren eenvoud van leefwijze bij hunne volksgenooten in stand te houden, ofschoon zij zelfs wetten tegen weelde en overdaad wisten in te voeren, toch konden zij tegen den stroom niet oproeien. De Helleensche zeden verkregen langzamerhand te Home hel burgerrecht en voerden in haar gevolg ook de ondeugden der Grieken de hoofdstad der wereld binnen. Met den trek naar zingenot ontwaakte ook het streven naar rijkdom, die alleen de middelen om te genieten verschaften kon. Terwijl vroeger de Romeinsche staatslieden en veldheeren het goud veracht hadden, terwijl zij, gelijk een Fabricius en anderen, den staat met onwankelbare trouw gediend hadden, volgden de fiere overwinnaars thans de Grieken na en trokken partij van de ambten, door hen bekleed, om voor zich zelf macht en rijkdom te verwerven. De schatten, die uit de veroverde landen naar Rome gesleept werden, vulden de schatkist dermate, dat men van de burgers geen belastingen meer behoefde te heffen. De overwonnen volken moesten in de behoeften van den Romeinschen staat voorzien. Cnejus Manlius stortte niet minder dan 220,000 pond goud, 2103 pond zilver en een onnoemlijken voorraad gemunt geld na den Aziatischen oorlog in de schatkist en stelde den rijken buit bij zijn zegetocht ten toon. Ook na den tweeden Macedonischen oorlog bedroeg de waarde van het edel metaal, dat Aemilius Paulus tol het vieren van zijn triomf naar Rome overvoerde, ongeveer 17 millioen gulden van onze munt. Indien aan den éénen kant, ten gevolge van zulke aanzienlijke buitgemaakte schatten en van de schattingen, die uit de wingewesten in de staatskas vloeiden, het volk het voordeel genoot, dat het niet meer, gelijk vroeger, tot de huishouding van den staat behoefde bij te dragen, toch was hiermee aan den anderen kant het nadeel verbonden, dat de groote volksmenigte aan het brengen van offers ten behoeve van het algemeen belang ontwend werd, dat zij in plaats van den staal te dienen, voordeel van hem trekken wilde. Reeds vroeger hebben wij uiteengezet, welk een nadeeligen invloed zulk een staat van zaken op de ontwikkeling van het staatkundig leven te Athene uitoefende. Dezelfde oorzaak bracht ook te Rome dezelfde uitwerking teweeg. Het Romeinsche volk begon van lieverlede de vreemde naties als de natuurlijke belastingschuldigen, zich zelf als den bevoorrechten ontvanger te beschouwen. De Romeinsche burgers verloren de bereidvaardigheid om offers ten nutte van den staat te brengen. Zij wilden hem in 't vervolg niets meer geven, maar wel van hem ontvangen. Werden zij gedwongen om de wapenen op te vatten, dan poogden zij ook van den krijgsdienst zooveel mogelijk partij te trekken; hunne hebzucht verleidde hen tot daden van wreedheid en geweld, hun eenig doel was het bijeenrapen van schatten, om zich bij het genot daarvan aan (1g meest losbandice leefwijze ovei te geven. De krijgstucht, waardoor de Romeinsche legers zich vroeger steeds zoo roemrijk onderscheiden hadden, ging met elk jaar meer verloren tledrts den welsprekendsten veldheeren gelukte het, haar door de strengste maat.egelen 16 h Zooïng de oorlog alleen in Italië gevoerd werd was bet mogelijk de legers slechts voor korten tijd onder de wapenen te houden en kon ook de aarhïksche afwisseling der opperbevelhebbers en legaten geschieden, zonder den staat in gevaar te brengen. Doch zoodra het oorlogstooneel naar ver verwijderde streken verplaatst werd, moest h.erm verandering komenthans 'was het noodzakelijk, den diensttijd zoowel voor de .soldaten als^voor dt bevelhebbers te verlengen. Hiervan was het onvermijdelijk g^olg, dat de stnjdbare burgers van voorheen langzamerhand in soldaten van beroep veranderden, en dat de veldheeren zich een persoonlijken invloed in den staat verwierven, welken zii vroeger nooit bezeten hadden. De soldaten behielden hunne volle burgerlijke rechten; gelukte het den veldheer hen aan zijn persoon te verbinden, dan bezat Inj in hen degetrouwste aanhangers, dan kon hij in de volksvergadering op hunne stemmen rekenen Hierom willigde hij hun gaarne alles in, wat hij maar kon hij zag het dooi de vingers, dat zij de banden der tucht verbraken vooral dat min svijands land ol op het grondgebied der machtelooze hondgenooten roofden en plunderden; want de staatkundige invloed, door hem te Rome uitgeoefend. rustte immers op de door hen uit te brengen stemmen. Het gewapende volk. het staande leger, verkreeg hieidoor in den staa eene "roote beteekenis. De veldheeren konden, wanneer z.j zich maar op het le«er konden verlaten, ongestraft elke wet overtreden: voor hebzucht en eerzucht was de deur wijd opengezet. Zoo werd de heerschappij der legers e. daarmee het caesarisme. de vernietiging van «le burger'uke vnjhe^ ^orbereid Terwijl Rome het ééne land na het andere veroverde, en zich van de wereldheerschappij meester maakte, werd reeds de kiem gelegd van liet inwendige bederf, die zich onophoudelijk verder ontwikkelen zou. Terwijl dc Romeinen in trotschen overmoed de vrijheid van andere volken jrniehg. en groeven zij het graf voor hunne eigene vrijheid; want geen volk kan haai blijven bezitten, die haar in andere natiën niet actit. , , vor In vluchtige trekken hebben wij de veranderingen aangeduid dooi dt u overingen der Romeinen in den boezem der republiek teweeggebracht. Laat ons thans zien, hoe het met het staatkundig leven. de gelijkheid en eoefening van kunsten en wetenschappen gedurende dit belangrijk tijdpeik te ROmeNa8deaS!eldeWstrijd om de opperheerschappij tusschen de patriciërs en plebejers in zoover ten gunste der laatste., beslist was dat z.j volkomen gelijke rechten met de patriciërs verkregen hadden, had zich, gelijk we reeds vroeger aristocratie uil Je gloren gvormjl d*»iern.Ar een afgesloten stand uitmaakte dan vroeger de patriciërs. Het volk trok dus ui de° zegepraal op de patriciërs behaald, niet het minste voordeel; alleen den adelhff plebejischen geslachten, wien daardoor de d^«ern.ng aan chj regeerine van den staat was opengesteld, kwam zij ten oede. Het aantal regeerènde familiën van adellijke geboorte werd uitgebreid; de eigenlijke volksmeni-te was in het vervolg zelfs nog weerloozer dan te voren. Zoola.i" de strijd tusschen de patriciërs en plebejers duurde, moesten de rijke en machtige plebejers hun steun b.j het volk zoeken, zouden zij den kamp voor hunne klasse tegen hunne bevoorrechte medeburgers met goed gevolg voeren. Nadat zij de overwinning behaald hadden, sloten zj zich nauw aan de patriciërs aan en werkten ook van hunne z.jde mede om he eigenl.jke volk zooveel mogelijk van de leiding der openbare zaken uit te sluiten. De nieuwe adel. ook wel de optimaten genaamd, maakte zich van alle openbare ambten meester; slechts zelden gehikte het een uitstekend man, die geen lange lijst van voorvaderen kon vertoonen, zich door schitterende verdiensten tot macht en aanzien te verhellen, De optimaten onderscheidden zich reeds door hunne kleederdracht, namelijk door een purperen streep aan'hun onderkleed en door een gouden ring aan den vinger. Ook de knapen moesten van hunne vroegste kindsheid af zich leden van den bevoorrechten stand gevoelen; daartoe werden zij door hunne vaders ouder gewoonte naar de zittingen van den senaat medegenomen, daartoe ontvingen zij eene kleeding, die hen van onaanzienlijke burgerknapen onderscheidde, een purperen belegsel op het bovenkleed. Zelfs te huis werd hun steeds herinnerd, dat zij van adellijken bloede waren; want in de farniliezaal was aan den wand de stamboom geschilderd, daar waren ook de beelden in was van alle doorluchtige leden der edele lamilie, van alle beroemde voorvaderen geplaatst. Zulke uiterlijke onderscheidingsteekenen mogen in ons oog van weinig beteekenis zijn, Ie Rome waren zij het niet; want de wet bepaalde stiplelijk, dat niemand door uiterlijke kenteekenen zich boven anderen verhellen en de gelijkheid van alle burgers te niet doen mocht. Zoo werd gedurende den oorlog tegen Hannibal een burger tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, alleen omdat hij met een rozenkrans op het hoofd- in het openbaar verschenen was. Indien de republikeinsche gestrengheid der wetten zulk een maatregel veroorloofde, dan was het wel eene zaak van veel beteekenis, dat de mannen van adellijke geboorte zich door uiterlijke kenteekenen mochten onderscheiden. Om zich van de groole volksmenigte streng gescheiden te houden en daardoor zijne heerschappij te verzekeren, maakte de adel van alle middelen gebruik, welke de wet hem maar aanbood, en deze middelen waren talrijk genoeg. De adel was bijna uitsluitend in het bezit van uitgestrekte landgoederen en van groole kapitalen; bierdoor bezat hij een overwegenden invloed op zijne talrijke cliënten, en kon hij het doordrijven, dat alle staatsambten van eenig belang alleen door leden van adellijke geslachten bezet werden. De weg naar den senatorenzetel liep langs die ambten en zoo zagen zij dan ook natuurlijk de betrekking van senator hun voorbehouden. Heerschte de adel te Rome over het volk door middel van den senaat, het hoogste regeeringscollegie, niet minder deed hij dit door tusschenkomst der priesterschap. Het bijgeloovige volk, dat nooit een besluit nam. zonder den wil der goden geraadpleegd te hebben, werd door de priesters steeds overeenkomstig den wil van den senaat geleid. Polybius, die met de aanzienlijkste Romeinsche edelen vertrouwelijk omging en in hunne geheimste zaken ingewijd was, roemt den Romeinschen godsdienst als een middel om het volk in toom te houden. De adellijke priesterstand verklaarde, dat de goden omtrent de eene of andere zaak gunstig of ongunstig gestemd waren, juist zooals de senaat dat verkoos. Geene wetsbepaling onlzegde den vrijen burgers den toegang tol de hoogste staatsambten; doch in weerwil hiervan werd de staat geregeerd door de adellijke familiën, door de senaatpartij en in den boezem van deze aristocratische regeering vormde zich langzamerhand een oligarchisch bewind, dat tot enkele, zeer machtige familiën beperkt was, tot dezulken, die de grootste rijkdommen verzameld hadden, die daardoor over een aanzienlijk getal cliënten te gebieden hadden, en die bezitters waren van eene uitgestrektheid gronds, welke met een klein vorstendom gelijk stond en door een talrijken slavenstoet bebouwd werd. Tusschen deze familiën werden de hoogste eerambten van den slaat verdeeld; slechls in zeer bijzondere omstandigheden gelukte het een man van lage afkomst, zich in dien kring in te dringen; gedurende eene lange reeks van jaren Ireflen wij steeds dezelfde familienamen op de lijst der consuls, praetoren en censoren aan. Macht schenkt nieuwe macht. Terwijl de leden van enkele regeerende adellijke fainiliën voortdurend tot consuls en praetors werden verkozen, terwijl zij tot stadhouders in de veroverde provinciën benoemd werden, zagen zij zich hierdoor in staat gesteld hunne rijkommen te vermeerderen, want die betrekkiiven, welke vroeger eerambten geweest waren, die men niet dan mei "roote gefdelijke opofferingen kon bekleeden, waren thans voor de edelen eene bron van rijkdom geworden. Uit den buit namen de veldheeren vaak het leeuwenaandeel voor zich en de stadhouders in de provinciën gaven zich schaamtelos en straffeloos aan de grootste hebzucht over. Het word aan Aemilius Paulus, den overwinnaar bij Pydna, als eene bijzondere eei toegerekend dat hij zich niet verrijkt had. ... > . Dikwijls hielden de stadhouders zóó schaamteloos huis. en dreven 'ij hunne afpersingen zóó in het openbaar, dat klacht op klacht te Rome wen ingeleverd Toch bleef dit alles meestal zonder gevolg, daar alle toezicht op liet beheer der stadhouders berustte in de hand der meest vertrouwde vriendenen naaste bloedverwanten der aangeklaagden. Werden de inwoner? der wingewesten niet al te zwaar onderdrukt, dan smoorden deze de ingebrachte k achten geheel, want treurig was bel lot der ongelukkige,!, die hel gewaagd l'adden hunn stemmen zonder eenig gevolg te verhellen, zij waren onvermijdelijk aan de wraak der stadhouders prijsgegeven. Slechts in enkele gevallen, wanneer de afpersing al te gruwelijk en schaamteloos gedreven was. volgde eene bestraffing der misdadigers. Len merkwaardig voorbeeld, dal ons te gelijker tijd bet oude vaderlijke recht der Romeinen te binnen brengt, biedt ons de praetor Decimus Junius Si anus aan. Af-ezanten uil Macedonië brachten tegen hem zulke gegronde bcMvaren in wegens geldafpersingen, waardoor bij deze provincie had uitgeplundeid dal de senaat hunne klachten niet met stilzwijgen voorbij kon gaan- Eer men echter hiertoe overging, verzocht de vader van Silanus T.tus Manlius Torquatus, dal hem zelf liet onderzoek zou worden opgedragen, en de senaat St°n(^Deltvader° stelde6 het vereischte onderzoek naar liet misdrijf van zijn zoon in veroordeelde hem en sneed in alle vormen elke betrekking met hem a . Decimus Junius Silanus moest zich zelf van liet leven berooven: lig hing zich op De vader woonde de begrafenis niet bij; terwijl deze plechtigheid \oltrokken werd, bleef hij te huis en deelde daar volgens zijne gewoonte zijn i rul omtrent rechtskundige zaken mede aan allen, die zieh lol hem wendden, geen enE trek van zijn gelaat verried, da. op zijn bevel zijn zoon zich van he' Zulke'Voorbeelden van gestrengheid ten aanzien ,va 11 s'l'if/ol! gierige stadhouders waren intusschen zoo zeldzaam, dat zij ons dl» iets bijzon