Tla^Ê V lil H II A. R. VISSCHER BOEKBINDER AMSTERDAM HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED WERELDLIJKE EN GEESTELIJKE LIEDEREN UIT VIÏOEGEREN TIJD TEKSTEN EN MELODIEËN VBrtZAMKI.il i:s toecei.icht dook Fl. van DUYSE EERSTE DEEL 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF ANTWERPEN DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL 190:: INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladzijde: Ini.eiding vu—xxxiv I. Het wereldlijk lied. 1. Balladen en Romancen Nr. 1— 49 1 — 282 2. Samenspraken , 50— <32 283—318 3. Wachterliederen , 63— 75 319—347 4. Meiliederen » 76— 88 348—389 5. Minneliederen (Verstooten minnaars, Minnesmart , Verlangen . Mijmering , Afscheidsliederen) , 89—194 390—707 ti. Liederen over de vekiiouding van den mensch tot de natuur « 195—211 708-—777 7. Liederen betreffende het huiselijk en maatschappelijk leven , 212— 246 778— 896 I NLEIDING. I. Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied. 'Joen ik liet plan opvatte om een onderzoek in te stellen naar de oorspronkelijke teksten en de melodieën onzer oude liederen, nam ik natuurlijk ter hand de verzameling door Willems uitgegeven, onder den titel van Oude Vlaemsclie liederen (1). Doch eene vergelijking met enkele der door W. aangeduide bronnen liet mij al dadelijk toe te zien, hoe aan menigen ouden tekst en aan menige oude melodie willekeurige veranderingen waren toegebracht. HofTmann von Fallersleben, in zijne in 1833 verschenen Hollandische Volkslied'er, had nochtans het goede voorbeeld gegeven, en de teksten zoo niet met hun eigen spelling, dan toch zonder nuttelooze woord- of versveranderingen laten verschijnen. Aan één enkel lied: „Een ridder ende een meysken ionck", door hem naar het Antwerpsch liederboek (1544) herdrukt, bracht Willems, die dan nog de zevende strophc achterwege liet, zeven en vijftig „verbeteringen" toe, zonder er ééne van aan te duiden. Met de door hem genoteerde melodieën ziet het er al niet beter uit. Hier ook nochtans had Hoffmann v. F., die bij zijne voornoemde Hollandische Volksldr. de zangwijzen van drie liederen voegde, zangwijzen door hem aan de Souterliedekens (1540) ontleend en op teksten van het Antw. tb. gebracht, een beteren weg aangetoond. Het verband tusschen tekst en muziek, poëzie en melodie scheen den verzamelaar der Oude VI. Idr. heel en al onbekend. Waar do zangwijzen niet gedwee de woorden begeleidden, werden zij door hem op den tekst gewrongen. De melodieën: „lek stont op hooghe berghen" (zie bl. 131 vlg. hierna) en „Met luste willen wi singhen", b.v. — de eerste bij eene vierregelige, de tweede bij eene zevenregelige strophe behoorend — werden uitgesponnen en gedeeltelijk opnieuw gecomponeerd en op vijfregelige en achtregelige strophen geschoeid. Op den tekst: „Helpt nu u self", werd de slecht afgekeken zangwijs van een ander lied: „Die vogelkens in der muten" (zie bl. 412 hierna) gebracht, die nooit iets met het lied „Van den tienden penning" gemeen had. De melodieën: „Een boerman hadde eenen dommen sin" (zie bl. 212 hierna) en „Loeft God den Heer" (,Soutcr!. I's. 86 en 116) werden met verkeerden sleutel gelezen en op onmogelijke (1) Gent 1848. Slechts de nrs. 1—Cl (bl. 5—162) werdo» door Willems „voor de pers gereedgemaakt" (Snellaf.bt, Inleid-'ng op W. bl. XXVIII). wijs teruggegeven, enz.. Deze misslagen zijn eenigszins te verontschuldigen bij den man, die vóór vijftig jaar, op zijne beurt, het toen pas door Hoffmann ontgonnen veld beploegde; die meer aan muziek leverde dan deze laatste en die toch geen musicus van beroep was. Dit belet ovenwei niet, dat de ongelukkige gevolgen van zulke verkeerde handelwijze zich nog heden laten gevoelen. Eene halve eeuw na den dood van Willems en niettegenstaande op de door hem begane ,errata" reeds geruimen tijd werd gewezen (1), zien wij zijne teksten en zijne notatie nog voor gangbare' munt aannemen. Edm. de Coussejiakek in zijne Chants populaire» des Flnmands de Franee, Gent 1856, en Lootess en Fevs in hunne Chants populaires flamands, Brugge 1879, teekenden ten minste de teksten aan zooals zij die hoorden, en schreven de zangwijzen op zooals zij werkelijk klonken. Het moet wel zijn, dat ten tijde van Willems die gedwongen verbeteringskuur aan de orde van den dag was, want wat deze laatste voor het wereldlijk lied had gedaan, — verreweg de meeste der in zijnen bundel voorkomende liederen zijn niet van geestelijken aard, — deden de gebroeders .Tos. Alb. en Lamis. Joanx. Alberdingk Tiiijm voor het geestelijke. De door hen uitgegeven Oude en nieuwere Kerstliederen zijn, zoowel wat de teksten als de zangwijzen aangaat, dóór en door gemoderniseerd, zoo niet in een splinternieuw pakje gestoken. Ofschoon dit alles met de beste bedoelingen gebeurde, wordt het niettemin tijd naar de oude bronnen terug te keeren. Zeker hadden vele teksten en gezangen in den loop der jaren te lijden, en ongetwijfeld heeft men het recht verbeteringen voor te stellen zoowel voor de eene als voor de andere, doch deze moeten, o. i., dermate worden aangetoond, dat de oorspronkelijke tekst en de oude melodie altijd te herkennen zijn. De liederenverzameling, welke wij den lezer en den zanger aanbieden, steunt op handschriftelijke en op gedrukte oorkonden, die voor een goed deel zelf op mondelinge overlevering berusten. Naast liet eigenlijke volkslied, dat doorgaans uitgaat van een onbekenden dichter en van een even onbekenden componist, hebben wij gemeend insgelijks enkele liederen van bekende dichters te mogen opnemen, zooals b.v. van den rederijker de Casteleyn ('2) of van sommige andere dichters, die dezen naam ten volle waardig zijn en wier liederen populariteit verwierven. Ook sommige rederijkersproducten van onbekende schrijvers hebben wij gedacht niet te mogen heel en al achterwege laten. Die mythologische, met goden en godinnen opgesmukte rijmelarij, die soms ongelooflijken bijval genoot, doet des te beter de schoonheid van het oude volkslied uitschijnen, waarvan de dichterlijke waarde uit stillen eenvoud spruit, en dat voor een goed deel zijne zachtheid en lieflijkheid aan de fraaie vormen onzer oude taal te danken heeft. (1) In onze Melodieën uit de Souterliedekenu, Gent 1889, bl. XII, 159 en IJuO. (2) Zooals door Dr. Kal ff, Het lied in de SI. A'., bl. 33, voor het eerst werd vastgesteld, komt in het Antw. Ib. slechts één lied voor, waarvan do dichter bekend is, nl. het lied „Ghepeys, ghepeys vol van envion", nr. 49, dat uitgaat van de Casteleyn (zie nr. 149 hierna). Ook in liet tiveeste mu*i/ck boexken van Tielman Susato (Antw. 1551) komt eene vierstemmige bewerking voor van een ander stnk van do Casteleyn, het lied „O tijt seer Iustich vol melodyen" (zie bl. 309 hierna). Aan Dr. G. Kalff komt Je eer toe het eerst de tot ons gekomen teksten met elkander te hebben vergeleken en toegelicht, waar het mogelijk was de oorspronkelijke bronnen te hebben aangeduid en aldus voor onze liederpoëzie een prachtig en duurzaam gedenkteeken te hebben opgericht. In zijn voortreffelijk werk Het lied in de Middeleeuwen (Leiden 1883) wordt ons het breede tafereel opgehangen van de Italische geschiedenis van het oude Nederlandsche lied (1)- Al wat onze vroegere lyrische poëzie aanbelangt, wordt hier onderzocht, gewikt en gewogen. De belangrijkste werken, handelende over het Nederlandsche lied, worden door Dr Kalff besproken; de literarische waarde der teksten, hunne verwantschap niet de liederen van andere volkeren in een helder daglicht geplaatst. Ook over den vorm der liederen, over dichters en zangers, over onze liederboeken zelf, is telkens een afzonderlijk onderzoek ingesteld. De door den schrijver van liet lied in de M. A' uitgedrukte vrome wensch, dat een „Nederlandsch Liederboek" mocht worden uitgegeven in den trant van de werken die in üuitschland op hetzelfde gebied bestaan, , waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen tevergeefs worden gezocht , is in zooverre reeds vervuld, daar bij de door Dr. Kalff zelf zoo jneesterlijk besproken liederen alleen nog de teksten en de melodieën te voegen zijn, om het verlangde boek tot stand te brengen; in dien zin hebben wij dan ook getracht het werk van Dr. Kalff aan te vullen. Zooveel mogelijk getrouw blijvend aan de door hem aangegeven volgorde hebben wij, waar het de afdeeling ,Het wereldlijk lied" van ons werk betreft, gepoogd den belangstellenden in onzen ouden liederschat eene verzameling van volledige teksten met de oorspronkelijke melodieën te geven. Met l'rot. l'aul Fredericq achtende, dat een lied zonder de melodie slechts een half lied of liever geen lied is, hebben wij alleen die teksten opgenomen, waarvan wij tevens de zangwijzen konden mededeelen, of ten minste iets over deze laatsten wisten te zeggen. Evenals Dr. Kalff ons de liederboeken leert kennen» die tot de kennis leiden van het wereldlijk lied, hebben wij wat het geestelijk Katholieke lied aangaat, een trouwen gids gevonden in de werken van Dr. J. G. B. Acquoy, en wel in zijne studie, tot titel voerend: Het geestelijk lied in de Nederlanden coór de Hervorming (2). In dit niet omvangrijke, maar zaakrijke, in alle opzichten uitmuntende werk, zijn de handschriftelijke en de gedrukte bronnen zorgvuldig aangeduid, en worden de teksten onzer fraaiste geestelijke liederen besproken. Hier ook was het voldoende om een geestelijk liederboek op de hoogte van den modernen tijd tot stand te brengen, het door Dr. Acquoy gedrukte spoor te volgen en de melodieën bij de bekende teksten te voegen. Het was ons zooveel te gemakkelijker die taak te volbrengen, daar, in muzikaal opzicht, het geestelijk lied zich nauw bij het wereldlijk lied aansluit. Immers van de vroegste tijden af en bijna zonder uitzondering is de melodie van het eerste aan het tweede ontleend, wanneer de geestelijke tekst zelt niet van (1) Daarenboven handelde Dr. Kalff over hetzelfde onder**erP 'n zijne Geseh. der ederl. letterk. in de Wlt' eeuw, Leiden 1889, twee deelen, en in zijne tot de nieuwe uitgave van IJredero's liederen (Üe tcerktn van G. A. Bredero, Amst. 1890, lil» 163). (2) Verschenen in Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, II (1886). bl. 1 112. liet wereldlijk lied is afgekeken, niet eene bloote vergeestelijking is van den wereldlijken tekst. In den trant van het „O Venus bant // o vierich brant" (1), geworden tot „0 Jhesus bant // o vierich brant", bezitten wij een aantal gepasticheerde liederen. Wat betreft het geestelijk lied met de Hervorming ontstaan, hadden wij een vasten en zekeren leiddraad in het voortreffelijke werk van Dr. P. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, s-Grav. 1900. Aangaande de geschiedenis van het Historisch lied en het daarmede in verband staande Geuzen- of anti-Geuzenlied, mochten wij steunen op de uitgaven van Dr. Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16d« eeuw, Gent—'s-Grav. 1894-; Dr. J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, Amst. 1852; H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, Utrecht, z. j. 18/4. Dr. A. D. Loman, in zijne Oud-Nederlandsche liederen uit den „Nederlandtschen gcdenck-clanck'" van Adrianus Valerius, Utrecht 1871, aan wien wij ook te danken hebben Twaalf Geuzeliedjes, „met de oorspronkelijke wijzen", Amst. —Utrecht 1872, was de eerste die zijne aandacht vestigde op het verband tusschen tekst en melodie, en den oorsprong opzocht onzer populaire zangwijzen. In Het luitboek van 1 hgsius, „répertoire d'un luthiste hollandais vers les premières années du XVIIe siècle", stelde Dr. J. P. N. Land (2) mede een grondig onderzoek in naar de afkomst van de talrijke door hem uitgegeven melodieën. Van muzikale zijde dient hier insgelijks herdacht J. C. M. van Riemsdijk, die met Dr. Loman een tweeden, herzienen en vermeerderden druk, 's-Grav.— Leipzig 1893, leverde van de liederen uit den Nederlandtschen gcdenck-clanck en ons o. a. schonk: Vier en twintig liederen uit de 15de en ifrle eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, Amst.—Leipzig 1890. Door zijne keurige en geleerde nieuwe drukken van Een devoot en prof. boeexken, Antw. 1539, en van Jan Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, heeft D. F. Scheurleer insgelijks grooten dienst bewezen aan allen, wien het Nederlandsch lied ter harte gaat. Bij de reeds gemelde verzamelingen van Edm. de Coussemaker en van Lootens en Fe\s, bij die van J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, „met woorden en zangwijzen", Namen 1897, en van Alb. Blyau en M. Tassekl, Iepersch oud-liedboek, „teksten en melodieën uit den volksmond opgeteekend", Gent 1900 — 02 (3), komen zich verschillende tijdschriften scharen, zooals daar zijn: Rond den heerd (Brugge), l olkskunde (Gent), Ons volksleven (IJrecht), waarin nu en dan liederen voorkomen, die, in onze dagen uit den mond des volks opgevangen, soms nog met nut kunnen worden geraadpleegd. Dichter Pol de Mont vooral heeft zich met voorliefde aari het inzamelen en bespreken van oude liederen gewijd (4). Ook in de verschillende jaargangen van de Bouwsteenen, Jaarboeken der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, Amst. 1869—1881, en in het (1) Zie nr. 117 hierna. (2) In Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlandsche muziekgeschiedenis, Amst., jaarg. 1882 en vlg.. — Overdruk, Amst. 1889. (8) Slechts twee afleveringen z^jn tot hiertoe verschenen. (4) Hoofdzakelijk in het tijdschrift Volkskunde. Tijdschrift derzelfde Vereeniging, Amst. 1882-1902, komen voor de geschiedenis van het oude Nederlandsche lied belangrijke bijdragen voor van Dr. J. P. Heije Dr. J. P. N. Land, J. C. M. van Riemsdijk, VV. P. H. Jansen, Dr. J. G. R. Acquov, D. F. Scheurleer, Dr. Max Seiffert, J. W. Enschedé, enz.. Alhoewel teksten en melodieën bij mondelinge overlevering doorgaans den noodlottigen invloed der eeuwen ondergaan, toch wordt nog wel eens hier of daar een volkslied opgeteekend, dat tot bewijs kan strekken, hoe zulke liederen, zooals Dr. Acquoy ergens zegt, soms een taai leven hebben. Nog in 1900 kon men te ■ Deerlijk (West-Vlaanderen) eene alhoewel voor den tekst onvolledige, dan toch zeer interessante variante met de tot hiertoe onbekende melodie opvangen, van het hierboven vermelde 15de-eeuwsche lied: „Een ridder ende een meysken ionck" (1). Wij geven hier de eerste strophe met de fraaie zangwijs, genoteerd volgens de taalmetriek: De rud-der en syn scoen soe-te lief 'Speel-den te gaer on - der een groe-ne - de; Si speel • den er waer - lickx al so lanc Tot dat si bleef met clee - nen kin - de. Naast de verzamelingen, die ons de melodieën van onze oude liederen, waar- ' onder van de oudste, zooals het Halewijnslied (zie hierna bl. 1 vlg.), naar mondelinge overlevering doen kennen, komen de handschriftelijke en gedrukte oorkonden. Tot de eerste behoort het Hs. van Gruythuyse. Deze verzameling, die honderd vijf en ' veertig liederen bevat, allen, op een vijftal na, met de melodie, werd met het facsimile der muzieknoten in het licht gegeven door Kanunnik C. Carton, onder den titel Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIV' en XV' eeuwen (2). Het ontcijferen der zangwijzen, die niet zelden onvolledig zijn, zal echter altijd veel moeilijkheden opleveren (3). (1) Tekst cn melodie, de woorden opgeteekend door Bené de Clercq, de muziek door Alfons Sevens, verschenen in het maandblad Jong-Vlaandcren, Gent. nr. van Jannari 1901, doch kwamen eerst later ter onzer kennis. Volgens eene welwillende mededeeling van den heer Sevens zijn de noten 4 d op het woord natte, in de lezing voorkomende in Jong-Vlaanderen, te aanschouwen als eene drukfout en moet men lezen b c. — Zie bl. 156 hierna, de lezing nit het Antw. Ib. (1544). met de melodie uit de Souterliedek-ens (1540). (2) Uitgave van de „Vlaemsche Bibliophilen", Gent, z. j. (1847). — Zie Dr. Kalff, t. a. p. bl. 260 en vlg.; — Dr. te Winkel, Gesch. der Kederl. letterk. I, bl. 444; - Dr. Vebdam, Tijdsei,, , voor Nederl. taal• en letterk , Leiden, 1890, bl. 278-301. (3) Zie onze Verhandeling: Het eowtethmiy Fransch en Nederlandseh wereldlijk lied. Gent 1SQG. bl. 62 en vlg.. Menige fraaie 14de- en 15de-eeuwsche Nederlandsche melodie wordt gevonden onder de hierna genoemde Niederlandische geistliche Lieder, uitgegeven door VV. llaumker. Eene voorname, zoo niet onze voornaamste gedrukte bron voor de kennis deioude zangwijzen, zijn de Souterliedekens van Willem vak Zuylen van Nyeveld, Antw. 1540 (1), waardoor ons ruim honderd vijftig melodieën uit de 15dl' en 16'3° eeuw zijn bewaard gebleven. Van groot belang is ook de reeds genoemde bundel: J'Jen devoot en profitelijck boecxken, Antw. 1539. Daarbij komen zich voegen: Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugge 1609; Het Paradijs der gheestelycke en kerckehjcke lofsangen van Salomon Theodotus [Aeg. Haefacker], 's Hertogenbosch 1021, 2de druk 1627; de Stichtelycke rijmen van D. R. Campiiuy.sen, z. p. v. dr., 1624, 1ste uitg., ook zonder den naam van den dichter verschenen; Den gheestdycken nachtegael, Antw. 1634, Jon. Stalpaert's Extractum catholicum, Loven 1631; de Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, van denzelfde; de Evangelische leeuwerck van C. D. P. (Christianus de Placker), Antw. 1667, 2d« druk, 1682, enz.; verder de 17de-eeuwsche wereldlijke liederboeken met muziek, zooals daar zijn: Starter's I riesche lust-hof, Amst. 1621; de reeds gemelde Nederlandtsche gedcnck-clanck van Adr. \ aleru's, Haarlem 1C26, enz., de Oude en nieuwe Hollantse boeren-licties en contredansen, verschenen te Amsterdam in den aanvang der XVIIIde eeuw. Aan laatstgenoemde verzameling ontleenden J. C. M. van Riemsdijk zijne A' Oud-Nederlandsche danswijzen, bewerkt voor vierhandig klavier, Amst, 1882, en Julius Röntgen, zijne beide bundels Oud-Hollandsche hoerenliedjes en contradansen, bewerkt voor viool met begeleiding van klavier, Amst. z. j.. Aan dezen laatste zijn wij mede verschuldigd: Nederlandsche dansen der lfid* eeuw, voor vierhandig klavier bewerkt, Amst. Leipzig 1902 (2), die insgelijks belang hebben voor de kennis van het lied, daar de vroegere dans gewoonlijk door zang werd begeleid, zooals het overigens nog heden het geval is met sommige kinderliederen, die onder het zingen worden gedanst. Op het gebied van liet kinderlied moeten wij melden: de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, verzameld door I)r. J. van Vloten, vierde druk met melodieën, bijeengebracht door M. A. Brandts Blijs, Leiden 1894; Onze rijmen, door G. J. Roekenoouen. Leiden, 1893; Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, door A. de Cock en Is. Teirlinck, met schema's en teekeningen van Heum. Teirlinck, Gent 1902 (3). Aan den hartstochtelijken dichter en schranderen geleerde, wiens standbeeld op (1) Zie over de Souterliedekens de studie daaraan gewijd door IJ. F. Schei-iileeii, Leiden 1898, in onze voornoemde Terhandeling, bl. 193 vlg. — Voor het auteurschap van W. v. Z. v. N. pleit, dat in de tweede op het einde der XVId" eeuw verschenen uitgave van Ken geestelijeh lied-boecuhen van Datid Jobis (zie Dr. F. C'. Wiei>eb, t. u. p„ hl. 165 vlg.) wordt verzonden naar cene melodie voorkomend „in 't oude Psalmboek van Nievelt, Ps. 52. In 'I herte spreekt een zot". (2) Tot hiertoe verscheen van dit werk slechts de eerste bundel, voorzien met eene inleiding van D. F. Schei'hleer. (3) Van dit uitgebreide werk (op zeven de el en geraamd), bekroond door de K. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, zijn tot hiertoe slechts de eorste twee deelen verschenen. — Een ander werk van denzelfden aard: KindersptUn, „met zangwijzen", door 1!. (Ihesquire, insgelijks bekroond door dezelfde Academie, gaat eerlang in druk. Helgoland rijst, zijn allen, die het niet liet Nederlandsche lied wel meenen, den meesten dank verschuldigd. Zeker had hij zijn vaderland lief, de zanger van het fraaie: Deutschland, Deutschland iiber alles! Maar hij was ook Vlaanderen en Nederland genegen, de dichter van het niet minder fraaie: Vlaenderen! dacli en nacht denc ik aen u, de man, die reeds van 1817 tot 1821 verschillende reizen ondernam door de Rijnstreek en door Nederland om volksliederen te verzamelen, de fijne kenner onzer oude poëzie, die vóór 1833 de twee 15de-eeuwsche Hss. had aangeworven, waarin vele onzer liefelijkste geestelijke teksten en vele onzer keurigste melodieën te vinden zijn, die in 1833 zijne Hollandische Lieder (Horae Belgicae, pars secunda) in het licht gaf, met eene inleiding over het geestelijk en wereldlijk lied en eene lijst van liederboeken, en zich aldus een der eersten waagde op het terrein der liederboeken-bibliographie (1). En daar wij thans aan den uitstekenden Duitscher hulde brengen, mogen wij niet vergeten insgelijks de groote verdiensten te doen uitschijnen van andere Duitschers, zooals Uhi.anü (1844), Böiime (1877) en Erk en ltöiiME (1893) (2), wier werken voor het Nederlandscli lied blijvende waarde hebben. Die verzamelingen doen voor menig lied de nauwe verwantschap kennen, die in de XVde en een deel der XVIllc eeuw tusschen het Dnitsehe en het Nederlandsche volk bestond. Nog een andere uitstekende geleerde, Dr. J. Bolte te Berlijn, heeft meer dan eens bewijs gegeven van zijne ingenomenheid met het oude Nederlandsche lied, en daarover in verschillende tijdschriften leerrijke bijdragen geleverd (3). Eindelijk hebben wij nog te vermelden de Duitschers, wier werken met nut kunnen geraadpleegd worden voor de studie van liet Nederlandsche geestelijke lied: onder wie eene voorname plaats toekomt aan Hoffmann v. P. met zijne Gesehichte des deutschen Kirchenliedes, 3rt0 druk. Hannover 1861 j aan Ph. Wackernaoel met zijn Deutsches Kirchenlied (1804) en zijne IAeder der niederlündischen Refor mier ten, Prankfurt am Main 1807; aan W. Baumkek, die uitgaf: Das katholisehe deutsche Kirchenlied, Preiburg im Breisgau, 1883—1891, NiederU'indische geistliche Lieder nebst ihren Singweisen (4). en aan Dr. li. Hölscher, die in hot licht gaf: Niederdeutschc (1) lil Willems' Mengelinyen van raderlandsrhen inhoud, 1827 —1830, bl. 291, komt reeds eene lijst van liederboeken voor. (2) Al wordt onze taal door Erk en lJöhme meest stiel'vaderlijk behandeld (zie hierover F. van Duysk, Bn/I. dr VAcad. roy. de lielgiqite, 3e sér., t. XXXIX, no. 4, pp. 567—386,1893), toch is hun werk, ook een toonbeeld van Dnitsehe vlijt, van hooge waarde voor de kennis van het Nederlandsche lied. (3) O. a. de beschrijving van het Amst. atnoreus lb. van 1589, in Tijdxchr. voor Nederl. taaien letterk., 181)1. (4) Deze laatste verschenen in Vierteljahrsm'hrift fiïr Musikuissenschaft, Leipzig, IV (1888), bl. 153 vlg.. De melodieën zijn ontleend aan een der 15,|p-eeuwsehe, vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoord hebbende, thans te Jierlijn berustende Hss., en aan een gelijktijdig Hs. van de K. K. Bibliotheek te Weenon. geistliche Lieder und Spriiche aus dein Miinsterlande, naar Hss. uit de XVd- eeuw, Berlin 1854. Tot de Nederlandsche liederboeken-bibliograpliie behooren de lijsten, door S.velj.aert gevoegd bij zijne Inleiding op Willen»' Oude Vlaemsche liederen, 1848, en de lijst voorkomende in Snellaert's eigen Oude en nieuwe liedjes, Gent 1864; de lijst van „liedboekjes (329 in getal) aanwezig ter K. Bibl. te 's-Gravenhage", voorkomende in J. H. Scheltema's Nederlandsche liederen uit vro'egeren tijd, Leiden 1885 ; de Bibliographie der Middelnederlandse/ie taal- en letterkunde, door L. D. Petit, Leiden, 1888; het hs. van wijlen Th. Arnold (1); Het oude lied in de negentiende eeuw, door H. Hoes, Haarlem 1897 (2), en de zeer belangrijke, alhoewel tot nog toe eerst in proef gedrukte lijst van Katholieke liederboekjes, opgesteld door denzclfde; verder de Catalogus van de bibliotheek der Maatsch. tot bevordering der toonkunst en der Vereenig. voor N.-N. muziekgesch., 1884—96; van de Bibliotheek voor Nederl. taal- en letterk. te Leiden, 1884, en vooral de Catalogus van de bibliotheek van D. F. Scheurleer 1893; de Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur, bijeengebracht door D. F. Scheurleer, waarmede een aanvang is gemaakt in het Tijdschrift der Veroeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, VII (1902), Dl. I, bl. 1 vlg.; de reeds aangehaalde Lieder dei- Niederlündischen Reformierten, door Pii. Wackernagel, en de zeer volledige bibliographie, gevoegd bij het voornoemde werk van Dr. Wieder, dat nog daarenboven voorzien is van een ook voor den musicus belangrijk register, bevattende al de liederen, ruim negenhonderd in getal, wier bestaan de schrijver met zekerheid heeft kunnen vaststellen van vóór 1566. Indien onze oude liederen voor een goed deel uit den volksmond werden opgevangen en tegen verlies gevrijwaard, voornamelijk door Vlamingen, zooals door Willems — alhoewel het boek van dezen laatste slechts een gering getal stukken van dien aard bevat — zooals door pe Coussemaker, Lootens en Feys, J. Bols en in den jongsten tijd door Blyau en Tasseel, toch was het een Duitscher Hoffmann' v. F., waren het Nederlanders, zooals Dr. Kai.ff en Dr. Acquoy, die de liooge waarde van liet Nederlandsche volkslied deden uitblinken. II. De metriek van het vers (3). Het lied bestaat uit strophen, die op hunne beurt uit een zeker getal verzen zijn samengesteld. In het oude Nederlandsche lied. waardoor wii verstaan het lied ' O van den vroegsten tijd onzer letterkunde tot bij het einde der XVIde eeuw, bestaat (1) Aangekocht door het Frederik Muller-Fonds. De uitgave on bewerking er van werden toevertrouwd aan Dr. A. G. C. de Vries. (2) Overgedrukt uit het „St. Gregorius-Blad, Tijdschrift tot bevordering der kerkelijke toonkunst". (3) De algomeene hierna uiteengezette begrippen zijn outleond aan onze verhandeling: De melodie van het Nederlandsche lied en hare rhythmische vormen, 's-Grav. 1902. het vers uit heffingen, arses, en slagen, theses (1). De slagen stemmen overeen met het accent, dat gedeelte van het woord waarop de spreker drukt, dat door hem wordt vooruitgezet of beklemtoond. In de Nederlandsche taal ligt de klemtoon in den regel op de eerste lettergreep (broeder, broederlijkheid), doorgaans overeenstemmend met het zakelijk gedeelte van het woord, waardoor het hoofddenkbeeld wordt uitgedrukt. Bijsyllaben en syllaben die bijdenkbeelden uitdrukken, blijven daarentegen onbeklemtoond (2). Die regel steunt op de uitspraak der dagelijksche taal. Op de metriek der gewone spreektaal berust dan ook de metriek van ons oude lied. Daar de arsis (zwakke tijd, levé) de thesis (zware tijd, frappé) voorafgaat, vangt in onze liederen het vers gewoonlijk aan met den zwakken tijd of voorslag (anacrousis). Geen slag zonder opslag, geen thesis die niet ten minste door eene arsis wordt gevolgd: Mer, lacen hóórt hier naer: al héeftse mi gheléken, een ander sach ic daer staen spréken tégen haer; dat schouwen viel mi swaer (3). Doch de arses kunnen verdubbeld, verdriedubbeld zijn: Bedrijft solaes genóechte ëndë vrüecht (4). Den liistëlijckën méy Is nü inden tijt (5). Hetzelfde kan plaats hebben met de anacrousis, de heffing die den eersten slag voorafgaat: Sijnen sanck is sóet om hóoren (6).* Néémt desen méy in danckë sëer cöragieus, ëndë bewaert hem na réynder séde (7). Het voorlaatste vers bevat vierdubbele arsis; hetzelfde heeft plaats in het vers dat volgt: Hi is ghebórën van ëendër maghet réyne (8K (1) De prosodisten noemen, omgekeerd, den zwaren tijd (frappé), arsis of heffing en den zwakken (levé), thesis of daling. Die verwarring bestond reeds bij de Grieken (Ambros, Gesch. der Musik, I, 406; Gevaert, Hist. et théor, de la mus. de Vantiq., II, 19). (2) Zie J. Vercoullie, Xederl. spraakkunst, Gent 1894, bl. 11, en de daar vermelde nitzonderingen, die allen betrekking hebben op achtervoegsels of samenstellingen: rampzalig, koningin, ellénde, enz. (3) Antw. /&., nr. 2, bl. 3, str. 2 (zie bl. 403 hierna). (4) Ib., nr. 27, bl. 39, str. 2 (zie bl. 356 hierna). (5) 76., zelfde nr., str. I. Ook wel te scandeeren : Den liïstelij^Ven méy is nu inden tijt. (6) 76., zelfde nr., str. 1. (7) Ibzelfde nr. str. 6; kan ook gescandeerd worden: „Neemt desen", enz. (8) Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 65, bl. 304. ** Van de mogelijkheid om zulk een groot getal arses te laten hooren, komt het ook, dat voor het metrum overtollige woorden in den tekst sluipen: Daer siet een fijn maecht ter véynster wt (1). Mi róut so séer liaer ghélu ghecrult haer (2). De woorden fijn en ghecrult zijn hier gansch nutteloos. Het vers: Een ionghe maecht heeft mi gediiecht (3), wordt in de Souterl., waar het tot wijsaanduiding strekt (4): Een schoon ionghe maecht heeft my ghedaecht; was het vers geworden: Een schóone ionghe maecht die hééft my ghedaecht, dan zou het nog aan de vereischten van het metrum voldoen. Van den regel dat de klemtoon op de eerste syllabe, gewoonlijk de hoofdsyllabe, valt en de bijsyllaben of syllaben, die bijdenkbeelden uitdrukken, onbeklemtoond blijven, wordt alleen afgeweken metri causa, ter handhaving van de maat, ontstaande uit de met elkander afwisselende arses en theses: Het daghet inden óósten, het liclitet óveral (5). Metri causa ontvangen de syllaben in en o (in overal) den klemtoon, overigens aangeduid door den algemeenen gang van het lied, waarin elk vers drie accenten verkrijgt. Integendeel zal men scandeeren, uit neiging voor den voorslag: In énen bóomgaert quam ic ghegaen (6). Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept (7). En wederom tot handhaving van arsis en thesis: Om haren wille so wil ick wughen (8), of: Om haren wille wil ick gaen waghen. Evenals het metrum van het Dietsche vers uit de natuurlijke metriek der gewone spreektaal ontstaat, is dit vers zelf, dat in de meeste gevallen uit drie of vier accenten bestaat, uit de dagelijksche taal geboren: (1) Aniw. Ib., nr. 84, bl. 127, str. 2 (zie bl. 988 hierna). (2) Ib., nr. 138, bl. 206, str. 3 (zie bl. 696 hierna). (8) Ib., nr. 40, bl. 57, str. 1 (zie bl. 560 hierna). (4) Voor Ps. 98. (5) Antic. Ib., nr. 73. bl. 108, str. 1 (zie bl. 119 hierna). (6) Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 6, bl. 32, str. 1. (7) ld., nr. 85, bl. 186, str. 1 (zie bl. 352 hierna). (8) Anttc. Ib., nr. 88, bl. 133, str. 1 (zie bl. 456 hierna). We zijn gistren achternoen gaen wandelen, we wilden onzen broeder gaen bezoeken, en als we aan de hoogstraat kwamen, vónden we d;iar de briigge gedraaid. Volksspreuken liggen dikwijls in een vers besloten, maar ook dan, wanneer zij stellig niet als vers zijn opgevat, laten zij niet zelden het metrum van het Dietsche vers hooren: 't Zal uitkomen, al zouden de vogelen 't uitbrengen. 't Is door 't óog van een naald gekrópen. Niemand volmaakt dan Gód alleen. De pótschrepers kómen in den hémel niet. Hij heeft léelijk op den rooster gelegen. Als het Góde niet en belieft, zijne heiligen en kunnen het niet gebéteren (1). III. De oude modi of toonaarden. Vooraleer wij het verband tusschen het woord en de muziek, het vers en de melodie aantoonen en tot den zang overgaan, past het de verschillende toonladders te leeren kennen, waarin diezelfde zang zich kan bewegen. lerwijl in de moderne muziek slechts twee toonladders bestaan, dur en mol, de toonladder met groote en die met kleine terts, vinden wij er integendeel vier uit de Oudheid in den Latijnschen kerkzang en vandaar in den volkszang overgegaan (2). Wij schrijven deze hier nederdalenderwijze, volgens de gewoonte der Grieken, die den dalenden gang als den natuurlijksten aanzagen. Onze oude zangwijzen mogen bij den aanvang doorgaans klimmenden gang aannemen, toch sluiten zij gewoonlijk met dalende beweging. Aeolisch of hypodorisch Iastisch of hypophrygisch Hvpolydisch Dorisch (1) Prudenh van Dutse, Spreekwoorden aen geestelijke zaken ontleend; lïolg. museum, Geut, v (1841), bl. 192 Tig.. (2) Wat hier betrekking heeft op de muziek dor Oudheid, is ontleend aan het werk van Fr. A. Gevaert, La mèlopêe antü/ue dans le chant de VÉglise latinet Gent 1895. *** Daar de hypolydische modus reeds vuur liet einde der middeleeuwen met den modernen toonaard, ten gevolge van de verlaging der quart, door middel van 1», was ineengeloopen, bespreken wij dien eerst na de andere hierboven genoemde modi. « Aeolische tnodus. In dezen modus (lsten en 2don Latijnsclien kerktoon) wordt, bij melismatische (versierde) passages, de sexte niet zelden verhoogd : Hoe stil - le dat het wa - ter stont (1). Hetzelfde gebeurt, wanneer de sexte dooi' de boven-septime wordt voorafgegaan of gevolgd: My ver - won-dert bo-ven ma - ten, Hoe dat ee-nich mensch mach la • ten, enz. (2). Ach Tjan • ne, zey - de hy, Tjan - ne (3). Zelden wordt de sexte verhoogd, wanneer zij onmiddellijk door de quint (e) wordt gevolgd: Des we - relts myn is al ver - - lo - ren (4). Daar het teeken tot aanduiding der verhooging, niet bestond (5), — het treedt eerst met do XVIrte eeuw te voorschijn (6) — wist men in dit gebrek te voorzien door de aeolische melodieën een quint lager te transponeeren. (1) Souterl., Ps. 14; Antw. Ib. nr. 45, bl. 03, str. 1 (zie bl. 156 hierna). (2) Bu mkdk. Xitdrr/. geistl. I.dr., nr. 25, bl. 211. (3) De Coussemakeb, Chants pop. des Flamands li" ï'ranee. nr. .">8, bl. 209 (zie bl. 226 hierna). (4) Baoikeb, t. a. p., nr. 2, bl. 170. (5) Vgl. Bacmkeb, nr. 33. Ï54, bl. 226. (6) Men vindt do jjf in Fuuitiebh' Kerlesiuslicus, nr. 69, bl. 134, voor oene melodie in g. Het verhoogingsteeken doet zich hier waarschijnlijk zoo niet de oersto maal. dan toch oen der terste malen in een Sederl. Ib. voor. In plaats van: Eenrid-(ler ende een meys-ken ionek op een ri- vier -ken dat si sa-ten (1), schreef men: Een rid - der, enz. In plaats van : schreef men met 7: Onze aeolische zangwijzen zijn dan ook meestal in cl met één aan den sleutel geschreven; later, wanneer zij in (/ worden genoteerd, wordt de tweede ? (es) doorgaans niet aangeduid. l)e toonladder: werd aldus: of: lastlsche modus. Deze modus neemt vier verschillende vormen aan: 1". den normalen iastischen (VII aan te wenden om tot den aeolischen modus te kunnen terugkeeren. Ten slotte, neemt de iastische modus vier verschillende vormen aan, naarmate de melodie zich in het bovenste gedeelte der toonladder beweegt of niet, met de quint of met de terts sluit. De tweeslachtige en de verdwaalde melodieën, zich bij dien modus aansluitende, zijn van bijzonderen aard. Dorische modus. Deze modus (IIId0 kerktoon), die zich zooals de aeolische slechts onder één enkelen vorm voordoet, is in onze liederen door verschillende melodieën vertegenwoordigd, zooals daar zijn: „Ie dronc soe gaerne den zueten most" (1) en de allerfraaiste zangwijs: „Die mey spruyt wt den dorren hout* (2); — ,1c quam noch ghister avont"; — „Rosina waer is u ghestalt"; — „Doen Hanselijn over der heyden reedt" ; — „Help God. hoe wee doet scheiden"; — „Die nachtegael die sanck een liedt", enz. (3). De Hypólydische modus. Deze modus (Vd0 en VIdc kerktoon) neemt insgelijks een driedubbelen vorm aan : 1°. den normalen vorm (Vden kerktoon). Aangaande de praktijk en den invloed van dezen vorm liet de Oudheid ons geen enkelen tekst na en verkeeren wij dus in twijfel. Eerst met de IXde eeuw verkrijgen wij dienaangaande eenige zekerheid door Guido van Arezzo, die den Vd° kerktoon den toon des landmans, den landelijken toon noemt. Inderdaad de eenvoudigste speeltuigen, de Alphorn o. a., brengen de natuurlijke, de open tonen ede fis"g voort, die met de hypólydische f g a 't~c overeenstemmen. Een velddeuntje uit het „Beaujolais, (Chatillon-d'Azergues) Rhöne" (4), laat ons het gebruik dier tonen kennen : Dans la cour du pa - lais. tout le long du gué, Jo - li mois de mai. Dans (1) Baimkeh, t a. p., nr. 53, bl. 289. (2) ld., nr. 74, bl. 313. (3) Souterl.. Ps. 27, 35, 69, 89 en 127 (zio hierna bl. 477, 579, 1C7, 700 en 98:!). (4) Het'ue des trad. pop., Paris, XII (1397). bl. 388. la cour du pa - lais y a - vait u - ne Fla-man-de y a - vait u - ne Fla-man-de. In sommige onzer zangwijzen is de tritonus overigens nog bier en daar te bespeuren: Och lie - ve Heer, ic heb ge - la-den mijn son-dich scip met vol-re last, enz.(1). Doch reeds vóór het einde der middeleeuwen werd diezelfde tritonus door verlaging der bovenquart, door middel van ?, uit den hypolydischen modus geweerd, die aldus inet den modernen durtoonaard ineensmolt. Daarmede was echter de harmonisatie van dezen laatsten nog niet gevonden. Eerst met de XVIIIdB eeuw, door Rameao's Traité d'harmonie en J. S. Bach's Das wohltemperierte Klavier — beide werken zagen het licht in 1722 — zou de eerste steen van den tempel der moderne toonkunst worden gelegd. De met den normalen hypolydischen modus, mits gebruik van [?, verwante melodieën bestaan voor een goed deel uit de klanken van den modalen drieklank F u c, die daarbij nog tot aanvangs- en tot rustnoot dient. Tot voorbeeld daarvan strekken de zangwijzen: „Myn hert is heimelic getoeghen" (2); — „Begheerte nu vlieghet" (3); — „Och lieve Heer ic heb geladen", voormeld (4); — „Nu hoort wat ic u schincke" (5); — „Fonteyne, moeder, maghet, reyne* (6); — „Daer spruyt een boom aen ghenen dal" (7); 2°. den lossen vorm (VIden kerktoon) zich bewegend in de tonen c~j a G F~E D C, thans c i*"a G F~ E D C, sluitend op de tonica F. Voorbeelden van dien vorm vindt men in de volgende melodieën: „Gheldeloze volghet mi" (8); — „Het was een clercxken dat ghinck ter scolen" (9); — „Ic seg adieu" (10); — „Het vlooch een cleyn wilt voghelken" (11); 3°. den gespannen vorm (IIden kerktoon) sluitend met de terts. Hiervan vindt men een voorbeeld in eene variante van de zoo aanstonds vermelde melodie: „lc seg adieu* (12), voor zooveel ten minste de laatste notenbalk dezer variante niet (1) Bacmkek, t. .1. ]>., nr. 83, bl. 318; vgl. bl. XI hiervoren: „De rudder," enz.. (2) ld., t. a. p., ur. 62, bl. 301, in f te brengen. (3) ld., nr. 71, bl. 311. (4) ld, nr. 83, bl. 318. (5) Een dev., nr. 229, bl. 264, in f te brengen. (6) lb., nr. 230, bl. 265. (7) Souterl., Ps. 66 (zie bl. 182 hierna). (S) Oudvlaemeche. Idr. der XlVdr en A*V'lc eeuwen, nr. 49, bl. 108 en zie hierna. (9) Souterl., Ps. 1 (zie bl 890 hierna). (10) lb., Ps. 65 (zie bl. 690 hierna). (11) lb., Ps. 96 (zie bl. 344 hierna). (12) Deze variante komt voor in Een der., nr. 68, bl. 92. moet gelezen worden met /"-sleutel op de tweede lijn, maar wel, zooals het gedrukt staat, met c-sleutel op de derde lijn. De twee oude modi met groote terts, de hypolydische en de iastische, werden reeds tijdens de XIIdc XIIIde eeuw in de meerstemmige muziek, n. in de slotcadensen, vereenzelvigd (1), als: schoon in het laatste geval het nog niet bestaande teeken % onaangeduid bleef. Heide modi smolten aldus ineen met den modernen dur-toonaard. De twee oude modi met kleine terts, de aeolisclie en de dorische, daarentegen gaven aanleiding tot den modernen mol-toonaard. In de XIIdc en XIII(U'-eeu\vsche meerstemmige Fransche tot ons gekomen liederen behoudt de aeolisclie modus de diatonische slotcadens: Doch reeds in het o. 1452 door Conrad 1'aumann bewerkte orgelboek (2), neemt eene tot den aeolischen modus behoorende compositie den leidtoon aan. Echter zou nog een lange tijd verloopen, vooraleer het nieuwe stelsel op de eenstemmige muziek zou worden toegepast. Nog lieden vindt men in ons land melodieën van volksliederen in aeolischen modus ('■))■ De dorische modus kon geen leidtoon aannemen; doch met de XVId0 eeuw, en nl. in de door Ci,emens n. p. bewerkte Soutpvltedckcns (Antw. lo56—7). sluit diezelfde modus met noir onaangeduide £ (-4): of gaat over tot «-mol, zijnde e de slotnoot der melodie in tenor (•>): of tot r-dur, e blijvende de slotnoot van den zang: (1) „Notre mode majeur est du l-omposé des deux majeurs antiques" (Gevakbt, Hief. I, 1G4). (2) Jahrbüchtr fiir muxlkalixche Wissenschaft, uitgegeven door Fii. Chbvsan-dlh, I (18G7), bl. 177 vlg. (S) Zie 1)1. . 118 (Maria zaert), 141). (5) Ps. 27. Met de XVIIde eeuw is de dorische toonaard zoo goed als uit den volkszang verdwenen, en waar men dien nog eens ontmoet, bijv. in de melodie: ,Wy loven u clevn ende groot" (1), wordt de terts telkens door £ verhoogd. IV. Verband tusschen het woord en de muziek. Onderzoeken wij thans het verband tusschen het vers en de muziek, tusschen de strophe en de melodie. De onbeklemtoonde syllaben stemmen overeen met den zwakken tijd, den opslag; de beklemtoonde, met den zwaren tijd, den slag: Mer Ia - een hoort hier naer. Men kan ook schrijven: Mer la - een hoort hier naer. Doch al hebben de tijdswaarden gelijken duur, zooals in het eerste voorbeeld, toch blijft de muzikale rhythmus bestaan. Deze immers neemt zijn oorsprong veel minder uit korte en lange dan wel uit onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben. Van het oogenblik af, dat twee of meer arses zich laten hooren, zijn deze natuurlijk van kortere tijdwaarde dan de thesis. n..i.u „1 „ • . Be -drijft so - lties ghe - nóech - te en-de vrüecht. Driedubbele arsis: Den lus - - te - lijc - ken méy is nu in den tijt. Vierdubbele arsis: Evenals het metrum van het vers uit de metriek der taal voortspruit, ontstaat uit dit laatste de rhythmus der muziek, ten minste in het verhalend lied (2). In het (1) Het prieel der yheeat. melodie, Brugge, 1609, bl. 116. (2) Do regel: „Poëzie en mnziek, metriek en muzikale notatie staan in innig verband", door ons gesteld in onze Oude Sederl. Idr., mei. uit de Souterl., Gent 18b9, bl. 7, werd bijgetreden door J. C. M. vak Riemsdijk, Vier en twintig Idr. uit de 15' en 16c eeuw, Amst. 1890, bl. III. Ook r u i. Runge. Beitrüge zu den Monateheften für Muaikgetch. XXX (1898), nr. 12, neemt als grondbeginsel van de notatie aan: „Abhangigkeit des Musikalisehen Khythmus vom Textmetrom". danslied daarentegen kan de muzikale rhythmus wel eens de bovenhand hebben en de taalmetriek minder worden in acht genomen. In hot volgende stukje van de Casteleyn: Springht al • le seer wijfs en -de mans, kneehtkins en meis-kins tza-men, enz. (1). is, op het woord kneehtkins, de dansrhythmus overwegend. Voor iemand, die in de Nederlandsche taal geen vreemdeling is, zal het voldoende zijn de tonen te kennen, waarop de tekst berust, om dien zonder eenige maataanduiding naar al de vereischten van den zang voor te dragen: Aeolisch. Het da • ghet in - den óos - ten, het licli - tet o- ver -al; hoe hit-tel weet mijn lief - - - ken, och waeric hé-nensal! * In onze liederen levert elk vers doorgaans een op zichzelf staanden zin op en ontstaat telkens rust met het einde van datzelfde vers. De Nederlandsche zanger zal die rust heel natuurlijk in acht nemen en daar zingen alsof er stond: Het da - ghet in - den oos - ten. het licli - tet o-ver-al; hoe lut-tel weet mijn lief - ken, och waer ic he-nen sal! Of de zanger nu het lied eenigszins tempo rubato voordragende — want geen metronoom komt bij de eenstemmige muziek te pas. — min of meer gewicht aan (1) Diver*che liedekins, nr. 10, liedje op de geboorte van Philips II (1527). In Fbuytieus Ecclesiastiais, nr. 63, bl. 124, gaat eene variante van deze melodio, met wijsaanduiding: „Tsavents sprack hy tot der maecht" (zie bl. 982 hierna), over tot zangwijs van een stichtelijk lied. (leze of' gene noot geeft, die korter of langer aanhoudt, hangt af van zijn begrip, van zijn gevoel, doch neemt niets weg van het principe, dat woord en muziek innig zijn verbonden. Op dit grondbeginsel steunt overigens de notatie van Een der. en prof. boecxken (1539). Daar vindt men op bl. 1!>6 deze variante van bovenstaande melodie: Het da-get in - den oos-ten, Dieson-ne scijnt o - ver al; Wie heer Je-sum wil min - nen, Hi en sla-pe nu niet so lan - ghe. De scansie laat geen twijfel toe nopens den muzikalen rhythmus: Het diiget inden óósten, Die sónne scijnt óver al (2); Wie heer Jesüm wil minnen (3), Hi en slape nu niet so langhe. In meer moderne maat: Het da-get in - den oos-ten, Die son-ne scijnt o-ver al; Wie heer Je-sum wil min - nen, Hi en sla-pe nu niet so lan - - ghe. In de driestemmig bewerkte Souterliedekens van Clemens non papa ligt dezelfde melodie in de tenorstem : (1) Drukfout: a voor g. (2) Ook te scandeeren: die sónne schijnt over al: in den oorsproukelgken tekst echter valt do klemtoon op de syllabe o van óver: het lichtet óver al. (3) Jesüs, volgens de Grieksche uitspraak. De naam Jesiis heeft in het Grioksch, in al de naamvallen, het accent op de laatste syllabe, in het Latijn op de eerste. Maar soms wordt liij in 't Latijn op zijn Grieksch uitgesproken. Superbis. Als ick riep, enz. Tenor. (1) Als ick riep met ver-lan - - - ghen, God hoor - de al ltassus. Als ick riep, enz. j myn leyt; Wan - neer mi droef - heyt heeft he - van ghen. ghi, Hee-re, mi i. (1) Naar het voorbeeld der middeleeuwscbe componisten had Ccimmek hior en op andere plaatsen zjjner uitgave mot de volle maat, d. i. op den eersten slag, en niet met de tweede helft der maat moeten aanvangen: zoodoende had hij in Ps. 4 de niet to rechtvaardigen halve maat vermeden, die het slot voorafgaat. Dit verandert echter niets aan het gevolg, dat wij uit do bewerking van ('lemens n\ p. trekken. De boven de noten aangednide accidentalen zijn van Coinmer. | troost ver-breyt. Nemen wij de eenstemmige Souterl. van 1540 (1) ter hand, zoo vinden wij voor Ps. 4: Als ick riep, enz. Hier bestaat hoegenaamd geen verschil in de tijdswaarden van de tenorstem volgens Clemens n. p.. Dat deze notatie onder den invloed der meerstemmige muziek staat, blijkt reeds bij de aanvangsnoot, volgens welke het woord Als in thesis, d. i. op den slag aanvangt, en verder door de gesyncopeerde noot op het woord God, in tenor, dat door de syncope insgelijks den slag ontvangt en slechts om de lieve navolging: „ Suncrius. God hoor - de al myn | „ Tenor. Heeft or vroeger eene andere eenstemmige notatie van deze melodie bestaan dan degene, die men vindt in Een dev. en prof. boecxken, zoo is deze door Clemens k. p. (1) In ons bereik stond alleen de uitgave van 1510 door Scheurleer VIII genoemd, doch het mocht dezen laatste „niet gelukken" een verschil te vindon, waaruit men zou mogen afleidon, „ \ Myn hert en is ver • he - ven niet, ! o Heer wilt hoo - - ren na myn liet, enz. Wereld!. ( Het voer oen sceep - - ken o - ver ryn, tekst } Het had - de ghe - la - - den vrou • kens fyn (4). De eenstemmige uitgave van 1540 heeft hier: Wat ons van den wereldlijken tekst overblijft, duidt stellig een lustig, luchtig liedeken aan, en wijst op eene melodie in moderne notatie weer te geven door « 0f 0 • 4 01 8 • (1) 2e uitg. 1627, bl. 686 (zie II, bl. 984 hierna). (2) 1'args, Ballard, 1717, II, 228 (zio bl. 154 hierna). (l!) Amst., 1761, IV, bl. 271, „Air: Yonlant faire 1111 voyage", melodie nr. 170 (zie b). 155 hierna). (4) Alleen de eerste twee aanvangsregelen van het wereldlijk lied zijn 011a bekend. Met diezelfde maat klinkt die zang ons tegen uit Stalpaert's Extraetum catholieum (1), „stem: Het voer een scheepjen over Jïhijn": De wet was 't voor-hof van Gods kerk; in moderne notatie: Het voer-deeen scheep-ken o - - ver Rhijn. Doch ook dan wanneer de glans der meerstemmige muziek was ondergegaan, uitgedoofd door de jongere stralen der muzikale Renaissance en de opdagende melodie steunende op het gevoel verbonden met den zin van het woord, zich lucht gevende in symmetrische perioden, ook dan wanneer de monodisten populair werden en hunne zangen in onze liederboeken overgingen, kon men er niet toe besluiten de oorspronkelijke notatie weer te geven. En hiervan hebben wij alweer een deugdelijk bewijs in Caccini's fraaie „Amarilli mia bella'. Caccini noteerde (2): A - ma-ril - li mia bel - la Non ere - di del mió eor dol - ce de - si-o, enz. Dienzelfden zang vinden we in onzer liederverzamelingen aldus weergegeven: A - nia-rill, A-ma-ril-lis, Mijn soe-te, soe-te hart, Ach!eensu wil is, enz. (3). Su-la-mi-te! Keert we-der / Gedencktdat ik om u / uyt lief-de te-der, enz. (4). (1) Antw. 1631, bl. 23. (2) F. A. Gevaebt, Les gloires de l Italië, II, n. 39 der verzameling. (8) Amnterd. Pegasus. 1627, bl. 6. (4) Stalpaebt, Extraetum catholieum, 1081, bl. 5ö2; — Ven gheestelijeken nachteguel, 1634 bl. 36; — Stai.paekt, Guldeiaers feest-dagen, 1635, bl. 416 — Theodotus, Het Paradys, onz., uitg. 1648, bl. 666: — Kvangelittche leevwefek, 11*82. I, 149. Kom Salems maeg-de-reyen, Schouw Sa-Io-mo uw glo- ri- rij -ke ko-ning, enz. (1). Ec-ce ho-mo, o Va-der! Is dit uw lie-ven Soon! Komt toch wat na-der, enz. (2). De gevolgtrekking is, dat men bij het noteeren onzer oude melodieën, minder de oude schrijfwijze dan wel den tekst en de taalmetriek heeft in acht te nemen. De rhythmus van het Nederlandsche volkslied spruit in de eerste plaats voort uit den onuitputbaren schat der volkstaal; onze voorouders, toen zij nog waren een diepgeloovig volk met middeleeuwsche naïeveteit bezield, dichtten zooals zij spraken en zongen zooals zij dichtten. Wanneer nu echter die naïeveteit aan het wankelen ging, halve geleerdheid, mythologische rijmelarij en bombast de liefde voor het eenvoudige en het natuurlijk schoone hadden vervangen, verloor het lied al zijne vroegere bevalligheid. „Hoe verre," zegt een bevoegd schrijver, „steekt die geblankette, opgesmukte toon niet af bij 't fantastisch treffende of bij 't natuurlijk schoone, dat menig verhalend oud liedeken der middeleeuwen kenschetst. Men denke slechts aan 't oude gezang op Heer Alewijn, aan 't Dai/het in den Oosten, aan 't Soudans docht erken of aan de Meiskens van Kieldrecht! Bewonderenswaardige scheppingen van den Xoordschen Balladengeest, van middeleeuwsche godsvrucht of van naïeve natuurweerspiegeling, met een woord, eeuwig frissche en levendige uitvloeisels van verbeelding en gevoel" (3). Aan een anderen kant had het Dietsche vers reeds vóór het einde der XYIde eeuw Van de getelde syllabenmaat te lijden, die allengskens de oude losse maat verving. „Soo hebben wy dan", leest men in eene der voorredenen (4) van Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugge, 1609, „onse oude Rhetorijcke (d. i. het oudNederlandsche vers) ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanc is vereyschende." Waar men vroeger las en zong: O radt van avontüeren, Hoe wónderlijck draeyt u spille, scandeerde men thans, de muziek bewijst het: Menschén ghierich van aerde Die vérgaert schat en góet. (1) C. Ti ixmas, Mengelstoffe van reelerlei stichtelijke gezangen, 1725. bl. 38. (2) De singende zwaan (1655), 1728, bl. 187. (3) Pw'DF.Ns vax Dlyse, Verhandeling over den drievoudigen inrloed der Bederyk-kameren. (Acad. royale de I?elg, Mémoires couronnés. Tome XI, 1861), bl. 57. (4) Zie deze voorrede herdrukt in onze verhandeling: Het eenstemmig... lied, bl. 249 vlg. Aldus verving een taaiontzenuwend stelsel de vroegere Dietsche accentuatiemaat, die aan de melodie kracht en verscheidenheid bijzette. Doch in den volksmond bleef nog menig frisch liedje der oude dagen voortleven en werd nog meer dan een liefelijk staaltje van den ouden toonaard trouw bewaard, alhoewel diezelfde toonaard ook te lijden had èn van de meerstemmigheid èn van de opdagende moderne tonaliteit (1). Hier meenen wij onze voorafgaande opmerkingen te kunnen sluiten en te mogen verwijzen naar de door ons vroeger uitgegeven verhandelingen over de hier opgeworpen punten, waar deze laatste met aanduiding der bronnen en autoriteiten breeder ontwikkeld zijn. Ons werk kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen; maar daarmede hopen wij dan toch een steen te hebben aangebracht voor het grootsch gebouw van het Nederlandsche lied, gebouw dat anderen na ons zullen voltrekken en voltooien. Vooraleer te sluiten, richten wij een woord van warmen dank tot de heeren J. H. Scheltema te 's-Gravenhage en Prof. J. Vercoullie te Gent, die zich de niet geringe moeite hebben willen getroosten de proeven van ons werk na te zien, en ons met raad en daad bijstonden, en tot den heer Dr. F. C. Wieder, die zoo goed was voor ons eene keuze te doen uit de Schriftuurlijke liedekens. (1) Zooals blijkt uit de bewerking van de Soulerliedekens door Cl. s. p. en uit onze eeuwsche liederboeken, o. a. de voornoemde verzameling Het prieel der gheest. mei., waar links en rechts, goed valle het uit, accidentalen aan de zangwijzen zijn toegevoegd. 1. Heer Halewijn zong een liedekijn. Heer Ha - le-wijn zong een lie - de- kijn, al die dat hoor - de wou bi hem zijn, al die dat hoor - de wou bi hem zijn. A. .. . Heer Hael-wijn zong een lie - de - kijn, Al die dat hoorde wou (sic) bi hem zijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. (sic) 1. Heer Halewijn zong een liedekijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. 2. En dat vernam een koni(n)gskind, die was zoo schoon en zoo bemind. 3. Zi ging voor haren vader staen: „och vader, mag ik naer Halewijn giien?" 4. — „Och neen, gi dochter, neen gi niet! die derwaért gaen en keeren niet." 5. Zi ging voor hare moeder staen: „och moeder, mag ik naer Halewijn gaen?" 6. — „Och neen, gi dochter, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet." 7. Zi ging voor hare zuster staen: „och zuster, mag ik naer Halewijn gaen?" 8. — „Och neen, gi zuster, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet." 1 9. Zi ging voor haren broeder staen: „och broeder, mag ik naer Halewijn gaen?" 10. — ,'t Is mi aleens waer dat gi gaet, als gi uw eer maer wel bewaert en gi uw kroon naer rechten draegt." 11. Toen is zi op liaer kamer gegaen en deed haer beste kleeren aen. 12. Wat deed zi aen haren lijve? een hemdeken fijnder als zijde. 13. Wat deed zi aen haer schoon korslijf? van gouden banden stond het stijf. 14. Wat deed zi aen haren rooden rok? van steke tot steke een gouden knop. 15. Wat deed zi aen haren keirle? van steke tot steke een peirle. 16. Wat deed zi aen haer schoon blond hair? een kroone van goud en die woog zwaer. 17. Zi ging al in haers vaders stal en koos daer 't beste ros van al. 18. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door 't bosch. 19. Als zi te midden 't bosch mogt zijn, daer vond zi mijn heer Halewijn. 20. „Gegroet!" zei hi, en kwam tot haer, „gegroet, schoon maegd, bruin oogen klaer!" 21. Zi reden met malkander voort en op den weg viel menig woort. 22. Zi kwamen bi een galgenveld, daer aen hing menig vrouwenbeeld. 23. Alsdan heeft hi tot haer gezeid: „mits gi de schoonste maget zijt zoo kiest uw dood! het is nog tijd." 24. — „V\el als ik dan hier kiezen zal, zoo kieze ik dan het zweerd voor al. 25. — „Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, want maegdenbloed dat spreit zoo breed, zoo 't u bespreide het ware mi leed." 26. Eer dat zijn kleed getogen was zijn hoofd lag voor zijn voeten ras, zijn tong nog deze woorden sprak: 27. „Gaet ginder in het koren en blaest daer op min horen, dat al mijn vrienden 't hooren." 28. — „Al in het koren en gaen ik niet, op uwen horen en blaes ik niet." 29. — „Gaet ginder onder de galge en haelt daer een pot met zalve en strijkt dat aen mijn rooden hals!" 30. — „Al onder de galge (en) gaen ik niet, uw rooden hals en strijk ik niet, moordenaers raed en doe ik niet." 31. Zi nam het hoofd al bi het haer en waschte 't in een bronne klaer. 32. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door 't bosch. 33. En als zi was ter halver baen kwam Halewijns moeder daer gegaen: „schoon maegt, zaegt gi mijn zoon niet gaen?" •1 34. — „Uw zoon heer Halewijn is gaen jagen, en ziet hem weer uw levens dagen. 35. „Uw zoon heer Halewijn is dood, ik heb zijn hoofd in mijnen schoot, van bloed is mijn(en) voorschoot rood!" 36. Toen ze aen haers vaders poorte kwam zi blaesde den horen als een man. 37. En als de vader dit vernam 't verheugde hem dat zi weder kwam. 38. Daer werd gehouden een banket, het hoofd werd op de tafel gezet. Str. 10, v- 3. kroon. Door een krans of kroon beduidde men de eer eener maagd (W.). —15, 1. keirle. Kerle, karele, Kil.: vestig suprema; vgl. str. 25, „opperst kleed". 22, 1. galgenveld. De plaats waar volgens de oude overlevering tooveressen (heksen) vergaderden. —27, 2. lioren. „Die letzte Bitte, und die Rettung aus dem Tod durch blasen und spielen, kommt haufig vor, von Arion bis auf Gunnar, der durch Harfenschlag die Schlangen abhiilt" (W. Grimm, aangeh. door Dr. J. Bolte, Das Marchen vom Tanze des Mönches ini Dornbusch, Festschrift zum 5. Neuphilologentage. Berlin, 1892). 29. pot niet zalve, zalf was vroeger, ook bij de Romeinen, de grond der uitwendige :geneeskunst- Zie Dr. Deneffe, Etude sur la trousse d'un chirurgien Gallo-Bomain du llle siècle, Anv. 1892; vandaar het nog levende spreekwoord: Er is geen zalf aan te strijken. In tekst C, str. 49, wordt door Roland (Halewijn) ook maagdezeem (maagdenhonig) als redmiddel aangeduid. B. Heer Ha - le - wyn zonk een lie - de - kyn, al wie het hoor - de wou by hem zyn, al wie het hoor - de wou by hem zyn. Variante. Zelfde lezing in |-maat, met dit slot: al wie het hoor - de wou by hem zyn. 1 B. 1. Heer Haelewyn, die zong een liedeker kleyn, en die het hoorde die wouw' er by zyn, waer door dat' er veel zyn gekomen in pyn- 2. Dan was daer noch een konings-kind, al van de schoonste die men vind, en die van haer ouders wierd zeer bemind. 3. Zy ging voor haeren vader staen: vader mag ik wandelen gaen? mynheer Haelewyn dieis zoo aengenaem. 4. Neen myn dochter vol van rom, die derwaerds gaet komt noyt weerom, wel zestien zyn'er dood gebleven met veel weedom. 5. Dan ging zy voor haer moeder staen: moeder mag ik wandelen gaen? want mynheer Haelewyn die staet my wel aen. 6. Neen myn dochter vol van rom, al die daer gaet komt noyt weêrom, veel dochters lieten daer hun leven en blom. 7. Noch ging zy voor haer zuster staen: zuster laet my wandelen gaen, ik wil mynheer Haelewyn eens spreken aen. 8. Neen myn zuster schoonste blom, al die daer gaet komt noyt weerom, van al de maegden die daerblyven, staen de menschen stom. 9. Voor 't lest sprak z' haeren broeder aen: mag ik by heer Haelewyn gaen, dat is al myn versoek, wilt 't my toch toestaen. i 10. T en let my niet waer dat gy gaet, als gy uw' eer maer wel bewaert, en daer van en wil ik niet zyn vervaert. 11. Gy mo(o)gt vry by mynheer Haelewyn gaen, uw bede wil ik niet afslaen, al wat gy my verzoekt wil ik u toestaen. 12. Zy ging op haer slaepkamer fyn, deed aen een kleed van wit satyn, waer door zy scheen een godin te zyn. 13. Zy deed aen een carnaeten rok, op ieder ploeye een gouden knop, en eenen alderkostelyksten voorschoot daer op. 14. Zy sprong dan op haer vaders peird, en rede voord ten bossche waerd, met een mannelyk hert heel onvervaerd. 15. In 't midden van den bosch heel fyn, daer vond zy mynheer Haelewyn, hi sprak schoon' maegd gy moet willekom zyn. 16. Ik hop' gy zult worden myn deel, laet ons reyden nae myn kasteel, daer zal ik u toonen menig schoon juweel. 17. Zy reden dan te saemen voord, op dezen weg viel menig woord, want het was eenen langen weg ongehoord. 18. Zy kwamen dan op het galge-veld, denkt eens hoe dat zy was ontsteld, als zy daer zag hangen menig maegde-beeld. i 19. Alsdan heeft hy tot haer gezeyd: maget mids gy de schoonste zyt, zoo laet ik u kiezen met vlyt. 20. Of dat gy wilt gehangen zyn, of sterven door het zweird met pyn, daerom wilt haest kiezen met vleyt. 21. Wel als ik dan kiezen zal, zoo kies ik het zweird voor al, dat is de eerlykste dood in dit geval. 22. Maer trekt eerst uyt uw beste kleed, daer mogt aen komen eenig leed, want ziet het maegde bloed dat springt zoo vreed. 23. Maer eer zyn kleed ten halven was, lag zyn hoofd voor zyn voeten ras, en hy had het wel verdiend op dat pas. 24. Den kop sprak levende noch half, maget ziet daer nevens de galg', daer zult gy vinden eenen pot met zalf. • 25. En strykt die voord aen mynen mond, maer zy riep: sterft valschen grond, en hy gaf zynen geest terstond. 26. Zy nam het hoofd op g'heel verstoord, en rede op haer peird zoo voord, en liet het lichaem liggen in zyn bloed versmoord. 27. Als zy kwam half weg de baen, kwam zynen vader daer gegaen: maget hoe mag het met heer Haelewyn gaen. 28. 'K heb hem gelaeten wel gesteld, en voord zit hy daer in het veld, wel met zestien maegden zit hy daer en speeld. 29. Wat voorder op de zelve baen, kwam daer ook zynen broeder aen, dochter hoe mag het met heer Haelewyn gaen. 30. Uw broeder is eenen heer vermaerd, zyn konsten heeft hy my verklaerd, en met zestien maegden is hy wel bewaerd, 31. Dan noch wat voorder op de baen, kwam daer ook zijne zuster aen, om van den buyt en haeren broeder te verstaen. 32. Hier wat voorder in het veld, daer is uw broeder als een held, aen zestien maegden heb ik hem gelyk gesteld. 33. Als zv dan noch voorder was, daer kwam zyn moeder alzoo ras, mevrouw is mynen zoon noch wel te pas. 34. Ik heb van 't leven hem beroofd, in mynen schoot heb ik zyn hoofd; hy is als Holofernes, my gelooft. 35. De moeder weende heel gestoord: had gy wat eer gezeyd dat woord, gy en had zoo wyd niet geraekt voord. 36. Gy zyt gelukkig leelyk wyf, dat gy behouden mo(o)gt u lyf; en dat ik u niet maek als uwen zoone styf. 37. Zy reed dan voord als Judith wys, Zoo recht nae haer vaders paleys, daer zy wierd ingehaeld met eer en prys. 38. Zy blaest den hoorn bly van zin, met victorie als een heldin, en heel het hof dat onfingt haer in min. c. .til was een stou-te Ko-land, hij be-min-de een'doch-ter uit En-ge-land. Hij en wist ze niet hoe krij-gen, met le - zen of met schrij - ven, met vech - ten of met kij - ven. 1. Er was een stoute Roland, hij beminde een' dochter uit Engeland. Hij en wist ze niet hoe krijgen, met lezen of met schrijven, met vechten of met kijven. 2. Zij ging al voor haar vader staan: „Ach ! vador, mag ik naar Roland gaan, naar Koland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan?" 3. — „Ba, neen je, mijn dochter Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 4. Koland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan." 5. — „ k Heb Roland meer als eens gezien, t en is d'eerste keer noch detweedeniet; niet 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.' 6. Zij ging al voor haar moeder staan „Ach! moeder, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?' 7. — „Ba, neen je, mijn dochter Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 8. „Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben't harnas aan." 9. — ,'k Heb Roland meer als eens gezien, 't en is d' eerste keer noch de tweede niet; met 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet." 10. Zij ging al voor haar broeder staan: „Broeder, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?* 11. — „Ba, neen je, mijn zuster Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 12. Koland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan."' 13. — ,'k Heb Koland meer als eens gezien, 't en is d'eerste keer noch de tweede niet; met 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.'' 14. Zij ging voor haren biechtvader staan: „Biechtvader, mag ik naar Koland gaan, naar Koland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan?' 15. — ,'t Is mij al een waar dat gij gaat, als gij uw eer en ziel bewaart, uw ouders in geen schande en laat, uwe kroone van goud maar wel en spaart." 16. Zij ging al voor haar vader staan: „Adieu, vader, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan." 17. Zij ging al voor haar moeder staan: „Adieu, moeder, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan." 18. Zij ging al voor haar broeder staan: „Adieu, broeder, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan." 19. Zij ging al in de kelder, zij streek haar haar met zilver; 20. Zij ging al in de salette, zij deed haar daar blanketten. 21. Wat deed zij aan haar hemdetje? van steek tot steek een endetje. 22. Wat deed zij aan haar roklijf rond? 't Was meer weerd als honderd pond. 23. Wat deed zij aan haar onderrok? Van steek tot steek zilver erop. 24. Wat deed zij aan haar bovenrok? Van steek tot steek een gouden knop. 25. Wat deed zij aan haar kerel? Van steek tot steek een perel. 26. Wat deed zij aan haar ronden hals? Twaalf toeren perels, z'en waren niet valsch. 27. Wat stelde zij op haar schoon blond haar ? Een' kroon van goud, zij woeg zoo zwaar. 28. Zij ging al in haar vaders stal, zij koos het schoonste ros van al. 29. Zij sprong scherlings op het ros, zij reed ermee dwars door het bosch. 30. Als zij aan 't eerste kwartiertje kwam, 't was Rolands vader die tegen haar sprak : 31. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?" 32. — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet, jij voort, rij voort, 'k en geve u niet." m 33. Als zij aan 't tweede kwartiertje kwam, 't was Rolands moeder die tegen haar sprak : 34. „Waar gaat gij, waar gaat gij. gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?' 35. — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet, rij voort, rij voort, 'k en geve u niet." 36. Als zij aan 't derde kwartiertje kwam, t was Rolands broeder die tegen haar sprak: 37. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?' 38. — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet, rij voort, rij voort, 'k en geve u niet." 39. Als zij bij Roland binnenkwam. 't was Roland die op zijn bedde lag: 40. „Ga daar aan mijn handen en lees drij rozenkransen. Ga daar aan mijn voeten en lees drie rozenhoeden." 41. Als zij aan zijn voeten kwam. t was Roland die uit zijn bedde kwam. 42. Hij gaf haar daar te kiezen, of haar eer te verliezen, of voor 't blank zweerd te knielen. 44. „Roland, stroop af uw opperste kleed, want t maagdebloed dat springt zoo breed. 45. „Roland, stroop af uw opperste rok, of t maagdebloed dat springt er op." 46. Als hij zijn opperste kleed aftrok, zijn hoofd daar voor zijn voeten vloog. 47. „Ga daar onder de galge en haal daar een potje met zalve, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn." 48. — „Onder de galg en ga ik niet, het potje met zalf en haal ik niet. aan uw' wonden en strijk ik 't niet, moordenaars raad en doe ik niet; 't is tooverij. 'k en leer het niet." 49. — „Ga daar onder den blauwen steen, en haal daar een potje met maagdezeem, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn." 50. — „Onder den blauwen steen en ga ik niet, het potje maagdezeem en haal ik niet, aan uw' wonden en strijk ik 't niet, moordenaars raad en doe ik niet; 't is tooverij, 'k en leer het niet." 51. Zij pakte het hoofd al bij liet haar, zij wascht' het in een fonteine klaar. Zij reed daarmee dwars door het bosch. 52. Als zij aan 't eerste kwartiertje kwam, 't was Rolands vader die tegen haar sprak: 43. — „'k Was veel wijzer, 'k koos het zweerd, t was voor mijn ouders meer eere weerd. 53. „ W aar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd ? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd ?" 1 54. — „Roland uw zoon, is lange dood, God heeft zijne ziel en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 55. Als zij aan 't tweede kwartiertje kwam, 't was Rolands moeder die tegen haar sprak: 56. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd ? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd?" 57. — „Roland uw zoon, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 58. Als zij aan't derde kwartiertje kwam, 't was Rolands broeder die tegen haar sprak: 59. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Waar hebt gij Roland, mijn broeder gejaagd?" 60. — „Roland uw broeder, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 61. Als zij kwam al in de stad, trommels, trompetten zij gingen al op. 62. Zij stak het hoofd te vensteren uit, zij riep: „nu ben ik Rolands bruid!* 63. Zij trok het hoofd te vensteren in, zij riep: „nu ben ik een heldin!" 1. Here Halewin sanc een liedekijn, al wie dat hoorde wouder bi sijn. 2. Dat vernam een conincs kint, herde scone ende bemint. 3. Ende si ginc voor vader staen: „vader, mach ic naer Halwine gaen?" 4. — „Neen, mine dochter, neen: ghi siet, die daer gaen en keren niet." 5. Ende si ginc voor moeder staen: „moeder, mach ic naer Halwine gaen?" 6. — „Neen, mine dochter, neen: ghi siet, die daer gaen en keren niet." 7. Ende si ginc voor haer suster staen: „suster, mach ic naer Halwine gaen?" D. 8. — „Neen, mine suster, neen: ghi siet, die daer gaen en keren niet." 9. Ende si is naer haer broeder ghegaen: „broeder, mach ic naer Halwine gaen?" 10. — „Tes mi al eender waer ghi gaet, als die crone di rechte staet." 11. Ende si es up haer camer ghegaen, ende trac haer beste cleder aen. 12. Wat deetsi an haren live, so blide? een wit hemdekin fijn als side. 13. Wat deed si an haren sconen korslive ? van goudinen banden stontet stive. 14. Wat deetsi an haren roden rocke? van steke tot steke een goudine cnoppe. 15. Wat deetsi an haren kerele? van steke tot steke al perele. 16. Wat deetsi aen haren blonden hare? ene crone, van goude sware. 17. Ende si ginc naer vaders stalle, ende cooser dbeste ros van allen. 18. Si sette haer scrilincs up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. 19. Doe si thalven dat bosch mochte sijn, ontmoete si here Halewin 20. — „Ghegroet," sprac hi, „ghi scone maghet, die ene goudine crone draghet. 21. „Com met mi, tot onder die linden ghi sulter goet gheselscap vinden." 22. Si reden met mallinc anderen voort, ende upten weghe viel menich woort. 23. Si quamen bi een galghen velt; daer hinc so menich vrouwenbelt. 24. „Com, maghet scoon ende eerbaer, sitte hier ende ontbinde dijn haer." 25. So menich haer dat si ontbon', so menich traen die haer ontron: 26. „Hoe scone maghet ghi noc sijt, kies uwe doot!... het isser tijt.' 27. — „Here Halewin, als ic dan kiesen sal, so kiese ic hier dat sweert, boven al. 28. — „ Maer trect eerst ute dat oppercleet: maeghdenbloet dat springhetsobreet." 29. Ende voor dat utegethogen was lach sijn hooft al inne tgras. 30. Ende voor sijn levens draet afbrac, sijn hooft noch dese woorden sprac 31. „Ga ginder al in dat corene, ende blaset up minen horene!" 32. — „In dat corene en ga ic niet, up dinen horene en blaes ic niet." 33. — „Ga onder die galghe om een potteken salven, ende striket aen minen roden halsen!' 34. — „Onder die galghe en ga ic niet: dinen roden halse en bestrijc ic niet." 35. Si nam dat hooft al bi den hare, ende waschtet in ene borne clare. 36. Si sette haer scrilincs up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. 37. Here Halewins broeder quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?" 38- — *Ic hebben ghelaten inne dat velt, met so menich scoon maeghdenbelt." 39. Here Halewins suster quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?" 40. — „Hi hevet mi sine conste gheseit: met menigher scone maghet hi reit." 41. Here Halewins vader quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?" 42. — „Here Halewin seer moede was: hi rustet stille inne tgras." 43. Ende doe si was thalver banen van den bossche sijn moeder quam ane: 44. „Segghe mi, o scoone maghet, of ghi minen sone saghet.' 45. — ,Ic houde sijn hooft in minen sehote; mijn veurschoot van sinen bloede es rode. * 46. Ende doe si ander poorte quam, bliessi den horen als een man. 47. Als heur vader dat hadde vernomen, hiette hi se willecomen. 48. Er wart ghehouden een banquet, ende dat hooft upter tafel gheset. Tekst A. Naar mondelinge overlevering door Willems in Brabant opgeteekend en door hem medegedeeld in Mone's Anzeiyer, V, 1836, kol. 448—450; — overgenomen door Uhlaxd, Volksldr., 1844, nr. 74d. In zijne Oude VI. Idr. 1848, nr. 49, bl. 116, gaf W. aan dien tekst een oudere kleur en duidde daarbij als varianten aan: str. 19. Doen si dat bosch ten halven quam Halewijns soon haer tegen quam. Hij bondt sijn peerd aen eenen boom; de joncvrouw was vol ancxt en schroom. 20. „Gegroet, sei hy, gy schoone maegd, Gegroet, sei hy, bruyn oogen elaer, Comt, sit hier neer, ontbint u hair.'' Soo menieh hair dat si ontbondt, soo menich traent jen haer ontron. 31. Si namp het hoofd al by dat hair en dooptet in een revier was claer. Si ginc al aen sijnen hoofde en las daer het Geloove; si ginc al aen sijne sijde en las daer de Getijde; si ginc al aen sijne voeten en las dry Weesgegroeten. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 9, bl. 39, die bij vergissing beweert, dat W. zich in zijne Oude VI. Idr. hier en daar bediende van den Van Paemelschen tekst, waarover nader, nam Willems' eerste lezing over, buiten str. 19 en 20, die hij door de hierboven aangeduide varianten verving. Hoffmann's tekst werd aldus, met gewijzigde spelling: str. 19. Doen zij dat bosch, enz. 20. Hy bondt zyn peerd, enz. 21. Gegroet, zei hy, enz. 22. Zoo menig haer, enz. Het overige zooals in Willems' eerste lezing; zoodat Hoffmanns tekst in het geheel veertig strophen beslaat. Verder vrerd Willems' tweede lezing in meer moderne taal en spelling herdrukt door De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 45, bl. 142— door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, eerste uitg. Gent, 1852, nr. 76, bl. 46: tweede uitg. Gent, 1864, nr. 55, bl. 58, en, met Duitsche vertaling, door' Böhme Altd. Lb. 1877, nr. 15, bl. 64. B. „Een liedeken van den heere van Haelewyn, op de wyze van den Credo", los blad nr. 25, in de eerste helft onzer eeuw gedrukt bij Van Paemel (1817—1845) te Gent, met de eigen spelling weergegeven. Ofschoon Willems verzekert, dat „de varianten van dit stuk in de gedrukte blaedjes welke men daervan op'onze markten aentreft" menigvuldig zijn, stemt Van Paemel's uitgave heel en al overeen met het los blad bij J- Thys (1783—1854) te Antwerpen gedrukt en opnieuw uitgegeven, met verbeterde spelling, door Hoffmann, t. a. p.. nr. 10, bl. 43. Had men zich vroeger vergenoegd, zegt H., het tweede vers te herhalen, in later tijd werd bij elke strophe een derde regel bijgevoegd. H. achtte het dan ook nuttig dezen tekst mede te deelen als een bewijs van het diep verval der Nederlandsche volkspoëzie. C. Lootens en Fevs, Chants pop. flamands, 1879, nr. 37, bl. 60. De naam van Halewijn is door dien van Roland vervangen, en van het tooverlied is geen spraak meer. Elders zien wij integendeel Halewijn in de plaats treden van den Heer van Brunswijck (zie het lied „Een kind, en een kind"). De tekst C moge tot bewijs strekken, indien dit bewijs na den Van Paemelschen tekst nog wel noodig is, hoe oude liederen in den mond des volks kunnen verwateren en ontaarden. D. PrudeNS van Duy.se, Nagelaten gedichten, V, 1883, eerste stuk, bi. 39. In deze bewerking begroet Pol de Mont, Volkskunde, Gent IV, 1891, bl. 103 vlg., „een bewonderenswaardig symmetriek geheel; niet enkel een des dichters meesterlijkste navolgingen, maar eene der volmaaktste balladen die in eenige taal bestaan." Het Halewijnslied behoort tot onze oudste liederen. Dr. Kalff, Het lied in de M. h., bl. 53, zou het stuk in de XIV", misschien in de XV" eeuw willen plaatsen. Misschien ook zou men mogen zeggen, op grond van de zeer oude melodie, dat dit lied in zijn oorspronkelijken, thans verloren, vorm, zelfs vóór de XIV0 eeuw ontstaan is. Wat er ook van weze, op gezag van Grinim neemt Dr. Kalff gaarne aan, dat Halewijn niemand anders is dan Wodan, die zich als speelman van wonderbare kunstvaardigheid in het gebied van sprookjes en volkssagen heeft teruggetrokken. Doch buitendien heeft Halewijn gelijkenis met den Zweedschen „Strümkarl", den nikker of watergeest, en zal de oorspronkelijke inhoud der sage, die ook in het Xederlandsche lied bezongen is, een liefdebetrekking tusschen een watergeest en een sterveling geweest zijn. In lateren tijd, moet de watergeest in een mensch veranderd zijn, en uit dit tijdstip is ons lied afkomstig. Ook in eene Engelsche ballade "The outlandish knight", is de watergeest, de nikker, tot een ridder geworden, die het meisje meelokt. In het onmiddellijk volgende lied: „Daer reed een ridder al doorliet riet", zien wij insgelijks de macht van den tooverzang. Beide liederen, zoowel als de Duitsche liederen van Ulinger, Adelger en Gert Olbert (Uhland, t. a. p., nr. 74 A, 15, C), behooren mede tot de sage „ vom Miidchenrauber" of Blauwbaardsage, zooals Böhme, Altd. Lb„ bl. 62, zich uitdrukt. De roover heet Ulrich, Holdrich, ridder Ulinger, of, zooals in het Nederlandsch, Halewijn-. De stof. zegt Böhme. schijnt uit Noord-Frankrijk oorspronkelijk; maar er bestaat meer grond, volgens denzelfden schrijver, om aan te nemen, dat de Duitsche liederen van den Maagdenroover ontstaan zijn uit verhalen over melaatsche roovers, die hunne vrouwen of geroofde maagden en kinderen achtereenvolgens doodden om zich met het bloed der vermoorden te wasschen. Tiersot, Hist. de la chanson pop. 1889, bl. 22 en 33 brengt het Halewijnslied in verband met het lied van Benaud et ses quatorze femmes. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 120, verdeelen de zeer rijke litteratuur der „Miidchenraubersage" — meer dan tachtig daartoe behoorende liederen lagen hun voor — in twee groepen; in de eerste, bestaande uit Duitsche, Nederlandsche (,Heer Halewijn"), Noorweegsche, Zweedsche, Deensche en Schotsche teksten, wordt het meisje, door tusschenkomst van haren broeder of door eigen list en kracht gered; in de tweede, vertegenwoordigd door Duitsche teksten (ook door het voornoemde Nederlandsche lied: „Daer reed een ridder"), wordt het meisje vermoord. — De vele varianten van het Halewijnslied getuigen van de groote populariteit, die het eens genoot. Over De Coussemaker's voornoemde uitgave sprekend, schreef Snellaert nog in 1859 (De Dietsche Warande, V, 1859, bl. 57 vlg.): „Hier komen wij aan betere kennissen: Het Beuienlied, Haleicyn, den Hertoy van Brunsuyck, gemoderniseerde overblijfsels onzer aloude letterkunde. Het eerste, gelijk men weet, wordt nog overal in Vlaenderen gezongen; ook het tweede, doch op sommige plaetsen gelijk te Kortrijk, bepaeldelijk in de kant- of spellewerkscholen, alwaer het dient voor ,steeklied." De Hertog van Brunswyck wordt veel minder dan de twee overige gehoord .... wel te verstaen in 't geen men de vrye scholen zou kunnen heeten. In de groote gestichten is het zingen van Haleuyn, ja, van elk lied — dat van de Passie niet uitgezonderd — verboden." Door het laatste lied wordt ongetwijfeld bedoeld: Het liedeken van de lange Passie ons Heere Jesu Christi, „stem: Lief, zijn mijn moeite al verloren", met aanvang: „Hier is 't begin van 't bitter lijden", 124 vierregelige strophen, los blad 41 van Van Paemel's verzameling, die echter, onder blad 39, ook Ben droeven A. B. C. ofte korte Passie ons Heere Jesu Christi bevat. Dit laatste lied, „stemme van de miserere", met aanvang: „Aensiet dit lyden aen", telt 28 strophen. Naar hetgeen ons door L. Lambrechts, Het lied op mijn dorp (Limburgsch jaarboek, 1892—93, Bilsen, bl. 37 vlg.) wordt geleerd, is het tooververhaal — verhaal, want zang hoort er niet bij toe — nog in Limburg, o. a. te Hoesselt, bij Bilsen, bekend. De held heet Generolmus. In plaats van hare moeder, ontmoet de koningsdochter op hare terugkomst een bende dienaers van Generolmus, want deze wordt voorgesteld als eene soort van kapitein die over eene gansche rei duivels gebiedt. Van dichter Pol de Mont vernam ik, dat het Halewijnslied in 1896 nog rondom Leuven, o. a. te Rotselaar, werd gehoord. Melodie A. Willems, t. a. p., en Sxellaert, uitg. 1864, t. a. p.; — B en variante, De Coussemaker, t. a. p.; ook vroeger uitgegeven in zijne Hist. de 1'harmonie au moyen age, 1852; zie bl. 104 en nr. 45 der bijlagen; — F. A. Gevaert, Hist. et théorie de la mus. de l'antiquitê, I, 1875, bl. 136, als voorbeeld van den nog in den volkszang voortlevenden phrvgischen modus, naderhand door denzelfden schrijver La mélopée antique, 1896, bl. 91, onvolledig-iastisehen modus genaamd, als sluitende met de quint; — C. Loutens en Feys, t. a. p. Bij Willems ontaard, bij Lootens en Feys nauwelijks herkenbaar, wordt de melodie eerst door De Coussemaker in verband met de door Van Paemel aangeduide zangwijs .Credo" uitgegeven. De Halewijnsmelodie heeft inderdaad nauwe verwantschap met de zangwijze „Credo" der Missa in duplicibus, „le chant du symbole de Constantinople, dont 1'antiquité ne parait pas douteuse." zooals Gevaert, La mélopée ant., bl. 320, deze fraaie zangwijs noemt: Cre - do in u - num De - um, Pa - trem o - mni - po - ten-tem, enz. Ten onrechte wordt door Erk u. Böhme. t. a. p. I, 133, beweerd, dat De Coussemaker de Halewijnsmelodie van de hymne „Conditor alme siderum" wil afleiden. Oskar Fleischer, Ein kapittel vergleichender Musikwissenschaft (Sammelbande der internationalen Musikgesellschaft. Leipzig, I, 1899, bl. 19 vlg.), wijst op de verwantschap bestaande tusschen de melodie van het Halewijnslied, de zangwijs eener ballade uit Bretagne, getiteld De drie monniken, te vinden bij Hersart de la Villemarqüé, Barzaz-Breiz, Parijs, 8* uitg. 1883, bl. 185, en de'melodie van eene hymne „Sidus solare," voorkomend in een Napolitaansch Hs. van de XIe of XII» eeuw. Ook de tekst van de ballade van De drie monniken heeft trekken van gelijkenis met de geschiedenis van Halewijn. O. F. stelt de vraag, welke van deze drie melodieën de oudste mag zijn? Hierop kunnen wij alleenlijk antwoorden, dat de drie zangwijzen wel tot den iastischen modus kunnen behooren, maar niet tot denzelfden vorm. De eerste, zooals wij zagen, klinkt onvolledig-iastisch; de tweede: Si - dus so - la - re, enz. iastisch-aeolisch (Gevaert, La mél. ant., bl. 333); de derde (die pentaphonisch is, uit slechts vijf tonen samengesteld), in de natuurlijke toonladder, eene quint hooger, gebracht, klinkt mede onvolledig-iastisch, zoo niet aeoliseh, sluitende op de tonica: Kre - na rann em' i - ze • li, enz. De Halewijnstrophe is eene tweeregelige, met herhaling van den tweeden regel, herhaling waarschijnlijk aan de melodie te wijten, daar deze laatste slechts met het (herhalen van het tweede vers der strophe hare sluitnoot op de quint verkrijgt. Elk vers heeft vier accenten, met of zonder voorslag: Heer Halewijn zóng een liedekijn al die dat hóórde wóu bi hem zijn. Dit tweede vers kan echter ook met voorslag worden gescandeerd. Bovenaan geven wij de melodie metrisch hersteld naar De Coussemaker's lezing. De versbouw der Halewijnstrophe, waarover men mede kan raadplegen Dr. Kalff, t. a. p., bl. 550, doet zich voor o. a. in „Dat ruyterken inder schueren lach", tweeregelige strophe met herhaling van den eersten versregel, Antw. lb., 1544, nr. 34, bl. 49 ; — „Het spruit een roosjen", Oiidt Haerl. lb., drieregelige strophe (zie dit lied in onze verzameling); — «Wat mag daar wesen, wat mag daar zijn" (I)e ruiter en mooi Elsje), te vinden in Het speelschuytje met vrolijke naay-meisjes, Amst. 1780, overgenomen door Willems, t. a. p., nr. 231, bl. 482, en door Hoffmann, t. a. p., nr. 75, bl. 170. Deze laatste tekst komt ook voor in Het nieuwe verbeterde speel-schuitje met vrolijke naai-meiyes, „dertiende druk", Amst. z. j., bl. 40, „op een aangename vois", doch met vierregelige strophe. 2. Daar reed een ridder al door het riet. (Des markgraven zoon.) Daar reed een rid - der al door het riet en hij hief op en zong een lied, en een lied-je niet hel - de - re stem - me, stem - me, dat het tus-schen twee ber - gen klem - de. 1. Daer reed er een ridder al door het riet en hij hief op en zong een lied, en een liedje met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. 2. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn, zij lag er op hare slaapkamer allein, en zij vlegtte haar haartje met zijde: met den landsknecht woude zij rijden. 3. De landsknecht had ze zoo lief en waard, hij zette ze voor hem op zijn paard en voerde ze in korte wijlen wel vierenzeventig mijlen. 4. Hij voerde ze over een akker was wijd, dat was er met roode roosjes bespreid, hij zeide: „vrouw maget, gij moet achterwaarts staan, mijn graauwe ros is er zoo moede van gaan." 5. — «Waarom zoo zoude ik achterwaarts staan ? had ik er mijn vaders raadje gedaan, daar toe mijn vrouw moedertjes wille, ik had er geweest een keizerinne.' 6. — „Hadt gij er geweest een keizerin, en ik er een markgraaf zijn zoontje bin, zoo laat het u, mooi meisje, niet rouwen, want morgen zal ik u trouwen." 7. — „Eer ik was uw getrouwde wijf, veel liever verloor ik mijn jonge lijf; eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, ik liet liever mijn hoofdje afhouwen.' 8. Eer zij er dat woordje ten halve sprak, haar hoofdje al voor haar voeten lag, en met een al zoo scherp(en) zwaarde sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. 9. Hij nam het hoofdje bij het haar, 10. „Leg hier, leg daar jou lagchende hij wierp het in een fontein was mond! klaar, gij hebt mij gekost zoo veel duizend pond een fontein was diep van gronde: en zoo menigen penning rood goude: „leg daar jou lagchende monde! uw hoofdje is al afgehouwen." Tekst. De vroolyke Oost-lndiea-vaarder, Amst. z. j.; — Le Jeune, Letterkundig overzicht enz., 's Grav. 1828, bl. 292; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 72, bl. 186; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 29, bl. 92, wiens lezing wij teruggeven. Willems maakte reeds de opmerking, dat de aanvang van dit lied met het Halewijnslied overeenstemt. In beide liederen wordt een meisje, eene koningsdochter, door den zoeten zang van een ridder betooverd. Hoffmann noemt het een oud lied dat van den tijd veel te lijden had. — Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 60, vond ter bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, in Scheltema's thans vermiste verzameling, bl. 924, eene andere lezing, welke hem beter en ouder schijnt en die aanvangt: Daar reed er een ridder al door liet riet, en hy hief op en sanck er een lied, en hy sanck er met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. Dr. Kalft' wijst insgelijks op de verwantschap van dezen tekst met liet Halewijnslied en met de Duitsche teksten, die tot de sage „vom Madchenrauber" behooren. Duitsche lezingen, Böhme, Altd. Lb., bl. 56 vlg.; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 118 vlg. Melodie. Fk. Nicolai's Almanach, Berlin, II, 1778, nr. 21, voor liet aanverwante Duitsche lied „Es ritt ein Ritter wohl durch das Ried". Overgenomen door Böhme nr. 13a, bl. 56 en door Erk u. Böhme I, nr. 42(7, bl. 134. — Zonder verdere bronaanduiding dan „ Alt-deutsch", met eene variante in den aanvang, komt deze zangwijs ook voor in Kretzschmer's Deutsche Volksldr. I, nr. 72, bl. 129. — Willems, t. a. p., nam ze van Kr. over, doch niet zonder er veranderingen aan toe te brengen, daar hij geen rekening hield met het refrein. Dit refrein, ook in den door Nicolai medegedeelden tekst aangeduid, wordt nog gevonden in een ander aanverwant Duitsch lied „Der Ritter und die Königstochter", met andere melodie, naar mondelinge overlevering opgenomen in 1830, en in 1891 uitgegeven door Dr. .1. Bolte, Altpr. Monatsschrift, Bd. XXVIII, Hft. 7 u. 8. Ziehier de aanvangsstrophe: Es war ein-mal ein Rei-tersmann, da-zu, da-zu, ein jun- ges Blut; der thiit so fei - ne sin - gen, ja sin - - gen, daszFeld und Wald er - klin-gen. Nicolai verzekert, dat de door lieni uitgegeven zangwijs eene oude volksmelodie is. Door den vreemden toonaard getroffen, wilde Böhme deze, door middel van enkele veranderingen, zooals e, e, in den aanvang, voor d, d. haar tot den dorischen modus terugbrengen. Weer eene andere door Clem. Brentano in de omstreken van Heidelberg opgevangen melodie, wordt door Erk u. Böhme, I, 134, medegedeeld naar vos Arnim's Hs. „vor 1806." Wij laten deze volgen: Es ritt ein Rit - ter wol durch das Ried, er singt ein schö-nes A - bend-lied, ein Lied-lein auf drei - er - lei Stim - men, dasz Berg und Thai er - klin - gen. 3. Hen Danel, ghy sijt soe schonen man. A. 5. Her danel stre(e)c te romen waert al in die guede steden, daer ghinc hy voer den paeusen staen met also groter oetmoedicheden. 6. Hj sprack met grooter vuericheit en met also grooter berouwe: „ic heb ghesondicht seven jaer al met vrou venis, die valsche vrouwe." 7. — „Heb gy ghesondicht seven jaer al met vrou venis die valsche vrouwe, soe en moechdi nu noch nuinermeer dat aenschin gods aenschouwe." 1. „Her danel, ghy sijt soe schonen man, ghi staet in minen sinnen, nu laet ons in die camer gaen en wesen daer met vroechden inne, ende E met vroechden inne. Nu laet ons; etc." 2. — „Dat en doe ic niet, dat laet ic staen, vrou venis," seit hy, „vrouwe; ic heb maria, die moeder gods, ghelovet, liefge, mijnre trouwe." 3. — „Heb ghy maria, die moeder gods, ghelovet juer troivwe, soe gaetes haer of ende coemtes my an, ten sel ju, liefge, niet berouwen." 4. — „Ghin(c) icx haer of en quaem ic es u ic vuer wt mijne sinnen: an, als ic u driewerf nuchtere aensie, my dunct ghi sijt die duvelinne." 1, 1. t: soe schon en man. — 1, 5. Ende E. (?); de overige strophen hebben mede een dergelijk refrein. — In dit vers en in het voorgaande heeft het Hs. in plaats van inne, het woord inee. Verder vindt men: wou wee, liefgee, duvelinnee, itenschouwee. — 5,. 3. t. = die paeiis. — 6, 1. t.: vuergicheit, — 7, 2. valsche bijgev. Tekst A. Zonder wijsaanduiding; Hs. nr. 1042 van Meerman, van de eerste helft der XVI® eeuw, bl. 28, beschreven door Dr. J. G. R. Acquoy, Handelingen en mededeelingen van de Maatsch. der Neder!, letterk. te Leiden, 1888, bl. 56. vlg. Tekst uitgegeven door Dr. Rob. Priebsch, Deutsche Handschriften in England, Erlangen, 1896, bl. 235: „Dit is een liedekijn van vrou Venis ende van heer danel. En hoe dat hi van haer stre(e)c ende ghinc te romen." Op het slot leest men: „Mon (men) seit dat die paus hem gaf eenen dorre stoc ende dat hy die in die aerde sette(n) soude. Ende waert dat hy bloyende wort soe soude(n) sijn sonden vergheven sijn. 8. — „Och, mach ic nu noch numermeer, dat aenschin gods aenschouwen, soe wil ic weer in den berch gaen, al by vrou venis die valsche vrouwe." Ende die stoc wort bloeyende (vgl. tekst B, str. 12 en 15). Ende men socht heer danel ende men en vantten niet. Men seit dat hi met twee sijnre susteren kynderen wechgestreken was (vgl. tekst B, str. 14). Ist al waer dat men seit, so is(t) dit mee waer. Maer dat heilich evengely geloef ic bet. Dit ende van allen bevele ic god." — Zooals Dr. Priebsch doet opmerken, schijnt bovenstaande tekst eene „tendentiüse," meer christelijke bewerking van het oude volkslied, waarin „die moeder gods" een oogenblik op den voorgrond treedt en over Yenus zegepraalt. De strophenbouw is dezelfde als in den tekst die volgt; beide lezingen heeft men dus op dezelfde melodie kunnen zingen. Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken ) B. EERSTE MELODIE. Wil- dy hoo- ren een goet nieu liet ? en dat sal ic ons sin - gen, wat heer Da • niel - ken is ge - sciet al met vrou Ve - nus min - ne. TWEEDE MELODIE. Wil-dy hoo-ren een goet nieu liet ? en dat sal ic ons sin-gen, wat heer Da-niel-ken is ge-schiet al met vrou Ve - nus min - ne. 1. Wildy hooren een goet nieu liet? en dat sal ic ons singen, wat heer Danielken is gesciet al met vrou Venus minne. 2. „Oorlof, sprac hi, vrouwe waert, ende ic wil van u sceyden, ic wil gaen trecken te Romen waert al om des paus geleiden." 3. „Heer Daniël, wilt ghi orlof ontfaen, ic en wil u niet begeven : laet ons in die camer gaen die hoochste minne pleghen." 4. — „Dat en doe ic niet, vrouwe fier, mi dunct in alle minen sinne, u ogen bernen als waert een vier, mi dunct ghi zijt een duvelinne." (1) Böhme, Wc; — Kretzscbmek : h f en door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 24. bl. <8, als vroeger tot den Duitschen liederenschat behoord hebbende. In eene vroegere uitgave van De Oost-Indische thee-boom, Amst. B. Koene, z. j. (c. 179o) vindt men. bl. 54, als wijsaanduiding voor ons lied: „Ik ging in den bogaert om met etc.". Heeft deze wijsaanduiding iets gemeen met het oude „Si ghinc den bogaert omme met een so droevighen sanc?\ Dit lied, waarvan de zangwijze van de Hildebrandsmelodie afstamt, heeft zevenregeligen strophenbouw, terwijl het Hildebrandslied achtregelige strophen heeft. Zie nochtans het op bl. 43 aangehaalde lied: „De heele werelt seere". Melodie. Het lied „lek drage dat liden verborgen", te vinden in Een dev. en prof- boeexken, Antw. 1539, nr. 209 (uitg. d. f. Scheurleer, bl. 240), dat denzelfden strophenbouw heeft als het hier besprokene, werd gezongen „op de selve wise als^het lied „Ic s.e die morgen sterre", of op de wijs „Het reedt een ridder wt laghen . Bij gebrek aan eene andere gebruiken wij de melodie van Een dev. en prof. boeexken. Eene wijs „Het reet een ridder jaghen uit//aan gheenre heiden groene" wordt vermeld door Hoffmann, Niederl. Volksldr., bl. XXVI, naar een der hem vroeger toebehoorende. thans te Berlijn berustende 15e-eeuwsche Hss. Aanverwanten aanvang hebben verschillende liederen, waarvan de strophenbouw echter verschilt. Drieregelige strophe (verzen met drie accenten): „Dat reed er een ridder wt jaghen/, drie uertjens voor den dagen"; zie in onze verzameling: Nu wil ick een ilaoT, -'n§hen! Z'e mede' Veelderha"*« schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht, 1593 bl. <82: Het reedt een ruyter wt jaghen", voor: „Troost die moet u doch wesen". I un-regelige strophe (verzen met vier en drie accenten): „Het voer een ruvter laghen Een meu Geusenliedenboecxken, 1588, bl. 9, tekst herdrukt door Wackernagel Ljeder der niederl. Reform ierten, bl. 150. voor het lied van ,T. Wybo (zie Dr Wieder Schriftuurlijke hedekens, 's Grav. 1900, bl. 134, nr. XXVI), met aanvangstrophe: Staet óp ontwaeckt nu algheméyn, gy die daer slaept in sónden onrévn. laat li van Góds woort léeren, tot Christum wilt u bekéeren. „Het reder een riddertje uit jaghen," aanvang van een lied uit het Oudt Amst. Ib. waarvan Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 92, bl. 196, de laatste drie strophen mededeelt. De eerste van deze drie vangt aan: Als de jónghe méiskens hijlicken, wat ïsser dan beréyt? een huilende, schreiende kindeken, datter in de wieghe léit. Vijfregelige strophe. „Het voer een ridder iagen / iagen aan dat wout". Zie dit lied onder de wereldlijke liederen onzer verzameling. Willems gebruikte eene 17e-eeuwsche zangwijs, die hij vond in de bij het zoogenaamd Hs. van gedichten van Anna Bijns, gevoegde melodieën, nr. 19547 der K. Bibl. te Brussel, en in Den geestelycken leeuwercker, van Bologniko, Antw. 1645, bl. 430. Ziehier deze zangwijs: Ie - ru - sa - lem / stadt al - Ier vreught/Waer van 't ge-dacht al -leen ver-heucht / «/ U tracht ïck te be-schrij - ven / Op dat hier mij-nen sin / Op dat hier mij-nen sin / Met u in God-de - lijc - ke min /Magh be-sich blij-ven. Deze melodie is geen andere dan degene, welke diende voor het tijdens de XVIIe eeuw populaire, schoon tamelijk onbeduidende lied: „Corydon sucht nacht ende dach", te vinden o. a. in Het Brabandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142, „stem: soo 't begint". Ten einde het lied van den Jager van Grieken op de 17eeeuwsche melodie te kunnen wringen, bracht Willems het in achtregelige strophen over, buiten de laatste strophe, die hij vierregelig liet. Nu werd de 17e-eeuwsche zangwijze, met bijvoeging van den door Willems zelf op muziek gebrachten derden regel van de strophe, op den tekst gepast. 7. Mi Adel en hir Alewijn. Mi A-del en hir A - le - wijn 't wa-ren twee ko-nings-kin - de - ren fijn, enz. M. Mi Adel en hir Alewijn 't waren twee koningskinderen tijn; ter rooinsche schoole was 't dat zij woonden, malkander te trouwen was 't dat zij beloofden. 5. Maar 's nuchtends vroeg, als 't wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Mi Adel tegen hir Alewijn sprak: B. — ,Hir Alewijn, weet gij wel wat dat gij mij gisteren avond beloofde?" Z. — „Wat ik u beloofd heb dat is mij leed, 10. en dat doet mijn jong hertje zeer, en dat doet mijn jong hertje pijne. 'k Heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo dwingen, 'k heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo slaan, k en zou niet mogen ten heiligen lande gaan. 15. k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd, 'k reed er mee te landewaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot dat ik aan een kapelletje kwam, en daar trouwd ik ze voor mijn vrouwe. '20. k Pakte z' op en k stelde z' op mijn peerd, en 'k reed ermee te land waart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: goen dag, zei ik, vrouw-moeder van mijn." '25. M. „Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn." Z. „Hier is mi Adel, de bruid van mijn, en houd ze eerlijk wel in weerde, bemin ze gelijk uw eigen kind, gelijk uwe nichte of edel landsheere, 30. gelijk uwe niclite of uw cosijn. En laat ze niet eerder de trappen afkomen of twee kamenieren moeten voor haar komen. En laat ze niet eerder naar de kerke rijden of zij moet gekleed zijn in blatfwe zijde, 35. met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder in de kerke komen of des konings rijk ridder moet tegen haar komen. En laat ze niet eerder nederknielen of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen; 40. en laat ze niet eerder nederzitten of eene stoel met een roo pane kussen om op te zitten, en een kussen onder haar voeten, laat vrouw Adel rusten met moete. En laat ze niet eerder misse hooren, 45. of zij moet gedaan zijn van drie pastooren. Laat vrouw Adel t' huizewaart rijden met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder de spijze proeven of des konings rijk ridder moet voor haar proeven. 50. En laat ze niet eerder den koelen wijn drinken of des konings rijk ridder moet ze voor haar schinken. En laat ze niet eerder drinken den rijnschen wijn of ze moet zoete gesuikerd zijn. En laat ze niet eerder te bedde gaan 55. of twee kamenieren moeten voor haar gaan; en laat ze niet eerder slapen gfian of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar. Laat ze 's morgens wat lange slapen en spelen met appelen van rood incarnate." 60. Ik ging voor mijn vrouw Adel staan: vrouw Adel, 'k zou geern ten heiligen lande gaan, ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren." 65. B. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen, en toen zult gij tot mij keeren 70. met al uwe ridders en Edel landsheeren." Z. Ik ging voor mijn vrouw-moeder staan: „vrouw-moeder, 'k zou geern ten heiligen lande gaan, 4 ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, 75. stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren " M. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen. 80. en toen zult gij tot mij keeren met al uwe ridders en edel landsheeren." Hir Alewijn was kwalijk ten huizen uit, 'kriep: „kom binnen, gij vuile bruid;* 'kriep: „kom binnen, gij vuile mallote, 85. wasch potten en pannen en eerde schotels; gij zult dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Gij zult moeten gaan van kamer tot kamer. beddetjes maken voor heeren en damen. 90. Gij zult moeten gaan van hoeke tot hoeke. zoeken hir Alewijns vuile broeken. Gij zult moeten wasschen ende wringen, voor edelheeren en kamerlingen; gij zult moeten bakken ende brouwen, 95. voor edelheeren en staatsjufvrouwen. Gij zult moeten gaan van stal tot stal en melken de koeien van een tot al. Gij zult moeten schuren de zwarte brandeis, om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen; 100. gij zult moeten vasten drij maal ter weke, opdat uw schoon koleur zou breken. Gij zult dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op t endetje van de zeven jaar 105. en zult gij maar een schoon hemdetje aandoen, een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee zult gij gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine, met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, 110. daarmee zult gij moeten gaan om water ter stonde." B. Als ik aan de fonteine kwam, 'k keek in den oosten en in den westen. maar onder de zonne was 't allerbeste. Wat zag ik onder de zonne blinken? 115. 't was een pelgrim die mij wenkte. Z. „Goen dag," zei ik, „vrouw Adel van mijn." B. — „Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste man hir Alewijn." Z. — „Hir Alewijn is lange dood, doorsteken van den zweerde bloot, 120. doorsteken van den blanken zweerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drie weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 't is geleden omtrent twintig dagen 125. dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden." B. — „Is mijn allerliefste man hir Alewijn dood, de droefheid aan mijn hert is groot, 130. de blijdschap aan mijn hert is kleene. 'k Heb zoo een kwade stiefmoeder zij zal mij zoo dwingen, zij zal van dag tot dag te kwader zijn." Z. 'k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd, en 'k reed ermee te landewaart weg, 135. te landewaart weg, door d'ouwe, 'k reed ermee tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: „Goen dag," zei ik, „vrouw-moeder van mijn." M. — „Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn." Z. — „Hir Alewijn is lange dood, 140. doorsteken van den zweerde bloot, doorsteken van den blanken zweerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drij weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 145. 't is geleden omtrent twintig dagen dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden." M. - „Is mijn allerliefste zoon hir Alewijn dood. 150. de blijdschap aan mijn hert is groot, de droefheid aan mijn hert is kleene, nu ben ik meester en vrouw alleene. Nu ben ik meester van al zijn koningrijken, die hij met zwarte pane heeft doen overdijken. 155. Nu heb ik al zijn schoone kasteelen, die hij met zwarte pane heeft doen overdeelen. Nu heb ik al zijn huizen en landen, die hij met zwarte pane heeft doen overspannen. * 'kRiep: „kom binnen, gij vuile mallote, 160. kom, zet den pelgrim eenen stoel en leg er nog een kussen toe. Wasch den pelgrims handen en voeten."' B. Terwijl ik den pelgrims handen en voeten wiesch, de tranen langs mijn wangen liepen. 165. M. 'k Gaf dat zoete kind eenen slag, dat 't niet en hoorde, dat 't niet en zag, dat t onder den pelgrims voeten lag. Z. „Waarom slaat gij dat zoete kind, is 't een bastaard of is 't een vondeling, 170. of is 'teen van uw' dienstboden; of komt zij aan uw' deur om brood?" M. — „Aan mijn' deur om brood en komt zij niet, een bastaard of een vondeling en is het niet, een van mijn dienstboden en is het niet; 1/5. maar 't is hir Alewijns vuile bruid, eer 't morgen nuchtend is, moet zij ten huizen uit.' Maar 's morgens vroej-, als 't wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Z. Wat steld' ik op mijn helmen hoed? 180. eene pluim, opdat mijn vrouw-moeder mij te beter erkennen zou. k Umg alzoo naar mijn vrouw-moeders slaapkamer: „Goen dag," zei ik, „vrouw-moeder van mijn." M. - „Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn " ~ * Waar is vrouw Adel, de bruid van mij?" 185. M. „Zij zit boven op hare slaapkamer, zij kleedt haar mooier als eene dame; zij breit koussen van witte zijde, om met hir Alewijn uit te gaan rijden." B. — 'k Riep van boven tot beneden : 190. „op mijne slaapkamer en zit ik niet, koussen van witte zijde en brei ik niet, om met hir Alewijn uit te gaan rijden 'en is het niet; maar 'k zit hier in de bemokkelde keuken, k wasch potten en pannen en eerde scheutels. 1J5. k Heb dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. k Heb moeten gaan van kamer tot kamer, beddetjes maken voor heeren en damen. 'k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke 200. zoeken hir Alewijns vuile broeken. 'k Heb moeten wasschen ende wringen, voor edelheeren en kamerlingen; 'k heb moeten bakken ende brouwen, voor edelheeren en staatsjufvrouwen. 205. 'k Heb moeten gaan van stal tot stal, melken de koeien van een tot al. 'k Heb moeten kuisschen de zwarte brandeis, om vuil te maken mijne sneeuwwitte handen. Ik heb moeten vasten drij maal ter weke, 210. opdat mijn schoon koleur zou breken. 'k Heb dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op 't endetje van de zeven jaar heb ik mogen een schoon hemdetje aandoen. 215. een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee heb ik moeten gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine, met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, daarmee heb ik moeten gaan om water ter stonde." 220 Z. — „Sus, sus, vrouw Adel, en krijsch niet meer, wij zullen doen met onze vrouw-moeder wat ons zal believen. Wij zullen ze steken tusschen vier muren, opdat z' haar ter eerder dood zou treuren; wij zullen ze steken tusschen vier planken, 225. opdat z' haar ter eerder dood zou janken." B. — „Neen, neen, hir Alewijn, en doet dat niet, dat zou voor ons te groote schande zijn. Hier achter is er nog een kloostertje fijn van een nonnetje vijf of zes, 230. wij zullen ze maken moeder abdes. Moeder abdes van al de mooi nonnetjes fijn, met alle dage een' flesche wijn en alle jare een dik vet zwijn. Daarmee zal zij moeder abdes van al de mooi nonnetjes zijn." Tekst en melodie. Lootens en Fkys, Chants pop. flamands, nr. 38, bl. 66. Het lied behoort tot de tellingen, onder het opdreunen waarvan de kantwerksters de maliën telden van het „annouwsel", een kantwerk, dat voor een honderd jaar zeer in de mode was. Het maken van eene malie, die onmiddellijk op het kussen werd vastgespeet met eene speld, duurde den tijd om een vers op te zeggen. Vandaar ook de benaming van steeklied door Snellaert insgelijks aan het ,Halewijnslied" gegeven. In eene bij het hier besproken lied gevoegde noot leest men : „Cette pièce est chantée par trois dentelières, qui se distribuent les róles de Ia manière suivante. L'une d'elles élève trois fuseaux; celle qui choisit le mieux garni parle au nom de hir Alewijn; le fuseau moyen a le röle de mi Adel; le moins garni commence, c'est le röle de la mère". Beurtelings spreken Mi Adel, Hir Alewijn en de moeder. De rolveranderingen worden aangeduid door een B. (bruid), Z. (zoon) en M. (moeder). Het komt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 95, voor, dat wij in dit stuk de weinige overblijfselen hebben van het deel der Gudrun-sage, waarin de geschiedenis van Gudrun wordt verhaald en dat vroeger een afzonderlijk deel is geweest uit verscheidene liederen ontstaan. Ook daar zien wij twee koningskinderen: Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zijne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haar toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder de straf niet. Niet alleen stemt de gang van beide verhalen overeen, maar ook sommige bijzonderheden blijven dezelfde, terwijl aan den anderen kant van eenige afwijkingen eene natuurlijke verklaring kan worden gegeven. Dr. Kalff onderzoekt de punten van verschil en overeenkomst, en besluit dat dit lied van de XIIIe, misschien van de XIVe eeuw, zou kunnen eene bewerking zijn van een der kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden nadat het epos reeds was samengesteld. Eerst op onzen tijd werd het lied opgeschreven, nadat het gedurende eeuwen in den mond des volks had voortgeleefd. De rijmparen, zooals Dr. Kalff, t. a. p., bl. 551, zegt, zijn nog in grooten getale aanwezig; ook de vier accenten ontbreken niet. Laatstgenoemde schrijver meent, dat het stuk in zijn oorspronkelijken vorm evenals het „Halewijnslied" tweeregelige strophe had. De melodie door L. en F. bekend gemaakt, diende nog voor twee andere insgelijks door hen medegedeelde liederen: (nrs. 40, bl. 74 en 56 bl. 110, „Het was op een zondag na den noen" en „Er was een heer, hij had eenen zoon"), die, ofschoon zij mede van den tijd hadden te lijden, als uit vierregelige strophen bestaande moeten aangezien worden. Misschien wordt ons de vroegere vorm van ons lied aangetoond in een geestelijk lied voorkomende o. a. in Veelderhande liedekens, Amst. 1593, „nae de wijse: van Adelken ende Alewijn" (1). Wij zeggen misschien, want in het lied: „Daar was er een oolijken schachelaar" ('2), vindt men ook een „Adeltje" en een „Alewijn*. Ziehier nu de eerste strophe van het bedoelde geestelijk lied: Singht den Hêere een nieuwe liet / want gróote dingen zijn door hém geschiedt van den beginne der tijden / dat móet nu Israël belijden. Wat er ook van den strophenbouw zij, de aan den kerkzang ontleende melodie strekt zich slechts tot de eerste twee verzen uit. L. en F. geven de zangwijs aldus: (1) Ook reeds in de Veelderh. liedekena van 1569; zie Wackebnagel, Lierier der Niederl. Reform., bl. 30. Zie mede Dr. Wiedeb, Schrift, liedekens, 's Grav. 1900, Regisl. nr. 919. (2) Te vinden o. a. bij Hoffmann t. F., Niederl. Volksldr., nr. 11, bl. 46. Zie mede Dr. Kalff, t. a. p., bl. 133, aant. 2. Mi A • del en hir A - le - wijn 't waren twee ko-nings-km -de - ren njn. Het stuk werd eigenlijk niet gezongen, maar gepsalmodieerd; d. i. voorgedragen in ongemeten rhythmus. Deze spruit voort uit de herhaling der muzikale zinsnede en hare cadens op het einde van ieder vers. Aldus werden op dezelfde muzikale phrase voorgedragen de verzen: Mi Adel én hir Alewijn, en, 'k Heb zoo een kwade vrouw-móeder, zij zóu mij zoo dwingen; en met de niet in gewone, maar in vrije maat weer te geven muziek: 'k Heb zoo een kwa - de vrouw - moe - der, zij zou mij zoo dwin -gen. De melodie of liever de melodische formule behoort, zeiden wij, tot den kerkzang. Zooals wij het reeds elders (1) hebben aangetoond, herinnert zij aan den derden psalmtoon en eene zekere lezing der hymne „Te lucis", te vinden o. a. bij J. Mohr, Manuel contenant Vordinaire (le la messe, enz. Paris, enz., 7e édit., 1888, bl. 315: ^ Te lu - cis an - te ter - mi - num. (1) Het eenstemmig lied, 1896, bl. 181—3. 8. Hoont toe gy arm en ryk. (Van den Hertog van Brunswyk.) EERSTE MELODIE. noorttoe, gy arm en ryk, men zal u zin - gen pu - re van oen lier - tog van lirons - wyk en van zyn a - von • tu - re, hoe dat hy met ge - weid ten oor - log wil - de va - ren en hoe dat hij ver - zeild op de zee met groot be - zwa - ren. TWEEDE MELODIE. A. mort toe, gy arm en ryk, men zal u zin-gen pu - re van ner - tog van liruns-wyk en van zyn a - von - tu - re, hoe dat hij met ge - weid ten oor - log wil - de va - ren en hoe dat hy ver - zeild' 0p de zee met groot be - zwa-ren. B. Hoort toe, gy arm en ryk, men zal u zin - gen pu • re van den her - tog van Bruns-wyk en van zyn a - von - tu - re, hoe «/ ^ ^ -w -w dat hy met ge - weid ten oor - log wil - de va • ren en hoe dat hy ver - zeild' op de zee met groot be - zwa - ren. c. 1. Hoort toe, gy arm en ryk, men zal u zingen pure van den hertog van Bronswyk en van zyn avonture, hoe dat hy inet geweld ten oorlog wilde varen en hoe dat hy verzeild' op de zee met groot bezwaren. 2. Den hertog met goed verstand die heeft doen maken reê veel schepen wel bemand en voer zoo over zee. Maer zyn huisvrouw was bedocht, zy bad inet groot verzeeren, zoo haest als hy best mogt dat hy zou wederkeeren. 3. Den hertog door dit beklag sprak: „myn weerdige vrouw, blyf ik zeven jaer lang weg, trouwt vry eenen anderen gouw! ik geve u consent, maer bidt den heer der heeren, dat hy zyn gratie in my zend dat ik mag wederkeeren." 4. De hertoginne, ziet, geleidigde haren man aen de schepen met verdriet, alwaer hy oorlof nam. Zy hem in haer arm ontfing en sprak: „o man geprezen, bewaert de helft van dezen ring en wilt my gedachtig wezen!" 5. Den hertog door 't bidden van haer nam d' helleft van den ring, de hertoginne daernaer zeer bedroefd van hem ging al binnen haer paleis met zuchten ende beven. Den hertog voer op de reis, hy had beter t' huis gebleven. 6. Een grooten wind voorwaer verhief hem op de zee: zeil en masten scheurden daer, het smeet er al in twee, zy verdronken allegaèr, behalven 's hertogs schip verheven, dat in dat groot gevaer ongeschend alleen is gebleven. 7. Den hertog onbedocht door dit verdriet aldaer, 't welk hem niet naeren mogt, en voer zoo met bezwaer al tegen hunnen dank. want zy geen volk vernamen, meer dan vier jaren lang dat zy aen land nooit kwamen. 8. Dit schip dat was zeer groot, van victalie wel voorzien, van buskruid, meel en brood en andere provisien tot oorlogs behoef, met veel ossenhuiden, onverdroten die men gebruiken moet, als de schepen zyn doorschoten. 9. Zy voeren met verdriet zoo menigen langen dag. den edelen hertog, ziet, die sprak met groot geklag: „myn lieven vrienden gewis, laet ons zeilen zonder staken, 't is even eens waer 't is, tot dat wy aen 't land geraeken." 10. Den wind verhief nog meer en de zee die wierd zoo strang. zoo dat met groot verzeer al tegen hunnen dank al in de zee zeer kwaed kabels en zeilen moesten ontblyven, lieten 't schip op gods raed en gods genaede dryven. 11. Zy voeren op gods genaed meer als vier dagen lang, nog en vonden geenen raed, de zee en die was strang, hunnen mast die smeet in twee, dan moesten zy veel leed bezuren nog in een ander zee van wonderlyke avonturen. 12. Die was hun onbekend, is de Leverzee genaemd, daer geen schepen van hier omtrent en konnen varen ongepraemd; zy moeten daer blyven al die in dees zee geraeken. Den hertog met groot misval moest daer zyn woonstee maken. 13. Aan deze zee zyn steenen groot van wonderlyken aerd. die aen alle stael en lood blyven hangen ongespaerd, zoo dat er geene schepen niet voort kunnen varen met eenen, zy moeten blyven in 't verdriet door 't geweld van deze steenen. 14. Zy moesten blyven in nood, was 't niet een groot geween! en moesten sterven de dood, behalven den hertog alleen; die kwam uit dit kruis: ten einde van zeven jaren kwam hy nog weder t' huis met alzoo groot bezwaren. 15. By deze zee zeer wyd leit een wildernisse groot, daer regeerde doen ter tyd een feilen vogel groot, die doen kwam zonder faelen allen dag gevlogen daer, om zyn jongens aes te halen, doen hy 't schip wierd gewaer. 16. Dezen vogel groot van magt is genoemd den Griffioen en vloog dag ende nagt omtrent het schip zeer koen, zoo dat zy hun durfden niet boven het schip begeven, of den feilen vogel, ziet, zou ze hebben weggedreven. 17. Den vogel was zeer groot en vreesselyk om zien. 't Gebeurde eens by nood, dat een van 's hertogs liên boven op 't schip was gegaen. Den vogel kwam daer gevlogen, eer hy hem wierd gewaer, heeft hem van 't schip getogen. 18. Den hertog, hoort myn vermaen. sprak tot zynen heeren fyn: „wy kunnen de dood niet ontgaen, "k wil de vogelsspys zyn." Doen sprak den hertog fier: „ 't is beter een korte dood te sterven, dan op de zee alhier met honger langer te zwerven. 19. Doet dat ik zeggen zal," sprak den hertog overluid, ,'tis myn begeeren al: naeit my in een ossenhuid, legt my dan op 't schip zaen, daer nevens myn zweerd verheven, komt dan den Griffioen aen, ik wil my hem begeven." 20. 's Morgens als 't was klaer dag, den vogel wierd gewaer, dan kwam hy alzoo hy plag terstond gevlogen daer, heeft den hertog fier zeer vreesselyk opgenomen en gebragt al zonder dangier by zyn jongens zonder schromen. 21. Dezen vogel zeer naer bragt den hertog in zyn nest en vloog wederom van daer nae 't zelve schip zyn best. Maer den hertog geheel verveerd was benouwd in al zyn leden, heeft terstond met zyn zweerd de huid open gesneden. 22. Hy vond hem daer alleen by de griffioens bloot, die heeft hy met verzeer met zyn zweerd gesneden dood. En den edelen hertog doen en dorst daer niet langer blyven, hy dagt, kwam den Griffioen, hy mogt my ook ontlyven. 23. Hy ging terstond van (heien was geheel verblyd, dat hem god van dit bezwaer geholpen had subyt. Den hertog van hongersnood, alzoo men wel mag weten, heeft hy van honger groot wilde kruiden moeten eten. 24. Het gebeurde op eenen dag, den hertog dagt hem bevryd, in de wildernis hy zag eenen wonderlyken stryd van twee wilde dieren doen, eenen lintworm fel van togten, d' ander een leeuw zeer koen. die tegen malkaêr vogten. 25. Den hertog zeer verveerd en benouwd al totter dood, hy en dorst voor dat gediert hem daer niet begeven bloot. Den leeuw heeft hem geweerd, zoo hy zag den stryd begonnen, den lintworm met zyn steert den leeuw zou hebben verwonnen. 26. Den hertog zeer bestaen. die dagt met groot bezwaren, de dood kan ik niet ontgaen, als zy my worden gewaren. Dan dagt den hertog fier: heb liever dat my den leeuw ontlyve. dan ik van dit fenynig dier hier alleen zou moeten blyven. 27. Den hertog hem verstout en heeft genomen zyn zweerd en hem op god betrouwd den lintworm zynen steert afgeslagen zeer koen. Als dit zag den leeuw verheven, heeft hy den lintworm doen terstond gebragt om 't leven. 28. Als den lintworm was dood, den leeuw met couragie styf, die sprong van blydschap groot al op des hertogs lyf, en den edelen hertog, ziet, wierd bevreesd en alzoo flouwe, den leeuw miste hem niet, maer als een hond kwam hem klouwen. 29. Waer dat den hertog ging, den leeuw volgde hem naer, haezen en konynen ving en brogte den hertog aldaer. Den leeuw met blydschap groot bleef by hem zonder flouwe, ging met hem in den nood en was hem altyd getrouwe. 30. De hertogin, hoort dit bedied, was benouwd in dit gespan: zy en konde hooren niet van den hertog haren man, zoo dat er veel heeren groot liaer vervolgden zonder ophouwen, zy meinden den hertog was dood, elkeen wilde haer trouwen. 31. De hertogin was in nood. heeft gepeist in dit gespan: is mynheer nu dood, zoo zal ik trouwen een ander man ; 't is niet goed te blyven alleen, dagt zy met groot bezwaren. 't is nu zeven jaer geleên, dat men hem hier zag varen. 32. Van een jonker met magt heeft zy ontfangen trouwe. Den hertog door 't geklagt was doen met grooten rouwe, in der wildernis hy was en straks al zonder faelen kwam daer aen zee op dat pas aenstonds een schip gevaren. 33. Den hertog wel bedogt, hy riep den schipper aen kant, of hy meê varen mogt. „Ja," riep hy zeer vigilant. Den hertog niet kloek verstand heeft van blydsehap gekreten. In dit schip was den vyand, dat heeft hy niet geweten. 34. Als zy kwamen aen 't land en den leeuw wierden gewaer, zy riepen gelykerhand: „laet die felle beeste daer, of wy zullen u niet laten in!" Dan sprak den hertog koen : „och myn vrienden, by gods min! den leeuw zal u niet misdoen!" 35. Hij nam den hertog en den leeuw, hoort mijn vermaen! hy voeren over zeeuw. Maer den vyand kwam daer zaen by den edelen hertog fier en riep met groot vergrouwen: „mynheer, wat doet gy hier? uw vrouw zal morgen trouwen!" 36. Als den hertog heeft gehoord, van zyn huisvrouwe zulk vermaen, hij wierd geheel gestoord en sprak zeer onbekwaem : „'k en kan 't gelooven niet!" zy beloofde my zonder ophouwen, doen als ik van haer schied, geen ander man te trouwen." 37. Dan sprak den vyand snood : .hertog, dat is immers waer. Maer zy meint, gy zyt lang dood, dus heeft zy zonder vaer een ander in haer zin; en zal u dat niet rouwen, dat een ander om gewin zal nemen uwe vrouwe ?' 38. — „Het zoud my verdrieten zeer, wist ik de waerheid klaer. Wat zoud 't my baten, heer? ik ben te verre van daer, ik kan 't beletten niet," sprak hy „hoort myn bedieden! 't is my een groot verdriet, dat ik 't moet laten geschieden." 39. Den vyand nae zyn begeer, sprak: „wat zult gy geven my, dat ik u morgen vroeg, heer, al slapende brenge vry te Brunswyk in de stad, daer uw paleis is verheven, wilt gy beloven dat, dat gy uw ziel aen my zult geven?" 40. Den hertog met verstand sprak: „myn ziel geve ik niet, 't is al te dieren pand, om zoe te geven met vliet. Nogtans is myn begeeren wys om in myn land te wezen maer myn ziel van hoogen prys hoort toe den heer geprezen." 41. Den hertog verbaesd daer af heeft hem hier op bedogt: of god my de gratie gaf, dat 'k dan ontslapen mogt! den leeuw, dagt hy aldaer, is my getrouw zonder staken als hy wordt 't land gewaer, zal hy gerugte maken. 42. Den hertog met vrees bevaen sprak tot den vyand Satan: „ik ben te vreê, wel aen, maer den leeuw moet met my gaen, en gy zult my beloven, ziet, te brengen zonder ophouwen en slapend zonder verdriet voor 't paleis van myn vrouwe." 43. Den vyand dagt: 't is profyt goed. Hy heeft de reis aenveerd. Den hertog met kloeken moed viel in 't slaep zeer ongedeerd. Dus meinde den vyand, ziet zyne ziele te benouwen, maer hy kon 't volbrengen niet, want den leeuw bleef hem getrouwe. 44. Op eenen korten tyd was den vyand over zee, met den hertog geheel bevryd, maer den leeuw al met onvree al in zyn armen lag ; als hy het land begonst te naeken, heeft zonder verdrag groot gerugt beginnen te maken. 45. Met zyn klouwen groot heeft den leeuw gemaekt misbaer, in 's hertogs aenschyn bloot zeer gekrouwd smeten aldaer. Den leeuw door liefde groot, om zyn heer wakker te maken, heeft hy al met zyn poot zeer gekwetst 's hertogs kaeken. 46. Den hertog aldus zeer wierd wakker op dat pas, den leeuw nog langs hoe meer met huilen en tieren was, zoo dat den hertog ontsliep al met groote vreezen, dat hy met luider stem riep : „o heer, wilt my genaedig wezen!" 47. Den vyand een regten schoft, maer hy moest volbrengen gaen 't geen hy hadde beloft aen den hertog, wilt verstaen: te brengen van stonden aen voor zyn paleis verkoren, maer had 't den leeuw niet gedaen, 's hertogs ziel was verloren. 48. Den hertog was verblyd, als hy was uit 't verdriet. Hy heeft met grooten vlyt zeer neerstiglyk bespied. vragende zoo overluid nae zyne lieve huisvrouwe. Elk zeide: „zy is de bruid en zy zal morgen trouwen." 49. Als een bedelaer in rouw ging hy niet zwaer gepeis met dezen leeuw getrouw liggen voor zyn paleis. Daer zag hy met verdriet veel juffrouwen en heeren, niemand en kende hem niet, 't was voor hem groot verzeeren. 50. Het volk dat was bevreesd van dezen leeuw te zien, elk riep: „wat groote beest! wilt van dezen bedelaer vlien." Zoo dat men hem van daer vertrekken deed zeer zaene, want de hertoginne aldaer moest naer de kerke gaene. 51. Den hertog, hoort myn bedien, ging op de straete ras, om de hertogin te zien, die zyne huisvrouw was. Maer denkt eens, wat rouw leed den hertog zonder Houwen, als hy zag zijn eigen vrouw met een ander heer gaen trouwen 52. De hertoginne wierd getrouwd met veel vreugden ras, der. hertog zeer benouwd dan in zyn zeiven was, en sprak vrv onbelaén sommige heeren uitverkoren. Elk hield hem voor bedelaer, niemand en wild' hem hooren. 53. Zyn kleéren dan aldaer, helaes! en dogten niet, want zy hadden zeven jaer met pyn en zwaer verdriet gedoold met groot geklag te water en te lande, alzoo men weten mag, 't en was voor hem geen schande. 54. Alsdan korts naer den noen de maeltyd op 't beste was. Veel edel heeren waren doen nae de feest op 't zelve pas. Den hertog bleef alhier met zugten ende kermen om een dronk wyn of bier, maer niemand wilt hem ontfermen. 55. Maer korts kwam daer een heer, die hy bad vriendelyk al om een dronk ter eer van den hertog van Brunswyk. „Zegt eens aen de bruid, behende," sprak hy zonder verzeere, „zy my een dronksken zende tot gedenkenis van haren heere!" 56. Den knegt met klaer bescheid die ging al op dat pas en heeft de zaek verbreid aen de hertoginne ras: „myn weerde vrouwe ryk, daer is een man beneden, ter eere des hertogs van ürunswyk zoudt gy een dronk my geven!" 57. De hertogin zeer koen sprak met woorden in dit gespan: „dit wil ik geerne doen, want dit was eens myn man, die, helaes! nu is dood, god wil zyn ziel gedenken !" En uit een schael van goud gaf zy den man te drinken. 58. Den knegt sprak overluid ten hertog zonder verdriet: „dezen wyn zendt u de bruid voor een gedenkenis, ziet." Den hertog den wyn ontfing en heeft ten zeiven stonden de helft van haren ring met de schael haer weêrgezonden. 59. Als d'hertoginne fier dit zoo zag in het gespan en riep met groot dangier: „'t is mynen eigen man!" Zy heeft zonder verzet 't stuk van den ring verheven d'een tegen d'ander gezet, 't is vast aen malkaêr gebleven. 60. 't Was een mirakel groot van den almogenden heere. De hertoginne was zeer benouwd, die was zonder verzeere van tafel opgestaen, haren heere ging zy inlaten, den bruidegom was belaén, hy mogt by zyn bruid niet slapen. 61. Daer was een groot gekryt onder den bruidegoms vrinden, die te vooren waren verblyd en hun daer lieten vinden. De hertogin met beklag viel door blydschap van haer zeiven als zy haren heere zag, haer hert scheen te overwelven. 62. Als een hertog zeer fier wierd hy aenstonds gekleed. en zoo in alle kwartier voor een wonderzaeke verbreed: den hertog met bezwaer zyn ryk wederom verworven, maer korten tyd daer naer den hertog is gestorven. 63. Hoort, met wat liefde groot dezen leeuw was nu bevaen. Als den hertog was dood, den leeuw wilt van daer niet gaen. Als men 't lyk ter aerde droeg, deze beeste ging ook mede, bleef op 't graf spaede en vroeg liggen met groot onvrede. 65. De hertoginne van Brunswyk liet het komen in 't openbaer en sehryven in kronyk en maken een schoon pilaer, en by 't graf stellen liet met een leeuw daer op gesneden ter gedagtenis, zoo men ziet tot op den dag van heden. hy en wilde eten of drinken niet, niemand kost hem vermorwen, en zoo met groot verdriet ten lesten is gestorven. 64. Met veel huilen en geraes bedreef hy grooten rouw, dezen leeuw op 't zelve pas was zynen heer getrouw, 1, 3. De valsche klemtoon van dén, die in de eerste melodie gevonden wordt, schijnt ook wel door de tweede vereischt. — 12, 2. de Leverzee, de fabelachtige zee, ook vermeld in het oude gedicht bekend als De reis van Sinte Brandane. — 33, 7. den vijand = de duivel. — 36, 2 en 4. H. v. F. stelt vernam, onbekwam. — 46, 3. al bijgev. — 63, 7, spaede bijgev. naar de losse bladen. Tekst. V an Paemel, los blad, nr. 28, .Schoon historie-liedeken van den Hertog van Bronswyk, hoe hy verzeylde op de wilde zee, zeer wonderlyk om te lezen of te zingen. „Stemme: van Helena"; — J. de Cort, Antw., los bl. nr. 18. — Willems, Oude VI. ld., nr. 107, bl. 251, bracht het lied op 38 strophen. — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 47, bl. 152, geeft, met enkele varianten, den tekst van Yan Paemel. — Hoffmann, Niederl. Volksldr., nr. 2, bl. 6, naar Van Paemel. Hier overgenomen met de verbeteringen door H. v. F. aan het stuk toegebracht en door hem aangeduid. — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 27, 86, leeren, dat het lied vroeger werd medegedeeld door F. von der Hagen in „Neues Jahrbuch der Berlinischen tiesellschaft für deutsche Sprache", 8, bl. 359, en geven eene Duitsche vertaling van de eerste vijf strophen. — Over dit lied, waarin men „herinneringen aantreft aan het verhaal van Hilde, dat als 't ware de inleiding tot het eigenlijke verhaal van Gudrun vormt", zie Dr. G. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 105 vlg.. H. v. F. doet opmerken, dat het blijkt uit verschillende uitdrukkingen van den verjongden tekst, zooals we dien thans bezitten en die van de Rederijkers afstamt, dat het lied oorspronkelijk tot de XVe eeuw behoort. Dr. Kalft' was vroeger van dezelfde meening, en dacht, dat het misschien door het toedoen van eenig liedjeszanger in den tegenwoordigen toestand werd gebracht. Op deze meening kwam hij echter terug (Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., V, 1885, bl. 68 vlg.). Overwegende, dat verschillende liederen, zooals het lied „van Grisella" of „Griseldis", — „van den Heer Frederic van Genua en zyn huysvrouwe", — „van de verduldige Helena", - „van Valentyn en Oursson", aan volksromans van het begin der XVI® eeuw zijn ontleend, en alhoewel dit niet het geval is met het lied „van den Hertog van Brunswyk", gelooft Dr. Kalff nu ook niet langer aan den hoogen ouderdom van dit laatste stuk. Al deze liederen zijn in denzelfden trant, in dezelfde epische versmaat, die aan de Niebelungenstrophe herinnert. De naam van Brunenswijc, Bruinswijck wordt meermaals in onze liederen vermeld ; zie Hoffmann v. F., Niederl. geist. Ldr., nr. 76, bl. 158, en Baumker, Niederl. geist. Ldr., nr. 76. bl. 314; Antw. lb., nr. 15, bl. 20, nr. 84, bl. 127, nr. 151, bl. 225, enz. Melodie I. De Coussemaker, t. a. p. D. C. houdt deze melodie voor een der merkwaardigste zijner verzameling en is overtuigd dat zij in de XVe eeuw thuis behoort. Zij kan ook wel van lateren tijd zijn ; immers nog lang na de XVe eeuw doen zich melodieën zonder leidtoon (gevoelige noot) voor. — Overgenomen door Erk u. Böhme, t. a. p. Ha Praetorius, Musae Sioniae, 1609. De hierboven aangeduide wijs „van Helena" is ontleend aan een lied met denzelfden naam (Van Paemel, los blad, nr. 27) met wijsaanduiding „van den Graeve van Roomen". De Nederlandsche tekst van dit laatste lied schijnt verloren, doch de Duitsche is bewaard gebleven en wordt medegedeeld door Böhme, Altd. Lb., nr. 7, bl. 38 en door Erk u. Böhme, t. a. p. I, nr. 29, bl. 93, waar men mede de melodie volgens Praetorius vindt. b. Een dev. en prof. boecxkeu, Ant. 1539, nr. 102, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 129, met wijsaanduiding „lek ligghe op die steenpoorte ghevaen" voor „Sal ick sijns langhe ontberen". De overeenkomst met de voorgaande melodie werd vastgesteld door Böhme. Volgens denzelfde kan de stem „Ick ligghe" enz. bij eene Nederlandsche navolging van „Der Graf von Rom" behoord hebben. Het lied verhaalt van een Graef die naar het Heilig land trekt, gevangen wordt genomen en door den moed en den list zijner vrouw wordt verlost. C. Deze nog jongere melodie dan de twee voorgaande wordt insgelijks medegedeeld door Erk u. Böhme, t. a. p., naar „Gesange aus gewissen Psalmen Davids". Amst. L. Elzwiern, 1646. Op de melodie „van den Graeve van Roomen" werden de Nederduitsche lezing van het lied van Egmont en Horn (Uhland, Volksldr. nr. 356) „Als men schref vöffteinhundert", en de Duitsche lezing van 't Wilhelmus {Ambraser Lb., 1582, nr. 146) gezongen. Dezelfde wijs diende voor de reeds aangehaalde liederen „Aenhoort zonder vermyden (Griseldis), Van Paemel, blad 24; — „Gy mans en vrouws personen" (Helena), id., bl. 27; — „Aenhoort dit lied zeer kragtig" (Frederic van Genua enz.), id. bl. 68, en van de Geuzenliederen: „Wy Amsterdammers zijn ghelegen-', en „Hoort toe allegelijcke" (1576), Van Lummel, bl. 216, 279. 5 9. Het is goed peis, goet vrede. (Thijsken van der Schilde.) Het is goet peis, goet vre-de in al-le duit-sche lan-den, son-der Thijs - ken van den Schil - de; hi leit te Del - der ghe - van-ghen, hi leit ghe- van -ghen so swaer- lijc op sijn lijf, hi leit ghe- 1/ „ van - ghen so swaer - lijc op sijn lijf. 1. Het is goet peis, goet vrede in alle duitsche landen, sonder Thijsken van den Schilde; hi leit te Delder ghevanghen, hi leit ghevanghen so swaerlijc op sijn lijf. 2. Die vrou al van den Schilde, si lach op hogher tinnen, si sach die heren, die ruiters, die borghers comen binnen si en sach daer Thijsken, haer liefste boele, niet. 3. „Ghi ruiters ende ghi rovers, ghi heren van der straten, waer hebdi Thijsken van den Schilde, dats minen boel, ghelaten, waer hebdi ghelaten die liefste boele mijn?" 4. — „Och vrouken van den Schilde, nu en laet u niet verlanghen, dat Thijsken van den Schilde te Delder leit ghevanghen, hi leit ghevanghen die liefste boele dijn." li 5. Dat vrouken van den Schilde en woudes niet gheloven, si dede haer paerdeken sadelen, ja, sadelen ende tomen, si reet te Delder al voor dat hoghe huis. 6. „Och Thijsken van den Schilde, dats bistu nu hier binnen, so steket u hoofdeken ute, al uit ter hogher tinnen, laet mi aenschouwen u fiere jonghe lijf." 7. Mer Thijsken van den Schilde en liets hem niet verdrieten, hi liet ter hogher tinnen sijn hoofdeken uit schieten, hi liet haer aenschouwen sijn fiere jonghe lijf. 8. „Och Thijsken van den Schilde, ghi en wout mi niet gheloven, dat ghi bi daghe, bi nachte, sout laten u ruiten, u roven. sout laten u roven ter halyer middernacht." 9. — „Ja, vrouken van den Schilde, dat quam bi uwen schulden, dat ghi wout draghen dat silver, dat silver ende roden gulden, dat ghi wout draghen dat rode beslaghen gout." 10. — „Och Thijsken van den Schilde, haddi dat woort ghesweghen, met silver ende roden goude, haddic u op doen weghen, dat u nu sal costen u fiere jonghe lijf." 11. — „Och vrouken van den Schilde, en soude u dat niet verdrieten, dat mi di swarte raven, die voghelen souden eten, dat mi souden eten so menich clein voghelkijn ?" 12. — „Och Thijsken van den Schilde, en laet u niet verlanghen, ic sal u radeken schone met rooskens ombehanghen, daerop sal rusten dijn fiere jonghe lijf." 1, 1. t.: Het is goet vrede; zie Souterl. Ps. 112. — 1, 3. Van den Schilde = schildboortig, van ridderlijke geboorte (Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 125). — 1. 5. De vijfde regel wordt telkens herhaald. — 2, 3. die ruiters bijgev. — 3, 1. ende, bijgev. — 7, 1. Mer, bijgev. — 12, 3. schone, bijgev. Tekst. Antw. lh., nr. 59, bl. 88, „van Thijsken van den Schilde", de wat de versmaat betreft zeer bedorven tekst in verband gebracht met de op vijfregeligen strophenbouw, met herhaling van den vijfden regel, berustende melodie; — Hoffmann v. F., Hollündische Volksldr., nr. 12, bl. 137, vierregelige strophe; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 108, bl. 258, vierregelige strophe; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 23, bl. 81, vierregelige strophe. Een thans verloren tekst kwam ook voor in Een Aemstelredams amor. lh., 1589, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg. Dr. Kalff, Het lied in de M. E, bl. 125, ziet niet in op welken grond Hoffmann v. F., Holl. Volksldr., en Willems aannemen, dat wij hier met een staaltje van het oude recht te doen hebben, waardoor een meisje een ter dood veroordeelde kon redden door hem hare hand aan te bieden. In een paar andere liederen echter: „Ic sach minen here van Valkenstein' en „Doen Hanselijn" (zie deze liederen in onze verzameling) wordt van dit gebruik gesproken. Dat het besproken lied ten minste in de XVe eeuw thuis behoort, blijkt uit S. Coster's „Spel van Thijsken van den Schilde" (1613), waarin het reeds „heel out" wordt genoemd. Misschien, zegt Dr. Kalff, mag men uit de toestanden besluiten, dat het nog tot de XIVe eeuw kan teruggebracht worden. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 112: „Ghi kindren, loeft den Heere, „na die wise: Het is goet pays, goed vrede in allen sheeren lande"; — Böhme, Altd. Lb., nr. 368, bl. 445; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 249, bl. 41, waar beweerd wordt, dat de „melodie hat sinnlos als Tempuszeichen C"- Het komt ons integendeel voor, dat de vierdeelige of tweedeelige maat bij deze opwekkende, eenigszins krijgshaftig klinkende zangwijze wel ter snee is aangewend. 10. Men moeder en me vader. (De koopmanszoon.) Men moe - der en me va - der zy en on - der - hie • len my niet, zy en on-der - hie - len my niet. Ze slo - ten my tsnachts op de stra - te; van daar kwam ik ge - gaan, van daar kwam ik ge¬ gaan. Nog en was ik niet kwa - lik be - raan. 1. Men moeder en me vader, zy en onderhielen my niet, zy en onderhielen my niet. Ze sloten my tsnachts op de strate, van daar kwam ik gegaan. (2 maal.) / „ , V, , . i 2 maal. JNog en was ik met kwalik beraan. ] 2. Wat vond ik in myn weugen? drie heeren zoo ryke van goed, ja, drie heeren zoo ryke van goed. 'k Hen hun 't goed en het geld afgenomen, gedolven onder 't ys. (2 maal.) ) 9 ma(jj 't Waren drie heeren al van Parys. \ 3. Wat vond ik nog wat vordre? een mooi meisje van achttien jaar, een mooi meisje van achttien jaar. 'k Hen ze by haar handen genomen, gebonden aan een staak. (2 maal.) ) ,, w ... , ... . ( 2 maal. t Was een mooi meisje van achttien jaar. ) 4. Als ik myn looze wille met dees fiere maagd hadde volbracht, met dees fiere maagd hadde volbracht. 'k Hen ze wederom losgelaten 'k hen ze laten huuswaart gaan. (2 maal.) / g ^ 't Was een mooi meisje van achttien jaar. ( 5. Toe Gent binnen de stede, wa dat ik daar at en dronk, ja, wa dat ik daar at en dronk, toen kwam diezelve maged: ze brochte my in affront. (2 maal.) ) Ja, wa dat ik daar at en dronk. j ~ ' 6. Toe Gent binnen de stede, wa dat ik bevangen lag, wa dat ik bevangen lag, men moeder kwam van de kerke; ze wenscht my den gooden dag. (2 maal.) / Q Ja, wa dat ik gevangen zat. ( 7. — «Wel zone," zei zy, „zone, en is het geen schande groot, ja, en is het geen schande groot? Voor een koopmanszone te wezen, en sterven zoo een dood? (2 maal.) \ Zone, en is het geen schande groot?" \ ~ ">aa ' 8. — „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 't is voor my nog meeder pyn, ja, 't is voor my nog meeder pyn, voor een koopmanszone te wezen, en zonder geld te zyn. (2 maal.) ) Moeder, 't is voor my nog meeder pyn!" \ 9. — „Wel zone," zei zy, „zone, daar en was je geen geld ontzeid, daar en was je geen geld ontzeid. De kasse stond wyd open; het geld was joen bereid. (2 maal.) ) 0 ^ Zone, daar en was je geen geld ontzeid! \ 10. „Wel zone," zei zy, „zone, en hebt gy nog geld te kort, ja, en hebt gy nog geld te kort? Daar zyn vuufhonderd duust guldens, koopt daarmee u pardon. (2 maal.) ) maal Zone, en heb gy nog geld te kort?" \ ~ 11. — „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 'k en hebber geen geld meer van doen, ik en hebber geen geld meer van doen. De brieven zyn gekommen, da 'k morgen sterven moên. (2 maal.) ) 0 ^ Moeder, 'k en hebber geen gel' meer van doen. \ 12. „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 't is tyd dat gy deure gaat, ja, 't is tyd dat gy deure gaat; want 'k zien de heeren kommen, de heeren van 't magistraat. (2 maal.) ) 0 ^ ^ Moeder, 't is tyd dat gy deure gaat." ^ 13. De vrouwe keerd' haar omme: ze gink er doar eenen gank. ja, ze gink er doar eenen gank; een gank wel alle zoo verre, totdat zy aan 't water kwam: (2 maal.) / o ^ ^ haar jonk leven 't en duurde niet lang. ^ 14. _ „Wel, heeren," zeid' hy, „heeren! 'k en bidde maar om eenen beê, ik en bidde maar om eenen beê: om 't geld da 'k hier zal laten, deelt ook den armen meè, (2 maal.) j ^ ^ ^ bid ik u, heeren al van de steê." ) 15. — „Om 't geld da j' hier zal laten, het zalder verdeeld ook zyn, ja, het zalder verdeeld ook zyn: vermyfelen ende verteeren, en verdobbelen in den wyn! (2 maal.) ) 0 Jongman, het zalder verdeeld ook zyn!" ^ 16. „Wel, heeren," zeid' hy, „heeren! 'k en bidde maar om eenen beê, ik en bidde maar om eenen beê: om een klein hoeten kisje, en de gewyde êrde meê; (2 maal.) ) ^ ^ ^ bid ik u, heeren al van de steê." ^ 17. — „De gewyd' êrde zal je gewerd zyn, een mooi myletje buten de stad, een mooi myletje buten de stad: jen hoofd al op een stake, ien lichaam al op een rad. (2 maal.) I _ , , { 2 maal. Jongman, begert gy nog meer als dat.'' 1 15, 4. vermyfelen = myfelen = dobbelen, tuischen, — 17, 2. eene mijl buiten de stad; in ongewijde aarde. Tekst en melodie. Blyau en Tasskel. Volkskunde, Gent, X (1197—98), bl. 92, en Iepersch oud-tb., nr. 11, bl. 33, uit den mond des volks te Ieperen. Str. 13 bevat een herinnering aan „Het daghet in den Oosten"; zie dit laatste lied, tekst A, str. 5, en tekst B, str. 6 en 9. — Vgl. het lied „Als al de ekelen ripen". De melodie is oud en staat in verband met den kerkzang. De cis in den aanvang in plaats van c is een modern bijvoegsel. Erk u. Böhme, peutscher Hederhort, I, nr. 131a, bl. 451, aanverwanteDuitsche tekst. 11. Mijn here van Mallegem. A. Mijn he - re van Mal - le ■ gem die quam ge - re • den buy • ten " Brug-ge, daer staet een lin - de - ken breyt, daer vant hi in den weghe een her-der-ken was cley-ne, hi moes - te ver-tol-len al wast hem leyt. (1) Volgens de melodie B (zie hierna): van Mal - le - gem die quam 1. Mijn here van Mallegem die quam gereden buyten Brugge, daer staet een lindeken breyt, daer vant hi in den weghe een herderken was cleyne, hi moeste vertollen al wast hem leyt. 2. „Och herderken, ic soude u gaerne vraghen, mocht ic onbegrepen van u ghesijn: waen cornet u die lustelijcken horen? desghelijcx en hebbe ic niet ghesien." 3. — ,0 here van Mallegem, rijdt wech uwer straten, want daer leyt u so luttel an; stake ick op mijnen lustelijcken horen, mijn lammerkens souden werden gram." 4. Dat herderken dede dat hem die heren baden, hi sette den horen aen sinen mont: die lammerkens quamen daer wt gesprongen ghelijc die hase loopt voor den hont. 5. „Och heere van Mallegem, zijt willecome, willecome so moet ghi zijn; ons gelach, dat moet ghi betalen, wi drinckei > gaerne den coelen wijn." 6. Myn heere van Mallegem ginc er in zyn buydel hi langde daer die penninglien waren root: ,hout daer, lieve ghesellen, dats u gelach te baten, want u geselschap is mi te groot." 7. Si namen alle zijn ridders ghesmeyde ende alle zijn sware goet, si lieten hem te Mallegem rijden, ^ dat deden si om zijn edel bloet. 8. Och wie wil hooren van lammerkens, wi sullen den sanck verkeeren moeten; wie wil horen van so wilden swijnen, si hebben handen ende si gaen op voeten. 9. Die menige souse al te noode ghemoeten, haer borstelkens dat zijn yseren, in haghen ende in bosschen si wroeten, al onder groene rijseren. 10. Dan brenctmense daer ter merct gedreven, seer verstoort ende so schou; gheen vleyschouwer en wilse coopen, om dat haer borstelkens zijn rou. 11. Dan gaetmense daer besiden drijven, besiden aen haer ghesellekens dans; twaer mi leedt dat icker af songhe, want voorwaer si zijn ongans. 1, 3. in den weghe, bijgevoegd. — 2, 2. sic, H. v. F.; tekst van u tcesen. — 2, 3. t.: uaen coemt. — 3, 1. t.: O here Mallegem. — 3, 3. lustelijcken, bijgev.; zie 2, 3 — 5, 1. t.: willecom. — 5, 2. t.: tvillecoom. — 5, 3. (lat, bijgev. — 6, 1. er, bijgev. — 7, 1. sic, H. v. F.; tekst: ghemeyt. — 8, 3. vereken hebben so wilden swijnen. „Deze regel", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 128, „is blijkbaar corrupt; er heeft of „verkens" of „wilde swijnen" gestaan. Ik denk het eerste zal wel voor iets anders in de plaats zijn gekomen". — 9, 3. ende, bijgev. — 11, 2. aan de galg. Dr. Kalff, t. a. p. — 11, 3—4. „Het waar mij leed, dat ik van de terechtstelling zong, want voorwaar het was garstig vleesch. De aardigheid strekt gedeeltelijk hierin, dat het mnl. „ongans" (ongants) de staande uitdrukking is voor: bedorven vleesch of spek". Dr. Kalff, t. a. p. Tekst. Antw. lb., nr. 113, bl. 171, „Van mijn here van Mallegem". Uhland, Volksldr., nr. 164a, en Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 77, nr. 21, geven slechts de eerste zeven strophen. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 127, is insgelijks van meening, dat de laatste vier strophen niet tot de zeven andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn. Het Antw. lb. heeft Mallegem; terwijl Willems (zie tekst B. hierachter) Maldeghem schrijft, wat overeenstemt met den naam der Oostvlaamsche gemeente. Uit een welwillende mededeeling van den heer Frans de Potter volgt, dat de oorsprong van Maldeghem onbekend is; men heeft weieens Manlinnchem geschreven (1171), Mandenghien (1290), maar anders altijd Maldingem, Maldenghem. De schrijver van Manlinnchem (Latijnsche oorkonde) zal mogelijk een vreemdeling geweest zijn. Het woord Mallegem ontmoette de heer De Potter nergens. Doch reeds in 1607 (zie hierna) vindt men als stemaanduiding „Mijnheer van Maldegem". Melodie. In Den nieuwen verbeterden lusthof, Amst. 1607, bl. 87, vindt men de wijsaanduidingen „Mijnheer van Maldegem" voor een lied, naar Ronsard, „Is themels velt u vaderland geriev'lick", en „Myn heer van maldegem of van Susanna" voor „Die weten wil al Cupidos nature". Dit laatste lied is mede te vinden in Den Nederduytschen Helicon, Alckinaer, 1610, bl. 326, bloot met de wijsaanduiding „Mijn heer van Maldegem*. De melodie „van Susanna" (zie het lied „Ghy mannen ende vrouwen"), is ontleend aan de 16e-eeuwsche Fransche zangwijs „O nuit, jalouse nuit" (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: „O nacht, jalourse nacht"). Deze laatste melodie diende insgelijks voor nr. 113 Antw. lb. (tekst A). De door Willems, naar mondelinge overlevering, medegedeelde zangwijs van tekst B, is eene zeer bedorven lezing van die zelfde oude Fransche zangwijs. B. . 1_ Mijn-heer-ken van Mal-de-ghem die ginc er eens uit ja-gen, hy reedt al bui - ten Brug-ghe, daer staen drie lin - den breet: hy van • ter niet te ja - ghen dan een her - der - ken was clee - ne; hy moest hem spre - ken ane, al wast hem lief of leet. 1. Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen, hy reedt al buiten Brugghe, daer staen drie linden breet: hy vanter niet te jaghen dan een herderken was cleene; hy moest hem spreken ane, al wast hem lief of leet. 2. „Och herder, och herderken. ic moet u toch eens vraghen, mach iet van u vernemen. ende onbegrepen sijn: waen comt u desen horen, dien overschoonen horen ? als ic hem laestmael sach doe wast die horen mijn." 3. — „Mijnheerken van Maldeghem rijdt vrijlic uwer straten; wat baet u desen horen daer leit u luttel an. Soo ic daerop wou blasen, op desen schooneu horen. mijn lamkens quamen ute en souden wesen gram." 4. Mijnheerken van Maldeghem die deed den herder blasen: hij sette sijnen horen aen sijnen rooden mond. Wel ses en dertig roovers sijn toen uit tboscli ghesprongen, ghelijc de hasen loopen gejaget door den liont. 5. „Mijnheerken van Maldeghem glii sijt ons welgecomen! tgelaeeh sult ghi betalen wi drincken geerne wijn. Sweert dat gijt noit sult segghen dat ghi in desen bosche met roovers hebt ghedronken of roovers hebt ghesien." 6. Si namen sijn ghesmijde ende al sijn beste panden. hi moest sijn budel ruimen: „houdt daer mijn penninc rood! ic wil tgelach betalen ic sal van u niet spreken; maer, vrienden, u geselschap dat is mi al te groot." 7. Mijnheerken van Maldeghem mach weer naar Maldeghem rijden: si gaven hem vry gheleide al om sijn edel bloet. Hi hevet stil geswegen; maer op deerde neergeschreven te Brugghe in die stede metten teen van sijn voet. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. kir., nr. 54, bl. 139, met de volgende aanteekening: „My voorgezongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest. Het lied leest men ook, doch met eenigzins andere woorden in Jan Roulans' Liedekensboeck (Antw. Lb.), 1544", enz. In 1838 gaf A. A. (J. T. de Hoon 1787 — 1867), in Belgisch Museum (Gent) II bl. 17 vlg., een gedicht uit onder den titel van Het Heerken van Maldegem, Eene Vlaeiusche overlevering", met een „Voorwoord" van Ch. Ledeganck, voorwoord waarin men o. a. leest: „Het onderwerp behoeft geene breedere ontwikkeling dan in het stukjen zelve. Ieder die langs den grooten steenweg van Gent naar Brugge heeft gereisd, herinnert zich den bouwval dien hy, by het uitgaen van Moldegem ter regter zyde van den weg, heeft gezien. Vóór een twaalftal jaren zag men er nog eenen instortenden vleugel van het oude kasteel, dat weleer aen de prineelyke familie De Croij behoorde, en onlangs eigendom is geworden van den lieer baron Feesteen, te Maldegem. Men heeft er alsdan een teekening van gemaekt, die wy hier gegraveerd mededeelen, en welke men kan vergelyken met de afbeelding in Sanderi Flandria illustrata, II, No. 28". „Thans bestaet er van het oude prachtige slot niets anders meer dan „één torentje en twee linden", die nog „de schaemle kruin verheffen". — Heden bestaan nog alleen de twee linden, sedert 1850 is het torentje mede verdwenen. 1. Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uittor jaghen, drie mijlkens buiten Brugghe, daer stonter een linde breet; hi en vont er niets te jaghen als een herderken cleene, hi moest hem teghen comen, het was hem lief of leet. c. 3. — „Mijnheerken van Maldeghem, ghaet hier uit onser straeten, want déteen schonen horen en gaet er u niet aen; blies ic op minen horen, mijn overschonen horen, die XXXVI Keteleirs (1) die souden wesen gram." 2. „Wel herderken, wel herderken, ic souder u geiren vraglien, wat wonder avontuere is in dit bosch te sien? van waer comt desen horen, desen overschonen horen? doe ic hem lest aenschouwde, behoorde hi aen mijn." 4. Mijnheerken van Maldeghem en wildet niet gheloven, hi nam hem ende sette hem aen syn roden mont: die XXXVI Keteleirs die quanten uit tbosch ghespronghen, ghelijc de wilde hasen voor enen temmen hont. (1) Keteleir, ketellapper, rondzwervende, slechte kerel. 5. „Hout op, o cameraden, van cappen ende kerven, en slaeter toch mijnheerken van Maldeghem niet doot! ic heb met hem ghereden door dorpen ende steden, wel seven jaer ghedronken ende gheten van sijn broot." 9. Mijnheerken van Maldeghem rieper al tot de sinen: „die XXXVI keteleirs grijptse maer bi der keel; ende doet aen ieder harer enen iseren halsbant vaste in donderaerdschen kerker opt Maldeghems casteel. 6. Mijnheerken van Maldeghem die schooter al in sijn tassche ende gaf drie goude penninghen aen desen herder coen: — „ wi sijn ons sesendertigh mannen van avonturen, er is voor deen oft dander gheen cousen ofte schoen. 10. „Ende gheeft hem een brootjen ende een cruike water in donderaerdschen kerker ende metselt dinganc dicht." — „Mijnheerken van Maldeghem, schenct toch ghenade en metselt in donderaerdschen kerker den inganc toch niet dicht." 7. „Mijnheerken van Maldeghem ghi moet er ons hier beloven, gheel vaste gaen beloven al op u eerlikheit: dat ghi het niet en sult segghen, oft met gheen penne schriven, als dat den bosch van Maldeghem met rovers is beleit." 11. Mijnheerken van Maldeghem en woonde na dien tide op sinen ouden casteele gheen langhe daghen meer: den kerker bleefer ghesloten, die linden standen te groenen, den enen steen die vieler al op den andere neer. 8. Mijnheerken van Maldeghem die hevet stille ghesweghen; hi en heeft het met gheen penne gheschreven ofte gheseit; maer heeft met sinen voete tot Brugghe int sant gheschreven, als dat den bosch van Maldeghem met rovers lach beleit. 12. In donderaerdschen kerker daer spooct het noch alle nachten, men sieter noch de muren met diseren halsbant aen. O reisigher, comter savonts, maect stille tcruise des Heeren ende stapt wat seerder over de Maldeghemsche baen. Tekst C. J. W. Wolff, Niederlcindische Sagen, 1843, nr. 102, bl. 153, twaalf strophen, met deze melding: „altes Volkslied von dem neunten Verse an fortgesetzt von Prudens van Duyse" ; — Uhland, Volksldr., 1844, nr. 164b, „Altes Volksliet", de eerste acht strophen, naar Wolff; — Snellaekt, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (eerste uitgave) nr. 72, bl. 42, en 1864 (tweede uitgave) nr. 51, bl. 54, naar Wolff en Uhland in moderne taal gebracht, telkens met de melodie volgens Willems; - Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 22, bl. 78, dezelfde tekst als Uhland, daarbij deze aanmerking : „Ohne Angabe der Quelle, mit alter Schreibung. Bei Wolff noch ein 9—12 str. von Pr. van Duyse hinzugedichtet." De waarheid is, dat de gansche tekst, dien men ook vinden kan in Mevr. Courtmans' roman Het geschenk van den jager, is omgewerkt door Pr. van Duyse, naar het oude lied. zooals overigens blijkt uit het Hs. in ons bezit, hierboven weergegeven, en uit een brief van 22 October 1840, aan den dichter door J. T. de Hoon uit Caprijcke gericht, waarin men o. a. leest: „hiernevens de copy van uw Heertje van Maldegem . 12. Wie wil hooren een nieuw liedt? (De drie gesellen uyt Roosendael.) EERSTE MELODIE. */ . . . ... Wie wil(t) (er) hoo-ren een nieuw liedt? Hoort toe ik sal't u sin-gen, van drie ge - sel - len uyt Roo -sen-dael, op vry buit was 't dat sy gin - gen. TWEEDE MELODIE. Wie wil(t) (er) hoo-ren een nieu-we liedt? Hoort toe ik sal't u sin-gen, van drie ge - sel - len uyt Roo - sen - dael, op vry buyt wast dat sy gin-gen. 1. Wie wil hooren een nieuw liedt? Hoort toe ik sal 't u singen, van drie gesellen uyt Roosendael, op vry buyt was 't dat sy gingen. 2. Sy gingen byloo by naclite niet, maer sy gingen op avontuure soo langh tot dat sy geldeloos waren, dat duurde een kort half uure. 3. Als sy ter halver wegen quamen, een koopman quam haer tegen: „ legh af, legh af jou koopman6 goet, wilt ghy der behouden u leven." 4. — „lek legh niet af mijn coopmans goet en daer toe mijn jonge leven, ick hebber noch silver en roode gout en dat sal icker jou geven." 5. Die coopnian sijnen tas ontsloot, en hy schoncker wel hondert kroonen : „hout daer, gesellen van Roosendael, verteertse met vroutjes schoone." 6. Doe sprack de jongste al van de drie: „de buyt willen wy gaen klijven, en geven den coopman sijn half goet weer, so magh hy een coopman blyven." 7. Doe sprack de outste al van de drie: „de buyt willen wy gaen houwen; en kopen ons elck een appel graeu ros en rijden 't Antwerpen binnen." 8. Als sy t' Antwerpen binnen quamen, t' Antwerpen binnen de mueren, sy wierden op een pijnbanck geleyt: dat deder haer jongh hert treuren. 10, 4. schoon, bijgev. 9. „Nu zijnder al ons leden lam, wat sullen wy gaen beginnen? ick wilder niet meer na Rosendael gaen, en hooren den nachtegael singen. 10. O nachtegael, klein vogelkijn, hoe hebt ghy ray bedroghen? ghy placht te singhen onder eenen peereboom in veel schoon vroutjes oogen. 11. „O nachtegael kleyn vogelkijn, wilt ghy my leeren singen?" — „Ik singer in 't wout, kleyn vogel stout, niemandt kander mijn bedwingen." 12. — „Bent ghy in't wout, kleyn vogel kan jou niemant bedwingen ? stout, so dwingt jou de hagel, de koude snee, het loof al van der linde." Tekst. Oudt Amst. lb., bl. 26; — Haerlems oudt lb., 27® druk, 1716, bl. 61, „Stem: Van myn Heer van Valkenstein', hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F. Hollandische volksldr., 1833, nr. 13, bl. 139, naar het Oudt Amst. lb., bl. 26, waar het lied dezelfde zangwijs heeft. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 109, bl. 260, nam Hoffmann's tekst over. In zijne Niederl. Volksldr., 1852, Nr. 52, bl. 82, geeft Hoffmann den door hem vroeger uitgegeven tekst, met dezelfde bronaanduidingen en, naar Oudt Amst. ld., deze variante van 9, 4: daer veel schoone vroutjens waren, „Geest en taal van het lied", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 131, „wijzen misschien niet op de 15®, maar op het eerst der 16e eeuw; 't is echter moeilijk uit te maken." De laatste vier strophen van onzen tekst schijnen ons niet tot dit lied te behooren; vgl. str. 4—7 van „Daer staet een clooster in Oostenrijc". Melodie A. Zie in onze verzameling: „Ick sach minen here van Valkenstein". B. Kretzschmer, D. Volksldr., vervolgd door v. Zuccaimaglio, II, 1840, nr. 38, bl. 88, naar mondelinge overlevering uit Westfalen, voor eene variante van den „here van Valkenstein". — Böhme, Altd. Lb., nr. 29, bl. 101; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 626, bl. 217, zelfde melodie. Deze werd insgelijks, doch niet zonder 6 veranderingen, overgenomen door Willems, t. a. p.; — J. Stalpaert, Extractum catholicum, Loven, 1631, bl. 587, .stem: Op de drie ghesellen van Rosendael", bevat de volgende zangwijze waarvan de tonaliteit moeielijk te verklaren is. Onder den geestelijken tekst brengen wij de eerste strophe van ons lied: Die le - ven wil / In vre - de, moet // Hem zei - ven le- Wie wilt (er) ho - ren een nieu - w(e) liedt ? Hoort toe ic sal 't ren ster - ven / En d' ei - ge zin / al schijnt ze goet / Om u sin - gen, van drie ge - sel - len uyt Ro -sen-dael, op vry vreeds wil dik - wils der - ven. buyt was 't dat si ghin - gen. 13. Een koning had twee dochterkens. (MadeL) A. Een ko - ning had twee doch - ter - kens in 't ge - mein; de oud - ste was Ma - del ge - he - ten; een ko - nings-zoon stal ze tot de lief - ste zijn, en voer - de ze naar ver • re stre - ken. 1. Een koning had twee dochterkens in 't gemein ; de oudste was Madel geheten; een koningszoon stal ze tot de liefste zijn, en voerde ze naer verre streken. 2. Zy hadden er zeven zonen by malkaêr; hy verliet haer tot haren rouwe, en reed er naer hare zuster toewaerd, en ging er met haer trouwen. 3. Hy ging voor zijne moeder staen: „moeder, eedle vrouwe, wat zoudt gy mijn bruid giften dan. op vriendschap van haer trouwe?" 4. Zijn moeder sprak: „o koning groot, wel koning, edel heere, ik heb er nog zeven molens staen, die schenk ik haer ter eere." 5. Hy ging er al voor Madel staen: „wel Madel, edele vrouwe, wat zult gy mijn bruid giften dan, om vriendschap met haer te hoüen?" 6. — „Wat dat ik uw bruid giften zal? o koning, edel heere, mijn kwaê kousen en afgelegde schoên, die schenk ik tot haer eere." 7. — „Uw kwaê koussen en verleide schoên en draegt zy niet van gebreken; want bruin laken en root marael dat draegt zy in de weke!" 8. Zy ging voor hare moeder staen: „koninginne, edele vrouwe, mag ik er naer de bruiloft niet gaen? de koning die gaet trouwen." 9. — „En als gy naer 's konings bruiloft gaet, kleed er u naer manieren, doet er uw zeven zonen voor u gaen en achter u twaelf kamenieren." 10. En als zy tot 's konings bruiloft kwam, zy kwamen haer den wijn te schenken; zy liet er zoo menig droeven traen achter de wijnschael zinken! 11. De koningin tot den koning sprak: „wel koning, edel heere, wie is 't die schenkt en niet en drinkt ? zy weent wel al zoo zeere." 12. — „'t Is eene van mijn nichten dan, die komt uit verren lande; zy komt er om my eer aen te doen, en doet my niets dan schande." 13. — „Gy zegt my de opregte waerheid niet, o koning, edel heere." — „Het is Madel, mijn zoete lief, en dat zijn mijn zeven zonen!" 14. Zy kende ze aen haer voorgespan, dat stond er stijf van goud en zijde: „Zoo zijn er maer twee in heel Vlaenderland, ik en mijn zuster elk eenen." 15. Zy pakte de kroon al van haer hoofd, en zette ze aen Madeis zijde. Zy sprak er: „o koning, mijn zoete lief, trouw haer in plaetse van my." 6, 3. Zie 7, 1. „verleide schoen". — 7, 2. en bijgev. — 8, 2. t.: koningin. — 8, 3. er bijgev. — 12, 3. er bijgev. B. Daan was er en oolijken schachelaar. (Mooi Aaltje.) 1. Daar was er een oolijken schachelaar, hij schachelde een koning zijn dochter, hij schachelde ze hier, hij schachelde ze daar, dat hij ze zoo duur verkochte. 2. Hij verkocht ze zoo duur om geenen geld, hij woog ze tegen zilvere schalen; door haar rijkdom en haar schoonheid zoo werd zij geheeten mooi Aale. 3. Zij ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder," zeide ze, „landsvrouwe, wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon, wanneer zal hij mij waarlijk trouwen?" 4. — „Mooi Adeltje, dat en weet ik niet, 'k zal hem alzoo waarlijk wel vragen; ik zag er van mijn dagen nooit blijder maagd als ghij daar staan in zijn behagen." 5. Zij ging al voor haar zone staan: „koning Alewijn," zeide ze, „heere, hoe lange zal mooi Aaltje, dat schoone wijf, hoe lange zal zij noch leven in oneere ?" 6. — „O moeder, dat en weet ik niet, zoudt gij mij dat zoo waarlijk raden? zij zeggen, dat mooi Aaltje een vondeling is, God ken haar vrienden en magen. 7. „Gister avond was ik noch over den Rijn, daar reed ik alzoo waarlijk met rouwe; nu zalder mooi Aaltje dat schoone wijf haar hartje breken al van rouwe.' 8. Zij ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder," zeide ze, „lam der vrouwen, mag ik er wel na dat bruidshuis gaan, want uw eenige zoontje zal trouwen?" 9. — „Als gij der toch na dat bruidshuis gaat, zoo gaat er met goeder manieren, en neemt er jouw zeven zonen voor jou en achter veertien kamenieren." 10. Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam, koning Alewijn kwam haar tegen: „zei jij der nou na dat bruidshuis gaan, wat zelje mijn jonge bruid ter eeren geven?" 11. — „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn," zeide ze, „heere! mijn oude kousjes en mijn versleten schoen, die mag ze wel dragen met eeren." 12. — „Jouw oude koussen die en wil ik niet, mooi Adeltje," zeide hij, „vrouwe! jij moest haar geven noch beter goed, wou jij de vriendschap met haar houen." 13. — „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn," zeide ze, „heere! ik heb noch zeven zonen van jou en mijn, die mogen haar dienen al haar leven." 14. — „Jouw zeven zonen die krijgt zij wel, mooi Adeltje," zeide hij, „vrouwe! jij moest haar geven jouw voorgespan, wou jij de vriendschap met haar houen." 15. — .Mijn voorgespan dat krijgt jij niet, koning Alewijn," zeide ze, „heere! daar waren der twee op mijn vadertjes hof, ik en mijn zuster elk eene." 16. — „En zijt jij dan een konings kind, mooi Adeltje," zeide hij, ,vrouwe! hadje mijn dat zoo waarlijk gezeid, ik had u zei ver willen trouwen." 17. Doe mooi Adeltje op dat bruidshuis kwam, de heeren boden haar eens te drinken; zij liet er alzoo menigen traan al in de gouden wijnschaal zinken. 18. De bruid al tegen den bruidegom sprak: „koning Alewijn," zeide ze, „heere! wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn, die daar zoo deerlijk gaat zitten weenen?" 19. — „Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is? 't bennen van ons nichten en van ons neven; zij komen daar gereisd uit een vreemd land, zij zullen groote giften aan u geven." 20. — „ 't Bennen van ons nichten, van ons neven niet, koning Alewijn," zeide ze, „heere! 't is der mooi Adeltje, de jongste zuster van mijn, die jij benomen hebt haar eere." 21. Zij nam er de kroon al van haar hoofd, het kroontje was roode van goude: „hou daar, mooi Adeltje, jongste zuster van mijn, je bruidegom sel jij der behouden. 22. „Knecht, zadelt mij mijn beste paard van vieren of van vijven! ik kwam er rijden met zoo grooten eerwaard, met schanden moet ik wederom rijden." 1, 1. Volgens Dr. Kalff, Hel lied in de M. E. bl. 133, heeft in een ouderen tekst in plaats van „schachelaar" het woord „scaker" (roover) gestaan; zooveel te meer, daar er in de XVe eeuw een lied was dat aanving met dezen regel: „Het schaecte een goet schakerkijn". Dr. Kalft meent daarin ons lied te hebben weergevonden, en inderdaad, in Hoffjiann v. F.'s Niederl. geistl. Ldr., nr. 49, bl. 115, waar die versregel als stem wordt opgegeven voor het lied: „Och rijc here God, nu wacht op mi", heeft dit laatste denzelfden strophenbouw als de hier besproken teksten A en B: 4 — a, 3 w b, 4 — a, 3 w b. Tekst A.. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 65, bl. 70, uit den mond des volks; aan den verzamelaar medegedeeld door de gezusters Loveling, te Xevele. Met dien tekst staat in verband de lezing B, door Hoffmann v. F., Hollündische Volksldr., 1833, bl. 164, overgenomen uit: Den ltaliaenschen Quacksalver ('t Amsterdam 1708), bl. 69, opnieuw door hem uitgegeven in Niederlündische Volksldr., 1856, nr. 11, bl. 46, en mede te vinden bij Willems, Oude VI. Idr., nr. 70, bl. 177.-Over het lied van Mooi Aaltje, dat ten minsten tot de XVe eeuw behoort, en den aanverwanten Deenschen tekst, zie Dr. G. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 131. — Tekst A en B geven in hoofdzaak hetzelfde verhaal terug. In tekst A, heet de koningsdochter Madel en wordt ze door den koningszoon zelf geschaakt, terwijl ze in tekst B Aale, Adeltje, Aaltje wordt genoemd. In Dr. Land's Luitboek van Thysius, nr. 63, vindt men de melodie van een lied „Wij willen niet meer van Aeltghen singhen", als stem aangehaald in het Geusen lietboek van 1603 (zie Van Lummel, bl. 388) voor „Een nieu liedeken van den grooten slach in Vlaenderen" (Slag bij Nieupoort, 1600), met aanvang „Wie wil hooren een nieu liet, // wat in Julius is geschiet". — „Van mooi Aaltje zingen", zegswijze aan het oude lied ontleend, beteekende vroeger, met toespeling op aal = bier: drinken, feestvieren (zie Woordenb. der Nederl. taal, op het woord Aal). Melodie. Snellaert, t. a. p., geeft alleen de melodie van de derde strophe als volgt: f — —— X- Wik. Hy ging voor zij - ne moe - der staen: „moe-der, eed - le vrou-we, wat zoudt gy mijn bruid gif - ten dan, op vriend schap van haer trou-we?" waaruit de volgende scansie ontstaet: Hy ging vóór zyne móeder staen: „moedér, eedle vróuwe, wat zoudt gy mijn bruid giften diin, óp vriendschap van haer tróuwe?" in plaats van: Hy ging voor zij-ne móe - der staen: „móe-der, eed - le vróu-we, wat zóudt gy mijn bruid gif - ten dan, op vriend-schap van haer tróu-we?" 14. Het wassen een coninc seen rijc van goet. (Die coninghinne van elf jaren.) Het was -ser een co - ninc seer rijc van goet, hi vride A - bra- hams doch - ter van elf jaer out: gheeft mi u doch - ter te mi - nen pan - de, of al u goet steec ic in bran - de. A. 1. Daer was er een koning zeer rijk van goed, hy vrijde Abrahams dochter van elf jaer oud: „stel my uw dochter ter mijnre pande, of al uw goed steek ik in brande. 2. — „Wel koning," zei hy, „wel koning heer, mijn' dochter die is nog te jong en te teér; zy is nog wat te jong van jaren, zy en kan er geen kindren ter wereld baren." 3. — „Wel vader," zei zy, „ware dat geene pijn. dat al ons goed verbrand moest zijn? en sterf ik van zulk eene pijne, de scha van my die ware kleine." 4. Zy is er op haer slaepkamer gegaen; zy heeft haer zijden kleedsel aengedaen en een paer schoên met snelle riemen; daermeê ging zy den koning dienen. 5. En een jaerken of wat -daernaer, de koninginne was in gevaer; zy riep: „Ach! koning, ach! koning heere, mijne regter zijde doet my zoo zeere! 6. Ga in den stal, en pakt er uw paerd, en rijd er meê naer mijne moeder toewaerd, en rijd al door den bosch zoo zeere, en spoed u wat, en komt gauw weere." 7. Hy ging in den stal, en hy nam er zijn paerd, en hy reed er meê naer zijne vrouw moeder toewaerd; en als hy kwam ten halven wege, zijn vrouwkens moeder hem al kwam tegen. 8. — „Wel, koning," zei zy, „wel koning heer, hoe gaet het nog met mijn jong dochterken teér?" — „Het is geleden, hoewel drie dagen, dat ik ze in haer zijde heb hooren klagen." 9. Hy nam ze van achter al op zijn paerd, en reed er meê naar zijn vrouwken toewaerd; en als hy kwam aen een' groen heide, vond hy den schaper zijne schaepkens weiden. 10. — „Wel, schaper," zei hy, „schaepherder van my, ik zal u wat vragen, en zegget gy my: wat is er hier zoo vroeg te doene, luiden die klokskens hier ook al noene?" 11. — „Wel, koning," zei hy, „wel koning groot, de koningin is van elf jaer dood. Geen' schooner maegd is ter wereld geboren, ach! wat de koning al heeft verloren!" 12. Hy lei zijn hoofd al op eenen steen; van weenen en rouw brak zijn hertjen in tween. Daer waren dry lijkskens wel in 't gemeine, van vader, en moeder, en zoontjen kleine. B. 1. Het wasser een coninc seer rijc van goet, hi vride Abrahams dochter van elf jaer out: „gheeft mi u dochter te minen pande, of al u goet steec ic in brande." 2. „Och coninc," so seidi, „och coninc heer, mijn dochter die is nog te jonc en te teer, si isser nog veel te jonc van jaren, si en kan er gheen kinderen ter werelt baren." 3. „Och vader," so sprac si, „en ware dat gheen pijn, dat al ons goet verbernet soude sijn? ende moeste ic sterven van sulk eene pine, die schade van mi die ware cleine, 4. Si isser op haer slaepcamer ghegaen; si hevet haer sidene cleet aenghedaen, ende een paer schoen met smale riemen (1); doe ghinc si daer mede den coninc dienen. 5. Het gheviel een jaer of wat daer naer, die coninghinne was in ghevaer, si riep: „och coninc, och coninc here, mine rechter side doet mi sere! 6. Och gaet in den stalle en neemter u paert, ende ridet naer mine vrou moeder toewaert, ende ridet al door den bossche so sere, ende spoedet u wat, ende comt gauw were." 7. Hi ghinc in den stalle ende nam er sijn paert, ende hi reet naer sijn vrou moeder toewaert, ende doe hi is ghecomen ter halver weghen, sijn vroukens moeder die quam hem teghen. 8. „Och coninc," so sprac si, ,och, coninc heer, hoe gaet het noch met mijn dochterken teer?" — „het isser gheleden, onthier drie daghen, ic hoorde se in haer side so sere claghen." 9. Hi namse van achteren up sijn paert, ende reet daer mede naer sijn vrouken toewaert. ende doe hi quam aen gheender groen heiden, vant hi den schaper sine schaepkens weiden. 10. „Och schaper," so seidi, „schaepherder van mi, ic sal u wat vraghen, ende segghet ghi mi: wat isser hier also vroech te doene, luden die clocskens hier al rede noene?' (1) „Smale riemen", volgens de lezing voorgesteld door I)r. Kalff, Het Lied in de M. E., bl. 189, nota '2. 11. „Och coninc," so seidi, „och coninc groot, die coninghinne van elf jaren is doot; gheen schoonre maghet en was ter werelt gheboren, och hoe vele die coninc toch hevet verloren!" 12. Hi leide sijn hooft up enen steen, van wenen en rou brac sijn herteken in tween; daer waren drie liken in tghemene, van vader, ende moeder, ende kindeken clene. Tekst A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1864, nr. 64, bl. 69, opgeteekend door de gezusters Loveling, uit den mond des volks, te Nevele (OostVlaanderen). — B. Naar tekst A, door ons hersteld. — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 139 — 142, vermoedt, dat dit lied, waarvan verschillende min of meer aanverwante Duitsche teksten bestaan, — men vindt die o. a. in Böhme's Altd. Lb.. bl. 180, en Ekk u. Böhme's, Deutscher Liederhort, I, 387 vlg. — ons door de Duitsche liederen, die het overigens in uitvoerigheid en duidelijkheid winnen van den eenigen bestaanden Vlaamschen tekst, zal zijn bekend gemaakt, of door een Vlaamschen dichter in de XVI® eeuw of vroeger zal zijn bewerkt. De barbaarsche toestand van den koning, die met brandstichting dreigt indien een kind van elf jaar hem geweigerd wordt, toestand dien men overigens in de Duitsche teksten niet terugvindt, bewijst voor den hoogen ouderdom van de Vlaamsche lezing. Erk u. Böhme, bl. 404—6, duiden mede de aanverwante Zweedsche, Deensche en Engelsche bronnen aan en wijzen op het feit, hoe, omgekeerd, ook wel eens de minnaar sterft en de geliefde vrouw zich naar het lijk spoedt, zooals in eene Deensche ballade Folker—Lovmandsün (te vinden bij Nyerup, II, 253) en in de welbekende Fransche ballade van „Jean Renaud", o. a. te vinden in Tiersot's Hist. de la chanson pop. en France, 1889, bl. 14. Van dit laatste lied bestaat eene Waalsche lezing van LiseSeraing, bij Luik (Wallonia, Luik, 1893, I, 22), die, meer nog dan de Fransche lezing, trekken met het lied van „Die coninghinne van elf jaren" gemeen heeft. De koning Jean Reynaud komt stervende van den oorlog thuis en geeft weldra den geest. Zijne moeder tracht het ongeluk voor hare schoondochter te verbergen, doch deze, door het veld gaande, verneemt uit den mond van een herder, dat de koning gestorven is: Quand elle passa dedans les champs, un berger dit en la voyant: „Voila la femm' de ce grand roi qu'on enterra ahier au soir." Melodie. Naar de insgelijks uit den mond des volks te Nevele opgeteekende melodie, te vinden bij Snellaert t. a. p., aldus: Allegretto. Daer was er een ko - ning zeer rijk van goed, hy vrijde A - bra- hams doch-ter van elf jaer oud: stel mij uw doch-ter ter mijn-re ^ pan • de, of al uw goed steek ik in bran - de! Deze zangwijze, die met de Duitsche lezingen niets gemeen heeft, is ontleend aan den „Veni creator", die hier volgt, naar Gevaert's Vade-mecum de l'organiste (Gent 1871, bl. 8): Ve-ni ere - a - tor spi - ri-tus,men-tes tu-o-rum vi - si-ta, ïm- ple su - per - na gra - tl - a, quae tu ere - as - tl pee - to - ra. Op dezelfde kerkelijke melodie (normale iastische vorm, VI1" kerktoon) berust het lied ,Herders brengt melk en soetigheyd" en met deze melodie staan in verband de zangwijzen van de liederen: „Verlanghen, ghi doet mynder herte pijn",— „Solaes wil ic hanteren", — „Maria die soude naer Bethleem gaen", enz.. 15. lek weet noch eens graven dochterkijn. (Des graven dochterkijn.) Ick weet noch eens gra - ven doch - ter - kijn, zy woont te Straesburch 1/ op den Rijn, zy had - de een boel - ken ver - bor - ghen; maer door der - - -#-w clap - pers ton-ghen-fe - nijn qua - men zy bey - de in sor-gen. 1. Ick weet noch eens graven dochterkijn, zy woont te Straesburch op den Rijn, zy hadde een boelken verborghen; maer door der dappers tonghen fenyn quamen zy beyde in sorgen. 2. Dat maechdelijn was drie se ven iaer oudt; sy hadde een vryer van herten stout, sy en woude niet langer beyden; si nam den lansknecht bi der liant, sy ghingen haer vermeyen. 3. Hy leydese onder den rosegaert, daer menich cleyn vogelken verghaert, si songen van herten blijde: hoe datter so eedelen graven dochterken sal comen in groot lijden. 4. Die ruyter spreyde zijn mantel int gras, dat maechdelijn sprack optselvepas: „mijn soete lief wtvercoren, als ghy u wille hebt ghedaen. zo laet my niet verloren." 5. Die ruyter sprack sonder verdriet: „schoon lief, en wilt doch sorghen niet, dat ick u sou laten in schande; ic wil veel liever mijn leven lanck ghaen dolen achter lande." 6. Zy sprac so menich vriendelick woort, dat hebben die nyders tongen gehoort, tot den grave zijn zy ghegangen: „hoe datter zijn ionckste dochterkijn ginck spaceren met een manne." 7. Die grave wort een so toornigen man, hy heeftet also balde verstaen, hy ginc met zyn knechten coene, daer vant hy zijn iongste dochterken met den ruyter in dat groene. 8. Den graef met een so toornigen moet hy wierp den ruyter onder de voet, zijn knechten namen die ruyter gevangen, die grave sprak: „hebt ghoeden moet! eer morghen middach sult ghy hangen." 9. Dat woordeken heeft de ruyter verstaen, hy liet so menighen natten traen: „en dat moet Godt erbermen, dat ick arme ionghe man om een schoon vrouwe moet sterven!" 10. 'T gheschiede op eenen maenendach, datmen de ruyter voor den grave bracht, men soude hem zijn hooft afhouwen, die ionge man worde zo zeere beschreyt van maechden en ionghe vrouwen. 11. Men sacli de ruyter knielen al voor dat sweert; sgraven dochterken quam onverveert, men hoorde tvolk schreyen en kermen; „staet op," sprack zy, „niijn soetelief! en ick wil voor u sterven." 12. Zy tooch haer lief al °P een > sy knielde selfs voor tsweert zeer bly: „och vader, laet my wijn hooft afhouwen en spaert die alder liefste mijn! dat sprack die ionghe vrouwe. 13. Die ruyter sprack tot die liefste zijn : „staet op, gaet thuys, schoon iongvrou fijn! ick wil zo vromelick voor u sterven; al draechtge zo cleynen kindeken van my, en laet u niet verderven. 14. Die grave sprack met woorden goet. „staet op, staet op, weest wel ghemoet! dijn leven sulstu behouwen, ende ick geve u mijn ionckste dochterken tot eender echter vrouwen." 15. Oorlof, ghy meyskens en ioncgesellen saen, die by nachte int heymelijck vryen gaen, al hebdy een rijcmans dochter voorhande, wacht u al voor dappers tongen fenijn, so en coomdy ghy niet ter schande. 2, 1. en 4, 2. t.: smaechdelijn beide herinnerende aan de s van het Middelhoogduitsch das magdelln. — 5, 2. t.: mijn schoon lief en sorght doch niet. Voorslag ontbreekt. — 7, 3. Duitsche lezing, sic-, tekst: zyn ruiters en knechten coene. — 11. 3. t.: hoordet volck. — 13, 2. schoon bijgsv. — 13, 4. draechtse. — 13, 5. Duitsche lezing: Ich hitte loss es nicht verderhen. Tekst. Een Amstelredams amoreus lb-, 1589, bl. 286, „ken oud liedeken van een Graven dochterkijn. Op die wijse: Ick [weet . . . .] een keyserin , uitgegeven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. v. Ndl. taal■ en letterk., Leiden, X, 1891, 193. Het lied bestaat insgelijks in het Duitsch en is te vinden in Auibraser lb., 1582, uitg. door Jos. Bergmann, Stuttgart, 1845, nr. 255, bl. 368. — Aangeh. bij Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 56, bl. 110, als in verband staande met het lied: „Er was een heer, hij had eenen zoon", dat nochtans een gansch anderen loop heeft. Melodie. Stalpert, Extractum Catholicum, 1631, bl. 286, „stem: Het was eens graven dochterkijn", en bij denzelfde, Gulde-jaers feest-daghen, 1635, bl. 136, „stem: Noch weet ick eens graven dochterkijn*. Deze laatste aanvangsregel wordt verder in G.-j. f.-d. aangehaald als stem: bl. 310, 440, 577, terwijl men in de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens, Utrecht, 1593, bl. 44, als wijs vermeld vindt: „Het hadde een graef een dochterken", voor: „Als lieve kinders op ghevoedt". Misschien maakte die wijs het begin uit van een lied, dat in verband stond met het Duitsche lied „Es hatt' ein Herr ein Töchterlein" (Böhme, Altd. Lb., bl. 180; — Erk u. Böhme, Deutschei• Liederhort, I, nr. 1096, bl. 387). Dit laatste, op zijn beurt, is verwant met het Nederlandsche: „Het wasser een coninc seer rijc van goet". Nog vindt men in Een suyverlick boecxken, dat o. a. liederen van Tonis Harmansz. van Wervershoef bevat, Amst. 1643 (eerste druk o. 1600), de wijsaanduiding: „Diegrave hadde een dochterken" voor: „O Jesu bloem van Nazareth", een lied met zelfden strophenbouw als het hier besprokene. Extract. Cath., bl. 286. Ter-wijl het Pausdom leyt en wroet, In asch, in hayr, in schuld en boet, , -» zoo vraegt de Re - for - ma-ty, Met goe - de reen, Waer dat het heen, Ver-bandt des Hee - - - ren gra-cy? Gulde-jaers feest-daqhen, bl. 136. „ ^ — Strijd vro-me -lijck Po - ly - car-pus! en doet// Uw' dingen met een ver -he - ven gemoed//Riep wij-len in't Am-phi-the-a - - - ter,Den Hemel//als 'tvolck nae t Chris-ten - bloed, Was dor-stigh als na wa • ter. 16. De keizen van Zweden had brieven geschreven, De kei - zer van Zwe -den had brie - ven ge - schre-ven, al naar 't mooi meis - je van Pa - rijs; de brie - ven en wa - ren niet wel ge • schre- ven, de kei - zer van Zwe - den moest zei - ve gaan. (1) tekst: wel ge - schre - ven, 1. De keizer van Zweden had brieven geschreven, al naar 't mooi meisje van Parijs; de brieven en waren niet wel geschreven, de keizer van Zweden moest zelve gaan. 2. Hij passeerde voorbij een weerdinnetje haar deur, de weerd was binnen, de weerdinne was veur: „Weerdinne, tap mij een kanne bier!" hij wierd van een mooi meisje gediend. 3. „Weerdinne, is dat uw dochtertje niet?" — ,'t En is voorwaar mijn dochtertje niet, maar 't heeft er wel zeven jaar bij mij gediend, zeven jaren en eenen dag." — „Weerdinne, logeer mij van dezen nacht." 7 4. Maar 's avonds 't mooi meisje moest slapen gaan, 't moest er wel zestig trappen opgaan, van ieder trap dat zij opging, de tranen liepen over haar aanschijn. 5 't En is voor vader, 't en is voor moeder, 't en is voor zuster, maar 't is voor broeder. De keizer van Zweden is mijn heer broeder. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chants pop. flam. nr. 52, bl. 102. Zie mede Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., nr. 11, bl. 33, en vgl. „Es hat ein Künig ein ïochterlein" (Siïdeli oder die wiedergefundene Königstochter) te vinden o. a. bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 178, bl. 549. In het Duitsche lied vindt een koningszoon insgelijks zijne zuster bij eene waardin terug. Zie mede Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 73, bl. 166, „Daar quamen drie landsknechten". Deze tekst waarin een jonge ruiter zich in een waardshuis aan het dienstmeisje bekend maakt als de zoon van den „hertog van Traveerne", waarna blijkt dat het meisje zijne zuster is, kan, volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. E., 1)1. 389, in de XVIe eeuw naar het Duitsch zijn bewerkt. 17. Die edele heen van Bnunenswyc. A. Die e - de - le heer van Bru-nens-wyc, die heeft een kyntghe-van-gen, hyswoerso dier bij sijn-re gou-we croen, hy sou-de datschoenkint hanghen. 1. Die edele heer van Iirunenswyc, die heeft een kynt ghevangen, hy swoer so dier bij sijnre gouwe croon, hy soude dat schoen kint hanghen. Hy swoer so dier, enz. 2. En dat vernam die moeder sijn, soe vaer aen gheenre dale, en sy nam silvaers en gouts ghenoech : „weecht op mijn kynt mit scalen." 3. — , Och juwe kynt en crygt ghi niet, en dat moet ummer hanghen an eenen boem, den hoechsten boem staet vaer in mijnen landen." 4. — „Hadieu mijn moer, mijn liefste moer. ende ic moet ummer hangen aen eenen boem, den hoechsten boem •staet ver in sheeren landen." 5. — „Hadieu mijn kynt, mijn liefste kynt, ende ghi moet ummer hanghen an eenen boem, den hoechsten boem al in des heeren landen." 6. Des nachts, ontrent der midder nacht, doen wort dat kynt ghewroken, doen wort den edelen heer van Brunenswyc doer synen hals ghescoten. 7. „Och edelen heer van Iirunenswyc hoe is u nu te moede? hoe leit dat schone ghecrolden liaer besprenkelt met den bloede ? 8. „Ic heb noch seven broeders stout, die drie dat sijn die pape, die vier dat sijn die coninx kinder die rijen met hoeren knapen." 1, 1. Dien edelen heer van brunsesvirk. — 2, 2. vaert.. .. dalee. — 2, 4. wecld op. — 3, 4. vaers. — 4, 4. in tsherre landen. — 6, 1. des snachts. — 6, 3. bruyniswyck. — 7, 1. bruyniswijck. — 7, 4. bloeden. — 8, 2. papee. Tekst. „Dit liedekyn is van den edelen heer van brunesvick" (sic); onvolledige (of ten minste bedorven tekst (str. 8 zou moeten vóór str. 6—7 komen) tekst naar het Hs. van Meerman (na 1525) uitgegeven door Dr. M. Priebsch, Deutsche Handschriften in England, Erlangen 1846, bl. 232. Melodie. Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 76, Vierteljahrsschr., 1888, bl. 314, met opschrift „Die edele heer van Brunenswyc, die heeft een kint gevangen". Het was een kint, soo kleynen kint. Het was een kint, soo kleynen kint, een kint van twae-lef jae - ren; 't sou B. met zijn boochje uyt schie-ten gaen, daer hae-sen en ko-nijn-tjes wae-ren. 1. Het was een kint, soo kleynen kint, en een kint van twaelef jaeren ; 'tsou met zijn boochje uitschieten gaen, daer haesen en konijntjes waeren. 2. Het spande sijn boochjen al soo stijf, en al in de diepste kerve, het schoot daer haesen, konijntjes doot, daerom so moestet sterven. 3. Dat vernam mijn heer al van Bruynswijc en hy de dat kleyn kint vangen, hy settent op een soo hooghen kasteel, hy swoer hy soudt doen hanghen. 4. En dat vernam zijn moederkijn so veer in vreemde lande; zy namrner liaer silver ende root goudt, nae Bruynswijck is sy gegangen. 5. Als sy te Bruynswijck binnen quam al voor dat huys staet hooge, daer vont sy haer kint, so kleynen kint, met twee weenende oogen. 6. — „Mijn edelen heer al van Bruyns¬ wijck, wou jy mijn dat kint geven, ick hebber noch silver ende root goudt en dat sal ick jou gheven." 7. — „Jou silver en jou rooder goudt, en dat mach hier niet baeten; al wasser zijn halsje van rooder goudt. zyn leven mostet laeten." 8. — „Mijn edelen heer al van Bruyns¬ wijck, wou jy mijn dat kint geven, ick hebber noch seven ghedochters stout en die sal ick jou gheven." 9. — „Jou seven ghedochters en wil ick niet, de drie dat benne nonne, de vier dat zijne so edel lants-vrouwe, sy blincke tegen de sonne." 10. — „Mijn edelen heer al van Bruynswijck, wou jy mijn dat kint geven, ick hebber noch seven ghesoonen stout en die sal ick jou gheven." 11. — „Jou Beven ghesoonen en wil ick niet, de drie dat benne papen, do vier dat zynder so edel lants-heeren, sy dragen keysers wapen." 12. Als 't kint op 't eerste trapje trat, het keeck soo dickmaels omme, daer sagh het zijn seven ghesusters stout van verre gerede comme. 13. — «Rijdt aen, rijdt aen, ghesusters stout, en steect jou paert met sporen, had jyder een half uer langher ghe- beydt myn leven waer al verlooren." 14. Als 't kint op 't tweede trapje trat, het keeck so dickmaels omme, daer sach het zijn seven ghebroeders stout van verre gerede comme. 15. — „Rijdt aen, rijdt aen, ghebroeders stout, en steect jou paert met sporen, had jyder een half uer langher ghe- beydt myn leven waer al verlooren." 16. Als 't kindt op 't derde trapje trat, het most noch eensjes drincken; het lieter soo menighen natten traen al in de schale sincken. 17. — „Mijn edele heer al van Bruyns- wijck, nou sluyt jou poorte vaste, morgen ochtent eer datter den dag aen komt, soo sel jy krijgen gasten." 18. Smorghens als den dagh op quam, de poorten ginghen open, doe lacher mijn heer al van Bruyns- wijck al door sijn halsje gheschooten. 19. — «Mijn edelen heer al van Bruyns- wijck, hoe ben jy nou te moede? gister avont doe wasser jou halsje snee wit, nu ist so root als bloede." 20. — „Hoe dat ick nou te moede ben dat sal ic jou wel seggen, ick hebber niet eenen vriend t soo groot die my ter aerden wil leggen." De volgende herhalingen worden aangeduid in den tekst: 1, 2. twaelef jaeren. — 1, 4. konijntjes waren. — 2, 2. diepste kerve. — 2, 4. moestet sterven. — 3, 2. kleyn kint vangen. — 3, 4. hy, etc. — 4, 2. vreemde lande. — 4, 4. is, etc. — 5. 2. huys, etc. — 5, 4. weenende, etc. — 6, 2. dat kint, etc. — 6, 4. ick jou gheven. — 7, 2. hier niet, etc. — 7, 4. mostet laeten. — 8, 2. dat kint. — 8, 4. ic jou gheven. — 9, 2. benne nonne. — 9, 4. tegen de sonne. — 10, 2. dat kint, etc. —• 10, 4. ick jou gheven. — 11, 2. benne papen. — 11, 4. keysers, etc. — 12, 2. etc. (sic). •- 12, 4. gerede comme. — 13, 2. paert, etc. — 13, 4. waer al, etc. — 14, 2. etc. (sic). — 14, 4. gerede comme. — 15, 2. paert, etc. — 15, 4. waer al, etc. — 16, 2. etc. (sic). — 16, 4. schale sincken. — 17, 2. poorte vaste. — 17, 4. krijgen gasten. — 18, 2. ghinghen open. — 18, 4. halsje, etc. — 19, 2. nou te moede. — 19, 4. so root als bloede. — 20, 2. jou wel seggen. — 20, 4. aerden etc. B. Tekst. Haerlems oudt lb., vroeger in bezit van Dr. C. Ekama te Haarlem, die zoo welwillend was ons den tekst (zonder wijsaanduiding) mede te deelen. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 143, de ballade „Van 't kindt van twaelf jaren" naar laatstgenoemde verzameling besprekende, noemt dit stuk „eene schilderij van de gruwzame wreedheid waarmede adellijke heeren zich soms in hun jachtrecht handhaafden". Alhoewel de naam Brunswijk een Duitschen oorsprong zou doen vermoeden, wordt geen aanverwante Duitsche tekst gevonden. Volgens Dr. Kalfï ware het niet onmogelijk, dat een zwervend Nederlandsch dichter een lied zou hebben gemaakt op deze geschiedenis, die hem aan de oostgrens of misschien in de omstreken van Brunswijk zou ter oore gekomen zijn. Melodie. Het prieel der gheestelicker melodiie, Antw. 1617, bl. 28, voor: „Nu weest gegroet", lied met opschrift „Ave Regina, etc, op de wijse: Het was een kint*. De melodie, welke inderdaad aan den kerkzang „Ave regina coelorum" van den zesden modus herinnert, diende ook voor de liederen: „Dit is een uytverkoren vat" en „Ghelijck den hert naer 't water snaect", bl. 21 en bl. 173 derzelfde verzameling, en uitgave Brugge, 1609, bl. 19 en bl. 26. Vgl. de zangwijze: „Den winter comt aen". „Het was een kindt" wordt aangehaald in Het Paradiis der (jheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 179, voor: „Heer Jesus een ionghe maecht ontboodt"; zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Een kind, en een kind, en een kleyne kind. C. Een kind, en een kind, en een kley - ne kind, en een kind van ze-ven ja • ren, 't had in een ko - nings wa - ran - de - tje ge-weest, waer dat al - le de ko - nyn - tjes wa - ren. . 1. Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en een kind van zeven jaren, 't had in een konings warandetje geweest, waer dat alle de konyntjes waren. 2. Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en dat kind die hadde en boogje; en dat boogje was gespande; het schoter het schoonste konyntje dood die daer was in de g'heele warande. 3. „Mynheere, mynheere van brussel en kasteelen, en uw kleyne kind moet hangen. Hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 4. — „O koning, ö koning, ö koning Halewyn, laet myn kleine kind nog leven. Ik heb menig tonnen vol rood en fyn goud: wil ye z' hebben, ik zal ye ze geven?" 5. — „Uwe tonnen vol goud en wil ik niet h'en; en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 6. — „O koning, 6 koning, ö koning Halewyn, laet myn kleyne kind nog leven. Ik hebbe nog zeven schoon dochteren t' huys; wil ye z'hebben, ik zal ye ze geven." 7. — „Uw zeven dochters en willen ik niet h'en, en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 8. 't Eerste traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn moeder niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. 9. „Liefste moeder," zeyd hy, „ende moeder van my, en uw kleyne kind moet hangen, en had gy nog een uertje langer weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 10. 't Tweede traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn vader niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. 11. „Liefsten vader," zeyd hy, „ende vader van my, en uw kleyne kind moet hangen, en had gy nog dry kaertjes langer weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 12. 't Derde traptje dat 't kind op de leere klom. het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn broeder niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. 13. «Liefste broeder," zeyd hy, „ende broeder van my, en uw broedertje moet hangen, en had gy nog een half uertje weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 14. 't Vierde traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn zuster niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. 15. „Liefste zuster," zeyd hy, „ende zuster van my, en uw broedertje moet hangen; en had gy nog een kaeretje weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 16. 't Vyfde traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, en het zag Maria kommen, en het ging Maria groeten: het woordje was schaers uyt zynen mond en zyn hoofdetje viel voren zyn voeten. C. Tekst en melodie. De Coussemakek, Ckants pop. des Flametnds de France, 1856, nr. 46, bl. 149, opgeteekend te Belle. In deze bedorven lezing treedt koning Halewijn in de plaats van den Heer van Bruynswijck, zooals er de volgende teksten — want het volk onthoudt geen eigennamen of verknoeit die — nog andere benamingen binnensluipen. Een kind had een pijl en een boog. D. 1. Een kind had een pijl en een boog gekocht, ja, een boog om mee te schieten. En de boog die schoot, en de pijl die vloog, ja, tot in den koningshove. 2. „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, laat er dat kleen kind leven. 't Heeft er nog zeven tonnen met schat, ja. tonnen met schat, wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." 3. — „Die zeven tonnen met schat en wil ik niet hebben, geef z' aan de armen om mee te leven. Dat kleen kind moet hangen aen den hoogsten boom van al, die er staet in geheel de warande." 4. — „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, laat er dat kleen kind leven. 't Heeft er nog zeven gezustertjes. ja, gezustertjes, wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." 5. — „Die zeven gezusters en wil ik niet hebben, want de vier en zijn maar nonnen, en d' ander die zijn edeler als ik, ja, edeler als ik, zij dienen de koninginne." 6. — „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, laat er dat kleen kind leven. 't Heeft er nog zeven gebroedertjes, ja. gebroedertjes, wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." 7. — „Die zeven gebroeders en wil ik niet hebben, want de vier en zijn maar papen, en d' ander die zijn edeler als ik, ja. edeler als ik, zij dragen den konings wapen.r 8. Als 't kind op 't eerste trapje kwam, 't zag van ver zijn moeder komen. D. Tekst. Lootens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 45, bl. 85. Daan was een kind. B. 1. Daar was een kind, ja een klein kind. ja, een kind van zeven jaren; en dat kind, dat zou daar spelen gaan, waar zoo vele konijntjes waren. 2. En dat kind, dat had er een hondeken bij hem, en het liet er dat hondeken loopen; en het koos er het allerschoonste konijn, dat er was in alle die hoopen. 3. Als Mijnheerken van Bruindergesteen dat vernam, hij liet dat klein kind vangen, en steken al op den grootsten boom, die stond in zijne warande. 4. Als die moeder van dat kind vernam, — dat was eene brave vrouwe — dat haar klein kind gevangen was, haar hertje brak van rouwe. 5. „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt gij mijn klein kind niet geven? het heeft er nog zeven gebroederkens thuis: wilde z' hebben, ik zal ze u geven?" 6. — „Die zeven gebroeders en wil ik niet: er zijri er vijve van papen, daar zijn er maar twee onder 's hemels gebied, die onder de zonne slapen." 7. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt gij mijn klein kind niet geven? Het heeft er nog zeven gezusterkens thuis: wilde z'hebben, ik zal ze u geven?" 8. — „Die zeven gezusters en wil ik niet, er zijn er vijve van nonnen: daar zijn er maar twee onder 's hemels gebied, die wonen onder de zonne." 9. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt ge mijn klein kind niet geven? het heeft er nog zeven tonnen met rood goud: wilde z' hebben, ik zal ze u geven?" 10. — „Die zeven tonnen en wil ik niet. en uw klein kind, dat moet hangen, en hangen al aan mijnen hoogsten boom, die staat in mijne warande." 11. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, en sluit er uw poorte niet vaste; want morgen, eer dat de zon opstaat, zal ik u zenden gasten." 12. En dat kind, dat moest op de leere gaan, en keek er zoo dikwijls alomme; en 't zag er van verre, ja verre, zijn broêrkens gereden kommen. 13. „En haast u, mijn broêrkens, en haast u toch wat! en geeft er uw paarden de sporen! en liadt ge nog een half uurken langer gewacht, mijn jong leventje, dat ware verloren . . . E. Tekst. Pol de Mokt, Volkskunde, II (1889), bl. 194, Nevele (Oost-Vlaanderen). Uit eene aanteekening van P. de M. blijkt, dat men naast „Bruindergesteen" ook „Bruindersteen, Bruinsteen, Bruinkasteel" zong. Den was e keen e kind. P. Der was e keer e kind, en e klei - ne kind, en e kind van ze-ven ja-ren; het had in den konings wa-ran-de - tje ge-weest, ja, waar dan-der ko- nyn - tjes wa - ren, ja, waar dan-der ve - le wa - ren. 1. Der was e keer e kind, en e kleine kind, en e kind van zeven jaren; het had in den konings warandetje geweest, ja, waar dander konyntjes waren, ja, waar dander vele waren. 2. Da kind, en da kind, en da kleine kind, en het hadde pijl en boogske; het schoot het schoonste konyntje dood, die daar was in de heele warande, ja, de heele warande. 3. De heeren van de stad hebben dat aanhoord; z' hebben 't kleine kind gevangen, z' hen 't op een yzeren torretje gezet, en gebonden aan voeten en aan handen, ja, aan voeten en aan handen. 4. „Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebbere nog zeven jonge broederen thuus, wil je z' hebben ik zal je ze geven, voor myn kleine kind zyn leven." 5. — „Jen zeven jonge broeders en wille 'k ik nie hen ! d' eerste drie en zyn maar paters, en d' ander viere zyn schoone jonge mans, en ze dragen den koning zen wapens, ja, den koning zen wapens." 6. — „Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven ! ik hebbere nog zeven jonge zusters thuus, wil je z' hebben, ik zal je ze geven, voor myn kleine kind zyn leven." 7. — „Je zeven jonge zusters en wille 'k ik nie hen i d' eerste drie en zyn maar nonnen, en d' ander viere zyn schoone jonge wuufs, en ze blinken al tegen de zonne, ja, al tegen de zonne." 8. — „Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebber nog e tunnetje met roode fyn goud, wil je 't hebben, ik zal het u geven, voor myn kleine kind zyn leven." 9. — „ Je tunnetje met roode fyn goud w>' 'k wpl ',en! maar je kleine kind moet hangen. 't Moet hangen, en 't moet hangen aan den hoogsten boom, die der staat in de heele warande, voor da kleine kind ze schande." 10. 't Eerste traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zynen lieven vader niet achter hem en kwam: ja, van verre zag het zen vader kommen. zeer gerejen al door de zonne. 11. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieven vader van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog een eurtje langere gebeid, mijn jong leventje 't wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate.' 12. 't Tweede traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zyne lieve moeder niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen moeder kommen, zeer gerejen al door de zonne. 13. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieve moedere van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog drie kartjes langere gebeid, mijn jong leventje 't wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate." 14. 't Derde traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zynen lieven broere niet achter hem en kwam ; ja, van verre zag het zen broere kommen, zeer gerejen al door de zonne. 15. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieven broere van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog en holf eurtje langere gebeid. mijn jong leventje 't wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate." 16. 't Vierde traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zyne lieve zuster niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen zuster kommen, zeer gerejen al door de zonne. 17. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieve zustere van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog e kartje langere gebeid, mijn jong leventje 't wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate." 18. 't Vuufde traptje dat da kind op de leere klom, en het riep : „ Maria, 'k groet je!" het woordetje was schaas uut da kleine kind zen mond, en zen hoofdetje viel voren zen voeten, als het riep: „Maria, 'k groet je!" 19. „Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, hoed je poortje wel esloten; want morgen uchten, als 't zal wezen klaar dag. gy zal hooren van droevige mare, ja, van droevige mare." 20. Maar tsmorgens vroeg als het wier klaar dag, Meneere's poortje stoeg wyd open; toen wossere den heere van 't vriendelik kasteel deur en deure zen hoofd geschoten, ja, zen hoofd geschoten. 21. Wat vloogere al overe den heere's zen hoofd? z' hen gemeend dat 't ingels waren; en 't waren twee duvels uut het helseh gespuus, die den heere zen ziele kwamen halen, ja, kwalik te bewaren. 22. Wat vloogere al overe da kleine kind zen hoofd? z' hen gemeend dat 't duvels waren; en 't waren twee ingels uut het hemelsch paradys, die da kleine kind zen ziele kwamen halen, ja, om wel to bewaren. P. Tekst en melodie. Blyau en Tasseel, Volkskunde, X (1897—1898), bl. 50 en 222—223 en denzelfden, lepersch oud-lb., „De kasteelheer en het kleine kind", opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. Ofschoon geen Fransch lied van denzelfden aard als het hier besprokene bekend is, brengen B. en T., naar aanleiding van Velly, Histoire de France, 1770, III, 78, het stuk in verband met de geschiedenis van drie Vlaamsche knapen, onder Lodewijk XI, door Enguerrand IV de Coucy opgehangen wegens wildstrooperij van konijnen in het woud van Coucy ten zijnen nadeele begaan (1255). En was een kind. G. Er was een kind, en een klein kind, en een kind van ze - ven ja - ren, 't had er een bo - gen - tje al in zyn hand, en een «/ pyl - ken al om te schie - ten. 1. Er was een kind, en een klein kind, en een kind van zeven jaren, 't had er een bogentje al in zyn hand, I ^ ) / en een pylken al om te schieten. ^ 2. Het schoot er het schoonste konyntje van al die ter liep in g'heele de warande. 3. „Menheerke, Menheerke van Bruyndere casteel, laat myn kindje toch nog leven, 'k hebbe nog zeven tonnekens niet zilver, ) 0 wilde z' hebben, ik zal z' u geven.' j maa ' ,Uw zeven tonnekens met zilver en wil ik niet, maar uw kindjen die moet hangen, hangen en hangen aan al den hoogsten boom ) die er staat in g'heele de warande.' ( 2 maal. „Menheerke, Menheerke van Bruyndere casteel, laat myn kindje toch nog leven, 'k hebbe nog zeven tonnekens met goud ) wilde z' hebben, ik zal z' u geven." j 2 maal- 6. — „Uw zeven tonnekens met goud en wil ik niet, maar uw kindje die moet hangen, hangen en hangen aan al den hoogsten boom / die er staat in g'heele de warande.' \ 2 "l(lal- 7. Er kwamen dry duifkens al op het dak, ze meenden dat het duifkens waren, 't waren dry engelkens al uit den hemel, ) die het kinderzielken kwamen halen. \ 2 maal' 8. „Menheerke, Menheerke van Bruyndere casteel, handt uw poortjes maar gesloten, morgen, aleer dat den dag aankomt, ) zult gy zyn al door den kop geschoten." \ 2 "laaL 9. Er kwamen dry raven al op het dak, ze meenden dat het raven waren, 't waren dry duivelen al uit de hel, ) die Menheerkens ziele kwamen halen, j ~ maal' GK Tekst en melodie hebben wij te danken aan den heer Leo Grau, Griffier te Oudenaarde, die beide in 1896 naar mondelinge overlevering opteekende. 18. In Oostenrijk daar staat een huis. (De onschuldige knaap.) In Oost-en - rijk daar staat een huis zeer fraai en wel ten too - ne, van mar - nier en al - bas - tert - steen, al - bas - tert- steen, en blinkt van gou - de schoo-ne. 1. In Oostenrijk daar staat een huis zeer fraai en wel ten toone, van marnier en albastertsteen, en blinkt van goude schoone. 2. Daar op zoo leit een jongeling teer op zijnen hals gevangen, wel veertig vademen onder de aard bij adderen en bij slangen. 3. Zijn vader quam tot Rosenberg al voor den toorn gegangen: „och zoone, liefste zoone van mijn, hoe zwaar legt gij gevangen!" 4. — „Och vader, liefste vader mijn, zeer zwaar leg ik gevangen, wel veertig vademen onder de aard bij adderen en bij slangen." 5. Zijn vader wel tot de heeren sprak: „wilt mijn den gevangen los geven, drie honderd goudguldens zal ik u strak wel voor den jongeling geven." 6. — „Drie honderd goudgulden helpen u die jongeling moet sneven: niet, hij draagt een gouden keten ziet, die brengt hem om zijn leven." 7. — „Dat hij een gouden keten draagt, die en heeft hij niet gestolen, die heeft hem vereerd een schoone maagd uit liefden onverholen." 8. Men haalde den jongeling uit den toorn en gaf hem 't sacramente : „Och rijke God van den hemel hoog, nu gaat het aan mijn ende!" 8 9. Men voerden hem voort ter poorten uit, die leere moest hij opstijgen: „och meester, laat mijn een kleine tijd mijn jong leven beschrijen!" 10. — „Een korten tijd en laat ik u niet, of gij mij mogt ontrinnen. Geeft mij een zijden doekjen ziet, dat ik zijn oogen mogte verbinden?" 11. — „Och mijn oogen verbind doch niet, ik moet de wereld aanschouwen; ik zie ze nu en nimmermeer, dies leit mijn hert in rouwen. 12. „Ik treur niet om mijn jonge lijf noch om mijn jonge leven, maar om mijn vrou moeder die t' huis zit in droefheid en sneven." 13. Zijn vader onder 't geregte stond, zijn hert dat scheen te breken: „och zoone, liefste zoone mijn, uwen dood zal ik wel wreken." 14. — „Och vader, liefste vader mijn, mijn dood en wilt niet wreken, opdat mijn ziel niet komt in pijn, onschuldig wil ik sterven." 15. Des derden dags met klaren toon zag men een engel blinken: „neemt af, neemt af den jongeling schoon, of de stad die zal verzinken!" 16. Omtrent drie maanden na dien dag zijn dood die was gewroken: daar waren al over de dertig man om den jongeling dood gestoken. 1, 1. Oostenrijk, in den zin van Oriens, Oosten, zooals in het Oudduitsche „Östar-richi". Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 364. Tekst. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 25, bl. 84, onder den titel Der unschuldige Knabe. Overgenomen uit de verzameling losse bladen aangelegd door Mr. J. Scheltenia. Het lied is vertaald uit het Duitsch. De letterlijkheid der vertaling, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 147, wijst eerder op de eerste helft der XVIe, dan op de XVe eeuw. Tevens doet deze schrijver opmerken, met het oog op de Engelsche ballade Seton's sons, dat dergelijke verhalen niet aan een bijzonder land eigen zijn, maar tegenhangers vinden in het overige beschaafde Europa. Duitsche tekst, Böhme, Altd. Lb., nr. 27, bl. 98; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, 1893, 61a, bl. 205 vlg. Aangeh. als wijs: Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht 1593, bl. 228, voor: „Het zy u jendt / seer wel bekendt" ; — Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 60, voor het lied: „In dees landouw // weet ik een vrou" ; — Het Paradiis der gheest. vreuchden, 1617. bl. 196, voor: „Och menschen, hoe moocht ghy dus zijn verblijdt", zesregelige strophe, met herhaling van het eerste gedeelte der melodie. Melodie. Stalpaert, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 209, „stem: In Oostenrijck daer staet een huys". Aangeh. daar, bl. 1130, voor: „Eerwaerden Vader! spaerd de roe'. Stalpaert, bl. 209. Die in my / sprack den Heer / ge - looft / Sal ick voor - sien met won-der-da -den / En voor sijn hand op 't kran-cke hoofd / op 't krancke hoofd / Ge-leyt/den sie-cken doen ge - na - den. Zoowel als de hierboven aangehaalde 17e-eeuwsche liederen en als de Duitsche door Erk u. Böhme, I, bl. 209, vermelde vergeestelijking, heeft Stalpaert's tekst tot schema : 4 — a, 4^-b, 4 — a, 2 — a (refrein), 4 b. Daarentegen heeft het lied van den „Onscliuldigen knaap" in den tweeden en vierden versregel, slechts drie accenten. Denzelfden strophenbouw en nagenoeg denzelfden aanvang als dit laatste, heeft het lied „Daer staet een clooster in Oostenrijc" (zie hierna). Beide liederen kunnen dus ook op dezelfde melodie van Ps. 6 Souterl. worden gezongen. 19. Ic sach minen here van Valkenstein. Ic sachmi-nen he - re van Val-ken-stein uit sijn-re borch wech ri-den; sijn schilt dat voer-de hi ne-ven hem, dat blan - ke swaert an der si - den. 1. Ic sach minen here van Valkenstein uit sijnre borch wechriden; sijn schilt dat voerde hi neven hem, dat blanke swaert an der siden. 2. „God groete di, here van Valkenstein, sijt ghi des landes een here, so gheeft mi weder den ghevanghen van om aller joncfrouwen ere." mijn 3. — „Den ghevanghene dien ik ghe¬ vanghen heb, en sal gheen ghenade ghebueren, hi licht in den toren te Valkenstein daer moet hi die doot besueren." 4- „Licht hi in den toren te Valkenstein ende moet hi die doot besueren, so wil ic dichte die mueren sijn ende mijn liefken helpen trueren." 5. Ende doen si teghen die mueren trat, sie hoorde haer lief ken daer inne: «dat ic u moet helpen ende niet en can dat benemet mi alle mijn sinnen." „ÏSaer huis, naer huis, schoon joncfrou saert, God late di troost ghebueren, neemt desen jare enen anderen man die u can helpen trueren." '■ „Iveem ic desen jare enen anderen bi mi so moet hi slapen; man, mijn trueren en wil ic niet varen laen, hi mi verstoten mochte. 8. „Ic wilde hi hadde een telderkijn ende alle joncfrouwen mochten riden, so mocht ic met den here van Valkenstein om mijn soete liefken striden." 9. — «Och neen, och neen, schoon jonc- frou saert, daer af moest ic draghen schande, gaet, nemet u liefken bider hant ende trecket met hem uten lande." 10. — „ Ic en trecke also uit dinen lande niet, wilt mi eerst een briefken scriven, op dat als ic come in dat vreemde lant, ic daerinne mach verbliven." 11. Ende doe si opter heiden quam, begonste si luide te singhen: „nu can ic den here van Valkenstein met minen woorden dwinghen. 12. „Ende dat ic nu niet segghen can, so wil icker nu singhen : ic mochte den here van Valkenstein met minen woorden dwinghen." 8, 1. telderkijn = hakkenei, tel-paard, dat den pasgang gaat, (vgl. str. 7 van: „In enen boomgaert quam ic ghegaen") wordt bij Erk u. Ikmer, Die deutscher Volksldr, 1843, sechtes Heft. nr. 36, bl. 42, die mede den Westfaalschen tekst, waarover hierna, geven, verklaart door: „ein zum ritterlichen Kampf geübtes und ausgerüstetes Pferd." — 8, 2. Wf. un alle jungfrou rieden. Tekst. Terwijl de Duitschers verschillende lezingen van dit lied bezitten, die men aantreft o. a. bij Böhme, Altd. Lb., nr. 28 — 30, bl. 100-103, en bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 62a vlg., bl. 216 -221, bleven ons van den NederIandschen tekst slechts de aanvangsregelen bewaard. Voor drie geestelijke 15e-eeuwsche liederen toch, te vinden bij Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 45, 46 en 48, bl. 109, 111 en 114, wordt de wijs „van Valkenstein" aangegeven. Nr. 45 namelijk, heeft als stemaanduiding: „Ic sach den here van Valkestein// uut sijnre borch" voor het geestelijk lied: „Wel heen, wel heen ende ic wil mi"; — J. C. M. van Riemsdijk, J iet en tuintig liederen uit de 15e en 16' eeuw, nr. 23, bl. 40, in modern Nederlandsch overgebracht door Dr. N. Heets. Naar den W estfaalschen tekst hebben wij getracht den ouden Nederlandschen te doen herleven. ^ olgens de aangehaalde Duitsche schrijvers behoort ons lied niet tot de geschiedenis, maar moet^ men het alleen aanzien, zooals Goethe in zijne aanteekeningen op Des Knaben Wunderhorn, voor „ein harmloses Lied, von der guten, zarten, innigen liomanzenart." „Wie weet," zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 247, „of het lied met oorspronkelijk Nederlandsch geweest zij? Onze tekst is verreweg de oudste, al telt hij slechts twee regels." Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 195, (uitg. D. F. Scheurleer, bl. 227) met opschrift: „Dit is die wise van: Ic sach myn heere van \ alkensteyn", stemaanduiding voor het geest, lied „Met liden swaer ben ick bevaen". Onze melodie werd ook uitgegeven door J. C. M. van Riemsdijk t. a. p., en door Erk ik Böhme, t. a. p., op den Westfaalschen tekst toegepast. Deze wijs wordt nog aangehaald in het voormelde Een dev. en pr. b„ nr. 28, bl. 49, voor: „Coemt ons ter hulpen, lief van minnen", uitgegeven met de hier besproken melodie door Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeutcsche geest, liederen en leisen, 1888, nr. 6, bl. 12; — in hetzelfde Een dev. en pr. b. voor nrs. 196 — 203, bl. 228—235: „Ghi Christenen wilt u toornen niet" ; — „lek wil met groter haesticheyt"; — „Iesus riep sijn beminde bruyt"; — „Als ic met mijn lief spelen gaen"; — „lek wil van hier ende dat moet zijn" ; — „Sijt vrolijck het is worden dach" (zie de laatste twee liederen onder de geest, liederen onzer verzameling); — »Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht"; — „Als ic aensie mijn leven al"- Haerlemsch oudt lb., 27® druk, 1716, bl. 61, voor: „Wie wil hooren een nieuw liedt* („van drie gesellen uyt Rosendael"), zie hierboven bl. 80. In Daitschland is het lied van „Minen here van Valkenstein* nog heden bekend, namelijk door een Nederduitschen tekst, te vinden in het Niederdeutsches Liederbuch, uitgegeven door het Ver ein fiir Nieder deutsche Sprachforschung, Hamburg—Leipzig, 1884, bl. 38, en door eene parodie (drinklied): „Ich sah niir den Herrn von Falkenstein", welke men onder de studentenliederen, in de Commers-uitgaven, aantreft. 20. Het daghet in den Oosten. A. I. „Het da-ghet in-den Oos-ten, het lich-tet o - ver - al; hoe lut-tel weet mijn lief - - ken, och waer ick he - nen sal! II. „Het da - ghet in - den Oos - ten, het lich - tet o - ver - al; hoe lut-tel weet mijn lief - - ken, och waer ick he-nen sal! 1. „Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; hoe luttel weet mijn liefken, och waer ick henen sal! 3. — „Dats waer soudi mi voeren, stout ridder wel gemeyt? Ic ligge in myns liefs armkens, met grooter waerdicheyt." 2. „Och, warent al mijn vrienden dat mijn vianden zijn, ick voerde u uuten lande, mijn lief, mijn minnekijn.' 4. — „Ligdy in uws liefs armen? Bilo, ghi en segt niet waer: gaet henen ter linde groene, versleghen so leyt hi daer." 5. Traeysken nam haren mantel ende si ghinc eenen ganck al totter linde groene, daer si den dooden vant. 6. „Och ligdy hier verslaghen versmoort al in u bloet! dat lieeft gedaen u roemen ende uwen hooghen moet. 7. „Och ligdy hier verslaghen, die mi te troosten plach! wat hebdy mi gelaten so menigen droeven (lach." 8. Tmeysken nam haren mantel ende si ghinc eenen ganck al voor haers vaders poorte, die si ontsloten vant. 9. „Och is hier eenich heere, oft eenich edel man, die mi mijnen dooden begraven helpen can ?* 10. Die heeren sweghen stille, si en maecten gheen geluyt; dat meysken keerde haer omme, si ghinc al weenende uit. 11. Si nam hem in haren armen, si custe hem voor den mont, in eender corter wijlen, tot also menigher stont. 12. Met sinen blancken swaerde dat si die aerde op groef, met haer snee witten armen ten grave dat si hem droech. 13. „Nu wil ic mi gaen begeven in een cleyn cloosterkijn, ende draghen swarte wijlen, ende worden een nonnekijn." 14. Met hare claerder stemme, die misse dat si sanck, met haer snee witten handen dat si dat belleken clanck. 11, 4. t.: niengher. — 14, 1. Met haer claer. B. „ Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt o - ver - al, hoe weynich weet de liet-ste waer dat ick heenen sal, hoe weynich weet de lief-ste, ia de lief-ste. 1. „Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt overal, hoe weynich weet de liefste waer dat ick heenen sal, hoe weynich weet de liefste, ia de, enz. 2. „Waren't al mijn vrinden, dat mijn vyanden syn, ick voerden u uyt de lande mijn troost, myn minnekyn," enz. 3. — „Warwaerts wout ghy mijn voeren stout ruyter wel gemoet? al onder de lindeboom groene mijn troost, myn waerde goet," enz. 4. „Ick legg' in mijn liefs armen, met grooter eerwaerdicheyt: ick legg' in mijn liefs armen stout ruyter wel gemoet," enz. 5. — „Leght ghy in u liefs armen, bylo, dat is niet waer:] gaet onder de linde groene verslagen so leyt hy daer." enz. 6. Het meysjen nam haer mantel, en sy ging eenen gangli, al onder de linde groene daer sy hem verslagen vant, enz. 7. „Och legdy hier verslagen, versmoort al in u bloedt: dit heeft gedaen u roemen, en uwe hooghe moet, enz. 8. «Och legdy hier verslagen, die my te troosten plach? wat hebdy my na gelaten, soo meenigen droeven dach," enz. 9. Het meysjen keerden haer omme en sy ging eenen gangh, al voor haer vaders poorte, die zyder ontsloten vant, enz. 10. „En is hier niemant inne, noch heer of edelman: die my nu dese dooden, ter aerden helpen kan," enz. 11. De heeren swegen stille sy gaven geen geluvt, het meysjen keerden haer omme, sy ging al weenend uyt, enz. 12. Met haren geelen hayren dat syder 't bloedt of vreef, met haer sneewitser handen, dat sy sijn wonden verbondt, enz. 13. Met sijne blancke swaerde, dat syder dat grafjen groef, met haren blancken armen, dat zy hem ter aerden droeg, enz. 14. Met haren blancken handen dat zijder het belletjen klonck, met hare heldere keele, dat sy de vigilie zongh, enz. 15. „Nu wil ick my begeven, in een kleyn kloosterkijn: en dragen de swarte wylen, ter eeren de liefste mijn. wylen." En dragen swarte wylen, swarte 3, 4. Jekst: iraerde groet. — Haerl. oudt lb.: mijn waerde goedt. Tekst A. Antw. lb., nr. 73, bl. 108, „een oudt liedeken"; — overgenomen door Uhland, Volksldr., 1844, nr. 95 B; — Hofkmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 16, bl. 65; Böhme, Altd. Lb., nr. 16, bl. 67. In Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, nr. 94a, bl. 336, is de tekst met grove drukfouten doorspekt: str. 6 v. 2, „versmoort al in mo (uw) bloet"; str. 8 v. 4, ,dic (die) si ontsloten vant", enz. B. G. A. Bf.edero, Spel, op t oudt lied: Het daget uyt den Oosten, „op de reghel, Die quaet doet, quaet ontmoet. By hem in sijn overlyden (1618) onvolmaeckt ghevonden / en voort gheniaeckt door een liefhebber der poesye", Amst. 1638; — overgenomen door Le Jeuke, Letterk. overzigt, 1828, nr. 5, bl. 100, met de vermelding: „in Bredero's werken", hierboven weergegeven; — Hofkmann v. F., Holliindische T olksldr., 1833, nr. 3, bl. 101, ontleend aan het Oudt Amst. liedboeck. Buiten enkele ü' geringe veranderingen in de spelling, is deze tekst dezelfde als bij Bredero. De in het voornoemde spel voorkomende lezing is waarschijnlijk aan het Oudt Amst lb ontkend; - Haerlems oudt lb., 27« druk, Amst. 1716, bl. 66 „Klaegh-liedt", nogmaals' dezelfde tekst. In de tafel van het onvolledig ter Bibliotheek van Dantzig berustende exemplaar van het Amst. amoreus lb. van 1589, beschreven door Dr J Bolte Tijdschr. voor Nederl. taal en letterk., Leiden 1891, bi. 157, komt een thans verloren lied voor, „Het daeget inden Oosten". Hoffmann v. F., Holliindische Volksldr., bl. 104, en Niederl. Volksldr bl 68 irelotn0S TtWee verschillende tekste" te vinden bij Scheltema, Mengelwerk I, 198—202, en L. G. Visscher, Bloemlezing, I, 48—50. Scheltema wil een proef van een der „alleroudste" liederen geven; in de vijftiende eeuw werd het reeds: «« oud liedeken genoemd", en in de liedeboeken welke hem zijn voorgekomen, vindt men het een of ander gezang gezet op de wijzeHet dagetuit het Oosten. „Wij hebben hetzelve", gaat Scheltema voort, „nimmer in zijn geheel ontmoet. Het m^st volledige is in het Geuse liedeboek (sic) en in een zeker boekje vol straatdeuntjes, hetwelk omtrent den jare 1672 gedrukt is. Wij gissen dat e ragmenten zijn uit een minverhaal bij afwisseling of zamenspraak, en wenschen gaarne dat een meer ervaren oudheidkundige het konde ophelderen." Wij geven nu de eerste strophe van Scheltema's lezing, die niet tot de XV®, maar wel tot de AVI Ie eeuw behoort: Het daget uit den Oosten; Het licht schijnt overal; Hoe weinig weet mijn liefje, Waar ik vervaren zal. Hoe weinig weet mijn liefje, Mijn liefje! ... Dlezelfde> en met een verschillende tekst, zooals H. v. F. zegt, komt voor j * ïsscher, buiten het onder het herdrukken vergeten slot. De tekst te vinden in Willems' Oude VI. Idr., nr. 48, bl. 111, draagt deze aanteekemng: „De woorden in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (AnUv. lb) en in vele verzamelingen van dien aerd, tusschen welke ik eene kritische keuze heb gedaen". ie ritische keuze bepaalde zich tot het ineensmelten van den tekst uit het Antw lb. met d.en van Breeroo. „Tmeysken" van str. 5 en 8 Antw. lb.; str. 6 en 9 reeroo, wordt bij W. „Die joncfrou". Str. 13 wordt door W. aldus weergegeven: Met haren blonden haren dat si wreef af dat bloet; met hare cleene schoone handen dat si sijn ooghen sloet. Nog in 1893 werd de jongere lezing, buiten een tweetal veranderingen, met weglating van het refrein, ten einde den tekst op de hierna besproken oudere melodie te kunnen brengen, zonder bronaanduiding herdrukt in het tijdschrift Het daghet in den Oosten, Hasselt, IXe jaarg. bl. 53. Het eerste vers van str. 4 en 5 volgens tekst B wordt hier „ad usum Delpliini" vervangen door het flauwe: „lek wacht myn liefstes groete" en „Wacht gy uw liefstes groete". „De joncfrou" treedt hier insgelijks in de plaats van „Het meysken". Nederduitsche en Duitsche aanverwante teksten. Uhland, t. a. p., nr. 95, Böhme, t. a. p., nr. 17, bl. 69; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 338, nr. 94b, Nederduitsche lezing, „It daget in dat Osten//de Maen schint averalF, naar Niederd. Liederbuch, gedrukt in den aanvang der XVIIe eeuw; — B., nr. 18, bl. 72; E. u. B., nr. 94c, bl. 339, Hoogduitsche lezing, Purengesang (Boerenzang): „Es taget in Oesterriche", naar een 15e-eeuwsch Hs. van Carlsruhe. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 155, I houdt den Nederland.selien tekst voor den oorspronkelijken; ook Böhme is van deze i meening. Eene Duitsche vertaling van tekst A werd geleverd door Böhme, Altd. Lb., bl. 68, en van tekst B door Hoffmann v. F., Lieder und Romanzen, 1821, bl. 70—73 en door 0. L. B. Wolff, Proben althollündischer Yolksldr., 1832, nr. 2, bl. 10. Wolffs vertaling werd herdrukt in zijn Hausschatz der Volkspoesie, 1848, bl. 198, en in zijne Halle der Völker, 1857, I, 154. Op grond van de Acta Sanctorum van 6 Jan. 1358, werd het beroemde lied tot de XIVe eeuw teruggebracht; zie Willems, t. a. p., bl. 113, Dr. Kalff, t. a. p., bl. 629, Dr. J. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederl. vóór de Hervorming (Archief voor Nederl. kerkgesch., 1886, bl. 32 en aant., bl. 42 vlg.). Men leest in de Acta Sanctorum, t. a. p , waar gesproken wordt van de gestigmatiseerde Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die op genoemden datum 6 Jan. 1358 overleed: Dicta vero est „Van Oosten", sive ab Oriente, ob vernaculum carmen iambicum dimetrum catalecticum et numero pedum ac syllabarum certo constans rhythmis, quod illa frequens concinebat, cuius initium est: Het daghet in den Oosten, id est: Ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusum est itidem dimetrum vernaculum carmen simplex ac pium, quod illa composuisse ac saepius cecinisse memoratur. „Iets verder", zegt Dr. J. te Winkel, Gesch. der Nederl. letterk., I, bl. 455, „heet het op gezag van ongenoemde Utrechtsche Hss.: Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum. Het oudste uitvoerige bericht aangaande Geertruid van Oosten, dat mij bekend is en te vinden is in de zoogenaamde Divisiekroniek, Divisie XXIII, cap. 5, maakt van dat lied volstrekt geene melding, zoodat ik geneigd ben de opmerking in de Acta Sanctorum te houden voor eene latere poging ter verklaring van den naam der begijn, zij het dan ook dat Bollandus zelf die reeds elders gevonden heeft." — Met het opschrift „S. Geertruyd van Oosten, VI. Ianuarii. Stem: „Het daghet in den Oosten", vindt men in J. Stalpaert's Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 48, een geestelijk lied, waarvan de eerste strophe hierachter volgt. Uit de omstandigheid, dat ons lied door het Antw. lb. „een oudt liedeken" wordt genoemd; dat het in een der I5e-eeuwsche geestelijke lieder-Hss. die vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoorden, als wijs wordt aangeduid (zie Holhïndische Volksldr., 1833, bl. 83), en dat daarenboven Duitsche aanverwante liederen reeds in de XVe eeuw tot twee melodieën hadden aanleiding gegeven, waarvan de eene, bij eene vergeestelijking door Heinrich von Loufenberg behoorende, het jaartal 1421 draagt, mag men met der'we1eeuwT"'' ***** ™ ^ °°Sten" ten minste in den aanvang r l « 'U1S 6 brengen 18 (1)- De tekst van Loufenberg's omwerking Es taget ttzti d:zn rr™vo1'' "aar e™Hs':™de 3e uitrnV 8 ! uJ "!KFMANN V' F" °each- des dMen Kirchenliedes, 3 uitg 1861 nr. 230, bl. 389; de melodie in Böhme's Altd. Lb., nr. 17 bl 69 en in Ebk u. Böhme s Deutscher Liederhorl, I, nr. 94 bl 339 Oo,ta- nfdri w' &'""k ' A",W' ,M#' P'' "• ■"» d» Het daghet i„ den , ,, ' ' "riS° be™rk'»8 ™ Cm» n. p. t, Antwerpen i„ 1556-57, in de tenors! "n 7"1 """ seeft deze notatie onveranderd weer ZrS Td « T r ri°°" Hetb0,en ™ — "ui, Idr. m,l. d, Sou,.. Gent, 1889, bl. 65 -72 bl. 131 en de hUidin, hierboven. Souter. 1540. Als .ck nep met ver-langhen God hoorde al mijn leyt Wanneer my aroei-neytheett bevanghen Ghy Hee- re my troost verbreyt. Vroegere besprekingen of uitgaven der melodie: J. J. Viotta, De Gids, 1837,1, bl. bl XXVII w LEMS' J' Utren' 1848' nr" 48' bl' 111 en ^or Snellaert, XXVII, «aar men eene door De Coussemaker voorgestelde notatie vindt;-Snellaert. Oude en nmnceUedjes, Gent, 1852, nr. 77, bl. XXXVIII, en 1864, nr. 56, bl. 60, herbl 'r'8en pa'\v 1 a™ S n0tatle' Alberdxnok Thym, Geertruide van Oosten, Amst. 1853, J!w !' • k™°™' "Het daghet in den Oosten', 1860, Hs. in de bibl. der Ver. 11 ' mzj!sc, amst; ijr' a- d- Loman, Twaalf Geuzeliedjes, Amst. 1872, eet t V°°L n Ch God!.wilt doch vertroosten" (1575). Dr. Loman, die van "de doo 1 ^"ï t Ar"old'S hlerboven genoemde verhandeling, dacht, in weerwil aanwenden O f" li aangebradlte gronden> de fi* ™ de slotphrase te moeten onzen tiid 'is l"™ T 'i,16 gemakkelijk dit verhoogingsteeken ontberen. Tot op uit Lni 1 T 7 aanl in den V0lkszang bIiJven voortleven, zooals blijkt volks onïtepk l6 m ! CoUSSemaker- en a"deren na hem, uit den mond des Leiden 18746 M q« „ Brandts Buys- Liedjes van en voor Nederlands volk, iï lzll t' V' v IE' A"d LK nr' 16' bl" 67' ~ Geillustreerde ges,li. de, muziek door Emil Naumann, bewerkt door j. C. Boers, 's Grav. 1883, bl. 244- TevLbUl ol hH UeT H, 6ÊUW' z00als ™rdt door Dr. G. van wn^xohen-bokskz, jS Ts04 ; "°"en' ,Maa"db,ad voor Nederl. taa., stijl en letterkunde «escbldenisTeive'' te7h *' ^ bre"gt het lied in de eeuw thuis. .De , zegt hij, „is gewis nog veel ouder en mag van de XlIIe of XlVe eeuw wezen." — J. H. Scheltema, Nederl. liederen uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, bl. 76, die de lezingen van Viotta, De Coussemaker, Snellaert, Boers en M. A. Brandts Buys herdrukte, en in (aecilia, 1887, bl. 165, na een zelfstandig onderzoek, op zijne meening aangaande de juistheid van De Coussemaker's notatie terugkeerde en de gewichtige vraag stelde, of de lezing langs den weg der oude notatie alleen, tot richtige voorstelling van het wereldlijk lied kon leiden. In Caecilia 1888, bl. 47, werd geantwoord door D. van Lino, dat er ook met de declamatie dient rekening gehouden te worden. Beide schrijvers hadden aldus den waren weg tot herstelling der melodie ingeslagen — Dr. J. G. R. Actjuoy, Middeleeuwsche geest. Idr. en leisen, 's Grav. 1888, nr. 1, bl. 2 en aant. bl. 51, melodie naar de hierboven voorkomende lezing II; — D. F. Scheurleer, Een dev. en prof boecxken, Antw. 1539, 's Grav. 1889, aant. bl. 322; — F. van Düyse, Oude Nederl. Idr. mei. uit de Souterliedekens, Gent 1889, nr. 2, bl. 124 vlg.; — J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15' en 16' eeuw, Amst. 1890, nr. 13, bl. 22; — Nederl. lb. van het Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 45,. bl. 5; - De Lange, Van Riemsdijk, Dr. Kalff, Nederl. Volksliederenboek, Amst! 1896, nr. 48, bl. 62. In het Antw. lb. wordt de derde regel, na den vierden, in elke strophe, herhaald Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn liefken, Och waer ick henen sal. Hoe luttel weet mijn liefken. Alhoewel de hiernagemelde vergeestelijking voorkomende in Het hofken der gheest. liedekens, Loven, 1577, insgelijks, ten gevolge van de herhaling van het derde vers der strophe, in den druk vijfregeligen strophenbouw verkrijgt, moet men echter aannemen, dat niet alleen het derde, maar ook het vierde vers onder het zingen werd herhaald. Bohme, Altd. Lb., bl. 70-71, noemt de herhaling bloot van het derde vers „nach Massgabe der Melodie unrichtig und storend". Overigens, en, zooals Dr. Kalff, Het lied in de M. E„ bl. 548-9, het doet opmerken, wordt in het Antw. lb. het uit meer dan één regel bestaande refrein, in de meeste gevallen slechts door den eersten regel uitgedrukt (zie nrs. 42, 44, 47, 48, 49, 106, 108, 173) Uhland en Hoffmann hadden dus het recht niet, het derde vers als zelfstandigen regel op te vatten en bij iedere strophe alleen dat vers te herhalen. A . Ken dev. en prof. boeexken, nr. 165, bl. 196, zonder wijsaanduiding: Het da-get in den oos-ten, die son-ne scijnt o-ver-al; wie Heer Je-sum wilmin-nen, hi en sla - pe nu niet so lan - - ghe. Zie dit lied onder de geest, liederen onzer verzameling. De toonaardstorende aanvangsnoot a voor g kan slechts eene drukfout zijn. In de notatie van hen dev. en pr. b. duiden de loodrechte lijnen niet de scheiding der maten, maar wel, op enkele uitzonderingen na, de scheiding der woorden aan, zoodat, bij gebrek aan eenige aanduiding, de maat uit het metrum van het vers en uit de natuurlijke rhythmiek der taal is af te leiden. De vorm d f g b, die zich op het slot der melodie voordoet (men vindt dienzelfden vorm in den aanvang van A en A2), is ouder dan de vorm d e f g b, dien men op het slot van A' aantreft. Deze laatste wordt in den Latijnschen kerkzang niet gebruikt, terwijl de vorm dfgb integendeel in de eerste twee modi van dien kerkzang zeer bekend is. „Het daghet", vierregelig of zesregelig gezongen strophe, op de melodie A1 of A , wordt aangehaald, buiten de reeds aangegeven stemaanduiding uit Hoffmann's 15e-eeuwsch Hs., in: Antw. lb., nr. 75, bl. 112, voor „Een nieu liedeken — Het daghet in den Oosten", Wachterlied; — Een dev. en prof. b., nr. 165, bl. 196 voornoemd, vergeestelijking met zelfden aanvang van het voornoemde Wachterlied; Hofken der geest, liedekens, Loven, 1577, vergeestelijking met zelfden aanvang. Dit lied werd herdrukt door Moll, Joh. Brugman, II, bl. 168 (zie de drie laatstgenoemde liederen in onze verzameling); — Het offer des Heeren, 1570, voor: „Och siet, hoe droeve dingen", lied op den marteldood van Jacques f 1559, herdrukt door Wackeknagel, Lieder der Niederl. Reformierten, nr. 100, bl. 198; - Geuzenliederen, uitg. \ an Lummel, bl. 243, voor het reeds vermelde: „Och God, wilt doch vertroosten" (1575), uitgegeven door Dr. A. Loman ; — Veelderhande schriftuerlike nieuwe liedekens, Utrecht, lo93, bl. 76, voor: „Beminde uytvercoren". B. J. Stai.paert, Extractum catholicum, 1631, bl. 126, „stem: Het daghet inden oosten ; ld. Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 48, zelfde reeds hierboven aangehaalde stemaanduiding: B. Extract, cath. : \\ y weten dat nu blijven// Zoo Paulus heeft gebrieft Om ons in God te stijven// Ge-lo-ve: Hoop/ en Liefd // Drie d al-der-schoon- ste jeugden// Van de deugden. De 7 bij den sleutel is vergeten; men vindt dien slechts voor den Iaatsten notenbalk in de lezing van de Gulde-iaers feest-dagen. Eene variante van deze lezing is te vinden in Camphuysen's Stichtelijke rijmen, Amst. 1652, bl. 24, en werd herdrukt door Scheurleer, t. a. p., bl. 323: De strophenbouw van Stalpaert's liederen stemt niet met den strophenbouw van tekst A, maar wel met dien van tekst B overeen: Extract, cath. Wy weten dat nu blijven // Zoo Paulus heeft gebrieft / Om ons in God te stijven // Gelove / Hoop / en Liefd' // Drie d' alderschoonste jeugden // Van de deugden. Gulde-i. feestd. Het daget in den Oosten Het licht schijnt overal // Heer, wie is 't die vertroosten / Uw' deerne Geertruyd sal / Heer, wie is 't die vertroosten, die vertroosten. Evenals in Bredero's lezing ontstaat hier in het eerste geval, een vijfregelige zelfstandige strophe, met refrein, in het tweede, een vijfregelige strophe door herhaling van het derde vers en een daaruit genomen refrein. In beide gevallen heeft dit refrein zijn weerklank in de melodie. In 1631, toen Stalpaert's Extract, cath. verscheen, had de oude melodie van Ps. 4 Sout. voor eene jongere plaats geruimd; doch reeds voor dien tijd vindt men met de wijsaanduiding „Het daghet uijt den Oosten" denzelfden strophenbouw voor vier liederen in Bredero's Boertigh lb., Amst. 1622 (uitg. Amst. 1891, bl. 249, „Comt hellipt vrolijck singen" — bl. 358, „Waer vlucht ghy liefde henen?" — bl. 416, „Helaes! ick heb verlooren" — bl. 442, „Met edel hooch begheeren"), liederen die allen, zoowel als het lied „Aan een van Idaes beken", Groot Hoorns lb.. Amst., J. Kannewet, eerste kwart der XVIIe eeuw, bl. 258, op de nieuwere melodie werden voorgedragen. Of Camphuysen's lied, Stichtelijke rijmen, Amst. 1624, eerste druk, bl. 58, „zang; Het daget in den Oosten", met aanvang: Wat winden datter ruyschen, wat regen datter plast, Het hooge huys van Zion staet onbeweeght en vast, Het hooge huys van Zion, etc., reeds bij de verschijning op de nieuwe melodie werd voorgedragen, is uit dezen druk niet op te maken; doch latere hierna aangehaalde uitgaven bewijzen, dat ook hier de jongere zangwijze werd gebruikt, ten minste in later tijd. Dit was ook het geval met de liederen voorkomende in K. pan Mandf.r's, Gulden harpe, 1627, bl. 332: „lek heb een uytghelesen"; in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 13, „Singt zangherin de schoone" (ofschoon de manier waarop het refrein gedrukt is, voor dit lied niet tot bewijs kan strekken); — bl. /1, „In 't diepste van mijn dromen"; bl. 138, „Soo ghy, alwaerde nimphje" ; bl. 171, „Scheurt nevelige dampen" ; bl. 173, „Och montje kost gij spreken". Dit laatste lied, ofschoon zonder wijsaanduiding, werd stellig op de nieuwe melodie gezongen. De liederen van Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 33, „Des hemels burgerye" - bl. 44, „De son is al verdwenen", van J. van den Vondel, „Laet ons de weerelt haeten (uitg. van Lennep-Unger, laatste deel, bl. 372), en van P. C. Hooft, uitg. van 1636 en 1644 (zie Dr. J. A. Stoet's uitgave, bl. 340): ,Sal nemmermeer gebeuren", werden insgelijks op de jongere zangwijze voorgedragen, die aldus de oude melodie verdrongen had. Voor de hierboven aangehaalde liederen, Gulden harpe en Amst. Peg., bl. 13, is de wijsaanduiding „Waerent alle mijn vrienden" ontleent aan de tweede strophe van tekst B, terwijl het lied „Sal nimmermeer gebeuren" van Hooft in eene andere uitgave (zie Dr. J. A. Stoet's uitgave, bl. 39 en 405) tot stemaanduiding voert: „Och legdy hier verslaghen, die mij te troosten plach", stemopgave die men in str. 7 van tekst A, in str. 8 van tekst B terugvindt. Nog op het einde der 17® eeuw in J. C. May-vogel's Vermakelijcke Bruylofts-kroon, Amst. z. j. (o. 1699) vindt men bl. 7, de wijs „Het daget uyt den Oosten" voor: „Waerom (ach) mijn Godinne", en bl. 130, voor: „De sonne met haer strale", naast de stemaanduiding: „Och legdy hiér verslagen Ofte: Daget uyt den Oosten, etc.". Deze verschillende „stemmen" aan eenzelfden tekst ontleend, strekken tot bewijs van de groote populariteit, welke „Het daghet" eens mocht genieten. Hierboven hebben wij een Geuzenliedje van 1575 vermeld, dat op de oudere melodie werd gezongen; een ander Geuzenliedje van 1644 (Van Lummel, t. a. p., nr. 222, bl. 539) met aanvang: Wat heil, wat zegeningen, O edel vorst Nassouw! En wat veroveringen, Tot Spangjens smart en rou, Geeft ghij ons tot u glorij, Met viclorij, werd daarentegen op de jongere melodie voorgedragen. Eene vergeestelijking met stemaanduiding „alst begint", te vinden in t Geestelijck kruydt-hofken, Alckmaar, 1664, bl. 266, werd insgelijks op de nieuwere zangwijs gezongen. Ziehier de aanvangstrophe: Het daget in den Oosten Gods licht schijnt overal / om door sijn licht te troosten / den mensch in't sondigh dal / met duysternis omvangen in syn gangen. Twee andere liederen derzelfde verzameling, beide met stemaanduiding „Het daget uyt den Oosten" : bl. 45, „Met tranen moet men klagen", en, bl. 499, „Als d' Apostels verheven", alhoewel met vierregeligen strophenbouw gedrukt, werden waarschijnlijk met herhaling van den derden versregel der strophe en daaraan ontleend refrein, op de nieuwe melodie voorgedragen. Wellicht was dit ook het geval met het lied voorkomende in Het Paradiis der gheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 192, voor: „O menschen van het quaedt u keert", ook te vinden in Een stiyverlick boecxken, Amst., Cornelis Dierksz. Cool, 1648. In Camphuysen's Stichtelijke rijmen, 13e druk, Amst. 1659, bl. 121, uitgave welke de Heer D. F. Scheurleer de goedheid had ons mede te deelen, doet zich eene lezing voor die men ook in latere uitgaven aantreft, zooals in de uitg. Amst. 1675, bl. 84 (zie Scheurleer's uitg. van Een dev. en pr. b„ bl. 323) en uitg. Amst. 1756, bl. 132, „na de voyzen van Dr. R. Rooleeuw". Deze melodie, met ««-sleutel op de derde lijn "gelezen, is in den grond dezelfde als B hiervoren, doch gaat nu voorgoed naar den durtoonaard over, waartoe de misselijke notatie van Stalpaert den weg had gebaand: Wat win-den dat er ruysschen / wat re-gen dater plast, Het hooge Huys van Si-on staet on-beweegt en vast, Het hoo-ge Huys van Si-on, Huys van Si-on. Dezelfde zangwijze is overigens reeds te vinden in Corn. de Leeuw's Christelycke plicht-rymen, Amst. 1648, bl. 277: „Zangh: Het daghet uyt den Oosten", voor: „Die Godt voor allen seghen wil dancken in sijn hert". Ook in Carolus Tuinman s Mengelstoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, „Stemme: Het daget uit het Oosten. Of twee verssen 't zaamen, Psalm 130", vindt men de volgende zangwijs: Hoe fel de stor-menruis-sen/'kSta on-ver-wrik-baar pal: En hoede gol - ven bruis-sen/k Ben vei lig voor den val. En de gol • ven bruis-sen, golven bruis-sen. In eene lage Klucht, getiteld Claes Kliek, van den rijmelaar J. van Arp, tweeden druk, Amsterdam, 1640, vindt men het nieuw bewijs hoe ook de verjongde lezing van „Het daghet" eens populair was. In dit stuk toch treft men het volgende couplet aan, voorgedragen door Meester-Berent. Alhoewel het slot verschilt met liet metrum van tekst B hierboven, werd dit couplet ongetwijfeld op de vernieuwde melodie gewrongen en gezongen: Het daghet uyt den Oost, Maegd'lijn bistou ghetroost. Dijn Boeltje laet niet slopen: lek seght y sonder jock Drie uren snackt de Kloek; Dijn vrou sal dou bestropen. Waarop Iurriaen de vraag stelt: Wel Meester dat kompt soet, wie het je dat geleert? En Meester-Berent antwoordt: Dat heb ich balt verleen salber gecomponeert, lek ben een smock rederijher van Older Her geboren, enz. 21. lek stont op hooghe berghen. (De drie ruitertjes.) A. 1. Ick stont op hooghe berghen, ic sach daer soo diepen dal, ic sach dat boeyken comen die my troost gheven sal. 2. Ick ghinck dat boeyken teghen, ic schanck hem den coelen wyn in eenen cop van gouwe, daer was noyt silver by. 3. „Waer om coemdy my teghen? waerom schinct ghy my wyn? ic en weet aen u gheen oneerbaerheyt, dan dat ghy te haveloos syt." 4. — „En dat ic u te haveloos bin, dat sal ic u wel ontdoen, ic wil mi gaen begheven al in een cloosterkin." 5. — „Wildy u gaen begheven, al in een cloosterken? soo soude ic soe gheerne weten hoe nonnen haer cleederkens staen." 6. — „Dat sal ic u wel berechten hoe nonnen haer cleederkens staen: al lachende syn si ghemaket, al screyende aenghedaen." 7. Maer doen die dry iaren om waren en die daer waren gheleen, doen quam die selve ridder al voer dit cloosterkyn ghereen. 8. Hy clopte daer soo lyselyc soo lyselyc op den rinc: „waer es die ioncste sustere, die lestmael oerden ontfinck?" 9. — „Oie alder ioncste sustere die en mach niet comen wt, sy dient hier God soe gheern, het es heer Jhesus bruyt." 10. — „Mach ickse nu niet spreken oft mach ickse nu niet sien? soo sal my therte breken, mynen sin sal my ontgaen." 11. Met dyen quam sy daer gheganghen dat edel maechdeken, dat haer was afghescoren, die liefde was al ghedaen. 1, 3. boeyken, waarschijnlijk het Friesche „boyke" — knaap, borst, in str. 7 tot ridder geworden (Dr. Kalff, Het lied in de M. h., bl. 162). 2, 2. Zie den hiernagemelden 15e-eeuwschen aanvangsregel. — 7, 2. gheleden. — 7, 4. t.: die selve ridder fyn al voer dit cloosterkyn. — 8, 1. t.: lystelyck. — 8, 2. t.: lyslélyc — 8, 4. t.: aerden. — 9, 3. gheern; lees: gheren of gheerne. Tekst A. Naar een Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterliedekens, Antw. 1540, berustende te Leiden, uitgegeven door P. A. Tiele, De Dietsche Warande, 1869, bl. 577, en door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 158. Dr. KalfF bespreekt breedvoerig de varianten welke wij van dit lied bezitten, en ziet dezen tekst voor de oudst bekende lezing aan. Zij is inderdaad de eenvoudigste en de fraaiste. Alleen de aanvangsregelen van eene l5e-eeuwsche lezing bleven ons bewaard: „Ic stont op hoghe berghen of die mairl* en „Ic stont op hoghen berghen// ende schencte den coelen wijn". Zij dienden tot wijs voor: „Ic draech dat liden verborghen" en „Ic sie heer Jesus hanghen" (zie Hoffmann v. F., iïiederl. geistl. Ldr., nrs. 71 en 90, bl. 152 en 180). Dr. KalfF leert, hoe bovenstaande lezing zich nauwer dan de andere bij de Duitsche bronnen aansluit, alhoewel er dan toch een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de Nederlandsche en de Duitsche opvatting. Het komt den schrijver voor, dat het lied niet oorspronkelijk Nederlandsch is; o. a. wordt door hem gewezen op het feit, „dat een lied, waarvan de oudste bij ons bekende tekst aanvangt met de regels: lc stont op hoghe berghen lc sach daer soo diepen dal, dat nog heden van alle Duitsche volksliederen het meest bekend is en aan alle oorden van dat land van bergen en dalen gezongen wordt, ontstaan zou zijn in de „laege landen bider see." Aldus laat zich, volgens denzelfden schrijver, ook verklaren, dat de tweede regel (zie de volgende lezingen) in lateren tijd veranderd werd in: „Ic sach ter seewaert in". Het Nederlandsche lied van de „drie ruytertjes", die worden vermeld in tekst B en C, is ook tot op onzen tijd populair gebleven. Het is overigens bij alle Germaansche volkeren verspreid. (Zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 313 vlg.). Eene 15B-eeuwsche aan het lied eigen Nederlandsche melodie is ons niet bekend. B. Ic stont op ho - ghe ber - ghen, ic sach ter see waert in, ic sach een scheep-ken dri - ven, daer wa - ren drie rui - ters in. 1. Ic stont op hoghe berghen, ic sach ter see waert in, ic sach een scheepken driven, daer waren drie ruiters in. 2. Den alderjoncsten ruiter, die in dat scheepken was, die schonc mi eens te drinken de coele wijn uit een glas. 3. „Ic brenct u, haveloos meisjen! dat u god seghenen moet! gheen ander soudic kiesen, waert ghi wat riker van goet." 4. — „Ben ic een haveloos meisjen, ic en bens alleine niet: in een clooster wil ic riden, God loons hem, diet mi riet!" 5. Hi sprac: „wel schone joncfrouwe! als ghi int clooster gaet, hoe garen soudic weten, hoe u 't nonnencleet al staet!" 6. Maer doen si in dat clooster quam, haer vader die was doot, men vant in al mijns heren lant gheen riker kint en was groot. 7. De ruiter haddet so haest vernomen, hi sprac: „sadelt mi mijn peert! dat si int clooster is ghecomen dat is dat mijn hert so deert." 8. Maer doen hi voor dat clooster quam, hi clopte aen den rinc: „waer is de joncste nonne, die hier lest wijdinghe ontfinc?" 9. — „Dat alderjoncste nonneken en mach niet comen uit, si sit al hier besloten en si is Jesus bruit." 10. — „Sit si hier in besloten en is si Jesus bruit: mocht icse eens sien of spreken, si soude wel comen uit." 11. Dat alderjoncste nonneken ghinc voor den ruiter staen, haer haerken was afgheschoren, de minne was al ghedaen. 12. „Ghi meucht wel thuiswaert riden, ghi meucht wel thuiswaert gaen, ghi meucht een ander kiesen, mijn liefde is al vergaen. 13. „Doen ic een haveloos meisjen was, doen stiet ghi mi metten voet; hadt ghi dat woort ghesweghen, het hadde gheweest al goet." Tekst B. Oudt Amst. lb., bl. 34; — Hoffmann v. F., Hollandische Volksldr., nr. 9, bl. 128, zonder de dertiende strophe; — ld., Niederl. Volksldr., nr. 18, bl. 71 (hier overgenomen); — Oudt Haerl. lb., 16® druk, o. 1645 en 27e druk, 1716, bl. 57. De laatste druk geeft de lezing van het Oudt Amst. lb. terug; — Hoffmann en Dr. Kalff zien beiden deze lezing voor ouder aan dan degene van het Antw. lb. 1544, die volgt onder C. Melodie. Den boeck der gheesteliicke sanghen, I (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 178, „op de wyse: lek stondt op hooghe berghen": Mach ick een sie - le prij - sen soo is sy prij - sens - weert. Die ick u kan be - wij - sen, heel he - mels op der eerdt. Willems, Oude VI. Idr., nr. 56. bl. 145, herhaalde een deel van de melodie ten einde deze op eene lezing met vijfregeligen strophenbouw te kunnen brengen door hem „deels naar het Jan Roidans lb. {Antw. lb.), deels naar het Oudt Haerl. lb., 1716, samengesteld. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 79, bl. 49, en 1864, nr. 58, bl. 62, bracht Willems' tekst in moderne taal en spelling over, en voegde daarbij de melodie volgens Willems. Erk u. Böhme, t. a. p., I, nr. 906, bl. 322, namen insgelijks de willekeurige notatie van dezen laatste over. — In Theodotes' Paradys der gheest. en kerek. lof sanghen, Antw. 1648, bl. 630, wordt als wijs aangegeven: „Ick stont op hooger bergen", met eene melodie welke insgelijks diende voor het lied, met vierregeligen strophenbouw: „Soo diep in die groen' heyden". Zie dit laatste lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. c. 1. Ic stont op hoogon bergen, ic sach ter zee waert in, ic sach een scheepken drijven daer waren drie ruyters in, den eenen stont in minen sin. 2. Den alder ioncsten ruyter die in dat scheepken was, die scanc mi eens te drincken den wijn al uit een glas. God loons hem die dat was. 3. „Ick brenghet u, cleyn haveloos meysken, ghi zijt van haven bloot; om dat ghy een cleyn haveloos meysken zijt, daer om ick u laten moet, ghi en hebter, ia, gheen goet." 4. — „Ben ick een cleyn haveloos meysken, ick en bens alleyne niet; in een cloosterken wil ic rijden, God loons hem diet mi riet, dat ic wt alle genoechten sciet." 5. — „Och ioncfrou nonne, als ghy te clooster gaet ende als ghi wijnge ontfaet. hoe geerne soude ick weten hoe u die nonne cleyder staen, als ghi in een clooster wilt gaen." 6. Mer doen si in dat clooster quam, haer vader die was doot; men vant in al myns heren lant geen rijcker kind ende was groot, ende niet van haven bloot. 7. Den ruyter had so haest vernomen, hi sprac: „sadelt mi myn paert: dat si int clooster is gecomen, dat mynder herten so sere deert, het is mi wel rijdens waert." 8. Mer doen hi voor dat clooster quam, hi clopte aen den rinc: „waer is dat ioncste nonneken, dat hier lest wijnge ontfinc? het is so schoonen kint." 9. — „Dat alder ioncste nonneken en mach niet comen wt, si sidt al hier besloten ende si is Jesus bruyt; si looft hem overluyt." 10. Dat alder ioncste nonneken ghinc voor den ruyter staen, haer hayrken was afgescoren, die minne was al ghedaen, nonne cleederen had si aen. 11. „Ghi moecht wel thuyswaert rijden, stout ruyter, ghi moecht wel gaen; ghi moecht een ander verkiesen, mijn minnen is al ghedaen, ick hebbe een ander leven aenghegaen. 12. „Doen ic een cleyn haveloos meysken was, doen stiet ghi mi metten voet, om dat ic ionc ende arm was; ic en hadde doen gheen spoet, stelt nu te vreden uwen moet." 2, 4. t: al, bijgev. — 8, 1. dat, bijgev. Tekst C. Antw. lb., 1544, nr. 87, bl. 131, „een oudt liedeken"; — Uhland, Volksldr., nr. 96b; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 19, bl. 73. Het vijfde vers der strophe wijst op een later bijvoegsel. Ook in de jongere lezingen is de strophenbouw vijfregelig; zoodat de fraaie melodie van tekst D insgelijks op tekst C past. D. de Lange, Mr. J. C. M. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff, Nederl. T olkslb. 1896, nr. 51, bl. 68, geven met tekst C eene tamelijk moderne melodie. Wy klommen op hooge bergen. D. Wy klom-men op hoo - ge ber - gen, en wy ke-ken te zee-waert m; wy za - gen een schip-ken va - ren, dry maeg - de-kens [die] za - ten er in, en ee - ne was naer myn zin. Tekst (1) (2) (3) En wy ke-ken te zee-waert va - ren, dry maech-de-kens naer myn 1. Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in; wy zagen een schipken varen, dry maegdekens zaten er in, en eene was naer myn zin. 2. Deze allerschoonste jonkvrouwe die in dat schipken was, die boodt aen my te drinken, uit een klaer kristalen glas, een wyn die edel was. 3. 't Glas bragt ze ook aen haer mondje, en dronk het 't halven uit: „myn trouw hoort u, myn jonker, myn harte die klopt voor u: ja, myn trouwe die is u." 4. — „Wat zal ik er toch meemaken? gy hebt noch slot noch goed: gy zyt een haveloos meysken; en schoon gy zyt zoo zoet. ik u daerom laten moet." 5. — „Ben ik een haveloos meysken? men vind er zoo vele meer; 'k ga in een kloosterken treden en dienen God den Heer, ja, dienen God den Heer." 6. — „Vaerwel, myn schoone jonk vrouwe! zoo gy in 't klooster gaet, laet by een woordje my weten als gy de wyding ontfaet, hoe ge in die kleedinge staet." 7. Als 't was acht dagen geleden, haer vader en moeder was dood. men vondt geene rykere vrouwe in zeven steden groot: zy was nu van haven niet bloot. 8. De ruiter heeft het vernomen; hy sprak: „ras, zadelt myn peerd! dat zy in 't klooster moest komen, is 't geen die 't meeste my deert; zy was wel de moeite weerd." 9. Als hy nu kwam aen 't klooster, hy klopte met d'yzeren ring: „waer is het jente nonneken, die laetst de wyding ontfing? hael hier dat schoone kind." 10. Het allerjongste nonneken kwam voor de traliën staen; haer hairken was afgesneden, ze zei: „ 't vryen die is gedaen; jonker, wil toch henen gaen." 11. Hy stak zyn peerd met sporen tot onder den lindeboom groen: „God, 'k heb ze my zelve verloren!" En hy doorstak zich koen, om geen hertzeer te voên. 13. Zy kustege en zy weendege, en zy nam hem op haer schoot; en zy riep zoo menig werven: „schoon zoetelief, zyt gy doot! in uw eigen bloed versmoord!" 12. Ten twee ure na de noene, de nonne gin8 u't om brood, en onder den lindeboom groene vond zy heur schoon zoetelief dood in 't bloed dat hy vergoot. 14. Zy dede een huyzeken bouwen op haer schoon zoeteliefs graf, en zy ging er in gaen woonen tot dat ze den adem gaf; ja, tot dat ze sterven mag! D. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 56, bl. 200, opgeteekend te Veurne (West-Vlaanderen). Overgenomen met Duitsche vertaling door Erk u. Böhme, t. a. p., I, nr. 90c, bl. 322. Varianten: WiLLEms, t. a. p., bl. 147, 12 str. uit Kortrijk, medegedeeld door Snellaert ; Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., bl. XII, ellenlange omwerking nog in 1854 te Amsterdam gedrukt. H. v. F. merkt daarop aan: „Und doch ist es, als ob mancher volksthümliche Stoff mit seiner gefalligen Sangweise gar nicht untergehen könnte, das Volk kehrt gern immer wieder zu ihm zurück, wenn es auch Alles modernisiert"; — Lootens en Feys, Chants pop. flarn., nr. 47, bl. 88, met meer moderne melodie; — 't Dag het, Hasselt, V (1889) bl. 60 onvolledige lezing en IX (1893), bl. 12, zestien strophen met melodie. Deze varianten sluiten zich aan bij tekst D en wel namelijk waar het geldt de nonne die „ging om brood" en „vond haer schoon zoetelief dood". Het slot der variante bij Willems, str. 11: geeft nagenoeg str. 9, tekst A, van het lied „Het daghet in den Oosten terug. J. W. WotFF, IVodana, 1843, bl. 85, deelt het volgende fragment uit Geeraardsbergen mede, waarin de aanvang van ons lied met een Driekoningenlied is ineengeloopen (zie onze aanteekeningen op het lied „Drie koningen groot van macht"): En is hier geenen heere of geenen edelman, die my hier dezen dooden ter eerde bestellen kan? Ei! die hem begraven kan? Ik ging op hooge bergen staen, ik zag de sterre van verre staen; wel sterre, ge moet zoo stille niet staen, gy moet met my naer Bethlehem gaen. Juist die samensmeltingen met andere liederen getuigen van de groote populariteit van het lied der „drie ruitertjes". Pol de Mont, Volkskunde, II (1889), bl. 222, geeft de aanvangstrophe (met melodie) van eene lezing uit de Kempen, die omstreeks St.-Jansdag door de verhuizende dienstboden wordt gezongen, en die, naar hij vernam, voor de overige strophen nagenoeg overeenstemt met den tekst door Snellaert uitgegeven. Geene der hier genoemde melodieën kan opwegen tegen de zangwijze die men bij D. C. vindt. In vier verschillende Duitsche lezingen (E. u. B., bl. 313 vlg.), treedt in plaats van den Nederlandschen ruiter een graaf op. In de lezing medegedeeld in 't Daghet (zie mede H. v. F., t. a. p., bl. XIII), vindt men in de vierde str.: „Gij zijt een arme dienstmaagd en ik een graaf zijn zoon, ja, wat zou ik daarmee doen!" Deze tekst waar de „ruiter* door een ,'s graven zoon" vervangen is, sluit zich, in dit opzicht nader dan de andere Nederlandsche lezingen bij den Duitschen tekst aan. 22. Wie wil hooren een goet nyeu liet. A. 1. Wie wil hooren een goet nyeu liet? van dat er onlancs is ghesciet, al vander edelder minne van eenen ridder ende ioncfrou, si droeghen verholen minne. 2. Die vrouwe op hoogher salen lach, van also verre dat si sach, si sach hem van so verre, si sach hem comen aen ghereen veel claerder dan een sterre. 3. Hi stack zijn hant onder zijn cleet, een vingherlinck was daer bereedt, dat worp hi inden rijne; die vrouwe op haer sale lach seer noode wou zijt verloren laten blijven. 4. Ende si had een cleyn vondel hont, dat conste wel duycken tot inden gront, so diep in ghenen gronde; dat haelde haer dat vingherlijn in also corter stonden. 5. Doen si dat vingerlinc ontfangen had ende si dat seer wel besach, so stont daer in ghescreven: „och rijck heer god, hoe salich hi waer, die lazarus mochte wesen." 6. Si ghinc voor haren vader staen voor haren liefsten vader, saen: „siet, vader, ick moet u claghen, ic ben besmet met lazarie, ic moet wt alle mijnen maghen." 7. „Och, dochter," sprac hi, „dochter mijn, hoe soude dat moghen ghezijn? want ghi zijt also schoone ende boven die lantsvrouwen al so spant ghi die croone." 8. Die vader al totter dochter sprac: „och, dochter, wel lieve dochter mijn, hoe gaerne soude ic weten, waer u die leelike lazarije dat eerste wt sal breken." 9. Dat meysken dat niet laten en dorst, si nam een mes, si cloofde haer borst: „siet, vader, ic salt u bethoonen." Si en condese daer na in seven iaer ghesuyveren noch gheschoonen. 10. Men ghinc haer daer een huysken maken besiden des weechs al vander straten, men huerde haer eenen gheselle, die haer al door die minne van God soude clincken die lazarissche belle. 11. Daer in so lach si seven iaer, dat si noch sonne noch mane en sach niet meer dan tot eenen tijde, so liet si haer dore open staen, si sach den ridder comen rijden. 12. Si wiesch haer handen, si waren schoon, si leydese opten sadel boom, si lieter die sonne op schijnen; doen kende hi dat vingherlijn dat hi worp inden rijne. 13. Hi settese voor hem op zijn paert, hi voerdese tot sinen lande waert, hi cleedese al met gouwe: ten eynden vanden seven iaer so was si des ridders vrouwe. 1, 2. t: en dat sal ic ons singhen, stereotype uitdrukking (zie Antw. lb., nr. 162, bl. 242 en H. v. F., Niederl. Volksldr., nr. 24, bl. 82 en nr. 204, bl. 359). De in de plaats gebrachte versregel is insgelijks stereotype (zie Antw. lb., nr. 207, 209, 218, bl. 320, 323, 338), en met deze wordt het ontbrekende rijm hersteld. — 1, 4, t.: een ridder, —joncfrouwe. — 2, 1. t.: salen sach. — 2, 3 en 4, t.: hi sach. — 2, 4. t.: comen ghereden. — 3, 1. t: Si stack, zie str. 12, 5. — 3, 3. t.: rijn, vgl. 12, 5. 5, 1. t.: hadde. — 6, 2. saen, bijgev. — 7, 4. t.: ende boven alle lantsvrouwen. 8, 5. sic. H. v. F.,; t.: eerst wt. — 12, 1. schoon = rein, nog in Vlaanderen gebruikelijk. Tekst A. Antw. lb., nr. 163, bl. 244, „een oudt liedeken*, hierboven weergegeven. Overgenomen door Willems, Oude VI. Idr., nr. 79, bl. 198 en Hoffmann v. F., Niederlandische f olksldr., nr. 31, bl. 95. — Over dit melaatschlied en de twee volgende „min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal," waarin eene jonkvrouw zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch uitgeeft, en, ten einde haar eigen vader te overtuigen dat zij van de afschuwelijke kwaal is aangedaan, zich eene wonde in de borst toebrengt om dan gedurende zeven jaar afzonderlijk te gaan leven, zie Dr. Kalff, Het Lied in de AI. E., bl. 164—169. Dr. K. verklaart niet te durven beslissen, welke der drie bewerkingen de oudste is en neemt aan, dat ze alle in de XV® eeuw, misschien reeds in de XIVe zullen ontstaan zijn. De melodie is onbekend. Nr. 218, bl. 338, Antw. lb. „Wie wil horen een goet nieu liet // van dat Thantwerpen nu is gesciet", heeft denzelfden strophenbouw; dus zou de daartoe behoorende zangwijs van Ps. 149 Souterliedekens, hier benuttigd kunnen worden. Die strophenbouw is overigens aan de verschillende lezingen van het lied dat we thans bespreken, gemeen: 4 — a, 4 — a, 3 ^ b, 4 — x, 3 ^ b. Het meisje al over de vallebrug reed. B. 1. Het meisje al over de vallebrug reed, het buideltje van haar zijde gleed, het zonk al na den gronde; met een kwam daar een ruiter aan, hij viste 't in korte stonde. 2. Toen zij haar buideltje weder zag, van haar leven zag zij nooit droeviger aldaar stond in geschreven : dag, , „al wie verholen liefde draagt, moet zeven jaar lazerus wezen." 3. Z' wist niet wat ze doen of laten most: zij nam een mes en kwetste haar borst, en zij ging het haar vader toonen: „ik ben er met lazerij besmet, komt, ziet hier voor uwe oogen!" 4. — „ Wel, dochter, zoudt gij lazerus zijn? gij bent er de liefste dochter van mijn, gij bent er zoo schoon jonkvrouwe! al kwam er een koningszoontje om u, hij zouje wel mogen trouwen." 5. — „ O vader, laat maken een huisje koen van distel, doornen, lelien groen, en huurt er mij eenen gezellen, die dagelijks mijn willetje doe en klinke de lazerus belle." 6. Het napje in haar regterhand en het klapje in haar slinkerhand, en zij ging over 's heeren straten: „ach, geeft er den arme lazerus wat, doet werk van caritaten!" 7. — „Wat caritaten zou ik u doen?" — „Ik heb er geen koussen ofte schoen en in zeven jaar niet gedragen, toch word ik er een mooi meisje toe bij een fonteintje gedwagen." 8. Zij wiesch haar handen en droogde ze schoon, en leide ze op zijn zadel ten toon; aan haar ringen kon hij ze kennen, als dat zij hetzelfde magetje was, dat hij plagt te beminnen. 9. Hij had er het schoonkind lief en waard, en hij zette ze voor hem op het paard, en met een zoo ging hij rijden; hij trok haar lazerus kleederen uit en hij kleedde ze in witte zijde. 10. „Adieu vader en moeder mijn, adieu zuster en broederlijn, adieu mijn vriendetjes allen! ik dank den God van 't hemelrijk, dat de lazerij is vervallen." 5, 5. t.: bellen. — 7, 5. t.: te wagen. Gedwaghen = gewasschen (H. v. F.). — 9, 5. t.: kleed. Tekst B. De Marsdrager of nieuwe Toverlantaren, Amst. 1754, bl. 42; overgenomen door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 32, bl. 98; ook te vinden bij Le Jeune, Letterk. overzicht, 1828, nr. 12, bl. 116, „uit een blaauwboekje". Er zat een vrouw maged op haar kasteel. C. Er zat een vrouw ma - ged op haar kas - teel, van ie - der - een kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dik-wijls om-me. Zij zag er van ver een zij - de mooi beurs, ja, van ver - re ge -zwom-men koin-men. 1. Er zat een vrouw maged op haar kasteel, van iedereen kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dikwijls omme. Zij zag er van ver een' zijde mooi beurs, ja, van verre gezwommen kommen. 2. „Sa! vader, en huur er mij eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kan, ja, duiken tot den gronde. Die er die zijde mooi beurs uitduiken kan, hij zal hebben wel honderd ponde." 3. Haar vader dfe huurde haar eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kon, ja, duiken tot den gronde. En hij haalde die zijde mooi beurs daaruit, en hij kreeg er wel honderd ponde. 4. Maar als zij die beurs van binnen aanzag. nooit droever uur, nooit droeveren dag! en wat stond er in geschreven? als dat zij zeven jaren lang lazarinnetje moeste wezen. 5. „Sa! vader, laat mij een kleen huizetje maken, van witten arduin en blauw' schalie daken, en huur er mij eenen gezelle, die all' ure van den dag en den nacht kom' klinken aan Lazarus' belle." 6. Haar vader liet haar een kleen huizetje maken, van witten arduin en blauw' schalie daken, en hij huurde haar eenen gezelle, die all' ure van den dag en den nacht kwam klinken aan Lazarus' belle. 7. In dat huizetje en was er noch venster noch deur, ja, niet anders als een kleen gatje in den muur, en daar door zag zij de zonne. Zij zag van verre een edel heer, ja, van verre gereden kommen. 8. Zij pakte haar stoeltje in hare hand, en haar schoteltje in d' ander hand, en ging zitten aan een kruisstrate: „Mijnheer, met al uw goed en uw geld, hebt gij mij niet een caritate?" 9. — „Wat caritate kan ik u doen? gij hebt er noch huis noch geld van doen, ja, niets anders als een snare ; een snare van over zeven jaren, ja, langs eene rivier 't was klare." 10. Zij waschte haar handen, zij droogde ze schoon, en lei ze van achter op 't peerd zijn toom, en hij erkende aan haar ringen, dat zij de zelve vrouw maged was, die hij over zeven jaar minde. 11. Hij stelde ze van achter op zijn peerd, en ree er mede te landewaart weg, ja, te landewaart weg, door d'ouwe, totdat hij aan een kapelletje kwam, en daar trouwd' hij ze voor zijn vrouwe. 12. Zij schreef aan haar vader een brievetje ras, een brievetje vol caresse: „'k heb zeven jaar lazarinnetje geweest, en nu ben ik een princesse." 13. „Zoo lang als ik pastoore zijn en zal ik ze niet onttrouwen." 14. „Dat zij onder mijn oogen niet en komt. Of ik zal ze 't hoofd afhouwen." 8, 1. t.: haar. — 9, 3. snare = schoonmoeder (?). C. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 46, bl. 86. De notatie van L. en F. die volgt, hebben wij getracht hiervoren onder C in nader verband met de taalmetriek te brengen: Er zat een vrouw nia-ged op haar kas-teel, van ie • der - een kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dik - wijls om - me. Zij zag er van ver een' zij - de mooi beurs, ja, van ver - re ge-zwom-men kom-men. D. w Daer was een meis - jen in haer kas - teel, die zag zoo droe-vig in die oost- zee. Wat zag zy aen - ge - va - ren? een wit sa - tij - ne bor-ze-ken fijn, die in dat oost - zee was kla - re. Daarenboven vindt men voor 2, 3 en 7, 3 de volgende variante: Die er kan dui - ken tot in den gron-de. Dan door een spie - te - ken van ter zy - den. 1. Daer was een meisjen in haer kasteel, die zag zoo droevig in die oostzee Wat zag zy aengevaren? een wit satijne borzeken fijn, dat in die oostzee was klare. 2. „Och vader, brengt my daereenenman, die zeer wel duiken en zwemmen kan, die er kan duiken tot in den gronde; dat hy my haelt dat borzeken fijn die in de oostzee is klare." \ 3. De vader bragt haer daer eenen man, die zeer wel duiken en zwemmen kan, die er kan duiken tot in den gronde; hy haelt haer daer dat borzeken lijn, die in die oostzee was klare. 4. Doen zy dat borzeken ontvangen had en doen zy dat zeer wel bezach, wat stond er in te lezen? dat zy zeven jaren en eenen dag in de wildernis moest leven. 5. „Och vader, bouwt my daer een huis al met het teeken van 't heilig kruis, een huis al met een celle, waer ik alle urekens van de nacht kan kleppen de lazerusche belle." 6. De vader bouwt er haer daer een huis al met het teeken van 't heilig kruis, een huis al met een celle, waer dat z' alle urekens van de nacht kan kleppen de lazerusche belle. 7. Na zeven jaren en eenen dag, dat zy noch maen noch zon en zag, dan door een spieteken van ter zyden, zag z' haren minnaer komen terug op een konings-peerdeken ryden. 4, 1 en 2. Ontbreken bij W. Hier bijgev. naar aanleiding van str. 5, nr. 163, Antw.lb. D. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 80, bl. 201, zonder bronaanduiding, tusschen de papieren van Willems gevonden. „Het bygevoegde muzyk duidt aen", zegt Snellaert, op bl. 200, „dat dit lied thans nog ergens moet gezongen worden." De eerste zes strophen hebben ook overeenkomst met de lezing volgens L. en F. Misschien is de door Willems medegedeelde melodie, welke wij met hare misselijke scansie onveranderd weergeven, een namaaksel van de melodie „Es ritt ein ritter", naar Arnim's Hs., die men hierboven, bl. 18, aantreft. Deze laatste zangwijs komt ook voor bij A. W. von Zuccalmaglio, vervolg op Kketzschmer's Deutsche Vólksldr., II, nr. 95, bl. 199, en wel in dezer voege: Es ritt ein Rit - ter wohl durch das Ried, enz. 10 23. Dat alle berghen goude waren. (De Koningsdochter.) 1. „Dat alle berghen goude waren en alle waters wijn, so had ic jou noch veel liever, moi meisje, waerje mijn." 2. — „Hadt ghi mi dan veel liever, als ghi mi doet in schijn, so gaet eens voor mijn vader staen en bidt, en bidt om mijn." 3. — ,'K heb al voor uw vader gheweest en hi ontsecht het mijn; neemt oorlof aen u selven, schoon lief, en gaet met mijn." 4. — „Oorlof aen mijn selven? de cnaepjes sijn so loos; of ghi mi da» verliet, schoon lief, so waer ic vriendeloos." 5. — „Ken sal u niet verlaten van nu tot in der doot: ghi bent een conincs dochterken, een roosjen also root." 6. — «Ben ic een conincs dochterken en ghi een graven kint?" Si namen malcander bi de hant en ghinghen onder de Iind. 7. Si namen malcander bi de hant en ghinghen onder de lind, daer speelden si twee het minnespel, de schone wert met kint. 8. „Nu sit ic hier ghebonden met minen cleinen kint; so bid ic de suivere Maria, dat si mi weer ontbind." 9. — „Ic wou dat ghi ontbonden waert van uwen cleinen kint en dat ic jou begraven sou onder dees groene lind!" 10. — „Woudt ghi dat ic begraven lach al onder dese lind, so woudic liever, stout ruiter, dat ghi bi de keel ophinct!" 11. De ruiter hief op sijn slinkerhant en gaf haer ene slach, so dat si neder ter aerden viel, si hoorde noch si sach. 12. „Al hebje mi nu gheslaghen, schoon lief, ten is gheen noot, al eerder seven jaren om sijn, so selje comen om broot." 13. Al eer de seven jaren om waren, den ruiter quain om broot, met een lazarusclap in sijn hant, hi haddet seer van noot. 14. „O kint," sei si, „van seven jaer, nou set jouw vader een stoel! ic hebber den dach wel eer ghesien, hi wasser een ridder coen. 15. ,0 kint," sei si, „wel cleine kint, nou gheeft jouw vader broot! ic heb den dach wel eer ghesien, hi haddet niet van noot. 16. „O kint," sei si, „wel cleine kint, nou gheeft jouw vader bier! ic heb den dach wel eer gheleeft, dat hi was de liefste fier. 17. „O kint, sei si, „wel cleine kint, nou schenct jouw vader wijn! ic heb den dach wel eer beleeft, hi was de liefste mijn." 18. Haer vader achter de deure stont, hi hoordet hoghe woort, hi troc sijn blanc sweert uit de schee en hieuw hem af sijn hooft. 19. Hi nam het hoofje bi het haer, hi wierp het in haer schoot: „houdt daer, mijn joncste dochterken, beweent dees appel root!" 20. — „Och soudic al bewenen dat hier te bewenen waer, so haddic wel al de daghen werc die daer comen in het jaer." 10, 1. Vgl. str. 6 en 7 van het lied „Een ridder ende een meisken ionck", bl. 156 hierna. Tekst. Overgenomen van Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 12, bl. 51, die als bronnen aangeeft: Oudt Amst. lb., bl. 62; — Haerl. oudt lb., 1716 (27e druk), bl. 64: „Van een Koningsdochter"; — Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, 136, „op een aangename voys", met herhaling van het tweede en het vierde vers der strophe; — Le Jeune, Volkszangen, 1828, nr. 62, bl. 233, „uit een blauwboekje"; — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 71, bl. 183. Alhoewel slechts door 17e- en 18e-eeuwsche liederboeken bekend, komt het lied reeds voor als wijs in Een nieu liedenboeck van alle ghedichte liedekens wt den Ouden en Nieuwen Testamente, 1562: „Al waren alle berghen goude // en alle water wijn (zie Wackeknagel, Lieder der Niederl. Reform., bl. 17, le kol., en Dr. C. D. Wieder, De Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900, Register, nr. 753), en, met denzelfden aanvang, in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens gliemaect wt den O. ende N. Testamente, Amst. 1583, voor een vierregelig lied met aanvang: O vriendekens ghepresen, Ghy die daer vreest den Heer, Wilt doch geen menschen vresen, Nu, nochte nimmermeer. Doch volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. E., 171, is het stuk nog veel ouder, zooals het uit de ruwheid van zeden blijkt. Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., nr. 7, bl. 26, „Als al de hoornen bergen waren". — Alleen de aanvangstrophe ■van een met het Nederlandsche in verband staande lied: Wenn alle Wasser waren Wein. Und alle Berge waren Edelstein, enz. hoorde H. v. F. aan den Nederrijn zingen. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 99, bl. 354, zijn dan ook van meening, dat ons lied in Duitschland heeft bestaan en brengen het in het Duitsch over, terwijl zij verder op een aanverwanten Zweedschen en Deenschen tekst wijzen. Melodie. Onbekend. Ofschoon het eerste vers van str. 14: „O kint, sei si, van seven jaer* herinnert aan : ,0 korentje van zeven jaer". aanvang van str. 2 van het lied „Noch weet ic een ouden couden man", en beide liederen denzelfden strophenbouw hebben, blijft het niettemin eene vraag of zij op dezelfde melodie werden gezongen. Snellaert, op Willems, t. a. p. bl. 545, teekent aan: „Dat alle bergen goude waren", werd later gezongen op de wijze: Coridon sucht nacht en dach, te vinden in Dm geestelycken leeuuercker (Antw. 1645), bl. 430". Waarop die bewering steunt is ons onbekend. De door Snellaert aangehaalde tekst, te vinden in Het Brubandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142 „Stem: soo 't begint", heeft gansch anderen strophenbouw, zooals uit de aanvangstrophe blijkt: Corydon sucht nacht en dach en doet mistroostigh sijn beclagh onder een groene linde, roepende overluyt: (2 maal) waer is mijn lief, mijn bruyt die ick beminde? Wel krijgt in het hierboven aangehaalde Thirsis minnew., de strophe, tengevolge der herhaling van het tweede en vierde vers, eene «earegelige gedaante, maar daarmede past zij nog niet op de melodie van Den geect. leeuuercker •, zie bl. 47 hierboven. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg. diende „Dat alle bergen goude waren" tot wijs voor het lied nr. 35: „God grut u suyvcr bloeme// Maria maget fijn". Dit Marialied, is ook te vinden, echter met achtregeligen strophenbouw, in Dit is een siiiverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 39, „op dese wijse: Het was een lodderlijc pape", en in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 15, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 35, met dezelfde wijsaanduidingen als het lied „Het viel een hemels douwe", nr. 14 van laatstgenoemden bundel. Onder de melodieën opgegeven voor dit nr. 14 (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: „Het viel een coelen douwe") komt ook voor „die wise van den lodderliken pape". Maar in hoe verre die verschillende stemopgaven zich vereenzelvigen met de wijs „Dat alle bergen" enz., is niet uit te maken. — In C. Maertsz, Stichtelijke ghesanghen, Hoorn, 1664, bl. 232, vindt men als stem: „Dat al 't gebergte goude was", voor een lied met vijfregelige strophe, aanvangend: „De Joden met zoo bitt're stem". 24 Int soetste vanden meye. A. 1. Int soetste vanden meye al daer ic quam gegaen, so diep in een valleye daer schoon bloemkens staen. 2. Die mey stont int saysoene, verchiert aen elcken cant, ic hadde genoech te doene, want ick mijn lief daer vant. 3. Ic vantse daer alleyne, si bant haer gheluwe hayr bi een claer fonteyne, dus quam ick al neven haer. 4. Als si mi wert gheware so seere dat si verschoot; doen quam int openbare haer liefde die si mi boot. 5. Ic groetse vriendelijcke, ic boot haer goeden dach; doen dede si mi des gelijcke die mi troost gheven mach. 6. „Schoon lief, ick bid u om een bede, dwelc reyne liefde prijst, dat ghi gheen dorperhede mijn lichaem en bewijst." 7. — „En wilter niet af spreken, want u sal niet misschien, ter doot toe soude iet wreken, saghe ick u onghelijc bien." 8. — „Schoon lief, tot uwer scaden hebdy mi gevonden hier: wi twee wi zijn verraden, ons vianden comen hier 9. „Al wt mijns vaders hove dat vol verraders staet. Maria tot uwen love wilt ons nu gheven raet!" 10. — „Den raet die ic sal vinden en is te mael niet goet: ic moet mijn leven eynden ende storten mijn roode bloet." 11. „Schoon lief, om uwen wille so wil ick sterven den doot, die verraders swijghen stille, si zijn mijn overhoot. 12. „Ick wilse gaen bestormen ende maken groot geschal; myn lichaem hoort den wormen, dwelc ic hem gheven sal." 13. Men gincker stormen, ende strien, haer lief die bleef daer doot: „waer sal ic nu gaen oft rijen? noyt vrou in meerder noot." die strenge doot verworven door grooten teghenspoet. 15. Die dit liedeken dichte is dicwils sonder ghelt, dat doet hem een zijn nichte die hem te voren telt. 14. Si was van rou ghestorven wanneer si sach zijn bloet; 4, 3. t.: openbaer. — 6, 1. ick bid, bijgev.; zie B, 3, 5. — 6, 2. t.: reyn. — 10, 3 en 4. H. v. F. stelt: ghi moet uw; — uw roode bloet, en doet in deze str. het meisje spreken. — 14, 3. H. v. F. stelt: si heeft die doot verworven. Tekst A. Antw. lb., nr. 95, bl. 143, „een nyeu liedeken"; — Hoffmann v. F. Xiederl. Volksldr., nr. 40, bl. 111. — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 172 (zie mede denzelfden schrijver, Gesch. der Nederl. letterk. in de 16e eeuw, I, 334), is van meening, dat de platte eindstrophe niet gedicht is door den maker van het „werkelijk fraaie gevoelvolle" lied. De toestanden en de geest van dit stuk wijzen, ondanks het opschrift „een nyeu liedeken", op de 14e of 15e eeuw. Het komt den schrijver van het Lied in de M. E. dan ook voor, dat het lied uit het Fransch vertaald is; de weinige romancen in de langue d'oïl, die hij onder de oogen kreeg — daar zijn er trouwens niet veel — doen hem dit denken. Melodie. Onbekend. Dr. J. P. N. Land, Het luiib. van Thysius, nr. 40, deelt eene zangwijs mede met opschrift „Int soetste van den meye", die op vierregeligen versbouw moet berusten, doch door den uitgever zelf „geraamte eener melodie" wordt genoemd. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche warande, 1897, bl. 261, vlg., nr. 33, diende „In 't soetste van die mey" tot wijs voor het 15e-eeuwsche lied: „Ick wil my gaen vertroosten// in Jesus lyden groot", dat echter, zooals de tekst B hierachter, achtregeligen strophenbouw heeft. Zie dit geest, lied in onze verzameling. Wellicht is nr. 167, bl. 200, van Een dev. en prof. boecxken, niet zonder verwantschap met onzen tekst A. De aanvang luidt: Dit lied werd voorgedragen op de wijs: „Het daget inden Oosten", of op de wijs: „Meysken gaet wten boonen, ia, boonen// u eerken hangt daer an". Deze laatste stemopgave, waarvan de melodie ons onbekend is, wordt ook aangehaald in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens ghemaect wt den O. en N. Testarnente, Amst. 1583, bl. 63 v0., doch voor een lied met jesregeligen strophenbouw, dat aanvangt aldus: Int soetste vanden iare, was ic vroech op ghestaen, daer vant ic Iesum schoone in minen weghe staen. lek wil een liet gaen singhen, en dat met goeden moet; ten zijn geen vreemde dinghen, dat God nu laet ghehinghen, de Christenen te dwinghen en storten oock haer bloet. B. Int soet • ste van den mey - e al daer ick quam ge - gaen, soo diep in een va - ley - e daer scnoo - ne moe - me - Keus suwu, uic mey stont int say - soe - ne, ver - ciert aen el - eken cani, ick had - de ge-noech te doe - ne, want ick mijn lief daer vant. (1. 2. 3.) De 5 ontbreekt telkens bij Willems, die schrijft: „ick hadde seer te doene" (str. 1, v. 7), en andere nuttelooze veranderingen aan den tekst brengt. 1. Int soetste van den meye al daer ick quam gegaen, soo diep in een valeye daer schoone bloemekens staen, die mey stont int saysoene, verciert aen elcken cant; ick hadde genoech te doene, want ick mijn lief daer vant. 2. Ick vantse daer alleyne, sy bant haer geluwe haer by eene soo elaer fonteyne; dies quam ick neven haer; als sy my wert geware soo seer dat sy verschoet, doen quampt int openbare haer liefde die sy my boet. 3. Ick groete se vriendelycke ick boot haer goeden dach; doen dede sy my desgelycke, die my troost geven mach: „schoon lief, ick bid u om een bede,, d'welck reyne liefde prijst, dat gy geen dorperhede mijn lichaem en bewijst.' 4. — „En wilter niet af spreecken, want u en sal niet misschien; ter doot toe soude ick het wreecken, sage ick u ongelijck bien." — „Schoon lief, tot uwer schaden hebt gy my gevonden hier, wy twee wy sijn verraden; ons vyanden comen hier 5 „Al uyt mijns vaders hove dat vol verraders staet; Maria tot een love wilt my nu geven raet:" — „Den raet die ick sal vinden en is te mael niet goet, ick moet mijn leven eynden en storten mijn roode bloed. 6. „Schoon lief, om uwen t' wille, soo wil ick sterven de doot: die verraders swygen stille, sy sijn my over thoot; ick wilse gaen bestormen en maecken groot geschal; mijn lichaem hoort de wormen d'welck ick hun geven sal." 7. Men ghincker stormen en stryden, haer lief die bleef daer doot: „waer sal ick nu gaen oft ryden? noyt vrou en wasser in meerder noot." Sy was van rou gestorven wanneer sy sach sijn bloet; die strenge doot verworven door grooten tegenspoet. 8. Die dit liedeken dichte, is dickwils sonder geit; dat doet hem een sijn nichte diet hem te voren telt, om d' welck sy can bedrijven duysent toerkens metten termijn; daer om boven alle wyven is sy die liefste mijn. 1, 8. t.: my lief. — 3, 6. tekst, reyn. — 4, 1. t.: sprecken. — 4, 3. t.: wecken. 7, 7, zie A, 14, 3. Tekst B. Lb. met emblemata, 1635, Hs. nr. 19544, Bibl. Brussel, 22® lied; Willems, Oude VI. Idr. nr. 92, bl. 223, doch met menigvuldige veranderingen. — Snellaert, op Willems, t. a. p., zegt: „Die iets nader weten wil over den dichter, leze het laetste couplet van nr. 22 in bovengemelden bundel (Lb. met embl.)". Van dit „couplet", dat hoegenaamd niets aangaande den dichter leert, kan men alleen zeggen, wat Dr. Kalff van de eindstrophe van tekst A schrijft: namelijk, dat het eene platte strophe is. Wij hebben meer liederen (in het Antiv. Lb. bijv.) die met eene dergelijke onbeduidende strophe sluiten, een slot dat men dikwijls als een later bijvoegsel kan aanzien. Volgens Een Aemstelredams atnor. lb. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte (Tijdsch. voor Ndl. Taal• en Letterk., 1891, bl. 175 en vlg.), werd het lied „Int soetste van die meye" gezongen „op die wijse: „Ghy amoreuse gheesten" ; terwijl een lied „Ghy amoruese gheesten// hier in des werelts present", voorkomende in dezelfde verzameling, voorgedragen werd „op de wijse: Rijck Godt, wie sal ick claghen". Zie de liederen met dezen aanvang, Melodie. Willems, t. a. p., zonder bronaanduiding, doch overgenomen uit de melodieën gevoegd bij het door hem meermaals aangehaalde zoogenaamd Hs. van Anna Byns, thans nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., bl. 153, met wijsaanduiding „Verheught o mensch": Op bl. 145vo van hetzelfde Hs., treft men een variante van dezelfde melodie aan, met wijsaanduiding: „Heureulx". Ook in het door Wackernagel, Ldr. der Niederl. Reform., bl. 14, beschreven werk Een nieuw Liedenboeck, 1562 (zie W., bl. 17, 2e k.) en in de reeds aangeduide verzameling Het tweede liedeboeck, Amst. 1583, wordt de wijs „Int soetste van den Mey e// al daer ick quam ghegaen", aangehaald, bl 105 v°, voor een lied „O Coninck van hier boven" met zelfden strophenbouw als den tekst te vinden in het Lb. met emblemata. — Prof. Land, t. a. p., vermeldt de wijs „Int soetste" enz., als aangehaald o. a. door A. van Gherwen, Tot 's Heeren lof, enz. Amst.1612, bl. 102. — De wijsaanduidingen „Roept aen des Heeren name. Oft: Int 't soetste van den meye. Oft: Wilhelmus van Nassouwen" worden vermeld in Het paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 233, 243, 245, 249 voor de liederen met achtregeligen strophenbouw: „Opent mijn lippen, Heere" ; — „Aenhoort wat ick u singhe"; — „Godt die neemt sijn behaghen"; — „O eeuwich Godt almachtich", die dan nog alle vier met andere melodie of wijsaanduiding te vinden zijn in Het prieel der gheest. mei., Antw. 1617, bl. 190, 180, 188 en 19, zoodat men in een echten doolhof van melodieën geraakt. De aanvangsregel van het hier besproken lied wordt nog gevonden als stem in de Sohadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621, bl. 58, voor: „Cruel sonder ontfermen", en in Camphcysen's Stichtelycke rymen, 1624, bl. 21, voor: „Door 't woordt wel t' overdencken", beide liederen hebbende achtregeligen strophenbouw. In eene latere uitgave van laatstgenoemde verzameling, Amst. 1659, bl. 30, vindt men met het opschrift: „Zang: In 't zoetste van de Mey. Of: De soete meereminne" („Questa dolce sirena"): de volgende zangwijs: 't Ge-loof al - lenkenkleynder/Waerheel te niet ge-raeckt/So God'tge- sicht niet reynder Had door sijn Woort gemaekt: De schat van Sijn ge-na-den Wierd my soo op-ghe-daen/Datick des Le-vens pa-denGanschklaervoor mysaglistaen. De in onze liederboeken dikwijls aangehaalde melodie „Questa dolce sirena", die o. a. diende voor Camphuysen's lied „De soete meereminne", herdrukt met de zangwijs door J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 25, bl. 57 (zie mede Dr. Land, t. a. p., nr. 144), verschilt heel en al met de onmiddellijk voorgaande. — Den singende swaan (Antw. 1655), uitg. Leyden 1728, bl. 158, bevat met het opschrift: „Stem: Nu myn bruid, myn lief, wilt komen ofte In het soetste van de Meye", weer een andere 17e-eeuwsche melodie. Volgens eene andere aanteekening van Snellaert op Willems, bl. 225, wordt dit lied als melodie aangegeven in den Blijenberg, bl. 89. Deze verzameling zoowel als degene door W. bl. 219, Blijdenberg genoemd, bleef ons onbekend. Niet zonder overeenkomst is de door W. bekend gemaakte melodie, met eene destijds zeer verspreide Fransche zangwijs, die onder opschrift „L'air, Attendez-moy sous 1'orme", te vinden is in La clef des chansonniers van Ballard, Parijs 1717, II, 228, en volgens het werk Musique des chansons de Béranger, Parijs, 1865, een „air de Lulli, sur une chanson ancienne" zou zijn. Deze zangwijze diende ook voor Nederlandsche liederen zooals: „Dry mans uit Orienten" („Een nye Vloanis liedeken jente, door de Rederaikers van Gente, van de dry Waizen uit Orienten") te vinden in 't Groot Hoorns lb., Amst. z. j., II, 297, mede te vinden in Apollo's nieuwe-jaers-gift, 's Grav. 1742, bl. 60, en herdrukt door J. H. Scheltema, t. a. p., bl. 45, en zooals het lied „ Verlaet nu d' eenzaamhede", ook te vinden in Apollo s enz., bl. 94. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, volgens Ballard: Vous qui pour hé - ri - ta - ge, Na -vez que vos ap - pas, L argent ny 1 e- qui- pa-ge, Ne vous man - que-ront pas: Mal - gré vö-tre re - for • me, La veuve y pour-voi - ra; Att-ten-dez - la sous 1'or-me, Peut-être elle y vien-dra. Zooals wij zagen, draagt de door Willems nagevolgde melodie ook eene Fransche wijsaanduiding. Dat de maat met (£ gemakkelijk tot of f overgaat, blijkt uit de wijs „Drie Koningen groot van macht" (zie dit lied in onze verzameling), die met § werd voorgedragen en nochtans door Ballard met 2 = C maat wordt genoteerd. Overigens schijnt deze maataanduiding bij Ballard de zoo populaire maat met of Jj aan te wijzen. Dit is zoo waar, dat het bedoelde Fransche liedje, ditmaal niet het opschrift „Air: Voulant faire un voyage", met maat voorkomt in Les plaisirs de la Soeiété, Amst., IV, 1761, bi. 271, mei. nr. 170. Onder de Airs des noëls lorrains recueillis par R. Gkosjean, Saint-Dié-des-Vosges, 1862, nr. 62, bl. 35, komt insgelijks en met ® maat, eene variante van deze zangwijs voor, met het opschrift: „Enfants de la Judée, terminez vos clameurs". Zie mede onder het lied „Komt hier, gy proper maegdetje", Ballard's notatie van het welbekende „A la fafon de barbari". — Met de voorgaande melodieën kan nog worden vergeleken de wijs „Laet ons met harten loven" gebruikt door Stalpaert, Extr. cath., bl. 12 en Gulde-iciers feest-dagen, bl. 27 en 536. Een op deze melodie passende tekst „Laet ons met herten loven*, komt voor bij Theodotus, Het paradijs der geest, en kerckel. lof-sangen, 1648, bl. 475. Ziehier deze zangwijs mede besproken door Dr. Land, t. a. p., nr. 61: 25. Een ridder ende een meysken ionck. Een rid- derende een meysken ionck op een ri-vier-ken dat si sa-ten; hoe stil -le dat dat wa-ter stont, als si van goe-der min - nen spra-ken. 1. Een ridder ende een meysken ionck op een rivierken dat si saten; hoe stille dat dat water stont, als si van goeder minnen spraken. 2. „Och segghet mi, stout ridder goet, ick soude gaerne weten, waer om dat dat water stille stoet, als wi van goeder minnen spreken." 3. _ „Waer om dat dat water stille staet? och, dat en gheeft mi gheen vremde: ick hebbe so menighe ionghe maecht ghebrocht in groot allende." 4. — „Hebdy so menighe maecht ghebrocht in swaer allende, wacht u, wacht u, stout ruyter goet, dat u God niet en scheynde." 5. — „Ick weet noch een so hooghen berch, booven alle berghen is hi hooghe, in dale brenghen sal ic dien noch, daer om ist dat ick pooghe." 6. — „Suldy mijns vaders hooghen berch tot eenen dale brenghen? ick sage u liever, stout ridder goet, bi uwer keelen hanghen. 7. „Ick hadde nog veel liever, stout ridder goet, dat u die sonne beucheene al onder thol van uwen voet, den bast al om u kele." 8. Dat meysken was ionc ende daer toe dom: si en wist niet wat si seyde; doen si in haers liefs armen lach, doen was den berch ter neder. 9. „Och segt mi, segt mi, meysken ionck, is nu mijn kele gehanghen ? nu is dijns vaders hooghen berch in eenen dale ghevallen." 10. Och doen dat meysken gheware wert, dat si een kindeken bleef draghen, si ghinck al .voor den ridder staen: si badt hem om ghenade. 11. „Ghenade, ghenade, stout ridder fijn, ghenade van mijnen lijve! ic was een goet maechdekijn, nu moet ic met uwen kinde blijven." 12. — „Wat ghenade soude ic u doen? ghi en zijt gheen keyserinne, mijnen schiltknecht ick u gheven mocht cost ic hem daer toe ghebringhen." 13. — „Uwen schiltknecht en wil ic niet, hi is mi veel te snode; al is mijnen hooghen berch ter neer, ic hope ghi sult hem noch wel hoghen." 14. Dat meysken hadde eenen broeder stout hi was haer goet ende ghetrouwe, als hi haer dede wel int aenschijn, hi beweest haer al metter trouwen. 15. Och doen die broeder gheware wert, dat si een kindeken bleef draghen, hi ghinc al voor den ridder staen, hi badt hem mede te grave. 16. „God groet u," seyt hi, „stout ridder vrij. stout ridder vrij van waerden! och die met uwen kinde was bevaen, die leyt hier doot opter aerden." 17. — „Och is si doot dat schoone wijf, die overschoone die ick beminne, so en sal ic nu noch nemmermeer mijn grauwe ros berijden. 18. „Haelt mijn spere ende ooc mijn schilt, myn swaert al aen mijn side! ic wil gaen rijden selver daer, men vindt der valscher boden so vele.' 19. Och doen hi op der heyden quam, hi hoorde die clocken clincken, hi hoorde wel aen der clocken clanck dat si inder aerden moeste sincken. 20. Hi namer sinen bruynen schilt, hi worp hem op der aerden: „ligget daer, ligget daer, goet bruyne schilt, van mi en suldi niet ghedragen werden.* 21. — „Heft op, heft op uwen bruynen schilt, hanghet hem onder u side; al waer u vader ende moeder doot. den rouwe moet ghi lijden." 22. — „Al waer mijn vader ende moeder doot ende mijn broeders alle vijve, so en waer den rouwe niet also groot als hi is van desen schooneli wijve." 23. Doen hi op dat kerchof quam, hi hoorde die papen singhen, hi hoorde wel aen der papen sanck, dat si vigelie songhen. 24. Doen hi inder kercken tradt, hi sach zijn liefken staen in bare. ghedect met een baren cleet, recht of si nu oock doot ware. 25. Hi hief op dat baren cleet, hi sach haer cleyn vingerken roeren, och doen so loech haer roode mont doen si den ridder voelde. 26. „Staet op, staet op, mijn soete lief, vel overschoone ioncfrouwe, ic en sal u nu noch nemmermeer noch doen so groten ontrouwe. 27. „Wel op, wel op, mijn soete lief, mijn overschoone ioncfrouwe, al waert mijn vader ende moeder leet, so sal ick u tot eenen wijve trouwen. 28. „Al waert mijn vader ende moeder leet ende mijn broeders alle vijve, so sal ick u houden voor mijn bruyt ende trouwen u tot eenen wijve." 1, 3. Het verschijnsel van het rivierwater dat stil staat, vindt volgens Uhland zijne verklaring in het oud-Germaansche recht. In het Nederlandsche lied staat het stroomende water stil, als een trouweloos ridder van liefde spreekt, terwijl men zich in de rechtstaal beroept op den voortdurenden loop van het water. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 178. — 2, 1. t.: seght. — 3, 1. Waer om, bijgev. — 3, 2. Och, bijgev.; — t.: vreemde. — 4. 3. t.: tracht u, stout ruyter goet. — 5, 3. t.: die sal ic noch in dale brenghen. — 7, 1. stout ridder goet, bijgev. — 7, 3. t.: voeten. — 9, 1. t.: Och segt mi, meysken ionck. — 10, 1. t.: ghewaer. — 11, 1. t.: ghenade, stout ridder fijn. — 12, 3. t.: ick mocht u mijnen schiltknecht gheven. — 13, 3. t.: neder. — 18, 1. t.: schilde. — 20, 1. t.: Hi nam sinen. — 21, 1. t.: Heft op uwen. — 24, 3. t.: cleede. — 25, 3. t.: monde. — 26, 4, noch, bijgev. Tekst. Antw. ïb., nr. 45, bl. 63, „een oudt liedeken"; — Een Aemstelredams amoreus ïb. (beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), bl. 42a, „op de wijse: Op enen morgen stont om de mey so wast", aanvang van nr. 133, bl. 200 Antu). lb.; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 60, bl. 154; — Uhland, Volksldr., 97b; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 15, bl. 61. — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 176—7, noemt dit stuk: „een onzer fraaiste, tevens waarschijnlijk een onzer oudste verhalende liederen". — Böhme, Altd. Lb, nr. 70, bl. 156, eerste strophe van den Nederl. tekst; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 111, bl. 407, Duitsche vertaling van het Nederl. lied. Melodie. Ps. 14, Souterl., Antw. 1540, voor: ,0 Heer, wie zal in uwe tent". Zie een variante der melodie, variante te vinden in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 29, voor het lied „Had ick eenen getrouwen bode", onder de geestelijke liederen onzer verzameling. De strophenbouw van „Een ridder" enz., is de volgende: 4 — a, 3 ~ b, 4 — a, 3 ^ b. Ook het lied „Een goet man had een dochterkijn" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling) werd wel eens op de melodie van „Een ridder" enz., gezongen. Daar volgens Een Aemst.'am. lb. het lied „Op enen morgen stont", waarvan de tekst t. a. p., en de melodie in de Souterl., onder Ps 81, voorkomen, ook zijn zangwijze aan „Een ridder en een meysken ionck" heeft geleend, kunnen wij de verschillende strophen van ditzelfde „Op eenen morghen stont" niet langer aanschouwen, zooals wij het vroeger in onze Oude Nederl. Idr, Gent 1889, bl. 335—340 deden, als uitsluitend uit verzen met drie accenten samengesteld. De waarheid is dat vers- en strophenbouw van nr. 133 Antw. lb. zeer onregelmatig zijn; doch de meiismen van de melodie van Ps. 81 Sout. laten toe den tekst van nr. 133 in den staat waarin hij tot ons gekomen is, en tevens het hier besproken lied daarop te brengen. 26. Het was een jongen held. EERSTE MELODIE. Het was een jon-ger held, zijn hert was hem ge - steld na een jong-vrou - we schoo - ne: „God groet u, jong-vrouw fyn, gy staat in't hert van myn, in't hert spant gy de kro-ne." TWEEDE MELODIE. Het was een jon - ger held, zyn hert was hem ge - steld na een jong-vrou - we schoo - ne: „God groet u, jong-vrouw fyn, gy staat in 't hert van myn, in 't hert spant gy de kro-ne." 1. Het was een jonger held, zyn hert was hem gesteld na een jongvrouwe schoone: „God groet u, jongvrouw fyn, gy staat in 't hert van myn, in 't hert spant gy de krone." 2. — „Jonger helt, laat het vryen staan, het is voor u gedaan, gy kont my niet verheugen; een ander moet dat zyn, dat zig vervrouwet myn, gy moet wat lager beugen." 11 3. „Jongvrouw spreekt niet zo stout, 't gebeurt wel menigfout, dat hoge bergen dalen: al staan u rooskens fier: de tyd kan komen schier vernielen altemalen." 4. — „Myn rooskens zag ik staan, die zyn zeer wel gedaan, zy staan op groene struiken; al quam de ryp op eenen nagt en beneemtse haar kragt, nogtans zult gy 't niet plukken." 5. Een weinig tyds na dien, heeft men haar treuren zien. Sy heeft consent gegeven: in haar liefs armkens blank lag zy een tyd niet lank; dies mogtse treurig leven. 6. „Nu zegt myn, jongvrouw fyn, waar nu u rooskens zyn, die ik niet moeste pluiken? te niet zynse gebragt, vergaan is al haar kragt, sy staan op dorre struiken." 7. — „Myn ongeluk en deer heeft my bedroevet zeer, lief, wilt my niet verlaten, een woord had ik gesagt; dat gy my in schande bragt. lief, wat mogt u dit baten?" 8. _ „Jongvrouw, gy sprak zo stout, in hoogmoed menig fout, 't word namaals wel gewroken; ik bood u trouw en eer, doe dogt het u oneer; nu is 't u opgebroken." 9 — „Het is wel myne schuld, nu hebt met myn geduld, verschoont myn nu ter eere, ik was jong en slegt, ik verstond de zake niet recht, des roud myn liefde zo zeere." 10. — „Had gy 't verstaan in 't goed, doe ik u trouwe bood, so had gy eer verkregen; nu isset niet geschiet, nu leeft gy in 't verdriet, nu is het my gelegen." 2, 1. Jonker helt. — 2, 6. langer heugen. — 3, 3. Vgl. Antw. lb., nr. 45, str. 5, bl. 156 hierboven. — 7, 1. t.: d' eer. — 10, 6. t.: nu is 't. Tekst. T/iirsis minneuil, Amst. II, z. j. (c. 1752), bl. 87, „van een Jongman en een Dogter. Op een schoone voys". De tekst, van het einde der XVI' eeuw, ging niet onbeschadigd in eene 18e-eeuwsche verzameling over. Het oudere, doch oneindig fraaiere onmiddellijk voorgaande lied „Een ridder ende een meysken jonck" wijst voor een deel op dezelfde toestanden. — Een Amst. lb., 1583, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Ned. t. en lett., 1891, bl. 175 en vlg., onvolledig exemplaar ter bibl. te Dantzig, bevatte, volgens de tafel, het lied: „Het was een jonger helt . — Dezelfde schrijver, Das Liederb. des P. Fabririus (1605), Jahrb. des Vereins für Niederd. Sprachforsch. 1887, nr. 6, eerste strophe, met de melodie van een aanverwant Duitsch lied, waarvan Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1654, bl. 462, die de strophe van Fabricius, naar Bolte, insgelijks mededeelen, een volledigen Nederduitschen tekst vermelden. Melodie I. Den singende zuaan, Leyden, 1728, bl. 10, waar als „stem" wordt aangehaald: „Myn ziel maakt groot den Heer. Ofte: ö Heylig, Eeuwig God. Ofte: De blonde Phoebus schynt. Ofte: Het was een jonger held. O Je-su! zijt ge-groet / Die door u dier-baar bloed Met regt nu hebt ver - kre - gen Dien Naam, die al - le naam ie bo - ven gaet / en faem Dien noyt en dient ver - zwe - gen. II. De „Lofsangh der jonckvrauwen Marie" (Lucas I, 46) bij de psalmvertaling van P. Dathenus (1566) gevoegd, vangt aan: „Mijn siel' maect groot den Heer" en heeft denzelfden strophenbouw als het hier besproken lied. Dr. J. C. R. Acquoy, Archief voor Nederl. Kerkgesch., IV (1892), bl. 79, verklaart den oorsprong der melodie niet te kunnen aanduiden. Ziehier nu de melodie volgens P. Pabricius: 1. Es war ein jun - ger helt, sein hertz war ihm ge - stelt nach 2. Er dient ihr tag und nacht, dass sie doch wei - nig achtt, gab ei - ner jung - frau - we scho - ne. ihm doch ear kein loh - ne. ei - ner ihm doch jung gar „Het was een", enz. aangeh. als stem: Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 7, voor het lied: „Al wat aen Phoebus hoort"; — Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 18, „Het was een ionger helt. Ofte Mijn siel maeckt groot den Heer", voor het lied „Ick schou de werelt aen" ; — Bredero, Aendachtigh lb., 1622, uitg. 1890, bl. 526, „Het was, enz. Of de Lofsangh Maria", voor het lied „Vintmen by oudt of jongh" ; — Peks, Bellerophon, 1633, bl. 48, „Lof-zangh Maria, of Het was", enz. voor „Laet ons met het gheklangh". 27. Het soude een fier Margrietelijn. Het sou-de een fier Mar-grie - te - lijn, des a - vonts al - so spa - - • de, met ha - ren can - ne - ken gaen om wijn; si was daer toe ver - ra - den, Ja, ver - ra - - - den. 1. Het soude een fier Margrietelijn, des avonts also spade, met haren canneken gaen om wijn; si was daer toe verraden. 2. Wat vantse in haren weghe staen, eenen ruyter stille: „nu segt mi, fier Margrietelijn, doet nu mijnen wille." 3. — „Uwen wille en doen ic niet, mijn moerken soude mi schelden ; storte ic dan mijnen coelen wijn, alleyne soude ic hem ghelden." 4. — „En sorghet niet voor den coeleu wijn, mer sorghet voor u selven: die waert is onser beyder vrient, hi sal ons noch wel borghen." 5. Hi namse in sinen witten armen heymelick al stille, al in een duyster camerken, daer schafte hi doe sinen wille. 6. Smorghens, ontrent der middernacht, si ghinc haer kanneken soecken, daer lach die moeyaert ende hi loech: „het staet daer teynden mijn voeten." 7. — „Mer dat daer teynden u voeten staet, dat sal u noch lange berouwen: ic liebbe noch drie ghebroeders stout, si sullen u dat hooft af houwen." 8. — „Alle u ghebroeders stout, die sette ick in mijn deeren, ick sal alle dese somer lanck met Grietken houden mijn scheeren." 9. Ende hi nam eenen snee witten bal hi stackse al in haer kele, hi schootse tot eenderen veynsteren, hi schootse al in die Dijle. 10. Teghen stroom quam si gedreven wt aen sint Jans capelle, dat sach so menich fijn edel man, so menich ionc gheselle. 1, 1 en 2. Naar de wijsaanduiding in Nieu Amst. lb; 1, 2. Antw. lb.: ghister avont spade. — 2, 4. t.: met refrein: „ia, wille". — 10, 4. t.: met refrein: „ja, gheselle". Tekst. Antiv. lb., nr. 67, bl. 101 „van fier Margrietken" ; — Hoffmann v. F., Niederlandische Volksldr., nr. 67, bl. 157. Het refrein in het Antw. lb. alleen bij de 2e en de 101 str. aangeduid en overigens in de melodie te bespeuren, dient voor de overige strophen bijgevoegd. Volgens de legende viel het feit voor te Leuven, op 2en September van het jaar 1225. Zoowel de tekst als de melodie van ons lied moeten ten minste in de XVe eeuw thuis gebracht worden. Niets belet, dat over hetzelfde onderwerp een vroeger lied bestaan hebbe. Onder den titel Fiere Margareta werd de legende behandeld door Prudens van Duyse, Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Met tijd en vlijt, Leuven 1844, bl. 49. Dit stuk werd herdrukt in 's dichters bundel, Het Klaverblad, 1848, bl. 197, met deze aanteekening: In de St. Pieterskerk te Leuven staet achter 't hoogekoor eene kapelle, in witten en zwarten marmer, Margrietje toegewijd, welke de Leuvenaers veel godvrucht toedragen, zegt Ferrier, die haer geschiedkundige legende mededeelt in Description de Louvain (Bruxelles 1837), bl. 30. Onder den titel Margaretha's uitvaart, schreef Frans de Cort, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 96, een lied over hetzelfde onderwerp. — In den jongsten tijd verscheen van Edw. van Even (Leuven, 1896) La Bienheureuse Marguerite de Louvain, sa légende, san culte, sa chapelle. In het volgende lied uit het Nieu Amst. lb., 1591, bl. 27, „Op de wijse: Het sou een fier Margrietelijn // des avonds also spade", heeft de strophe vijfregeligen versbouw en bestaat een refrein na het tweede en vijfde vers. 1. Myn lief ken heeft my afgeseyt en dat ter goeder uren, goeder uren, ic hebbe mijn sinnekens beter geleyt, alderliefste van mijn, ken salder ooc niet om treuren, niet om treuren. 2. Dat suyverlijcke meysken fijn hier aen mijn groene zijen, groene zijen, dat bid ic weer vriendelijck of sy wil zijn d'alderliefste van mijn en alle dinck doen en lijen, doen en lijen. 3. Sy swijcht en consenteert het mijn dat ic haer mach beminnen, mach beminnen; dus breng ick het bekerken en den wijn d'alderliefste van mijn, met al mijn hert en sinnen, hert en sinnen. Melodie. J. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, bl. 190: „Het sou een fier Margrietelijn". 28. Doen Hanselijn oven de heyde reed. ^ Doen Han - se - lijn o - ver de hey - de reed, hoe haes - tigh werd hy ge- van - - - gen, hy wierd al op ee - nen to - ren ge - leyt, ge- boeyt wel al - soo stran - ge, al - soo stran - - ge. 1. Doen Hanselijn over de heyde reed, hoe haestigh werd hy gevangen, hy wierd al op eenen toren geleyt, geboeyt wel alsoo strange. 2. En dat verhoorde een meysjen jongh, een meysjen van seventhien jaren, sy gingh al voor haer moeder staen, daer na al voor haer vader. 3. „Och vader," sey sy, „vader van mijn, o alder-genadighste heere! wout gy my geven den gevangen man, de vrome lantsknecht ter eeren." 4. — „Dese gevangen man en krijgt gy niet, want hy zal moeten sterven, hy isser van seven lands heeren verwesen alsoo veer in vreemde erven." 5. Het meysje liet backen twee witte broots weggen, daer in twee scherpe vijlen, sy wierpse al in den toren was hoog: „hey, landsknechtje, wilt jou los vylen." 6. Hy vijlden soo menigen nacht en dag, 80 menigen stouten ueren, tot datter den toorn ontsloten was : hey, men sag 'er noyt lantsknegt treuren. 7. Sy trok hem daer twee laersen an, daer toe twee scharpe sporen, sy setten hem op haer vaders graeu ros: „lantsknecht, geeft de moet niet verloren." 8. Doen hy ter halve wegen quam, hy keek so dickwils omme, hy dogt 'er wel om den toren was hoog, dog veel meer om 't meysken was jonge. 9. „Nu heb ick alle de jonkvrouwen lief, al omme de wille van eene, sy heeft 'er behouden het leven van mijn, ach mocht ick haren dienaer wesen!" 1, 1. Oudt Haerl. lb., 1716. Doen bijgev. naar wijsaanduiding Ps. 69 Hout.; — t.: Hanseleijen. — 1, 3. t.: hy wierde al op toren. — 1, 4. t.: geboeyet. — 2, 4. sey daer na. — 3, 3. t.: wout gy my de gevangen man geven. — 4, 1. en bijgev.— 6, 2. t.: uyren. — 9, 4. t.: dienaer zijn. Tekst. Oudt Amst. Lb., bl. 44; — Haerlems Oudt lb., 1716, bl. 42 „ van Hanselyn", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 62, bl. 162; Hoffmann v. F., Hoüündische Volksldr., nr. 11, bl. 135 en Id. Niederl. Volksldr., nr. 68, bl. 159; — Böhme, Altd. Lb., nr. 32, bl. 104; — Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, I, 63a bl. 222. In dit lied zoowel als in het lied „van den heere van Yalkenstein", zie bl. 116 hierboven, wordt een gevangene door de tusschenkomst van een meisje verlost. Omwerking door J. J. van Asten, te vinden in Haerlemsche Winterbloempjes, 1651, bl. 161; tekst herdrukt door Le Jeune, Letterkundig overzicht, 1828, nr. 56, bl. 221 : „Daer zoud een ruitertje vroeg uitrijen". Melodie. Souterl. 1540, Ps. 69: „Ghenadighe Heere, mijn toeverlaet" — „na die wise: Doen Hanselijn over der heyden reedt", en Fruytiers, Ecclesiasticus, 1565, Antw. nr. 86, bl. 164. De melodie zoowel als de tekst van Ps. 69 Sout. en van het Oudt Haerl. Ib. duiden het refrein op het einde van het vierde vers van elke strophe aan, refrein, dat overigens uit de melodie blijkt. Over de notatie van dit lied, zie onze Oude Neder!. Idr. mei. uit de Souterl., bl. 74—7(5. In O. en »/. Hollantse boerenlities, Amst., 2e uitg., aanv. der XVIlIe eeuw. nr. 266, met opschrift: „Hanseleyn over de heyde reet", vindt men de meer ni°derne zangwijs: 29. Het waren twee koningskinderen goed. (Het wereldsch wijf.) Het wa - ren twee ko - nings - kin - de - ren goed, zij wa - ren hoog ge - bo - - - ren, zij kon - den van al - le haars va - ders goed mal - kan - de - ren geen trouw be - lo • - - ven. 1. Het waren twee koningskinderen goed, zij waren hoog geboren, zij konden van alle haars vaders goed malkanderen geen trouw beloven. 2. .Zuster," zeide hij, „zuster mijn, mijn zuster landesvrouwe, woudt gij mij vrouwekleiders aandoen, groot wonder zult gijder aanschouwen." 3. „Broeder," zeide zij, „broeder mijn, dat waar ons beide groot schande! daar vrijdt zoo menigen koningskind zoo ver al in vreemde landen." 4. Hij schoot aan een hemdetjen wit, een hemdetjen wit van zijde, daar over schoot hijder een rokjen rood, een rokjen van kermeszijde. 5. Hij zetten een kroon al op zijn hoofd, een kroon was rood van gouwe, hij zag uit zijn bruin oogen zoo wel gelijk een wereldsche vrouwe. 6. „Nu zadelt mij mijn beste paerd, mijn alderbeste van vijven, dat ik mag rijden over berg, over dal, al na mijn zoete liefjen." 7. Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen, zoo lang dat hij voor dat hooge huis quam, daar de schoone zat op der tinnen. 8. ,Kijk uit vader, kijk uit moeder, kijkt uit broeders alle vijven, hier komt dat wijf, dat wereldsche wijf op een appelgraauwe ros aanrijden. 9. „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf, zegt mijn bij uwer machten: hoe veel mannen hebt gijder gehad op een wintersche koude nachten'" 10. Zij stak op haar handjes twee, haar vingers alle achten: „alzoo veel mannen heb icker gehad al op een wintersche koude nachten." 11. — „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf, bij wie zoo wilt gij slapen ? bij mijn of bij mijn schildeknecht of bij mijn onderzaten?" 12. — Bij jou of bij jou schildeknecht niet noch bij jou onderzaten; heer koning, gij hebter een dochterkijn, wou gijder mijn dat toelaten?" 13. 's Nachts, omtrent der middernacht, het meisken weende zeere; „wie heeftet mijn jongste dochter gedaan, of gesproken al aan haar eere?" 14. — „Niemand en heefter mijn leed gedaan noch gesproken al aan mijn eere; het wereldswijf isser zoo moede gegaan, zij kan haar wenden noch keeren." 15. De vader haald' op zijn slinker hand, hij sloegze onder haar wangen, zoo datze neder ter aarden viel, de tranen schoten over haar wangen. 16. „O vader," zeide zij, „vader van mijn, die slag zal u berouwen: als morgen ochtend dat haantjen kraait, groot wonder zult gij daar aanschouwen." 17. 's Morgens vroeg, het was schoon dag, d' haan kraaide om te kleeden, doen was zijn jongste dochterkijn met het wereldsche wijf gereden. 18. „Nu zadelt mij mijn beste paard, mijn beste ros van vijven! de bloempjes die aan de groene dale staan zullen mijnder de weg wel wijzen." 19. Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen zoo lang hij bij een schaapherder kwam, die zijn schaapjes daar ging weiden. 20. „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn, zegt mijn bij uwer trouwen, wie komen al deze schaapjes toe die de ooren blinken van gouwe?" 21. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, die komen dat wijf dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen." 22. — „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn, zegt mijn bij uwer trouwen, wie komter dat huis, dat hooge huis toe, daar de vensters blinken van gouwe?" 23. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, het komter dat wijf, dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen." 24. — „Komen zij dat wijf, dat wereldswijf toe met haren wel landesvrouwen?" — „Ja, want gisteren avond heeft hijze gehaald en morgen zoo zal hijze trouwen." 25. — „Heb ik mijn dochter zoo welle besteed, zoo wil ik wederom keeren al na mijn eigen koningrijk en na mijn landesheeren." Tekst. Verzameling aangelegd door Scheltema (XVIIIe eeuw): „Een nieuw amoreus liedeken van 't wereltsche wijf, stemme: Het waren twee gesusters in het wout"; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 14, bl. 58: „Das Weltweib", die het stuk als zeer oud aanziet. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 182, leert, dat dit niet oorspronkelijk Nederlandsch lied, blijkbaar is samengesteld uit twee Duitsche liederen: „Es wirbt ein junger Grafensohn" en „Es het ein edelman ein weib" (Böhme, Altd. Lb., nr. 92a, bl. 187 en nr. 47, bl. 130). De grondstof van beide Duitsche liederen behoort tot de Iron-Apolloniussage. Karl Wolfskehl, Germanische Werbungssagen, I, Darmstadt, 1893, bl. 25 vlg., toont op zijn beurt aan, hoe het lied van het Wereldsch wijf gedeeltelijk in verband staat met het plan van de liederen „van den jongen Markgraaf". Duidelijk herkenbaar zijn de trekken van overeenkomst. Dat de jongeling in het Nederlandsche lied, aan zijne zuster vrouwenkleederen vraagt, kan moeielijk anders dan door rechtstreekschen invloed van het „Markgravenlied" worden uitgelegd. Ook de wensch om met de dochter te mogen slapen, is wel op dezelfde manier als in het lied „van den jongen Markgraaf" uitgedrukt. En juist de oudste van de tot ons gekomen lezingen, degene welke door Goethe werd aangeteekend, heeft eene zinspeling op dat „slapen" bewaard. Evenzoo het verzoenend slot van het lied van het „Wereldsch wijf", dat, zoo het niet aan het „Markgravenlied" ontleend is, daarmede dan toch in verband staat. Maar tegenover deze overeenkomsten staan ook zulke groote verschillen, dat er aan gemeenschappelijken oorsprong niet te denken valt. Reeds het feit der verkleeding en het gesprek str. 9 —10, onderscheiden zich zeer in vorm en in inhoud van de „Markgravenromance". Maar vooral de vlucht der geliefden, de schaking en het achternazetten door den vader geven aan het Nederlandsche lied een individueel karakter en daardoor alleen heeft het waarde. De Iron-Apolloniussage behoort juist tot het meest verwarde en tot het moeilijkst in den oorspronkelijken vorm te herstellen gedeelte van de „Diederik-sage". Apollonius als vrouw verkleed komt in de burcht en treedt in het vrouwenvertrek waar de koningin-moeder zich met hare dochter bevindt. Herburg stelt de hierboven in str. 9 — 10 gedane vraag aan Apollonius, waarop deze alle tien haar vingeren omhoog steekt en zegt tien mannen in éen nacht te hebben gehad. Daarop deelt Herburg appelen uit waarin een brief steekt, waardoor zij aan Apollonius doet weten dat zij hem herkend heeft en hem bemint. De overeenkomst met str. 9 en 10 is bijna woordelijk. Neumann (Germania 27, 4), had hij het „Wereldsch wijf" gekend, zou niet gezegd hebben, dat hier in de Apollonius-sage eene interpolatie bestaat. Opmerkelijk nochtans is het verschil tusschen de twee getallen 8 en 10. Het getal 8 vingeren, met de twee ingetrokken duimen, zal het oorspronkelijk zijn, daar het duimintrekken eene bekende symbolische beteekenis heeft. Het geven van appelen is ook een oud erotisch teeken. In den Scandinaafschen tekst wordt de schaking beter voorgesteld dan in het ruwe en doellooze intermezzo van de Nederlandsche str. 13—16, die bijna woordelijk aan Uhland, nr. 100, en Böhme, Altd. Lb. nr. 47 ontnomen zijn. Een Jarl (Graaf) dingt vruchteloos om de hand van eene koningsdochter; door weinige getrouwen vergezeld nadert hij haars vaders burcht. Op haren raad, verkleedt zij zich als dolend wijf en komt in deze verkleeding aan het hof, waar hij als teeken harer toestemming den appel bekomt. Daarop verlaat hij haar en wacht haar die 's nachts bij hem komt. Eene schaking met geweld gepleegd zou beter met het Germaansch heldenkarakter overeenstemmen; ook laat het achternazetten door den koning allerlei vermoedens ontstaan omtrent de bron. Melodie. De aangeduide melodie „Het waren twee gesusters" bleef ons onbekend. Eene variante van de eerste strophe van het Duitsche lied „Es wirb ein junger Grafensohn" wordt medegedeeld door Böhme t. a. p., en door Erk u. Böhme, Deutscher liederhort, I, nr. 140a, bl. 467, naar Forster, V, 1556, nr. 11. De eerste strophe van die variante, die volgt, is alleen bekend: Es wurb, es wurb eins eins Kö - nigs Sohn wol um ein Kai- se - rin - - ne. Er wurb wol sie - ben gan-zer Jahr, er Konnt sie nu ge¬ win - nen- De melodie is geen andere dan degene van het lied „De mey die ons de groente geeft", dat men onder de wereldlijke liederen onzer verzameling vindt. Op onze beurt brengen wij de Nederl. lezing der zangwijze op den hier besproken tekst. 30. „Och Elsje," seyd' hy, „Elsje." 1. „Och Elsje," seyd' hy, „Elsje, wel lieve slaepboele van mijn, och mocht ick by jou slapen al in den arm van dijn, ja dijn?" 2. — „By mijn meugt ghy wel slapen, by mijn meugt ghy wel sijn, maer eerst so moest ick weten wat datter mijn loontje sou zijn." 3. — „Wout ghy dat geeren weten wat datter jou loontje sou zijn, 't kasteel van Rijpermonde, daer sult ghy vroutje van zijn." 4. — „Sal ick daer vrouw van wesen, sal ick 'er daer vroutje van zijn, soo treet al van jou paerde en doeter u wille met mijn." 5. De ruyter trat van sijn paerde al in dat groene gras, hy speelde met dat meysje zo langli dat sy moede was. 6. Als nu den loosen ruyter sijn willetje hadde gedaen, hy sey: „staet op, ionkvrouwe, ghy meugt wel t' huyswaert gaen.' 7. — «Och waer soud' ick rijden, och waer soud' ick gaen? had gy my maget gelaten, gy had veel beter gedaen." 8. — „Had ick u maegt gevonden, mijn over-soete lief, ick had u niet begeven, van herten had ick u so lief." 9. Dat meysje keerde haer omme en sy liet over haer gaen, over haer snee witte wangen zo menigen droeven traen. 10. De traentjes die sy weende die deden den ruyter so wee, sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan hagel of snee. 11. Sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan het ys: hy maecket van dat moye meysje sijn echte getrouwde wijf, ja wijf. Tekst. Haerlems oudt lb., 1716, bl. 55, „Van moy Elsjen", zonder wijsaanduiding, met refrein, zooals blijkt uit de aanvang- en uit de slotstrophe, hierboven weergegeven. — Hoffmann v. F., Hollandische Volksldr., 1833, nr. 17, bl. 145, en Id., Niederlcindische Volksldr., nr. 76, bl. 171, naar Oudt Amst. lb., met opzettelijke weglating, het lied tot baat, zegt H. v. F., van str. 6—9 hierboven. Deze strophen worden, alhoewel met vijfregeligen strophenbouw, nagenoeg teruggevonden in str. 4—6 van het lied: „Als al de ekele ripen", zie hierna; — Willems, Oude VI. ldr.r nr. 68, bl. 175. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 195, noemt het stuk „een oud lied." In Veélderhande liedekens uit den O. en N. testamtnte, uitg. 1577 (zio Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., bl. XXIV), en uitg. 1599, vindt men bl. 218 (zie mede Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Register nr. 538), voor een zesregelig lied „Menschen wilt opwaken" (met zelfden strophenbouw als „Och Elsje", mits herhaling der laatste twee regelen van dit laatste), de wijsaanduiding: „De traentjes die sy weende // die deden den ruyter so wee", aanvang van str. 10 hierboven. Dezelfde stemopgave treft men aan in Hooft's Mengelwerken, Amst. 1704, bl. 642, voor het lied: „Wie zoud' er kunnen toornen" en bl. 655, voor: „Hoe diep zijt ghy gezonken" (uitg. door Dr. F. A. Stoett, bl. 97, 347; 71, 343). Voor het laatste lied vindt men nog eene tweede wijsaanduiding: „Ofte: Waren 'talie mijn vrienden", aanvangsregel der tweede strophe van „Het daghet in den Oosten , tekst B, bl. 120 hierboven. Misschien mag men daaruit afleiden - Hooft kan echter twee verschillende melodieën bedoeld hebben - dat het lied „Och Elsje" eens op de melodie van „Het daghet" werd voorgedragen, te meer daar de aanvang van str. 9: „Dat meisje keerde liaer omme" aan str. 8 van „Het daghet", tekst B, herinnert. Zie nochtans str. 7: „Die maecht die keerde haer omme", enz. van het vijfregelige lied: „Als al de ekelen", hierna, en str. 13: „De vrouwe keerd' haar omme", enz. van het zesregelige lied: „Men moeder en me vader", bl. 71 hierboven. — Het Duitsche lied: „Elslein, liebste Elslein", behoort tot de „Schwimmersage" („Die twee conincs kinderen"), en heeft met het lied „van moy Elsjen" niets gemeen. Op de kleine fiorituur waarmede de melodie (Ps. 4 Souterl.) van „Het daghet sluit, heeft men aanvankelijk het door de eerste strophe van „Och Elsje" aangeduide refrein kunnen zingen; later heeft men het lied kunnen voordragen op de nieuwere wijs die misschien reeds in de XVIe eeuw was bekend, en die bepaald met een refrein sluit. 31. Het voer een ridder iagen. (Teleurstelling.) A. Het voer een rid - der ia - gen, ia - gen aen dat wout, hy en van - ter niet te ia - gen dan twee scho - ne maech - den, sy wa - ren van da - gen niet out. 1. Het voer een ridder iagen, iagen aen dat wout, hy en vanter niet te iagen dan twee schone maechden, sy waren van dagen niet out. 2. Hy seyde: «God gruet u, maeehdeken, een meysken will gedaen, dye scoenste van u beyden sall ick mit my leyden: wildi mit my gaen." 3. Hy nam dat meysken bijder hant, hy steldese op zyn pert, hy vuerdense alzo verre, bvsyden dye avontsterre, daer hoghe berghen staen. 4. Als hy ten hoghen berghe quam — het was een edel man — hoghe dede hi hem setten, een bed dede hi hem decken; den slaep die hem verwan. 5. Tsnachts, omtrent der middernacht, ontspranck dat mechdeken : „staet op, glii ridder boude, vaert iagen inden woude, dye voegelen wecken my." 6. — „Ten is zoe na den daghe nyet, het is dye maneschyn, kert u, lieveken, omme, mit uwen roder monde, ende spreket tsegen my!" 12 7. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic zeker niet, ind ic zal gaen ter heyden myn gespelen ontbeyden, ind daer zal ic een ander zien. 8. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, ic come tot u om raet, my heeft een ridder beslapen, hy heeft my maecht gelaten: wat my te doene staet ?" 9. — „Gespeelken,lieve gespeelken goet, ic zal u geven raet: ghy sult gaen ter linden, dat geele haer op binden, dat mechdekens wille staet." 10. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic seker nyet, ic 7.alt oock laten hangen> den ruyter tzynder scanden, dat hy my mechdeken het. 11. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, leent my uwen man eene corte wyle heymelijc met hem te zyne> om te weten wat hy can. 12. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic waerlijoks nyet, al lage ic op myn doede, nochtans soe sterve ic noede, myns mans en crijchdy nyet. 1, 2. de voorslag ontbreekt. — 1, 5. niet bijgev. — 2, 1. t.: gtuet. ghi bijgev. — 9, 5. t.: wille steyt. — 11, 3. t.: wijlt- Tekst. Hs. van Antonius Ghyselers, nr. 901i der Gentsche Bibl., bl. 42 v°. Het lied draagt op den rand als datum 20 Febr. 1517; — Snellaert, Verhandeling over de Nederl. dichtkunst, 1838, bl. 185, str. 1 — 10. Zonder echter daartoe eemg bewijs aan te halen, zegt Snellaert van Gh., dat deze gedurende het losse studentenleven verscheidene minne-, dans- en andere liedjes schreef; — WillEMs, Oude I I. Idr., nr. 61, blz. 160, „Teleurstelling", str. 1—10. — Aangeh. door Mone, Uebersicht, 1838, bl. 221, nr. 307; — Serrure, Drie historische liederen en een hekeldicht van Ant.'Gh. (Vaderlandscli museum, IV (1861) bl. 181). Het Hs., dat hem eens toebehoorde, beschrijvende, is Serrure van meening, waarschijnlijk op gezag van Snellaert, dat Gh., „tot hiertoe slechts door een enkel stukjen bekend, namelijk een danslied, ten jare 1517 gedicht', niet alleen voor den „afschrijver", maar ook voor den dichter der in den bundel voorkomende stukken mag gehouden worden. Kan men dit aannemen voor enkele stukken die den naam van Gh. dragen, voor andere is het stellig, dat zij van Gh. niet uitgaan. Dr. Kalff, Het lied in de M E., blz. 196, deed reeds opmerken, dat Gh. naar alle waarschijnlijkheid, het dansliedeken slechts afschreef, daar het lied zeker tot de XV® eeuw behoort. Hetzelfde moet gezegd worden van een ander in Ghyselers' bundel voorkomend lied: „Het is (of „lis ) een dach der vrolicheyt", dat ten minste in de XV® eeuw thuis te brengen is. Vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1438—1440, bl. 299 vlg. lezingen van een aanverwant lied met drieregelige strophe. In eene Nederduitsche variante, insgelijks met drieregelige strophe, medegedeeld door Fr. L. Mittler, Deutsche Volksldr. 1865, nr. 201, bl. 179 (vgl. nr. 200, zelfde bl.) ontmoet de jager, evenals in den Nederlandschen tekst, „zwtï Maederlain". Melodie. Bij gebrek aan de Nederlandsche zangwijs gebracht op de melodie van het Duitsche jagerlied: „Es wolt ein Jager jagen// jagen vor einem holz", en te vinden bij Forster (1556), zie Bühme, Altd. Lb., nr. 438, bl. 544. Zie verder het lied: „Het voer een lantsknecht spaceren". Deze melodie kan zeer oud zijn en kan ook bij een „dansliedeken" behoord hebben. — Vgl. aanteekeningen bl. 46 hierboven. Het saut ien jaeger to't jaêgen gaen. B. Het saut ien jae-ger to't jae-gen gaen, to't jae-gen so saut er hei gaen, en hei fan-d'e-re noeit te jae-gen, als drei ma-de-kens, gaerskoo-ne maeg - de; maer de jong - ste van de drei dat was sein liet. 1. Het saut ien jaeger to't jaegen gaen, to't jaegen so saut' er hei gaen, en hei fand'ere noeit te jaegen, als drei madekens, gaer skoone maegde; maer de jongste van de drei dat was sein lief. 2. „Güeden dag," segget hei, „güeden avond alle drei, maer de jongste die müet met mei gaen, ick will haer so ferr geleiden, felde, bossen en de grune weide, waer die mooi blauw blüemekens staen." 3. Maer 't nachts, maer 't nachts, het was het middel van de nacht, dat sei met den jaeger sprak, „staeget op, jaegere van ieren, 't is den klaren dag die ons verieret; staeget op, den klaren dag is daer." 4. — „Het is 'er jae voorwaer den klaren dag noch niet, het is'er jae den maendenskein; kier dein hoofdjen noch iensch umme, mein allerskoonste blüeme, en spreek noch ien woordeken met mei. 5. Maer 't morgens früeg het word'ere klaren dag, het maesken to haer süstern sprak: „en all hebb ick bei den jaeger geslaepen, en hei het'er mei noch maeget gelaeten, jae gelaeten geleik ick was." 6. „En hebb ick'er jei noch maeget gelaeten, so is het mein eigen willen gewest; jei seit noch so jong en ziere, jei skoon miideken, bewaert juwe iere, want jei suilt mein hoeisfrauw sein." 1, 3. fand'ere noeit = vond niets. — 2, 1. t.: awond. — 3, 3. ieren = eeren. — 6, 5. hoeisfrauw — huisvrouw. B. Tekst en melodie. Büsching u. von der Hagen, Sammlung deutscher Volkslieder, Berlijn 1807, blz. 311. (Melodieën, blz. 49). Die tekst o. 1795 te Brussel uit den mond des volks opgeteekend, is in verduitscht Brabantsch dialect weergegeven. — Vgl. Erk u. Böhme, t. a. p. nr. 1435, bl. 296, waar de jager insgelijks „drei Fraulin" ontmoet. 32. Daer staet een linde in ghenen dal. A. Daer staet een lin de in ghe-nen dal, van boven breet, van onder smal,daer op so sit vrou nach - te - gael ende an - dre vo - - ghe-len wt dat wout. 1. Daer staet een linde in ghenen dal, van boven breet, van onder smal, daer op so sit vrou nachtegael ende andre voghelen wt dat wout. 2. „Singht op, singht op, vrou nachtegael, ghi cleine voghelken wt dat wout, singht op, singht op, mijn soete lief, wi twee wi moeten scheiden hier." 3. Hi nam sijn peerdeken bi den toom, hi voerdet onder den lindeboom; si hielp hem in den sadel so diep: „wanneer comdi weder, mijn soete lief?" 4. — „Wanneer het gaen sal teghen den somer so sal ic er weder comen; als alle de boomkens werden groen, siet dan naer mi, ghi joncfrou schoon. 5. „Wanneer gheefdi mi tot eenen borghe den helighen ridder sinte Joris; in hem stel ic mijn vertrouwen al, dat ic sane weder keren sal." 6. — „Het gaet er nu teghen den somer, mijn soete lief en sal niet comen." Si ghinc spanceren voor dat wout, daer quam haer teghen een ridder bout. 7. „God groete di, schoon joncfrou reine, wat doet ghi hier alleine? Is vader en moeder op u so gram, of hebdi heimelic enen man?" 8. — „Vader en moeder en sijn niet gram, heimelic heb ic enen man: ginder onder die linden breet, daer swoer hi mi enen duren eet." 9. — „Heeft hi u enen eet ghesworen, wanneer hebdi hem verloren?" — „ Het is van daech een iaer gheleen, dat mijn soete lief van hier verdween." 10. — „Waerom soudi hem verbeiden? Ic come nu van hem te scheiden, tis toch van daghe den neghensten dach dat men hem een joncfrouken gaf." XI. — „Heeft men hem een joncfrouken ghegeven, so willic bewenen mijn jonghe leven, daer hi mi niet en kan worden ten deel, so wensch ic hem gheluc ende heil. 12. „Ende can hi mi niet ghewerden die liefste op deser erden, so sal mi breken minen moet, also die tortelduive doet. 15. Si warp den rinc al in haren schoot, met heete tranen si dien begoot; si sprac: „den rinc dien willic laten, mijn schone lief willic emmer beclaghen." 16. Doe nam hi af sinen siden hoet, ende conste hem die ioncfrou goet; „sijt willecomen, mijn soete lief, hoe langhe liet ghi mi int verdriet!" 13. „Si sittet op enen dorren ast ende si en soect noch loof noch gras, si verniidet die borne coele ende drinket dat water droeve." 14. Wat troc hi van den vingher sijn? van rooden goude een vingherlijn: „hou daer, schoon joncfrou, dit willic waghen, suldi u schoon lief niet langher beclaghen." 17. „Ic hebbe willen beproeven of ghi mi niet en soudet vervloeken, en liaddet ghi mi met enen vloek belaen, so ware ic weder ghereden aen. 18. „Daer ghi mi niet en beladet met vloeke, so ben ic vrolic in minen gemoede, ghi maect mijn herte met vruechden vol, ghi verblidet mi, dat ic u hebben sal.' Tekst en melodie. Naar aanleiding van de wijsaanduiding „Aen gheender linden daer staet een dal" van Ps. 38, Souterl., Antw. 1540, brachten Erk u. Böhme, Deutsche,' Liederhort, I, nr. 67a, bl. 236, het lied „Es steht ein Lind in jenem Thai", het lied van De beproefde trouw, op de melodie van bedoelden Ps.. Op onze beurt, brengen wij onder de Nederlandsche melodie eene navolging van den Duitschen 16e-eeuwschen tekst voorkomende in een Hs. van 1592 en op een^los blad van 1677. Over de talrijke Duitsche bronnen, zie E. u. B., t. a. p., bl. 243. In Altd. Lb., nr. 39, bl. 116, brengt Böhme denzelfden tekst op de fraaie melodie van Ps. 66, Souterl., „na die wijse: Daer spruyt een boom aen ghenen dal". De melodieën van voornoemden Ps. 38 en van laatstgenoemden Ps. 66 berusten echter op verschillenden strophenbouw. Ps. 38 heeft tot schema, en dit is ook het algemeen metrum van gemelden tekst „Es steht ein Linde" ; 4 — a, 4 — a, 4 — b, 4 b. In Ps. 66 heeft het schema daarentegen: 4-a, 3^-b, 4 — a, 3 ~ b : Ons Heer ons God ont - fer - men moet En ons ghe • be - neDaer spruyt een boom aen ghe - nen dal .... dy - en, Op ons moet schi - nen s'jn aen • sicht goet Nu en tot al - len ty - - - en- Het is dus hoegenaamd niet bewezen, dat de melodie van Ps. 66, noch de aanvangsregel „Daer spruyt een boom" enz., gerneenschap heeft met het hier besproken lied van De beproefde trouw. — Nagenoeg een zelfden aanvang heeft eene variante van het lied van den Minnebode: „Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal". Wij zijn thans van gevoelen, dat dit laatste lied door ons ten onrechte in onze Oude Nederl. Idr., Gent 1889, bl. 298, op de melodie van Ps. 66 werd gebracht. Daer had een meisken een ruiter wat lief. B. Daer had een meis - ken een rui " ter wat lief; voor sil - ver noen voor ro - aen gout en wu 01 hem; si wachte hem on ■ der die lin - de was groen. 1. Daer had een meisken een ruiter wat lief; voor silver noch voor roden gout en wilde si niet scheiden van hem ; si wachte hem onder die linde was groen. 2. Daer quam een vrome ridder ghereden, sijn swarte hoet was ontwee ghesneden, sijn harnas blonc van goude claer: „wel schone joncfrou, wat doet ghi daer?" •3. — „Ic hebbe hier also langhe gheseten. die liefste mijn die heeft mi vergheten. het isser wel seven jaer en een dach, dat ic mijn lieveken niet en sach." 4. Wat troc hi daer uit siner tasche ? een sluierlijn was wit gewaschen : „lief meisken, dat wil ic di gherne schenken, so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken." 5. — „Al ware die sluier noch so lanc, dat hi van den hemel totter aerden hanc, dan noch so woude ic hem varen laen, mijn soete lief willic weder haen." 6. Wat nam hi dan van sinen vingher ? van roden goude enen schonen ringhe: „lief meisken, dien willic daer bi u schenken, so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken." 7. — „Die rinc is schone ende daerbi goet, behout uwen rinc ende ic minen moet, die rinc dien willic varen laen, mijn soete lief moetic weder haen." 8. — „Wat wildi noch den ridder verbeiden, airede so lanc van hier gescheiden? nu schinet voor hem een ander dach, dat men hem een ander joncfrouken gaf." 9. — „Waerom en soude ic hem niet verbeiden, den vrient van mi so langhe ghescheiden ? beware God dat edel bloet, so dat hi voor mi noch liefde voelt. 10. „Ic voere nu enen droeven moet, ghelijc die tortelduive doet, als si haer boelken verloren heeft, op dorren tacke truerich si leeft. 11. „Si drinket dat water met droeven sinne. ende dat uit reinder liefde ende minne, si isser emmer so droeve ghemoet. Rijc God, hoe is die liefde so soet." 12. Doe nam hi af sinen iseren hoet: doe verkende si dat edel bloet: „sijt ghijt mijn liefste schat, mijn leven ? twi en hebt ghi u niet te kennen ghegeven ?" 13. — „Omdat ic di beproeven woude, ic meende dat ghi mi vervloeken soude, mer haddet ghi mi met vloec belaen, ghi haddet moeten becopen saen. 14. „Daer door ghi mi rein bewaert hebt u troue, so blijfdi emmer die liefste vroue, nu salie, waer ic ooc verblijf, schoon lief, di nemen tot een wijf." 15. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc, een vrome ridder was hi ghenaemt, hi singhet ons dit ende noch veel meer; Behoede God aller joncfrouwen eer! Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden o.a. bij Böhme, Altd. Lb., nr. 40, bl. 118, en Erk u. Böiime, Deutscher Liederhort, I, nr. 67/', bi. 241. Melodie. Souterl. 1540, Ps 99, „Den Heere, ghi aertrijc al ghemeyn" ■ — „nae die wise: Dat had een meysken enen ruyter wat lief". Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan. C. Daar zou 'er een ma - ge • tje vroeg op - staan, om haar zoe - te lief te zoe - ken gaan, en zy zog - ten on - der de lin - den, maar kon daar haar lief • je niet vin • den. 1. Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan, om haar zoete lief te zoeken gaan, en zy zogten onder de linden, maar kon daar haar liefje niet vinden. 2. Met kwam daar een heer aan gaan, die zey: „kind wat hoeft gy hier alleen te staan, of teld gy de groene boomen en al de geele goude roozen." 3. — ,Ik tel de groene boomen niet, en pluk ook alle gouden roozen niet: ik heb 'er myn lief verlooren, en kan 'er geen tyding van hem hooren." 4. — „Hebt gy 'er jou lief verlooren, kanje ook geen tyding van hem hooren, hy is 'er op Zeelands douwe en verkeerd met een andere schoon vrouwe." 5. — „Is hy 'er op Zeelands douwe, verkeerd hy daer met schoone vrouwe, zo mag den hemel zyn leidsman zyn, met alle mooije meisjes die by hem zyn." 6. Wat trok hy uit zyn mouwen ? een ketting rood van gouwen : „die (zal) ik u schoon kind schenken wild op u lief niet meer denken." 7. — „Alwaar de ketting nog eens zo lang, dat sy van de hemel op de aarde hang, veel liever wil ik ze verliezen eer ik een ander liefje wil kiezen." 8. Doe ontroerden de heer zijn bloed : „schoon kind, zie wel voor u wat gy doet; gij bent 'er myn regte huysvrouwe en ik wilder geen ander trouwe." Tekst. De nieuwe Overtoomscbe marktschipper, Amst., 1793, bl. 46, „Een aardige vryagie. Op een aangenaame wys" ; tekst hierboven. — Le Jeune, Letterk. overzigt, 1828, nr. 49, bl. 203; — Hoffmann v. F., Holliindische Volkrtdr., nr. 29, bl. 174, die met de De nieuwe Overtoomsche enz, nog aanduidt als bron: De lammeren-vreugd, 9en druk, Amst. 1778; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 90, bl. 219, met opgave der laatstgenoemde bron; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 26, bl. 86, met de melding: „Hollandisch: Volksliederbücher" en de wijsaanduiding: „Aen gheender linden daer staet een dal". Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 197, wijst op de Üuitsche en Deensche aanverwante teksten en duidt nog als bron voor den Nederl. tekst aan: De nieuwe ver makelyke Utrechtse minstroom, bl. 6. Dr. K. is van meening, dat de Nederlandsche bewerking (van eene vertaling kan hier geen sprake zijn) in de XVe eeuw is vervaardigd, misschien echter in de eerste helft der XVI». Melodie. Naar een Hs. van het einde der XVIIIe eeuw, mij medegedeeld door den Eerw. Heer H. Roes, en dat, in meestal onbeholpen notatie, verschillende melodieën bevat, die voor de viool geschreven schijnen, zooals het slot der bovenstaande zangwijs het overigens uitwijst. In dit Hs. heeft de melodie tot opschrift: „Daar was een magetje vroeg opgestaan". Wij zijn en met den avond vroeg slapen gegaan. D. Wij zijn er met den a - vond vroeg sla - pen ge - gaan, wij zijn er met den mor - gen vroeg óp • ge-staan ; on - der de groe - ne lin - - den, of ik mijn zoe - te lief niet en zou vin - den. 1. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan, wij zijn er met den morgen vroeg opgestaan ; onder de groene linden, of ik mijn zoetelief niet en zou vinden. 2. Alhier en aldaar kwam een heer gegaan, hij vond er eene vrouw maged alleene staan : „en telt gij er de groene boompjes of plukt gij van deze zoete geele bloempjes?" 3. — „Ik en telle voorwaar de groene boompjes niet, noch 'k en plukke van deze zoete geele bloempjes niet, maar 'k hebbe mijn zoetelief verloren, 'k en kan er geen nieuwmaren meer van hooren." 4. — „En hebt gij uw zoetelief verloren voorwaar, en kunt gij er geen nieuwmaren meer van hooren aldaar ? uw lief is in Seerlands dale, hij promeneert met ander jufvrouwen." 5. — „En is er mijn lief in Seerlands daal, en promeneert hij niet ander jufvrouwen daar? ik wensch hem veel geluk en zê, en aan zijn zoetelievetjes die bij hem zijn. 6. „Mocht ik mijn lief nog eens aanzien, 'k zoud 'er van den avond nog eens derrewaarts rijen." 7. Wat trok de rui'ei al uit zijn maal ? een keten die blonk van roode fijn goud : „en wil op uw zoetelief niet meer denken, een keten van roode fijn goud zal ik u schenken." 8. — „Al waar de keten nog zoo lang, dat ze van uit den hemel op de aarde hangt, ik zou liever zoo een keten verliezen, als een ander zoetelief te kiezen." 9. De ruiter nam af zijn helmen-hoed. Het meisje veranderde al zijn bloed. 5, 2. daar, bijgev. D. Tekst en melodie. Looiens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 48, bl. 92. De melodie is in den grond geen andere als de onmiddellijk voorgaande; de cadensen in beide zangwijzen zijn dezelfde. Daar vloog eenen ruiten al door dat bosch. E. Daar vloog ee - nen rui • ter al door dat bosch, en van goud zoo wa - ren zijn spo - ren; en hij zei-t-er: „wel maag - de - ke schoo-ne, waar - om tel - de gij al • le die boo-men?" 1. Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch, en van goud zoo waren zijn sporen; En hij zei-t-er: „wel maagdeke schoone, waarom telde gij alle die boomen?" 2. — „Ik en telle voorware die boomekens niet, ik en plukke voorware die rozekens niet; maar ik heb er mijn minnaar verloren, en k'en kan er niet weere bij komen." 3. — „Hebt gij uwen minnaar verloren," sprak hij, „en kunt gij er niet weer bij komen," zei-t-hij; „zeg mij zijn kleederen die hij draagt, of ik hem in dees groene wei niet en zag." 4. — „lk zal u gaan zeggen de kleer' die hij draagt: van binnen in 't rood en van buiten in 't groen." — „Alzoo heb ik hem gisteren avond zien gaan, met en ander passeerende langs de baan." 5. — „Hebt gij hem gisteren avond zien gaan, met een ander passeerende langs de baan ? ik hope dat God zijn leidsman zal zijn en van alle de meisjes die bij hem zijn." 6. Wat trok deze heer daar uit zijnen zak? een ketting van goud en zij was er zeer lang: — „wilt gij op uwen minnaar niet meer denken, deze ketting die zal ik u schenken." 7. — „Al waar' deze ketting nog zoo lang, dat ze van uit den hemel op de aarde kwam, ik zou ze veel liever verliezen, dan een anderen minnaar te kiezen." 8. Die heer die pakte zijn pannenen hoed en hij heeft er zijn alderliefste gegroet: „het was maar om u te probeeren," zei-t-hij, „of gij een ander bemindet dan mij." 8, 1. pannenen — van paan, eene soort van fluweel; vgl. regel 39, enz., bl. 49 hierboven. C. Tekst en melodie. Aug. Gittée, in Volkskunde, Gent III (1890), bl. 240, mondelinge overlevering; de melodie door ons in nader verband met de taaimetriek gebracht. 33. lek sie die morghen stenre bneyt. (Van 't Vriesken.) A. „Ick sie die mor-ghen-ster - re breyt: wel op, Vries-ken wel ghe- mey t! si ver - licht ons tot in den throo - - - ne; so wie een ghe- sta-dich boel - ken heeft, hoe noo - de scheyt hi van da - - - • ne!" 1. „Ick sie die morgliensterre breyt: wel op, Vriesken wel ghemeyt! si verlicht ons tot inden throone; so wie een gestadich boelken heeft, hoe noode scheyt hi van dane!" 2. „Och Vriese, hoe waerdi so versaecht, doen ghi vast in ws boels armen laecht ? Kijck God! noch weet ick raet: ic hebbe noch vrouwencleyderen, die suldi, Vriesken, doen an." 3. Dat vrouken socht eenen nauwen list, si trock die cleederen wt haer kist; daer op sette hi den hoet, ic sweere u op mijn trouwe: dat Vriesken hadde eenen vrien moet. 4. Hi sloech sijn harnas om het lijf: „wijf, doet op die poorte ! this meer dan tijt, ick moet wt wasschen gaen ; mijn moeder beschelt mi seere om dat ick mi verslapen haen." 5. Doen hi buyten der poorten quam, op zijn grauw ors dat hi spranck al onder een lindeken groene, daer op so sanc die nachtegale ter eeren van dat Vriesken schoone. 6. TVriesken reedt den selven padt al daer die heere te rijden plach; die heere die quam hem teghen: „Vriesken", seyde hi, „Vriesken fijn, waer is die reyse gheleghen? 7. „Nu segghet mi,Vriesken onversaecht: die cleederen die ghi ane draecht hebbe ick noch wel meer ghesien, dat ghi dese cleederen ane draecht en wat mach dit bedien ?" 8. — „Die cleederkens die ic draghe an die gaf mi een diet mi wel gan, si salder noch wel meer gheven: God gheve haer frisschen morghen ! bi haer hebbe ic te nacht gheleghen. * 9. „Och Vriese, zijt ghi een eerbaer man so trect mannen clederen an ende verweert u ionghe lijf; op dat niemant ghesegghen en can: daer leyt verslaghen een wijf." 10. Si lieten daer beyde haer woorden staen, met scherpe swaerden gingen si daer slaen, dat Vriesken dat bleef daer doot, ic sweere u op mijn trouwe fijn: hi en was noeyt in meerder noot. 11. Die heere reedt den selven padt al daer die Vriese te rijden plach, al voor zijn eyghen dore : „staet op, mijn alderliefste lief! die Vriese die is daer vore." 12. Dat vrouken, die dat haest vernam, een sneewit hemdeken tooch si an, den grendel schoot si daer van, si meynde dat Vriesken in te laten, het was haren ghetrouden man. 13. „Vrouken, waer zijn u ghewaden die ghi daghelijcx pleecht te draghen? berechtes mi, ic wilt sien." — „Vertoevet hier tot morghen! het sal u wel gheschien." 14. — „ Joncfrouken daer zijn u ghewaden die ghi daghelijcx pleecht te draghen? die Vriese is ghebleven doot; ic sweer u op mijn trouwe : hi en was noeyt in meerder noot." 15. — „Och! heeft die Vriese verloren dlijf, so ben ic een allendich wijf, ende met hem so wil ic sterven, ende bidden Maria die maghet reyn, dat si ons te samen wil erven." 16. — „Joncfrouken, ic had u also lief, nu ben ic op u gheworden gram." — „So ben ic, heere, weder op u, wie heeft die meeste schade dan ?" sprac dat wijf tot haren man. 17. Die ons dit liedeken eerstwerf sanrk, een clerck van Lueven was hi ghe- naemt, hi leerdet in Venus scholen; die schoone vroukens die heeft hi lief, daerom so moet hi dolen. 1 1. breit. „Misschien het Duitsche bereit' = (reeds). Dr. Kalif, Het lied in de M. E„ bl. 202. Volgens dezen schrijver kan het lied wel oorspronkelijk Nederlandsch zijn geweest, doch kan er ook eene Nederduitsche bewerking van hebben bestaan of het kan door iemand aan de oostgrens van Nederland zijn gedicht. - 4, 1. zie H. v. F. t.: harnas op zijn schouderen. — 5, 2. t.: grauwers. — 7. v. 1—5. Sic H. v. F. In Anttv. Ib. volgen de verzen hier geschaard 1, 2, 3, 4, 5 zich op: 2, 3, 1, 5, 4. Tekst A. Antw. Ib., nr. 92, bl. 138: „vant Vriesken"; — Uhland, Volksldr., nr. 129; Willems, Oude VI. Idr., nr. 111, bl. 265; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 36, bl. 104. Naar het oordeel van Pr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 199, behoort dit lied ten minste in de XVe, waarschijnlijk echter wel in de XIV® eeuw thuis; daarop wijzen „de geest van het lied, de oude uitdrukkingen en de vele assoneerende rijmen." Volgens denzelfden schrijver, die hierin van het gevoelen van Uhland is, behooren str. 16 en 17 niet meer tot den oorspronkelijken tekst. Melodie. Daar tusschen bovenstaanden tekst en den volgenden weinig verschil bestaat, hadden beide ook zeer waarschijnlijk dezelfde melodie. B. 1. De velden stonden groen en daer toe breit, tot reisen so wasser den Vrieseman bereit: „Vrieseman, waer wilt ghi varen? doen ic die clederen lestmael sach, doen meenden ic datse mine waren." 2. — „Die clederen die ic draghe an, die gaf mi een vrouken, si had gheen man, een vrouken daer ic te nacht bi sliep; ic sweer u, meyer, al op mijn lijf, ic en had mijn daghen noit vrou so lief." 3. — „Ja, Vriesje, waert ghider een eerlijc man, ghi trocter gheen ander mans clederen an en ghi droechter gheen roem van vrouwen; nu sult ghi mi of ic sal di al met den blanken swaert doorhouwen." 4. Si lieten daer haer kiven staen en ghinghen malcander met swaerden slaen, en si sloeghen met blanke swaerden: de meyer sloech den Vrieseman doot, so dat hi neder viel ter aerden. 13 5. De meyer op sijn grauwe ros spranc, ende hi hief op een liet ende sanc, hi sanc luit, men docht wel horen: „staet op, staet op, joncfrouken fijn! den Yrieseinan die is hier voren." 6. Dat vrouken van haren bedde spranc, dat gordijntje van den goude clanc, si meende den Vrieseman in te laten, si liet haar eighen ghetroude man in: dat was voor haer so leiden sake. 7. „Secht mi, secht mi, joncfroutje fijn, waer nu mijn beste clederen sijn, die ic jaerlijcs plach te draghen? ghi hebtse den Vrieseman aenghedaen, daer om so leit hi nu verslaghen." 8. — „Och is dat arme Vriesje doot! waer sal ic claghen minen noot? en waer sal ic minen noot claghen? nu wil ic in een cloostertje gaen en bliven daer mijn levedaghen." 9. — „Nu wil ic in een cloostertje gaen daer twee paer schoenen voor een bed staen, en bidden voor de Vriesemans siele: hi die sijn liefje verloren heeft, met recht mach hi een ander kiesen. 10. „Nu wil ic gaen op dit termijn en begheven mi in een clooster fijn also veer aen gheen lantsdouwe; adieu, het moet ghescheiden sijn al van mijn overschone vrouwe!" 9, 1—2. De zin is: nu wil ik in het huwelijk treden. Vgl. het lied: „Anne Marietje, mijn lief kind", str. 6. Frans de Cort, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 52, in zijn lied: „Lize kloeg: zoo gansch alleen" (Het klooster), herinnert insgelijks aan het oude spreekwoord gewoonlijk op vrouwen toegepast: „Zy zou gaarne gaan// in 't klooster van St. Ariaan / waar twee paar schoenen voor 't bedde staan." — Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, Gent, XI (1898—99), bl. 197 vlg., verklaart dit spreekwoord door het verhaal van den H. Adriaan, die den marteldood onderging en daartoe door Nathalia, zijne vrouw, werd aangewakkerd. Volgens anderen wordt St. Ariaan (of St. Adriaan) in het spreekwoord alleen genoemd voor 't lieve rijm. B. Hoffmann v. F., Hollandische Volksldr., nr. 18, bl. 147, die als bronnen aangeeft Oudt Amst. lb., bl. 42; De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst ofte Amsterdamse Y-stroom, Amst. 1719 en Goese nachtegael, Amst. bl. 81, en als wijsaanduiding: „Een boerman had een dommo sin"; — Willems, Oude l l. Idr., bl. 267, naar het Haerlemsch oudt lb., 27en druk, 1716, bl. 34 „Van den Mayer ende Vrieseman", zelfde wijsaanduiding; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 37, bl. 107, hierboven weergegeven, duidt als bronnen aan: Oudt Amst. lb. en Oudt Haerl. lb., 16™ en 27en druk. Melodie. Zie het lied: „Een boerman", enz., bl. 212 hierna. 34. Er was een heer, hij had eenen zoon. (De dochter uit de kroon.) Er was een heer, hij had ee - nen zoon, hij be-min-ded' een scha - mei - mans doch - ter - tje her, enz. 1. Er was een heer, hij had eenen zoon, hij beminded' een schamelmans dochtertje tier. De vader sprak met groot ongeduld: ,'k zegge dat gij haar laten zult!" 2. — „Wel, vader, zoud' ik haar laten gaan, zoud' ik haar brengen in schande? 'k zou veel liever mijn leven lang met haar dolen achter lande." 3. 't Was op een morgen zoo gezeid, hij klopte zijn zoeteliefs venstertje in. Zij zei: „schoon lief, 'k heb gehoord dat uw vader niet hebben en wil dat wij te samen zouden trouwen." 4. Hij trok den ring al van zijn hand, hij zei: „schoon lief, daar is een trouwe pand. Wil het mijn vader niet gedogen, wij zullen trekken uit 's ouders land zoo verre uit hunne oogen." 5. 't Was op een zondag voor den noen, de dochter zoude gaan naar een sermoen. 't En heeft haar niet verdroten, als zij al op het kerkhof kwam dees maagd wierd dood geschoten. 6. Dat heeft den koopmanszoon gehoord, aldaar is hij geloopen. Hij nam zijn lief al in zijn arm, hij kuste ze al aan haren bleeken mond. 7. Hij zei; „schoon lief, zijt gij gewond? niet gewond maar dood geschoten! Dit heeft de vader van mij geweest, hij zal het zoo diere bekoopen." 8. 't Was op een zondag voor den noen, de koopman zoude uit eten gaan, de koopman wierd gevangen. Hij heeft ze zeiven door duivels list in de gevangenis verhangen. 9. Als de zoon dit heeft aanhoord, hij en wist het niet op wien wreken, hij heeft ze zeiven gaan doorsteken met den degen van zijn zijde 10. De mare die liep voort en voort: er zijn nu vier schoon' lieden dood, de koopman en zijn zone aanhoort, de dochter uit de kroone, en 't kleen kind dat zij bij haar droeg, zijn dat geen vier persoonen? Tekst. Lootens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 56, bl. 110. Vgl. het slot met de laatste strophe van „Het wasser een coninc seer rijc van goet", bl. 90 hierboven. De melodie was, volgens L. en F., dezelfde als voor de liederen „Mi Adel ende hir Alewijn", zie bl. 48 hierboven, en „Het was op een zondag na den noen" (Dood van Philips den Schoone, 1506). Zie dit laatste lied onder de historische liederen onzer verzameling. De zeer onregelmatige ook zeer bedorven tekst werd dus gepsalinodieerd, wat toeliet regelen zooals str. 3 ▼. 3, gemakkelijk op te zeggen. / 35. In eenen boomgaent quam ic ghegaenn. (Van Brunenburch.) A. 1. „In eenen boemgaert quam ic ghegaen, daer vant ic scoene vrouwen staen, sy plucten alle roesen. 2. „My dochte, dat my den hemel ontsloet, doe my die scoene een cransselijn boet mit hoer snee wytseer handen. 3. Een roede ridder heeft dat vernoemen, tot synen heer is hy ghecoemen, hy brochte soe leider maeren. 4. „Heere," seide hy, „heere goet, dats Bruneburch draecht hoeghe moet, hy slaept by dinre vrouwen." 5. _ „Dat en gheloef ic waerlick niet, dat Bruneburch my ontrou doet, hy staet my by in noeden." 6. Die ridder die maecte syn clacht soe groet, dat Brunenburch ghevangen wort gheleit op eenen toernen. 7. Dat verhoerde dat vrouken fijn, sy dede sadelen hoer telderkijn, sy volchde hem totter toernen. 8. „Bruneburch, waerom hebdy my lief? want u van my niet warden en mach dan reine cuusche liefde." 9. — „Mocht ic hier noch ligghen seven jaer, aenschouwen ju met oghens claer, eens daechs een woert te spreken!" 10. — „Bruneburch, ic heb een man, die my ter eeren wel houden sal, ic wil daer mede ghenoeghen." 11. — „Mocht ic hier leggen myn leven lanc, omvanghen u mit armkens blanck, een vriendelick kusgen mede," 12. Die ridder die maecte sijn clacht soe groet, dat Bruneburch ghehangen wort, gheleit al totter galgen. 13. Ende dat verhoerde dat vrouken fijn, sy dede sadelen hoeren roes was fijn, sy volchde hem totten galghen. 14. „Sy comt gheronnen op eenen roes, daer ic den doet om sterven moet al buten mynre sculden." 15- — „Ic heb noch soeven broeders stout, die sellen wel wreken uwen doot; daer en sel gheen wrekens ontbreken." 16. — „Dat nemic op mijn heenevaert, dat ic hoer lijf niet sculdich en ben, daer ic den doot om sterve. 17. „Mijn haer sel ongevluchten staen, mijn oghens en sellen niet meer spoellen gaen, mijn mont en sel niet meer lachen." 18. Brunenburch die gaf den gheest, oft hadde gheweest eenen stommen beest; het mochte een man ontfermen. 5. Heeft als vierden regel dienend tot refrein: hy helpt my al wt nooden. — 8, 2. t.: want nu. — 8, 3. t.: reine russe he liefste. — 9, 2. V. d. B. drukt oqgen, maar uit zijn aanteekening op dit woord blijkt, dat men evenals in 17, 2, moet lezen oghens. — 14, 1. t.: Sy comt op eenen roes gheronnen. — 15, 2. die uwen doot weel wreken sellen. Tekst A. 156-eeuwsch Hs. van Marigen Remen (Bibl. Maatsch. van Ndl. letterk., Leiden), „op de wijs als 't begint", met herhaling van den laatsten versregel der strophe, zoodat deze tekst eigenlijk denzelfden strophenbouw heeft als tekst B die volgt; — L. Ph. C. van den Bergh, Nieuwe werken van de Maatsch. der Nedl. letterk. te Leiden, VI (1844), bl. 289, hier overgenomen; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 6, bl. 32. — Böhme, Altd. Lb., bl. 89, leert dat „De sage van den Bremberger" of van het „Herzessen", door de Fransche troubadourspoPzie in Duitschland is gekomen. Tot staving van Böhme's bewering, wijst Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 203, aant. 2, op den Decamerone, waar men (Giorn. 4, nov. 9) eene bewerking van deze zelfde sage aantreft. Daarin wordt door den verhaler gezegd: „Dovete adunque sapere, che secondo che raccontano i Provenzali," enz. Het is gheleden iaer ende dach. (Van Brandenborch.) B. Het is ghe - le - den iaer en - de dach, dat Bran - den-borch ge • van - - - gen lach, ghe-wor-pen in ee - nen to - - - ren, van stee - nen wa - ren die mue - ren. 1. Het is gheleden iaer ende dach, dat Brandenborch gevangen lach, gheworpen in eenen toren, van steenen waren die mueren. 2. Daer lach hi meer dan seven iaer, sijn hayr was wit, zijn baert was grau, sinen rooden mont verbleecken; vander liefste was hi gheweken. 3. Si leyden hem op enen disch, si sneden hem wt zijn herte frisch, si gavent der liefste teten tot eene morghen ontbijten. 4. „Nu hebbe ick gheten dat herte zijn, daer op wil ghedroncken zijn, nu schenckt mi eens te drincken ! mijn herte wil mi ontsincken." 5. Den eersten dronc mer die si dranck, haer herte in duysent stucken spranck : „Nu helpt, Maria, maghet reyne, met uwen kindeken cleyne!" 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanc een vry sluymer was hi ghenaemt, hi hevet so wel ghesonghen vander liefster is hi ghedrongen. 5, 3. tekst: reyn. B. Antiv. lb., 1544, nr. 81, bl. 120. „van Brandenborch"; — Uhland, VoUcsldr., 75 B.; Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 7, bl. 34. Van dit lied bestaan twee Hoogduitsche en een Nederduitsche tekst, te vinden in Erk u. Böhme's Deulscher Liederhort, I, nr. 100, bl. 356 vlg. De twee Hoogduitsche teksten verschillen slechts hierdoor van elkander, dat de eerste acht, de tweede tien strophen bevat, waarvan str. 9 en 10 door E. en B. „unnütze(r) und unschöne(r) zusatz" worden genoemd. Willems' tekst, Oude VI. Idr., nr. 53, bl. 135, 21 strophen, noemt H. v. F. „ein zusammenflicken" van den Nederduitschen en de beide Nederlandsche teksten. Dr. Kalff, t. a. p., 203 vlg., die den Nederlandschen tekst B met den Duitschen en den Hoogduitschen vergelijkt, houdt den eersten voor eene vrije bewerking van de twee laatste. Daarentegen schijnen str. 3, 4 en 11 van den Nederduitschen tekst aan tekst A ontleend. Naar Dr. Kalff's vermoeden is de sage van Brunenborch in de XIV® of in den aanvang der XV0 eeuw tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt en later, in het laatst der XV» of in den aanvang der XVIe eeuw, naar Duitsche voorbeelden opnieuw bewerkt. W. doet opmerken dat de aanvang van A, aanvang die in den Nederduitschen tekst wordt teruggevonden, nagenoeg overeenstemt met het aan Hertog Jan I toegeschreven „Eins meien morgens vruo". Evenals in dit laatste lied en in de Nederduitsche lezing van Brunenborch werd er misschien vroeger in tekst A van „rfri'e schone vrouwen" gesproken. Deze „drie Bevalligheden' vindt men ook bij de 1' ranschen terug, namelijk in het H&. van Montpellier (zie De Coussemaker, L'art harmonique au Xlt et XIII> siècle, 1865, bl. 214 en G. Raynadd, Recueil des motets, 1881, I, 130): Si com aloie jouer L'autrier, III. dames trouvai. Melodie. Volgens W. werd het stuk nog ten zijnen tijde in Vlaanderen gezongen. Ofschoon W. verzekert, dat de door hem genoteerde zangwijze en die hij niet kon terugvinden, geen „lange nazoeking" verdient, moet het jammer heeten, dat deze melodie welke ons misschien op het spoor der oude Nederlandsche zangwijze had gebracht, verloren ging. Intusschen geven wij hierboven, voor tekst B, de voor het eerst door Dr. Bolte, Das Liederb. des P. Fabricius (Jahrb. des Vereins für Niederdeutsche Sprachforsch. 1887, bl. 54 vlg.) onder nr. 2 uitgegeven melodie van den Nederduitschen tekst. De fis in plaats van f, op het slot van den tweeden versregel, is een gevolg der meerstemmige luitmuziek. Ziehier de oorspronkelijke notatie: Ich ha - be ge - wacht ein win - ter-lange nacht, dar - zu hatt mich ein schon jung - freu • lein ge - bracht mit ih - ren schne-weis - sen bru - - - sten: dass mu - ste dem hel - de ge - lu - sten. 36. Die mi te drincken gave. (Van vrou van Lutsenborch.) Die mi te drin - eken ga - ve, ic songhe hem een nieu • we liet, al van myn vrou - we van Lut - sen- borch hoe si ha - ren lants - hee - re ver - riet. 1. Die mi te drincken gave, ic songhe hem een nieuwe liet, al van myn vrouwe van Lutsenborch hoe si haren lantsheere verriet. 5. Hi sprac: „God groet u, vrouwe, God geve u goeden dach! waer is myn here van Lutsenborch, dien ic te dienen plach?" 2. Si dede een briefken scrijven so veere in Gulcker landt, tot Frederic haren boele, dat hi soude comen int lant. 3. Hi sprac tot sinen knapen „nu sadelt mi mijn paert! Tot Lutsenborch wil ic rijden het is mi wel rijdens waert." 6. — „Ic en derfs u niet wel seggen, ic en wil u niet verraen, hi is heden morghen met sinen honden wt iaghen ghegaen. 7. „Hi reedter heden morghen al in dat soete dal, en daer suldi hem vinden met sinen hondekens al." 4. Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooge huys, daer lach de valsce vrouwe tot haerder tinnen wt. 8. Hi sprack tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert! ten dale waerts wil ic rijden, het is mi wel ridens waert!" 9. Als hi bider iachten quame al in dat soete dal, daer lach die edel heere met sinen hondekens al. 10. Hi sprac: „God groet u heere, God gheve u goeden dach, ghi en sult niet langer leven dan desen halven dach." 11. — „Sal ick niet langher leven dan desen halven dach, so mach iet wel beclaghen. dat ic oyt mijn vrou aensach." 12. Hi sprac tot sinen knape: „spant uwen boghe goet ende schiet myn here van Lutsenborch in zijns herten bloet.* 13. — „Waerom soude ic hem scieten, waerom soude ick hem slaen? ick hebbe wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen." 14. — „Hebdy wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen, so en dorfdi hem niet schieten noch niet ter doot slaen." 15. Hi tooch wt zijnder scheyden een mes van stale goet, hi stac mijn here van Lutsenborch in zijns herten bloet. 16. Hi sprac tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert! tot Lutsenborch wil ic riden, het is mi wel rijdens waert." 17. Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooghe huys, daer quam de valsce vrouwe van haerder tinnen wt. 18. „Vrou, God seghen u, vrouwe, God gheve u goeden dach, uwen wille is bedreven, u verraderie is volbracht." 19. — „Is mijnen wille bedreven, hebdi mijnen sin volbracht, so doet mi sulcken teyken, dat ic daer aen geloven mach." 20. Hi troc wt sijnder scheyden Een swaert van bloede root: siet daer ghi valsce vrouwe, uws edel lantsheeren doot." 21. Si trock van haren halse van peerlen een cranselijn: „hout daer, myn liefste boele, daer is die trouwe van mijn." 22. — „Uwe trouwe en wil ic niet hebben, ic en wilse niet ontfaen, ghi moocht mi ooc verraden ghelijc ghi uwen lantshere hebt ghedaan." 23. Hi troc wt zijnder mouwen een siden snoerken fijn: „hout daer ghi valse vrouwe, ghi sulter bi bedrogen zijn." 24. Te Lutsenborch op de mueren daer loopt een water claer, daer sit vrou van Lutzenborch int heymelic ende int openbaer. 4, 1. t.; quam. — 7, 1. t.: reedt. — 9, 1. t.: quam. — 11, 2. t.: dan heden desen dach; zie 10, 4. — 13, 3. t.: iaer. — 17, 1. t.: quam. — 22, 1. hebben, bijgev. — 22, 2. t.: wille. — 22, 3. t: verraen. Tekst. Antw. lb., nr. 23, bl. 32, „van vrou van Lutsenborch'; — Willems, Oude VI. liederen, nr. 24, bl. 48, volgens denwelken Lutsenborg (Lutzel-borch) de oude naam is van Luxemburg; — Uhland, Volksldr. 123c; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 8, bl. 36, — Böhme, Altd. Lb., nr. 35, bl. 110. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 210 vlg., bewijst, dat de 15e-eeuwsche Duitsche tekst „Was woln wir aber singen" („Die Frau von Weissenburg", zooals het lied aan den Rijn heette) tot voorbeeld van den Nederlandschen heeft gediend. In Thüringen en in Zwitserland droeg het lied den naam van „Hans Steutlinger". Dit laatste gaf aanleiding tot het lied van „Frau von Löwenburg", dat mede aan den Rijn werd gezongen, terwijl in de Nederlanden het lied van „Vrou van Lutsenborch" bekend was; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 360—374, nrs. 102a vlg. deelen de verschillende Duitsche lezingen mede, alsook de Nederlandsche lezing door Böhme in het Duitsch vertaald. De Duitsche tekst, leest men in Deutscher Liederhort, steunt op de legende volgens welke de landgraaf Lodewijk (de Springer), hartstochtelijk op Adelheid de vrouw van den Palzgraaf Frederik verliefd, dezen laatste in 1065 vermoordde; — Böhme, Altd. Lb., brengt ons lied in verband met het lied „Frisch auf, frisch auf, meine Knappen gut" door Kretzschmer, Deutsche Volksldr., 1840, I, nr. 20. bl. 27, „als „Alt-Niederlandisch", zonder verdere bronopgave gebracht op de melodie van Ps. 147 Souterl., na die wise: „Wel op, laet ons gaen riden // en sadelt mi mijn peert". Dit lied is bloot eene navolging van het stuk met aanvang „Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet", onder den titel „Van jonc Gherrit ende moi Aeltje", door Hoffmann v. F., Ilolliindische Volksldr., 1833, nr. 23, bl. 156, zelf gedicht. Snellaert in de door hem gedeeltelijk bezorgde uitgave van Willems' Oude VI. Idr., nr. 78, bl. 195, teekende daarbij aan, wat H. v. F. niet had gezeid: „Volgens H. v. F. is dit overoude lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend." Eerst in 1852, in het VIII® deel zijner Ilur. Behj. bl. V, maakte Hoffmann bekend, dat dit stuk van hemzelf uitging. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 137, „nae die wise: Die my eens te drincken gave, ick songhe hem een goet liet": Ick sal be - li - den u mijn godt Wt al mijns her - - - - ten gront Want ghy mijn woor - den (son - - der spodt) Hebt ver - hoort tot al - der stont. De door stippen aangeduide maatverdeeling is die van Clemens n. p., volgens de uitgave van Commer, Cottectio operum Balavorum musicorum, XI, Berlin, 1857, bl. 106. De aanvangsregelen door het Antw. Lb. en door de Sout. opgegeven stemmen niet overeen, doch beide hebben hetzelfde getal accenten : Die mi te drincken gave, Ic sónghe hem een nieuwe liet. Die my ééns te drincken gave, lek sónghe hem een goet liet, terwijl de scansie van den zeer middelmatigen tekst door van Zuylen van Nyevelt onder de melodie gebracht schijnt te zijn : lek sal verbliden ü myn Gódt Wt al myns hérten grónt, Want ghij myn wóórden, sónder spót, Hebt verhoort tot alder stónt. Er zou dus twijfel kunnen bestaan nopens de wijze, waarop de wereldlijke tekst onder de melodie moet gebracht worden. Naast de door ons hierboven aangenomen schrijfwijze zou men kunnen stellen: Die mi te drin - eken ga - ve, docli de algemeene gang der melodie pleit voor de hierboven bij den tekst gevoegde notatie. — Anders is de melodie medegedeeld door E. u. B. voor den Duitschen tekst van „die Frau zu Weissenburg*. 37. Ic weet noch enen acker breit. Ic weet noch e - nen ac - ker breit die is met ro - sen om be-leit, daer is -ser eengroe -ne wei - de; en die e-nen he - ven boe - le heit, hi en sal niet van hem schei - den. 1. Ic weet noch enen acker breit die is met rosen om beleit, daer isser een groene weide; en die enen lieven boele' heit, hi en sal niet van hem scheiden. 2. Die scriver minde dat vrouken trou, hi diendese beiden voor roden gout, hi diendese op twee manieren: was die here wt ghereen, so woude hi bi dat vrouken slapen. 3. Die here die was ghereden wt, ghereden naer Constans al van sijn huis, hi woude goet gaen winnen; hi hadde sijn vrouken thuis ghelaen met sinen cleinen kinde. 4. Doe het was omtrent der middernacht ende si haer willeken hadden volbracht, doe quam die here ghereden; hi clopte vrolic aen den rinc, als hi immer placht te doene. 5. „Och, lieve scriver, en schrict doch niet, ic wil u goet verberghen, minen here willic binnen laen, in minen snee witten armen omvaen ende nemen u in miner hoede." 6. Doe die here al op den hove trat, dat vrouken hem dese woorden sprac: „sijt willecommen, here, sijt willecommen, here mijn, ende hoe ist met u verganghen?" 7. — „ Het mochte mi seer wel vergaen dat ic te lande weder quam, ic ende mine ghesellen; hadde ic nu minen scriver goet, ic mochte hem gheerne spreken." 8. Die here was een toornich man; hi dede haer die keerse steken an, hi sochte op al die bedden: „och hadde ic minen scriver goet, dien soude ic selve wecken." 9. — „Mer wildi dinen scriver haen, so trecket vrouwen cleederen aen ende gaet in den rosen gaerde; so vindet ghi uwen scriver goet naer die edele ioncfrou wachten." 10. Hi dede dat hem sijn vrouken bat, sijn vrouwes cleedren ane hi trac ende ghinc in den rosen gaerde; daer vont hi enen scriver goet naer die edele joncfrou wachten. 11. Die scriver hief op sine snee witte hant, hi gaf den here in sijn aenghesichte al in den rosen gaerde: eenen slach, „een ioncfrou moet hier binnen sijn om naer den ioncheer te wachten." 12. — „Heb danc, goet scriverkijn, heb danc; ic wildi coopen een nieuwe ghewaet met peerlen ende met siden, dat nemmer schoonder mijn liefken en aen haren snee witten live." droech Tekst. Navolging van den Nederduitschen tekst te vinden in een 15e-eeuwsch thans te Karlsruhe berustend Hs., achtereenvolgens uitgegèven door Monjc, Anzeiger, IV, 452, Uhland, Volksldr., nr. 289 en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 143, bl. 474. Van den Nederlandschen tekst is ons in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 98, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 125, slechts de aanvangsregel „Ic weet noch eenen acker breyt" overgebleven, als wijsaanduiding voor het lied „Ons naket eenen soeten tijt" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ons naket", enz). Het verhaal van de vrouw die haren man „om den tuin" leidt, komt reeds voor in Boccaccio's Decamerone, Giorn. 7, nov. 7, en werd ook bewerkt door La Fontaine, Contes et nouvelles, I, 3. Vgl. Antw. lb., nr. 152, bl. 227, „Te Gherbeken binnen [die muren]", waar het verhaal voor den „clerc", den „scrijver", zooals deze daar wordt genoemd, en voor de „edel lantsvrouwe" een minder gunstigen afloop heeft. Melodie. Een dev. en pr. b., t. a. p., de eerste vijf noten op den tweeden notenbalk met c-, in plaats van /"-sleutel op de derde lijn, te zingen. Deze zangwijs is eene variante van de oude St.-Jacobsmelodie. Zie het lied „Dats wildi van der waerheyt horen singen". 38. Het spruyt een noosjen aen geen landsdouwe. (Hansken.) Het spruyt een roos - jen aen geen lands-dou - we, ick heb ge - dient so schoo-nen vrou we, rijck Godt wat loon sal ick ont - faen. 1. „Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe, ick heb gedient so schoonen vrouwe, rijck Godt wat loon sal ick ontfaen." 2. — „Hansken, wilt gy daer u loon af hebbe, so komt noch te avont voor mijn bedde, ick sal u loonen met mijn eygen lijf." 3. — „Vrouwe, dat was my so groten schande, mijn edel heer is uyt in vreemde lande, hy sal noch t'avont komen t'huys." 4. Dat vrouken lag 'er op hooger tinne, sy sagh haer edel heere komen binnen, sy hiet hem droevelijken wellekom. 5. „Jonkvrouw, dat ben ik seer ongewoone, dat gy my so droefïelijk heet wellekome, of heeft u yemant groot leyt gedaen ?" 6. — „Jonkheer, dat sal ick u gaen vertellen; gy hebter een knaepjen onder u gesellen, die badt my om te slapen by." 14 7. — „Brengt my dat knaepje al voor mijn oogen, heeft hy daer schuit an ik sal 't doen doden: ick sal hem doen sijn hooft afslaen." 8. Sy nam haer Hansken by sijne kleederen, sy bragt hem al voor de edel lantsheere, daer liet sy Hansken in sorge staen. 9. „Hansken," seyd hy, „wie raen u so koene, dat gy met mijn huisvrou hebt te doene, als ick in vreemde landen jagen ben ?" 10. — „Heer," seyde hy, „heer, het is gelogen, sy heeft my voor haer bedde doen komen, had ick gewilt 't waer al geschiet." 11. — „Hansken, ick wil u see'r wel gelooven, sy heeft my elf knaepjes doen doden, maer selfs sal sy de twaelfde zijn." 12. Hy nam dat vrouken al by der hande, hy leydese veer in vreemde lande, daer liet hy haer het hooft afslaen. 13. Hy nam dat hoofjen al by den hayre, hy smeetet in de fonteyne was klare, aldaer haer son noch maen bescheen. 14. „Legt daer, legt daer nu, gy valsche tonge, gy hebt so meenigh vals liet gesongen, gy hebt gesongen, maer singet niet meer. 15. „Hansken," sey hy, „gaet nu uyt mijne oogen, gy hebt my so schoonen vrou doen dooden, en sy had u geen leyt gedaen." 16. — „Heer," seyd hy, „heere geeft my mijn huere, die my so dikwils is geworden suere, ik sal uyt uwen oogen gaen." 17. — „Hansken, gaet gy nu van stal tot stalle en neemt den besten ros van alle, en reyst daer mede ten lande uyt. 18. „En als gy dan komt in vreemde lande, spreekt dan van u lantsvrou geen schande want sy heeft u geen leyt gedaen." 19. Hansken die ginger van stal tot stalle, hy nam den besten ros van alle, hy reedt daer mede ten lande uyt. 20. Maer doe hy nu quam in vremde lande, hy sprak van sijn lantsvrou geen schande. maer hy heeft 'er een liedeken af gedicht. Tekst. Haerlems oudt lb., Amst. 1716, 27en druk, bl. 74, „van Hansken", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 28, bl. 90, met de aant.: „Oudt Haerl. lb. 16. druk en 27. druk". Dat het lied van „Hansken", den middeleeuwschen Jozef, zeer oud is, blijkt, zooals Dr. Kalff, Het lied »» de M. E., bl. 216, zegt, in de eerste plaats uit den inhoud, uit de assoneerende rijmen en de oude uitdrukkingen, die nog zijn overgebleven. Melodie. Het ware niet onmogelijk, dat men dit lied op de Halewijnsmelodie zou gezongen hebben. Beide liederen hebben zelfden vers- en strophenbouw, ten minste wat het Halewijnslied volgens Van Paemel's uitgave aangaat. Naar deze uitgave toch heeft het lied drieregelige strophe. Ook in Willems' lezing vindt men hier en daar deze drieregelige strophe terug; dit wil nochtans niet zeggen, dat het Halewijnslied oorspronkelijk uit drieregelige strophe heeft bestaan. Wat meer is, gansche regelen van het Halewijnslied worden in het lied van „Hansken" teruggevonden; vgl. str. 13, 17 = 19 van dit laatste, met str. 31 en 17 van het eerste, volgens Willems' lezing, bl. 2 hierboven. Onder nr. 25 van het Luitboek van Thysius deelt Dr. J. P. N. Land eene andere melodie mede tot opschrift dragende „Hansken (Courante)". 39. Een boerman hadde eenen dommen sin. A. Een boer-man haddeee-nendom-men sin, daer op so schaftehi zijn ghe- win. Het voer een boerman wt mey en, hi brocht si - nen heere een voe-der houts, sijn-der vrouwen den coe-len mey - - - - e. 1. Een boerman hadde eenen dommen sin, daer op so schafte hi zijn ghewin. Het voer een boerman wt meyen, hi brocht sinen heere een voeder houts, sijnder vrouwen den coelen meye. 2. Die boer al op den hove tradt, die vrouwe op hoogher tinnen lach, si lach op hoogher salen: ,mocht ick een corte wijle bi u zijn, ick gave daer om mijn ros, mijn wagen." 3. Die vrouwe die reden so haest vernam, si liet den boerman comen an, so heymelijc al stille; al in een duyster camerken, daer deden si twee haren wille. 4. Doen hi zijn willeken hadde ghedaen, die boor moste vander tinne gaen, ende hi bestont te claghen: „ic segghe u dat het deen ghelijc dander is; mi rout mijn ros, mijn waghen." 5. Die heere quam wter iaechte ghereen, hi hoorde den boerman claghen seer, hi hoorde den boerman claghen: „ghi segt dat het een is als dander is; die waerheyt suldy mi saghen." 6. Die boer had schier een loeghen bedacht: „ick hadde een voederken houts gebracht ende daer was een erom hout onder; ick seg u dat het deen als dander brant als si biden viere comen. 7. „Hierom was u vrou so gram, dat si mijn ros, mijn waghen nam, om sulcken cleynen schulde; ic bidde u, lieve heere mijn, verwerft mijnder vrouwen hulde." 8. Die here ginc voor zijnder vrouwen staen: „wat heeft desen armen boer misdaen. schaemt ghi u niet der sonden? gheeft hem zijn ros, zijn waghen weer, laet hem varen tot sinen kinder. 9. „Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn, dal eerste sal u vergheven zijn, vaert henen dijnre straten; och coemt ooc weder als ghi moecht, brengt ons dat erom hout vake." 1, 5. t: mey. — 4, 4. t.: dat het deen is ghelijc dander. — 5, 1. t.: ghereden. — 5, 2. t.: seere claghen. — 8, 3. t.: schaemt ghi u der sonden niet. — 8, 4. t.: waghen weder. Tekst A. Antw. lb., 1544, nr. 35, bl. 50, „een oudt liedeken". — Volgens Dr. G. Kalff. Het lied in de M. E., bl. 217, wijzen de taal en de assoneerende rijmen op de XVe eeuw, en hoort het lied „om zijn inhoud thuis in een tijdperk, waarin de ridderpoëzie in verval was, want de verachte dorper verlaat zegevierend het strijdperk, en de edelman en zijne vrouw worden beiden belachelijk gemaakt door de slimheid van hun vazal." Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 86. „Van Godes stadt wilt hooren mijn" — „nae die wise: Een boerman", enz. Willems heeft de c-sleutel op de 2e lijn, waarmede de oorspronkelijke lezing is genoteerd, voor c-sleutel op de le lijn genomen en daardoor de melodie op onmogelijke wijze weergegeven. De wijs „Een boerman had eenen dommen sin", wordt aangegeven met de melodie in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1589, nrs. 78 en 79, uitg. D. F. Scheürleeb, bl. 103—4, voor de liederen: Die sinen voet set in eenen doren* en „Die mensch is seer dom ghesint". Deze zangwijs, die wij in moderne notatie laten volgen met de eerste strophe van het eerstgenoemde geestelijk lied, alhoewel nagenoeg dezelfde cadencen hebbende als de melodie van Ps. 86, verschilt veel met deze laatste: Die si - nen voet set in ee - nen do - ren en - de noch¬ tans wel weet te vo - ren dat hem droef - heyt sal bren - gen in - - - - ne, Coemt hem daer af li - den of tho - ren, men claecht hem veel te min - ne, e ro min - ne (1). B. 1. Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy sijn ghewin. Het voer een boer uyt weye : hy brocht sijn heer een voeder hoy, sijn vrou de koele meye. (1) E ro minne, zinledige refrein, geluiden als juchei, tariere, enz. 2. De boerman op de hove tradt, de vrou op hooger tinnen lach, sy lach op hoogher saele: „mocht ick een korten wijl by u sijn, ick gaf u mijn ros, mijn waghen." 3. De vrou de reden soo haest vernam, sy liet den boerman comen aen, soo heymelijck en stille; in een kleyn duyster kamerkijn, daer deede sy twee haer wille. 4. Doen hy sijn willetgen hadde ghedaen, den boer most vande kamer gaen, en hy bestont te klaghen: „ick segh dat het een als het ander is; mijn rouwt mijn ros, mijn waghen." 5. De heer quarn van der jacht ghereen, hy hoorde den boerman klaghen seer, hy hoorde den boerman klaghen: „ghy segt dat het een als het ander is; de waerheyt wilt mijn ghewaghen." 6. Den boer had haest een looghen bedocht; „ick had een voederken houts gebrocht, daer was een krom hout onder; ick segh dat het krom als rechte brandt alst by de vier can comen. 7. „Hierom was u vrou op mijn soo gram, dat sy mijn ros mijn waghen nam, om sulcke kleyne schulde; ick bid u, lieve heere mijn, verwerft mijn u vrou haer gulde." 8. De heer ginck voor sijn vrouwe staen: „wat heeft u den schamelen boer ghedaen, schaemt ghy u niet de sonde ? gheeft hem sijn ros sijn waghen weer, laet hem varen tot sijn kinderen. 9. „Rijt heene, rijt heene, goet boerman mijn, het eerste sal u vergeven sijn, rijdt heene dijnder straten; en komt soo weder als ghy meucht, brenght ons dat krom hout vaecke." 10. Den boerman over der heyde reedt, hy hief op en sanck een liedt, hy sanck met luyder keele: „ick heb mijn krom houd wel verkoft en al tot myne wille." Tekst B. S. Coster, Boere-klucht van Teeuwis de Boer / en men Juffer van Grevelinckhuysen: „op het woordt, 't Krom hout brandt soo wel alst recht,// alst by de vyer ken komen", eerst in 1627 gedrukt, ofschoon reeds in 1612 vertoond door de Amsterdamsche Kamer „In liefd' bloeyende"; hierboven weergegeven naar de uitg. Amst. 1633; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 113, bl. 270. In H. L. Spieghel's Hertspieghel (1614), uitg. van P. Vlaming, Amst. 1730, bl. 86, wordt op het lied „van den boerman" gezinspeeld. Spieghel richt zich tot den mensch : Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten. Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten? Z' ist (zoo ist) werk of nut, of 't quetst op 's boermans domme zin, zo voer hy dolkes (dul en los) voort, zo schaft hy zijn ghewin... . Hier haalt Vlaming Coster's lezing aan van het lied en, naar Kiliaan verzendend, legt de woorden „schaft hy zijn ghewin" uit, door: „dus behandelde hy de zaek als of 't winst was". „Het voornemen van Spiegel," zegt Vlaming nog, „is in het voorbeeldt van dezen boer af te beelden onze ongeregeldheidt in het verkiezen en schielyk aanvatten van dingen daer ramp aen vast is, en die (wy) nauwlyx gedaen hebben, of berouw en bezinning van 't geen wy gepleegt hebben komt daedlyk met verdiende vroeging toegeschoten." „Een boerman had een domme sin" wordt aangeh. als wijs in Haerlerm oudt lb., 1716, bl. 34, voor: „De velden stonden groen en daer toe bereyt" (zie bl. 191 hierboven); terwijl men in Een suyverlick boecxken begrijpende alle de geestelicke liedekens van Thonis Harmansz. van Weru-ers-hoef, Amst., 1643, bl. Ai, als wijsaanduiding aantreft „Het had een boer een dommen sin", voor: „Wie wil hooren een nieuwe liedt// die de werelt wel door-siet". De stemopgave „van een soo loosen boerman", in Bredero's Boertigh lb. (1622) uitg. Amst. 1890, bl. 275, voor het lied „O on-eenighe sinnen", wijst op anderen strophenbouw. 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman. A. Wie wil hoo - ren sin - glien van ee - nen tim - nierman, van — een - der borch - gra - vin - nen, hoe si haer lief ghe - wan. 1. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman, van eender borchgravinnen, hoe si haer lief ghewan. 2. Dieheeren seyden: „wellecome, timmerghi zijt ons waerste gast, man, ghy sult noch tavont hanghen aen eenen boom staet vast." 3. — „Waer om so sal ic hangen? ic en ben er ia gheen dief; dat herte van minen iongen live heeft een schoon vrou seer lief. 4. „Sal ic noch tavont hangen aen enen boom staet vast, versincken moeten die wortelen, verbarnen moet den bast!" 5. Dat vernam een vrouwe, eens groten lantsheren wijf, si dede haer paerdeken sadelen al om des timmermans lijf. 6. Doen si haer paerdeken ghesadelt had, haer sporen had aenghedaen, so was den timmerman ter leederen opghegaen. 7. Mer doen hi op de leeder clam, quam si ghereden aen : „nu hoort, ghi heren alle, wilt doch een woort verstaen. 8. „Quaem die borchgravinne voor u beddeken staen, soudyse helsen ende cussen oft soudise laten gaen?" 9. — „Quaem mi die borchgravinne voor myn beddeken staen, ic soudese helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen." 10. — „Soudijse helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen, so en heeft dese timmerman niet al te veel misdaen." 11. - „Coemt af, coemt af, goet timmeru is verbeden u lijf: man ! dat heeft gedaen een vrouwe, eens grooten lantsheeren wijf." 12. — „ He vet dat ghedaen een vrouwe, eens grooten lantsheeren wijf: God houdse in haerder eeren ende mi mijn jonghe lijf!" 13. Hi wranck van sinen handen een gouden vingherlijn, dat gaf hi haer teenen pande, si hadde behouden sijn lijf. 3, 2. er, bijgev. — 7. Van deze str. bestaat slechts het vers: nu hoort ghi heeren alle. Tekst. Antiv. lb., nr. 164, bl. 246, „vanden timmerman", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Hollandische Volksldr., nr. 19, bl. 150; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 82, bl. 204; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 35, bl. 103, waar verzonden wordt naar het nog in den mond des volks voortlevende lied „Es war einmal ein Zimmergesel", te vinden in Hoffmann's Schlesische Volksldr., Leipzig, 1842, nr. 21 bl. 39 (zie mede de verschillende daar aangeduide Duitsche lezingen); — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 217, bewijst door eene vergelijking der teksten, dat de liederen „Van den timmerman" en van „Ik hoorde een watertje ruiselen" (zie hierachter), beide zijn ontleend aan het Duitsche lied „Der Mond der scheint so helle". Dit laatste lied komt voor onder nr. 78 van het Ambraser Lb. van 1582, opnieuw uitgegeven door J. Bergmann, 1848. Men vindt het ook bij Uiiland, Volksldr., nr. 98; bij Böhme, Altd. Lb., nr. 48, bl. 131, en bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 128, bl. 445. Dr. K. meent dat een „schrijver" de persoon was, die in het oorspronkelijke lied optrad. Naar aanleiding der zesde strophe van het Duitsche lied, waar een timmerman in voorkomt, die natuurlijk de galg heeft opgericht, kan volgens Dr. K., de bewerker, die waarschijnlijk slechts het lied gehoord had, en aan wien zijn geheugen parten speelde, de geheele geschiedenis op den hals van den „timmerman* geschoven hebben. Over het oude recht, volgens hetwelk een meisje een ter dood veroordeelde kon redden, zie het lied „Het is goet peis goed vrede"; — „Ic sach minen heere van Valkenstein"; — „Doen Hanselijn over de heyde reedt", bl. 66, 116 en 167 hierboven. Dr. K. t. a. p. is echter van meening, dat wij in het eerste dier liederen niet met een staaltje van dat oude recht hebben te doen, daar niets bewijst dat „Vrouken van den Schilde" niet met „Thijsken" gehuwd is. H. v. F., Hor. Belg., II (1833), bl. 139, toont hoe in Vriesland eene ouderlooze maagd aan een dief genade kon verleenen door hem te nemen tot „echten man" en hoe nog in het jaar 1571 te Emden, een van twee zeeroovers onder dergelijke voorwaarde, genade verwierf. In de Vlaemsehe Kronijk van De Kempenaer, aangehaald door Snellaert op Willems, bl. 260, ziet men daarentegen hoe op het einde der XVIe eeuw, twee doodvonnissen te Gent werden uitgevoerd, ondanks de verbidding van jonge dochters die het aanbod deden met de veroordeelden te trouwen. Over het bevrijden van ter dood veroordeelden door vrouwen, leert Auo. Gittée in eene studie verschenen in Los en vast, studie waarvan eene recensie te vinden is in Volkskunde, Gent, 1897, bl. 116, dat de oudste voorbeelden van dit gebruik worden gevonden in Frankrijk in 1430, te Antwerpen in 1548, te Harderwijk in 1578 en dat het ook in Duitschland, in Engeland, Italië en Spanje bestond. Volgens den schrijver ware dit gebruik eene afdwaling van den oorspronkelijken reinen vrouwendienst, den minnedienst. — Misschien zou men het nog hooger kunnen doen opklimmen, en in verband brengen met het recht der Vestaalsche maagden om aan den ter dood veroordeelde die door hen werd ontmoet, genade te schenken. Uit de Nuei borguignon van Gui Barözoi (B. de la Monnoye) 4e uitg., Dison, 1720, XII Noei, bl. 41, blijkt, dat ditzelfde recht niet alleen aan vrouwen, maar ook aan mannen werd toegekend. Eene wegens kindermoord ter dood veroordeelde jonge dochter, ten huwelijk gevraagd, kan het strop ontkomen: In het glossarium dat op de Noei volgt, haalt de la Monnoye, bl. 289, op het woord Mairiaige (huwelijk) het commentaar van den Voorzitter Chasseneuz aan, op Coutume de Bourgogne, col. 208 de 1'édit de Lyon 1552: „Et pro certo, non sine causa huic condemnato ad mortem parcitur, si a muliere petatur, cum incidat in tormentum perpetuum, quod vix narrari aut exprimi posset, ut sciunt multi quos docuit experientia. II étoit lui mème", voegt er de la Monnoye bij, „un de ces multi". Melodie. Een devoot en prof. boecxken, Antw. uitg. 1539, nr. 40, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 62: „Dit is die wise van den timmerman. Het gaet ooc op Trueren alle die willen, oft op Sij ghingen alle drie bervoets". Deze verschillende wijzen zijn aangegeven voor het geest, lied: „Och sterven mijnder natueren". — Duitsche melodieën bij Erk u. Böhme, t. a. p., nrs. 129a en 129c, die mede, onder 129^, de melodie uit Een dev. enz. geven. Si por aivanture en chemin E'ne fille aivó le coraige, Ambraissan le prove cóquin, D'an requeri le mairiaige, E'ne tei demande ai 1'instan Ou licö sauvó le brigan. Ic hoonde een watertje ruiselen. (Van 't schrijvertje.) B. 1. „Ic hoorde een watertje ruiselen, mi docht, het was den Rijn; ic hebber te nacht gheslapen bi een bruin maechdelijn." 2. — „Hebt ghi te nacht gheslapen bi een bruin maechdelijn, cMs morghen sult ghi hanghen al aen een galghelijn." 3. v Waer om so soudic hanghen, ic en ben voorwaer gheen dief; het hertje van mijn jonc leven heeft schone joncvroutjes lief." 4. En dat verhoorde een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf, si liet haer paerdeken sadelen, 't was om den schriver sijn lijf. 5. Doe dat paert ghesadelt was, de spore was aenghedaen, doe most dat lose schrivertje ter galghe opwaert gaen. 6. Maer doen hi op de leder clam, al 0p de derde trap, hi keec so dicmaels omme, offer niemant voor hem bat. 7. „Mijn heren," sei si, „mijn heren, wilt doch een woort verstaen: of daer een goelijc vroutje quam voor uw beddeken staen?" 8. — „Dat daer een goelijc vrouwetje quam voor mijn betje staen, ic souse so heimelic cussen, in mijn blanke arm ontfaen." 9. — „Soudt ghijse so heimelic cussen, in uw blanke arm ontfaen, so heeft dat lose schrivertje ooc anders niet misdaen." 10. — „Com af, com af, loos schrivertje! behouden is jouw lijf, dat heeft ghedaen een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf." 11. — „Heeft dat ghedaen een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf, behouden moet si haer eertje ende ic mijn jonghe lijf!" Tel^st. Oudt Amst. lb., bl. 90; — Oudt Haerl. lb., 1716, bl. 52, „van 't schry ver- tjen"; Willems, Oude VI. Lied., nr. 83, bl. 206; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr,, nr. 34, bl. 101, tekst hierboven. ,,Ick hoorde een water ruysschen", wordt aangehaald in K. van Mander's Gulden harpe, 1627, bl. 73, voor een lied met zelfden versbouw, doch met achtregeligen strophenbouw: „Bermherticheyd en vrede". Misschien werd het hier besproken lied op dezelfde melodie als het lied „vanden timmerman" voorgedragen. Ook van het Duitsche lied „Der Mond der scheint" werd de melodie niet teruggevonden- 41. En was een' kwade stiefmoeder. A. Er was een kwa - de stief-moe - der, zij ver-kocht haar kind, voor ze - ven - tien pen - nin • gen en een gou - de ring. En dat mooi meis - je teer, en dat mooi maag - de - tje. 1. Er was een' kwade stiefmoeder, zij verkocht haar kind, voor zeventien penningen en een goude ring. En dat mooi meisje teer, en dat mooi maagdetje! 2. Die zeven knechten namen elk een' roed, zij sloegen Antonettetje zijn lichaam in bloed. 3. Zij leiden Antonettetje op eenen blok, zij kapten Antonettetje zijn hoofdetje of. 4. „Uw' dochter Antonettetje is wel bewaard, want zij speelt bachten in den boomgaard." 5. De vader reed den boomgaard wel drie maal rond, om te zien of hij Antonettetje niet en vond. 6. Op d'eerste lelie stond er geschreven als dat haar stiefmoeder haar hadde verkocht. 7. Op de tweede lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden geslegen. 8. Op de derde lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden vermoord. 9. De vader heeft de strate met messen doen beslaan, om die zeven knechten erover te doen gaan. En dat mooi meisje teer, en dat mooi maagdetje! 1, 2. \ ar.: Voor tien pond en een goude ring. Tekst en melodie. A. Lootens en Feys, Chants pop. flum., nr. 43, bl. 80, „De kwade stiefmoeder*. — Eene andere lezing is te vinden in het Haerlemseh oud Ibbl. 103, „Liedeken van de valsche stiefmoeder". Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 223, leert ons een gedeelte van deze lezing en den inhoud van het lied kennen: Het was een valsce stiefmoeder en zy verkocht haer kint, van tinte lare laisse faire moy, voor veertien penningen en een gouden rinck, van tintantoy, van tinte lare laisse faire moy. Aan het meisje, Adeltje geheeten, wordt de keus gelaten tusschen het klooster en de hooge school. Zij verkiest de hooge school, maar wordt daar door de studenten zoo schandelijk mishandeld, dat zij ter nauwer nood nog genoeg kracht bezit om zich in den hof te slepen en daar te sterven : Sy ley haer hoofje al op eenen steen, van tinte lare, enz. van rouw brack haer jonck hartje aan tween, van tintantoy, enz. (1). Als haar vader dit verneemt, gaat hij naar den hof waar zijne dochter begraven is. Drie leliën (zie aant. bl. 225 hierna), zinnebeelden der onschuld, versieren het graf. Op de bladeren leest de vader hoe de zaak zich heeft gedragen. De slechte moeder zal hare straf niet ontgaan: De vader liet een oventje heeten, van tinte lare laisse faire moy, Daer liet hy die valsce stiefmoer in steecken, van tintantoy van tinte lare laisse faire moy. (1) Vgl. met de slotstrophe van „Het wasser een coninc seer rijc van goet", bl. 90 hierboven. L)r. Kalff ziet dit lied als zeer oud aan en gelooft dat het wel tot de XIVe eeuw moet gebracht worden, een tijdstip waarop de Universiteit te Parijs, die hier misschien bedoeld wordt, reeds zeer bekend was, ofschoon zij niet altijd een goeden naam hadt. Een deel van bovenstaande refrein kan aan een zeer oud Fransch lied ontleend zijn, namelijk het lied „Lesse (laisse) faire a mi", dat zijn naam gaf aan eene mis van Josquin Deprés (zie Fr. X. Haberl. Musikkatalog des papstlichen Kapellarchives in Vatikan, Monatshefte, 1888, Beilage, bl. 124). Den was een kwa stiefmoeder. B. Der was een kwa stief-moe-der: zy verkochted' haar kind, vooreenen zei-ver pen-nink en ee - nen gou - den rink. Het mooi meis - je teer en het mooi maag - de - tje zoet! Het mooi meis-je teer en het mooi maag - de - tje zoet! 1. Der was een kwa stiefmoeder: zy verkochted' haar kind, voor eenen zeiver pennink en eenen gouden rink. Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! ^ 2. — „Antonetje, je moet huzewaarde treden, Antonetje, je moet huzewaarde gaan! want j' heê een kwa stiefmoedere, ze zoejer je zoo slaan!" Het mooi meisje teer ) u.i. !. i 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 3. — ,Antonetje, je moe' naar d' hoogeschole treden, Antonetje, je moe' naar d'hoogeschole gaan! want j'heet een kwa stiefmoedere, ze zoeter je zoo slaan!" Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! \ 4. Als Antonetj' in d'hoogeschole kwam getreden, als Antonetj' in d'hoogeschole kwam gegaan, den scholemeester vóór haar zag staan. Het mooi meisje teer ) , ■ ii- i. \ 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 5. De scholemeester haddeder een roeje. — Eén, twee, drij: den zölen, kolen wei! — Hy sloeg er Antonetje dat zy rood was van den bloed. Het mooi meisje teer I , ■ , , [2 maal. en het mooi maagdetje zoet! ) 6. De zeven klerken hadden ook een roeje. — Eén, twee, drij: den zölen, kólen wei! — Zy hebben er Antonetje daar dood geslegen. Het mooi meisje teer ) . ■ , x- J.. [2 maal. en het mooi maagdetje zoet! ) 7. De vader die deê een kapelle bouwen: — Eén, twee, drij: den zölen, kólen wei! — 't Was om te gaan lezen naar Onze Lieve Vrouwe. Het mooi meisje teer ) ^ maaj en het mooi maagdetje zoet! \ 8. D' eerste spa dat de vader stak in d' erde, daar spruut een lelie al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie, komt statere my by! — Als dat haar kwa stiefmoedere haar hadde verkocht. Het mooi meisje teer / ^ maai en het mooi maagdetje zoet! \ 9. De tweede spa dat de vader stak in d' erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie, komt statere my by! — Als dat de scholemeester haar hadde geslegen. Het mooi meisje teer ) t maa[ en het mooi maagdetje zoet! \ 10. De derde spa dat de vader stak in d' erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie. komt statere my by! — Als dat de zeven klerken haar hadden doodgeslegen. Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! ^ maa ' 11. De vader die deê zeven staken planten: — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — 't Was om de zeven klerken daarane te doen hangen. Het mooi meisje teer / ^ ^ en het mooi maagdetje zoet! ^ 12. De vader die deejere de golge planten: — Eén, twee, drij: den zolen, kolen wei! — 't Was om den scholemeester daarane te doen hangen. Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! \ 13. De vader die deê eenen oven heeten: — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — 't Was om de kwa stiefmoeder daarinne te doen zweeten. Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! ^ Tekst en melodie. B. Blyau en Tasseel, Volkskunde, Gent, 1897—1898, bl. 129, en Iepersch oud-lb., nr. 10, bl. 30, opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. — Str. 6—8, vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 740, bl. 542, „ Drei Lilien, drei Lilien die pflanzt ich auf ein Grab", die daarbij aanteekenen: Volgens oude volksoverlevering gingen de zielen der afgestorvene geliefden, tot bloemen, leliën over, welke niemand dorst aftrekken. Zie mede Ernst H. Wolfram, Xassauische Volksldr., lierlin 1894, nr. 243a en 2436, bl. 221—2. 15 42. „Ach, Tjanne," zeyde hy, „Tjanne." A. „Ach, Tjan - ne", zey - de hy, „Tjan-ne, waer - om en zing - de gij " niet?"—„Ach, wat zou - der ik gaen zin - gen, binst dry da - gen en ben - der ik niet, ach, wat zou - der ik gaen zin - gen, binst drie da - gen en ben - der ik niet," 1. „Ach, Tjanne," zeyde hy, „Tjanne, waerom en zingde gy niet?" — „Ach, wat zouder ik gaen zingen, binst dry dagen en bender ik niet." 2. Tjanne was schaers in d' aerde, Jan trouwde met een ander lief; en zy gaf de kinderen slagen, en zy zeyd': „waerom zoekt gy niet?" 3. 's Morgens ten negen uren. zag men dry kindjes gaen naer het graf van huider moeder, en zy bleven daer stille staen. 4. Zy lazen en zy baden, zy vielen op huider knièn ; op 't gebed dat zy daer lazen het graf sprong open in drièn. 5. Zy nam het middelste zoontje en zy ley 't op haren schoot; en zy nam het jongste zoontje en zy ley 't aen haer borst bloot. 6. En zy gaf 't nog eerst te zuygen, gelyk al de moeders kuisch. „Ach, kinders," zeide zy, „kinders, wat doet uwen vader al 't huys?" 7. — „Ach, moeder," zeiden zy, „moeder, myn honger is wel te groot, staet op en gauwe gy mede, wy zullen t' saem vragen ons brood." 8. — „Ach, kinders," zeide zy, „kinders, 'k en kan voorwaer niet opstaen, en myn lichaem ligt onder d'aerde, en den geest doet my hier staen." 1, 4. binst = binnen. „Wel, Barbel," zei hij, „Barbel." B. „Wel, Bar-bel," zei hij, „Bar-bel, en waar - om en zingt gij niet meer?" —,Wel, Jan, en wat zou-de ik zin - gen, bij drie da-gen en ziet gij mij niet meer." Tekst: Wel, Bar - bel, meer? Wel, Jan, en wat 1. ,Wel, Barbel," zei hij, „Barbel, en waarom en zingt gij niet meer?" — „Wel, Jan, en wat zoude ik zingen, bij drie dagen en ziet gij mij niet meer." 2. „Wel, Jan, als ik kome te sterven, en trouw met geen booze huisvrouw; alle drie onz' onnoozele kinderen hun hertje zou scheuren van rouw." 3. 's Nachts omtrent den twaalf uren, vrouw Barbel die gaf haren geest; er kwamen bij duizende engeltjes al om haar ziele 't was allermeest. 4. Als 't drie dagen en drie nachten geleden was, en Jan trouwde met een ander huisvrouw, alle drie die onnoozele kindertjes hun hertje die scheurde van rouw. 5. Maar 's nachts omtrent den twaalf uren, 't kleenste kind die gaf een schreeuw, en zij riep naar haren oudsten zone : „kom, paai er uw booze Machiel!" 6. En zij gaf het wel een kaaksmete, dat het met zijn hersens vloog tegen den steen: „zij zoete, mijn jongste gebroedertje, zij zoete, en en krijsch er niet meer. 7. .Morgen uchtend ten negen uren zullen wij naar 't graf van ons eerste vrouw-moedertje gaan." 's Morgens om negen uren zagen wij deze drie kinderen gaan. 8. Als zij op 't kerkhof kwamen, zij vielen op hunne kniên, en zij lazen en zij baden, en de aarde sprong open in driên. 9. En zij nam het eerste kind op, en zij steld' het op haar schoot, en zij gaf het wel eens te zuigen, gelijk een vrouw in haar leven zou doen. 10. En zij nam het tweede kind op, en zij steld' het nevens haar zij, en zij gaf het wel eens te spelen, met de beentjes die op de gewijd' aarde zijn. 11. En zij riep naar haren oudsten zone : „en ga bedel uw dagelijksch brood, en als de lieden komen te geven, zeg er nu altijd: „God loon't!" 12. „En doe drie maal uw reverentie, ja, uw reverentie geheel schoon, en als de lieden komen te vragen. wie heeft er u dat geleerd ? 13. „Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw-moeder, en ik hoop dat zij is bij den Heer." De zoon keerde hem omme, en hij ging er alzoo zijnen gang, 14. Tot aan een koningspoorte waar hij aan de belle klonk. En hij vroeg er zijn dagelijksch brood. 15. De lieden kwamen te geven, en hij zei er altijd: „God loon't!" en hij deed er wel drie maal zijn reverentie, ja, zijn reverentie geheel schoon. 16. De lieden kwamen te vragen : „wie heeft er u dat geleerd?" — „Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw-moeder, en ik hoop zij is bij den Heer!" 17. En de zoon keerde hem omme, en hij ging wel zijnen gang; maar 's nachts omtrent den twaalf uren en de zoon gaf zijnen geest. 8, 2. t.: knieën. — 13, 3 — 4; 17, 1—2 en 14, 1 — 2 herinneren aan str. 9, 1—3 en 14, 2 tekst B, van „Het daghet", bl. 121 hierboven. A. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamanda de France, nr. 58, bl. 209. „Tjanne'; — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 225, bespreekt het „eenvoudige roerende lied'; — Pol i>e Most, Volkskunde, V (1892), bl. 39, noemt het een „pareltje van poëzie" ; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 202a en 202//. bl. 608, Duitsche aanverwante teksten, met aanduiding van eene Deensche lezing en Duitsche vertalingen van deze laatste. De Deensche lezing werd mede in Fransch proza vertaald door X. Makmier, Chants pop. du Xord, 1847, bl. 108, „Le retour d'une mère" en in het Nederlandseh bewerkt door Prudens van Duyse, Het Klaverblad, 1848, bl. 221, „De stiefmoeder", en bl. 254, „De wederkeerende moeder". De fraaie melodie, waarvan de aanvang aan den kerkzang ,Ave maris stella" herinnert, is door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. B. Tekst en melodie. Lootens et Feys, Chants pop. famands, nr. 55, bl. 107. Volgens eene andere door L. en F. aangehaalde lezing, in Hs. luidt de aanvang van het stuk: Er waren twee sneeuwwitte duivetjes, en zij vlogen den wijngaard op, en zij begosten zoo schoone te zingen, ja, te zingen in Maria's lof. Als Maria's lof gezongen was, en zij zagen die duivetjes niet meer, en de klokjes luidden zoo schoone. E. u. B., t. a. p., I, nr. 202c, bl. 609, die eene Duitsche vertaling van tekst A met de melodie geven, deelen ook eene zangwijze mede uitgaande van de familie Westendorp, die meer liederen, o.a. het Artevelde-lied leverde (zie: „Het was op eenen maendach"). Deze melodie, welke van elders niet bekend is, werd o. 1860 door Prof. Crecelius aan Erk medegedeeld : Als Ja - cob te - gen San • ne - ke spraek, te - gen San- ne - ke spraek: Waerom zing - de gy geen lie - de-ken meer? Waer-ora zou - de ick lie - de - ken zin - gen, ja zin - gen, bin dry da - gen en lee - ve ick niet meer. De taal zal hier moeielijk tot bewijs van de authenticiteit der zangwijs strekken. 43. Tusschen twee berch hoghe. (Van twee conincs kinderen.) A. (Al) tus - schen twee berch ho - ghe. daer leit een wa - ter wijt; daer wo - nen twee e - del co - ninx kyn - der, dy en con - nen tsa - men co - men niet. 1. Tusschen twee berch hoghe, daer leit een water wijt; daer wonen twee edel coninx kynder, dy en connen tsamen comen niet. Daer wonen, enz. 2. En dat vernam een nonne, een non, god gheef haer al mijn leit: „en wat beduyt die kaersse, die opter tinnen steyt? 3. „En doet daer wt die kaersse, die opter tinne stuet, soe moghen alle onse nonnen van binnen wesen wel behuet." 4. Men deder wt die kaersse, men dorstet laten niet; doen verdranck dat edel coninx kint, het en konst die cante raken niet. 5. „Och vader," seidt sij, „vader, mijn hoeft doet my soe wee; mocht ic wel eens ghaen wanderen al tenden die wilde see?' 6. — „Och visser," seidt hij, „visser, mijn guetlyc visserkin, nu leit mijn dochterkijn wanderen ende brenctse my weder thuys." 7. — „Och visser," seidt sij, „visser, mijn guetlijc visserkin, nu spreit daer wt u netken om een verdroncken lief." veel meer dan hondert werven in alsoe corter stont. 10. „Och visser," seidt sij, „visser, mijns vader visserkin, nu gruet my mijn vader ende moeder seer, si en sien my nu noch nummermeer." 8. Hij spreide daer wt sijn netkijn. dat loet sanc op die gront, hi brocht dat edel coninx kint in alsoe corter stont. 11. Nu sijn daer twee schoen lyeven doot; Och waer so selmen se graven? onder den roosen eghelentier; dat graft sel roosen draghen. Onder den roosen eghelentier; enz. 9. Sij nam hem in haeren armen, sij kuesten voer sijnen mont, 1, 1. t.: Tusschen se berch. — 1, 2. water vijt. — 1, 3. wonnen twe. — 1, 3. Dijen eonnen. — 2, 1. nonnee. — 5, 2. we. — 5, 3. moet ic. — 6, 2. visser hint. — 6, 4. brentsee. — 7, 2. visser kint. — 9, 1. arme. — 10, 2. visser kint. — 10, 3. moeder ser. — 11, 2. selmen see. Tekst. Hs. van Meerman, eerste helft der XVIe eeuw, bl. 27, beschreven door Dr. J. G. R. Acquoy, Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde vanwege de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, 1888, bl. 56, en uitgegeven door Dr. Robert Priebsch, Deutsche Handschriften in England, Erlangen, 1896, met opschrift: „Djt lyedekyn gaet op die wijse Ic sie d(r)ie morghesterre. Ende is van twee conninx kynder die melkander lief hadden ende die coninc dede sijn dochter in een doester ende dien andere* coninx soen spranc in die se om haer toe te spreken ende si liet een kaers op ter tinnen setten om dat hij sien souden. Ende een quade non lietse wt doen om dat hij verdrencken soude ende niet aen comen". Onze tekst, die overigens op eene 15e-eeuwsche melodie werd voorgedragen, kan van het einde der XVe eeuw zijn. Nagenoeg denzelfden aanvang heeft een geestelijk lied met zelfden strophenbouw, te vinden in Een dev. eh prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 41, bl. 63: „Tusscen twe hoge bergen // in eenen groenen gaert". In dezen tekst, zoowel als in den tekst hierboven, hebben al de verzen, buiten het eerste vers van dezen laatsten, voorslag. In dit lied hebben wij eene bewerking van de sage van Hero en Leander, de twee geliefdon wier geschiedenis reeds in de eerste helft der XIVe eeuw ten onzent in een sproke (Belg. Mus. X (1846), bl. 89) wordt verteld en in Dirc Potter's gedicht Der minnen loep, dat uit de allereerste jaren der XVe eeuw dagteekent, nog eens wordt verhaald. Reeds in het Nieu Amst. lb., 1591, bl. 145. vindt men „een nieu liedeken waer in Leander schrijft ende Hero antwoort", met wijsaanduiding .Die winter is ons verganghen", eene samenspraak. 16 str., met aanvang: „Een groet send' ic u met woorden". Bühme, Altd. Lb. bl. 95, meende dat de Germanen deze geschiedenis wel uit Inclië hadden kunnen meebrengen. Dr. Kalff. Het lied in de M. E. bl. 229, verklaart zich dienaangaande liefst niet te wagen in de nevelen van den voortijd. Op hunne beurt leeren Erk u. Bohme, Deutscher Liederhort, I. bl. 291, dat de vroegere meening van Bühme hier op eene dwaling berustte. Voor de Duitsche liederen, deel uitmakende van de „Schwimmersage , en de Zweedsche en Deensche die tot hetzelfde verhaal behooren. zie E. u. B., I, bl. 289 vlg. Voor de Fransche liederen waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld, zie E. Rolland, Kecueil de cham. pop. III, bl. 69 vlg., waar worden medegedeeld drie stukken nog in de jaren 1854, 1857 en 1879, uit den volksmond, in Frankrijk opgeteekend; zie mede George Doncieux, Le flambeau d amour (Revue des tradit. pop. Paris, XIV (1899), bl. 142 vlg, Melodie. Zie het lied: „Ic sie die morghensterre". Het waren twee koninghs kindren. B. Het wa-ren twee koninghs kin-dren, sy had - den mal-kan-der soo lief, sy had - den mal - kan - der soo het; sy kon - den Dy mal¬ kan - der niet ko - - - men, het wa - ter was veel te diep. 1. Het waren twee koninghs kindren, sy hadden malkander soo lief; sy konden by malkander niet komen, het water was veel te diep. 2. Wat stack sy op drie keerssen, drie keerssen van twaelf int pont, om daer mee te behouden 's konincks soone van jaren was jonck. 3. Met een quam daer een besje, een oude fenvnde bes, en die blies uyt de keerssen daer verdroncker dien jongen helt. 4. ,Och moeder.-' seyde sy, „moeder, mijn hoofje doet mijnder soo wee, mocht ik 'er een kort half uurtje spanceeren al langhs de zee." 5. — „Och dochter," seydese, „dochter! alleen en meught ghy niet gaen : weckt op u jongste suster, en laet die met u gaen.' 6. — „Mijn alder jongste suster dat is also kleynen kint; sy pluckt maer al de roosjes die sy in haer wegen vint; 7. „Sy pluckt maer al de roosjes, en die bladertjes laet sy staen, dan seggen maer al de lieden, dat hebben konincx kinderen gedaen." 8. De moeder gingh na de kercke, de dochter gingh haren gangh: zy gingh maer also verre daer sy haer vaders visser vant. 9. „Och visscher," seydese, „visscher, mijn vaders visscherkijn, wout ghy een weynigh visschen, 't zoud' u wel geloonet zijn." 10. Hy smeet sijn net in 't water, de lootjes gingen te gront, hoe haest was daer gevisset 's koninghs sone van jaren was jonck. 1, 1. t.: kinderen. 11. Wat trock sy van haer hande? een vingerling root van gout : „hout daer myns vaders visser, dat isser den loone voor jou." 12. Sy nam hem in de armen, sy kusten hem voor sijn mont, och mondelingh, kost ghy spreken! och hertje waert gy der gesont! 13. Zy nam hem in haer armen, zy spronker mee in de zee : „adieu mijn vader en moeder, van u leven siet ghy my niet weer. 14. „Adieu mijn vader en moeder, mijn vriendekens alle gelijck, adieu mijn suster en broeder, ick vaerder na 't hemelrijk." Tekst. Oudt Amst. lb., bl. 79; — Haerl. Oudt lb., 27en druk (1716), bl. 53, „van twee koninghs kinderen"; hier overgenomen; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 27, bl. 88. A en B hebben vierregelige strophe evenals de verschillende Duitsche teksten. Melodie. O. en n. Hollantse boerenlieties, Amst., aanvang der XVIIIe eeuw, nr. 461, met opschrift: „Daer waren twee konincks kinderen". Ten einde den vierregeligen tekst op de zonder woorden gedrukte melodie te kunnen brengen, is men verplicht in elke strophe een vers te herhalen. Deze herhaling werd niet aangewend door J. C. M. van Riemsdijk, Nederl. lb. van het Willems-Fonds, II, 19, die de melodie, tot vierregelige strophe gebracht, mede naar de Boerenlieties uitgaf. Het waren twee conincskinderen. C. Het wa ■ ren twee co-nincs-kin • de - ren, sy had-den mal-can-der soo lief; sy con-den by - een niet co - men, het wa - ter was veelte diep. Wat deed sy'? sy stae op drie keer-sen, als sa-vontshet da - ge - licht sonc : „och lief-ste comt, swemt er o-ver!" Dat deed sco-nincs so ■ ne was jonc. 1. Het waren twee conincskinderen, sy hadden malcander soo lief: sy conden byeen niet comen, het water was veel te diep. Wat deed sy ? sy stac op drie keersen. als savonts het dagelicht sonc: „och liefste comt, swemter over!" Dat deed sconincs sone was jonc. 2. Dit sach daer een oude quene, een al soo vilijnich vel: sy ghinker dat licht uytblasen, doen smoorde die jonghe held. „Och moeder, mijn liefste moeder, mijn hoofdjen doet mijnder soo wee! mocht icker een wijle gaen wandelen, gaen wandelen al langs de see!" 3. — „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen: maer weet uwe joncste suster, laet die met u wandelen gaen." — „Och moeder, mijn joncste suster is noch een soo cleinen kint; sy pluckter wel alle die bloemekens die sy onder weghen vint. 4. „Sy pluckter wel alle die bloemekens, die bladerkens laet sy staen, dan claghen die lieden en seggen: dat hebben sconincs kindren ghedaen." — „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen; maer weet uwen joncsten broeder, laet hem met u wandelen gaen." 5. — „Och moeder, mijn joncste broeder is noch een soo cleinen kint: hy loopter naer alle de voghels die hy onder weghen vint." De moeder ginc naer de kerke, de dochter ginc haren ganc, tot sy er by twater een visscher. haers vaders visscher, vant. 6. „Och visscher," soo sprac sy, „visscher, mijns vaders visscherkijn, ghy soudt er voor my eens visschen, het sal u ghelonet sijn!" Hy smeet sijne netten int water, de loodekens ginghen te gront; int corte was daer gevisschet sconincs sone, van jaren was jonc. 7. Wat troc sy van haren bande? een vingherlinc roode van goud : „houd daer," seyde sy, „goede visscher, dees vingherlinc roode van goud." Sy nam doen haer lief in haer armen, en custe hem aen sijnen mond : „och mondeken, cost ghy noch spreken, och herteken, waert ghy gesont." 8. Sy hielter haer lief in haer armen en spronc er met hem in de see : „adieu," seyde sy, „schoone wereld, ghy sieter my nimmermeer; adieu, o mijn vader en moeder. mijn vriendekens alle ghelijc: adieu, mijne suster en broeder ic vaere naer themelrijc." Tekst. Willems, Oude VI. Idr., nr. 55, bl. 142 „uit den mond des volks". „Een vernieuwde tekst", voegt W. er bij, „staet in het Haerlems oudt lb., Arast. bl. 53 en elders". Willems' lezing kan ook wel eenigermate als vernieuwd aangezien worden. H. v. F. toch is van gevoelen, dat al zijn die „drie keerssen van twaelf int pont* (tekst B, str. 2) niet fraai — in tekst D, str. 19, hierna, wordt „eene keers van tien pond" vermeld — zij dan toch „volksthiimlich" mogen heeten. Daarentegen klinkt voor H. v. F. „als savonds het dagelicht sonc", uit Willems' lezing, „höchst modern und selbstgemacht". Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 231, ofschoon van meening zijnde, dat deze „drie keerssen van twaelf int pont" door eene minder kunstvaardige hand voor iets anders werden geplaatst, en dat het „Och liefste, comt swemt er over", als in nader verband met den Nederduitschen tekst staande, de voorkeur verdient boven het „om daer mee te behouden" (tekst B, str. 2), bestrijdt het gevoelen van H. v. F. niet aangaande het hertoetsen van tekst C. In dit gevoelen is men nog versterkt, wanneer men ziet, dat Willems' verzameling talrijke andere veranderde en omgewerkte liederen bevat; — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 54, bl. 187, waar men leest: „La version que nous avons recueillie est en tout semblable a celle de Willems". Stellig werd deze tekst, door D. C. in de door hem gebruikte eigenaardige spelling gebracht, aan den verzamelaar bezorgd door iemand die het stuk zoo getrouw uit zijn geheugen kon voordragen alsof hij het uit de Oude VI. Idr. las. Overigens strookt deze tekst niet met het dialect van Fransch-Vlaanderen. Melodie. Willems, t. a. p., waar men leest: „De zangwyze my ook medegedeeld door myn vriend Verhulst, lid der Koninklyke Academie van Brussel". De wiskundige Verhulst, in 1804 te Brussel geboren, stierf aldaar in 1849. — De Coussemaker, t. a. p„ zelfde melodie, die daarbij eene Duitsche zangwijs geeft, variante van de melodie te vinden bij Kretzschmer, Deutsche Volksldr., 1840, nr. 24, bl. 35. In F. A. Gevaert's Verzameling van acht oude Vlaemsche liederen, Gent (1854), vindt men voor het zesde vers der strophe: als sa - vonds het da - ge - licht sonc. „Wel vader," zei zij, „vaden." D. „Wel, va-der," zei zij, „va - der, wel, va - der, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan ver - mei - - • den bui - ten langs een groen nei - ue. langs de kan - ten van de roo zee. Ach! va-der, mijn hoofd doet zeer. 1. „Wel, vader," zei zij, „vader, wel, vader, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide, langs de kanten van de roo zee. Ach! vader, mijn hoofd doet zeer." 2. — „Wel, dochter." zeide hij, „dochter, alleen en zult gij niet gaan, maar leid er uw jongste gebroedertje mee, en dat zal er wel met u gaan." 3. — „Mijn jongste gebroedertje is al te kleen kind om langs de roo zee te zijn; het zou de vogeltjes schieten, die daar langs de roo zee zou'n zijn." 4. Zij ging voor hare moeder staan: „ach! moeder, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide, langs de kanten van de roo zee. Ach! moeder, mijn hoofd doet zeer." 5. — „Wel, dochter," zeide zij, „dochter, alleen en zult gij niet gaan, maar leid er uw jongste gezustertje mee, en dat zal er wel met u gaan." 6. — «Mijn jongste gezustertje is al te kleen kind om aan de roo zee te zijn; het zou de bloemetjes plukken. die daar langs de roo zee zou'n zijn. 7. „Wat zouden de heeren zeggen, de heeren van het magistraat? De konings kinderen hebben 't gedaan, ach ! zij en kunnen niets laten staan." 8. Zij ging voor haren broeder staan: „ach! broeder, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide, langs de kanten van de roo zee. Ach! broeder, mijn hoofd doet zeer." 9. — „Wel, zuster," zeide hij. „zuster, alleen en zult gij niet gaan. maar leid er het edel schaapwachtertje mee, en hij zal er wel met u gaan." 10. Zij nam het schaapwachtertje bij der hand zij ging wel haren gang tot aan een' klare riviere, waar dat zij een visscher vond. 11. „Wel, visscher," zeide zij, „visscher. uw vader was mijn visscherman. Smijt eens uw netje in 't water om te zien wat dat gij vangt." 12. Hij smeet zijn netje in 't water. zoo diep tot op den grond. Wat kwam er in dat netje? een leelijke water'n hond. 13. Wat trok zij van haar handen? een ring van roode tijn goud. Dat gaf zij aan den visscher: „dat is opdat gij 't niet klappen en zoudt." 14. Wat trok zij uit haar ooren? twee ringels van roode tijn goud. Dat gaf zij aan 't schaapwachtertje: „dat is opdat gij 't niet klappen en zoudt." 15. Zij stroopte af haar bovenste kleed, en zij sprong in de roo zee: „ach! geef er mijn vader en moeder goen dag, van ze leven en zien zij mij niet meer." 16. De visscher keerded' hem orame, en ging er wel zijnen gang tot aan den konings poorte, waar hij de belle klonk. 17. „Heer sire," zeide hij, „heer sire, uw dochter wenscht u den goen dag, zij is gister'n avond late in de roo zee versmacht." 18. Zij namen den visscher op, zij leiden hem op een bank. Zij kapten hem in kwartieren, zijn leven en deurde niet lang. 19. 'k Zou wel eene keers doen branden, eene keers van tien pond was, al op de zelfde plaatse alwaar zij verdronken was. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 44, bl. 82. Van dezen tekst getuigen de schrijvers zeiven: „Cette version nous parait singulièrement défigurée". Nochtans sluit deze verwaterde lezing met hare negentien meestal vierregelige strophen, die alle, volgens de melodie, tweeregelig refrein hebben, en waaruit men een verren naklank van andere oude liederen verneemt (vgl. str. 15 met str. 25 van „Heer Halewijn", nr. 1, tekst A; str. 15 met str. 9 en 14 van „Het daghet in den Oosten", nr. 20, tekst B), zich aan bij str. 5 en vlg. van den ouderen tekst A hierboven. Nagenoeg met dezelfde woorden als tekst D, vangt eene Duitsche lezing aan : „Ach Mutter, liebe Mutter// mein kopf thut mir so weh", te vinden o. a. in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, I, bl. 294, en welke eerst in 1804 werd gedrukt. 44. Si ghinc den bogaert omme. A. Si ghinc den bo - gaert om - me met een so droe - vi - ghen sanc tot bi haer va-ders to-ren, die sij - der ghe - slo - ten vant: „och wachter," sei si, , wach - ter mijn ! en woudt ghi mijn uit la - ten, ten sou-der uw scha-de niet sijn." 1. Si ghinc den bogaert omme met een so droevighen sanc tot bi haer vaders toren, die sijder ghesloten vant: „och wachter," sei si, „wachter mijn ! en woudt ghi mijn uit laten, ten souder uw schade niet sijn.'' 2. — „Ken wil u niet uit laten, ghi bent so schone wijf, en of u iets misquame, tsou costen mijn jongher lijf." — „Mijn en sal niet miscomen, u en sal niet misschien, drie uertjes voor den daghe dan sult ghi mi wederom sien. 3. „Drie uertjes voor den daghe so sincter dit droevich liet, dan sal ic weder comen tot desen toren siet: al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maer datse scheiden, ic sieder den lichten dach." 4. De sterren lioghe saten, liet maentjen so clare scheen, de maghet liet haer dalen op enen blauwen steen, aldaer dat clare water spranc, daer bi so stont een linde, daer de nachtegael sat en sanc. 16 5. „O nachtegael, clein voghel, woudt ghijder mijn bode wel sijn en vlieghen tot den ruiter, den alderliefsten van mijn en segghen dat hi comt alhier? ic sal hem hier verwachten bi desen toren schier." 6. En dat verhoorden een dwerrech. die achter de berghen lach, hi keerder hem soetjes omme en hi boter haer goeden dach: „ic bender een bode tot u ghesent van een so stouten ruiter, ic weet niet of ghi hem kent?" 7. — „En soudic hem niet kennen! ic ken hem veel beter dan ghi, had ic hem so wel niet ghekennet, ten souder mijn schade niet sijn." 8. Den dwerrech nam de maghet bi haer sneewitte hant, hi leidese maer so verre tot dat hi sijn moeder vant: „och moeder, dees maecht hoort mi ic vontse ghister avont alleen, op enen blauwen steen." 9. — „Vont ghise ghister avont op enen blauwen stein, so brenctse wederomme, sen hoorter dats u, niet mijn; so brenctse weder sonder verdrach ! daer sullen noch drie om sterven, eer datter aencomt den dach." 10. Den dwerrech nam de maghet bi haer sneewitte hant, hi brachtse wederomme daer hise eerstmael vant. Daer lach haer lief en hi was doot met tsweert al in sijn side, van bloet so was hi root. 11. „Och lecht ghi hier verslaghen al om den wille van mijn? nu wil ic wederom sterven al om den wille van dijn." Si nam dat mes al bi den cnoop, si stacket in haer hertje: was dat gheen grote malloot? 12. Den wachter op den toren, hoe luide wast dat hi sanc : „in drieendertich jaren noit nacht viel mi so lanc! al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maer datse scheiden, ic sieder den lichten dach." 13. De moeder op haer bedde, op haer bedde wast dat si lach, si hoorde den wachter singhen met een so droeven gheclach : „och man, wat leit is ons gheschiet en onse lieve wachter sinct een so droevich liet!" 14. De moeder van haer bedde, van haer bedde wast datse spranc, si ghinc van bed tot bedde, haer dochter si niet en vant: „och man, wat leit is ons gheschiet en onse lieve dochter en die en vindic niet." 15. Si namen den wachter ghevanghen, si leiden hem op den disch, si lieten hem houwen en kerven ghelijc een brasemvisch. Och waer om hebben si dat ghedaen? om dat gheen conincs kinderen meer uit avont spelen souden gaen. 2, 5. De strophe bestaat, evenals in de twee volgende liederen, uit verzen met drie accenten, uitgenomen het 5e vers, dat er vier telt. De tekst, volgens Hoffmann, heeft hier: — „Mijn en sal niet miscomen, u en sal niet misschien. Deze twee regels moeten volgenderwijze gelezen of gezongen worden : mijn en sal niet miscómen, u en sal niet misschien; aldus is het metrum en de zevenregelige strophe hersteld. —■ 4, 4. „Auch Steine una Felsen galten für heilig und heilkraftig, bei heiligen Steinen, gewöhnlich blauen, wurden Eide abgelegt, wie ihnen auch gebeichtet wird." Simrock, aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 241. — 4, 6. linde = de liefdeboom. — 6, 1. De dwergen waren vanouds bij de Germanen bekend om hunne voorliefde voor jonge meisjes, die zij dan ook dikwijls schaakten. Grimm, Myth. 262, 263, aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 240. - 9, 4. H. v. F. teekent aan: „dats u noch (sic) mijn: dafiir bei Willems: noch u noch mijn." Tekst. Oudt Amst. lb., bl. 49, „stem: Ic wil te lant uitriden" ; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 65, bl. 168; — Hoffmann v. F., Hollandische VolkMr., nr. 4, bl. 105, en Niedei-l. Volksldr., nr. 56, bl. 137, „Der Abendgang", de laatste tekst alhier overgenomen. — Over dit lied, dat ten minste uit de XVe eeuw dagteekent en waarin de klassieke sage van Piramus en Thisbe tot een niiddeleeuwscli verhaal verwerkt werd, zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 233—242, die den tekst van het Oudt Amst. lb., en den minder goeden uit het Antw. lb., nr. 158, bl. 234, met den Duitschen tekst en met de behandeling door Ovidius vergelijkt. Beide Nederl. lezingen sluiten zich bij den Duitschen tekst aan. Duitsche tekst en talrijke Duitsche bronnen bij Böhme, AM. Lb., nr. 19, bl. 73, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nrs. 86-88, bl. 304-313. Eene bewerking, met aanvang: „Komt hier, gij jongmans van moede kloek", die zich bij de klassieke sage aansluit — Dr. Kalff noemt haar een rederijkersproduct niet veel ouder dan de 17e eeuw — getiteld Pyratnus en Thisbe, wordt gevonden met vrij onbeduidende melodie, bij Lootens en Ffivs, Chants pop. flam. nr. 51, bl. 99. — In de Gentsche uitgave van Van Paemel, los blad nr. 50, vindt men nog het: Treurig Historie-Lied van Piramus en Thisbe: „Ik zugt om een g°din^, berijming der 18e eeuw, die gezongen werd op de „stemme van den Oorporael . Deze laatste treft men aan bij L. en F., t. a. p., nr. 58, bl. U5> voor : „O hemel, ik bespeur". Melodie. Volgens het Oudt Amst. lb. werd het lied gezongen op de wijs van het Hildebrandslied: „Ic wil te lande uit riden". De strophe in dit laatste is achtregelig, terwijl alle de strophen van het hier besproken lied zevenregelig zijn (van de 7e str. blijven alleen vier verzen over). Böhme, t. a p, vond bij Schmeltzel, 1544, Quodlibet nr. 6, het fragment eener melodie op de eerste twee verzen van den Duitschen tekst: „Es wonet lieb bei liebe", die insgelijks zevenregelig is, en ontdekte verder de geheele melodie, door Hecyrus (Hetzer), Praag, 1581, nr. 42, op een geestelijk lied gezet. Wij passen die op onzen tekst toe en laten hier Böhme's notatie volgen: Es wo - net lieb bei lie - be, dar - zue grosz her - ze - leid, ein ed - le her - zo - gin - ne, ein rit ■ ter hoch - ge - meit, sie hatten einander von her - zen lieb und kundten vor gro-szerhue-te zu-sam-men kom-men nie. Deze zangwijs, wat door Böhme niet opgemerkt werd, noch door Von Liliencron, Deutsches Leben im Volkslied ton 1530, nr. 37, bl. 125, welke dien zang uit Böhme overnam, evenmin door Erk u. Böhme, t. a. p., stamt af van het Hildebrandslied (zie bl. 37 hierboven), zooals het dan ook door Baumkkr, Das katholische deutsche Kirchenlied, 1883, II, nr. 305, bl. 288, gezegd wordt, ter plaatse waar deze schrijver insgelijks de melodie van het geestelijk lied „Wer Ohren hat zu hören" van de Hildebrandsmelodie afleidt. Zie mede over deze zangwijze onze bijdrage Het Hildebrandslied en andere door de mei. daarmede in verband staande liederen, Dichten Kunsthalle, Antw., XIII (1890—1891), bl. 361 vlg. Van liefden coemt groot lijden. B. ^ ... Van lief - den coemt groot lij - den ende on - der wij - len groot leyt Het vrijde een her - - to - ghin - ne een rid - der wel ge - meyt; hi min-de - se seere, hy had-de-se lief; si en con-sten vangroo-ter lief - den te sa - men ghe - co - men niet. 1. Van liefden coemt groot lijden ende onder wijlen groot leyt Het vrijde een hertoghinne een ridder wel gemeyt; hi mindese seere, hy haddese lief; si en consten van grooter liefden te samen ghecomen niet. 2. Die ioncfrouwe die was edele ende si gliinc eenen ganck al tot haers vaders poorte daer si dat wachterken vant: „och wachter, mijns vaders wachterkijn, hoe rijck soude ic u maken, woudt ghi ghelooven mijn !" 3. — „lek soude u wel ghelooven, wel edel ioncfrouwelijn, ontsage ic niet so seere den grooten heer vader dijn ; ick ontsie so seer dijns vaders thoren, waert dat u yet misquame, mijn leven dat waer verloren." 4. — „Mi en sal niet miscomen, mijns vaders wachterkijn, beyde ic u yet te langhe, singt op ende wachtet mijn ; ende wachtet mi voor der manen schijn, singhet op een goet nyeu liedekijn, singhet op ende wachtet mijn." 5. Die wachter ontsloot die poorte, die ioncfrou die was bereedt, den sadel worp si op haer paert, si reedt ten holen steene waert daer si haer soete liefken niet en vant; daer sadt die fiere nachtegale, van minnen so wel si sanck. 6. „Nu segghet mi, nachtegale, wel cleyn wilt vogelkijn, woudt ghi mi die bootscap draghen, waer mijn schoon lief mach zijn?" Hi nam die ioncfrou edele, hi settese achter hem op zijn paert, hi voerdese also verre tot zijnder moeder waert. 7. „Moeder, hier is mijn soete lief, die ick vant ten holensteen." — „ Vondise ten holensteen, so voertse wederom; daer af soude comen groot leyt, daer af sal comen grooten noot; daer salder eer morghen noene noch drie om wesen doot." 8. Hi nam die ioncfrou edele, hi settese achter hem op zijn paert, hi voerdese wederomme ten holensteene waert. Daar lach haer lief van rouwe doot al in zijns selfs swaert vermoort, was dat niet iainmer groot? 9. Si nam daer dat selve swaert, si settet op haer herte, mer eer dat swaert ten halven quam, haer herteken dat haer brac. Daer lagen si beide van rouwe doot, den ridder ende zyn soete lief: was dat niet iammer groot? 10. Die nacht die was seer doncker, die mane en scheen niet claer: „scone weerde moeder Gods, hoe salt met mi vergaen!" — „Hoordy ons wachterken kermen niet ? ick duechte onser beyder dochter sal wesen in groot verdriet." 11. Die heere die stont op ende hi ontstack een licht, hi ghinc van bedde te bedde. hi en vant zijn dochter daer niet: „en hoordy ons wachterken kermen niet? ic ducht onser beyder dochter sal wesen in groot verdriet.* 12. Si namen dat goelijc wachterkijn, si leydent op den disch, si snedent daer in vieren ghelijc den salmen visch. Raet waerom deden si dat om dat een ander wachterken soude wachten te badt. 1, 4. ghemeyt, in het Duitsch stattlich; zie Antw. Ib. nr. 73, bl. 108, str. 3, en nr. 96, bl. 145, str. 3, dezelfde uitdrukking. — 2, 7. t.: my. — 4, 4. t.: wachtel mi; overigens eene slechte vertaling van het Duitsch „Weck mich". Dr. Kalff, Het lied in de 1M. E., bl. 239. — 5, 7. t.: en sanck. — 6, 1. t.: Nu segghet mi, seyde si, nachtegale. — 7, 7. Str. 6—7 zijn bedorven. Zie Dr. Kalff, t. a. p., bl. 238 —239. Het gansche stuk heeft overigens veel geleden. Na het 4e vers der 6e str. (vgl. in de voorgaande lezing str. 5—7) bestaat eene leemte, \erder zal het na str. 6 en de aan te vullen leemte, ongeveer in dezer voege geklonken hebben (vgl. in het voorgaande lied str. 8—9): Hi (de dwerg) nam die jóncfrou édele, hi séttese achter hém op sijn paert, hi vóerdese also vérre tot sijnder móeder waert: „móeder, die muecht hoort mi alléén, hier is mijn sóete lief, die ic vant ten hólenstéen." — „Vondise ten hólenstéene, so vóertse wéderóm ; sine hóorter u niet alléene, daer af soude cómen groot léit, daer af soude cómen gróten nóót, daer salder eer mórghen nóene noch drie om wésen dóot. 8, 4. t.: holensteen. — 10, 1—7. Str. 10 is zonder het Duitsch in het geheel niet te begrijpen; de eerste twee regels vindt men terug in str. 7 van het Duitsche lied ; vs. 3 en 4 komen overeen niet de laatste regels van str. 14 in het Duitsche lied, vs. 5—7 zijn de woorden der moeder (Dr. Kalff). — 12, 1. t.: si namen daer dat. — 12, 3. daer, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 158, bl. 234, „een oudt liedeken'. Behoort ongetwijfeld tot de 15® eeuw. Zie Dr. Kalff, t. a. p. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 54, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 74, «Dit is die wise, ghelijck alst beghint\ Evenals de melodie A hierboven, stamt deze zangwijze af van de Hildebrandsmelodie. Dienvolgens moet de hier besproken lezing overal met /"-sleutel op de tweede lijn gezongen worden, en hoeft men een te voegen bij de b (4en notenbalk) op de syllabe ri van het woord Maria. De lezing door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16e eeuw, nr. 60 en 66, bl. 11—12, onder dubbelen vorm uitgegeven, laat zich niet begrijpen. Dat de verzameling van 1539 menige drukfout bevat, valt niet te loochenen. De laatste notenbalk van nr. 124, bl. 154, bijv. moet gelezen worden met /"-sleutel in plaats van c-sleutel op de derde lijn; de tweede, de derde en de laatste notenbalk van nr. 133, bl. 164, met /"-sleutel op de tweede lijn, in de plaats van c-sleutel op dezelfde lijn, enz., enz.. In deze laatste melodie, die men vergelijken kan met de oneindig betere lezing van Ps. 75 der Souterliedekens, Antw. 1540, ontbreekt overal de t> bij de b. Nog ontbreekt de ï> bij de b: bl. 62 (3™ notenbalk), op het woord aen; bl. 69 (voorlaatste noot), op de syllabe vro van het woord vromen; bl. 79 (2en notenbalk), op de syllabe die, en, voorlaatsten notenbalk, op de syllabe hal van het woord behalven, enz., enz.. Overigens treft men bij Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, III, nr. 4241, bl. 10, naar eene verzameling van 1566, de volgende lezing van onze melodie aan: O Gott er-barm dich mein, wasch mich von Sün - den rein; enz. S7\ Minder goed bewaard komt ons de lezing voor, die wordt medegedeeld door W. Baümker, Vierteljahrschr. (VI), 1890, bl. 586, naar Geestelijcke harmonie, Emmerick, Samuel Armtsen, 1633, bl. 386. Van zijnen kant stelt B. insgelijks de bedorven notatie vast van Een dev. en pr. b. Ziehier de melodie volgens de verzameling van 1633, met wijsaanduiding „Van liefden komt groot lijden", den tekst door B. onder de noten gebracht: Van lief-den komt groot ly - - - den, Un-der wy-len groot ver- driet, Het min-de de Ma-get Ma-ri -a Den Gods Soon wel ge - mint; Sy min - de hem seer, sy had - de hem lief, A?s sy hem sach in ly - den. Sy en con - de ge - rus-ten niet. Het door Lootens en Feys medegedeelde, hierboven aangehaalde lied „Komt hier, gij jongmans , enz., kan van het einde der XVIIIe eeuw dagteekenen. Dit stuk schijnt eene navolging van het Fransche volkslied: „Les malheurs de Pirame et Thisbé" met aanvang: „Deux jeunes coeurs jadis" (43 strophen). Dit laatste lied, dat men o. a. vindt onder de losse bladen bij Pellerin te Epinal gedrukt, heeft wel is waar anderen strophenbouw, maar de gang van het verhaal, waarvan de toestanden, zoowel als in het lied bij L. en F., in Babylonië worden geplaatst, is dezelfde. 45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen. (Floris en Blansifleur.) Een stuk van lief - de moet ik u ver-ha-len, ge - trok-ken uit een ko-ning-ly - ke stam. Een christ-en vrouw die woon - de na be - ta - men, al op het hof al van den ko-ning dan; maer zy moest krae-men al na bè¬ ta - men, zy baer - de met 'er spoet een aer - dig meis - je zoet. 1. Een stuk van liefde moet ik u verhalen, getrokken uit een koninglyke stam. Een christen vrouw die woonde na betamen, al op het hof al van den koning dan ; maar zy moest kraemen, al na betamen, zy baerde met 'er spoet een aerdig meisje zoet. 2. Dat dogtertje werd Blansifleur geheten, wierd met 'er tyd de schoonste van het land. Den koning die had eenen zoon, wilt weten, die waste op in wijsheid en verstand ; hy deed haer presentatie en carressatie, en dat zonder getreur, aen zyn lief Blansifleur. 3. Den prins zijn moeder die begon te merken, als dat Floris beminde Blansifleur, sprak tot den koning : „man, wilt hier in werken eer dat zy beide raken in 't getreur: legt Blansifleur scholen, eer dat zy dolen, dan zal de liefde straf wel van haer trekken af." 4. — „Wel edele vrouw, gy hebt dat wel bevolen, men zal dan Blansifleur bestede gaen, leggen haer ten huize, daer op hooger scholen, dan zal de liefde wel uit haer zinnen gaen. Men zal Floris geven, daer tot zyn leven een edele princes : dit dient hem alderbest." 5. Als Blansifleur te schooien was gelegen, men maekte Floris wys dat zy was ziek, men zag zyn leden schudden ende beven ; „och, och! de min dryft myn tot zwaer verdriet. Kom, dood verheven, rukt my uit 't leven, al van de werelt af, zo in het duister graf." 6. Men heeft aen Floris eene brief geschreven als dat zyn schoonste Blansifleur was dood : „och, och! myn hert moet schudden ende beven." Hy riep : „o dood ! komt, helpt my uyt den nood. Wel duizent werve, nu moet ik sterven, myn hert is vol getreur om myn lief Blansifleur." 7. Men ging de schoone Blansifleur begraven, en liet toen Floris bidden achter 't lyk, met zoo veel prinsen, vorsten, ende graven, elk quam daer met een groten rouwhabyt, met groote seere, om dees maget teere, te drage met getreur, in 't graf dees Blansifleur. 8. Als Blansifleur ter aerden was gedragen, doen maekte Floris eenen grooten rouw: „daer leit de glans en fleur van myn verslagen, daer leit de bloem, de parel van myn trouw. Och ! och ! wat plage, wie zal ik het klagen ? de schoonste van het land die leyt nu in het zand.'' 9. Maer doen ging Floris van de sark af lopen, dogt in zyn hert, dat is maer valsigheid. Floris zyn vader ging Blansifleur verkopen al aen den Turkse keizer heel subyt, aen drie coopliede, men zal 't bediede, voor veel goudmale schoon, verkogt men haer persoon. 10. Zoo wierd dees dogter over zee gezonden, naer Constantinopole, die schone stad ; daer wierd geen schoonder maegt op aert gevonden, waer in de keizer groot behagen had. Zy wiert ontfangen met groot verlangen, van zo veel maegden schoon, by keizer en by kroon. 11. Floris hier op nam oorlof van zyn vader om t' agterhalen zyn lief Blansifleur, met zo veel geld, en schat, en goude malen, want hy wou blyven haeren serviteur; muilezels, kamelen, goud, peerlen, juweelen, dee hy mee op reis om de zaek te worden wys. 12. Toen is hy by den keizer aengekomen al aen 't kasteel daer zyn beminde was, die heeft hy al door trouwe min vernomen, en sprak aldaer die voogt der tooren was: „ toren wagt verheven, ik zal u geven al voor myn liefste schat een schoone goude nap." 13. De torenwagter het goud zeer wel behaegde, hy zeide : „prins komt, zet u hier wat neer: 'k sal morge vroeg, met 't krieken van den dage, wagen myn leven voor u lief, myn beer, dan zullen wy publyke die toren bekyke waer uwe schoone bruid zal leggen 't venster uit." 14. Blansifleur die zag Floris vol van waerde subitelyk daer voor den toren staen; zy liet een brief neer valle op der aerde, dat men hem in een mand zou leggen gaen. Men haelt Floris vrome in een mand met bloemen, zy trokken hem zeer trouw op den toren met een touw. 15. Hy nam toen Blansifleur in beid zyn armen en kusten dikwyls voor haer roder mond; hy zey: „myn waerde lief, 'k zal u beschermen, gy maekt het binnenst van myn hert gezond." Zy gingen rusten, beide met lusten, tot 's morgens scheen den dag. Hoort wat een droef geklag. 16. Den Turksen keizer heeft het haest vernomen en quam met een blank zweerd al in zyn hand, quam loopen op hare slaepkamer boven, daer zy nog sliepen in het ledikant, en vond haer beide, wou haer doorsnyden, zy riepen : „edel Heer vergeef ons dese keer." 17. Hy liet haer beide toen gevange nemen, en liet maken daer een treurtonneel, so dat Floris daer voor zyn lief zou sterven en door beuls handen daer zou zyn ontleet ; Blansifleur kwam lopen, heeft luyt geroepe : „laet my sterven de doot, voor Floris liefde groot!" 18. Men zag de groote liefde van haer beide, een ieder kreeg aldaer medogentheid: „heer Keiser, wilt dog dees liefde niet scheiden, geeft haer pardon met groot eerbiedigheid, wilt haer vergeven, schenkt hun het leven, en vergunt haer de trouw tot egte man en vrouw." 19. Den keizer heeft doe haer pardon gegeven, en liet haer trouwen samen in de kerk, dat Floris met zyn Blansifleur zou leven in vrolykheid, al tot een zalig werk. Speelt op bas en fiolen, wil geen snaren schromen, en maekt een zoet geluyd voor Floris en zyn bruyd. 1, 4. Van Paemel en De Coussemaker: van eenen Koning dam. — 2, 2. t.: 't land. — 2, 3. een zoon. — 5, 6. uit leven. — 6, 5. t.: Met duizent. — 7,1. V. P. sic-, de tekst herhaalt hier 6, 1: Men heeft, enz. — 8, 2. doen bijgev. — 8, 4. t.: my trouw. — 8, 8. in 't zand. — 9, 1. Maer bijgev. — 9, 7. Y. P. en naar dezen D. C.: voor een goud molen schoon. In den volksroman wordt gesproken van „een zeer hooge som: zestig pond goud, honderd staven zilver", enz. — 11, 1. hier op bijgev. — 11, 4. t.-.haer. — 11, 5. t.: muilezel. — 12, 1. aen bijgev. — 13, 3. t.: met krieken. — 14, 1. die bijgev. — 15, 3. 'k zal. — 15, 4. maekt het binnenste. — 16, 1. t.: heeft 'thaest. — 16, 2. al bijgev. — 16, 3. haer. — 17, 1. toen bijgev. — 19, 2. t.: en lieten. Tekst. De zingende koddenaar, Amst, 1771, bl. 49: „Waaragtig Historie-Lied, dat 'er geschied is tusschen een Christen Dogter en een Heidens Konings soon, die malkander in liefde beminden. Stem: Al wat men doet men kan etc."; — Van Paemel, Los blad, nr. 17, „ Wonderbaere vryagie tusschen den getrouwen Floris en de beininnenswaerdige Blanchifieur. Stemme: van het droevig nonneken." Dit laatste lied, dat insgelijks voorkomt bij Van Paemel, bl. 45, vangt aan : „Wat groote droefheyd moet ik nu verdraegen" en werd gezongen op de wijs: „Eylaes wat moet een minnaer lyden"; — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de Franee, nr. 51, bl. 177, die den tekst van V. P. heeft overgenomen. — De geschiedenis van Floris en Blancefleur, van Oosterschen oorsprong en waarvan twee Fransche lezingen uit de XII® eeuw bestaan, werd reeds in do XIII0 eeuw door Diederic van Assenede in< onze taal in verzen gebracht. In de 15e of 16® eeuw (zie Dr. J. te Hinkel, Gesch. der Nederl. Lett., I, 206) werd dit verhaal in proza overgebracht als volksboek, en als zoodanig nog in 1627 te Amsterdam, en nog in 1871 te Leiden, uitgegeven. Voor weinige jaren werd het ook uitgegeven door Deseyn-Verhougstraete te Aalst, bij wien het nog steeds voorhanden is. Het bovenstaande lied, moderne navolging van het oude gedicht, wordt door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 248, in de XVIIIe thuis gebracht. Dit lied bewijst hoe het daarin behandelde verhaal door de eeuwen heen populair bleef. Melodie De Coussemaker, t. a. p.; gehoord in verschillende plaatsen uit den omtrek van Duinkerken. D. C. doet uitschijnen hoe de leidtoon hier onaangeroerd blijft. Men vindt dien integendeel in de melodie „Al wat men doet" enz. door genoemde liederverzameling van 1771, aangeduid, en o. a. voorkomende in Jan van Elsland's Gezangen, enz., 4en druk, Haerlem, 1738, bl. 190, voor het lied: „Zeg, oogjes, die uw volmaekte straelen". De tekst „Al wat men doet" komt voor in 't Groot Hoorns... Ib., Amst. z. j. (begin der XVIII® eeuw), II, 150, en voert tot stemaanduiding: „Godt groet u goeden morgen", aanvang van een lied dat insgelijks in laatstgenoemde verzameling, bl. 143, te vinden is, waar het op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft „Al wat men doet", enz. Dit laatste lied op de melodie van J. van Elsland gebracht, met behoud van het door dezen laatste gebruikte metrum, klinkt als volgt: Al wat men doet men kan geen juf - fers win - nen(l)/'tSchevnd dat de Het soet - ste soet be - staat nog-tans in min - nen / Zeg soe - te hef - de heel ver-ban-nen is / ,. , T juf-fer wat de re - den is / Waar"om van bln"nen / In u " we sin • nen / Geen lust tot min - nen / Als in ons en is. (1) tekst: minnen. In den grond is deze melodie geene andere dan de zangwijze door D. C. uitgegeven. Met het opschrift „Al wat men doet, men kan geen juffrouw winnen" vindt men de door J. van Elsland medegedeelde melodie terug onder nr. 308 der O. en n. Hollantse boerenlieties, Amst 2e uitg., z. j. (aanvang der XVIII0 eeuw). — De nieuwe Domburgsche speel-wagen, Amst. 5cn druk. (z. j.) bl. 30, wijsaanduiding: „Al wat men doet" enz. voor: „Schoon Isabel aenhoord mijn droevig klagen" (Herder en Graafs dochter). — Boertige en ernstige minnezangen, (K. Zweert»), 5e" druk, Amst. z. j., bl. 8, „toon: Sarabande, of al wat men doet" enz. De melodie van de Boerenlieties en van Van Elsland kan inderdaad wel ontleend zijn aan eene Sarabande, den op het einde der XVIe eeuw geboren dans. Het is zeer wel mogelijk, dat deze zang- of danswijs reeds in haren oorspronkelijken vorm met leidtoon klonk. In de lezing te vinden bij D. C. zou die leidtoon dus verdwenen zijn onder den invloed van den ouden toonaard op den volkszang. Een aanverwant Duitsch lied is niet bekend. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 81, bl. 281, geven tekst en melodie naar De Coussemaker. 46. Daen was een edel Paltzgravin. (Genoveva van Brabant.) Daer was een e - dei raitz-gra-vm, den Uraet die stond in ha - ren zin ; maer die liaer deugd be - ny - de, was Go - lo die. uyt gei - le min, haer meen-de te ver - ley - den, haer meen • de te ver - ley-den. 1. Daer was een edel Paltzgravin, den Graef die stond in haren zin; maer die haer deugd benyde, was Golo die, uyt geile min, haer meende te verleyden. 4. Daer kwam eenen edelman in; zy leyden hem by de Gravin, in de salet geweken; daer Golo, boos en dol van zin, heeft dezen held doorsteken. 2. Na veel geweld en tegenstand, gaf z' hem een kaekslag van haer hand; doen wierd zyn bloed ontsteken; hy sprak: , dees onverdraegbaer schand, ik zweer, ik zal die wreken.' 5. Hy riep getuygen kleyn en groot, en sprak: „ik stak dien booswicht dood, daer ik hem heb bevonden met de edele Gravinne snood in trouwelooze zonden." 3. Twee snoode dienaren van 't hof verleyde hy en dat zoo grof, om de Gravin te schenden, haer deugd, haer trouw, haer eer en lof te brengen in ellenden. 6. Hy schreef den Graef een brief vol rouw, dat zyn huysvrouw de echte trouw verlaten had vol schande. Dan kwam den Graef van 't leger gouw, en wou zyn hof verbranden. 7. „Neen," sprak hy voort, „ten kan niet zyn.. 't en is misschien maer valschen schyn, door Golo's boos pratyken." Daerop sprak Golo g'heel vileyn: „ik zal het u doen blyken." 8. Hy had een toov'res omgekocht en heeft die by den Graef gebrogt, die daer hem kenbaer maekte hoe de Gravin, tot schand van 't hof, deed grouwelyke zaken. 9. De toovery den Graef verblind: hy deed zyn vrouw, met haer kley» kind, naer eenen bosch toe leyden. Hy sprak: „myn dienaers, g'heel gezwind, vermoord haer aen een zyde." 10. Maer ziet hoe God haer deugd bemind; de knechten spraken g'heel gezwind: „mevrouw, en wilt niet beven! blyft hier in 't bosch met uw kleyn kind: wy schenken u het leven." 11. Toen docht den Graef: myn vrouw is dood; maer de Gravin, vol druk en nood, scheen in het bosch te sterven, met haer kleyn kindje in den schoot; zy kuste 't menigwerven. 12. Zy riep: „ach! God, wilt my bystaen, of myn kind moet van dorst vergaen, myn borsten die verdroogen; ik heb geen zog om 't te verzaên, o Heer! heb toch meêdoogen." 13. Onder een boom leyd zy het neêr; haer hert verging van droefheyd zeer, mits zy niet kon verwerven; zy zeyde: „adieu! myn kindje teër: ik kan u niet zien sterven." 14. De eng'len kwamen uyt de locht, hebben haer een bly maer gebrogt: „Gravinne, wilt opreyzen, uw kind wordt van een hert bezocht, die 't met zyn melk zal spyzen." 15. Zy dankte God met groot eerweerd, en ging by desen wilden hert, waeraen haer kind nog zuygde; zy kuste 't beestje onverveerd, voor hem z' haer nederbuygde. 16. Als haer kind zyn lust had voldaen, zy sprak het beestje nog eens aen: „ach ! liefste beestje schoone, wyst ons een hol om in te gaen, waer wy te saêm gaen woonen." 17. Den hert ging voort; zy volgde naer, in eenen kuyl zonder gevaer, zy loofde God vol waerde; zy aten wortels met malkaêr en kruyden van der aerde. 18. Het was op eenen avond laet, den Graef met Golo, zonder baet, gingen van Drogan spreken, den edelman, die hy, met smaed, zoo schandig had doorsteken. 19. Maer, ziet! terstond het hof van Trier scheen te vergaen in vlam en vier, met felle donderslagen; toen kwam den geest van Drogan hier. Zy vreesden voor Gods plagen. 20. Den geest die wenkte met zyn hand, en leyd den Graef aen eenen kant daer zyn doodsbeenders lagen; den graef viel neder in het zand, hy riep: „ik word verslagen." 17 21. Den geest verdween met groot getier, met donder en met bliksemvier, den Graef lag in onmagte; daer kwam den edeldom, nae manier, zyn droef onheyl verzachten. 22. Maer God die 't al regtveerdig doet, die zal hun trots en hoog gemoed in eenen dal doen zinken; en de Gravinn' haer deugden goed in held'ren glans doen blinken. 23. Als de Gravin nu zeven jaer, met haren zoon in 't bosch te gaêr, den Heere had gebeden, toen toonde God in 't openbaer haer deugd en zuyverheden. 24. Terwyl de Graef was op de jagt, werd hem van Trier een brief gebragt, al door eenen expresse; hoe daer verbrand was met beklagt eene oude tooveresse. 25. Zy had al stervende beleyd, dat zy door Golo aengeleyd, den Graef hadde bedrogen; het kwaed van de Gravin gezeyd was al te mael gelogen. 26. Den Graef die schoot in gramschap groot, hy stak desen verrader dood, en d' ander twee gevangen ; tot Trier voor 't hof met schande groot hebben z' hun loon ontfangen. 27. Met ossen van malkaer gerukt, die de Gravin hadden verdrukt. Verraders wilt hier uyt Ieeren hoe het verraed altyd mislukt door straffe van den Heere. 28. Den Graef verging in tranen zeer, hy riep: „ontfermt u myner, Heer, ik heb myn vrouw doen sterven, myn eygen zoon, myn kindje teer: waer zal ik troost verwerven?" 29. Maer God verhoorde zyn geklagt: terwyl den Graef was op de jagt, den edeldom afgeweken, hy zag zyn zoontje onverwacht; zyn hert docht hem te breken. 30. Hy liep hem na, terwyl hy vlugt, by zyn moeder vol ongenugt, in haren kuyl van binnen. Zy sprak : „wat hoor ik voor gerugt: wat zal ik gaen beginnen?" 31. Den edelen Graef riep overluyd: „ach! waerde vrouw, ach! komt eens uyt uwen kuyl van binnen; uyt, ik hoor het aen uw zoet geluyd, gy zyt de Palzgravinne." 32. — „Ik ben te naekt; het doet my leed, anders ik was hiertoe gereed, by u, myn Graef, te treden." Hy sprak: „daer is myn jagerskleed, bedekt daer meê uw leden." 33. Zy kwam te voorschyn met haer kind, het beestje volgde g'heel gezwind, waeraen het had gezogen. Hy sprak: „oGod! 't is onverdiend, dat gy my wilt gedoogen." 34. Hy viel ter aerde voor haer neêr; hy sprak: „myn liefste, uit liefde teer, wilt myn misdaed vergeven." Zy sprak: „sta op, myn Graef, myn heer! gy hebt my nooyt misdreven." 35. „Zie hier ons zoontje voor u staen." Hy zag hem alzoo minzaem aen, hy kuste hem aen zyn wangen : „kom, lief, laet ons naer 't hof toe gaen, wat doen wy hier zoo lange?" 36. Hy stak zyn trompet in 't bosch, waer in zyn magt veranderde bly van zin, en kwamen hun straks tegen. Zy wenschten aen de Palzgravin veel heyl, geluk en zegen. 37. Nooyt blyder dag heeft Trier gehad: geheel het hof, geheel de stad waren verblyd zoo zeere. Den Graef zyn min en trouw hervat. Looft God den Heer der Heeren! 38. In de bosschagie in het woud hebben zy een kapel gebouwd; tot eeuwige memorie blinkt Genoveva in het goud. Dit is eene ware historie. 5, 3—4. t.: om dat ik hem heb bevonden // met de gravinne snood. — 10, 5. t.: schenken hun. - 12, 4. t: om te. - 22, 2. die bijgev. — 23, 2. t.: met haer. 27, 4. t.: hoe 't. — 31, 1. t.: Den edelen. Tekst. Van Paemel, Los blad, nr. 22. „Schoon deugdryk historie-liedeken van de Paltz-Gravin Genoveva, getrokken uyt eenen geapprobeerden Historie-Boek. Stemme: Myn hertjen geeft zoo menig zugt"; — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de Frame, nr. 62, bl. 228, geeft den tekst van \. P. Geen volksverhaal verwierf meer bijval dan dat van Genoveva; onder alle vormen: boek, schoolboek, tooneelstuk, prent en lied werd het, in Frankrijk zoowel als ten onzent, het volk aangeboden. Het volksboek van Genoveva van Brabant nog heden, bij Snoeck-Ducaju, te Gent gedrukt en herdrukt, dat volgens Dr. J. te Winkel, Gesch. der Nederl. Lett., I. 65, op zijn vroegst uit de 17® eeuw dagteekent, is eene verkorte bewerking van René de Cerisiebs' L'innocence reconnue ou vie de S" Genevieve de Brabant, Paris, 1638, waarvan te Antw., in 1645, eene vertaling het licht zag. De oude bekende vorm van het verhaal is afgedrukt naar een Hs. van 't klooster Maria Laach, vervaardigd tusschen 1325 en 1425. Het Fransche volkslied: „ Approchez vous, honorable assistance" (Cantique en Vhonneur de S" Geneviève de Brabant) hoeft anderen strophenbouw dan het Nederlandsche en ook andere melodie. - Volgens Dr. Kalft, Het lied in de M. E., bl. 248, is het bovenstaande stuk met ouder dan de Wille eeuw. In Duitschland is een volkslied op Genoveva niet bekend. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 82, bl. 285, geven eene Duitsche vertaling met den tekst naar De Coussemaker. Melodie. De Coussemaker. t. a. p , uit den mond des volks. De hierboven door Van Paemel aangeduide wijs is de aanvang van een geestelijk lied „Mijn herte geeft soo men'gen sugt", te vinden in Theodotcs' Parad,js der geest, en kerck. lofsanqhen, (1621) Antw. 1648, bl. 597, en reeds in De gheestehjcke vrijagie, Brussel, 1624, I, bl. 324. Dit lied, dat denzelfden strophenbouw heeft als het hier besproken stuk,' wérd voorgedragen op de wijs: „Te mey als al de vog'len zingen" ; zie verder dit laatste lied. Misschien heeft deze wijs ook voor het lied van Genoveva gediend Nog heden heeft de geschiedenis van Genoveva hare aantrekkelijkheid voor het volk niet verloren. In Augustus 1896 kon men het lied van de ,Edele Palzgravin", alhoewel met verjongden tekst, nog hooren te Oostende, op de markt, door een liedjeszanger voorgedragen. Dit jongere stuk, uit twaalf achtregelige strophen bestaande, vangt aan : „Een echte trouw die wordt somtijds geschonden", en voert tot opschrift: „Ware geschiedenis van het lijden van Genoveva Edele Pais gravin — éénen God, éénen man — vergezelt met Golo den \errader. Stemme Flora en Grizar*. Het onmisbaar „fraai geschilderde" doek ontbrak hier niet; de melodie klonk heel en al modern en was daarbij zoo plat als het maar zijn kon. Onder het los blad, dat ter plaatse werd verkocht, leest men: „Gezongen door Van den bogaerde, zanger en dichter, Antwerpen." — Ook op het Vlaamsche tooneel blijft het drama van Genoveva voortleven. Nog in September 1894 werd te Gent opgevoerd op het Nederlandsch tooneel, voor de opening van het tooneeljaar: Genoveva van Brabant, Legende-Drama in vijf bedrijven en zeven tafereelen, door Jef van de Yenne en Gust de Lattin. 47. Aenhoond zonden vermijden. (Griselle.) EERSTE MELODIE. Aen - boord zon-der ver - mij-den, groot jam - mer wordt be - died, wat in ver -le-den tij - den, in I - ta-lien is ge - schied; hoe dat daer een mark- gra - ve tot zijn huis - vrou - we nam een scha - mei dog - ter en sla - - ve. die veel droef - heid o - ver - quani. TWEEDE MELODIE. Aen-hoort zon - der ver - mij-den, groot jam-mer wordt u be-died. wat, er in kor - te tij - den, in I - ta - lien is ge-schied, hoe dat, er een mark-gra - ve tot zijn' huis-vrou - we nam, een scha-mel ar - me sla-ve. die veel droef-heid o - ver-kwam. 1. Aenhoord zonder vermijden, groot jammer word bedied, wat in verleden tijden in Italien is geschied ; hoe dat daer een markgrave tot zijn huisvrouwe nam een schamel dogter en slave, die veel droefheid overquam. 2. Verstandig van verstande was dezen heer bequaem, een prince van den lande, Goutier was zyne naem ; hij bereide hem daerneven te trouwen een huisvrouw fijn, omdat daer, na zijn leven, erfgenamen zouden zijn. 3. Toen sprak Goutier getrouwe: „is dat u begeeren al zoo wil ik nemen een vrouwe, die mij believen zal, zij is dan arm of rijke, na mijnen zin geree." Zijn heeren algelijke waren daermee te vree. 4. „Trouwt vry na u begeeren, 't zij laeg of hoog vermaerd, wij zullen ze ook be-eeren, als of gy 't zeiver waerd, en ook in eeren houwen, al waer 't een koningin." Dus nam Goutier een vrouwe, al na zijn eigen zin. 5. Als nou den grave trouwden, 't gebeurde met geduld, dat hij een dochter trouwde, alzoo gij hooren zult. Grizella was zij geheeten, van een zoo schamelen stam, die den grave hoog gezeten, tot zijn huisvrouwe nam. 6. In 't dorp niet ver van dane woondeg' een huvsman ydoon, een arm schamel manne, die had een dogter schoon. Van overgroot armoede, zoo wast met hem gesteld, dat zijn dogter gink hoeden de schapen door het veld. 7. Dees arme schamel deeren, die stond in zijn behaag; met kwaa gelapte kleeren zoo ging zij alle daag. De markgraaf seer beminde de schamel dogter vroet, al was zij van jongs kinde in armoe opgevoet. 8. Om zijn bruyd te vereeren, zoude hij maken vrij veel kostelijke kleeren, van sammath en van sey ; ketenen, ringen schoonen, seer kostelijk van gout, sijn bruyd daar mede kroonen, als hy ze halen zou. 9. Als alle ding van noden ter bruyloft was bereyt, so heeft den graaf ontboden dat al zijn overheid, sijn heeren al te malen, juffrouwen, maagden waart, men zou zijn bruyd inhalen, met wagens, ros en paart. 10. Goutier met al zijn heeren is getrokken op de reys sijn bruyd met grooter eeren te brengen in zijn paleys. Sij verlangden algemeene te zien deeze landsvrouw, want niemand wist ter deegen wie de bruyd wesen sou. 11. Als zij kwamen gerene in 't dorp zonder geschil voor een schamel huysken kleene zoo hiel den grave stil. Grisella die kwam daere, zy had gehaald een gank schoon water, dat is klaere, haar daagelijkse drank. 12. Hij vraagde zonder mentie: „waar is u vader confuys?" ^ Sij antwoordde met reverentie: „mijn vader is hier in huys." — „Gaat, roept sonder vertreeken uwen vader geree, ick moet hem noodig spreeken;" dat zij zeer haastig dee. 13. Als den vader zonder wyle kwam uyt den huys valjant, den grave riep hem aan een zije en nam hem by der hand, toen sprak Goutier verheven: „mijn vriend, wat segt gij nouw, wilt gij mij u dogter geven tot myn egte huysvrouw?" 14. Den arme man verleggen, die stont daar ongeblaamt, och laas, wist niet te zeggen, zoo zeer was hij beschaamt, en hij sprak met vergrouwen: „genaad myn edele heer, sou 'k u mijn dogter onthouwen, neemt gij ze maar in eer." 15. Den graaf na zijn intentie sprak: „brengt mij dog daarbij, ick sel in u presentie vraagen of 't haar wille zij. Grisella sag dees heere met haar vader komen daar, sij schaamde haar zoo seere; den graaf die sprak tot haar: 16. ,'t Belieft u vader gepresen dat gij zult mijn huysvrouw zijn, salt uwen wil ook wesen? daar op berichten mijn, ofte ik u, lief verheven, trout voor mijn huysvrouw saan, ofte gij mij al u leeven sout wezen onderdaan. 17. „Gij sult tot geene tye op mij wesen vergromt, maar altoos even blye, wat u ook overkomt, dat gij tot geen termijne sult zijn op mijn verstoort; stelt uwen wil in mijne als een goe vrouw behoort. 18. Sy sprak: „genadige heere! ik dat niet weerdig ben te komen tot suiker eere; maar is dit uwen zin, mijn genadige heer verheven, zoo gedenket immernigt dat ik u al mijn leven sal geve een kwaad gezigt. 19. „Ik sal, mijn heer verheven, als een goe vrouwe, ziet, gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat gij gebied om de vriendschap te verwerven. Dat mij mag komen aan, al soud gij mij doen sterve, ik sal 't in dank ontfaan. 20. „So waar ik een vrouw misdaedig, deed ik mijn man verseer; gehoorzaamheid gestaedig, dat is der vrouwen eer." Hij sprak tot al zijn heeren ende jonkvrouwen fijn: „siet dees schamel deeren sal mijn huysvrouwe zijn." 21. Sijn heeren met verlangen, zij traden van den paart, hebben de bruyd ontfangen aldaar in grooter waart; haer schamel kleed're dinne, die men daer ras uitdeed ; gelijk eener gravinne, soo werd zij daar gekleet. 22. Een goede ring besnede stak hij aan haar hand, daar trouwde hij ze mede, in presentie van haar vaar. Den armen man eersamen bewaart de slegte kleer, hij dogt of zij weer kwamen, 't is geen vrouw voor sulken heer. 23. Grisella sat op een wagen, boven de vrouwen geeerd, maar, laas, noyt droever dagen en ware voor haar bescheert. Met zijn juffrouws en heeren zoo heeft hij ongeroert Grisella met grooter eeren op zijn paleys gevoert. 24. Daar gink den grave trouwen Grisella zijn vrouwe bloot; van hem en zijn landsvrouwen was daar een blijdschap groot. Maar Grisella verheven, als de bruyloft was volent, nooyt vrou en mogt beleven sulk jammer en elent. 25. Grisella vol eerbaarhede was seer bemind aldaar, sij maakte altijd vrede daar twist of tweedragt waar. Den grave seer verheugde met deese jonkvrouw blij, het gantsche land verheugde, soo liefgetal was zij. 26. Wat droefheid ofte lijden dat haar mogt komen an. sij was altijd even blijde al tegen haren man. Op 't lest worden zij zware, de goede vrouw bekwaam, een dogter ging zij baren, den grave seer aangenaam. 27. De grave zonder toeven kwam eens tot zijnder vrouw, hij woude gaan beproeven hoe zij haar houden zou ; hij sprak met onverstande: „vrouw, wat heb ik aanveert, al mijn heeren van den lande die zijn door u onteert. 28. „Sij willent niet toe laten dat u kinders erfgenaam zijn, gij zijt te schamel van staten, seggen zij tegens mijn : dus maakt dan geen geschille; wilt gij houde vriendschap koen. soo moet ik mijnen wille met dit jongen kindeken doen." 29. — „Soude 'k uwen wil onthouden, mijn edele heere koen? gij meugt altijd met den houden dat u believe doen; om geenderhande saken, wat in u behaegen staat, ik sal geen ongenugte maken," sprak zij met een blij gelaat. 30. Van 't seggen zijner vrouwe hij seer verwondert waar; sijn kamerling getrouwe en die sond hij tot haer: „neemt dat kind zonder mijde, en maakt een groot getier of gij 't wou den hals afsnijden, en brenget mij dan hier." 31. Den kamerling vrijmoedig ras in de kamer trat daar Grisella mismoedig met haar kindeken sat. Hij sprak zonder beraden: „genadige vrouw koen, vergeeft mij dees misdaden, die ik u hier sal doen. 32. „Geeft mij nu zonder mijden dat jonge kindeken teer; ik sal 't den hals afsnijden door bedwang van mijnen heer, daar toe ben ik geboden van al zijn edellien dat kindeken te dooden dat zij 't zouden aanzien." 33. Grisella van dit gerugte, al was 't om te doen kwaat, sij weende, nog versugten, maar toonde een blij gelaat; sij kusten zoo menig werven dat kleene kindeken zoet; „og mogt ik voor u sterven," sprak zij, „mijn jonge bloet!" 3-4. Sij gaf hem 't kindeken teere, als zij 't wel had gerieft: „nu brengt dat uwe heere; hij doe (dier mee) dat hem belieft." De knegt zonder verleggen tot zijnen heer voorseyt hij had genoeg te seggen van der vrouwen gehoorsaamheyd. 35. Den grave verstond de reede van haar gedrag(t) valjant, hij deder dat kindeken kleden en sant heymelick uyt 't land tot sijn suster getrouwe, de gravinne van Born eerbaar, dat zij dat kinde zou houwe, alsof 't haar eyge waar. 36. Alzoo beproefde hij zijn vrouw niet moede straf, nogtans dat vrouwken blij hem geen zuur gezigt en gaf, maar inwendige sinerte heeft zij van binnen geproeft, want haar moederlijk herte was totterdood bedroeft. 37. De vrouw niet en versaagden van alle lijden saan of tegen niemand klaagden zij over haren man; maer even staedig blije, gedienstig hoe langs hoe meer, liet zij tot allen tije haar man in grooter eer. 38. Toen werd zij weder zware, de goede vrouw ydoon; toen men se daar zag baren een schoone jonge soon, den graaf als den verstoorden sprak tot sijn vrouw vermaert: „ik sal 'tal doen vermoorden wat gij ter wereld baert." 39. — „Ik bid u," sprak de vrouwe, „mijn genadigste heere, zwijgt, 'k sal God bidden voor jouwe, dat gij beter zinnen krijgt; ik en dit kindeken bloode wij hooren u eygen nu, gij meugt mijn ook doen dooden, mijn heer. believet u.' 40. Door al dat land was daere blijdschap en vreugde schoon, dat de gravin gelegen waer van eenen jongen zoon, Goutier al sonder falen zont weer zijn knegt gedwee om dat kindeken te halen als hij het andere dee. 41. De knegt sprak mee versnooden: „geeft mij u zoon geree, ik moet het ook gaan dooden, als ik dat andere dee." Sy gaft hem in zijn arm: „doet dat mijn man gebied, maar 'k hoop 't sal hem ontfermen, als hij dat kindeke ziet.'' 42. Goutier in korten stonden heeft ook dat kindeke mee tot zijner suster gesonden. als hij dat andere dee; maar het was al verlooren alle zijn boos opstel, hij konde niet verstoren de verduldige Grisel. 43. De graaf begost te praten tot al zijn heeren trou, dat hij ze wou verlaten en trouwen een andere vrouw ; want van den paus van Romen had hij geworven klaar, dat heeft Grisella vernomen, die even patientig waar. 44. Goutier zont met verstrengen aen zijn suster ydoon, zij zou zijn dogter brengen, met zijnen jongen soon, die zij wel veertien jare had opgehouden fijn. Van dese gink de mare, dat zijn huysvrouw zou zijn. 45. Goutier die sprak zeer felle tot zijn huysvrouw sabyt: „siet, vrouw, gij weetet welle, hoe gij hier gekomen zijt. siet hier des paus plackaete: 't word mijn bevolen stijf, dat ik u moet verlaten en trouwen een ander wijf. 46. „Stel vrij in uwen zinne te vertrekken ongetoeft, daer komt een jong gravinne, daer ben ik aen verlooft; trekt uyt u schoone kleeren, u kostelijk gewaed, gij moet wederom keeren in uwen armen staet. 47. „Haest u en maeckt u rede, dat gij van hier geraclit, en draegt ook geen meer mede dan gij hier hebt gebracht; ten is hier geen costuyme, twee vrouwen in een paleys; gij moet de plaetse ruymen, want zij is op de reys." 48. Grisella hoord men spreken: „al zit ik in dit bedrijf, ik heb mij nooyt geleken om weerdig te zijn u wijf; uw hooge staat gewisse en mijn armoedt verseyt en heeft geen gelijkenisse tegen u edelheid. 49. „Tot deser eer en trouwe," sprak zij en weende zeer, „heb ik geweest u vrouwe; dus dank ik u mijn heer der hoogheid en der eere, die gij mij bewesen had; ik wil gaen wederkeeren in mijnen armen staet. 50. „De nieuwe bruyd verheven wil ik ruymen de stad, de heerlijkheid overgeven, die ik vijftien jaar heb gehad; naakt ben ik gekomen sane, uyt mijn ouders huys gebrogt; naekt sal ik wederom gane; ik heb hier niet gebrogt." 51. Grisella verduldelijke trok uyt haer schoone kleer, haar juweelen kostelijke, en die gaf zij hem weer. „Die ring daer gij mee troude," sprak zij met groot geween, „mijn kostelijkheid van goude, het leyd daer al bijeen. 52. „Maer ik bid u, heer getrouwe, dat gij zonder gekijf, dit hemdeken aen laet houwen, te bedecken mijn naekte lijf." Toen zoo sprak haere manne: „wel aen maekt u voort heen en houd dat hembt dan ane." Des bedankte zij hem seer. 53. Wast niet een groot elende? met den blooten hooft confuys en barvoets in haer hemde, zond hij ze weder thuys. Haer schamele vader, och armen, zijn dochter hij aenenam, 't mocht een steenen hert erbermen, zo deerlijk zij daer quam. 54. Desen armen oude manne bragt haar qua kledere voort en die trok zij weer anne, verhavent en verschoort; sy dienden met neerstigheden haren vader vermaert, als zij te vooren deden, want zij had hem lief en waert. 55. Binnen seer korte tijden alzo quam daer te land den graaf van Borne rijden met zijn vrouwe triumphant, met de twee kinders verheven, dat daer te land de lien en hadden van al haer leven zoo schoonen stoet gesien. 56. Sij seyden d' een die mogt er wel zijn een koningin fier, maar twas voorwaer de dogter van Grisella en Goutier. Goutier heeft zonder verbloden Grisel zijn huysvrouw weer op zijn paleys ontboden met haer gescheurde kleer. 57. Goutier sprak tot Grisellen: „gij moet nu blijven hier; helpt alle ding bestellen, gij weet dog mijn manier. Gij meugt niet van hier gane, zoo lank ik bruyloft hou; 't goud, silver gaed te slaene, dat beveel ik aen jou." 58. „Tot uwen dienst, mijn heere," sprak zij tot haren graaf, „sal ik u ook bedienen als een arme schamel slaaf." Potten, kannen en vlooten maekten zij reyn en klaer; Goutier de tranen schooten over zijn wangen daer. 59. Als nu omtrent de noenen de niaeltijd was op 't best. veel heeren en baroenen waren aldaer ter feest, jonge dogters veelderhande, juffrouwen, edellien, sij hadden daer te lande nooyt zulke vreugde gesien. 60. Daer sat ten selven tijde den markgrave devijn met zijn dogter aen zijn zijde, die men heet de bruyd te zijn. Hij deede, zonder verlangen, Grisella zijn vrouw, gedwee eenen gouden kop daer brengen, dat zij zeer haastig dee. 61. „Grisella, wat dunkt u hiere van mijner bruyd," sprak hij; „is zij niet schoon en fiere, geneugelijk daer bij?" — „Ja zij is schoon en fiere," sprak zij met blij gelaet, „God wilse voorspoet geeve in haar houwelijke staet. 62. „Maer handelt dog wat sagter," sprak zij, „dat bid ik jou, met dees edele dochter, als met u andere vrouw; sij is nog ionk van jaren, proper en teer van lee, sij en sout niet kunnen verdragen, als u ander vrouwe dee." 63. Goutier, door groot ontfermen, trat van de tafel trouw; hij nam daer in zijn ermen Grisella zijn huysvrouw; „mijn waerde vrouw verheven," sprak hij vol alder eer, „willet mij dog vergeven, dat ik u dus temteer. 64. „'k Sal u niet meer bedroeven, al heb ik u dus benout, ik deet om te beproeven, hoe dat ge u houden sout; siet hier dees bruyd devijne, mijn alderliefste vroet, dats u dogter en de mijne, die mijn suster heeft gevoet. 65. „En dees jongeling schoone," sprak den graaf devijn, „dat is ook uwen soone, die gij meend dood te zijn." Haar herte wil schier bewelven van blijdschap, zoo men zag, soo dat zij van haer zeiven langen tijd ter aerden lag. 66. Den graaf, als een beminde, sprak met een groot geroer: „siet hier, mijn lieve kinders, dit is u eigen moer." De goede vrouw, och arme, sij nam seer vriendelijk haer kinders in de arme, van vreugd \ïeende's gelijk. 67. Haer schamel klederen dunne men daer seer ras uitdeet; gelijk als een gravinne wierd zij daer weer gekleet. Dus heeft hij met verlangen, met grooter weerdigheid Grisella weer ontfangen, getoont zijn vriendelijkheid. 68. Men hield de bruyloft weder met grooter vreugde ras, de blijdschap was veel meerder dat zij te voore was. Den graaf seer vriendelijke heeft haer schamel vader vereert al zijn leven seer rijke gehouden in groote weert. 69. Ik geloof dat men geen vrouwe ter wereld vinden mogt, die meer droefheid en rouwe in haer huwelijk overbrogt als deese vrouwe deeden. Na alle groot ellent hebben zij pijs en vreden, haer leven zoo geent. 70. Hier mag nu elk aenschouwen, de groote gestaedigheyd van dees goede vrouwe, Grisel de schamel meyd, een schoon exempel gegeven, voor alle vrouwen fyn, hoe datze hun mans verheven zullen gehoorzaem zyn. 1, 3. t.: zijn kuisvrou. — 2, 1. Van Paemel : Vernuftig van verstande. — 2, 4. zouden, bijgev.; Van P.: een erfyenaem zou zijn. — 4, 3. Van P.: gelyk een koningin. — 5, 3. was, bijgev. — 5, 4. Van P.: die den graef. — 6, 1. Dr. Gallée stelt danne; verder heeft de druk woondeg, voor het nog dial. woondege, door Dr. G. veranderd in woonder. — 8, 2. Van P.: van fluweel ende zey. — 8, 3. Van P.: ketens, ringen en kroonen. — 8, 4. Van P.: om zyn bruyd te verschoonen als liy ze haelen zoud\ t.: halen solde. — 12, 3. Van P.: zonder treken. — 13, 1. sic. Dr. G.; t.: wye; Van P.: mijden. — 13, 2. sic. Van P.; t.: riep aan. — 14, 1. Van P.: Den man zonder verleggen. — 16, 4. sic. Dr. G.; tekst: sou wezen. — 17, 1. t.: tote. — Van P.: wezen verschroomt. — 19, 1. Dr. G. teekent aan: «ziet, past vgl. Ben. Mhd. Wb., III, 922, 925, 926 i. v. zinken en gezinken". — Dr. Kalff, Tijdschr. Nederl. Letterk. 1885, 71, noemt het woord ziet hier terecht een stopwoord. Het wordt nog aldus in de Vlaamsche spreektaal gebruikt. — 2-3, 3. t. en Van P.: omgeroert. Dr. G.: „lees oingevoert?" — 24. Deze strophe ontbreekt bij Van P. — 24, 2. tekst landsvrouwe. Dr. G. stelt landsvrouwen, wat den zin duidelijker maakt. — Geve, sterve (str. 18 en 19) enz. stemt overeen met de uitspraak. — 25, 1. Van P. en Dr. G. aldaar; tekst: daar. — 28, 3. houde = houden. — 29, 2. t. ouden. Van P.: gy mengt al met den houwe. — 31, 1. sic Van P.; t.: kwam in de kamer rat. — 32, 2. sic Dr. G. en Van P.; tekst: mijn heer. — 33, 1. Van P.: sic; t.: was al om te doen kwaat; Dr. G. teekent aan: onverstaanbaar bedorven. — 33, 2. Van P.: zy en weende nog en zugte. — 34, 1. t.: wel hebben. — 34, 2. Dr. G. sic; Van P.: doet er mé dat u belieft. — 34, 3. sic. Dr. G. en Van P.; tekst: verlegen. — 37, 1. sic. Van P. en Dr. G.; tekst: De vrouw met een. — 42, 3. alle, bijgev. naar Van P. — 43, 4. sic.-, Van P.; t.: die at patientig. — 44, 4. Van P.: van dees docht(e)r. - 45, 2. sic. Dr. G.; tekst: weet; Van P.: siet vrouwe, gy u-eet wel. — 46, 1. t.: ongerooft-, Van P.: te vertrekken ongetoefd, zooals Dr. G. giste. — 47, 1. Van P.: van hier geraekt. — 51, 3. Van P.: Den ring daer ik mé troude. — 53, 2. Van P.: hy weder nam. — 55, 4. en bijgev. door Dr. G.; sic Van P. — 57, 1. tot door Dr. G. bijgev. die ook schrijft Grisellen voor: Griselle', Van P.: Gautier die sprak tot. — 60, 1. sic Van P.; t.: markgraaf. — 60, 3. Van P.: zonder verlengen = zonder dralen. — 60, 4. sic Van P.; t.: te brengen. — 65, 3. Vin P.: het hert moest haar bewelzen. — 68, 4. sic. Dr. G.; tekst: gehoud en. Van P.: zyn leven rykelyke, gehouden in groote eer. — 70. Deze strophe bestaat alleen bij Van P. Tekst. Naar een bundel, verschillende drukken bevattend uit de jaren 1771—1776, K. Bibl. te s-Gravenhage, uitgegeven door Dr. J. H. Gallée, Tijdschrift voor Ned. taal en lett., IV (Leiden, 1884), bl. 1—45, met opschrift: Historie-Lied Hoede Markgrave van Sulucen (1.: Salucen) trouwde eene arme schamele Boerendogter, die vyftien jaren in zeer groote elende ende droefheid en mizerie gestadig en verduldig overbrogte, dat1 er geen man met zyn vrouw moghen leven, als hy met den armen schameleti Grisella syn wyven deede. Genomen uit het boek Johannes Bocatius. 't Amsterdam, by Barent Koene, Boekdrukker, op de Lindegragt 1771. Het lied heeft tot opschrift : Historielied van de verduldige Grisella. „Zangswijze gesteld, vois Van de Graaf van Romen"; tekst hierboven weergegeven. — Zooals Dr. Kalff in het voornoemde tijdschrift, V (1885) bl. 68 vlg. bewijst, is deze tekst aan het volksboek van Griseldis ontleend. — Van Paemel, los blad, nr. 24, Jammerlijk liedeken van Griseldis, de verduldige vrouwe, die 15 jaeren geduerende veel tribulatien en verdriet heeft onderstaen, gelyk gy voorder zult hooren. ,Stemme: van den Graeve van Hoornen of Maestricht schoon," zelfde tekst, buiten geringe afwijkingen en veranderingen in de taal en spelling. Lootens et Feys, Chants populaires Flamands, 1879, nr. 50, bl. 98, eerste str. van den Van Paemelschen tekst. Naar Dr. Gallée vermeldt Dr. Kalff nog «een lied van Griseldis", waarvan Mone, Uebersicht. bl. 138 verslag geeft. „Dit gedicht, geen lied," voegt Dr. Kalff er bij, „werd in het Vaderl. museum IV (1861) bl. 225—242, uitgegeven en toegelicht. Serrure stelt het op naam van Antonius Ghyseleers, maar voert daarvoor geen enkel bewijs aan." Zie onze aanteekeningen op „Het voer een ridder iagen", nr. 31 bl. 177 hierboven. Onzeker is het of dit verhaal, waarmede Boccaccio's Deeamerone sluit, door hem aan eene ware gebeurtenis, dan wel aan een Fransch fabliau, Le lat du Freisne, van Marie de France, werd ontleend. Stellig is het integendeel, dat uit de vertaling door Petrarca in 1373 gemaakt, het Fransche en naar dit laatste het Nederlandsche volksboek op hunne beurt vertaald werden. De oudst bekende Nederlandsche druk van Die Historie van der goeder Vrouwe, genoemt Griseldis, is van ± 1500, bij Jacob van Breda te Deventer (in 1849 opnieuw uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, te Gent). Zie over dit volksboek en andere bewerkingen van de Griseldis-novelle Dr. Jan te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, I, 510, aant. 3. De Historie van Griseldis de zachtmoedige wordt nog heden met de Historieën van Helena de geduldige en Florentma de getrouwe, gedrukt en herdrukt bij den uitgever SnoeckDucaju te Gent. Melodie T. De wijs „Van den Graeve van Roomen" behoorde zonder twijfel bij het lied waarvan de Nederlandsche tekst niet teruggevonden is, maar dat in het Duitsch nog bestaat. Men treft het aan bij Böhme, Altd. Lb., nr. 7, bl. 38 en bij Erk u. Böhme, Deutsche r Liederhort, 1893, I, nr. 29, bl. 93; de iastische melodie is ontleend aan M. Praetorius (1609). Deze zang moet vroeger zeer populair geweest zijn: bij Van Paemel wordt hij nog vermeld voor de liederen „Gy mans en vrouwpersonen men zal u zingen hier" (Historielied van Helenfl)t blad 27, en „Aenhoort dit lied zeer kragtig en jammerlik afgrys" (Liedeken van dn vier koopmans), blad 68. Hij wordt nog aangegeven inde Geuzenliederen: „Wy Amsterdammers zijn gheleghen" (Claechliedeken van Amsterdam) en .Hoort toe alle gelijcke" (Van de heerlyeke triumphe over 7 vertree der Walen uit Groeninghen, 1576). Zie Van Lummel, bl. 216 en 279. Erk en Böhme nieenen, dat deze melodie in den grond dezelfde is als degene welke men aantreft in Een devoot en profitelyck boecxken, Antw. 1539 voor het lied „Sal ick sijns langhe ontberen". Zie dit lied in onze verzameling. II. Lootens et Fr.vs, t. a. p.. Deze zang is in den grond geen andere dan de melodie van 't Wilhelmus. Wat de tweede bij Van Paemel aangeduide wijs betreft, zie in onze verzameling lied: „Maestricht, gy schoone stede . 48. Nelson, een bnaef soldaet den soldaten. A. Nel-son, een braef sol - daet der sol - da - ten, schoon en kloek bo - ven ma-ten, en A - del-hei-de, een koop-mans kind, ziet hoe zij mal-kan-der be¬ min-den; men kan zulk geen lier-ten meer vin-den, zoo vast al in mal-le- B. Nel-son, een braef sol-daet der sol - da-ten, jong, schoon en kloek bo-ven ma - ten, en A - de - la - ïde, een koopmans kind, doen zien hoe sy mal-kaèr be - min-den; men kan geen her-ten meer vinden zoo vast als d hun aen mal- kaêr gegroeft, door hun - ne lief - de te sterk be - proeft. (1) 1.: f- 1. Nelson, een braef soldaet der soldaten, jong, schoon en kloek boven maten, en Adelaïde, een koopmans kind, doen zien hoe zy malkander beminden ; men kan geen herten meer vinden zoo vast als d' hun aen malkander gegroeft door hunne liefde te sterk beproeft. 2. Naer dien soldaet acht jaer min dry dagen had 's konings wapens gedragen, en staende in herte-vreugd op schildwagt, dacht hy : ó zoo gelukkige tyden, nu mag ik met Adelaïde gaen leven in volle rust en vré; binnen dry dagen heb ik myn congé. 3. Maer ach ! den druk scheurde zyn gedagten, zyn lief kwam by hem in klagten, hem toonende een brief van haer broer, den hoofd-kapiteyn der dragonders.: „ö Nelson," zeyde zy, „o wonders! zyn hoog gemoed liefd' en trouw versmaedt, om dat gy zyt een arm soldaet." 4. Nelson ziende haer van druk als bezweken, zeyd : „ik zal u broeder spreken; heeft den hoogmoed hem zoo verleyd, dat hy een braef soldaet durft last'ren? ik zal myn goedheyd verbast'ren en hem van dage nog regt doen kenn' wat voor een arm soldaet ik ben." 5. Zy deed niet dan zugten, weenen, kermen in Nelsons medoogende ermen, tot haren ouden vader kwam; den man zeyde: „kind, staek u rouwe, myn woord is dat gy zult trouwen ; weet dat u vader als man gebiedt, uw broeders verbod en geld daer niet." 18 6. Zoo wierd zy getroost door haren vader by Nelson, haren herts-ader; maer, komende vreedzaem naer huys, zy hoorde een vreezelyk gekarm: men schreeuwde alarm ! alarm ! de brand-klok sloeg om hulp en bystand. hun woon en pak-huys stond in brand. 7. Elk schreeuwt; den ouden man vrong zijn handen riep: „laet myn goed al verbranden, haeld eerst myn jongste zoontjen uyt 't vuer het ligt nog in zyn slaep kamer." Zy, hoorend al dit gejammer, kwam tot Nelson al schreeuwende : „ey my! ach! Nelson, Nelson, komt staet my by. 8. „Haest u, smyt het geweer uyt u handen, of myn broerken moet verbranden, myn vaders huys staet al in vuer." Hy zeyde: „lief, gy doet my beven; gy vraegd myn dierbaer leven, want wierd ik van mijn post betrapt. ik word voor deserteur gesnapt!" 9. „Ach vliegt," zeyde zy, „wilt dat niet denken, loopt myn broer het leven schenken of doorschiet myn bedroefde hert. Vliegt, laet myn vader niet verlegen." Dus liet hem Nelson bewegen, hy smeet sabel en geweer aen kant, liep voort en sprong vierkant in den brand. 10. Hy is door rook en vlammen gesprongen, en heeft den achtjarigen jongen uyt het midden des vuers gebragt, tot by zyn schoon Adelaïde. Hy zeyd: „lief, wilt u verblyden, hier is u broer gered van de dood. Ik moet nog helpen, 't doet nood, 't doet nood." 11. Hy liep, en bleef de vlammen uytblusschen. Den major kwam daer in tusschen, vond den schild-wagt van zyn post, zag een maegd en kind in klagten in plaetse van den schild-wagte: hy zeyd : „dien deserteur, dien verraêr moet sterven of hy myn broeder waer." 12. Zy viel met haer broerken voor zyn voeten dus smeekend': „heer wilt ons boeten, dien soldaet en is geen deserteur, noch schelm, noch dief van zyn koning, hy bluscht ons heer vaders wooning, ik beweegde hem," zeyde zy, „door mijn traen : binnen dry dagen is zyn tyd voldaen." 13. „Of dry dagen," zeyd hy, „of dry uren, hy moet de dood-straf bezueren," en ging dus met roer en sabel heen. Daer naer is Nelson weer gekomen, vol liefd' en vreugd ingenomen, zeyd': , Adelaid 't is al geblust, nu gaen wy leven in volle rust." 14. „Ach zwygt," zeyd zy, „van ruste te vinden; de beulen gaen ons verslinden, gy word voor deserteur vervolgt, den druk zal ons hert noch afsnyden; maer ik sterf aen uwe zyde, zoo gy voor liefde-werk en weldaen de bittere dood moet voor my uytstaen." 15. „Ach moet ik," zeyd hy, „voor weldoen sterven, ach lief, waer heen gaen ik zwerven? adieu wereld, adieu vrienden ! ik zien de soldaten reeds komen." Hy is door stads gragt gezwomen; maer als hy buyten de wallen kwam, de wagt hem voor deserteur vast nam. 16. Hy wierd straks de ketens aengevrongen. Dien minderjarigen jongen dit ziende, kwam naer huys en zeyde : „dien braven man. die my zoo achte, dien die my uyt het vuer brachte, is by dood, met de ketens aen, ach, loopt toch hem van de pyn ontslaen!" 17. Zoo dat zy dat kind hoorde spreken, haer hert scheen open te breken van droefheyd, rouw hert-zeer en druk ; haer vader ook vol medelyden, zeyd : „ik zal dien mensch bevryden, gy zult hem trouwen, het kost dat kost, hy heeft myn kind van de dood verlost." 18. Maer haer broeder geacht voor krijgs-wonden, hoog kapiteyn der dragonders, kwam in middeler'wyl met verlof. Zy zeyd : „ó myn lieven broeder, helpt Nelson onzen behoeder, ach! smeekt den koning om onderstand, zonder hem ons broer was dood gebrand." 19. „Neen," zeyd hy, „voor hem is geen genade, hy heeft zyn koning verrade, zulk een verraer verdiend de dood !" „Gaet, barbaer," zeyd zy, „uyt myn oogen, 'k wil u niet langer gedoogen, gy bastaerd van uw vaders bloed, van wolf, beêr of tigers opgevoed." 20. Toen zeyd hun vader: „myn zoon spreekt ten goede, tragt doch Nelson te behoede." Hy zeyde : „vader gy v >et niet waerom ik hun liefde beproeven." Hy ging weg zonder vertoeven; maer Adelaide riep : „gaet barbaer, gaet monster, gy zyt Nelsons moordenaer." 21. Korts daer naer kwamen de soldaten met Nelson door de stads-straten: zy vrong haer seffens door het volk. O liefde, waer gaet g' haer bewegen, zy snapt den majors degen al schreeuwend hoog overluyd : „dood my, brand my het hert af, laet Nelson vry." 22. Helaes! Nelson bleef in d'yzere banden, hy kustte noch hare teere handen. „Adieu, lief, tot in der eeuwigheyd," riep hy noch, al zuchten en kermen; men trok hem straks uyt hare ermen, naer het moordpleyn, strafplaets of slagveld ; de beproefde liefde lyd geweld. 23. Daer wierd Nelson de oogen verbonden ; maer als zy schiet-veerdig stonden, den kapitein der dragonders kwam met het bloote zweerd in zyn handen, riep : ,Altla, alt, wilt niet losbranden; staet soldaets, genade voor Nelson! den koning geeft zyn volle pardon." 24. Straks hoorde Adelaïde dry musketten als donders door haer oor klettren. „Nu," zeyde zy, „is Nelson dood," nam een mes om haer te doorsteken, en haer minnaers dood te vreken ; maer terwyl dat zy noch bezig was, haer broer den kapiteyn kwam van pas. 25. Hy en zyn broeder Benonus, dien jongen, heeft haer terstond het mes ontvrongen. haer zeggende: „Nelson is vry!" „Neen," zeyde zy, „moordenaeren, gy broeders kind der barbaren, Nelson is dood, 'k heb de scheut gehoord, ik wil dat dit mes ook myn hert doorboord." 26. Dewyl zy was in die volle tochten, de soldaten Nelson brochten, noch al verzwakt van ramp en druk ; zy is hem terstond toegevlogen, trok ras den doek van zyn oogen, en riep : „o mynen getrouwen Nelson, myn broeder is hier met u pardon." 27. „Waer ben ik," zeyd hy, „o wonder tyden, zyt gy het myn Adelaïde?" „Ja," zeyde zy, „myn lieven Nelson." „Ja, zy is 't, vriend," zeyd haren vader, „leeft lang, myn tweede ziel-ader, met haer die staet in uw hert gegroefd, uw liefd' is lang en te sterk beproefd." 28. Hy zag hun eerst lang aen zoniler spreken, raids hy was noch half bezweken van den vorigen tegenspoed ; maer als zyn doling was verschoven, zyn vreugd ging haer vreugd te boven : hy dankte den kapiteyn, naest God, voor zyn bedroefd maer bleyeyndig lot. 29. „Leeft vry, broer Nelson," zeyd dien dragonder. „gy zyt een soldaet van wonder, ik maek u eersten vaenderik ; doch om uw deugden te beloonen, en uw beproeving te bekroonen, ik schenk u myn zuster voor een bruyd." Zy trouwden en al den druk was uyt. 2, 5. Adelaide, hier 10, 4 en 27, 2 wellicht te lezen voor het rijm: Adelaide — Adelheide. — 7, 5. t.: zy hoorden. — 10, 2. heeft bijgev. — 19, 6. uw bijg. — 23, 5. Altla = Halte-la. — 23, 6. t.: slaets soldaets. — 25, 5. sic. — 28, 5. t.: zyn vreugd ging zyn. A. Tekst en melodie. Eerste strophe mij in 1897 voorgezongen door Leonie Pardoen, jonge dochter van St.-Laureins (Oost-VIaanderen). B. Tekst. Van Paemel, Los blad, nr. 46, „Liedeken van Nelson, waer in aengetoont word de beproefde liefde van den schildwagt Nelson en Adelaide. Stemme van den Dragonder te peêrde"; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 93, bl. 225, op vijf-en-twintig strophen gebracht. Snellaert teekent aan op Willems' tekst: „Met dit lied schynt het volk byzonder te zyn ingenomen ; althans is er geen uit de verzameling van Van Paemel, dat zoo algemeen gekend en gezongen wordt." De wijs van den „Dragonder te peêrd" wordt nog aang. bij Van Paemel, blad 22, voor het lied: „Komt al wie de deugden beminnen" (Het leven van de H. Godelieve), en blad 64 : „Als twee deugdzaem herten malkaer vinden" (Liedeken van twee verdrukte weezen of standvastige liefde afgebeeld in Valerius en Lucia). Melodie. Willems, t. a. p., met den tekst uer eerste strophe volgens dezen laatste; zelfde zangwijs als de voorgaande, doch minder goed genoteerd. 49. Aan d' oever van een snelle vliet. (Het weesmeisje.) EERSTE MELODIE. Aen d'oe-ver van een snel-le vliet een treu-rig meys-je zat; zy " weent, zy schrey-den van ver - driet, op 't gras van trae-nen nat, zy weent, zy schrey-den van ver - driet, op t gras van trae -nen nat. TWEEDE MELODIE. Aan den oe - ver van een snel - le vliet een jeug - dig meis - je zat. Zij weend' en schrei-de van ver - driet, het gras van tra - nen *" nat. Zij smeet de bloempjes die zij zag, mis - troos - tig in den stroom en riep: „ach lie - ve va - der, ach ! ach! lie - ve broe-der, k koom! (1) Tekst: cl. j 1. Aen d'oever van een snelle vliet een treurig meysje zat; zy weent, zy schreyden van verdriet. °P 't gras van traenen nat. (2 maal) 2. Zy werpt de bloemkens die zy zag gestadig in den stroom; zy riep: „ach lieven vader, ach! ach, lieven broeder, koom !" (2 maal) 3. Een rykman wandlend langs de vliet bespeurt haer bitter sniert, daer hy het meysken treurig ziet breekt zyn medoogend hert. (2 maal) 4. Hy sprak tot haer: „ach lieve nieyd, spreekt, en weest niet meer stuer, zegt my waerom gy weent of schreyd, zoo ik kan help ik u." (2 maal) 5. Zy schreyd en ziet hem troostloos aen, en sprak : „ach lieven man, een arme wees gy hier ziet staen, die God wel helpen kan. (2 maal) 6. „Ziet gy dat groene bergjen niet? daer is myn moeders graf; en aen den oever van die vliet ? daer viel myn vader af. (2 maal) 7. „Den feilen stroom verwon hem daer, hy worsteld', maer hy zonk; myn broeder sprong hem agternaer, eylaes, maer hy verdronk. (2 maal) 8. »Nu vlugt ik ras het wees-huys uyt, zoo dat het waerheyd is." En zoo sprak zy haer klagten uyt met 't hert vol deerenis. (2 maal) 9. — «En wilt niet klagen, liefste kind. uw hert verdient geen pyn ; ik wil uw broeder en uw vriend en ook uw vader zyn." (2 maal) 10. Hy nam haer minzaem by de hand en sprak „myn lieve bruyd;" en deed daer aen den waterkant haer weeze kleed'ren uyt. (2 maal) 11. Zy eet en drinkt van spys en drank daer haer jong hert na tragt. O goed ryk man, gy hebt veel dank van zoo een braef gedagt, (2 maal) 1, 1. t.: Aen den oever van eenen. In de hierna onder a), b) en c) aangeduide verzamelingen: Aan cl' oever van een. — 3, 1. t.: ivandeld. — 3, 3. t.: en hy. Tekst. Het Brabandsch nagtegaeltjen, Antw., z. j., by Joseph Thys (1786— 1854), bl. 24, „Het Hollandsch meysje, by d'oever aen een snelle vliet, op een fraeye wyze" ; tekst hierboven; — Los blad nr. 9, gedrukt bij denzelfde; — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 91, bl. 221. „Het weesmeisjen", met de volgende aant. van Snellaert: „Uit een los bladje, dat nog veel op de markten verkocht wordt. De wijze heeft veel van Mevr. Catalani's lievelingsstukje Nel cor non piü mi sento uit de Molinar(i)a, zegt Willems. Er bestaen verscheidene varianten van dit lied, waeronder eenige duidelijk de kopy verraden naer een hoogduitsch origineel. Hetzelve is inderdaed ook in Duitschland bekend;" — Lootens et Feys, Chants pop. Flamands nr. 61, p. 119. \ arianten van onzen tekst komen voor: a) Nieuwe verzameling van gezelschapsliederen, bijeenverzameld ten dienste van den beschaafden stand. Zevende druk. Amst., G. Iheod. Bom, z. j., bl. 22, „wijze: Het lieve schoft-uur slaat te regt"; — b) Gezelschapsliederen, enz., 3" vermeerderde druk. Grootendeels opnieuw gearrangeerd door Jb. Kwast. Amst., Tj. van Holkema, z. j., bl. 38; — c) Gezelschapsliederen, Oud en nieuw, verzameld door Marius A. Brandts Buys. Leiden, bij A. W. Sijthoff, z. j., doch nieuwe titel-uitgave van M. A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Neerlands volk. Oud en nieuw. Leijden, bij A. W. Sijthoff, 1847, bl. 83; — d) De spoorwagen vol met zedelijke liederen. Amst. bij G. van der Linden, een „blauwboekje" nog heden in den handel, bl. 38, zonder wijsaanduiding. Dit lied is eene navolging van het Duitsche lied: „An einem Fluss, der rauschend schoss , gedicht door Kaspar Friedr. Lossius te Erfurt, 1781, hetzelfde jaar voor de eerste maal gedrukt in „Unterhaltungen für Kinder und Kinderfreunde" (Böhme, Volksthümliche Lieder der Deutschen, 1895, nr. 647, bl. 479—480). Op eene Deensche lezing, te vinden bij J. Madsen, Folkeminder fra Hanved •Sogn ved Flensborg, 1870, bl. 133, wordt er gewezen door Dr. J. Bolte, Zeitschrift des Vereins fiir Volkskunde in Berlin, 1901, bl. 102, ter plaatse waar hij de door K. H. Prahl bewerkte uitgave (Leipzig 1900) van Hoffmann v. F.'s werk getiteld : Unsere volksthiimlichen Lieder bespreekt. Melodie. I. Willems, t. a. p., en met lichte afwijkingen ook gevoegd bij de hierboven onder b) en c) genoemde varianten van den tekst. Marius A. Brandts Buys, t. a. p., meent — wat zeer wel mogelijk is — dat de door Willems vermelde gelijkenis met de melodie „Nel cor non pilt mi sento", aan bloot toeval moet worden toegeschreven. Wij laten den aanvang dezer Italiaansche zangwijs volgen: Nel cor non piü mi sen • to bril - lar la gio - ven - ta, ca- gion del mio tor - men-to a - mor ci col - pi - ta, enz. II. L. et E., t. a. p., met den tekst der eerste strophe volgens deze laatste. Deze zangwijs op achtregelige strophe gebracht schijnt eene uitbreiding van eene melodie vóór 1840 als „brandenburgische und schlesische auch thiiringsc-he Volksweise" bekend. Ziehier deze zangwijs, volgens Böhme, t. a. p.: An ei - nem Pluss, der rau - schend schoss, ein ar - mes Mad - chen sass; aus ih- ren blau-en Au - gen floss manch Thranchen in das Gras. De tekst van het lied „Het lieve schoftuur slaat", hierboven aangegeven als zangwijs, is te vinden o. a. in Le Jeune's Nederl. Volkszangen, 1828, nr. 77, bl. 261, naar „een blauwboekje", en in Het Haai/sc/ie bosrh, Amst., bij C. van der Linden, z. j., bl. 10, telkens met den titel „De bemoedigde ambachtsman*, en zonder wijsaanduiding. 50. Een wijf van reinen zeden. Een wijf van rei • nen ze - den, vulmaect van al - len le - den, ho-vesch en - de vroet, die heift mi ghe - bei - den in ghe - sta - di - che - den te vou ■ ghe ■ ne hert - ze en - de moet; quaet aeste es al ont-spoet. 1. Een wijf van reinen zeden, vulmaect van allen leden, hovesch ende vroet, di heift mi ghebeiden in ghestadicheden te voughene hertze ende moet; quaet aeste es al ontspoet. 2. Doe seidic: „werde vrouwe, ghestadich ende ghetrauwe, so willic emmer zijn, up dat ic trauwe gelauwe. Nu blivic in den rauwe, men doet mi geene anscijn; verlangen doet mi pijn. 3. Dat wijf van herten reine die sprac: „ die minne es cleine, die verlangen doet. Mindi anders geine, so blijft met haer ghemeine, gheift u in haer behoet; quaet aeste es al onspoet.'' 4. — „Vrauwe, in caent gelaten, al soudser mi omme haten, so heift de hertze mijn. Ic truere boven maten, ic claghe en mach mi baten, niet een vingerlijn; verlangen doet mi pijn." 5. Si sprac: ghi sult u houden, vroilic ende verhouden, in der minnen gloet. Al souddi u bescouden, ne latet niet vercouden, na tzuere cornet tzoet; quaet aeste es .al ontspoet." 6. Doe andwordic hare: „bi den goeden jare, ic ben een arem swijn. So waer ic henen vare, in werde niet geware, an haer al sulken fijn; verlangen doet mi pijn." 7. Si sprac: „die wil becliven in te minnene wiven, die wachte na de vloet, ende doe sijn sceipkin driven. Laettijt te lange bliven en doet hem nummer goet: quaet aeste es al ontspoet." 8. Nu laet ons wachten alle, als ons de tijt gevalle, so wilwi wacker zijn. Dat men ons niet vergalle: die tpaert heift binden stalle verware sijn slotelkijn; verlangen doet mi pijn. 3, 7., vgl. 1, 7: ontspoet. — 4, 4. t.: trueren. — 7, 1. Hs.: Hi sprac. — De heer Prof. L. Scharpé te Leuven, was zoo goed ons zijn op het Hs. gecollationneerd exemplaar der Oudvl. Idr. mede te deelen, wat ons toeliet enkele verbeteringen aan den tekst te brengen. Tekst en melodie. Oudvlaemsche Idr. uitgegeven door C. Carton (Vlaemsche Bibliophilen). Gent, z. j. (1849), nr. 58, bl. 114. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 275 en 321, onder de „Samenspraken", t. p. waar de schrijver de minneliederen rangschikt in twee groote afdeelingen, waarvan de eerste bevat de liederen welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede, diegene welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen. Dr. K. doet opmerken, hoe de eerste drie verzen van de hierbovenstaande derde strophe aan de eerbiedige en „hovesce" minnaars van vroegeren tijd herinnert, „toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken." Over eene bewerking van dezelfde melodie door Van der Spurt, te vinden bl. XXVI van Snellaert's Inleiding op Willems' Oude VI. Idr., zie onze verhandeling: Het eenstemmig .... lied, 1896, bl. 65 — 69. Johan van der Spurt, fluitist, ook vermeld als componist, in Snellaert's Kunst- en letterblad, 1842, bl. 47, werd geboren te St. Nicolaas (Oost-Vlaanderen) in 1824, en stierf aldaar in 1853. — Overigens bekennen wij, dat wij ook onze lezing gaarne voor eene betere geven. 51. O lacen, hoe macht wezen. r r w ,—, „0 la - een, hoe macht we • zen, dat ic so true-rich ben? Ic had een wt - ge - le • - sen, si staet so -vast in mij-nen sin; ic dra - ge dat lij - den ver-bor-ghen int ion - ghe her - te mijn, van tsa - vonts tot - ten mor - gen; het en mach niet an - ders zyn. 1. „O lacen, hoe macht wezen, dat ic so truerich ben ? Ic had een wtgelesen, si staet so vast in mijnen sin ; ic drage dat lijden verborghen int ionghe herte mijn, van tsavonts totten morgen; het en mach niet anders zyn. 2. „Ic heb die alderliefste dats eenen brief ghesant, hi hielt van trouwer liefden, hi is mi wel becant; den brief heeft si ghereten ; ick scriver haer nemmermeer: adieu myn alderliefste, ic en sie u nemmermeer. 3. ,Den brief heeft si gereten, die stricken heeft si ontdaen; si heeft myn herte bevanghen ic en can haer niet ontgaen. Ic sal haer duecht bewijsen waer dat ic can oft mach ; ic gonne die alderliefste veel duysent goeder nacht." 4. — „Gheselle, laet u gedencken, valt u een vrouwe so hert: menich hase wert gewencket, die noyt gevangen en wert; en condise niet achterlopen, so volchtse haestelijc na door haghen ende door straten; die liefde die is onderdaen. 5. „Gheselle, wel lieve geselle, leeft voort op goeden troost; hi leyt dicwils gevanghen. die namaels wort verlost." — „Ic wil mi gaen verhueghen, vaert wech. mijnder herten pvn, het is in haer vermoghen, het mach noch anders zijn. 6. „Adieu! mach ic wel scriven, adieu ! is mijn devijs; ic hope noch troost te criegen, mijn lief gheve ic den prijs. Ic sal haer soetelic volghen, si en mach mi niet ontgaen, adieu mijn alderliefste, ghi hout myn herte gevaen." 4, 6. t.: volcht. — 6. 7. t.: alderliefste lief. Tekst. Antiv. II., nr. 131, bl. 197, „een oudt liedeken". — Aang. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 275 en 446. — H. Heine's Lorelei (1823): „Ich weiss nicht was soll es bedeuten // dass ich so traurig bin", vangt nagenoeg aan op dezelfde wijze als het bovenstaande 15e-eeuwsch lied. Zie mede den aanhef van den volgenden tekst. Melodie. Zie het volgende lied: „Rijck God hoe mach dat wesen". 52. Rijck God, hoe mach dat wesen. „Rijck God, hoe mach dat we - - sen, dat ic dus droe-vich ben? te hadde een wt - ge - le - - sen, so vast in mij - nen sin; C/ .... ic en can haer niet ver-ghe-ten, hoe see-re dat icx nn pijn, wat wil ic nn ver-me - ten? uruck moet nnjn ey - gnen zijn. 1. „Rijck God, hoe mach dat wesen. dat ic dus droevich ben? Ic hadde een wtgelesen. so vast in mijnen sin; ic en can haer niet vergheten, hoe seere dat icx mi pijn, wat wil ic mi vermeten? Druck moet mijn eyghen zijn. 2. „Schoon lief, ick sou u vraghen, woudijt in deuchden verstaen. sal ic noch langer iagen. eer ic u sal connen ghevaen? 1c hebbe u wtvercoren al in dat herte mijn; segt mi: salt zijn verloren, druck moet mijn eyghen zijn." 3. — „Gheselle, wel lieve gheselle, segt mi tot deser tijt, hoe dorst ghi mi vertellen, dat ghi in drucke zijt? Al hebdy mi wtvercoren, wat weet ick uwen gront? Mach u wat goets gebueren, weest huesch in uwen mont." 4. — „Schoon lief, conste ic vercrigen van u een troostelijc woort, mijn kniekens sou ic buygen voor u, alst wel behoort; seer stille soude iet draghen al in dat herte mijn; wat baet, dat ic veel claghe? Druc moet mijn eygen zijn." 5. — „Geselle, ghi zijt zeer schoone van bedroch is u gheleert, woorden, gelijc den wint van noorden, sidy van mi ghekeert; men mach u niet betrouwen, dat segghe ic u goet ront; begheerdy wil van vrouwen, sijt huesch in uwen mont." 6. — „Schoon lief, wilt goelijc wesen, antwoort mi niet te fel, ic heb dicwils hooren lesen, dat twee lief kens namaels maken spel. Ic hope den tijt sal keeren ; al schiet ghi u fenijn, nochtans wil ic u eeren, al soude druc myn eygen zijn." 7. — „Geselle, ghi sout u scamen, dat ghi mi dus die vermaent; ghi gaet al door die bramen, den wech is onghebaent die ghi beghint te treden. „Och wiste ick uwen gront, ic waer noch badt te vreden, waerdi huesch in uwen mont." 8. — „Schoon lief, laet ws gedincken so menigen swaren sucht, die ic u plach te schincken ende al wt goeder duecht; ter straten ende ter kereken als ic sach u blide aenschijn, hebdijs niet willen mereken: so moet druc myn eygen zijn." 9- — „Gheselle, u soete woorden die gaen int herte mijn, mer oft also ghebuerde, dat water worde wijn ende ghi myn minne cost crigen, waer u dat niet een vont? Soudy wel connen swijghen ende huesch zijn in uwen mont?" 10. — „Och ia ic, reyn vrouwelijc wesen, van u heb iet geleert, so waer minen druck genesen, wes ghi op mi begeert; och mocht mi dat volcomen! U lieflijc blijde aenschijn en derf ic mi nyet beromen; druck moet mijn eygen zijn." 11. — „Geselle, laet u niet verlangen, leeft voort op goeden troost, men leyt so menigen gevangen, die namaels wert verlost; weest huesch tot alle tijden, en maect dat niemant condt, trou suldi aen mi vinden, sijt huesch in uwen mont." 12. — „Ic dancke u, Venus minne, van uwer duechden groot, God laet mi trou aen u vinden, helpt mi wt deser noot; u vriendelijc aenschouwen doet mijnder herten pijn; o reyn natuere van vrouwen laet vruecht mijn eygen zijn." 13. — „Geselle, wilt vruechde bedrijven als nu tot deser tijt, ic wil u vruecht toescrijven, mijn herte hebdy verblijt; al met vrou Venus strale hebdi mijn herte doorwont, u eyghen ben ic altemale, weest huesch in uwen mont." 14. — „Vrouwen eere mach ic wel scriven, wes mach mi ane gaen ; eene bloeme boven alle wijven die heeft mi troost ghedaen; myn trouwe is mi gelonet, vaert wech, mijnder herten pyn! Myn druc derf mi niet rouwen, vruecht sal mijn eyghen zijn." 15. Ter eeren van alle vrouwen, so is dit liet ghemaect, men loont so die met trouwen, daerom ist dat wel betaelt; men mach wel eere bewisen schoon vrouwen op elc termyn; cost ic troost van haer vercrigen, druck soude vergheten zijn. 14, 2. t.: aen . Pur staet die siel van bin - nen / die liaer geeft tot - ter deught; Sy moet on • deugt ver - win - nen / sou' God zijn ha - re vreught: Sy moet liaer self door - bre - ken / om Godt te schou - wen aen : om Godt te hoo - ren spre - ken / moet sy self stom - me staen. Willems, t. a. p., geeft deze melodie zeer onnauwkeurig weder. Van W. ging zij over tot de Duitsche studentenliederen. In Migemeines Reichs-Commersbnch, Leipzig. 1890, bl. 66, nr. 26, onder den titel: „Der Mui, Flandrisches Volkslied, iibertragen von Karl Christian Tenner, 1859. Altere Volksweise 1631, erneuert 1818 und 1860", vindt men een lied met aanvang „Es fiel ein Himmelsthaue* en met de melodie naar Willems' onbeholpen uitgave. 66 Ic sie die morgen sterre. EERSTE MELODIE. „Ic sie die mor gen ster - re, mijns lie - ve-kens claer aen-schijn; men sal-se wee-ken met san • ge, die al - der lief-ste mijn." TWEEDE MELODIE. (Variante). ,Ic sie die mor-gen ster - re, mijns lie • ve-kens claer aen-schijn; men sal • se wecken met san • ge, die al - der lief - ste mijn. 1. „Ic sie die morgen sterre, mijns lievekens claer aenschijn; men salse wecken met sange, die alder liefste mijn." 2. — „Wie isset die daer singhet ende mi niet slaepen en laet? Hi sal zijn singhen laten, voorwaer segge ic hem dat." 3. — „Dat ben ic, ridder coene, een ridder wel ghemeyt, wanneer suldijs mi loonen alle mijn sanghes arbeyt?" 4. — ,So coemt noch tavont spade al voor mijns vaders hof! al daer sal icx u loonen, en segt daer nienmnt of," 5. Den (lach die nam een eynde, die ionghelinc quam al daer, met sinen blancken armen woude hijse ombevaen. so suldy, ridder coene, mijns lijfs geweldich zijn." 6. „Nu staet, ghi ioncheer, stille en rijdt mi niet te na; ick moet noch eerste weten wat loon ic soude ontfaen " 9. Si namen daer malcander, si ghinghen eenen ganck al onder een lindeken groene, die nachtegael daer op sanc. 7. — „Bergen ende lant, schoon ioncsal u vrij eygen zyn, frouwe, ende boven alle die daer leven suldi die alderliefste zijn." 10. Hi liet zijn mantel glijden beneden in dat gras, om dat zijn vergulde sporen vanden douwe niet en souden werden nat. 8. — „Sal ic boven alle ioncfrouwen dijn alder liefste zijn, 11. Daer lagen si twee verborgen die lieve langhe nacht, vanden avont totten morghen, tot dat scheen den lichten dach. 2, 1. t.: Wie ist. — 4, 1. so, bijgev. — 4. 4. t.: af. — 6, 1. ghi, bijgev. Tekst. Antiv. lb., nr. 96, bi. 145, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven; — Uhland, Volksldr., nr. 76r; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 67, bl. 173, zonder str. 11; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr.. nr. 58, bl. 142; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 35a, bl. 106. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. h\, bl. 295. Hoffmann v. F. meent, dat de rijmen 2, 2. 4. laet: dat, en 10, 2. 4. gras: nat, op een Duitsche bron wijzen. Alhoewel men met Dr. Kalff t. a. p., bl. 297, gaarne zal aannemen, dat onze wachterliederen onder Duitschen invloed zijn ontstaan, kunnen de door H. v. F. aangehaalde rijmen daarom nog niet als een afdoend bewijs van rechtstreeksche Duitsche afkomst gelden, te meer daar tot hiertoe slechts aanverwante Duitsche teksten bekend zijn. Deze teksten met aanvang: „Ich sach den liechten morgen" en „Er ist der Morgensterne", zijn o. a. te vinden bij: Uhland, t. a. p., nr. 76, a en ft; — Böhme, Altd. Lb., nr. 110 en 109, bl. 207 en 205; Erk u. Böhme, t. a. p., nr. 47 en 35ft, bl. 162 en 108. Melodie. I. Deze melodie is ons bewaard gebleven door eene 15'-eeuwsche vergeestelijking : „Ic sie die morghensterre ƒ Heer Jesus claer aenschijn" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), en komt voor in het 15e-eeuwsch Hs. van Weenen, 7970, waar zij dienst doet voor de liederen: „Maria Coninghinne, / myn troest, myn toeverlaet' en: „Siet, wy moeten vervaren". Zij werd voor het eerst uitgegeven door Baumker, Niederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift, 1888, nr. b en 6ft, lil. 177 en 178. Zie de twee door Hoffmann v. F., Niederl geistl. Ldr., nr. 29, en 30, bl. 73 en 74, gedrukte lezingen van dit laatste lied, die beurtelings tot wijsaanduiding dragen: „Ic sie des morghens sterre" en: „Ic sie die morghensterne / mijns lieves claer . . . ." Naar liet Berlijnsch HS., Ms. germ. 8, 190 deelt Baumker, bl. 177, eene variante van de bovenstaande zangwijs mede, die insgelijks diende voor het lied: „Maria coninghinne". II. (Variante). Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 204, uitg. 1». F. Scheurleer, bl. 236, en vlg., „dat is die wyse ghelvck alst beghint", voor: „Ic sie die morghen sterre// Heer Iesus claer aenschijn", en andere geestelijke liederen, waaronder het bovengenoemde lied: „Maria coninghinne*. Deze fraaie zangwijs hield gedurende eeuwen stand. Baumker, t. a. p., bl. 178, geeft ons eene lezing te kennen naar Bamberger Gesanybnch, 1628, en dezelfde schrijver deelt in Das Katholische deutsche Kirchenlied, I, nr. 29, bl. 270, en II, nr. 69, bl. 133, andere lezingen mede naar CiHner Psalter, 1638, en Geistl. Xaehtigall, 1666. 67. Den dach en wil niet verborghen zijn. „Den dach en wil niet ver • hor - ghen zijn. het isschoondach.dat dun - cket mijn. Mer wie verborghen heeft zijn lief, hoe noode ist dat si schey - - - - den, dat si schev .... den." 1. „Den dacli en wil niet verborghen zijn, het is schoon dach, dat duncket mijn. Mer wie verborghen heeft zijn lief. hoe noode ist dat si scheyden." 2. — .Wachter, nu Iaet u schimpen zijn ende laet hi slapen die alder liefste mijn! Een vingerlinck root sal ic u schincken. wildy den dach niet melden." 3. — „Och nieldic hem niet, rampsalich wijf. het gaet den iongelinck aen zijn lijf; hebdy den schilt, ick hebbe die speyr, daer mede maect u van heyr!" 4. Die ionghelinck sliep ende hi ontspranck, die liefste hi in zijn armen nam: „en latet u niet so na ter herten gaen. ick come noch tavont weder." 5. Die ionghelinck op zijn vale ros tradt, die vrouwe op hooger tinnen lach; si sach so verre noortwaert inne den dach door die woleken op dringhen: 6. „Had ick den slotel vanden daghe, ic weerpen in gheender wilder Masen, oft vander Masen tot inden Rijn al en soude hi nemmeer vonden zijn. 1, 2. t.: mi. — 3, 1. t.: Och mell hem. Tekst. Antiv. lb., 1544, nr. 19, bl. 25, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; — Amst. amoreus lb1589 (beschreven door Dr. J. Hoi/ie, Tijdscjtr. v. Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg), bl. 32b, „op dewyse: alsoot beghint" ; — Willem*, Oude VI. Idr., nr. 66, bl. 172; — Uhlanu, Volksldr., nr. 78; Hoffmann v. F., N ieder 1. Volksldr., nr. 64, bl. 152; — Nederl. lb., uitg. WillemsFonds, Gent, II, nr. 53, hl. 42. — Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de M. E., bl. 294. — Böhme, Altd. Lb., nr. 103, bl. 199, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 810, bl. 611, Duitsche vertaling. — Hoffmann v. F., Niederl. tjeistl. Ldr., nr. 101, bl. 199, aanvang van 6 str. hierboven, wijsaanduiding: „Haddic den slotel van den dach // ic worpse". voor het 15e-eeuwsch lied: „Jesus minne heeft mi ghewont*. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 47, „Groot is die Heer, ghepresen seer" — „na die wise: Den dach en wil niet verborgen sijn/ het is schoon..."; — Nederl. lb., Willems-Fonds, t. a. p.; — Bühme; — Erk u. Böhme, t. a. p. De melodie „alst begint", van een lied met het jaartal 1531, te vinden, bl. 11, in Een yeest. lb., door D(avid) J(oris), z. j. noch pl. v. dr., vermoedelijk van het einde der XVIe eeuw (zie Dr. F. C. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 's Grav., 1900, Re/pM., nr. 124, en bl. 165), heeft alleen voor den aanvang eenige gelijkenis met de bovenstaande zangwijs: Den dach mach niet ver-bor-gen sijn/ Op dit ter-mijn Daer He - mei und aer-de so schoon in staer, enz. 68. Comt voort, comt voort zonder verdrach. „Comt voort, comt voort son * der ver-drach, mijn lier-ste boel ver- bor-ghen; ic seg - ge vry, ten is noch glieen 1 i ^ * - - -»• dach, ten is noch gheen (lach, ten is noch gliee - - - - nen mor-ghen. 1. „Comt voort, comt voort soniler verdrach, mijn liefste boel verborghen; ic segge vry, ten is noch gheen dach, ten is noch gheene» morghen." 2. — ,Die wachter singhet zijn daghelijcx liet." - ,Hi can zijn tonghe wel bedwinghen; coemt in huys, mijn soete lief, wi twee wi sullen noch genoechte beginnen."' 3. Si leyde hem op haer borstkens ront, daer op so ghinck hi ligghen rusten ; si seyde: „schoon licfi mijn waerde mont, wat dinghe mach u lusten?-' 4. Si leyde hem in haer armkens vry. van vruechden began therte ontspringhen: „bedect mijn eere. dat bidde ick dy, lief, boven alle dinghen. 5. „Dat bidde ick u, o liefste mijn, die alderliefste suldi blijven; daer twee goede lievekens vergadert zijn. hoe noode laten si hem verdrijven." 6. — „Waer mi Virgilius conste cont, den lichten dach soude ic vertrecken, ende mijns liefs witte borstkens ront daer mede soude ick vruecht verwecken. 7. „Ay lacen, neen, ick en kense niet; den dach die coemt, ick moet vertrecken. — „Lief van mi vliet, lief van mi vliet. dat ons die nijders niet en beghecken!" 8. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck vrou Venus liefde hem seer quelde; hi was geerne op vruechden banck, daer hi hem wel toe stelde. 1, 1. t.: Confoort, confoort. — 4, 3. t.: bedeel mijn eere, lief, enz. — 6, 1. Virgilius conste = des toovenaars kunst. Zie Dr. Ka ut. Het lied in de M. /... bl. 243—4. — (i, 4. t.: sal ick. — 7, 1. en kerm. bijgev. Tekst. Antw. Ilt., nr. 14, bl. 19 „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kai.ff. Het lied in de M. E., bl. 281. 290, 332. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 123, „En had ons God niet bi ghestaen". en tafel, „nae de wise: Coemt voort, coemt voort sonder verdrach, mijn alderliefste lief verborghen". Het refrein spruitende uit de herhaling van een deel van den derden versregel der strophe, wordt aangeduid door den tekst der Souterl., en door de melodie. 69. Het daghet in den Oosten. „Het da-ghetin-denOos-ten, het lich-tet o-ver-al; mer wie ver- ho - len wilt vri - - - en, die en sla - pet niet te lanc." 1. „Het daghet inden Oosten, het lichtet over al; nier wie verholen wilt vrien, die en slapet niet te lanc. 2. Mer wie verholen wilt vrien op goede gestadicheyt, hout twachterken te vriende; so en schiet hem, ia, gheen leyt." 3. Daer lach een waerde vrouwe al op haer camer en sliep; si was so seer versaget, si en consten gherusten niet. 4. „En versaecht u niet so seere, mijn alder soetste lief, ic ben een iongelinc schoone, ic heb u van herten lief." 5. — »Sidy een iongelinc schoone? Och wiste ic dat, voorwaer, ic sou myn ionc herte dwingen, mijn trueren waer al gedaen." 6. Hi namse in sinen armen, hi swanckse al in dat gras; daer laghen si twee verborgen tot dat scheen den lichten dach. 7. „Wi twee wi moeten sceyden, het moet gescheyden zijn: die wachter blaest sinen horen, ick sie den dach int scijn." 8. — „Ic en weet van gheenen dage, noch van geenen manen schijn, ghi zijt die morghen sterre, ghi verhuecht dat herte mijn." 9. Och! die dit liedeken dichte, dat was een ruyter fijn; hi hevet ghesongen so lichte, te Campen al inden wijn. 1, 3. mer bijgev. — 2, 1. Mer bijgev. Tekst Anne. lb., nr. 75, bl. 112. „een nieu liedeken". Zie onder de geestelijke liederenonzër verzameHng eene navolging van dit lied, dat denzelfden aanvang heeft. Eene lezing van een aanverwant Duitsch wachterslied komt \ oor in e .. Heidelberg van o. het midden der XYP eeuw (1520-1566), en^eene a^®reln Ambrase, Lb. van 1582, nr. 41. Zie Böhme, Md. Lb.. nr. 104. bl. 200, en Erk „.toHMK, Deutscher LMerhor, I, nr. 94., bl. 340. Beide lezingen ,schijnen aan E u B navolgingen van nr. 75, Antw. lb. — „Als geheel , ze,, , . . lied 'in de M. E., bl. 291, „staat het Nederlandsch lied vry ^'100|er *e s{r Duitsche" De eigenlijke scansie, roet drie accenten, voor het -3 vers üer en het 1- v. dei 2<* is: „Wie verhólen wilt vrien", doch hiermede verdwijnt telkens de muzikale voorslag. , , » vmirpp(ira"-eii Melodie. Ongetwijfeld werd dit 16'-eeuwsche „meu l.edeken . voorgedr.gei op de melodie van het 15^-eeuwsche met zelfden aanvang, Anltc. ., nr.j , . ■ Zie dit laatste hierboven, bl. 119 vlg. In het hier besproken nr. /o word herhaling van de laatste twee verzen die in nr. 73 plaats heett, niet aange m . 70. Ic had een alden liefste. „Ic had een al-der hef-ste die ic met o - gen aen-sach, om haerquam ic ge- re-den van den a-vont al tot-ten dach, om haer quamic ge - re-den van-den sa a-vont al tot - ter tijt; och wou-de si mi in la-ten, dat reyn trou sa-licli wijf." 1. „Ic had een alder liefste die ic met ogen aensach. om haer quam ic gereden vanden avont al totten dach. om haer quam ic gereden vanden avont al totter tijt; och woude si mi in laten, dat reyn trou salich wijf." 3. Dat meysken schoot aen een hemdeken ter dueren dat si ghinck, wit; in haren blancken armen dat si haer lief ken omvinck: „nu weset welleconnne, mijn lief, mijns herten bruyt, wi willen genoechte hanteren ende maken gheen gheluyt." 2. Hi clopte also lijselijck al met sijn hamerkijn, dat al die plancxkens sprongen al van dat camerkijn: „staet op myn alderliefste, staet op ende laet mi in, ic swere u bi mijnder trouwen, ick waer so geerne bi di." 4. Dat verhoorde die wachter, op hooghei- tinnen hi lach: „hier is een schoon frisch iongelinc gecomen inne, te nacht; wat sal hi mi gheven ? twee hooskens ende een paer schoen, oft ic sal van hem clappen wat si opter cameren doen." 5. — „Och swiget, wachter, stille, laet dat verholen zijn, ick sal u laten maken van goude een vingherlijn.' Met eenen siden snoere dat meysken liaer hayr op bant, haer mantelken liet si glijden, haer eere en duerde niet lanc. 6. Hi dede eenen bode seynden daer hi den wachter vant. Wat gaf hi hem te loone? een vingerlijnc aen zyn hant. Dat meysken hief op een liedeken ende soetelick si sanck: ,rijc God, here vanden hemel, waer den nacht noch eens so lanc." 7. Die dit liedeken dichte dat was een ruyter tijn, hi hevet so wel ghesonghen tAmsterdam al inden wijn, hi hevet so wel ghesonghen ter eeren die liefste zijn; God sceyn der nijders tongen, bi schoon vrouwen ist goet zyn. 2, 2. t.: met sinen hamere. — 2, 4. t.: van die camere. — 3, 1. ^ gl. Antir. tb., nr. 79, „Het reghende seer", str. 3. v. 1. - 3, 5. t.: tceüecom. - 4, 2. hi lach, bijgev. — 4, 4. te nacht, bijgev. — 5, 5. t.: snoer. — 6, 6. Metelick, bijgev. — 7, 7. t.: (lees nijders. Tekst. Antw. lb„ nr. 86, bl. 129, „een amoreus liedeken", hierboven weergegeven; - Hoffmann v. P„ Niederl, VoUsldr., nr. 60. bl. 146. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 293. Het is bij vergissing dat Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, bl. 98, beweren, dat alleen de aanvangsregelen door de Souterl. bekend zijn. — Aangeh. als stem door Coornhert, Lb. 1515 (Hyvoeghsel), nr. 28, voor: „Men vint twe snelle krachten". Melodie. Souterl., Antw. 1540, Fs. 68. „O God wilt mi salveren" — „na de wise: Waer is mijn akler liefste, die ick met ooghen aensach*. In de tafel van het Kamper lb. (zie Dr. Kalff. t. a. p., bl. 644) wordt eene meerstemmige bewerking vermeld. — Deze zangwijs diende voor het lied: „Waect op ghi Christen alle (zie het schriftuurlijk lied: ,Het blijet nu alle dagen ). 71. Ic heb om vrouwen wille. „Ie heb om vrouwen wil - le ghe-re-den so me - ni-ghen dach ; nu «egt mi, schoon vrou-de - lin - ge, hoe si - dy nu be - dacht? Och, wil-di bi mi du - ven. so seg-ghet mi nu ter tijt, want ic moet van hier nu ms . . schei • - - den; ei, scho - ne lief, mi lus-tet een an - - der wijf.' (1) Clemens n. p. : n . . 4= (2) Vgl. Erk u. Böhme, II, nr. 811. 1. „Ic heb om vrouwen wille ghereden so menighen dach; nu segt mi, scoon vroudelinge, hoe sidy nu bedacht? Och, wildi bi mi bliven, so segghet mi nu ter tijt, want ic moet van hier nu scheiden ; ei, schone lief, mi lustet een ander wijf." 2. — „Lust u een ander wijtlijn, so keert u herte van mi; nu segghen al die lieden dat ick die liefste si; die eere wil ic behouwen tot den lieven boele mijn: uit vrien vranken wille, ei, schone lief, sal ic dijn eighen sijn." 22 3. — „Hier mede heb ic ghecosen. het is mi van herten leet, ic hebbe om uwen wille ghereden so menigen dach. Schoon lief, laet u gedenken die trouwe die ic u gaf; och, doet uw hert weer open. ei, schone lief, ende sluytet mi daerin." 4. Hi nam die suyverlijcke al bider witter hant, hi leydese also verre, al over dat smale padt, al in een camerken duyster; daer lach die boele en sliep. Die wachter op hoger tinnen, ei, schone lief, hoe luyde mer dat hy blies. 5. „Is daer yemant verborghen? hi rise nu ter tijt, dat hem die niders niet en verspieden al bi dat schone wijf. Ic sie die morghen sterre ende den dach die spruyt daer by; ic hoor die vogelkens singen, ei. schoone lief, daer toe die nachtegael." 6. — „Laet singhen wat si willen, ten is nog ghenen dach, so moetse God bewaren. daer ic te nacht bi lach. Si heeft twee valcken oogen, daertoe eenen huebschen mont: so moet ic van liaer scheiden; ei. schone lief, (iod spaerse langhe ghesont." 1, 1. t.: om eender. — 6, 5. Valkenoogen golden voor zeer fraai (Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 377). Tekst. Antiv. lb., nr. 102, bl. 154, „een nyeu liedeken"; tekst hersteld met behulp van de Duitsche lezing te vinden bij Bühme, Altd. Lb., nr. 121, bl. 221. Zie mede Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, II, nr. 811, bl. 612. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., 281. Melodie. Sout. 1540. Ps. 36, „En willes niet benyden" — „na die wise: lek heb om vrouwen wille, ghereden so menighen dach". Erk u. Böiime, t. a. p.. geven eene aanverwante melodie naar eene Duitsche liederverzameling van vóór 1550. 72. Rijck God verleent ons avontuer. „Rijck God ver - leent ons a - - von - tuer," sprack daer een fn - sche ion - ghe • linck. „dat ie mach co • men bin - nen den muer, daer woont die al - der - lief - - - ste mijn. Rijck God, gheeft raet; die wach-ter en is mijn vrien-de-ken niet, dat dunct mi quaet." 1. «Rijck God verleent ons avontuer," sprack daer een frische ionghelinck, „dat ic mach comen binnen den muer, daer woont die alderliefste mijn. Rijck God, gheeft raet; die wachter en is mijn vriendeken niet, dat dunct mi quaet." '2. Die ioncfrou niet so vaste en sliep, si hadde verhoort den ionghelinck; seer haestelijck si ter veynster liep, si bant een coordeken aenden rinc. daer na niet lanck, doen si dat coordeken dale liet. den rinck die clanck. 3. Die wachter niet so vast en sliep, hi hadde verhoort den rincxs gheluyt; seer haestelijck hi ter tinnen liep. hi stack zijn hooft ter veynster wt. Hi sprac: „wie is daer?" Die iongelinc neder ter aerden viel van grooter vaer. 4. Die ioncfrou sprack met sinnen ver¬ stoort : „wat isser, wachter, dat u deert ? Het zijn mijn veynsteren die ghi hoort, die herren zijn drooghe ende onghe- maect mi niet gram: smeert, ic sie al na den lichten dach. al oft hi yet quam." 5. Hi sprack : „joncfrou en belgliet u niet, ick doe als een goet wachterkijn; den lichten dach, daer ghi na siet, dat is die alderliefste dijn; stille heymelijck swijcht; want quaem int claer, wi waren voorons levens quijt." waer 6. Die ionghelinc sprac: „och wachter goet, wilt ons niet melden door u duecht: daer mocht of comen groot onmoet; wat schadet dat wi twee zijn verhuecbt? * Hi sprac: „ic sal: nu gaet al daert die liefste begheert; maect gheen gheschal." 7. Al in den rinck sette hi sinen voet, ghelijck hi dikwils hadde ghedaen; si haelde hein op al metter spoet seer vriendelijck was hi daer ontfaen. In corter stont si custe hem meer dan duysent werven aen sinen mont. 8. „Och. willecome," seyt si, „soete lief, mi en quam mijn dagen noeyt liever gast; nu laet ons met genoechte zijn, wi willen gaen drincken den coelen wijn; wi worden gewacht: die wachter sal sinen horen blasen als coemt den dach." 9. Een corte wijle was daer niet lanck, die wachter sanck zijn dagheliet. In sinen armen dat hijse nam; het scheyden was hem een groot ver- „och, leyder dach, driet: ghi doet mi vander liefster scheyden die ic oeyt sach." 1, 1. t.: verleent awmtuere ons. Vgl. de wijs aangeduid door Ps. 57 Souterl. 1, 2. t.: frisch. — 1. 3. t.: der mnere. — 5, 2. goet, bijgev. — 6, 2. doecht. Tekst. Antw. lb., nr. 140, bi- 208. „een oudt liedeken*, hierboven weergegeven; - Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 59, bl. 144. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 281, 282, 285. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 57, „Ghi die de waerheyt spreken sout" — nae die wise: Rijck God gheeft mi goet avontuer// sprack daer een huepsch". 73. Die winter is verganghen. „Die win-ter is ver - gan - - - . ghen, ic sie des mei - en schijn; ic sie die bloem-kens han - - • - ghen, des is mijn hert ver-blijt. So ver aen ghe-nen da - - - - Ie daer ist ghe-noech - - - - lic siju, daer sin-ghet die nach - - - - te • ga - le, al - so me-nich wout-vo-ghel-kijn." 1. .Die winter is verganghen. ic sie des meien schijn: ic sie die bloemkens hanghen, des is mijn hert verblijt. So ver aen ghenen dale daer ist ghenoechlic sijn. daer singhet die nachtegale, also menieh woutvoghelkijn. 2. ,Ic wil den mei gaen houwen al in dat groene gras, ende schenken mijn boel die trouwe, die mi die lieveste was. ende bidden, dat si wil comen al voor haer vensterken staen ende ontfanghen den mei met bloemen, hi is so wel ghedaen." 3. Ende doe die suiverlike sijn reden hadde ghehoort. doe stont si trurentlike, met des sprac si een woort: „ic heb den mei ontfanghen met groter eerwaerdicheit." Hi cust si aen haer wanghen: was dat niet eerbaerheit? 4. Hi nam si sonder truren al in sijn aermkens blanc. Die wachter op der muren die hief op een liet ende sanc: „en is daer ieman inne, die mach wel thuiswaert gaen: ic sie den dach op dringhen al door die wolken claer." 8 s 5. _ ,Och wachter op der muren, hoe quelstu mi so hart, ic ligghe in swaren truren, mijn herte dat lidet sniert. Dat doet die alreliefste dat ic van haer scheiden moet, dat claghic God den Heren, dat ic si laten moet. 6. „ Adieu myn alreliefste, adieu schoon liloemken fijn, adieu schoon rosebloeme, daer moet ghescheiden sijn; hent dat ic weder come die liefste soudt ghi sijn; dat herte in minen live dat hoort, ja, altijt dijn." Tekst. Hofkmann v. F., Niedei'l. Volksldr., nr. 63, bl. 151, naar het Hs. van Weimar (1537), hierboven weergegeven. Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 287 vlg., deelt een tweeden tekst mede voorkomende op een los blad, Hs. van de XVe eeuw, te Hanau gevonden, ten bewijze „hoe er al spoedig een Duitsch tintje kwam over een Nederlandsch lied". Dr. Kalff gelooft, dat de eerste twee strophen, die eene sterke gelijkenis vertoonen met strophen 2 en 3 van nr. 74 Antw. Ib. (,Het viel eens hemels douwe") zie nr. 65, bl. 323 hierboven, tot een meilied hebben behoord, te meer daar door hem een derde lied, een meilied: „Het winterken is ons verganghen", werd gevonden onder de plano-drukken der Gentsche bibliotheek. Aangehaald als wijs: Nieu Amst. Ib. 1591, bl. 145, voor: „Een groet send ic u met woorden" I Hero en Leander); — Veelderhande liedekens, (Leyden), 1599, bl. 53, voor eene vergeestelijking „Nae de wyse: alst begint oft: O Zion wilt u vergaeren , nnn^niip': Cant. 2, 11. De winter is verganghen / ick sie des meys virtuyt / ick sie de loovers hanghen , de bloemkens staen in 'tcruyt ' seer wijt dat sy ontluycken / sy staen in haer saysoen de cruyden lustich ruycken / De mey staet schoon en groen. Zelfde verzameling, bl. 320, „nae de wijse: De winter is ons verganghen", voor: „Te recht mach hy zijn blijde". Dit laatste lied wordt vermeld door Dr. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, Reg. nr. 791, naar de Veelderh. liedek. van 1566. Onder nrs. 760, 761, haalt Dr. W. twee liederen aan: „O Syon wilt u vergaren". Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 54, „O God aenhoort mijn claghen ,nae die wise: Wy willen den mey ontfanghen II met grooter eerweerdigheyt" (vgl. str. 3, v. 4, 5 hierboven). Deze melodie is in den grond dezelfde als degene, welke men vindt in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 24, voor: „Het viel een coelen douwe" (zie hiervoren, nr. 64, bl. 321). In een exemplaar zonder titelblad van Theodotus' verzameling: Het 1'aradtfs der geest, en kerck. lof-sant/hen, komt, bl. 55, de volgende lezing van onze melodie voor, lezing welke ook, doch minder goed bewaard, in de uitgave van Antw. 1648, bl. 50, te vinden is: Oorspronkelijk in ., Ps. 136, „Op die rivieren van Babel", en tafel, „na de wise: Die wachter dye blies aen den dach// op hooghei-". Van den ouden Nederl. tekst is ons alleen deze aanvang bewaard gebleven. — Duitsche variante der melodie (1542), bij B. en bij E. u B., t. a. p. 76. Och ligdy nu en slaept. A. «/ „Och lig - dv nu en slaept, mijn wt - ver • co - ren bloe - me, och lig - di nu en slaept in u - wen eer - sten droo - me ? Ont- */ . . weet u, soe - te lief. wilt door u veyn - ster co - men; staet op, lief. wilt ont - faen den mey met si - nen bloe - men." 1. „Och ligdy nu en slaept. 3. mijn wtvercoren bloeme. och ligdi nu en slaept in uwen eersten droome? Ontwect u, soete lief. wilt door u veynster comen; staet op, lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen." 2. — „Wat ruysschet daer aen die rauer, 4. dat mi myn ruste berovet? Die mi tsceyden maeet suer. die leit hier op gedooghe in minen arm so vast, wi en connens niet ontsluyten; myn beddeken heeft sinen vollen last. plant uwen mey daer buyten." — „O suyverlijcke iuecht, wilt nu u rusten laten, doet op dijn veynsterkijn ende coemt u lief ter spraken. Al om te vinden troost, so ben ic hier tot u gecomen: staet op, lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen." — „Al stondy daer tot morgen, ic en sal u niet in laten: mijn boel leyt hier verborgen, ghi en condt mi niet vermaken. Myn herteken op u niet en past noch op gheen spel van luyten; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten." 5. — ,Ic sie den lichten dach al door die woleken dringen; ic sie die bloemkens schoone al wt der aerden springhen; ic sie die sterren claer die verlichten inden throone: staet op, lief, ende wilt ontfaen den mey met sinen bloemen." 6. — „Waent ghi dat ic nu slape? Het is anders dat ic dachte; die mey hout my in wake, daer na myn herteken wachte; niet als inder aerden wast, roosen bloemen oft ander vertuyten; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten.' 2, 7. vollen bijgev.; zie 4, 7 en 6, 7. Tekst. Antw. lb., nr. 132 bl. 198, „een liedeken vanden mey", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 84, bl. 185. — „Een der fraaiste oude liederen die ik ken", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 303—305, ter plaatse waar dit 15e-eeuwsch lied door hem wordt besproken. „De Meiboom", volgens J. ter Gouw, De Volkseer maken, bl. 141, „was niet enkel het vreugdeteeken wegens de terugkomst van den zomer, maar ook het symbool der liefde, 't Was daarom dat de minnaars meiboomen plantten onder 't venster hunner geliefden, en er door muzikanten een deuntje bij lieten spelen, terwijl ze gewoonlijk zelf een liedje zongen". En hier wordt door t. G. het lied: „Schoon lief, hoe ligt ghij hier en slaept" (zie hierna) aangehaald. Over het tot heden toe in onze gewesten nog voortlevende gebruik van het Heiplanten zie mede hierna het lied: „Schoon lieveken, waar waarde gij". Melodie. In Een dev. en en pr. boeexken, 1539, nrs. 190 en 193, bl. 222 en 225, vindt men de vergeestelijkingen: „Och ligdy nu en slaept// o levende Gods sone" en „Och ligdy nu en slaept /, met ongheruste sinnen", die beide werden gezongen „op die selve wise" als het lied: „Minen glieest is mi ontwaect", nr. 188, bl. 220, van hetzelfde liederboek. Volgens de verzameling getiteld Dit is een suverlijc boeexken, Antw. 1508, bl. 44v°, werd het lied „Och ligdi nu en slaept // levende Gods sone*. daarentegen gezongen op die wijse: „O fiere nachtegael", aanvang van de vierde str. van tekst B hierna. De fraaie melodie welke men aantreft bij het lied: „Minen gheest" enz., zal aldus de oude wijs van nr. 132 Antw. Ib., zijn. Zie over deze melodie, waarvan ook eene lezing werd uitgegeven door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de XV' en XVI' eeuw, Amst. 1890, nr. 15, bl. 26, onze verhandeling: Het eenstemmig . . . lied, 1896, bl. 118 vlg. Hoffmann v. F., Niederl. Geistl. Ldr., nr. 52, bl. 119, deelt, met wijsaanduiding „Hoe lichdi nu ende slapet// mijn alreschoonste vrouwe", een 15e-eeuwsch lied mede, aanvangend: Ic hoorde op eenre morgenstont dat scheiden seer beclaghen. dat scheiden heeft mijn hert donrwont gebracht in groten vare. Met dit lied staat in verband nr. 51, bl. 118, derzelfde verzameling, met wijsaanduiding: „Nu jaecht den vulen druut// jaechten u den lande*. Vgl. in beide liederen de laatste strophen. Alhoewel deze stemopgaven zoowel als nr. 132 Antic. Ib., op verzen met drie accenten berusten, wisselen in nr. 51 en 5'2 Niederl. geistl. Ldr., vier accenten af met drie en maken aldus den strophenbouw uit, dien men in het onmiddellijk volgende lied: „Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt" terugvindt. Dezen Iaatsten strophenbouw ontmoet men insgelijks in het lied: „O eewigheyt, o eewigheyt", met wijsaanduiding: „Och light ghy nu en slaept", te vinden in Een gheestelijck luathoofken (Emmerick?), exemplaar zonder titelblad, bl. 123, en voor een ander lied voorkomende in K. van Mander's Gulden harpe, Haarlem, 1627, bl. 104, met wijsaanduiding: „Ocli ligdy nu en slaept, schoon lief,// in uwen eersten droome. Den derden reghel singht als den eersten, den vierden als den tweeden." Van Mander's lied, waarvan de eerste strophe volgt, kan inderdaad met herhaling van het eerste deel der melodie (eersten en tweeden versregel) op dezelfde zangwijze als het lied dat onmiddellijk volgt, worden voorgedragen : Baumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, III, bl. 321, leert, dat men in een exemplaar van Een geestelijek lusthoofken, uitg. 1632, bl. 110, bij den gemelden tekst „O eewigheyt", gevoegd vindt, in hs., de melodie „Bei tinster Nacht*. Deze laatste komt voor bij Baumker, t. a. p., I, nr. 236, bl. 497. Daaruit is alleenlijk op te maken, dat de tekst: „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept" en de Duitsche tekst : „Bei finster Nacht" denzelfden strophenbouw hebben. Daer was een herder wijs vermaert Eens onghebaert int leven / Die dieren / t' zy hoe vreemt van aert Cond' hy al namen gheven / Maer niet te min Een herderin Daer door quam hy in sneven. B. 1. Och lichdij nu en slaept, mijn liefste roseblome? Lighdij, schoon lief, en gaept. lighdij zo vast in drome? Ontwaect, scoon lief welghedaen. wilt tuwer veinster comen; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 2. Schoon liefelijc vrauken fijn. wilt doch u rusten laten, stiet open u veinsterkijn, en comt u lief te baten. Al om te vinden troost, ben ic, lief, tot u comen: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 3. Ic sie den lichten (lach al duer die woleken dringhen, ick zie die blomkens schoon al uuter eerden springhen. Die sterren schoone en claer sij lichten al duer den throone: staet lip en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 4. O fiere nachtegale, hoe mach u singhens lusten? Al duer der minnen strale conime ic in deser onrusten. Ic- en vinde negheenen troost, hoe dicwils dat ic come; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 5. Xatuerelicke juecht. mijns hertsen keiserinne, God stereke u in alder duecht. die ic met herten minne. •3, 3. t.: schoone. — 3, 4. al bijgev. In deser weerelt wijt en weet ic gheen so schoone: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 6. Die waerdste beelde soet. zou woent te Brugghe binnen. die mij verblijden doet mijn herte en mijn vijf sinnen. Al in der herten mijn spant mijn schoon lief die crone: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 7. Adieu, schoon lief, adieu, adieu, ic moet u laten; adieu, schoon lief, adieu. adieu, mijns hertsen bate, tot op een ander tijt; dan zal ic weder comen; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. Tekst. Hs. van o. 1650, deel uitmakende van een bundel Hss., nr. 16910 13, der K. Hrusselsche Bibliotheek, en uitgegeven door P. Leendertz Jr., tanige geneuchlijke gedichten, in Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk.. Leiden. XX (1901), bl. 59 vlg. — Zonder wijsaanduiding. Wellicht werd deze jongere lezing op dezelfde melodie voorgedragen als de voorgaande. 77 Schoon lief, hoe ligt gy hier- en slaept. EERSTE MELODIE. „Schoonlief, hoe ligt gy hier en slaept in u - wen eer-sten droo - - me? Wilt op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo - ne.' TWEEDE MELODIE «). „Schoonlief, hoe ligt gy hier en slaept in u- wen eer-sten droo-me? Wilt op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo -ne.* TWEEDE MELODIE b). „Schoonlief, hoe ligt gy hier en slaept in u-wen eer-sten droo-me ? Wilt op - staen en den mei ont -faen, hy staet hier al zoo schoo- ne., 1. ,Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept in uwen eersten droome? Wilt opstaen en den mei ontfaèn, hy staet hier al zoo schoone." 2. — 'k En zou voor geenen mei opstaen, mijn vensterken niet ontsluiten: plant uwen mei waer t' u gerei, plant uwen mei daer buiten!" 3. — „Waer zou 'k hem planten of waer doen? 't is al op 's heeren strate, de winternacht is koud en lang, hy zou zyn bloeijen laten." 4. — „Schoon lief, laet hy zyn bloeijen staen, wy zullen hem begraven op 't kerkhof by den eglantier, zyn graf zal roosjes dragen." 5- — „Schoon lief, en om die roozekens zal 't nachtegaelken springen, en voor ons bei in eiken mei zyn zoete liedekens zingen." Tekst. Willems, Oude ( l. Idr., nr. 136, bl. 329, zonder bronaanduiding, hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Niederl. Ldr., nr. 85, bl. 186. Zie het onmiddellijk voorgaande lied. Melodie. I. Zie het lied: „De mey die ons de groente geeft", dat gezongen werd op de wijs: „Och leghdy nu en slaept, etc.". Deze laatste wijs wordt ook aangehaald in Den Bloem-hof van de Nederlantsche ieught, Amst. 1610, bl. 15, voor het lied „Ghelijck de schadu niet verlaet". II"- Willems, t. a. p., insgelijks zonder bronaanduiding. lift. Aan de vriendelijke mededeeling van den dichter Pol de Mont zijn wij deze fraaie melodie verschuldigd, nog heden door bejaarde lieden te Wambeke (Brabant) gezongen. 23 78. Schoon lieveken, waar waarde gij? „Schoon He - ve - ken, waar waar-de gij den eer-sten mei - en - nacht, dat gij mij gee-nen mei en bracht?" — „Den eer-sten mei-en-nacht, .schoon lief, dan was ik ziek! Schoon lie - ve - ken, ik kost er van mijn bed - de - ken niet." 1. „Schoon lieveken, waar waarde gij den eersten meiennacht, dat g'j mij geenen mei en bracht?" — „Den eersten meiennacht, schoon lief, dan was ik ziek! Schoon lieveken. ik kon er van mijn beddeken niet." 2. — „Schoon lieveken, waar waarde gij den tweeden meiennacht, dat gij mij geenen mei en bracht?" — „Den tweeden meiennacht, zocht ik eenen eglantier, schoon lieveken, sta op en uwen mei is hier." 3. — „Ik en sta er, voorwaar, voor uwen schoonen mei niet op. of en zal er mijn venster niet ontsluiten. Uwen mei die komt te laat! Plant vrij hem op de straat. Schoon lieveken, plant uwen mei daar buiten." 4. — En als ik mijnen mei hier buiten planten zal, en zal het u dan niet verdrieten?" — „Neen! Zijt dan maar verblijd! Met den lieven meientijd, met den mei zal hij wederom schieten." Tekst en melodie. Pol de Most, Volkskunde, II (1889), bl. 71, en III <1890), bl. 17, mondelinge overlevering uit Wambeke (Brabant). Uit deze latere bewerking van het lied „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept , blijkt, dat de dichterlijke gewoonte van het meiplanten, tot heden toe in onze gewesten voortleeft. In den Zuid-Westhoek van Oost-Vlaanderen brengen de jongelingen, op Meiavond en de negen volgende avonden, aan de jonge dochters eenen mei, tak of plant, waaraan de eene of andere beteekenis. verschillende van persoon tot persoon, vast is. I ot deze zinnebeelden behooren: een palmen mei, buksboomtakje, eeuwig groen. eene jonge dochter die altijd even frisch blijft; een paaschen mei, van wilgenhout, — het te vroeg uitbotten, of uitloopen, eene die te vroeg verkeert, enz.: zie Volkskunde, II. t. a. p.. Uit ons lied leidt P. d. M. af, dat de egelantier werd opgevat niet alleen als zinnebeeld van den doodslaap, zooals Snellaert, op VV illems Oude I l. lied., bl. 238, leert voor het lied: „Daer is een maget vroeg opgestaen', maar dat die boom ook als zinnebeeld der liefde gold. Inderdaad in onze oude liederen wordt de liefste steeds vergeleken met „eglantier, acoleye, violier, rosier, balsemier . Zie Antu. lb., nrs. 7, str. 1; 43, str. 4; 117, str. 6; 118, str. 1 en nr. 172, str. 4. Zie mede Volkskunde, XI (1898—99), bl. 1 vlg., Meigebruiken in Vlaams-België, door Pol de Mont, en zelfde tijdschrift. XII (1899-1900), bl. 192, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, door A. de Cock. Ook in Frankrijk, namelijk heel Franche-Comté door. bestaat nog het meiplanten: zie Revue des trad. pop., Paris, XIV (1899), bl. -->99. 79. Den lustelijcken mey is nu inden tijt. Den lus - te - lijc-ken mey is nu in-den tijt met si - nen groe-nen bla - - den; int lie ve-lijc aen-scou-wen, ghi die Ve-nus die-naers zijt, men mach u niet ver - sa - - - den; want bi des meys vir- tuyt so me - nich cleyn vo - ghel - ken ruyt, sij - nen sanck is soet om hoo ... - ren: dies wil - len wi vrueeht or - boo - - - ren. (1) tekst: (2) tekst: ï H ^ i ~T~® ~ c 1. Den lustelijcken mey is nu inden tijt met sinen groenen bladen; int lievelijc aenscouwen, ghi die Venus dienaers zijt, men mach li niet versaden; want bi des meys virtuyt so menich cleyn voghelken ruyt, sijnen sanck is soet om hooren : dies willen wi vruecht orbooren. 2. Bedrijft solaes, genoechte ende vruecht. die blomkens staen ontploken; coemt niet 11 lieveken buiten in des veldekens iuecht, die cruyden staen seer soet van roken. Si staen net ende reyn in dat soete lustelijcke pleyn; daer siet mense iuechdelijck bloeyen door des soeten meyschen daus besproeyen. 3. Die nachtegael singhet nacht ende dach met menich dierken cleyne; want ghi die Venus doet gewach, wendt u ten veldekens reyne ende wilt ons comen bi, u weerste lieveken ic ende ghi; en acht gheen nijders bespringhen ende helpt ons den mey in bringhen. 4. O Venus, had ick mijn lieveken alleyn, het soude mijnder herten lusten, ende wi tsamen laghen op een beddeken cleyn daer ick bi haer mocht rusten. ende wi daer speelden moedernaect, alsomen die bervoetekinderkens maect: so soude ic mijn lieveken ghebruycken ende in mijn armkens luycken. 5. Amoreuse lievekens zyn hier vergaert. this elcken een melodie: als deen gesichte dander verclaert, scout alle melancolie; haer caecxken zyn van coluere root, ende hoe menich versuchten groot geeft elc zyn lief ken int wesen; een soenken van tl, schoon lief, salt genesen. 6. Oorlof, princelijc lief seer amoreus, nu bidde ic u om een bede: neemt desen mey in dancke seer coragieus ende bewaert hem na reynder sede; thoont ons u ghetrouwige ionste tier al onder desen soeten eglentier; wilt wt den slape ontspringen ende helpt ons vrolijc singhen. 2, 8. t.: betpoegen. — 5, 1. t.: vergadert. — 6, 5. t.: ioncste. Tekst. Anttc. Ib., nr. 27, bl. 39, „een nieu liedeken", hierboven weergegeven. Onder de meiliederen aangeh. door Dr. Kai.ff, Het lied in de M. E, bl. 301, 305 — 6, 334, 356. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 73, „Waerom wilt ghi ons verlaten?" — „nae die wyse : Den mey staet vrolijck in sinen tijt// niet loverkens ombehanghen" (zie de tafel en op het einde der verzameling: „Moyses lofsanck)". — Fruytiers' Ecclesiasticns, Antw., 1565, nr. 15, bl. 38, bevat een liedeken op de wijze: Den lustelycken mey is", enz., waarvan de melodie, buiten enkele varianten, de melodie van Ps. 73 teruggeeft. „Den mey staat vrolijck" kan aldus de aanvang zijn van een „oudt" liedeken, dat nr. 27 Antw. Ib. voorging. — Volgens Een Amstelr. amor. Ib., 1583, bl. 23b, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, X, bl. 178, werd nr. 27 Antw. Ib. voorgedragen „op die wyse: Die mey moet wech na 't somers (saysoen)", aanvang van nr. 24 Antw. Ib.; zie hierna. Dit lied wordt echter in laatstgenoemde verzameling insgelijks „een nieu liedeken" genoemd. — Deze melodie is uiterst populair geweest, zooals blijkt uit het groote aantal oude liederboeken waar zij wordt aangehaald; zie onze Oude Nederl. Idr. mei. uit de Souterl. bl. 319—325, en onder de geestelijke liederen onzer verzameling het lied: „Den lustelijcken mey Christus plaisant", op eene variante van dezelfde melodie berustend. Zie mede de liederen: „Den mey moet wech",— „Den sin verblijdt," — „Wt vreuchden wordt hier een liedt ghesonghen". De melodie in haren oorspronkelijken vorm klonk iastisch, in i da-ghe noch lii nach-te. si cost mijn her - te - ken so me - ni - ghen traen : al heeft • se mi 1111 on - trou ghedaen. noch staet-se in mijn ge - dach-te. 1. Een goet nyeu liet heb ick gedicht, met also droeuen sinne; die liefste heeft mi daer toe gesticht met haerder looser minne; ic en sal haer nemmeimeer af gaen. bi daghe noch bi nachte. si cost mijn herteken so nienighen traen: al heeftse mi nu ontrou ghedaen. noch staetse in mijn gedachte 2. Noyt roose soet van soeter rueck en heeft mijn herteken so seer bevangen, al liebbe ick somtijts quaet gheluck. naer haer staet mijn verlanghen. Rijc god, mocht noch eens anders gaen, en mochte den tijt noch keercn. dat ic mocht troost van liaer ontfaen : so sonde ic allen druck verslaen ende altoos vruecht vermeeren. 3. Met een die alder liefste mijn so ghinck ic mi vermeyden; ick en mach altoos bi u niet zijn, wi twee wi moeten scheyden. Si hout mijn herteken soo seer doorwont, hoe soude ick vrolijck wesen? Dat heeft ghedaen haren rooden mont, mocht ick dien cussen, ic waer ghesont, so waer mijn herteken ghenesen. 4. Altijt staet si in mijn vermaen, ende al wt goeder duechden; mocht ic noch troost van haer ontfaen. so waer mijn lierte in vruechden. Mer neen ick niet, ic blijve alleyn, ende si heeft mi begheven; si is nochtans dat liefste greyn. Kiese ick dit iaer noch twee voor eyn, so mach ick vrolijck leven. 5. Oorlof, schoon lief, alst wesen moet. ende ick wil henen varen; ick bidde Maria maghet soet, dat si ons wil bewaren. Mijn sinnekens hadde ick op u ghestelt; schoon lief, ist al verloren? Ick minde u boven goet oft ghelt, mi dunct dat u mijn vrientschap smelt, adieu, mijn wtvercoren. 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyters gheselle, hi weets hem allen goeden danck die duecht van hem vertellen; met schoone vroukens sidt hi op die banck te biere oft te wijne, al is zijn borsse dicwils cranck. Laghe hy in zijns boek armkens blanck, het waer zijnder herten een medecijne. 3, 2. mi bijgev. — 4, 8. t.: Kiese. — 6, 3. t.: van hem ende van zijn boel vertellen. Tekst. Antw. lb., nr. 38, bl. 53, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. 27., bl. 314. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 17, „lek sal u, Heer, liefhebben seer" (zie mede de tafel), „na die wise: Een nyeu liet heb ick gedicht// met also domme sin* ; — I. Früytiers, Ecclesiasticus, 1565, nr. 81, bl. 154, voor: „Wie hierschriftuer waernemen sal*; — Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 602, zelfde melodie, „stem als 'tbegint", voor: „Wy dienen heen (heden) / met goede reen". — Dr. Kalff had de goedheid ons den bassus mede te deelen van eene oude meerstemmige bewerking onzer melodie, bewerking die van een onbekend componist uitgaat. Deze overigens onvolledige stem werd door den Archivaris der stad en provincie Utrecht, Mr. S. Muller Fz., op het archief gevonden: zij heeft niets gemeen met den bassus der driestemmige bewerking van Clemens n. p., uitg. Souterl. 1556. Aangeh. als stem: Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 111, voor een lied: „De musijeke en de wijn, op elck termijn", uitgaande van de Kamer: „Ubi vult spirat" van Geeraardsbergen: — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 85, voor: „Een nieuwe liet heb ic gedicht // van twee schaep wtgecoren" (zie Waukernagel, Lieder der niederl. Ref., bl. 131, en Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, Regist. nr. 181, en door Coornhert, Lb., 1575, nr. 35, voor eene vergeestelijking met aanvangsstrophe : Een ghoed nieuw lied heb ick ghedicht uyt al ghemeynder minnen. De nood heeft my daer toe ghesticht / met wel verzochte zinnen. Een spieghel wert hier elck opghericht / die ghaarn hen zelf zouw kinnen. Dus keert mensch ernstlick u ghezicht ter waarheyd die u verborghen licht, u staat zult ghy hier vinnen. 27 100. Een aendich vrouken. ^ 1. Een aardich vrouken hevet mi bedrodaer ick was op verghect; ghen, haer smeekende woorden zijn al ghelodat vinde ick nu perfect. gen, Si is mi te doortrect, te dubbel ooc van gronde: dus keer ick mi van haer. Si payter so vele met haren valschen ic en achtse niet een haer. monde, 2. Ghesellekens, wilt u sinnekens keeren van sulc een schoon samblant, want si soude u plucken ende minnen ja, hebdijt wel in die hant; leren, daer af heb ic tverstant. Gaet Ylaender gheheel int ronde, gheen wijf so wanckelbaer. Si paeyter so vele, enz. 3. Nu laet ic een ander zijn goet verquisten van sinnen ionck ende mal; want met hare subfcijle listen si u wel plucken sal, ende doen vallen eenen val: dat is daghelicx bevonden met u hier ende daer. Si paeiter so vele, enz. 4. Wat heb ic met u al tijts versleten, ic en spaerde geit noch goet; nu ben van den back ghebeten, ic en weet niet wiet mi doet; des ic mi bedwingen moet het aen horen van haer faconde, dat segghe ic u voorwaer. Si paeiter so vele. enz. 5. Joncfrou, ghi laet nu voor u knielen, ghi zijt daer voor hekent; jn een osbaer met drie wielen guldy nemen u endt. lek triumphere gent als ghi tot allen stonden sult sitten int liden swaer. Si paeiter so vele, enz. 6. Adieu, ghi waert eens mijn princesse, met uwen soeten rel; adieu, ghi paeyter vive oft sesse, toeft Hanneken ende Wuyten wel. Adieu mijn dubbel vel. Doen ic met haer triumpheerde en vraechde ic niewers naer. Si paeiter so vele, enz. 2, 2. „semblancie maken'" = simulare, Kiliaan. Oudemans : Oud- en Middelndl. Wdb- '• samblant = schijn; schoon samblant beteekent hier dus: valsche vrouw. 2, 3. t.: souden. — 3, 5. doen, bijgev. — 4, 1. t.: altijts. — 4, 3. = nu ben ik alles kwijt. Woordenb. der Nederl. taal, op het woord back (III). — 6, 7. ic bijgev. Tekst. Antu). lb., nr. 44, bl. 62, „een nieu liedeken", hierboven weergegeven ; — Een Aemstelredams amor. lb., 1589, blz. 49a, „op de wijse: van die blauwe schuyt of; Danct god den heere". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., blz. 314, 317 Over de „blauwe schuyt", gekken- of narrengilde, zie denzelfden schrijver, blz. 464 vlg. Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 54, bl. 112, „op de wijse: Een aerdich vrouken heeft my bedrooghen" ; — Een dev. ende prof. boeexken, Antw. 1539, nr. 142, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 173, voor: „Die werelt erch heeft mi bedroghen," vergeestelijking: de melodie aldaar is bedorven. r 101. Fortuyne heeft mi venbeten. ^ For-tuy-ne heeft mi ver - be - • ten, in lij - den dus gheWan-trou-we ghi doet mi que - - len. Daer ic mi toe ver- schent, als mijn hef mach we - ten, si hout mi in tor-ment. liet, met mi hout si haer spe - len, op mi en acht - se niet. Haer aen - schijn claer, tschey - den gaet mi so swaer; ay Ia - een, lief, ay my, [laes!] schey - den moet ick van dy. 1. Fortuyne heeft mi verbeten, in lijden dus gheschent, als mijn lief mach weten, si hout mi in torment. Wantrouwe ghi doet mi quelen. Daer ic mi toe verliet, met mi hout si haer spelen. op mi en achtse niet. Haer aenschijn claer, tscheyden gaet mi so swaer; ay lacen, lief, ay my, scheyden moet ick van dy. 2. Dat ick van haer nu moet scheyden, ic blijve in drucke versmacht; schoon lief, wilt my troost gheven, het is wel in u macht. O Cupido, god van minnen, laet ghi mi int verdriet, ick duchte ick sal ontsinnen, so ghi voor ooghen siet. Haer aenschijn claer, enz. 3. Mocht icse noch aenscouwen, haer schoon bruyn oochskens claer, die bloeme boven alle vrouwen, haer wesen is eerbaer. Men costse mi niet ontprijsen, nu, noch tot gheender stont; mochte haer minne noch rijsen, so waer ick al ghesont. Haer aenschijn claer, enz. 4. Mer lacen, si slaet mi nu swijcke, die suyver maghet reyn; ick en ben niet haers ghelijcke. dat sie ick wel certeyn. O radt van avontueren, gaet altoos uwen ganck; mach mi gheenen troost ghebueren, dat lijden wert mi veel te stranck. Haer aenschijn claer, enz. 5. Fortuyne sal noch faelgieren ende dat in corten termijn; ick sal noch vruecht hantieren in spijt van alle dese nijders fenijn. Al ligghe ick onder die voeten, ick sal noch rijsen wel ende mijnen druck noch boeten, ondanc alle die nijders fel. Haer aenschijn claer, enz. 6. Princersse reyn, ghepresen, oorlof, als nu ter tijt; als ick bi u alleyne mach wesen, so ben ick al verblijt. Dat ic van u nu moet scheyden, in also corten termijn! Oorlof tusschen ons beyden, adieu, die liefste mijn. Haer aenschijn claer, het scheyden gaet mi so naer, ay lacen, lief, ay my, scheyden moet ic van dy. Tekst. Antw. lb., nr. 47, bl. 68, „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kai.ff, Het lied in de M. E., bl. 314, 332. Melodie. SouterL, Antw. 1540, Ps. 21: „Waer om wout ghi mi verlaten", — „nae die wise: Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen" (zie dit lied). Er bestaat geen twijfel of het bovenstaande lied, dat in het Antw. lb. onmiddellijk het lied: „Fortuyne wat hebdy ghebrouwen" voorafgaat, en waarvan de wijs ons door gemelden Ps. bewaard is, werd insgelijks op de melodie van dien Ps. gezongen. Beide liederen hebben denzelfden twaalfregeligen strophenbouw met verzen van drie accenten, buiten het negende dat er slechts twee telt. — Volgens de melodie wordt bij het laatste vers van elke strophe, voorslag vereischt. 102. Het quam een ruyterken wt Bosscayen. < Het quam een ruy-ter-ken wt Bos-scay-en ghis-ter a - vont in-den wijn: „ou,segt, ou, en sal - men hier niet na-ien ? Ick hebbe geschuertmijnhemde- kijn. Noch heb-be ick ee - nen gul-den lijn, die sal ic u, raeys - ken, gaer - ne ghe-ven, wil-dy ta-vont mijn boelschap zijn : so sal ick met u vro-lijck zijn. 1. Het quam een ruyterken wt Bosscayen ghister avont inden wijn: „ou, segt, ou, en salinen hier niet naien? Ick hebbe geschuert mijn hemdekijn. Noch hebbe ick eenen gulden fijn, die sal ic u, meysken, gaerne gheven, wildy tavont mijn boelschap zijn: so sal ick met u vrolijck zijn. 2. „Teghen den wint come ick gheseylt, als een dye scheeps hem niet en verstaet; ghi en bebt gheen sinnekens aen mi geleyt, mi dunct ghi hebt mijns liever verlaet. Na dat nu aldus met mi gaet, so wil ick maken een goet verdrach: een ander te kiesen is mijnen raet, adieu, die ick te minnen plach. 3. „Schutterkens die den boghe hantieren, coopen twee pesen tot haren boghe; breken si deen, na tspeels manieren, si stellen een ander ten selven toghe; desghelijcx wil ick te doen poghen, want vrouwen sinnekens zijn als stof; ghelijc den wint quaemdy mi aenghevlogen. Hier mede, schoon lief, neme ic oorlof. 4. „Och lieve ghesellen, ick moet u claghen, ghi moet mi gheven goeden raet; ick ben ghecomen in Venus plaghen, ic en weet wat mi te doene staet. Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet heeft mi begheven ende seer onwaert; dies is mijn herteken so seer beswaert; mer tsop en is der kooien niet waert. 5. „Hi stelt zijn hertekens in swaerder sorghen, die zijn sinnekens aen vroukens lecht; want hi hanget altijt sonder worghen, als een die strijt ende niet en vecht. Wient ick claghe, ic hebbe onrecht; altijt so gaet si haren padt, si en heeft gheen sinnekens aen mi gheleyt, al blijve ick in drucke, wat acht si dat." 6. Die dit liedeken eerst heeft ghesongen, dat was een ruyterken van ghelde bloot; en hadden ghedaen quade nijders tonghen, hi laghe zijn liefken in haren schoot. Daer hi toe droech zijn liefde groot, die en mach hem gebueren tot gheender tijt. Hi had hem geholpen wt zijnder noot; mer quade niders tongen geeft hi die wijt. 2, 8. t.: dien. — 5, 4. en bijgev., zie 2, 2. — 6, 4. t.: lagghe. Tekst. Antw. lb., nr. 66, bl. 99, „van den ruyter wt Bosschayen", hierboven weergegeven; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letter/,-., 1890, bl. 161 vlg., met aanvang: „Het quam een ruter ut boscaen". — ,Het quam een ruterken wt bosscayen", wordt aangeh. in Een devoot en prof. boecxken, 1539, nr. 116, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 144. voor: ,0 broossche nature fel ende quaet"; terwijl „Het voer een ruyter in een bosschaeije" wordt vermeld als stem in Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 147 v°, voor een lied met vierregeligen strophenbouw: „Edel mensche en wilt Godt niet verlaten". Te recht giste Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 319, dat „Bosschayen" hier is af te leiden van de landstreek „Biscaye". De tekst is inderdaad eene verre navolging van een 15eeeuwscli Fransch lied: „Une mousse de Bisquaye" (G. Paris et A. Gevaert, Chansons du XV' sièle, nr. 7, bl. 7), en beide liederen berusten op dezelfde melodie. Melodie A. Souterl., Antw. 1540, Ps. 134, „Wilt dancken, loven Gods naem vol eeren," — nae de wijse: „Het quam een ruyterken wt bosschayen": Wilt dancken, lo - ven Gods naem vol ee - ren, Prijst den Hee-re ghi knechten al, Ghi di daer staet in dat huys des Hee-ren, Hier be - ne-den int aert-schedal. Den Hee-re loeft, want hv is goet ;Sijn naem met san-ghe wilt ex - al - te - ren, De tekst der Souterl., zoowel als een andere tekst: „Ick heb u gheruchte gehoort, o Heere" (Des prophete Abacucx ghebet). met zelfde wijsaanduiding, voorkomende op het einde der zelfde verzameling, heeft zevenregelige, de hierboven aangeduide wereldlijke teksten hebben achtregelige strophe; ook is in de Souterl. het slot der melodie achterwege gebleven. Wij vullen deze aan naar de Fransche zangwijs. G. Paris doet opmerken, dat het Fransche woord mousse, in den zin van jong meisje, van het Spaansch tnoza komt. — Ambros, Gesch. der Musik, 2e uitg. III, 219, haalt eene mis „Una musque de Byscaia", van Josquin des Prés aan, terwijl een door Josquin driestemmig bewerkt lied: „Una musque de Buscgaya", door Ambros, t. a. p., bl. 233, „ein iiberraschend lebensvolles Tongebild" genoemd, in Petrucci's Odhecaton, Venetië 1501—03, te vinden is. Volgens J. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 468, stemt het thema dezer bewerking bijna gansch overeen met de 15e-eeuwsche Fransche lezing. Dezelfde bewerking komt ook voor (zie Ambros, t. a. p., bl. 234) in Codex O. V. 208, der Bibl. Casanatenensis te Kome. — B. Paris et Gevaert, t. a. p.: want die is met al - len soet. U - ne mous - se de Bis - cay - e L'au • tre jour Vint a moi sans di - - - re gai - re, Moy hur-tant pres ung moul-Iin . , sur mon che-min, Blan'che com"n,e un Par" -che-nun; Je la bai • së a mon ai - se, Et me dist sans tai - - re noi - se: „soaz, soaz. or - do - na re-quin." (1) (1) „Ce refr&in", zegt G. Paris, „est, si je ne me trompe, le plus ancien exemple qu'on ait de la langue basqne. Je remets aux basquisants le soin de le traduire." Meestal heeft zulk refrein geen zin. 103. Ic hadde een gestadich minneken. - ^ r Ic had-de een ge - sta - dich min-ne-ken, geen scoonder die daer leeft, ver-co - - ren in mijn sin-ne-ken, van rou-we mijn her • te beeft, (/ w want si mi nu be - gheeft; daer - om mach ic wel scri - ven: wan- trou - we van al - le wij - ven, want si een an - der heeft. 1. Ic hadde een gestadich minneken, geen scoonder die daer leeft, vercoren in mijn sinneken, van rouwe mijn herte beeft, want si mi nu begheeft; daerom mach ic wel scriven : wantrouwe van alle wijven, want si een ander heeft. 2. Twee bruyn ogen so draget si so vriendelic int gesicht; daer mede so veriaget si druck lijden int gewicht. Ti8 lange te voren gedicht, tis lange te voren geschreven, dat si mi soude begheven, want vrouwen woorden die zijn licht. 3. Soete weerde lieveken, peyst somtijts eens om mi, doet vry al u gherieveken, al sonder fantasi. Seer selden ben ic bly; weder ic ete oft drincke, om u ist dat ic dincke, al wijsdi mi voor by. 4. Hoe soude ic haer vergeten? ic ligghe in swaer verdriet; van drincken noch van eten can ic ghevoeden niet. Ick weet wel hoe si hiet die myn herteken heeft bevanghen; naer haer staet alle mijn verlanghen, ic leve in swaer verdriet. 5. O Venus, soete vrouwe, is dat u dienaers loon int eynde van u trouwe, so ist beghinsel schoon. Dies sterf ic duysentich doon, * dat haer een ander sal trouwen, die bloem van alle vrouwen, al onder des hemels troon. 6. Adieu, mach ic wel scriven, adieu is mijn advijs, bedroghen moet ic blijven als Salomon, die wijs, ter schole van Parijs, ende Absalon die schoone. Schoone vrouwen spannen die croone, die geve ic den hoochsten prijs. 7. O bitterlijcke scheyden, waer toe sidy ghemaect? Die doot wil mi verbeyden, die also bitter smaect. Het moet ghescheyden zijn; schoon lief, staet mi te spraken, ick valle in desperaten, ic blive al in die pijn. 2, 8. t.: lichte. — 6, 5. t.: die schole. — 6, 6. ende, bijgev. Tekst. Antw. lb., nr. 98, bl. 147, „een nyeu liedeken*, hierboven weergegeven; — Variante in een Hs. gevoegd achter een exemplaar der Souterl., Bibl. te Leiden; zie P. A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 578; — Een Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.), bl. 103a, „op die wijse: Adieu, reyn bloemken rosiere" (zie dit lied); — Hs. van Wouter Verhee, aangelegd in 1609, beschreven door Dr. Kalff (in het gemelde Tijdschr. voor Ndl. t. en letterk. 1885, bl. 137 vlg.), bl. 169; — J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig Idr. uit de 15' en 16e eeuw, Amst. 1890, nr. 20, bl. 35, str. 1, 4, 7. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 314, 331. Aangeh. als stem: Hs. Leiden, voormeld, nr. 11, voor: „Maria suyver kersouwe/ moeder ende maghet fijn*; — Refereinen ende liedekens, Bruessele, by Michiel van Hamont, 1563, bl. 49, voor: „Verheucht nu inden Heere"; — Nic. Janssens vax Rosenüael, Een nieuw devoot geest. lb. (Kerk. goedk. 1594), uitg. Antw. J. Reymers, z. j., bl. 108, voor: „Die Jesus heeft uytgelesen" ; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 243, voor: „Heer, al in der eeuwigheyt // sterckt ons gheloove bloot". Melodie. Souterl. 1540, Ps. 18, „Gods glory ende heerlicheyt", — na die wise: „Ick had een gestadich minneken // gheen schoonder* ; — I. Fruytiers, Ecclesiasticiis, 1565, nr. 9, bl. 26, voor: „De wysheyt altijt onderhout"; — Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 93, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 119; zie het geest, lied: „Ic weet een suverlike"; — J. C. M. van Riemsdijk, t. a. p. — Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, III, bl. 318, doet opmerken, dat de melodie „Nun wollen wir singen jederzeit", door hem uitgegeven in het eerste deel van zijn werk, bl. 333, veel heeft van de hier besproken zangwijs. Beide melodieën zijn in den grond dezelfde. 104, Ic weet een wtvercoren, Ic weet een wt -ver - co - ren, si staet vas-te in mi - nen moet; na mi en wil si niet hoo - ren, groot li-den ist dat si mi doet; aen t/ . » w haer weet ic groot let - ten, si doet mi aen groot leyt, in al - le ste - den van wet - ten, doet si mi so cleyn be ■ scheyt. 1. Ic weet een wtvercoren, si staet vaste in minen moet; na mi en wil si niet hooren, groot liden ist dat si mi doet; aen haer weet ic groot letten, si doet mi aen groot leyt, in alle steden van wetten, doet si rni so cleyn bescheyt. 2. Daer ic eens was willecomen, hieten si mi nu elders gaen ; die blinden oft die stommen die en hebbens mi niet gedaen; this al bi haren schulden dat si mi geeft oorlof nu; een ander, al waer si root gulden, en kore ic, liefken, niet voor u. 3. Noch weet ick een dye wt gaet vrijen, tisser misselijc wat hi brout, seer amoureus is hi bi tijden, als hi de alderliefste aenscout: .die liefste waer icse heffe oft legghe, der minnen last valt mi te groot." Hi en cans haer niet geseggen, hi is bicans van minnen doot. 4. Die poorten ende die mueren die doen mi dicwil groote pyn, nu moet ic altoos trueren, al om der liefste mijn. Als een ander gaet dansen ende spelen ende bedrijven haer iolijt, dan sidt ic thuys en truere ende peynse, waer dat ghi zijt. 1 5. Schoon lief, u schoon visagie doet mi dicwils na u staen; ic heb so menighe passagie om uwen wille ghegaen; te water ende te lande, tallen tijden vander nacht, mijn schoenkens gevult met sande, ende die bleven inden gracht. 6. Hier mede willen wi sluyten, scoon lieveken, onser beyder sanc, ic hope ic sal ghebruycken noch eens uwen arme blanc: dan is minen wil volcomen in al dat myn herte begeert; de liefste en wil ie niet nomen want si is mi M. gulden weert. 4, 8. t.: ende peynsde, schoon lieveken, waer enz. — 5, 8. t.: die hieven, lacen, enz. — 6, 2. t.: schoon lief. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 99, bl. 149, „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 328. Het slot der eindstrophe wordt door Dr. K. aangezien als een naklank van den „Minnesang", die den minnaar gebood nooit den naam zijner geliefde te noemen. Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 32, „Verblijt u, wilt veriolisen — nae die wise: Daer ick eens was willecome / si hieten my elders gaen", aanvang van str. 2 hierboven. 105. Mijn herte is myn in tween geclooft. Mijn her-te is myn in tween ge -clooft, wie sal nu heelen de - se won - de ? Daer en is geen mees - ter toe ge - looft, daer en wert geen ^ mees - ter toe ghe - von - den, dan een daer ick om heb - be ge- son - den om me - de - cij - ne van haer te ont-faen; troost si mi niet in cor - ter ston-den, ey - la - een, van dru-cke sal ic ver-gaen. 1. Mijn herte is myn in tween geclooft, wie sal mi heelen dese wonde? Daer en is geen meester toe gelooft, daer en wert geen meester toe ghevonden. dan een daer ic 0111 liebbe gesonden om medecijne van haer te ontfaen; troost si mi niet in corter stonden, eylacen, van drucke sal ic vergaen. 2. Daer en is gheen cruyt so goet so fijn, noch goet suyeker, noch noten muscaten, noch spise, noch dranc, noch bier noch wyn, die mijnder siecten connen gheven bate; dan liefkens troost gaet boven maten. Och mochte ick troost van haer ontfaen ! Troost si mi niet, het is te laet, eylacen, van drucke sal ic vergaen. 3. Schoone woorden en zijn die cruyden niet, ten is gheen rechte medecijn; die troost met goeder herten biet, verdrijft den druc wt dat herte mijn. Eens siaers plach ic die liefste zijn; ick en weet niet wat ick hebbe misdaen. Laet si mi langher in desen schijn. eylacen, van drucke sal ic vergaen. 4. Had ic misdaen, het waer mi leedt dat mi vrou Venus wrake dede; ick hebbe so lange geweest haer knecht ghetrouwe ende ooc gestadich mede, ende haer gedient na Venus seden ende altijt wel te passé gedaen. Troost si mi niet, het is onreden ; eylacen, van drucke sal ic vergaen. 5. Wie uwer bedroefder herten zijn, ic hadde u gaerne troost ghegeven, te kiesen voor verlies ghewin. hadt ghi na mi willen cleven; nier neen, ghi niet; des moet ghi sneven ende altijts grooten druc ontfaen; ende en wildi mi gheen troost dan gheven, eylacen, van drucke sal ick vergaen. 1, 4. Bijgevoegde regel; in het Antw. lb. telt str. 1 slechts zeven verzen. — 5, 1. t.: Wee u, enz. — 5, 7. t.: mi dan ijlieen troost i/heoen. Tekst. Antw. lb., nr. 111, bl. 169, „een nyeu liedeken". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 318. Melodie. Volgens Een Aemstelredams amor. lb., 1589, bl. 1086, diende de aanvangsregel van dit lied tot wijs voor: „Ick heb die werelt [seer] bemint*. Zie dit laatste onder de geestelijke liederen onzer verzameling. 106. Met eenen droeven sanghe. Met ee - nen droe-ven san - - - ghe ist dat ick u cla-ghen moet, dat ic dus bi be -dwan - - - ge moet la - ten dat lief-ste goet; haer we - sen is so soet van haer die mi true - ren doet; na haer moet ick ver - lan - - - - ghen, ver - tee ■ rend mijns her - ten bloet. 1. Met eenen droeven sanghe ist dat ick u claghen moet, dat ic dus bi bedwange moet laten dat liefste goet; haer wesen is so soet van haer die mi trueren doet; na haer moet ick verlanghen, verteerend mijns herten bloet. 2. Schoon lief, wt charitaten, ontsluyt dat herte dijn, ende wilt compassie vaten des bitteren lijden myn; u amoreus aenschijn verblijt dat herte mijn; al hebt ghi mi ghelaten, u dienaer wil ic zijn. 3. Ic-k ben so dom van sinnen, dat ic u met al mijnder macht moet eeren ende minnen, u ende al u gheslacht; al ben ic ongeacht van u, reyn vroulijc dracht, daer ionste is van binnen, die wortel hout haer cracht. 4. En laet ons niet verscheyden, scoon lief, waer ghi bevaert, wi en houden tusscen ons beyden den amoruesen aert; want dicwils openbaer ghi segt mi waer ghi bevaert; dies wil u God geleyden, die alle dinc bewaert. 5. Wat dinge mach mi gebreken, wat heb ic u misdaen, dat ick dus ben versteken van u, reyn vroulijc graen? Rijck God, waer sal ic gaen oft hoe salt met mi staen ! Al wt mijn ooghen leken so nienighen heeten traen. adieu, bemint rosier, adieu, reyn balsemier, dit is mijn bien alleye; adieu, ic moet van hier! 6. Adieu, suyver princesse, adieu, reyn violier, adieu, reyn acoleye, adieu, reyn eglentier, 7. Int slot van mijnen gedichte so rade ick elcken persoon, dat hi zyn minne niet en stichte ghetroulijc sonder loon; wat Venus kinder doen, die comen gaerne int groen. Och lacen, also lichte diende ick sonder loon! 1, 8. verteerende. — 4, 1. t.: Laet ons, enz. -- 6, 7. bien alleye, Fransch = vaarwel. Godefroy, Lexique de Vanc. Francais: bienalee = repas d'adieu, départ. — 7, 5. t.: want Venus kinder. Tekst. Antw. lb. 1544, nr. 117, bl. 177, „een nyeu liedeken". Anderen strophenbouw heeft het lied met zelfden aanvang, zelfde verzameling, nr. 172, en nogmaals nr. 202. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 318, 335, 346. Een nieuw lb., 1562, bl. 60, „Met eenen droeven sanghe/,/ sing ick een droevich liet", met wijsaanduiding: „alst begint", vergeestelijking herdrukt door Wackernagel, Ldr. der Niederl. Reform., bl. 98, ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, Du Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav., 1900, Reyist. 541. Melodie. Zie het lied „Met eenen nyeuen sange". 28 107. Rijck God, wie sal ic claghen. RijckGod,wie sal ic cla-ghenray-nen druck en myn ver-driet, hier en is niemant ten da-ghen die my oock bystant biet; dies lijdt mijn her-te rou-we en daer-toe groo-te pijn; lief, de ick u on-trou-we, soe wa-ren deschul-den mijn. 1. Rijck God, wie sal ic claghen mynen druck en myn verdriet, hier en is niemant ten daghen die my oock bystant biet; dies lijdt mijn herte rouwe en daer toe groote pijn; lief, de ick u ontrouwe, soe waren die schulden mijn. 2. Eens siaers stondick int herte van een reyn vrouwelijck graen; nu lyde ick pijne ende smerte om dat ick ben wt ghedaen; van row mijn ooghen leken en lyden groot verdriet; ick sie ick ben versteken, ken weet die cause niet. 3. In trouwen, lief, wilt hooren altoos na vrienden raet, ick en bender niet toe gheboren om te comen in sulcken staet; mijn goeyken is te cleene nae duwe, reyn maechdelijn fijn, dus leet mijn herteken in weene om dat ic, om tgoet, ballinc moet zijn. 4. Och goet, ghy doet my quelen en lyden groote pijn, ick ben nu een te vele daer ick willecome plach te zijn; dus gae ik achter lande als een man desperaet; lief. dit dunct my wesen schande, dat dat goet voor liefde gaet. 5. Wat dinghe heb ick bedreven teghen u, reyn maechdeken soet, dat ghy my wilt begheven en worpen onder de voet? Dies moet my therte trueren ende lyden pijne groot; sou dit noch langher dueren, ic waer veel liever doot. 6. Al ben ick dus bedroghen met u, reyn maechdelijck saet, en valschelijc beloghen, het corapt by uwer daet; sprack ick te naer u eere, segt my, maechdeken coen, anders dan duecht ende eere, als ghy moecht u selven doen ? 7. Ten had my niet ghespeten al tleet dat ghy my doet, hadt ghy my niet verweten dat ick was te cleyn van goet; daer om dat ic sal mincken, schoon lief, die trouwe van dijn; ick salder noch langhe om dincken, alst u vergheten sal zijn. 8. Oorlof, reyn creatuere, die eens was die liefste mijn, meyndy dat ick sal trueren, alst moet ghescheyden zijn ? Neen ick, ghy bloem verheven, van u neem ick den keer; al hebdy my begheven, schoon lief, men vinter meer. 1, 7. de = dede. — 3, 1. t.: Niet trouwen. — 4, 1. quelen, lees: quellen. — 8, 5. ghy bijgev. Tekst. Antw. Ib. 1544, nr. 205, bl. 317, zonder verdere aanduiding. Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 318, 320 en onder de 16*-eeuwsche liederen gerangschikt. Melodie. Zie hierna het lied: „Rijck God, wie sal ic claghen // dat heymelijck lijden mijn". 108. Ik vrijdd' een vraukin alsoo fijn. Ick vrijdd'een vrau • kin al - soo fijn en droech haer goe - de min - ne, die al ver-teer- de tgoey-kenmijn, want sy was loos van zin - ne.' Sy zey: „comt naer, schoon lief eer-baer,wy wil-len vreuchtont-sluy-ten." Ic ghmc tot haer om d'aen- schijn claer; maer thoer-ken sloot my buy - ten. 1. Ick vrijdd' een vraukin alsoo fijn en droech haer goede minne, die al verteerde tgoeyken mijn, want sy was loos van zinne. , Sy zey: „comt naer, schoon lief eerbaer, wy willen vreucht ontsluyten." Ic ghinc tot haer om d'aenschijn claer; maer thoerken sloot my buy ten. 2. „Al is mijn mantel zeer gescheurt, schoon lief, k'en cants beweeren; als gaick ghegaet, ghelapt, gheleurt ghy helpet al verteeren; als was ick noyt aldus beroyt, als draech ick ydel borsen ; als ist vertoyt, verteert, verpoyt, ken ben noch niet vervorsen." 3. „Schoon liefkin, heb ickt al verdaen, peynst op voorleden tyden : by u heb ick de schade ontfaen, laet my doch noch verblyden." — „Seght my tbediet, hoe ist gheschiet? Ick hield u vol van trouwen." — „Als heb ick niet, alsoo ghy siet, noch heb ick wat behouwen." 4- — „Prince, schoon lief, seght my dat wat is dy over bleven?" snel, — „Schoon lief, datmeuchdy weten wel,, theeft u veel vreuchds ghegeven." — „Hebdy noch dat?" — „Ja, ick schaec noch mat." — „En wilt dat niet verliesen; ick secht u plat, voor goet oft schat wil ick dat weder kiesen." Tekst en melodie. Mathys de Casteleyn, Diver.iche liedekins, Ghendt 1574, nr. 9, bl. 21. — Willems, nr. 60, bl. 240, „De berooide minnaer", de eerste drie strophen. Zie het lied „Springht alle zeer", dat op dezelfde melodie werd voorgedragen. Volgens eene aanteekening van Snellaert op Willems, t. a. p., werd het lied „Ick vrijdde", enz., o. 1520 gedicht. Ziehier de oorspronkelijke lezing der zangwijs: Ick vrijdd' een vrau - kin al - soo fijn, enz. De volgende melodie met wijsaanduiding: „Tsavents sprack hy tot der maecht", te vinden in I. Fruytiers' Ecclesicusticm, 1565, nr. 63, bl. 124, schijnt eene variante van de voorgaande: Al - soo ghy best muecht tel - cker tijt // wilt het wijn-suy-pen vlie den // Ist dat ghijt mijt u naect profijt// des ze-ker zijt// want wijn verderft veel lie-den. 109. Mijn liefken siet mi ovel aen. Mijn lief-ken siet mi o - vel aen, wat heb ic doch misSi heeft een ander in - ghe - laen, si laet mi staen in den ^ . ofon Hoe sta ic hier al ' le " ne> al " 80 doet een ar - me cnecht ? Dat comt, dat ic gheen ghelt en heb; tis al ghe- daen, haer on - trou is mi ghe - ble - ken. 1. Mijn liefken siet mi ovel aen, wat heb ic doch misdreven? Si heeft een ander inghelaen, si laet mi staen in den weghen. Hoe sta ic hier allene, also doet een arme cnecht? Dat comt, dat ic gheen ghelt en heb; tis al ghedaen, haer ontrou is mi ghebleken. 2. Die selfde hupsche joncfrou fijn si en wilt haer niet verdrieten, si latet deen uit ende dander in, die derde wacht upter straten; si can so lieghen, bedrieghen, si isser van loser aert, daeromme draghet si bruin, root ende gheel, si isser so fel ende can ooc vleien ende strelen. 3. Ic meende bi haer die liefste te sijn, si had mi troue ghesworen, si had een ander liever dan mijn, dien heeft si wtvercoren. Daeromme van haer te scheiden, dat duncket mi het best; een ander voghel ionne ic dat nest, ende vri van den last, daermede laet ic haer varen. 1, 1. ovel = euvel. — 2, 7. root en gheel, waren, zoo het schijnt, de kleuren door ontuchtige vrouwen gedragen. Götzinger, Beallexikon, woord: Frauenhaus. Tekst. Navolging van den tekst te vinden in het Hs. van Weimar (1537), Hs. waarover Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., Inleiding, blz. XVI. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 55, „Een mensch wou mi verdrucken, Heer", — „na die wise: Mijn liefken siet my ovel aen". 110. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet. Ik vin - de my be-dwon-gen dat ik zin-gen moet. ja, dat ik zin-gen moet een lie-de-ken vanmin-ne die my treu-ren doet; ja, die ïny treu-ren doet. 1. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet, ja, dat ik zingen moet een liedeken van minne die my treuren doet; ja, die my treuren doet. 2. Een liedeken van minne dat ik heb geleerd, ja, dat ik heb geleerd aen eenen kloeken ridder die tot Kaleis reed ; ja, die tot Kaleis reed. 3. Tot Kaleis buyten stede stieft het zand zoo zeer, ja, stieft het zand zoo zeer; maer voor myn zoetliefs deurtje stieft het nog veel meer, ja, stieft het nog veel meer. Tekst en melodie. I)e Coussemaker, C'hants pop. des Flamands de France, nr. 126, bl. 367. Aan D. C. medegedeeld door A. Ricour, van Belle. 1 111. Ik heb de groene straetjens. A. Ik heb de groe - ne straet-jens zoo dik- wils ten eyn - de ge - gaen ! Dat ik myn lief moet ver - la • ten, dat heb - ben myn vrien-den ge - daen. 1. Ik heb de groene straetjens zoo dikwils ten eynde gegaen! Dat ik myn lief moet verlaten, dat hebben myn vrienden gedaen. 2. Ik zal haer nooyt niet verlaten, al waren zy nog zoo gram; ik zal haer gedachtig wezen tot dat er ik sterven zal. 3. Niet langer als gisteren avond stond ik voor myn zoete liefs deur, B. 1. Ik ben 'er de groene straatjes zo dikmaals ten einde gegaan, dat ik 'er mijn liefje moet laaten, dat hebben mijn vrinden gedaan. 2. Ik zal haar nooit verlaaten, al waaren sij nog so boos; ik sal haar gedagtelijk weesen, tot dat ik sterf de dood. en ik zeid' haer: „wel Bethje doet open! doet open! ik staen er hier veur." 4. — ,'K en doen 'er voorwaer niet open, 'k en laet u voorwaer niet in. Gaet na huys en legt u tot slapen! daer is hier een ander lief bin." 5. — „Is 'er nu een ander lief binnen, dat ik u niet spreken en mag, zoo wensch ik u dan voor het leste nog eenen plaizierigen nagt." 3. Niet langer als gisteren avond kwam ik voor mijn soetlief deur, ik zei 'er: „wel Betje doet open, doet open, ik sta 'er veur." 4. — „Ik doe u voorwaer niet open, en ik laat u voorwaar niet in; gaat naar huis en legt u te slaapen, daar is 'er een ander in." 5. — „Is daar een ander lief inne ? dat ik u niet spreeken mag, dan wensch ik u voor het laaste, nog eens een vrolijke nagt." 9. — „Wel is 'er uw liefje ontvreden? heb jij daar niet wel op gepast? dan moet jij een ander lief zoeken en houden ze beter vast." 6. „Maar Betje als gij komt te trouwen, schrijft mij dan maar eens een brief, als ik op uw bruiloft mag komen? en kiezen een ander zoet lief." 10. —„Wel, Betje, als gij komt te kraamen, wie zal 'er voor vader staan?" „Wel, Jantje, dat zal ik u zeggen, die de dingen bij mij heeft gedaan." 7. — „Gij zult op mijn bruiloft niet komen, gij zult op mijn bruiloft niet zijn; daar zijn wel andere jonkmans die in de gracie zijn." 11. „Wel, Betje, zult gij mij dat zeggen, wie de dingen bij u had gedaan? Dan moet gij wel agtien weeken onder geboden staan." 8. — „Het schuitje is mij ontdreven, de ankertjes waren niet vast: mijn liefjen is mij ontvreeden, ik heb 'er niet wel opgepast." 12. „Wel Betje, als gij komt te sterven, ik sal uw gedagtelijk sijn, ik zal op uw grafsteen schrijven, hier legt een hoertje van mijn." Tekst A. Brabandsch nagtegaeltjen., Antw., J. Thys, z. j., bl. 34, hierboven weergegeven. — Overgedrukt door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., II, nr. 148, bl. 261. —Mede te vinden in het Nieuw Ib. genaamd het Brabands nachlegaelken, Gent, Van Paemel, z. j., bl. 41: „stemme: Ik heb zoo menige straetjens, etc."; —B. De Amsterdamsche kermisvreugd, Amst., S. en W. Koene, 1798, bl. 53, zonder opgave van stem; — De zingende zwaan, vervolg op de Overtoomsche marktschipper, Amst. E. Van der Linden, z. j., bl. 49, bevat zonder wijsaanduiding, onder den titel van „Krelis en Betje", met varianten, en met den aanvang: „Ik heb er het groenelandstraatje", str. 1, 3—7, 10 en 12 van den onmiddellijk voorgaanden tekst. Eene vroegere uitgave van De zingende Swaan, enz., Amst. J. Kannewet, 1779, bevat het hier besproken liedje niet. — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 125, bl. 365, „Lief Bethje", opgenomen te Duinkerke uit den mond der zeelui, str. 1 — 7 en 12 van B, met eenige varianten. — Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 70, bl. 136, geven insgelijks met eenige varianten str. 1, 3, 4, 6, 7, 12 en 8, en wel in deze volgorde terug. Strophe 8 van B, wordt nagenoeg teruggevonden in Antw. Ib., nr. 53, bl. 77, str. 4. Mijn schip is mi ontdreven, minen ancker en leit niet vast; mijn lief heeft mi begeven recht als een onwaert gast. In: Des Dillkener Fiedlers Liederbuch, herausgegeben van Dr. Hans Zurmühlen, Viersen 1875, komt het lied onder den titel van: Jan Willem en Betje voor op nr. 45, bl. 37, bestaande uit de strophen 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11 en 12 van den Amsterdamschen tekst. Volgens L. en F. werd in het begin der verleden eeuw het hier besproken liedje „la chanson hollandaise" genoemd. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 744, vermeldt het onder de liederen, die, ofschoon reeds oud, nog altijd in den smaak vallen. Reeds in de XVIe eeuw was het bekend. De eerste strophe wordt teruggevonden in eene klucht, in Twentschen tongval, getiteld Overijselsche Boerevrijagie, enz., Amst. 1641, herdrukt door J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel, 2e uitg., Haarlem, 1880, II, 231 vlg., waar het luidt: lek hebbe de gruene straten Soo vake ten eynde ghegaan; Dat ick de liefste moet laten, Dat hebben mijn vrienden ghedaan. De aanvang „Ick heb de groene straten, enz." verstrekt tot wijs aan Bredero's lied: „Die sonder hoop moet minnen", Boertig Ib. 1622, uitg. Amst. 1890, blz. 276. In Veelderhande Schriftuerlicke nieuwe liedekens, Haerlem, 1598, bl. 436, vindt men als wijs: „Ick heb die groene strate / soo dicwils ten eynde ghegaen / etc.", voor: „Nu wy hier moeten scheyden van een op dit termijn". Bij Willems, Oude VI. Idr., nr. 19, bl. 35, str. 5 — 6, zijn de str. 1 en 2 van ons lied ineengeloopen met de strophen, die daar het uit verschillende liederen samengestelde „Naer Oostland willen wy ryden" uitmaken. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 75, bl. 45, en uitg. 1864, nr. 54, bl. 58, herdrukte de str. 5 —13 van Willems' lezing van „Naer Oostland", als uitmakende het lied: „Ik hebbe de groene straten". Melodie. I. S. Theodotus, Het Paradys der gheest. en kerek. lof-sanghen, uitg. Antw. 1648, bl. 702, „op de wijse: Ick heb de groene straten, etc.", voor het lied „Ons Vader Godt gepresen". Een geraamte van dezelfde melodie is te vinden onder nr. 35 van het door Dr. Land uitgegeven Lb. van Thysius. II. De Coussemaker, t. a. p.: Ik h'én het groe-ne straet - je zoo dik - wyls ten eyn-de ge-gaen. Ik ^ il heb-bermynlief-tje ver - lo-ren; dat h'én myn vrien den ge - daen. III. Lootens et Feys, t. a. p., variante van II: Ik heb er de groe-ne street-jes zoo dik-wijls ten en-de ge-gaan, alwaar ik mijn lief - je zag slui-ten, dat heb - ben mijn vrien - den ge-daan. 112. Mijn oogkens weenen. Melodie naar Theodotus. Mijnoog-kenswee-nen,mijnherdtmoetsuchten, ickmoet nu le-ven intswaer ver¬ driet; mijn liefste lie-ve-ken wilt van my vluchten, wist ick waerom, ick en treurde niet. 1. Mijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten, ick moet nu leven int swaer verdriet; mijn liefste lieveken wilt van my vluchten, wist ick waerom, ick en treurde niet. 2. Wist ick waerom, is mijn begheren, dat sy op my soo seer is verstoort; sy gelooft quaey tongen, 't mach my wel deiren, die niet en soecken dan discoort. 3. Ick beminde haer seer, en sy my mede, ter werelt en wasser noyt liever paer, wy en hadden noyt twist, maer altijt vrede; och, bitter scheyden, ghy valt mij swaer! 4. In vremde landen moet ick gaen reysen, met groote droefheyt dooien altijt; en sult dy, schoon lieveken, dan niet eens prijsen, dat gy daer af die oorsaecke sijt? 5. Lealich mondeken, moet ick u laten, soo moet verdwijnen mijns harten bloet, wildy u lieveken niet commen ter baten, Noyt minnaer en hadde meerder tegenspoet. 5, 1. Lealich = loyaal, trouw, oprecht. Tekst. Een Aemst. atnor. lb. 1589, bl. 1146, 14 str. (lb. beschreven door Dr. j. Bolte, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), „op ie wj®e • Bedroefde herteken*. Dit laatste lied (16 str.), dat volgens dezelfde verzameling ;^en nieu Galiaerde" heet (zie Tijdschr. bl. 189), voert van zijn kant tot stemaanduiding Mijn oochkens weenen". Het lied „Bedroefde herteken" (14 str.) komt met dezeltde wijsaanduiding ook voor in Nieu Amstelr. lb., 1591, bl. 49 en in het Hs. van Pieter Verhee (aangelegd in 1609). beschreven door Dr.kalff, in het voornoemde Tijdschr. iöhü, W 1 Ilet^lfed „Mijn oochgens" enz., dat ook in Pietek Verhee' Hs. voorkomt, werd, naar dit laatste, uitgegeven door Dr. J. Bolte in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforscliung, 1887, bl. 61-2. Daarbij is gevoegd, naar het aldaar beschreven Liederbuch des Petrus Fabricius, uit het begin der XVII" eeuw, de Hoogdutsche vertaling van Fabricius, met aanvang: „Mein Euglein weinen, mem Hertz mus* seufftzen". Dr. Bolte, t. a. p., en in Tijdschr. voor Ndl. taal■ en lettel, '»»«■ bl. 237 vlg., op Wouter Verhee's Hs. terugkeerend, vermeldt nog eene Nederduitscne lezing die men aantreft in Niederd. Volksldr., Hamburg, 1883, nr. 37. Eindelij vindt men in het Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der Brusse sc e Bibl., lied nr. 38, op de wijse „Bedroefde herteken wat moet dy lijden", e meer malen als stem aangehaalde en uit zestien strophen bestaande lied, waarvan wij hierboven de eerste vijf strophen mededeelen. Melodie. A. Theodotus, Het Paradys der gheest- en kerck. lof-sanghen Antw. 1648, bl. 650, „op de wijse: Mijn ooghskens weenen etc. ofte Galiard ltali : Ick wil de val-sche we-reldt ha -ten, Ick heb het ghe-dacht in mij-nen sin. Alssy't be-drieght, ick wil-se la-ten, Soo kom ick daer met die-p«' B. Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, II, nr. 307, bl. 289, naar Duitsche liederboeken van 1628-1696, voor: „Wo kompt es here": C. J. Bolte, in het aangeduide Liederbuch des Petrus Fabricius, Mu« ei age nr. 15, overgenomen door Erk u. Böhme, Deutscher Liedeihort, III, nr. 16 >P Mein eug-lein wei - nen, mein hertz muss suff - tzen, des mus ich kla - gen mein schwar ver-driess: mijn lieb-stes lieb - ken, will von mir fli - hen; wust ich wa - rum, ich trur - de nicht. Deze melodie als Gaillarde in het Amsterd. amoreus Ib. en door Theodotus vermeld, behoorde dus oorspronkelijk tot den ouden Italiaanschen dans van dien naam, waarvan Jean Tabourot (Thoinot Arbeau), Orchésographie, 1589, ons een voorbeeld meedeelt: La tra • di - to - re mi fa mo - ri - re, enz Tabourot doet opmerken, dat deze dans, reeds te zijnen tijde onstuimig gedanst, vroeger veel rustiger werd uitgevoerd. — De bovenstaande melodieën I en II, ofschoon met (J genoteerd, dienen stellig met f-niaat te worden gelezen. D. Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 45, met het opschrift „Mijn ooghskens weenen", geeft eene melodie-variante van de door hem onder nr. 39 medegedeelde wijs (zie hierboven, blz. 373, het lied: „Die mey plaisant): „ x 2e maal I Het door Theodotus vermelde „lek wil de valsche wereldt haten" vindt men terug met eene andere melodie, in den superius van een vierstemmig lied bewerkt door Ph. \'er de lot (1526 — 1589), en uitgegeven door R. J. van Maldeghem, Tris&r musical, 1875, nr. 13. De melodie heeft oorspronkelijk nagenoeg geklonken aldus: lek wil de val - sche we - reldt ha - ten, lek hebt geAls sy 't be-drieght, ick wil se la - ten, Soo kom ick ac !n nen ^in' Ick en kan - se ver-ha - len niet, Mijn jon-ghe daer niet die-per in. ' J J ° jeughtdie is voor - le - - den. tQuaetkruyt heett het goed saedt ver - tre-den, Daer-om en zijn mijn vruch-ten niet, tQuaetkruyt heeft het goed saedt ver- tre - den, Daer-om en zijn mijn vruch - - ten niet. 113. Och ongeluckigen dach. Och on - ge • lu - cki - gen dach, die ick wel be - cla - gen r\ . . . . . mach, dat ick mijn lief - ste lief oyt sach, waer deur ick ben co - men in swaer ver-driet: sy heeft mi ver - lae - ten, en ick haer niet. 1. Och ongeluckigen dach, die ick wel beclagen mach, dat ick mijn liefste lief oyt sach, waer deur ick ben comen in swaer verdriet: sy heeft mi veriaeten, en ick haer niet. 2. Nu ben ick doorschoten snel, met Cupidoos pijlen fel; sy hebben mijn jonck herdt doorwont. Helpt my, jonck lief, in corter stont, oft ick en can niet worden gesont. 8. Mocht ick sterven die doot, tsweert van 1'yramus bloot mocht drucken in mijn herdt minjoot; ten waer my niet soo groote pijn als van haer verscheyden te sijn. 4. Venus comt my ter baet met alle crachten snel, en wilt my helpen uyt dit gequel; want ick nu ligge in swaer ellent om dat ick ben van mijn lief absent. 29 5. Adieu, mijn liefste lief, adieu, alle mijn vreucht, adieu, mijn leven en mijn geneucht, ghy sijt die liefste en anders geen, om u, schoon lief, sterf ick alleen. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 31. Melodie. Stalpaert, Extr. cath., Loven, 1631, bl. 191, de maatverdeeling bijgevoegd. — Aangeh. in Amst. Pegasus, 1627, bl. 150, voor: „Wanneer ick eens beschouw"; — Bredero, Boertigh. lb. (1622), uitg. 1890, bl. 242 en 287, voor: .Hoort hier iens bestemoer", en ,0 du toversche kol*. 114. lek, die altijdt in brande moet leven. Ick, die al - tijdt in brande moet le • ven, ghe - lijck den sa - ia hadt my on-lancx tot rus ten be ■ ghe-ven in een woudtdaerick man - der in net vier, D j my be - van-ghen ginck om mijn plai - sier. on - der ee - nen ven - ckel-boom, daer dat ick hoor-de veel vo - ghe -len san - gben, tot dat my voort-kwamp ee • nen droom. 1. Ick, die altijdt in brande moet leven, ghelijck den salamander in het vier, hadt my onlancx tot rusten begheven in een woudt daer ick ginck om mijn plaisier. Den soeten slaep quam my bevanghen onder eenen venckelboom, daer dat ick hoorde veel voghelen sanghen, tot dat my voortkwamp eenen droom. 2. My docht, ick was in eender droomen op eenen hooghen berch al by de zee, al waer dat ick van veer sach commen een schip seer costelijck al naer de ree. Het schip dat was van wit ivoire gheel ingheleyt met ebbenhoudt van achter ende oock van vore, maer de masten waren van gourtt. 3. Van syde soo waren die cabels en touwen, die seylen waren van goudtlaecken schoon ; geen winden noch onweer mocht ick aenschouwen, twas den schoonsten dach vant hemels troon; haer ballast waeren diamanten, 't wasser voorwaer een grooten lust dat schipken te sien aen alle canten, dat het seer schoon was toegerust. 4. Doen ick dat schip van verre sach comen, soo hoorde ick veel instrumenten fel; my docht het waren al die goden die daer in maeckten sulcken gequel. Men dede daer niets als vreugt hanteren, 't wasser al vreucht sonder verdriet; men dede daer niet als bancketeren, maer ten duerde soo langhe niet. 5. Eylacen, wat is het schip wedervaren ? eenen grooten wint quampt daer haest aen boort, Neptunus al met sijn see baren, was op de zee toornich ende gestoort. Die zee begonst seer hooge te swellen, die winden wayden ghins ende weer, donder en blixem quamp haar oock quellen, naer het lant namen sy haren keer. 6. Doen 't schip het land begonst te becomen, op een klip die bedeckt met water was, sy sijn gheseylt al sonder schroomen, soo dat het schip te gronde gliinck seer ras. Ick ghinck daer over oock seer weenen, ick maeckten daar soo grooten rou, soo dat ick ontwaeckte met eenen: ick en wist niet wat ick dencken wou. 7. Princessen, die daer sijt goetaerdich, die wil draghen eenen hooghen moet, en denckt: niemand en is ons waerdich, en dat al om ons groot goet, 't schips ongheluck can wel gebeuren, onghesien can wel gheschien, naer blijschap compt somptijts doleuren, die een ieder moet voor hem sien. 2, 6. gheel bijgev. — 4, 5. niets bijgev. — 5, 2. t.: daer seer haest, enz. — 5, 3. al bijgev. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. 19544 van c. 1635, der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 60, met wijsaanduiding: „van de ballette". Dit rederijkersprodukt, te oordeelen naar den meermaals als wijs aangehaalden aanvangsregel, moet nogal populair zijn geweest. Melodie. A. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 42, met wijsaanduiding „La Vallette", voor: „Geen dingen syn so geringe geschapen", te vinden onder de historische liederen onzer verzameling. De melodie, mits transpositie van c in f, hierboven origineelgetrouw teruggegeven. B. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 241, muziek zonder tekst, gevoegd bij een bruyloftlied met aanvang: „O Iuno, hemelsche Goddinne". De lezing sluit zich bij die van Valerius aan : Oorspronkelijk in c. u Het klein 17e-eeuwsch beiaardboek berustend op het Gentsch archief, geeft, met enkele varianten en het opschrift: „La Valette", de bovenstaande lezingen terug. C. Stalpaekt, Extr. cath., 1631, bl. 104 en 159, en Id., Gulden-iaers f eest-dagen, 1635, bl. 75, niet het opschrift: „Ik die altijd", enz., telkens deze melodie: Looft Godt in't mid - del der ge - meen - ten//Der Heyl'-gen / die hij Ja zelfs na vleesch en na ge-been - ten/Van wel - ken noit het za ligt na de ziel// j?n wej met recht/na dien haer lij - ven// min - ste en ver-viel/ J " Hier tem'p-len van den heyl'gen Geest: Op huy - den noch thre- so - ren blij-ven // t/ van heyl -zaem-heyd voor minst en meest. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, 27, bevat met het opschrift: „Sur 1'air mondain De la Valette. Amour, adieu, volage, adieu, etc', deze melodie: Oorspronkelijk in c Mon fre-requoy ! Quell' et pour-quoy, Et d'oü vient eet'o-deur, Ce-te splen-deur? Ie ne voy, qui puis -se pro-dui - re Tel - le sen - teur, tel - le clar - té, Et si je voy la sa - le lui - re D'u -ne clair' et souëf-ve beau - té. „La valecte" wordt onder de dansen opgenomen in het luitboek van Nicolaes Vallet, Het tweede boeck van de Luyt-tablatuer ghenoemt Het gheheytnenisse der SanghGodinnen, Amst. 1616. Zie de beschrijving van dit werk, door D. F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgseh., V (1897), bl. 13 vlg. Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 130, bevat met de wijsaanduiding : „La valette", eene andere melodie: MS Ghe-nuch-ten groot van 'ther-te bloot, enz. In de uitgave van hetzelfde werk, verschenen te Gent in 1674, bl. 74, worden voor het voornoemde lied „Ghenuchten groot", aangeduid als zangwijzen: „La valette (ofte) Een dieder altijt in brande moet leven". — „lek die altijt", enz. wordt nog aangehaald als stem in De Schadt-kiste der philosophen, Mech. 1621, bl. 181, voor: „Onlancx lach ick vol fantasye", en Amst. Pegasus, 1627. bl. 102, voor: Wat, weelde juffrouw! kost u gebeuren", ook nog door Stalpaert, Gulde-iaers f.-d., bl, 259 en 1161. In mij-nen sin hadde ick ver-co-ren een suy -ver maech-de-kenionck van daghen; schoonder wijf en wasnoyt ge -bo-ren ter we-relt wijt, na mijn be¬ ha -ghen. Om ha - ren wil - le so wil ick wa-ghen bey - de lijf en - de daer toe goet; mocht ic noch troost aen haer be - ia - - - - ghen, so waer ick vro, daer ic nu true • ren moet. 1. In mijnen sin hadde ick vercoren een suyver maechdeken ionck van daghen; schoonder wijf en was noyt geboren ter werelt wijt, na mijn behaghen. Om haren wille so wil ick waghen beyde lijf ende daer toe goet; mocht ic noch troost aen haer beiaghen, so waer ick vro, daer ic nu trueren moet. 2. Haer minne doet mi mijn herteken quelen, ick ducht dat ick dat sal besterven; nochtans soude si mi niet vervelen, mocht ic noch troost van haer verwerven. 115. In mijnen sin hadde ick vercoren. Die nijders tonghen willen my bederven, des ben ick gheworden vroet; woude si mi in haer herteken erven, so waer ick vro, enz. 3. Ick en derfe haer niet voor oogen leggen, aldus nioet ick blijven in die quale; noch van mijnen weghe doen segghen, aldus ist voor mi niet altemaele. Nochtans is si die principale die mi dicwils versuchten doet; mocht si dat weten, die cuyssche smale, so waer ick vro, enz. 4. Och oft si dat wiste, die suyver iuecht, tghequel dat ick om haer moet lijden, si soude mi loonen bi haerder duecht ende beteren in corten tijden. Mer lacen, dat staet daer besiden, nemmermeer so en crijghe ick boet; mocht ick noch eens met haer verblijden, so waer ick vro, enz. 5. Dat gepeys van huer doet mi verhooghen; hoe wilde ick mi blijde ghelaten. in spijt van alle nijders die mi ooghen, ende alle die mi haten. Och woude si mijn lijden vaten, dat ieugdich reyne wijflijck bloet; woudt si mi noch comen te baten, so waer ick vro, enz. 1, 2. suyver bijgev. naar aanleiding van de vergeestelijking. Het tweede vers van elke strophe moet vier accenten ontvangen. — 2, 2. t.: besterven sal. — 5, 4, t.: al. — 5, 6. ieugdich, bijgev. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 88, bl. 133, „een oudt liedeken". — Kamper liederboek, eerste strophe; zie onze bijdrage in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. III (1891), bl. 148. — Opgegeven door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., bl. XXX, onder de daar voorkomende aanvangsregelen, naar een der 15e-eeuwsche Hss. vroeger in zijn bezit. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 321. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 80, bl. 105, voor eene vergeestelijking: „In minen sin had ic vercoren // een suver maecht na mijn behagen". — Een vierstemmig lied van Josquin Deprés, geeft nagenoeg den tekst van nr. 88 Antw. Ib. terug: In meinem sinn hab ich mir auserkoren ein meidlein jung an jaren, von irer li eb hab ich viel horen sagen, um irentwillen wolt ich wagen beide: leib und gut; ob ich ein trost mocht erjagen, so würd ich fro, dass ich sunst trauren muss. Deprés' bewerking, in partituur gebracht, is te vinden onder de uitgaven der Gesellschaft fiïr Musikforschung, Berlin, 1877, VI, bl. 113; als bronnen worden daar aangeduid: „Reutterliedlin, Egenolff, 1535, nr. 37. Codex Ms. 124a, fol. 42—43, Stadtbibl. in Angsburg, mit der Bezeichnung des Originaltextes: Entre je suis " De tenor vangt aan: Dezelfde bewerking met Franschen tekst komt voor in een der liederboeken van Margareta van Oostenrijk, ter Brusselsche Bibl., Hs .nr. 228, en wordt ook vermeld door Ambros, Gesch. der Musik, III (1881) bl. 234, naar den .Codex nr. 2794 der Riccardiana", te Florence. Zij werd in partituur uitgegeven door R. E. van Maldeoiiem, Trésor musical, 1886, nr. 3. — Ziehier den Franschen tekst, die veel met den Duitschen verschilt: Entrée suis en pensée pour faire nouvel amy, dont je seray courrouchée et auray Ie cueur marry. Je croy que ce mest point par luy pour faire ma destinée; jassairay austre que luy, je le mettray en oubly. De door Josquin Deprés bewerkte melodie komt overeen met den tenor van een vierstemmig lied: „In mijne zin", bewerkt door Antoine Busnois, voorkomende in den Codex Basevi te Uorence; zie Chev. L. de Burbure, Étude sur un manuscrit du XVIe siècle, Mémoires couronnés.... de 1'Académie royale de Belgique, Brux., tome XXXIII (1882). — Naar den „Codex der Casanatenensis" te Rome, vermeldt Ambros, t. a. p., bl. 250, een lied: „In minen sin" van Alexander Agricola (c. 1446 geboren). Vander Straeten, La mus. aux Pays-Bas, VI, 34 en 38, haalt van denzelfden componist eene mis „In myne sin" aan. 116. Ic weet een vrouken wel beneyt. Ic weet een vrou-ken wel be - reyt, si heeft mijn her - te - ken be- vaen met haer - der gans-scher min - li - cheyt; ick en cans haer niet ont- gaen. Haer ion - ste moet ic dra - gen, haer we - sen is so wel ghe- daen, si staet in mijn be - ha - ghen. 1. Ic weet een vrouken wel bereyt, si heeft mijn herteken bevaen niet haerder gansscher minlicheyt; ick en cans haer niet ontgaen. Haer ionste moet ic dragen, haer wesen is so wel ghedaen, si staet in mijn behaghen. 2. Schoonder wijf en sach ic ilie, dies wil ic mi vermeten; this recht dat ic haer vriendschap bie, want si doet mi mijn druck vergheten. So reyn zijn alle haer sinnen, mi is te badt dat icse aensie, die alder liefste die ic beminne. 3. Haer mondeken, haer oochskens claer si blincken als cristal; mocht icse spreken oft comen naer dat waer mijn begheren al. Mer, lacen, neen ic niet, dat doen die quade clappaerts tonghen ; och, si brenghen ons int verdriet. 4. Dat vrouken is mi te hooghe gheboren, dies ic wel mach beschreyen; al heb icse in mijn herte vercoren, het is al in eerbaerheyden. Och lacen, si acht mijns cleyn. Ic wil noch al in hopen leven ende draghen mijnen druck alleyn. 5, Die liefste en can ic niet begheven, si staet so vast in mi boven al die daer leven, het is recht, dat segge ic dj'. Och woude si dat verstaen, dat ic haer ghetrouwe boel soude zijn, so waer alle mijn trueren ghedaen. 6. Och Venus, vrouwe, siet aen mijnen door alle ioncfrouwen eere, staet, ghi zijt mijn troost, mijn toeverlaet, ic bids u minnelic op eere. Ghi zijt, mijn lief ken, dies wel weert, dat ic u diene mijn leven lanck, schoon lief ken, als ghijt op mi begheert. 7. Die dit liedeken heeft ghemaect, het quam wt rechter minnen; al en heeft hijt niet te recht gheraeckt, men salt in beste versinnen. Het was so huebscben knecht, ter eeren van schoonen vrouwen heeft hi dit liet gedicht. 2, 1. t.: ic nije. — 2, 3. t.: vriendschap bije. — 4, 7. t: druyck. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 91, bl. 136, „een oudt liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de M. E., bl. 321 en 332. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 19, bl- 40, „Dit is die wise: Ick weet een vrouken welbereyt", voor: „Van hooger minnen die ick draghe". Nrs. 22—24 van dezelfde verzameling: „Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt// si heeft mijn herte bevaen" ; — „Een edel vrouwe van hoogher aert// si heeft mijn herte bevaen"; — „Ick weet een vrouken welbereyt // aen haer staen alle mijn sinnen", zijn geestelijke navolgingen met betrekking tot de Moeder Gods. — Eene vergeestelijking: „Ic weet heer Jesus wel bereit // hi heeft mijn herte omvaen", doet zich reeds in de XVe eeuw voor; zie Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 89, bl. 179 De gansche melodie van het hier besproken lied, buiten de eindnoot, klinkt in f. Vgl. de melodie „Al binnen der hooger muren". — Stalpaert, Extractum cath., 1631, bl. 202, en Gulde-iaers f eest-dagen, 1635, bl. 112, heeft, met andere melodie en telkens voor een lied met anderen strophenbouw, de wijsaanduiding: „Ick weetter een vroutjen". Zie de liederen: „Ick wil gaen om mijn ghewin", en „Wy mogen wel loven en dancken den tijt". 117. O Venus bant. O Ve -nus bant, o vie - rich brant, hoe heeft dat vrou-ken so play- sant mijn her - te - ken nu be - dwon - ghen? Dat doet haer troos - te - lijc on - der-stant, twelc mi hout in - der vruech-den bant ghe- l swon - gen on-danck der nij - ders ton - gen. 1. O Venus bant, o vierich brant, hoe heeft dat vrouken so playsant mijn herteken nu bedwonghen? Dat doet haer troostelijc onderstant, twelc mi hout inder vruechden bant gheswongen ondanck der nijders tongen. 3. In trouwen, vry, waer dat ick si, hebbe ic bereyt mijn herte tot dy, nochtans moet ic u derven; gheen meerder pijn noch lijden in mi dan dat ic u niet en mach wesen bi; iner sterven, dat sal ic noch verwerven. 2. Reyn lieflijck beelt, reyn suyver iuecht, ende wel ghedaen vol alder duecht, aen u staen alle mijn sinnen; als ic u sie mijn herteken verhuecht, ghi zijt die mi troost gheven moecht alleyne; och wout ghi dat bekennen reyne. 4. Dat blijde woort is mijn confoort, dat heeft nu strijt in mi ghestoort, mijn herte en mach verwerven; och Heere, hout mi van moede accoort, ghi zijt die alle mijn cracht doorboort alleene ; lief, wilt mi troost verleenen. 5. U fier gelaet, u soete aenschijn belieft so wel dat herte mijn; och wout ghi mi troost gheven! Ontfanghet mi doch in dat herte dijn, so sal ick die alderliefste zijn, sonder sneven, boven al die ter werelt leven. 6. U woordekens soet, mijn trueren boet, si leyden mijn herte ter minnen vloet al reyn van alle smerten; hout u gestadich, wat ghi doet, tot u seynde ic alle mijn groet op aerden, tot uwer ganser waerden. 7. Och vrouwen raet is die wils quaet, mer dat si mint ende na versmaet, en zijn geen abel seden; staet dies hope ic daer alle myn troost aensi is int woort als in die daet besneden; dies ben ic badt te vreden. 8. Aen u so staet mijn leven al, ghi zijt mijns herten liefghetal, ten can di niet vergheten; mijn herte gheen liever kiesen en sal door eenich druck oft ongheval, door weten, dies wil ick mi vermeten. 9. Ick ben haer raet ende niet so waert haer minlike woorden myn herte doorU, alderliefste, wil ic wachten, gaet. door u so lijde ic menich leet, aen u alleen myn hope steet met crachten, dus wil ic op u wachten. 10. Die swane singt, wanneer haer dwingt die doot, diet al te niete bringt; dus volghe ick haer natuere: ic proeve vroech, also mi dinct, dat si voor mi een ander winct ter duere, mijn edel schoon creatuere. 11. Van u en scheyde ic nemmermeer; ghi zijt mijn troost ende mijü begeer, gheeft mi nu troost ende hulp te mate; die liefde quelt mi also seer, wilt mi doch gheven troost noch meer ende bate, daer ic mi toe verlate. 12. Die duyve puer hout haer natuer, dat suyver is, al haer gheduer, als haer gaey laet zijn leven: hier in so neme ic een figuer; bedroeft blijve ic in Venus vier mijn leven, och woudi mi troost gheven! 13. Och minlic aert, schoone roose gaert, o soete lief dat is Venus aert, blijf nu in mijn gedachte! gaert, O reynste mijn, in wiens vruecht verpeynst: arbeyt is dochloons wel waert, tgedachte noyt stereker min en wrachte. 14. Ick blijve u dienaer altijt cleyn, tot uwen dienste ben ic gemeyn, ghi sijt des ooc wel weerdich; ontdoet mi op u gonsten reyn, ghi zijt mijn alderliefste greyn van waerden; gheen liever lief op aerden. 15. Mijns herten saet die ick nu meyn, want si is vanden ttuyten reyn die mi nu heeft bevanghen; want ghi die ghene zijt alleyn al in mijn herte dat hoochste greyn niet sanghen, daer na staet mijn verlangen. Oorlof, mijn lief, des ben ick riet, ick en meyn den wtersten oorlof niet, mer altijt troost begheeren; mer dat ghi liever een ander siet, dat doet mi druck ende oock verdriet al teeren; alst past het sal noch keeren. Mocht ic een woort van u ontfaen, so soude ick trueren laten staen, int spijt der nijders tonghen. 16. Oorlof, mijn lief, des ben ick riet, ick en meyn den wtersten oorlof niet, mer altijt troost begheeren; mer dat ghi liever een ander siet, dat doet mi druck ende oock verdriet al teeren; alst past het sal noch keeren. 17. Mocht ic een woort van u ontfaen, so soude ick trueren laten staen, int spijt der nijders tonghen. Tot uwer eeren is dit ghedaen ende willet van mi in dancke ontfaen, reyn ionghen, dat ick hebbe ghesongen. 18. Och waerdijs vroet, dat ick lijden moet, wanneer ic vinde wederspoet aen haer, dien ic betrouwe, wanneer si sulcken teeken doet, tbeginsel waer wel ghelaten goet in vrouwen, die dicwil leyt in rouwen. 1, 3. Sic, Hs. Amst.; Antw. lb.: mijn herteken onbedwonghen. — Q, 1.1.: woordeken. De zin is: uw zoete woordekens, het geneesmiddel van mijn treuren, enz. — 6, 2. t.: minen. - 8, 3. t.: ten can mi. — 9, 6. mer crachten. — 10, 2. t.: te niet. — 13, 1.1.: roose groet. — 13, 4. t.: in wiens vruecht; vergaert bijgev. — 13, 5. wel bijgev. — 14, 3. t.: nu des ooc wel weert. — 15, 2. fluiten = liegen. — 16, 1. riet = raet, voor het rijin. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 122, bl. 184, „een oudt liedeken"; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., Leiden 1890, bl. 161 vlg., 6 str., die echter in dezelfde orde staan als in het Antw. lb. str. 1, 4, 7, 10, 13, 16. Aangehaald door denzelfden schrijver, Het lied in de M. E., bl. 321, 332, Melodie. Een dev. én prof. boecxken, Antw. 1539, uitg. D. F. Scheurleer, nr. 10, bl. 30, „dit is dye wijse: O Venus bant: o vierich brant," voor: „O Iesus bant, o vierich brant // hoe vast houdi mi*. Laatstgenoemde verzameling bevat, onder nrs. 11 —13, bl. 31—33, drie andere liederen „op die selve wijse": „O Iesus bant, o vierich brant // u heeft een suver maecht playsant" ; — „O godlicke cracht, van hooger macht" ; — „O lieve Heer, danc, lof ende eer". Ziehier de oorspronkelijke notatie van het vermelde nr. 10, reeds vroeger in moderne notatie uitgegeven door Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeuivsrhe geestel. liederen en leisen, 1888, nr. 8, bl. 16: U Je-sus bant, o vie - ncn brant, tloe vast hou • dl mi in u be-dwanc? Ghi sijt al mijn mee • nen. Ten de - de u troos-te - lic on - der-stant, Nem-mer-meer en leed - ic dit nau - we be-dwanc al - tee - - nen. O Heer, wilt mi troost ver - lee - nen, en - de ver - lee - nen. De volgende variante is ons door het 15®-eeuwsch Berlijnsch Hs. (zie Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 72, Vierteljahrssclirift, 1888, bl. 312) bewaard: O Jhe-sus bant, o vu - rich brant, och wair-stu in myn hart ghe-plant, so wairmyn ziel ont-bon - - - den van me-ni-gen druc, van me-ni-gen bant, dair si is meed in vi - ants hant ge - bon - - - den, dat doen myn gro - te son - den. Een tekst: „O Jesus bant" en een ander geestelijk 15e-eeuwsch lied, beide op de wijs: „O Venus bant", komen voor bij Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „O Jesus bant". Deze melodie moet vroeger zeer populair geweest zijn. In Petrucci's Odhecaton, Venetië, 1501 —1503, vindt men van .0 Venus bant", eene driestemmige bewerking door Josquin [Deprés] en eene vierstemmige, door een onbekend componist. Zie over deze bewerkingen onze verhandeling Het eenstemmig.... lied, 1896, bl. 128, 164 vlg. — Ambros, Gesch. der Musik, III, 234, 250—251, haalt de voornoemde driestemmige bewerking van Josquin aan, en vermeldt eene andere van hetzelfde lied, door Agricola, naar den „Codex der Casanatenensis" te Rome; verder, eene mis „O Venus bant", door Caspar van Weerbeke, insgelijks bij Petrucci in 1506 verschenen. De superius van het Kyrie dezer mis (zie Fr. Xav. Haberl, Musikkatalog der püpstlichen Kapellarchiven irn Vatikan, bijlage der Monatshefle, 1888, bl. 139) vangt aan: Ky - ri - e. De tenor der driestemmige bewerking van Josquin, de waarde der noten met de helft verminderd, luidt aldus: w Terwijl deze zang verwantschap heeft met de lezing door Baumker medegedeeld, sluit de superius, dien wij thans naar de voornoemde vierstemmige bewerking weergeven, zich aan bij de lezing uit Een dev. en prof. boecxken: Men ziet niet om welke reden eene meerstemmige bewerking van JostjuiN — misschien dezelfde als de hierboven aangeduide, en voorkomende in het in de Bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland) berustend Hs. van Ecjidius Tschudi, — door Eitner, Monatshefte VI (1874), bl. 133, onder de Duitsche liederen wordt genoemd, te meer daar het stuk door dezen laatste wordt opgegeven als: „O Venus band" (ohne Text). Eene luitbewerking: , Venus banth", uit Intabulatura de lauto, mede bij Petrucci in 1507 gedrukt, wordt vermeld door E. Radecke, Das deutsrhe weltliehe Lied in der Lautenmusik des 10. Jahrh., Leipzig 1891, bl. 44. De melodie van Ps. 70, Souterl. 1540, „nae die wyse: Hoe coem ick hier in dit dangier // vrou venus heeft mi gliesonden", is insgelijks eene variante van (1) Wat de bijgevoegde, tot de meerstemmigheid behoorende vorboogingsteekens betreft, zie onze gemelde Verhandeling, bl. 170—0. De oorspronkelijk iastische melodie is hier aeoliseh geworden. 30 onze zangwijs. Ook de strophenbouw van Ps. 70, ofschoon negenregelig, herinnert aan nr. 122, Antw. lb. : In u staet al mijn hoop, o Heer; Laet mi be-sca-men nem -mer-meer. Vrijt my met u ghe - na - den, Ver-lost mi hier wt min-nen seer. U oo-ren neycht, coemt tot mi neer, Be - waert mi van - den qua - den. Weest mijn voor - stan - der, Ghi en - de gheen an -der, Als ick ben be - la - den. 118. Ick wil mi gaen venhuegen. Ick wil mi gaen ver - hue - gen, ver - blij - den mij - nen moet, en - de doen na mijn ver-moe-gen, al val-tet mi te - ghen-spoet. Vrou Ye -nus bloet dat is van dier na - tue - ren; ist quaet. ist goet, die t/ > mint die moet be - sue ren. 1. Ick wil mi gaen verhuegen, verblijden mijnen moet, ende doen na mijn vermoegen, al valtet mi teghenspoet. Vrou Venus bloet dat is van dier natueren; ist quaet, ist goet, die mint die moet besueren. 2. Die fiere nachtegale singt een so huebscen sanck, mocht ic mijn lief betalen al in haer armkens blanck, sonder bedwanck, so soude ic niet vruechden leven; alle mijn leven lanck waer alle myn druc genesen. 3. Keyn lelijcken wt ghelesen doer u ootmoedicheyt, laet mi u dienaer wesen, aensiet mijn bitterheyt, weest wel bereyt, wilt mi wt minnen ontfanghen; doet mi bescheyt, daer na staet myn verlangen. 4. Schoonder rose van minnen en heb ic noeyt ghesien si staet int herte van binnen, die schoone van melodien. Wilt tot mi vlien, wilt mi wt minnen verwachten, doet mi bescheyt, om u dole ick bi nachten. 5. O radt van avontueren, wildy niet omme slaen, mach mi geen troost gebueren, dat cost mi menighen traen: laet mi ontfaen, reyn bloeme hooch ghepresen, een troostelijc woort, so waer ic gans ghenesen. 6. Nu hoort, ghi ionge gesellen, eer ghi dat minnen begint; vrou Venus sal u quellen met woorden gelijc den wint, eer ghi beghint, so hoort na mijn prologen; aensiet dat eynt, so en wordy niet bedrogen. 7. Ende die dit liedeken dichte oft eerstwerf heeft gestelt, vrou Venus was zyn nichte, met haer was hi ghequelt, sijn vruecht versmelt, hi leeft in groten trueren, daer om hi queelt si en mach hem niet ghebueren. 3, 2. doer = door; t.: doet. — 5, 6. hooch, bijgev. — 7, 1. Ende, bijgev. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 101, bl. 152, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven. Door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 322, gerangschikt onder „de latere 16e-eeuwsche liederen, overwaard nog eens gelezen, kon het zijn. nog eens gezongen te worden;" — Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl., Bibl. te Leiden ; zie Dietsche Warande 1869, bl. 574 ; str. 1—3, 5—7 van bovenstaanden tekst. Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 152, vergeestelijking „nae de wijse: alst begint"; met aanvang: Ick wil my gaen verheughen, verblijden in mijnen moedt / ick weet 'ten is gheen leughen nae 'tsuer soo comt het soet / den kelck als roet die moet eerst zijn ghedroncken / Gods soon was goet / hy is hem eerst geschoncken. Aangeh. als stem, zelfde verzameling, bl. 276 v°. voor: „Om Zion wil ick niet swijghen". Beide liederen vermeld door Dr. F. C. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 'ö-Grav. 1900. Ii eg ist. nrs. 446, 724. Nr. 104, bl. 131, van Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539 heeft aanverwanten aanvangsregel, doch anderen strophenbouw en staat in verband met: „Ic wil mi selven troosten"; zie dit lied onder de geest. ldr. onzer verzameling. — „lek wil my gaen verheughen" dient tot stemaanduiding voor: ,Hoort al te gaer niet sinnen", lied te vinden in Refereinen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 156 v°. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 37: „Heer in u toornicheyden // en wilt my straffen niet" — „na de wise: „Ic wil mi gaen verhueghen// verbliden minen moet", hierboven weergegeven; — I. Frcytiers, Evclesiasticus, 1565, nr. 17, bl. 42, variante, voor: „Over een vrome vrouwe// wilt niet ialoers hier sijn". 119. O lustelike mey. O lus - te - li - ke mey, ghi zijt nu in sai - soe-ne, schoon en-de groe - ne, die vo - gel - kens sin - gen nacht en - de dach. Dies ic wel mach, son - der ver - dracli, aen - sien reyn ooge op - slach van myn lief coe - ne; haer lief - de macht mi veel te doe - ne. 1. O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene, schoon ende groene, die vogelkens singen nacht ende dach. Dies ic wel mach, sonder verdrach, aensien reyn ooge opslach van myn lief coene; haer liefde macht mi veel te doene. 2. Int velt staet menich schone bloeme wie soudese sommen? Hoe lustelic dat gersseken wter aerden spruit! Loof ende cruyt gheeft nu virtuyt. O mijnder herten iuyt verblijt den donimen; een troostelic woort laet, lief, van u commen. 3. Schoon lief, ghi zijt die liefste creatuere: mijns levens duere blijve ic gestadich tot in mijn doot. Reyn lief ininioot, troost mi, t.is noot, die mijn herte doorschoot. Reyn maget puere. om uwen troost ist dat ic labuere. 4. Schoon lief, ghi acht mijn woordekens cleene: dies ic in weene blijve met drucke so seer doorwont; ghi zijt diet doet. Schoon beelde soet, verhuecht sin ende moet; met uwen troost reene worde ic verblijf door u alleene. 5. Princersselic greyn, wien ick geerne aenschouwe, blust mijnen rouwe, laet mi, arm dienaer, troost ontfaen. Reyn vrouwelijc. graen, hoort myn vermaen; laet mi in u gracie staen, so sal ic met trouwe u dienen, lustelijcke vrouwe! 2, 1. t.: menichte van bloemen. — 4, 3, s,: blijve ic met. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 128, bl. 194, „een nyeu liedeken". Aangeli. door Dr. Kalfk, Het lied in de M. E., bl. 321, 344. Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 79, „Ghi die condt Israhel, o Heer, regieren' — „nae die wise: „O lustelijcke mey, ghi staet int saysoenje]". — Aangeh. als stem in Een nieu liedenboeck, 1562 (zie Wackernauel, Lieder der niederl. Reform., bl. 16, tweede col. in f., voor een lied ook te vinden in Het tweede liedeboek•, Amst. 1583, bl. 146: „Broeders en susters Christi wtvercoren", vermeld door Dr. F. G. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Reyist. nr. 94. — Het lied: „O lustelijcke mey, hoe schoon staet ghy ontloken" voorkomende, bl. 8 v° van het voornoemde lb. van 1583 (Dr. Wieder, nr. 713) heeft anderen strophenbouw en werd voorgedragen „op de wijse: Hoe schoon staet ontloken, etc". 120. Daer staet een clooster in Oostenrijc. Daer staet een cloos ter in Oos -ten-njc, het is so wel ghe - cie - ret niet sil-ver en-de roo de gout, en-de 100 - de gout, met grau-wen steen doormoeret. 1. Daer staet een clooster in Oostenrijc, het is so wel ghecieret met silver ende roode gout, met grauwen steen doormoeret. 2. Daer in so woont een ioncfrou fijn, di mi so wel bevallet, rijck God, mocht ic haer dienaer sijn! Ick soudese met mi voeren. 3. Ick voerdese in mijns vaders hof. daer staet een groene linde, daer op so singhet die nachtegael si singet so wel van minnen. 4. „Och nachtegale, cleyn voghelken. wildi u tonghe bedwinghen, ick salder al u vederlin, met goudraet doen bewinden." 5- — „Wat vraghe ick nae u roode gout, oft nae u looser minnen ; ick ben een cleyn wilt voghelken stout, gheen man en can mi bedwinghen." 6. — „Sidi een cleyn wilt voghelken stout, can u gheen man bedwinghen. so dwinget u die hagel, die coude snee. die loovers vander linden." — „Dwinget mi de haghel, de coude snee. die loovers vander linde, als dan schijnt die sonne schoon so sal ic weder vruecht beghinnen." 8. Doen hi zijn sporen had aen gedaen hi reet ten oostenwaert inne. hi sach so menighen lantsknecht staen in haer blanck harnas blincken. 9. Hi is een weynich voort gereen al over die groene strate; so wie zyn boel niet hebben en mach die moetse varen laten. 10. Den ruyter sprack, met moede vry, 11. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck. doe hi zijn boel moest laten : hi hevet wel ghesonghen, „ic wil blijven den lansknecht by, met pijpen ende trommelen geclanc, rijck God, comt mi te baten.' in spijt des nijders tonghen. 1, 1. Oostenrijc = het Oosten, het verre land. Dr. Kalff. liet lied in de M. K. bl. 364 vlg. — 1, 2. t.: yheciert. — 9, 1. t: gereden. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 221, blz. 343, „een nyeu liedeken*', hierboven weergegeven; - Uhlakd, Volksldr., nr. 176; - Willem», Oude VI. Idr., nr. 64, blz. 166; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 71, blz. 163. — Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 321—2, 332, 359, 364. Aanverwante Duitsche tekst: Böhme, Altd. Lb.. nr. 158, bl. 253; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 173a, bl. 580. — Nederduitsche teksten: Uhlaxd, t. a. p. 17a; — Niederdeutsches Lb. van den I ere in fiir niederdeutsche Sprachforschuny, Hamburg—Leipzig, 1884, nr. 50. bl. 59. Zie mede J. Bolte. Das Liederbuch des Petrus Fabricius, aanvang der XVIIC eeuw, in Jahrb. des Vereins fiir niederdeutsche Sprachforschuug, XIII (1887), bl. 59", „Das Schloss in Oesterreich*, waar ook Zweedsche en Noorweegsche bronnen worden opgegeven. Melodie. Souterl. Antw. 1564 en 1584, Ps. 6, „In dinen grim en straft mi nyet" — „na die wise: In Oostenrijck daer staet een stadt // si is so wel geciert.* — De herhaling in den derden regel wordt aangeduid door de melodie. Böhme t. a. p. geeft eene „Oberdeutsche* melodie. — De lezing die volgt en die minder voldoet, is ontleend aan de Souterl. 1540 en uitg. van Clemens s. p. (1556—7): Daer staet een cloos-ter in Oos - ten -rijc, het is so wel ghe • cie - ret met sil - ver en - de roo-de gout, en-de roo-den gout, met grauwen steen doormoeret. \ gl. „In Oostenrijk daar staat een huis", nr. 18, bl 113 hiervoren. Zie mede Böhme, bl. 154 en Erk u. Böhme, I, bl. -395. de „alte schlesische Melodie: Es liegt ein Schloss in Oesterreich'. 121. Ontweckt, schoon lief. Ont weckt, schoon lief, laet staen u sla ■ pen, wilt vreucht been droomt niet meer. hoort Ve - nus kna-pen sin • ghen en tra-pen voor sla - pens ghe - mack, y cla - ghen tspeer dat hen deur ga - pen deur der min - nen pack. si au is. mei - ter 111111 - nen muiv, ucti »"• o zy cla -ghend u, lief, met hert en mon - - - de. 1. Ontweckt, schoon lief, laet staen u slapen, wilt vreucht betrapen voor slapens ghemack, en droomt niet meer, hoort Venus knapen singhen en gapen deur der minnen pack. Zy claghen tspeer dat hen deurstack metter minnen lack; dat hertkin brack totten gronde, zy klaghend u, lief, met hert en monde. 2. Schoon lieflick lief, reyn wtghelesen, gheheel dijn wesen is net ende jent, dijn schoonheyt en was noyt vulpresen, dies is my gheresen een zwaer torment; gheeft my doch troost, blomme excellent, mijn groot grief bekent, oft, laes, ghy schent al mijn leden; een troostelick woort maect my te vreden. 3. Dijn lipkins root, dijn schoon bruyn ooghen. u lachenden mont ende u ghelu haer doen my druck ende pijn ghedooghen, wilt troost vertooghen, ick bids u eenpaer; om troost te cryghen, lief eerbaer, volghick u oock naer hier ende daer tallen plecken; dies biddick, schoon lief, wilt troost ontdecken. 4. Troost ghy my niet, so moet ick sterven, mits druck bederven al in desen noot; schoon lief, laet my toch troost verwerven, wilt my onterven haest van deser doot: oft doedijs niet, schoon rooskin root, ick seght u al bloot: deur swaren stoot in mijn leven sal ick my totter doot toe begheven. 5. Mocht ick dy spreken ende aenschauwen, ic waer behauwen, maar ten mach niet zijn; waert soo, ick had gheluck van vrauwen, nu moet ick Hauwen, deur dat fel ghepijn. Haddick toch eens den wille mijn Dijn seer soet aenschijn, bly zoudick zijn sonder treuren; maer, laes, dit en mach my niet ghebeuren. ti. Cort mynen druck en mijn verzeeren, tot vraukins t'eeren heb ick my ghestelt; schoon lief, wilt u te mywaert keeren, troost wilt vermeeren in dit groot ghewelt; laes, doedijs niet en ghy verfeit, hoe ghy my ghewelt, een woort doch relt tmijnder baten: in gheen seysoen en sal ick u laten. Tekst en melodie. Mathijs de Casteleyn, Diversche liedekins, 1574, nr. 5, bl. 11, zonder wijsaanduiding: Ont - weckt schoon lief / laet staen u sla - pen wilt vreucht been droomt niet meer/hoort Ve - nus kna - pen sin - ghen en tra - pen voor sla - pens ghe - rnack / , , , , A , ga - pen / deur der min - nen pack; * cla-ghen tspeer dat hen deur- # ^ ^ - stack niet - ter min - nen lack Dat hert - kin brack tot-ten gron - de zy kla-ghent u hef/ met hert en mon - - - - de. 122. Ic quam noch ghisten avont. 'X Ic quam noch ghis - ter a - - vont in ee - nen boom -gaert ghe- gaen, daer vant ic tweeschoo-nejonc -fron - kens, so see - re be-droe - vet staen; die ee - ne was die lief - ste mijn, die an - der had-de door- scho - ten dat ion-ghe her-te-ken mijn. 1. Ic quam noch ghister avont in eenen boomgaert ghegaen, daer vant ic twee schoone ioncfroukens, so seere bedroevet staen; die eene was die liefste mijn, die ander hadde doorschoten dat ionehe herteken mijn. '2. Ick boodt haer een minnelijcke groete, ick sprac haer so minnelijck an; mach si mi niet ghebueren, so ben ick een alleyndich man. Ic wensche des nijders tonghen leyt, si hebben mi ghestolen mijn ghenoechte, mijn vrolicheyt. 3. Dese nijders gaen hier achter straten, si stroeyen haer fenijn; mijn lief en wil ick niet laten, ik wilder noch tavont bi zijn, ic salse so minnelijc spreken. Al heb ic een verloren, een ander ic kiesen sal 1, 4. t.: bedruet. — 1, 5, t.: die een. — 2, 5. t.: ic waensche. Tekst. Antic. lh., 1544, nr. 94, bl. 141, str. 6-8, die tot een op zich zelf staand lied beliooren. Zie het lied: „Ik ghinck noch ghister avont// so heymelyck eenen ganck". — „Ic quam nog gister avont// voorwaer ic en liege u niet", Antw. lb., nr. 199, bl. 306, heeft anderen stroplienbouw. Melodie. Souterl. 1540 en uitg. van Clemens n. p., Ps. 27, „Tot u so sal ick, Heere", — „nae de wise: „Ick ghinck noch ghister avont// soe heymelyck op een oort", op bovenstaanden tekst gebracht. Bohme, Altd. Lb., nr. 2696, bl. 346 en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhori., II, nr. 742, bl. 544, 16eeeuwsche variante voor: „Ich stund an einem morgen". 123. Met Venus voncxkens. Met Ve - nus vonc - xkens ben ic ont -ste - ken. schoon lief, wilt van groo-ten rau-wemyn ooc-xkens le • ken. wilt my toch stel - - pen myn vei driet, waer myn droef • lieit en veel leet ghe- hel - pen, en lae-tes niet. ' ö schiet, al waer ic tot ter doot ghe-wont, mocht-ic u, schoon lief. noch eens spre • ken, in cor - ter ston - den wae - re ic ghe - sont. 1. Met Venus voncxkens ben ic ontsteken, schoon lief, wilt stelpen myn verdriet; van grooten rauwe myn oocxkens leken. wilt my toch helpen, en laetes niet. Al waer myn droufheit en veel leet gheschiet, al waer ic totter doot ghewont, niochtic u, schoon lief, noch eens spreken, in corten stonden waere ic ghesont. '2. Mochte ic noch eens commen ter spraecke die myn jonck herte nu in dolen jaeght, twaere my een blytsap voor alle zaecken; ic zoude u zegghen, wel schoone maecht, hoe ghy myn herte jonck zeer hebt duercnaecht met uwer liefden en anders gheen; u gracelic wesen welck druc doet slaepen, heeft my ghebracht in dit gheween. •3. Wie zoude u wesen connen verconden? U aensicht blinct als der zonnen schyn, u caexkens bluesen en doocxkens brun bevonden, dyn asem es zoeter als huenich wyn. Alle myn sinnekens in dooien zyn als ic dincke 0111 u schoonheit clair; vrau Venus schichten therte van my duerwonden, en ghy, schoon lief, en achtes niet een hair. 4. Wat batet my u schoone verboghen'? wat baet, schoon lief, dat ghy my greit? als my de smaeke heel es ontvloghen, wat baet my spyse vooren gheleyt? Als u persoon, schoon lief, my wordt ontseyt, wat mach my baeten u wesen fier? Voor dat anschouwen van myn ooghen pryse ic tgebruuck om tblusschen tminnen vier. 5. Mocht my tgebruucken daer eens ghebueren van uwer schoonheyt, wel liefste zoet, al moeste ic van stonden an de doot besueren, alzo Leander dede in swaeters vloet, of daelen met Orpheus int thelsch ghebroet, ic soude u haelen, och liefste gent, waert ooc by force, ic zoudt clouck avonturen; want liefde en vlucht voor gheen torment. 6. Ic gheere, liefste, in liefden te ghebruucken voor eenich ghenouchte of spel, uwen rnont te cussen ende voorts tontluucken u aermkens blanck, naer natueren bevel. Gheen goet en beghere ic ter werelt el dan u, soete lief, om myn ghenouchte; mochte ic ten laetsten in u aermkens duucken, ic hadde goedts ende ghelts ghenouch. 7. Daer lief by liefve tsamen verblyden, daer es vulmaecte blytscap en vruecht, daer zyn vergheten stondt ende tyden, daer woordt ghesonghen vander menschen juecht. Vercoelt in my, by uwer duecht, dat liefde vierich ontsteken doet. Myn vruecht, myn hopen en es niet dan lyden sonder troost van u, lief, therte breken moet. 8. Al waere ic rauwich in sdoots ghebaeken, ghy muecht my wecken met een schoon woort; oock muecht ghy blusschen myn vierich blaeken, maer ic vinde noch gheen confoort. Zyt ghy, zoet lief, up my verstoort, zegghet my, ic bidts u, zaen; ic wil so gherne pays met u maken, en tes my leet hebbe ic u yet mesdaen. 9 Dus alder liefste boet myn begheeren en gheeft my troost met Jupiter mynjoot, die Diane minde zonder afkeeren, of als Lancelot zal ic sterfven de doot. Myn jonghe herte is vul rauwen groot, ontrust ben ic nacht ende dach; vlecsch ende bloet, lief, zo doet ghy my verteeren, onzaeligher heure dat ic u noint en zach. 10. Dus moet ic blyfven met Joseph ghevanghen al inde kercker der droefheyt quaet; zal ic als Hester noch moeten hanghen met Mardacheus by Amonts raet? Veel valsche tonghen, my wel verstaet, zyn cause van dat ic derfven dyn; ic moet wanlioopen duer groot verlanghen; alst Godt belieft, tzal eens anders zyn. 11. Oorlof, princesse, schoone Oryande, naer wien myns herten bloet verlanct; ic hoope ic jaeghe in Venus warande: wat baetet my dat ic jaeghe en niet en vanc? Den schicht van minnen myn leven cranct: noynt man en leet meerder verdriet. Oorlof, o liefste, ic trecke uyten lande, en nempt in dancke myn oorlof liet. 1, 1. Willems schrijft, doch ten onrechte: „Met Venus wincxkens". — 1, 2. t schoon lief, stelpt, enz. — 1, 6. t.: gheicoont. — 3, 1. t.: u connen. — 4, 8. t 31 minnen fier. — 5, 1. t.: ghebeuren. — 9, 3. t.: de Diane. — 9, 4. t.: zal in sterf ven, enz. — 10, 3—4. 1.: Esther, Mardochëus, Haman. — 10, 8. t.: als — 11, 4. t. : vanghe. Tekst. Hs. nr. 9051 der Gentsche Bibliotheek, bl. 1, „up den vois: Een aerdich dierken hebbick uutvercoren". De bundel, buiten dit enkel Nederlandsch lied, bevat een groot getal Fransche liederen. — Wii.lems, Oude VI. Idr., nr. 155, bl. 364, zonder str. 2, 9 en 10, met deze aant. van Snellaert: „Gedicht door Karei, heer van Moerbeke, omtrent het jaer 1560. Dit lied zong hy op de wyze: „Een aerdig dierken heb ick uutvercoren". Willems schreef de gedichten van den heer van Moerbeke af, in eenen bundel, vermeld in de Bibliotheca Willemsiana, d. II, onder nr. 4768." Melodie. Ongetwijfeld is de aangeduide wijs dezelfde als : „Een Venus dierken heb ic uitvercoren". Zie dit lied in onze verzameling. 124. Bedroefde henteken. Be - droef-de her - te - ken, wat moet ghy lij - den, die ver - lo - ren heeft zijn soe • te - lief, on - ghe - troost tot al - - len tij - den. dien hy hooch al in zijn hart ver - hief, 1. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden, die verloren heeft zijn soete lief, onghetroost tot allen tijden, dien hy hooch al in zijn hart verhief, 2. En heeft liaer altijdt eer bewesen boven eenich vrou ter weerelt wijdt; maer door een ander wort ghy mispresen: gheeft selfs getuyghenis wie dat ghy zijt. 3. Moet sy niet wesen straf van natueren, dat sy haer liefken laet das desolaet? Ic seg ten zijn gheen Venus cueren. dat sy liaer oochskens op een ander slaet. •i. Den viant is teghen vrienden en maghen die verlaten heeft die haer bemint, om een diet herteken gheheel doet knaghen; hy is veracht, die eens was haer vrient. 5. Ben ick niet rijck, van grooter machte of is mijn wesen van ghedaente slecht, aenmerct mijn liefde van grooter crachte, of soeckt ghy t' goet, t' dunckt my onrecht. 4, 1—3 = zij is (de) vijand van vrienden en magen die haar beminde verlaat voor iemand die mijn hart daardoor doet knagen. Tekst. Een Aemst. amoreiis lb., 1589, bl. 126, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., „op de wijze: Mijn oochskens weenen". Zie dit lied bl. 445 hierboven; — Nieu Amstelredams lb., 1591, bl. 49, zelfde wijsaanduiding. Van de veertien strophen van den tekst deelen wij slechts de eerste vijf naar de laatstgenoemde verzameling mede. — Aangeh. als wijs voor eene vergeestelijking, die zich reeds voordoet in Een nieu liedenboeck, 1562 (zie Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Reyist. nr. 70) en waarvan de aanvangsstrophe volgt, naar Het tireede liedeboek, Amst. 158-3, bl. 49: Bedroefde herten verhuecht in lijden, u eynde sal haest comen aen, dat ghy met Christo sult verblijden ende deeuwighe croon ontfaen. Eene bewerking van katholieke zijde is te vinden in Nieuwe gheestelijcke refereinen ende liedekens door B. W. S. B., Antw. Geleyn Janssens, 1603, bl. 25. Zij draagt tot opschrift: „D'beclach van des Xederlants benautheyt. Op de wij se: Bedroefde hertekens". Wij meenen het lied in zijn geheel te mogen overnemen: Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen als ick bepeyse in mynen moet alle dees benautheyt op ons geresen, waer doer ons nederlant compt onder de voet. Om soo veel sonden, allen staten alser regneren tot elcken kant, zoo schynt dat Godt ons wilt verlaten en ons vyanden gheeft d'overhant. Om onze sonden, die ketteryen laet Godt oprijsen zoo menichvout, die zoo veel menschen aen alle zijen hebben bedrogen cleyn, ionck end oudt. Om onse sonden, wilt dit aenmercken, is Godt almachtich zoo seer gestoort, dat hy ons bidden en goede wercken voor s' lants welvaert, niet en verhoort. Om onse sonden, zoo sijn wij quijte die stadt van Grave, door quaden raet: dbelegh van Ostende, tot ons verwijte, doer onse sonden niet voort en gaet. Om onse sonden, zoo muytineren s' hertoghs soldaten met groot confuijs. die ons lantlieden heel ruineren en doen hen spreken zoo menich abuys. Om onse sonden, die Godt mishagen, gaet also qualick s' lants regiment; over den hertogh en wilt niet clagen, maer elck u eygen sonde bekent. PfllNC'e. All dat ghy, heere, nu laat gehengen, tis uw rechtveerdich oordeel vorwaer; wilt ons tot rechte penitentie brengen, dat wy ons beteren eens allegaer. Amen. De naam van den dichter, Willeji van Spoelbergh, minderbroeder, geb. te Brussel, overl. te Mechelen 1633, hebben wij te danken aan eene welwillende mededeeling van den heer V. De la Montagne. Eene vroegere vergeestelijking door Nicl. Janssens van Roosendael (geest, goedk. 1599), ook in de onmiddellijk hierna genoemde verzameling Het prieel, enz. te vinden, treft men verder onder do geestelijke liederen aan. Melodie. I. Het prieel der cjheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 131, „alsoot beghint", voor eene andere vergeestelijking: Be-droef-de her - ten wilt vreuch-den ra-pen, Aen-siet hoe schoon' is des he -mels schijn: Siet doch van niet heeft hyt al ghe-scha-pen, L>enct üan hoe schoon moet uen nchep-per zijn. II. Theodotus, Het Paradys der geest, en kerek. lof-sanghen, 1648, bl. 682, zelfde melodie, „op de wijse: als 't begint" voor: „Devote herten" enz., met deze enkele variante: Siet doch van niet III. l)en (/heest, nachtegael, Antw 1634, III, 156, zonder wijsaanduiding, voor: , Devote herten* enz., zooals I, de notenwaarde met de helft verminderd en deze variante voor het derde vers: Siet doch van niet heeft hy't IV. Dr. J. P. N. Land, Luitboek van Thysius, nr. 5, „ Bedroevet harteken (Gaillarde)*, waar de uitgever de meening uitdrukt, dat deze melodie ook diende voor: „Slaet op den trommele" (zie dit lied): J. Bolte, t. a. p., vermeldt nog de melodie als voorkomende „im Niederdeutschen Jahrbuch 13, 61 nr. 15." Aangehaald al« wijsaanduiding: Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 52: „Galiard Itali oft Bedroeft herteken etc." voor: O Venus brand, wat condy maecken", en bl. 40: „Galiard' Itali* voor: „Wilt vrolijck singhen en vreught voortbringen', en Nieuwen jeucht-spieghel, c. 1620, bl. 75, voor het voornoemde: ,0 Venus brand", enz. — Over de „Gaillarde", zie bl. 447 hierboven. fel 125. Mijn sinnen zijn my ontstelt „ ghequelt. Mijn sin - nen zijn my ont-ste!t„ghe-quelt met fan - ta - si-en, waer deur mijn vreuch -de velt „ en smelt tot al - len tij - en. 1. Mijn sinnen zijn my ontstelt „ ghequelt met fantasien, waer deur mijn vreuchde velt „ en smelt tot allen tijen. 2. Absency valt my te mael „ regael, lief wtghelesen, toont jonst medicinael ,, mijn quael wilt doch ghenesen. 3. Rasende schier van rou ,, kersou, mistroostich van sinnen, loop ick om u o vrou ,, ghetrou, laet my troost winnen. 4. In mijn verdriet, bystant ,, te hant, doet my verwerven, of door der minnen brant ,, en bant soo moet ick sterven. 5. Aensiet u knechts ellent „ torment, princesse schoone, en laet hem zijn lief jent „ in't ent, crijghen te loone. Tekst. Nieu Amst. lb., 1591, bl. 94, „een nieu liedeken*, tekst hierboven; komt mede voor bl. 149 van Wouter Verhee's lb., beschreven door Dr. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal■ en letterkunde, Leiden, VIII (1889), bl. 237 vlg. Melodie. Theodotus, Het Paradijs der gheest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 569, „op de wijse: Mijn sinnen zijn ontstelt „ gequelt". 126. U liefde quelt my tot den doot. U lief-de quelt my tot der doot, o e - del schoon god - din - - ne. ver - licht u die- naers lij - den groot, eer dat ick heel ont-v sin • ne en ver - gae door u min - - - ne. 1. U liefde quelt my tot der doot. o edel schoon goddinne, verlicht u dienaers lijden groot, eer dat ick heel ontsinne en vergae door u minne, 2. Eer ick u oyt met ooglien aensach, maer van u hoorde spreken, des heeft Venus, den selven dach, my met u liefd' ontsteken: ist niet, lief ken, een groot teken? 3. Hoe cont ghy, lief, die om u gaet zijn vleesch en bloedt verteeren, u troost onthouden vroech of laet, en u ooch van hem keeren die u op eer gaet begheeren? 4. U eerbaer wesen schijnt, lief, niet te zijn soo straf van natueren, maer goedertier; dus mijn verdriet wilt blussen, al mijn trueren, of de doot sal ick besueren. 5. Reyn suyvere princesse goet, mocht ick soo gheluckich wesen u te crijghen, soo sou mijn moet van veel drucx zijn ghenesen : ontfermt my, lief, door dezen. 2, 2. t.: maer dan u, enz. Tekst. Nieu Amst. lb., 1591, bi. 120, .op de wijse: alst begint"; tekst hierboven. Aangeh. als stem in deze laatste verzameling, bl. 93 en 129, voor: „Men placht eertijts doort loopen snel", en „Met Cupidos strael ben ick gewondt". De tekst komt reeds voor in Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl 157a (beschreven door .T. Bolte, Tijduchr. voor Nederl. taal- en }etterk. 1891, bl. 175 vlg.) op de voys: „Het wasser een nacht, so genuechliken nacht". Melodie. Der Reden-ryckers stichtighe isamencomsle, Schiedam, 1603, sign. Z. II v0., ,op de wijse: U liefde quelt". enz, voor: „(iods zegen maect rijc in overvloet", hierboven weergegeven; — Stalpaert, Oulde-iaers feest-daijen, Antw. 1635, bl. 57, „stem: De liefde quelt", enz., voor: „Segt Iuliane! van waer komt", zelfde melodie met enkele varianten. Deze zangwijs is eene op vijfregeligen strophenbouw gebrachte variante van: „Het wasser te nacht"; zie nr. 52, bl. 292 hierboven. 127. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick. For-tuyn, ev - laes, be-droeft ben ick tot al - Ier stont, weest een hart dat troost be-hoeft, met Ve - nus strael deur-wont; niet ghe - lijck een steen, aen - hoort mijn cla - ghen groot, ic blijf u, lief, al - leen ge - trou tot in der doot. 1. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick tot aller stont, een hart dat troost behoeft, met Venus strael deurwont; weest niet ghelijck een steen. etc. aenhoort mijn claghen groot, etc. ic blijf u, lief, alleen getrou tot in der doot. 2. Ist dat ick, lief eerbaer, li eenichsins behaech, ick sal doen blijcken claer die liefd' die ick u draech gestadich ende reyn, etc. t'is u voorwaer gheseyt, etc. reyn suyver liefste greyn, tot uwen dienst bereyt. 3. Aensiet, schoon lief expaert, mijn lijden en groot ghequel: dus komt der vrouwen aerdt; en zijt doch niet rebel; want u en anders gheen, etc. reyn roosken excellent, etc. lief, ic in 't harte meen eerlijc en pertinent. 4. Lustich, lief, van ghemoet zijt ghy, certeyn, t'is waer; u woordekens seer soet clincken als eenen snaer: ghy zijt soo fray van ganck, etc. lief, u corale mont, etc. u welluydende sanck heeft mijn jonck hart deurwont. 5. Die eet, noch drinckt, noch rust om u, reyn maec-hdeken soet, zijn lijden in liefden blust, troost hem al metter spoet; laet hem zijn u dienaer, etc. reyn liefken delicaet. etc. wort met my, lief, eenpaer, troost my eert valt te laet. 6. Ick sorgh', schoon liefste greyn, ic doe verloren pijn; ghy zijt myn lief alleyn, mijn troost, mijn medecijn; troost my eer ick verdwijn, etc. t'is, lief, in uwer macht, etc. laet my u dienaer zijn eer my die doot versmacht. 7. O waert ghy doch eens vroet; wat ick lijd' om u, lief jent, mijn goet, mijn hartsen bloet schenc ic u tot een present: ghy staet in 't hart gheprent, etc. neemt my in u behoet, etc. mijn liefde is Godt bekent en oock mijn sin en moet. 8. Adieu, reyn maechdelijn fier, adieu, reyn toeverlaet; in druck en swaer dangier sterf ick, lief, desolaet; dat doet u fel bestier, dat doet etc. lieff door u soete praet, Iieff etc. blust in my doch Venus vier, en comt my, lieff, te baet. 2, 4. tekst: die liefde die ick tot u draech. — 7, 2. wat ick, dubbele voorslag. — 8, 7. blust in, dubbele voorslag. Tekst, hen Aemst. amoreus lb., 1589, bl. 54b, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Sedert, taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., „op de wijse: alsoot begint; Nieu Amsl. lb., 1591, bl. 73, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. De na het vijfde en zesde vers der stroplie bijgevoegde „etc." duiden herhaling aan. '\ an deze herhaling, die overigens nog nader in de laatste strophe wordt aangeduid, dragen echter andere op dezelfde melodie voorgedragen liederen geen spoor. Dit uit het iransch nagevolgd, in elk opzicht middelmatig lied, moet nochtans grooten bijval genoten hebben. — Ziehier de eerste strophe van den Franschen tekst, zooals deze in het Hs. nr. 3983 der K. Brusselsche Bibl. te vinden is : Fortune, helas pourquoy rend tu tant langoreulx ung coeur quy apperchoy est triste et doloreulx? Plus loyal amoureulx au monde ny sera, constant demeurer veulx; 1'amour ne finera. Melodie A. Der Reden-ryckers stichtighe tsamencomste, Schiedam, 1603, sign. B b II, een afscheyt liedeken „op de wijse: Myn droef heyt moet ic klaghen": v Prijs en • de eer ver - he - ven Wilt ghe - ven al ghe - meyn / 't Roo Roos - ken hier be - ne - den Met haer op • sicht seer reyn j Aen ■ ziena ae lonc • nei/l Kleyn Al - hier 111 ar - men staet / Door droef - heyt en ghe • weyn Qua ■ men wy haer te baet. B. Het prieel der ijheestelijcke melodie, 1609, bi. 13, „op de wijse: Fortune belas pourquoy": - 5-#- -» Laet ons met lot en san * gen Ver-blij-den on - sen gheest, End in - wen-dich aen - han - gen Gods lie - ve moe - der eest: Sy is der mach - den keest / End' in al ons mis - val Naest God helpt sy ons meest In het traen - vloe - dich dal. C. Stalpaert. Extract, cath., Loven, 1631, bl. 63, voor: „Romt u vrij van schrifturen", en nogmaals, bl. 162, voor: „Gen zult geen beelde snijden"; — Id. Gulde-iaers feest dagen, Antw. 1635, bl. 399, voor: „Sint Egbert priester Goods": „Gen zult geen Heel - de snij - den", Maer/vrind! wat staet-ter by? < )m daer aen t'geen-der tij - - den // Te doen af - go - de - rij. Want dit's maer een ge - deelt' Van 'teer - ste tien ge - bod// Hoe zeer het ook ver-veelt// 'tGe- re - for - meer - de rot. (1) La pieusr alouette, 1621, II, bl. 266 (vgl. zelfde verzameling, I, bl. 177): Vgl. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 70, „Mijn droefheyt moet ick klagen — Fortun' helas pourquoy" voor: „U zy lof, prijs en eere". D. S. Theoüotus, Het Paradys der kerck. en geest, lofsanghen (1621), Antw. 1648, bl. 286, voor: „'k Aenbidt u Godheyt krachtigh": E. Dr. P. J. N. I jAND, Luitboek van Thysius, nr. 92, „Fortune helas pourquoy" 1. Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen, dat ick ben doorwont, en ick moet groot lijden dragen om u rooden mont: moet ick uwe liefde derven en u claer aenschijn, soo sal ic in rouwe sterven. en van smart en pijn 2. In mijn hert stont gy geschreven doen ick u eerst sach, goet en bloet en oock mijn leven, al wat ik vermach, sal ick, lief, door u vercoren, stellen tot een pant; laet u dienaer niet verloren, maer bied hem die hand. 3. 'k Sal u prijsen en u eeren, spijt al diet benijt, uwen lof altijt vermeeren, want gy tweerdich sijt; dus ic hope te vercrijghen uwe gratie goet: laet ons saem te wijl bedrijven alle vreuchden soet. 4. Liefste, mocht ic by u comen op u kamerkijn, en u spreken sonder schroomen, alder liefste mijn, mocht ic een comedie spelen, voor mijn soete liefkens deur, soo sou mijn jonck herte quelen, dat nu lijt doleur. 1, 5. bijgev.; het vers ontbreekt in het Hs. — 2, 3. t.: goet bloet. — 2, 4. t.: en wat. — 2, 5. t.: dat sal. — 2, 8. t.: eens die hand. — 3, 1. t.: lek sal u, enz. — 3, 3. t.: u loff. — 3, 5. dus bijgev. — 3, 7. saem bijgev. — 4, 1. t: Lief. — 4, 3. u bijgev. — 4, 4. t.: want ghy zijt die liefste mijn. — 4, 6. t.: liefs, Tekst. Lb. met emblemata. Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Bibl. te Brussel, lied nr. 40, zonder wijsaanduiding, 7 str. waarvan wij geven str. 1—3 en 6: str. 4—5 en 7 zijn onvolledig. — Willems, Oude VI. Idr., nr. 165, bl. 379, werkte het lied om en veranderde het metrum ten einde den tekst op de melodie „van den Fagot", te kunnen brengen, eene zangwijs, die bij een danslied behoort en te vinden is in Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, bl. 117. Melodie. Der üeden-njekers stichtige tsamencomste, Schiedam 1603, sign. Bb IIv®, zonder wijsaanduiding, voor: „Laet de Heere zijn ghepresen", hierboven weergegeven met bijvoeging van de maatstrepen; — Stalpaert, Extr. cath., Loven 1631, bl. 188, „stem: Schoon joncfrou ik moet u klagen", voor: „Wat beduyden all' de dingen"; — Theodutus, Het Paradys der geest, en kerek. lof-sanghen, 1648, bl. 688, voor: „Goede Godt, ick moet u klaghen*. Aangeh.: De schadt-kiste der philosoptien ende poëten, Mechelen 1621, bl. 123, voor: „s' Morghens schijnt de sonne sachtich" (zie het volgende lied); — Haerlems oudt lb., 27e druck, Amst. 1716, bl. 27, vooreen „Bruylofts liedeken" met aanvang: , t Dunkt my wonder boven wonder". 135. s' Morgens schijnt de sonne sachtig. 1. s' Morghens schijnt de sonne sachtig inden dageraet, maer haer straelen branden crachtich. hoe sy hooger gaet, soo wast mijn oprechte minne tot u, schoone maeght; sy was soet in het beginne, die mijn hert nu knaeght. 2. Nacht en dach ben ick in truere, vol van droefenis, hierom thoont vrouwen-natuere, die genadich is; al en ben ick u niet werdich door u deuchtsaemheyt, siet hoe mijn liefde volherdich van u noyt en scheyt. 3. Getrou heb ick my gedraghen, altijt even seer, lijf en leven sou ick waghen, vroom al voor u eer; altoos ben ick met verlanghen t' uwen dienst bereyt, hoopende loon te ontfanghen voor mijnen aerbeyt. 4. Ick en soeck niet voor mijn loone eenich geit noch goet, maer in eeren u persoone, wt reyn liefde soet; redelijck is mijn begeren, en weest niet gestoort, oft om u sullen fal geren mijn vijf sinnen voort. Prince. Edel schoon princes der vrouwen, die in't herte staet, in u schoonheyt te aenschouwen ben ick noyt versaet; sonder u is alle vreuchde voor my smart en pijn, want de blomme uwer jeugde troost het herte mijn. Tekst. De schadt-kiste der philosophen en poeten, Mechelen, 1621, bl. 123, , nieuw liedeken op de wyse: Schoon jonckvrou ick moet u claeghen (zie de onmiddellijk voorgaande melodie), voorgedragen door de Kamer: ,Den Vierighen Doorn of Moyses Bosch tot 's Hertoogen Bosch", onder de kenspreuk: „In viericheyt groevende*; — Van Vloten, Nederlandsch lb., 's-Grav. 1850, bl. 87. — Volgens een in mijn bezit berustend Hs. van het einde der XVIIIde eeuw, werd het lied later voorgedragen op de wijs: „Faut attendre". Deze wijs is ontleend aan Dezède's opéra-comique: Les trois fermiers, 1777. Zij wordt ook gevonden onder nr. 191 van La clef du eaveau: „Faut attendre avec patience". [ 136. Sonder nommer of ghetal. Son - der nom -mer of ghe - tal so heb - bic vruecht be • ze¬ ven ; die ic min - ne mi min • nen zal, so heift mi troost ghe- ge - - ven; nu wil - lic vroi - lic le - - ven. 1. Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven; die ic minne mi minnen zal, so heift mi troost ghegeven; nu willic vroilic leven. '2. Wie weet of ics geloven wil, want ic ne weets niet zelve; haer troost heift in tverstaen ghescil, hoe iet keere of welve; om niet ic dike ende delve. 3. Soe heift geseit soe sal mi minnen, dus heift zoe haer vermeten; maer weltijt salzoes beginnen, dat soudic gerne weten; ic duchte soe saels vergeten. 4. Vergeit soet ende iet haer verwite, wat hebbic dan gewonnen ? so salzoe secghen sceldet quite, wat doetem yet begonnen, die niet verbeiden connen. 5. Dus willic beiden ende verdraghen, laet zien wat zaelt mi baten! in hebbe, int zwighen no int claghen, no ghedaen, no ghelaten; ic peinse ic bem verwaten. 6. Ghetrouwe minres, roup wi wrake over zulcke wiven, die int ghelaet ende in de sprake in minnen troost bedriven, ende niet daer bi ne bliven. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitg. door C. Carton (Maetschappij der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. (1849), nr. 57, bl. 123. - Aangehaald door Dr. Kalpf, Het lied in de M. E„ bl. 322. 137, Here God, wie mach hem des beclaghen. He - re God, wie mach hem des be-cla-ghen, die si - ne ghehoe mach hem dan den tijt be - ha - ghen, die nie ghe- nouch-te crijchtop er-de; ... , , , wan daer hi nagher-de. efe voet, tghe-luc te per - de: met rech-te lijt sijn her - te pijn ; want elc, ende elc neemt ger - ne tsijn. 1. Here God. wie mach hem des beclaghen, die sine ghenouchte crijcht op erde; hoe mach hem dan den tijt behaghen, die nie ghewan daer hi na gherde. Hi es te voet, tgheluc te perde: met rechte lijt sijn herte pijn ; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 2. Ic weinsche hem heyl op elcken dach, die sinen boele hout stede ende trouwe; maecht hem gheburen of en mach, dat men geen onsteide an hem scauwe. Ic gheve mijn steide der liefster vrouwe, in wien dat rust die hertze mijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 3. Wi niaecht beniden eenich-zin dat lief ende lief te zamen gheren; want alle bliscap vint nier in, ende ooc en can ment niet gheweren. Tzwaer, het mach eiker herten deren dat niders hier in doen venijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 4. Men can ghelijc ende onghelijc met vruechden voughen niet in eyn; maer altoos es in vruechden rijc lief bi lief in trouwen reyn. Een kerel ghert der vruechden gheyn, hi mint den scat, spise ende wijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 5. Selver, gout ende dierbaer steine jeghen een wivelic aenzien, dat prisic zeker al te cleine; want ic sghelijcs bezefïe in mien. Mijn hertze en can di nicht ontflien, ic ghere vor al die hulde dijn; want elc, ende elc neimt gerne tsijn. 5, 5. t.: ontsien. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. Darton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 1, bl. 55. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 261, als behoorende tot de poëzie der „Minnesinger". In de vierde strophe namelijk wordt gesproken van den ,Kerel" als geheel onvatbaar voor de edele minne. Enkele verbeteringen aan den tekst der Oudvlaemsche liederen toegebracht, danken wij aan Dr. L. Scharpé, hoogleeraar te Leuven, die zoo welwillend was den door hem met het Hs. vergeleken tekst ter onzer beschikking te stellen. 138. De hoochste staet dep vroylicheit. De hooch-ste staet der vroy-lic -heit om jo - li - ze - lijc te le- ven, dats min - ne vul der rei - nic - heit. Wat min - ne gheift, eist lief of leit, ghe-nouch-lic gonst die ma - ket e - - ven. De hoochste staet der vroylicheit om jolizelijc te leven, dats minne vul der reinicheit. Wat minne gheift, eist lief of leit, ghenouchlic gonst die maket even. Do hoochste staet, enz. .Tolijs ende gay, hoet met mi steit, alst liuer ghelieft mach si mi gheven loon om allen arebeit. t.: aerbeit. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. (Jarton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849J, nr. 126, bl. 206. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 263. Zoomin als in het volgende lied ziet. men duidelijk hoe de strophen gezongen werden. ■■u 139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi. Vrau-we, weit dat ic dijn ei-ghin zi; wil-tu dan min-nen so mint , , . , , , , Nacht en - de dach peins-ic om di. nn, so-ne werts-tu niet be-dro - ghen. , , ■ 1 , 6 ver-gheits-tu nu so scil-len wi. \J. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi: wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. Nacht ende dach peinsic om di, vergheitstu mi so scillen wi. 2. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, wiltu dan minnen so mint mi. sone wertstu niet bedroghen. 3. Altoos waric u gheerne bi, mochtic dan zijn van niders vri. sine connens niet ghedoghen. 4. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. Carto.n (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 87, bl. 158. 140. N ieuwe jaen haet mich venhuecht. Nieu - we jaer haet mich ver - huecht met rech - ter vruecnt, vrauwe, in dijn - re hoe - de. Du aens mijns hertze al - so be- wuecht met dijn - re diiecht; wi sol - dichs wer • den moe - de? 1. „Nieuwe jaer haet mich verhuecht met rechter vruecht, vrauwe, in dijnre hoede. Du aens mijns hertze also bewuecht met dijnre dueeht; wi soldiehs werden moede? 2. „Ich liaen ghehadt der jaren veil met vruechden speil, dan can mi niet verdriesen. Met trauwen icht voor niders heil, hoe das ich queil, ich wils nu voort gheniesen, 3. „Up erde en anich liever gein dan du allein, dat saeltu wael bevinden; want ich di diene in trauwen rein. niet als vilein, die helt met allen winden. 4. ,Dus blijfstu in mijns hertzen bloet, lief beilde zoet, boven allen wiven; du aens mijn hertze ende ooc mijn moet, in dijn behoet; dijn eighin moetic bliven. 5. „Dit jaer ende al die volglien naer, vrauwe, weit vorwaer, so blivic dir ghestade. Liever ledic liden zwaer, al mine jaer, dan ich di ontrauwe dade. 6. „Nu jon mi dan dijns vruechts ghecrijch, vrauwe duechdenrijch, blijft in trauwen vaste. God jonne ons tween eendrachtelijch sijn hemelrijch met sijnre vrienden raste. 2, 4. t.: nider. — 2, 6. t.: mi. Verandering voorgesteld door Prof. J. Verdam, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letter/,-. 1890, bl. 273 vlg- — 5, 2. t.: trauue. Tekst en melodie. Uudvlatmsche liederen, uitgegeven door C. Carton (Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 76. bl. 143. 141. Wech op! wech op! dat hente mijn. Wech op ! wech op! dat her • te mijn, dat heeft ghetruurtsoe lan-gen tijt! Wi wil-len frisch en-de vroe-lijc sijn ; soe es mijns true-ren al - les quijt. Ons comt noch hu-den een sa-lych dach : vaer hen nen, al mijn on-ghe-luch, ende al dat mi be - swa - ren mach, dat set - tic ach - ter rug - ghe. Wat sou - de mi al - der we- relt goet en sou-die daer-van gheen vrou-de haen ? Dat mer be - swa - ren mach den moet, dat wil - lich al - tijt va - ren laen. t j Tl 1. Wech op! wech op! dat herte mijn, dat heeft ghetruurt soe langen tijt! Wie willen frisch ende vroelijc sijn; soe es mijns trueren alles quijt. Ons comt noch huilen een salych dach: vaer hennen, al mijn ongheluch, ende al dat mi beswaren mach, dat settic achter rugghe. Wat soude mi alder werelt goet en soudic daervan gheen vroude haen? Dat mer beswaren mach den moet. dat willich altijt varen laen. 2. Ich haen ghedacht: et sy alsoe: wien alles leit ter herten gaet, die macher selden wesen vroe; sijn herte weinech vrouden haet. Dat sprac een rein drut saelech wijf:. ich soude mijn troeren laeten; goeden moet hout al dijn lijf; gaet vroudelijc op der straten! Wat soude, enz. 3. Als ich van haer gescheiden was, had si das haer besonnen. Wt! laet mich weder lasen das! Och sijt mir wolde gheonnen dat ich duich solde wesen gheil. das waer mich wael te hertschen: soe en gheschiede mich niet soe groeten heil ich wolde gaer vroulijch scertsen. Wat soude mi alder werelt goet, enz. 1, 3 frichs. — 1, 6. al. — 2, 3. t.: die mach selden. — 2, 5. W. Mengel., drue; Oude VI. Idr., drut — geliefd. — -3, 2. = Had zij andere gedachten gekregen; was hare vroolijke stemming met mij van haer geweken. W. Mengel. — 3, 3. lasen - lezen = vergaren (vreugde). — 3, 4. W. stelt voor: Och gijl, indien gij 't mij wildet gunnen, dat ik door u mocht vroolijk wezen. In dien zin kan men ook zeggen: Och sijt, enz., indien zij, enz. — 3, 5. t.: dn ich. W. stelt voor: duich = dich, van du: dat ik door u mocht vrolijk wezen. Beter ware het te aanzien: duich = doch. Tekst en melodie. Van Hulthemsch-Hs., XlYe — XVe eeuw, K. Brusselsche Bibl., nr. 15615, „op die wyse: Het viel op sente Petersnacht"; uitgegeven door Willems, Mengelingen, Antw. 1827—1830, bl. 300, tekst hierboven, en Oude VI. Idr. 1848, nr. 143, bl. 341, „Hartvei heffing". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied inde M. E., bl. 322, onder de liederen die men niet tot eene bepaalde afdeeling kan brengen. Daargelaten het refrein, dat natuurlijk in de drie strophen hetzelfde metrum heeft, is de strophenbouw de volgende: 4 — a, 4 — b, 4 — a, 4 — b, 4 — c, 3 — d, 4 — c, 3 — d. Alleen de eerste vier verzen der derde str. hebben tot scansie: 4 — a, 3 - b, 4 — a, 3—b. In de oorspronkelijke notatie, door stippen aangeduid, luidt de melodie, in C: De noten tusschen de maatstrepen kunnen alleen aangezien worden als telkens op een versregel slaande. Terwijl de zangwijze samengesteld is uit twee stellingen (1, 2, 3 — 4, 5, 6), die zich beide in drieën laten verdeelen en beide met rust aanduidende tonica sluiten, bestaat de strophe uit verzen die vier met vier gepaard gaan zoodat, ten minste in de eerste twee strophen, telkens op het slot van het vierde vers rust ontstaat. Dienvolgens is men verplicht, wil men de muziek op den tekst brengen, een deel der melodie te herhalen. Van dan af bestaat er geen reden om anders dan W. te werk te gaan. Doch hoe men het ook aan boord legt, toch moet men zich bij gissingen bepalen. — Uit Snellaert's aanteekeningen op W., t. a. p., blijkt, dat De Coussemaker zich tegen de door W. gebruikte orgelpunten verzette en voorstelde de melodie met Jj-maat in plaats van j-maat te noteeren, zooals Willems deed. De door W. aangebrachte orgelpunten zijn echter een wat al te geweldig middel om de korte op het slot van het vers ontstaande rust uit te drukken. De ®-maat kan bij het lied van de „Hartverhefting' best gebruikt worden. 142. Mijn hert altijt heeft venlanghen. Mijnhertal • tijt heeft ver-lan - - ghen naer u die al - - der lief - - - - ste mijn, naer u die al- der lief - - - ste mijn. U lief-de heeft my ont-fan - ghen, u ey-ghen will ick zijn. Voor al de we - relt ghe-mee-ne, soe wie dat hoort oft ziet, heb - dy myn her - - - te al - lee ne: daer om, lief, en be - gheeft mi niet. Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. U liefde heeft my ontfanghen, u eyghen willick zijn. Voor al de werelt ghemeene, soe wie dat hoort oft ziet, hebdy mijn herte alleene: daer om, lief, en begheeft nti niet. Tekst en melodie. Hs. nr. 228 der K. Brusselsche Bibliotheek, een der liederboeken toebehoord hebbende aan prinses Margareta van Oostenrijk (1460—1530), moei van Keizer Karei, landvoogdes der Nederlanden ; vierstemmige bewerking zonder naam noch Componist; hierboven weergegeven naar den superius: — Hs. van Basevi, te Florence, beschreven door ridder L. de Burbure, Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par 1'Académie royale de Belgique, t. XXXIII, 1882, zelfde vierstemmige bewerking met aanduiding van den naam van den componist Pierré de la Rue (gest. 1518): Myn hert heeft altyt verlanghen naer hu, alder liefste myn. Hu liefde heeft my bevanghen. geheel u eyghen so willic zyn. Voor al die werelt geineene, zo wie dat hoort of ziet hebdi myn hert alleene: daer om, schoon lief, en begheeft my niet. V. 5. die tcereU bijgev. OdhecatoH, 1'etrucci, Venetië 1501 — 1503, nogmaals dezelfde bewerking met aanduiding van den naam van den componist, zonder tekst en bloot met het opschrift „Myn hert". De la Rue's compositie werd in partituur uitgegeven door li. J. van Maldeohem, Trésor musical, 1875, bl. 41, nr. 14, zonder wijsaanduiding van bron noch naam van componist, en nogmaals door denzelfde in dezelfde verzameling 1885, bl. 21, nr. 10, ditmaal met den naam van P. de la Rue. Zooals de Heer Weckerlin ons berichtte, werd in zijn catalogus der Bib/, du Conservaloire national de mus. de Paris, Paris 18Ö6, bl. 387, en in zijn werk La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XIV, in de daar telkens herdrukte tafel der in het Odhecaton voorkomende stukken, ons lied, bij vergissing, met den naam „Mynherr" bestempeld, en werd nog daarbij de naam van den in de Italiaansche verzameling genoemden componist PieRRE de la Rue, uit het oog verloren. Fétis, Biogr., op het woord Larue, begaat dezelfde dwaling, daar hij insgelijks van het lied „Myn heer* spreekt, zoowel als Edm. van der Straften', Les musiciens Néerlandais en Espagne, I f1885), 115, die, blijkbaar Fétis afschrijvend, van de la Rue zegt: „Des chansons du genre de celles écrites sur le thême populaire „Mijn Heer' n'eussent certainement pas éternisé sa mémoire". Ambros, Gesch. III (1880), bl. 241. denkt er gansch anders over en noemt de la Rue's vierstemmig lied: „trotz einiger harmonischer Harten, eine Composition vol Safft und Krafft". Van dit lied mag men waarlijk getuigen wat Dr. H. Riemann, Lexikon, op het woord La Rue (de) van den grooten Nederlandschen meester zegt: „de la Rue ist in den extremsten Kiinsten des imitierenden Kontrapunkts Meister wie kaum ein zweiter, doch fehlen seinen \Yerken auch Empfinding und Grösze nicht*. Eene tweede vierstemmige bewerking, zonder bronopgave, met aanduiding van den naam van den componist Benedictus Hertoghs (Ducis), waarschijnlijk c. 1480 te Brugge geboren, werd mede uitgegeven door R. J. van Maldeghem, t. a. p., 1878, bl. 38, nr. 21. Be tekst verschilt van den voorgaanden, door geringe afwijkingen: Mijn hertken heeft altijts verlanghen naer u, die alderliefste mijn. Ghij houdt mijn herteken bevanghen, u vrij eigen willic sijn. Voor al die wereldt ghemeene, zo wie dat horet ofte siet, heb dij mijn hertken alleene: daeromme bidde ic u, vergheedt mij niet. De melodie in superius, is dezelfde als in de bewerking van de la Rue. Misschien vereenzelvigt Hertogh's bewerking zich met het lied: Mvn hertequin heeft altyd verlangen", te vinden in het te Kamerijk berustend Hs. nr. 124, dat in 1542 toebehoorde aan „Zeghere de Male borcaen (grove wollen stof) vercooper wuenende te Brugghe"; zie De Coussemakeb, Notice mr les collections musicalea de la bibl. de Cambrai, Paris 1843, bl. 146. Naar ditzelfde Hs. vermeldt D. C., t. a. p., bl. 142, eene mis: „Myn hertequin heeft altyd verlangen", van een onbekend componist. Het „Kyrie", in tenor, vangt aan (zie bijlagen, bl. 34): Ky - ri - e e - • lei son. Van zijnen kant gewaagt ridder de Burbure, t. a. p., naar Fétis, van eene vierstemmige mis: „Mijn hert", gecomponeerd door Gascoino. Over Gascoing of Gascogne, Matth.eus, zie Eitner, Quellen-Lexicon, IV (1901), bl. 160. Van eene lezing, die in het meerstemmig Kamper Ib. voorkwam, is slechts de door de tafel van dit werk opgegeven aanvangsregel bekend: Myn hert heeft altyt verlanghen; zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E, bl. 644, en onze bijdrage in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., III. 1891, bl. 125 vlg. Mone, Anzeiger, 1836, nr. 351, en Uebersicht, 1838, bl. 200, geeft, naar een 16rte-eeuwsch Hs. „in Doornik (Tourna}7)" eene lezing, die zich heel en al aansluit bij de lezing hierboven medegedeeld naar het Brusselsch Hs. nr. 228. De vierde regel luidt bij Mone: „u eigen vry will-ic zyn". Het voor het metrum niet onontbeerlijke woord „vry", doet zich niet voor in den superius van het Hs. 228, maar wel in de andere stemmen (contra-tenor, tenor en bassus), waar men leest: „u eyghen vry willick zijn". — Het is ons niet gelukt de door Mone vermelde liederverzameling terug te vinden. Verder werd de tekst uitgegeven door: Willems, Belgisch Museum, Gent I (1837), bl. 196 vlg., naar het Brusselsch Hs., met facsimile van den superius; — in Album et aeuvres poétiques de Marguerite d'Au/riche, uitgave van de „Société des bibliophiles beiges séant a Mons", naar de Hss. te Brussel bestaande, Brux. 1849, bl. 76; — door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr. 1856, nr. 96, bl. 200. De melodie werd eenstemmig uitgegeven door Willems, Oude VI. Idr., Gent, 1848, nr. 15, bl. 29, naar het Brusselseh Hs., en nogmaals nr. 161, bl. 372, naar het Hs. te Kamerijk; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 28, bl. 16, en 1864, nr. 36, bl. 44, tekst in moderne spelling, melodie naar Willems, nr. 15; — Fl. van Duyse, Dicht- en Kunstholle, Antw. 1886, bl. 291. vlg. en Xederl. Ib. van het Willems-Fonds, Gent, 1892, II, nr. 61, bl. 74, telkens naar de la Rue's bewerking; — Erk u. Bühjie, Deutscher Liederhort, III, nr. 1665, bl. 469, naar Willems, nr. 15, met eene Duitsche vertaling van B. en met deze bronaanduiding: „Aus dem Belgischen Museum (zu Brussel)"; zoodat de uitgevers het door Willems te Gent uitgegeven tijdschrift voor een Brusselseh gebouw nemen. Er bestaat hoegenaamd geen reden om met Willems, Oude VI. Idr., de eenige bekende strophe in twee vierregelige strophen te verdeelen. Mone, Uebersicht, t. a. p., die terecht diezelfde strophe voor achtregelig aanziet, zegt dienaangaande: „Dergleichen abgerissene Lieder gibt es mehrere; man hat zu untersuchen, ob sie Bruchstiicke von grosseren Liedern oder selbstiindige Aphorismen sind". Dr. Kalft doet opmerken, dat de „musyckboecken", vooral de oudere, gewoonlijk slechts de eerste strophe van den tekst bevatten. Het Odhecaton zagen wij, bepaalt er zich bij de twee eerste woorden, „Myn hert", van den tekst aan te duiden. Den zanger, die verondersteld werd dienzelfden tekst van buiten te kennen, liet men de zorg over, bij het zingen, de woorden onder de behoorlijke noten te brengen. Willems, Belg. Museum en Oude VI. Idr., schrijft den tekst van ons lied aan Margareta van Oostenrijk toe; volgens Emile Gachet's inleiding op het gemelde Album et aeuvres poétiques, moet een goed deel van de daar voorkomende liederen — ruim zeventig Fransche teksten, tegen éene enkele Nederlandsche strophe, de strophe ,Mijn hert", — aan de prinses worden toegekend. Wel is waar, zegt Willems, Oude VI. Idr., bl. 32, zijn al de aan de landvoogdes toegeschreven liederen niet door haar „gedicht of in muziek vervat", doch dit belet den verzamelaar niet vier stukken, waaronder twee Nederlandsche: „Myn hert* en „Ghequetst ben ic van binnen", op te nemen als „Minneliederen van Margaretha van Oostenryk". Ook kon Hoffmann v. F., t. a. p., niet nalaten te zeggen, dat men Margareta, die deze liederen verzamelde of sierlijk liet schrijven, daarom nog niet voor de dichteres van diezelfde stukken kon houden. Dit belet alweder Edm. vander Stiiaeten niet, nog in 1894 in zijn: Charles-Quint musicien, bl. 11. bij gelegenheid van hetzelfde elders door hem aan de la Rue toegekende lied, van Margareta te zeggen: „Une de ses chansons notées oft're, entr' autres, une complainte touchante, presque lugubre", enz. Vele van de Fransche liederen in Margareta's liederboeken opgenomen, worden in andere verzamelingen gevonden, en wat het lied „Ghequetst ben ic" aangaat (zie hierna), is dit stuk evenmin door die prinses gedicht. Van haar derde tot haar achtste jaar (1583—1591) had Margareta, als verloofde van den Dauphin, te Parijs aan het Hof verbleven, toen Karei VIII haar naar Vlaanderen terugzond. Hare eerste opvoeding had zij dus in het Fransch genoten; in later tijd spaarde zij zich de moeite de Nederlandsche taal aan te leeren. Het blijkt inderdaad uit de aanteekeningen die volgen, mij welwillend door mijn vriend Prof. Paul Fredericq medegedeeld en door hem ontleend aan het Regiitre des correspondances de Charles-Quint nrec Marguerite d'Autriche. II, bl. 108—9 (Rijksarchief te Brussel), dat de landvoogdes onze taal hoegenaamd niet kende. In een brief van 15 Juni 1527, klaagt zij over de abten van Brabant, die hun aandeel in de belastingen niet willen betalen en zich Vlaamschgeziud toonen. Zij verschijnen voor haar in den vollen Raad te Mechelen in Mei 1527, en spreken Vlaamsch: „Et par deux fois en ung instant - schrijft zij — je leur requis parler en francs, que je les entendisse, comme souventes fois ils avoyent fait. Ils Ie m'ont refusé, disant 1 abbé de \ illers, lequel prist la parole bien arrogamment, que a proposicion en thiois cheist response en thiois" (bl. 118). Die Brabantsche abten waren die van Vlierbeke, Villers, St. Bernaards. Perk, Grimbergen, Dillegem, Helissen, Averbode. Tongerloo en Ste Geertruid (te Leuven I. Margareta had de goederen hunner abdijen doen aanslaan bij eene acte van 22 Mei 1527, waarin al hare grieven tegen hen werden opgesomd. Weinigen tijd nadien zonden de abten een Fransch verzoekschrift aan de Gouvernante op. maar hunne afgevaardigden teekenden het in 't Vlaamsch: „Denys, Abdt van Villers, Peeter, Abdt van Sinte Geertrude" (bl. 109). Ook in Duitschland was ons lied vroeger bekend. Als dusdanig ontsnapte het echter aan Erk en Bühnie's aandacht. Men vindt het namelijk voor de luit bewerkt, in Hans Newsidlek's Luitboek, Nürmberg 1536, met aanduiding: „Mein hertz allzevt hat gross verlangen" laangeh. door R. Eit.neh, Monatshefte, III, 1871, bl. 154, en door Ernst Radecke, Das Deutsche weltliehe Lied in der Lautenmusik des Ui. Jahrhunderts, bl. 42). Nog treft men den eersten versregel met de melodie aan: ilein herz hat al - zeit ver - lan gen, als aanvang van een quodlibet voorkomende in Bic in ia, Wittenb., apud G. Rhau, 1545, zie R. Eitner, Das deutsehe Lied, I, bl. 101. Monatshefte, VIII (1876), bijlage! In de liederverzameling van E«idius Tschudi (1505—1572), Hs. van de bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland), waaraan bas en tenor ontbreken, zie Eitner, t. a. p., M (18(4), bl. 131 vlg., vindt men, onder den naam van Jacob Ohrecht, „zwei deutsehe Lieder: Andernacken ligt an dem Rhin" en „Min hertz tut sich allzit verlangen", beide met onvolledigen tekst. Dat deze liederen oorspronkelijk Duitsch zijn, is hoegenaamd niet bewezen; wij houden ze integendeel voor oorspronkelijk Nederlandsch, en blijven in die meening volharden zoolang men geene bewerking aanbrengt ouder dan degene van de la Rue en uitgaande van een Duitschen componist. 143 Ghequetst ben ic van binnen. Ghe-quetst ben ic van bin - nen, duer-wont mijn hert soe seer, van u - wer gan-schermin - nen ghe-quetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keer, ic en can ghe - rus - ten dach noch nach - te; waer ic my wend, waer ic my keer, ghy sijt al¬ leen in mijn ghe-dach - te. A. Ghequetst ben ic van binnen, duerwont mijn hert soe seer, van uwer ganscher minnen ghequetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keer. ' ic en can gherusten dach noch nachte; waer ic my wend, waer ic my keer, ghy sijt alleen in mijn ghedachte. B. 1. Ghequetst ben ic van binnen doer wont mijn haert soe seer. die strael van haere mijn nen stoert mijn hoe langher hoe meer: maer wat wijl ic troest gaen soecken veer. ic vijnds mijn lijden gheen verdragh, scoen lief, waer ic mijn liene keer, gliij sijt alleen die mijn troest gheven mach. 2. U gunst heeft mijn ghetoeghen, ghebroecht in swaer verdriet. nu slaet op mijn u oghen, mijn lijde druck aensiet; gliij buicht inijn hart al waert een riet, des ic mij wel beclaghen mach: och waer ic ben. tijs al om niet. gliij sijt die mijn troest gheuen mach. 3. Een hart vervolt mit lijden drach ic tot u sertein, het roept tot allen tijden: och waer ic mit u alleijn ! och mocht dat wesen, o edele grein, soe liet ic vaeren mijn beclach: mijn lieflick liefkin, scoen oechkens reijn, ghij sit die mijn troest gheven mach. 4. Recht als een roes ontloken, soe staet mijn hoep nae dij: had ic u lief ontloken, mijn hart dat waer soe vrij; ic sticht, ic ducht, veel drucke ic lijd. om u soe peijns ic al den dach; al veijnst ghij, liefkijn, u hart voer mijn, ghij sijt die mijn troest gheven mach. 5. Ten souden mijn niet verdrieten ewelick bij u te sijn; maer nijders tonghen die scieten soe heimelick haeren fenein; dus moet ick u liefkijn, al ist mijn pijn, veel min aenspreken dan ic plach; hout gunst nochtans, mijn claer aenschijn, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. 6. Const ic u gunst vergheten. soe waer ic schier ghesont: maer neen, ghij hebt heseten soe vast mijns hertsen gront: 1 ic en rust scoen lijef tot gheenre stont, nae u soe set ic mijn beclach, soe gunt mijn vriendelick uwen roeder mont, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. 7. Ic en weet wien ic et sel claghen mijns herssen waeren noet; helpt mijn, liefken, en deelken draghen, het valt mijn alleijn te groet, ic blijf u gestadich tot in der doot, maect, lief, van sceijden gheen ghewach! al waer mijn hartgen swaerer dan een loet, ghij sijt alleen die mijn troest gheuen mach. 8. Aeij lief, mijn troesterinne, helpt mijn draghen desen last, den knoep van huesscher mijnnen laet immer houden vast: dat hart van u noed mi te gast, ic wijl betaelen mijn ghelach, daer in te leggen heb icket ghepast, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. Amen. 1, 1, t.: ghequest. — 1, 6. t.: ic ivijnds. De zin is: ic vind voor mijn lijden, enz. In het Hs. wordt v wel eens voor w, ook wel ic voor v gebruikt. — 2, 5. t. : bucht. — 2, 6. bijgev. het vers ontbreekt in het Hs. — 3, 1. t.: verwolt. — 4, 5. weel drucker. — 5, 3. t.: die schieren. — 5, 4. t.: haeren fnein. — 5, 6. t.: weel min. — 6, 3. t.: maer nen. — 6, 4. t.: wast. — 7, 3. t.: delken. — 7, 6. van bijgev. — 8, 6. wijl = wil. Tekst. A. Wjllems, Oude VI. Idr., nr. 16, bl. 30; aan W. ter hand gesteld door van Hulthem. Volgens W. komt het lied voor in „eene oude verzameling van Vlaemsche liederen ter Bibliotheek van Doornik". Die verzameling hebben wij niet kunnen opsporen. Wellicht bedoelde W. hier de Bibliotheek van Kamerijk. In een brief van 20 December 1832, deelt le Glay, de vroegere bibliothecaris dezer laatste stad, aan W. den tekst: ,Ghequetst ben ic", eerste strophe, mede, naar het Hs. 124, dat eens toebehoorde aan Zeghere de Male, Brugghe, 1542. Nochtans wordt dit lied niet opgegeven in de beschrijving van ditzelfde Hs. door De Coussemakkr, Notice uur les collections musicales de la bibl. de Cambrai. Verder werd het stuk opgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 28, bl. 16; uitg. 1864, nr. 35, bl. 43: in onze Oude Ned. Idr. mei. uit de Souterliedekens, Gent, 1889, nr. 58, bl. 391, en in het Nederl. lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 60, bl. 73. _ Reeds in 1852, in zijne Niederl. Volksldr., nr. 97, bl. 200, vroeg Hoftmann v. F. om welke reden dit lied, zoowel als het lied: „Mijn hert altijt", door VV. aan Margareta van Oostenrijk werd toegeschreven? Zooals we het hiervoren aantoonden, kende de prinses geen woord Nederlandsch. B. Hs. van Marigbn Remen, Bibl. van de Maatschappij der Nederl. lett. te Leiden, bl. 67 v°—68 v°, „op de wijse „Fortuin wat heb dij nu ghe..." — Oude Nederl. Idr. mei. uit de Souterliedekens, 1889, voornoemd, bl. XIV. — Het lied: „Fortuyne wat hebdy gebrouwen", Antw. Ib., nr. 48 (zie hierna), berust op anderen strophenbouw. Dr. Kalff, t. a. p., 323, aant. I, die de aandacht op dezen tekst vestigde, noemt dien eene vergeestelijking. Na de slotstrophe vindt men wel is waar het woordje „Amen", maar dit neemt niet weg, dat men hier met een wereldlijk lied te doen heeft. Melodie. Souterl., Antw. 1540, I's. 101, „Hoort mijn ghebet, o Heere" — „na die wise: Ghequetst ben ick van binnen". — Vierstemmige bewerking van een onbekend componist, met eenige varianten in de melodie loopend tusschen superius en tenor, uitgegeven door Rob. van Maldeghem, Trésur musical, „partie profane", 1878, nr. 6, bl. 10. Deze bewerking is waarschijnlijk aan het voornoemde Hs. 124 te Kamerijk ontleend. Eene vraag om inlichtingen dienaangaande tot den Bibliothecaris van deze stad gericht, bleef onbeantwoord. — In de tafel van het voor het grootste gedeelte verloren gegaan vierstemmig Kamper-liederboek (zie Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 643), wordt aangegeven „Ghequest ben jck"; terwijl eene achtstemmige bewerking door Luno. Episcopiüs, met aanvang „tihequetst ben ic van binnen", voorkomt in Dat ierste boeck randen nieue dui/tsche liedekens, Maestricht, 1554; zie Tijdsrhr. der Vereenigimj voor X.-N mzgsch., V (1897), bl. 264. 144. Die winter is een onweerb gast. Die win - ter is een on - weert gast, dat merck ick aen - den da - ge. Ic had een boel-ken en - de dat was waer int o - pen- baer; si en was mi niet ge - trou-we, des lijt ic rou - we. (1) Ps. 110 Souterl. letterlijk weergegeven: ge - trou - we, des lijt ick rou - we. A. 1. Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden dage. Ic had een boelken ende dat was waer int openbaer; si en was mi niet getrouwe, des lijt ic rouwe. 2. Het ghaet ten vastelavont waert, nu lengen ons de dagen; mijn lief boot mi een cranselijn van peerlen fijn, oft ic soude willen draghen totten daghe. 3. Daer na coemt ons die lieve tijt, so spruyten ons die bloemkens, si springen wt so menigerley, coel is den mey; ic hoore den nachtegael singhen van minnen. 4. Wat achte ic op den vogelen sanck oft op quade nijders tongen? Mijn lief boot mi haer armkens blanc, ic weets haer danc; ic en salts mi niet beromen, mach ic daer in comen. 35 5. (Jrhi zijt mijn lief, weet dat voorwaer, ick vare na Oostenrijcke. Schoonder wijf en sach ic nye; als ickse aensie, waer vintmen haers gelijcken, ja, haers gelijcken. 6. Oorlof, schoon lief van Aerdenborch! Wï twee wi moeten scheyden. Ick eedt mijn corenken noch groen, ick hebs van doen. Maria wil ons gheleyden, als wi gaen scheyden. 1, 1. t.: Den winter. — Souterl.: Die. — 1, 2. dat bijgev. — 1, 6. t.: des lijt mijn herteken. — 3, 1. t.: lieven. — 5, 2. t.: na Oostenrijck = naar het verre land. — 5, 6. ja bijgev. — 6, 3. t.: corenken groene. — 6, 4. t.: doene. — 6, 6. gaen bijgev. 1. Die winter is een onweert gast dat merc ic bi den douwe. Ic hadde een schoon lief uitvercoorn, ende dat is waer: si was mi toch niet ghetrouwe, tsal haer rouwen. 2. Te paeschen is die vasten uit, so lenghen ons die daghen. Mijn lief gaf mi een cranselijn van peerlen fijn, dat wil ic so lustelic draghen al mijn daghen. 8. Daer nae comt ons die coele mei, die doet ons vrouden bringhen, hi brenghet ons bloemkens menigherlei, coel is die mei; ic hoor die nachtegael singhen ende springhen. 1, 6. t.: sal. — 6, 6. t.: sal. Tekst. A. Antw. lb., nr. 25, bl. 36, „een out liedeken", hierboven weergegeven ; —Willems, Oude VI. Idr., nr. 152, bl. 360, — Uhland, Vólkddr., I, nr. 41b, bl. 67, en Hoffmann v. F., Riederl. Volksldr., nr. 108, bl. 213, geven de eerste vier strophen. H. v. F. noemt str. 5 — 6 „ein ungehöriger Zusatz". — Volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 326—7, is dit lied, ook door hem vermeld, bl. 332 en 356, eene verwerking van het Duitsche lied: „Der winter ist ein scharpfer gast', B. 4. Wat achtic op der voghel sanc ende op die clapperstonghen! mijn lief ken gaf mi haerarmkensblanc, ic weets haer danc, daer in so mach ic rusten, want mijt luste. 5. Adieu, adieu, mijn schone lief, wi twee wi moeten scheiden. pu heefst mijn hert in sorghen ghedach ende nacht. bracht Maria wil ons gheleiden, ■want wi scheiden. 6. Die ons dit lietjen eerstwerf sanc, si heeft so wel ghesonghen; dat heeft ghedaen een joncfrou fijn bi den coelen wijn. Si was haer boelken niet trouwe, tsal haer rouwen. 4 str. te vinden o. a. bij Uhland, t. a. p., nr. 41a; — Bühme, Altd. Lb., nr. 151, bl. 247, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, 396a, bl. 208; — B. Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 109, bl. 214, naar het Hs. van Weimar (1537), nr. 31. H. v. F. aanziet str. 5—6 hier insgelijks als een nutteloos bijvoegsel. Melodie. Souterl., Ps. 110: „lek sal wt mijnder herten gront" — „nae die wise: Die winter is een onweert gast, dat merek ick aenden daghe". 145, Na groene verwe mijn hert verlanct. Na groe-ne ver-we mijn hert ver-lanct. Daer ic al-lei-ne was, si heeft mijn her - te - ken om - be - vaen; ghe - lijc dat groe ne gras ont - spro - ten w - ter mei - en schijn met me - nich bloem - ken claer; al - so heeft hacr een jonc - frou fijn ghe-prent al in dat her - te mijn, al met dat nieu - we jaer. 1. Na groene verwe mijn hert verlanct. Daer ic alleine was, si heeft mijn herteken ombevaen; ghelijc dat groene gras ontsproten wter meien schijn met menich bloemken claer; also heeft haer een joncfrou fijn gheprent al in dat herte mijn, al met dat nieuwe jaer. 2. Die rode verwe die heeft si veel, van liefden brant mijn hert; ende dat si mi des niet lonen en wilt, dat brenghet mi grote smert; Ic wenschte doch van herten gheren dat ic ware bi haer alleen; ic hope si sal in eren haer jonc herteken tot mi keren, diewile ic truerich ben. 3. Om harent wille draech ic wit in mines herten gront; uit stedigher liefde mijn herte sucht naer haren roden mont; naer haer staet alle minen sin, bi nachte ende bi dach; naer haer so ga ic menighen ganc, die wech en wert mi niet te lanc, als ic si aenschouwen mach. 4. Blau hebdi, schoon liefken, van mi begheert in rechter statigheit, mer wist ic wat u herte begheert, het soude u sijn bereit. Des suldi niemeer twifel liaen, in trouen ic u min, ic wil ten uwen dienste staen so langhe ic noch op eerden gaen tot minen lesten dach. 1, 1. t. (bewaarde aanvangsregelen): verlanghet. — 1, 3. t. id.: onbevanghet. Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden bij Böhme, Altd. Lb., nr. 206, bl. 289, naar „Heidelb. Hs.", en bij Erk u. Böhme, Deutsclier Liederhort, II, nr. 502, bl. 321, naar Ambraser Lb., 1582, nr. 57. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 336. Dat dit lied, waarvan de Nederl. tekst verloren schijnt, ten onzent in de XVde eeuw bekend was, blijkt uit Hoffmann v. F's Niederl. geistl. Ldr., nr. 38, bl. 88, waar de eerste drie verzen der eerste strophe worden opgegeven als wijs voor het lied met negenregelige strophe: „I.aet ons aenroepen mit weerdicheit", terwijl men in dezelfde verzameling, nr. 109, bl. 216, nog als wijs aantreft: „Na groene verwe mijn hert verlanct", voor het lied met achtregelige strophe: „Ic heb ghejaecht al mijn leven lanc". Melodie. Böhme en Ebk u, Böhme, t. a. p., naar M. Praetorius, Mus. Sion, VIII, 1610, nr. 230, voor eene vergeestelijking „im Thon, Nach griiner Farb mein Hertz verlangt". Zie voor de 15de-eeuwsche Nederlandsche melodie: „Nae groene verwe", enz., het gemelde lied: „Ic heb ghejaecht", enz. 146. Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen? EERSTE MELODIE. ,Ey, wil - der dan wilt, wie sal my tein-men?'placht ick te roe - pen vroech en laet; nu mach ick wel sin - gen met droe - vi - ge stem - me, dat my de for - tuy - ne heel te - gen draeyt. TWEEDE MELODIE. „Ey, wil - der dan wilt, wie sal my tem -men ?" placht ick te roe - pen vroegen laet; nu mach ick wel sin-gen met droe - vi - ge stem - me, dat my de for - tuy - ne heel te - gen draeyt. 1. „Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen?" placht ick te roepen vroech en laet; nu mach ick wel singen met droevige stemme, dat my de fortuyne heel tegen draeyt. 2. My docht ick soude wel hebben gevlogen als eenen vogel in de locht; nu heb ich vrou Venus borsten gesogen : de liefde heeft my in lyden gebrocht. 3. Haer amoureusheyt, haer vriendelijck wesen, haer lippekens root als een corael, haer tandekens sijn uyt gelesen, haer stemmeken clinckt als eenen nachtegael. 4. Daer op heeft sy twee blosende kaeken, haer hairken schoonder dan een goudt, twee schoon bruyn ooghkens die vierich blaeken, sijn hert verheucht hem diese aenschoudt. 5. Haer handekens witter dan albasten, haer nagelkens sijn seer fraey gesnoeyt, mijn hart verheucht als ickse tasten, soo isser de liefde allenskens gegroeyt. 6. Sy is seer fraey en net van leden, haer halsken witter dan een swaen, haer borstkens ront ende wel besneden, als een godinne soo siet men se gaen. 7. Alle haer vrindelijcke treken en haer amoureus gelaet heeft mijn jonck herteken soo ontsteken dat ick nu ben heel desolaet. 8. By alle hare goede gratie soo heeft sy noch een dobbel hert; want ick lyde tot deser spatie om haerent wille droefheyt en sniert. 9. Schoon lief, wilt toch eens overpeysen dat ick heb uwen mont gecust; en dickwils tot diversche reysen, hebdy mynen brant geblust. 10. Maer hoe cont gy my nu doen vangen, waer heb ick dat aen u verdient? Gy woudt wel dat ick waer ghehangen: ick placht te wesen uwen vriendt. 11. Schoon lief, is dit mijn recompense? Gy hebt my doen ter vierschaer gaen vier oft vijf werf, om mijn sentence, daer ick vijf uren heb lang gestaen. 12. Ist soo dat my de doot moet crencken? Sydy, schoon lief, daer mede gerieft? Eenen beker bloets sal ick u schencken, maer drinckt soo veel alst u belieft. 13. Schoon lief, als gy dat volck siet loopen en gy hoort dat ick sterven moet, soo compt met eenen stoope gelopen, versaet u, lief, met mynen bloet. 14. Die doot en soude ick niet beclagen dat sy my door een ander quaem; maer nu valtse my swaer om dragen, om dattet, lief, compt door uwen naem. 15. Schoon lief, wat sijt gy voor een vrouwe? Hoe heeft u Nero soo verblint? Gy woudt wel dat men sijn hooft af houwe die gy hadt neffens Godt bemindt. 16. Waer is nu allen u caresse? Waer is nu soo menigen eet? Gy swoert te wesen mijn maitresse, wie dattet lief was ofte leet; 17. Ja, noch om vader noch om moeder, noch om mynen naem voordaen, noch om suster, noch om broeder, my, schoon lief, niet af te gaen. 18. Wat baten my u sneeu witte handen als sijn sy suyver en delicaet? Gy deckt mijn eer, gy ontdeckt mijn schande, gy schrijft daer mede mijn misdaet. 19. Maer als ick peyse op dese schoon woorden, waer mede dat gy my hebt verdooft, maer nu toondy my sulcken discoorde; och, lief, ick en haddet noyt gelooft! 20. Lief, 't waer een schande dat ickt sou verhalen, hoe dat wy met malcanderen staen; maer nu comdy my beswaren! Ten is, schoon lief, niet wel gedaen. 21. Maer nu gy my hebt versleten als eenen bessem, daer men mede keert, maer nu ontdeckt gy mijn secreten; gy hebt my doen cnielen voor het sweert. 22. Wat baten my u blosende kaken? Wat baten my u bruyn oogen claer? Want met u tonge gaet gy my laecken: gy woudt dat ick ontleden waer. 23. Ist dat sy mijn hooft af houwen, ick en ben daer om schelm of dief; ick sterf ter eeren van eender vrouwe: maer schoon jonge vrouwen die heb ick lief. 24. Oorlof, prince, adieu ten lesten! Mij dunckt, dat ick sterven moet; mijn siele hoort Godt, het lijf is ten besten: tis mijn lieveken diet my doet. 1. 1. t.: IVilder dan wilt. — Voorslag bijgevoegd naar Yalerius' wijsaanduiding en naar de melodie bij Camphuysen. — 5, 1—4. t.: abast, gesnoyt, tast, yegroyt; in Scheltema's verzameling: albasten, gesnoeyt, enz. — 8, 1. t.: haer. — 9, 4. heby. — 17, 1—2. t.: Ja, om vader ofl om moeder, // oft om, enz. — 17, 4. t.: u, schoon lief, enz. — 18, 3. t.: my eer. — 19, 3. t.: discorde. — 23, 1. t.: afhouden. — 23, 3. t.: van eenen. — 24, 3. t.; my siele. — 24, 4. t.: my liereken. Tekst. Lb. met emblemata, c. 1G35, Hs. nr. 19544 der Brusselsche K. Bibliotheek, lied nr. 11, „een amoreus liedeken", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 89, bl. 210, met weglating van str. 12, en onder den titel: „Klagt van eenen veroordeelde"; — Hs. van den rederijker Bartholomeus Boeckx, van Lier, nr. 14275 der Brusselsche K. Bibliotheek. Over Boeckx, zie Willems, Belgisch Museum VIII (1844), bl. 463 en IX (1845), bl. 196. Volgens Snellaert op W., t. a. p., werd dit lied „hetwelk eene rederijkerspen uit de XVIde eeuw verraedt", nog in 1848 te Oudenaarde gezongen. — Het bevindt zich mede in Scheltema's Verzameling, folio 1335, onder den titel: „Klaaglied van een Jongman, genaemt Hansken van Antwerpen. Stem: Mijn oogjens weenen". Zie dit laatste lied, nr. 112, bl. 445, hiervoren. — Aangeh. door ür. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 323; — aangeh. als wijs, Haeri. oudt lb., 1716, bl. 50, voor: ,0 roosken root, vol melodyen" (zie dit. lied in onze verzameling); — Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 436, voor: „Speelt op den trommel, en maeckt gherommel*; — Fr. Foret, Befereyn boeck, Ghendt, z. j., geest, goedk. 1667, sign. c [8], voor: „Wilt hooren mijn singen" ; — Delfschen Helicon, 1729, bl. 27, voor: „Hoe soetjes singt de nachtegalen". Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ey, wilder dan wilt". Melodie. I. Camphuysen, Stichtelycke rijmen, 1624, bl. 107, „Zang: Milder dan wilt, enz." voor: „Die door des werelts woeste baren": Die door des we - relts woes - te ba - ren, In s le - vens zor - ge- lij - eken tijdt, Des deuch • des ha - ven wil be - va • ren, Moet zien dat hij twee klip - pen mijdt. Corn. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 149, „zangh: Die door des weerelts", enz. (aanvang van de hierboven medegedeelde strophe van Camphuysen): zelfde melodie voor: „Sorgvuldiglijck wilt daer op mereken". II, Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haarlem 1626, bl. 170, „stem: Ey, wilder dan wild" ; — Dr. Loman, Oud-Nederlandsche Idr. uit den Ned. gedenckclanck, Utrecht 1871, nr. 11 en tweede uitg. door Dr. A. D. Loman en J. C. M. van Riemsdijk, 's-Grav. 1893, nr. 11. — Door Ed. Kremser, Sechs Altniederlündische Volksldr., bewerkt met Duitschen tekst van Jos. Weyl: „Wir treten zum beten vor Gott, den Gerechten", voor het eerst door het „Wiener Gesangverein" (1877) uitgevoerd. In 1893 drukte Keizer Willem II het verlangen uit, dit lied onder de Duitsche volkszangen te zien opnemen. Thans wordt het gezongen op het jaarlijksche feest ter herinnering aan Sedan (2 September): Wilt he - den ïsu tre - den Voor God den Hee - re; Hem bo-ven AI lo - ven „ \ an her - ten seer, End ma - ken groot byns he - ven nae - mens ee - re, Die daer nu on - sen vy - and Slaet ter neer. Snellaert, op Willems, t. a. p., teekent aan: ,By de muziek, uit den Gedenkklang (van Valerius), 170, getrokken, verwyst Willems naar den Blijdenberg, bl. 88 en 93, en naar Camphuysen, bl. 136." Zooals Dr. Loman reeds aanmerkte, ontleende W. de melodie niet aan Valerius, maer wel aan Camphuysen, uitg. Amst. 1647. Deze uitgave stemt hier met die van 1624 overeen. Weer eene andere zangwijs, echter minder gelukkig dan de twee voorgaande, „op de wijse: Wilder dan wilt" doet zich voor in Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 91: Sust mijn ge - moet, Swijght mij - ne crach-ten, enz. De Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 173, bevat eene andere melodie niet opschrift: „Wilder dan wilt" — „Myn ziel, o schoone creature", — „Nerea". Deze laatste zangwijs behoort bij het lied: „Nerea schoonste van uw geburen", dat in veel 17e-eeuwsche liederverzamelingen als stem wordt aangehaald. 147. Een Venus dierken heb ic wtvencoren. Melodie naar I. Fruvtiers. Een Ye • nus dier - ken heb ic \vt- ver - co-ren, gheen schoon-der en weet ic nu ter-stont, om haer so wil ic vruecht or ■ bo - ren int aen-sien van ha - ren lae - chen - de mont; haer keel-ken wit, haer borst-kens ront si ma • ken mi vro - lijc van sin - - ne; schoon -der en was noyt van moe - der ge - bo - ren: tis recht dat ic se be - min - ne. /< 1. Een Venus dierken heb ic wtvercoren, gheen schoonder en weet ic nu terstont, om haer so wil ic vruecht orboren, int aensien van haren lachende mont; haer keelken wit. haer borstkens ront si maken mi vrolijc van sinne; schoonder en was noyt van moeder geboren, tis recht dat icse beminne. 2. Ghelijc gout is haer hayr van coluere, twee oochskens ter amoreusheyt snel, twee borstkens ront, soet van natuere, so is mijn lieveken, dat weet ic wel; sedich van gheest ende niet rebel, si is mijnder herten keyserinne; ic en weet ter werelt gheen liever creature, tis recht dat icse beminne. 3. Noch heeft si een hoochmoedige coragie ende daer toe enen fleren ganc; int triumpheren bedrijft si ragie, ic en hoorde mijn dagen noeyt soeter sanc dan si bedrijft met haren voys gheclanc, het dunct mi puer een godinne; ghefaetsoeneert is si als een ymagie, tis recht dat icse beminne. 4. Ic en can vergeten mijn liefs manieren, haer vriendelijc wesen, haer fier ghelaet; crijghe ic gheen troost door haer bestieren, so wert mijn herte heel desperaet; * mocht ic met haer, myn troost, myn toeverlaet, so waer ic blijde van sinne, vruecht ende solaes soude ic hantieren, tis recht dat icse beminne. 5. Princesse gent, die myn vruecht doet breeden, al mocht ic hebben van goude swaer tghewichte van u, ic en sal van u niet scheeden, ghi blijft mijn liefste wederpaer; want aen u, lief, en weet ic gheenen maer, dan aller vruecht een ghewinne; haer wesen reyn en mach mi niet verleeden, tis recht dat icse beminne. 1, 6. si, bijgev. — 2, 6. Uitdrukking die aan den Duitschen „Minnesang'' herinnert. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 328. — 3, 4. t.: dage. — 4, 5. sic. — 5, 6. t.: alle vruecht aen, enz. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 36, bl. 51 en nogmaals daar nr. 212, bl. 328, telkens met het opschrift: „een amoreus liedekenhierboven weergegeven; — eerste strophe naar Het tireeste musyck boexken, Tielman Susato, Antw. 1551, uitgegeven door J. C. M. van Riemsdijk, Tijdschrift der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., III (1891), nr. 40, bl. 88, en naar het Kamper lb., door ons, zelfde tijdschrift, III, bl. 156, nr. 17. — Aangeh. als stem door K. vak Mander, De gulden harpe, bl. 284, voor: „Hemelen ghy, merckt op". — Aangeh. door I)r. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 322, 328, 334. Melodie. A. liet tic eest e mmyck boexken, superius der vierstemmige bewerking van Benedictus (Ducis), aangeh. door Ambros, Gesch. der Musik, III (1881) bl. 304: Een \ e - nus dier - ken heb ick wt - ver - co - ren, gheen schoen-der en om ha - ren wil ■ le wil ick vruecht or - bo - ren, int aen - schyn weet ick ter we - - - relt ront; „ van ha - ren la - - chen-den mont. Haer keel - ken wit, liaer borst .... kens ront, maect my vro - hc van sin - ne. Schoen - der van moe - der en was noyt ge - bo - ren, jJf tes recht dat ick se be min - - • ne. B. I. Fkuytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 24, bl. 57, niet wijsaanduiding: „Een Venus dierken, oft Ontwaect nu Israël etc.": Als een ghe - wel - dich man u hier wilt tree - ken // Dijs sal tot u meer sijn be - gheer - te strec - ken // lot hem wey-ghert u doch al - tijt // „ Van selfs u niet in-drin-ghen-de sijt. ^ 00 niet deur nijt // heel ont - sla - ghen // Op dat - - - men u ghe-bruy-cken mach // Be - veelt hy u oock wat na sijn be - ha - ghen // Maect oock van wey - ge - ren gheen ghe-wach. C. Theodotus, Het Paradys der gheest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 405, „op de wijse: Ontwaeckt nu Israël, doet op uw' ooren, etc." (over dit laatste lied zie het voornoemde tijdschr. III, bl. 156, en Dr. F. C. Wieder, Schrift, liedekens, 's Grav. 1900, Regist. nr. 738): Het gingh een e • - - ■ del vrouw / Een Key - ser • in - ne Ronts - om sy socht seer nouw / Ont-vonckt van bin - nen / Wt min - nen pel-gri-ma - - gie doen: Die dt staet Met sin - nen ee-nen Mey - boomgroen J in sijn say-soen. Sy socht hem in het Jood - schelandt/ Daer hy voor de sen / Om te ghe • ne - sen De wondt van A - dam/ was ghe-plant. Ur. Land, Luitboek van Thysius, nr. 18, bl. 44. tamelijk goed bewaarde melodie. 148, Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht. r Een ion-ghe maecht heeft mi ge-daecht te co-men in haer ca - mer-kijn. Stout on-ver -saecht, heb iet gewaecht; ick was be-spiet van nij-ders fe - nijn. Sal ic noch moe-ten in druc-ke zijn? Want si mi liefde heeft be-we- sen. Mocht si ge - bue-ren nn, mocht si ge - bue - ren mi! En - de so waer ic vrij van al - le mij-nen druck ghe - ne - - sen. 1. Een ionghe maecht heeft mi gedaecht te comen in haer camerkijn. Stout onversaecht, heb iet gewaecht; ick was bespiet van nijders fenijn. Sal ick noch moeten in drucke zijn ? Want si mi liefde heeft bewesen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ick vrij van alle mijnen druck ghenesen. 2. Haer aenschijn claer heeft mi voorwaer mijn oochskens al te seer verblent ; dat io ben door haer in drucke ende vaer, dat is den hoochsten heere bekent. Had ic mijn lieveken hier present, so waer mijn vruecht verresen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen druck ghenesen. 3. En al om mijn lief lijde ic miskief, want icse selden spreken mach. Mer als een dief lijde ic miskief, mocht icse versoecken nacht ende dach. Dat wildi hooren mijn geclach van mijnen lieveken ghepresen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen druc ghenesen. 4. Princersselijc aensien moet ic haer bien boven al die leven int aertsche dal. Al moet ic van haer vlien door nijders bespien, ic hoopt niet langhe dueren en sal; want God die heere is boven al. So wil ic swijghen met desen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen drnc ghenesen. 2, 3. ben door, bijgev. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 40, bl. 57, „een amoreus liedeken", onderteekend: „Mint daer ghi trouwe vint". — Vergeestelijkingen: Een dev. en prof. boecxleen, 1539, nr. 146, bl. 178; — Het prieel der (/heest, mei., Brugge, 1609, bl. 134, „op de wyse alsoot begint"; zelfde tekst als deze laatste in Het Paradiis der geest, vreurhden, Antw. 1617, bl. 129, „op de wijse: Mijn hert vervult altijdt met pijn'. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 322. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 98, „Sijn rijck die Heere nam", — „na de wise: Een schoon ionghe maecht heeft my ghedaecht// te comen voer", hierboven weergegeven; — Een dev. én pr. boeexken, t. a. p., oorspronkelijk in a: Mi lon-ghe maecht, die we - relt be-haecht, Die wu- rolt wil ick beWant on-ver-saecht. mijn hert daer toedraocht: Tc kie- sen een an-der 36 ghe . ven le . ven' En • de God den Heer te aen - cle - - ven. Dien wil is my in ghe • re - - sen. Mochthi ge-bue-ren mi, mocht hige-bue-ren mi, So waer ic vri Van al - le mijn druc ghe - ne - - sen. Het prieel der glieest. mei., t. a. p.: Een jon-gemaechtsprackon - ver-saecht: Na t'vlees wil ick niet le-ven, wanttiier - te laeclit ün (jodt my draecht lot eenen staet ver - he - ven; Mijn Heer' wil ick aen - cle ven, Dits my int hert' ghe - re sen. Mocht hy ghe-beu-ren my, Mocht hy ghe - beu ■ ren my, Soo waer ick vry Van al - len druck ghe - ne sen. 149. Ghepeys, ghepeys vol van envyen. Ghe-peys, ghe - peys vol van en - vy - en, dwelc oor-spronc hoe quel - dy my met fan - ta - sy - en ? My dunct dat sijt dat me - nioh treurt, God gheve haer vreucht deur wient ge- my mijn her - te scheurt. Haer we - sen fier heeft mi be- beurt als doet - se mi dees qua ■ le. Rascht ghy nach-te- keurt, nndts tco - leur van co - ra - le. ga - le, vlieght wt dat wil - - de waut; seght haer dit al - te- ma - le en groet-se my duy - - - sent-faut. 3=s=Ëj ghy nach-te- 1. Ghepeys, ghepeys vol van envyen, dwelc oorspronc sijt dat menich treurt, hoe queldy my met fantasyen? My dunct dat my mijn herte scheurt. God gheve haer vreucht deur wient gebeurt, als doetse my dees quale. Haer wesen fier heeft my bekeurt midts tcoleur van corale. Rascht u, ghy nachtegale, vlieght wt dat wilde waut, seght haer dit altemale en groetse my duysentfaut. 2. Ick peyse om Venus disciplyne, die my dus Iaet' zandt desen zucht; hoe spagher liefde, hoe meerder pyne, hoe blender wonde, hoe argher ducht. Te tyelick fruyt neemt saen de vlucht ghepluckt ten groenen dale, men prijst best een volwassen vrucht gh'lijck is dees cuyssche smale. Rascht u, enz. 3. Beloften vele is sy my schuldich, maer onder alle eene excellent; daer naer verlanght my menichvuldich; wattis, is haer en my bekent. Wies ick bedryve in mijn convent, dit altoos ick verhale, vind' ick my leich, als isse absent, van haer ick niet en fale. Rascht u, enz. 4. Ghepeys, hoe sou ic dy niet ghehinghen ick moet, helas, tis grooten noot: dat doen thien duysent vremde dinghen ons been ghebeurt, zy weett al bloot. Wy drinken vreught en droefheyt groot bee wt tsfortuynen schale, deur tswaer ghepeys van dit exploot, thert sterft, al waert van stale. Rascht u, enz. 5. Mochtmen met cruyde oft medicynen ghenesen mijnder liefden brant, ick waer ghenesen vander pynen; maer neent, ten helpt sulck onderstant. Dus gaett, helas, aen mynen cant door d' last der minnen strale; ick vlouck den afgodt die my bant met Venus bitter dwale. Rascht u, enz. 6. Princesse, ick zwijghs veel om een beter, als ick peyse om ons oude spel, ick en weet ter weerelt noyt secreter, dies vrees' ick niet dees nyders fel. Vrou Venus dect haer kinders wel, draghen zy hoessche tale, tsal al wel zijn, doet mijn bevel, schoon lief, dats tprincipale. Rascht u, enz. 5, 8. dwale = sluier. — 6, 6. hoessche = heusche. Tekst. Antu\ lb., 1544, nr. 49, bl. 71, „een nyeu liedeken"; —Matthys de Casteleyn, Diversche liedekins, Gent 1574, nr. 22, bl. 51, tekst hierboven, tot hiertoe het eenige lied van het Antiv. lb., waarvan de dichter is bekend; — Een Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), bl. 58a, zonder wijsaanduiding. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 323—4, 329, 332, 356 en 633. Melodie. Suuterl. 1540, Ps. 106, „Danct God den Heer / seer goet ghepresen, na die wise: Ghepeys, ghepeys vol fantasien". Minder goede lezingen zijn te vinden: Casteleyn, t. a. p., en uitg. Rott. 1616, nr. 22, melodie sluitend met de quint, herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig Idv., Amst. Leipz., 1890, nr. 24, bl. 42; — Pieter Lenaerts van der Goes, Druyven-tros der amoureusheyt, 1602, bl. 87, voor: „Venus fel, wreetste harpije", melodie sluitend met de tonica; — Het ierste musijck boexken, Tielman Susato, Antw. 1551, nr. 24, vierstemmige bewerking van een onbekend componist. De zang, in superius, insgelijks sluitend met de quint, heeft veel geleden; men kan er moeielijk de fraaie melodie van de Souterl. in terugvinden. 150. lek weet een vrouken amoreus. EERSTE MELODIE. weet een vrou" ken a - mo - reus, die ic met — — „C) nat'r we - sen is so gra - ci- ' 01 ÖLdei m nilJ " nen sln - * ne; ge-sta-dich is si in al - der stont, men vint -er niet seer ve - - le: want si heeft ee - nen roo - den mont, twee borst -kens ront en-de een snee wit - te ke - - le. TWEEDE MELODIE (Variante). Ick weet een vrou-ken a-mo-reus; die ic met lier-ten min - ne we-sen is so gra-ci - eus, si staet in mij-nen sin - ne; G ge - sta - dich is si in al - der stont, men vint - er niet seer ve - le: want si heeft ee - nen roo - den mont, twee borst-kens ront en - de een snee wit - te ke - le. 1. Ick weet een vrouken amoreus, die ic met herten minne, haer wesen is so gracieus, si staet in mijnen sinne; gestadich is si in alder stont, men vinter niet seer vele: want si heeft eenen rooden mont, twee borstkens ront ende een snee witte kele. 2. Alle vroukens heb ic lief, om eender vrouwen wille, om haer lijt myn herte grief heymelijc alstille. Niet dan reyne liefde eerbaer en wil ic haer betooghen; want si heeft een geluwe liayr, een aenschijn claer ende daer op twee bruyn ogen. 3. Aen haer en weet ic geen misset, des wil ic vruecht orboren; haer tandekens zyn also wit al warent fijn yvoren; haer lippen bloyen als corael, ende wt gedaelt van kinne; waert geen zonde int generael, dit ist principael, ic hieltse voor een goddinne. 4. Moedich ende fier is die ganc, mer selden coemt si buyten; haer vingherkens spelen snaren clanck op harpen ende op luyten; haer tonge waer ic vruecht bi gewan, spreect woorden van retorijeke; aerdigher en sach ick noyt an die vruecht ghewan; haer stemme singhet wel goede musijeke. 5. Dit singhe ick wt ionsten reyn ter eeren van alle schoone vrouwen, want om mijn lief in swerelts pleyn, op u staet alle mijne betrouwen. Mocht mi ghebueren een cussen vrij van haer bloeyende wanghen! Waer ghi zijt, lief, peyst om mi als ic om dy, daer na staet mijn verlanghen. 6. Princersse mijnder herten lijn, oorlof neme ic met desen, want u complexie is sanguijn; laet mi u dienaer wesen. Schoon lief, al hoort ghi wat quade tonghen die liefde scheeden, al hoor ic van u, in die stadt, nu dit nu dat, ghi en moecht mi niet verleeden. 2, 5. t.: reyne eerbaerhede. — 3, 1. en bijgev. — 4, 9. wel yoede, overtollig voor het metrum. Tekst. Antw. lb., nr. 104, bl. 157, „een nyeu liedeken", tekst hierboven, met weglating der platte vijfde strophe. — Aangeh. door Dr. Kali'f, Het lied in de M. A'., bl. 322 en 334. — Aangeli. als wijs: Een Aemst. amor. lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.) bl. 44b, voor: "Een vrouken heb ic met herten bemint", en bl. 1206, voor: „Mijn liefste greyn/ in swerelts pleyn". Melodie. I. Souterl., uitg. Clemens, n. p., Ps. 26, „God is myn licht, myn sahcheyt", — „na die wise: Ick weet een vrouken amoreus // si heeft myn herte bevaen". De tweede regel geeft den tweeden aanvangsregel terug van nr. 91 Antw. lb. (zie nr. 116, bl. 459 hierboven) een lied dat 2. Haer lose netken can si spreien so die ende menicht'out; mit allen winden can si waijen ghelijc die wederhaen doet. 3. Och blischap sonder minnen heeft si mi vake ghedaen; als ic was uit haren oghen. so was ic al verraen. 6. Ic wildes niet gheloven: het wert mi vake ghesecht, hoe dat is al verloren dat men aen creaturen lecht. 37 7. Ic wildes niet gheloven, ic dede mijn selves raet; des ben ic nu bedroghen, och leider, het is te laet. 8. Dit liedeken is ghesonghen; och wilt dit wel verstaen; so nemt daer een exempel, hoe men dit sal omgaen. 1, 1. verborghen, ontbreekt in tekst A; vgl. tekst B. — 3, 4. t.: verraden. — 5, 1. t.: spreiden. Tekst. A. Hokfmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 101, bl. 204, naar het Hs. van Weimar (1537), met weglating van twee zinstorende strophen, tusschen str. 2 en 3. De volledige tekst wordt door H. v. F. medegedeeld in het Weimar. Jahrbuch, I, 115. Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 321. — B. Het ierste musyck boexken, Antw. 1551. nr. I, waar de eerste twee strophen zijn bijeengebracht. Deze zijn herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, TijdscKr. der Vereeniging voor N.-N. mzgscli., III, (1891) bl. 69, nr. I: Eene 15de-eeuwsche vergeestelijking te vinden onder de geestelijke liederen onzer verzameling, vangt aan: „Ic draech dat liden verborghen". Melodie. Naar de tenorstem van Het ierste mb., t. a. p. bl. 98. Het tweede deel der melodie is eene variante van het eerste. Ick draghe in mynder herten verborghen myn lyden, dat is also groot. Van savens tot den morghen ben ick ghewont ter doot. Ick en derf niemant claghen dys dat mynder jonghe herte noost: alleene so moet ick draghen; eylaes! ick en vinde gheenen troost. myn lyden, dat is also groot. Van savens tot den morghen ben ick ghewont ter doot. 155. Rosina, waer was dijn ghestalt. Ro - - - si - na, waer was dijn ghe • stalt bi co - ninc Doen hi den ap - pel had - de in sijn ghe -walt, der schoon -ste vri, had-de Pa-ris di ghe - sien met si - nen o ■ ghen, >e - nus en had-de gheen prijs ont - faen, den prijs hadt ghi be-eo - - - men. 1. Rosina, waer was dijn ghestalt bi coninc Paris leven? Doen hi den appel hadde in sijn ghewalt, der schoonste woude hi hem ghe ven. Gheloof mi vri, hadde Paris di ghesien met sinen oghen, Venus en hadde gheen prijs ontfaen. den prijs hadt ghi becomen. 2. Ic weet, hadde Pontus, bi sijnder tijt. ghesien ene dier ghelike, Sidona die hadde breet ende wijt met haer schoonheit moeten wiken. ende ander veel meer; daer ic nu deer lief hebben u in trouwen. saert joncfrou fijn, u dienaer wil ic sijn so langhe als ic tleven mach behouen. 8. Ic weet hadde Virgilius u ghecant eer hi hem sette tot schriven van Helena uit Grieken lant, een croon boven alle wiven, hi hadde di, veel meer dan haer die schoonheit toe ghemeten. Tis sware last, daer therte so vast door liefde wort beseten. 2, 1 — 3. Pontus en Sidonia is de naam van een beroemden middeleeuwschen i'ranschen roman, die in den loop der XVde eeuw in het Engelsch en in het Duitsch werd vertaald. Eene Nederlandsche vertaling Pontus ende Sidonia. komt voor op den Index van J. Malderus, Bisschop van Antwerpen (1621). Dr. Kalff, Gesch. der Xederl. letterk. in de 10' eeuw, I, 383, vermeldt eene Antwerpsche uitgave van 1564. — 3, 1. Over Virgilius, „de overkunstenair van nygramacien", volgens de uitdrukking van Dirk Potter, I, 2603—4, zie Dr. Kalff, t. a. p., bl. 396 vlg. en Het lied in de M. E., bl. 244. In dit laatste werk, bl. 330, haalt de schrijver ons lied aan tot bewijs van de zucht, die zich ook in de Duitsche liederen lucht geeft — een gevolg van de studie der klassieken — om te pronken met geleerde aanhalingen. Tekst. Omwerking van den oorspronkelijk Duitschen tekst in Ambraser Lb., 1582, nr. 174, vergeleken met den minder goed bewaarden tekst van nr. 137, bl. 205, Antw. lb., „een amoreus liedeken". Zie over beide teksten Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 327. Melodie. Souterl., Antw. 1540, en uitg. C'le.mens n. p., Ps. 35: „Die boose sprack in zijn ghedacht* „na die wise: Kosina waer is u ghestalt". Vgl. de tenorstem der vierstemmige bewerking van L. Senfl, in J. Ott's lb., Jïürnberg, 1544, waar ook eene zesstemmige bewerking van denzelfden componist voorkomt; beide bewerkingen in partituur herdrukt door Eitner, Erk u. Kade, Geselschaft für Musikforschuny, Berlin, II, nr. 75, bl. 205; III, nr. 113, bl. 343. E., E. u. K., in hunne Einleituny zu J. Ott's Liedersammlung, bl. 211, stellen vast, dat de melodie van bovengemelde vierstemmige bewerking noot voor noot overeenstemt met de zangwijze te vinden in het te Keulen, bij Arnt von Aich, in 1519 gedrukte lb. — Zie mede Erk u. Büiime, Deutscher Liederhort, III, nr. 1669, bl. 472. De melodie van Ps. 35 Souterl., Antw. 1540: „Hosina waer is u ghestalt", geeft bijna onveranderd den bassus van Sentl's zesstemmige compositie terug. — Deze zangwijze diende o. a. nog voor: „Een nieuwe liet// vat dit bediedt" (zie onder de historische liederen onzer verzameling) en voor: „Uit liefde hiet// dicht ick dit liedt", 1576 (zie van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boe/:, bl. 46). Dit laatste stuk draagt tot wijsaanduiding: „Uit lieffden, siet// lijde ic verdriet (zie hierna, nr. 157, bl. 585), of-, O Christe, waar was u gestalt, etc.". De laatste aanvangsregel duidt natuurlijk eene vergeestelijking van het hier besproken wereldlijk lied aan. 156. Tribulatie ende verdriet. Tri - bu - la - tie en - de ver -dnet wat moet mijn her - te al Con - for - ta - tie gheeft mi, soe - te - lief, ic sou - det so wel" ghe- lij-den! Ey - la - een, schoon lie - ve-ken. is dat niet groo - te pijn? lij- den ; mer, ey - la - een, schoon lie - ve-ken, ten mach an - ders niet zijn. Ic wijts qua - de ton - ghen veel er - ger dan te - nyn: wam £i|i ai uc - ui - ucii «aci uai - cc* »iucungv ©"* •••• niet. so blijf ic int ver • driet. 1. Tribulatie ende verdriet, wat moet mijn herte al lijden ! Eylacen, schoon lieveken, is dat niet groote pijn? Confortatie gheeft mi, soete lief. ic soudet so wel ghelijden; nier, eylacen, schoon lieveken. ten mach anders niet zijn. Ic wijts quade tonglien veel erger dan fenyn: want zijt al beniden waer datter vruecht gesciet: troost ghi mi niet, so blijf ic int verdriet. 2. O troost, confoort, na u staet alle mijn verlanghen: o wreede fortuyne, hoe valdy mi dus fel! Van die liefste die ic vercoos en can ic gheenen troost verwerven; nier, eylacen. schoon lieveken, is dat niet groot gequel? Ic wijts quade tonghen. enz. 3. Onghetroost te sine, waer vintmen meerder pijne? Want rooc ende smaec die doet al vergaen. Wel rieckende roosemarijne, gheeft mijn herteken een medecijne; sal ick, soete lieveken, van u gheenen troost ontfaen? Ic wijts quade tonghen, enz. ick bedancke mi seere van uwer goeder duecht. Ic hope aen God den Heere, ic salt noch also wel ghelijden. Al er doet, schoon lieveken, van alle dat ghi moecht; want ghi zijt die gliene die mijn ionc herte verhuecht, ende ghi weet, schoon lieveken, wat tusschen ons beyden is geschiet. Troost ghi mi niet, so blijf ic int verdriet. 4. Oorlof, schoon lieveken, alst anders niet en mach wesen, Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 173, bl. 262, „een amoreus liedeken"; — „met gering verschil", in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden (zie P. A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 572 vlg.). — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 322, 332. Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 323—4, vergeestelijking ,nae de wijse alst begint: oft / Laet ons den Heere singhen", met aanvangsstrophe: Tribulacy end' verdriet / o ziel wat moet ghy l vden / sal 'tlanghe dueren / o Godt / dit swaer ellent? Gantsch anders niet dan een gestadich strijden is mijn leven 't allen uren / waer dat ic ben gewent / suchten en treuren / zijn my veel tijts ontrent / laeft my met u ghenade / eer ick verdwijn als wiet / troost ghy my niet / so blijve ick in 'tverdriet. Melodie. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 27, bl. 82, „op de wijse: Tribulati ende verdriet", voor: „Hebt ghy sone sond ghedaen". Dezelfde melodie, welke voor het lied: „Tribulatie ende verdriet" diende, vindt men terug, met stemaanduiding: „Den tijdt is hier": Stalpaert, Extract, cath., 1631, bl. 29, voor: „Geen kettery"; — dezelfde, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 238, voor: „Hoort, broeders, hoort", waar de wijs ook wordt aangehaald, bl. 470. voor: „Soet is den naem" ; — Theodotus, Het Paradys der geest, en kerck. lof-sangen (1621) uitg. 1648, bl. 181, voor : „O feest'lijck dagh"; — G. d[e] S[\vaen|, Den sinyende zwaan, (1655) Leyden, 1728, bl. 361, ook met de stemopgaven: „Komt, laet ons gaen" en „O feest'lyk dag", voor: „Een overgroot// wonder der wonderheden"; — Van Lodensteyn, Dichterlijke uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 48 voor: „Myn arme ziel" ; — Dr. J. P. N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 14 (zie de aanteekeningen aldaar). Alhoewel vrij onbeduidend, moet het lied : „Den tijdt is hier" vroeger opgang hebben gemaakt. Het komt voor, met Je wijsaanduiding: „Tribulatie", enz., in Ken Amst. amor. lb., 1589, bl. 30a (zie Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., X (1891), bl. 175 vlg., en in Nieu Amst. lb., 1591, bl. 17. Verder treft men het aan, zonder wijsaanduiding, in Wouter Yerhee's Hs. aangelegd in 1609 (zie Dr. Kalff in het voornoemde tijdschr. 1885, bl. 137 vlg., en Dr. Bolte nogmaals in hetzelfde tijdschr. VIII (1889), bl. 237 vlg.). Met de wijsaanduiding: „Al die in Zion zijt", komt het nog voor in Haerl. oudt lb., 1716, bl. 39. Ziehier naar Nieu Amst. 1b., de eerste strophe van dit rederijkersproduct: Den tijt is hier dat men sal vrolijck wesen; want in elck quartier die may seer lustich staet. Stfnder dangier, can Venus ons ghenesen, met Cupido fier, die sal oock gheven raet om te verstooren des nyders tongen quaet; want sy benijden seer dat yemant sou verblijden meer, selfs sy besyden eer vallen al in misdaet. De melodie: „Den tijdt is hier", ofschoon niets bijzonders opleverend, wordt voor tal van liederen aangehaald, o. a.: Ken Aemst. amor. lb., bl. 107a, voor: „lek ben deurwont // al met Cupidos stralen1; — Nieu Amst. lb., bl. 8, 43, 64, 69, 108, 121, voor: „Een waerde vrou" ; — „Als liefde blent" ; — „Doet Martis eer"; — »Een Venus dier // heb ick int hert vercoren"; — „Soet is den naem" (reeds gemeld); — „Geluck end' eer; — Nicl. Janssens, Een nieuw dev. geest, lb., Antw. z. j. (kerk. goedk. 1594), bl. 43, 93, 134, voor: „Komt en laet ons gaen// den groenen mey in dragen" (voormeld); — „Groetse allegaer // maget uyt Jesse gesproten" ; — „Salomon die prijst // een goede vrouw eersaem"; — Van Lummel, Nieuw Geuzen-lb., bl. 363, voor: „Godts goetheydt groot" (1597); — Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst., 1607, bl. 46, voor: „Ghy maeghden schoon"; — Bruylofts bancket, Amst., 1607, bl. 3, voor: „Met reyn gheneught"; — Wouter Verhee'.s Hs., bl. 241 (zie J. Bolte, t. a. p.), voor: „Laet ons Godt loven // en nu die gracij sijngen" ; — Den Nederduytschen Helicon, Haarlem, 1610, bl. 226, voor: „Wolfaert, welvaert"; — Het Varadiis der yheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 99, voor Nicl. Janssens'lied: „Komt en laet ons gaen", en bl. 223, voor: „Ghy die in Sion zijt//Gods kinders alghelijcke; — De schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen, 1621, bl. 177, 225, 307, 313, voor: „Achilles quaet"; — „Mercurij snel"; — „Ach, Eneas" ; — „Weest nu verblijt // al ghy Venus dienaeren", en bl. XXV voor het „Mey-liedeken" uit I. Thieullier's treurspel: Porphyre en Cyprine, met aanvang: „Proserpina, verlaet I'lutonis erven*; — B. van Haeften, Den lust-hof der christelycke leerinyhe, Antw., 1622, bl. 182, voor: „ Prijst en looft den Heer'". — De gheesteh/cke vryagie, Brussel. 1624, I, bl. 179, voor: „O Godt gheeft my Ij toch eens een grondich sterven*. Een pastiche is het „Bestandsliedeken" (1607): „Den tijt is hier, dat wy God moeten dancken", te vinden onder Dr. van \loten's Nederl. geschiedzangen, 1852, II. bl. 388. Het door Dr. Land, t. a. p., naar 't Groot Hoorns lb., bl. 34, vermelde: „De tijd is hier [dat wy 't playsier]", heeft anderen strophenbouw dan het hier besproken lied, en werd dan ook voorgedragen „op de wijse: „O Nederland", enz. „Op de wijse: alsoot beghint", wordt dezelfde melodie met enkele varianten nogmaals gevonden in Het prieel der gheest. mei, Brugghe 1609, bl. 185, voor het hierboven vermelde lied: „Al die in Sion zijt". Een lied: „Alle die in Zion zijt* wordt reeds aangeh. als stem in Sommige nieuwe schriftuurlijke liedekens, Leyden. Iu99, bl. 112, voor: „Reyn maechdelijck pijlaer", en door K. van Mander (1548—1606), De gulden harpe, Haerlem, 1627, bl. 134, 135. 518. voor: „Den tijdt is hier" (pastiche); — Des nachts zocht ick eenpaer" en het voorzeide lied: „Heyn maeghdelijck pilaer". 157. Wt liefden, siet, lijde ick verdriet. f f Wt lief-den, siet „ lij-de ick ver - driet, ic en macht ooc hoe dat si hiet „ diet her - te door-schiet, twelc Ve - nus niet wt - spre - Ken, , . , . i heeft ont - ste - ken. ^ smert 80 8root' ln de " sen stoot wie sou - de den cloot ge - na - ken ? Keyn roos - ken root „ troost mi, tis noot, eer ic den doot sal sraa - - ken. 1. Wt liefden, siet,, lijde ick verdriet, ic en macht ooc niet wtspreken, hoe dat si hiet „ diet herte doorschiet, twelc Venus heeft ontsteken. Noyt sniert so groot „ in desen stoot wie soude den cloot genaken? Keyn roosken root „ troost mi. tis noot, eer ic den doot sal smaken. 2. Ick ben doorwont „ sijt des oorcont, in tshertsen gront met liden; nochtans haer mont ende borstkens ront can mi terstont verblijden; int swerelts troon „ door haren toon, spant si den croon der vrouwen; in desen hoon ,, haer dienaers loon, wie soude die scoon betrouwen? 3. Liefs woorden soet „ voor ghelt, voor goet, want lief bi lief moet bliven; noch vintmen goet .. dat troosten doet twelc liefde doet verdrijven. Jler dees kersou „ daer op ick bou, is bi geen vrou te ghelijcken; derf ic den dou „ ick sterf van rou; schoon lief ken, trou moet blijcken. 4. Laet hope mijn „ vertrooster zijn, schoon roosemaryn gepresen, soet medecijn ,, eer ick verdwijn, so is mijn pijn ghenesen; mer weyghert zijt ., gheen meerder spijt! mijn herte dat splijt doort derven; vermalendijt „ si ure oft tijt! ic roepe, ic crijt om sterven. 5. Ist haer behaecht „ eer ghi lof draecht, haer sin bevraecht, met smeeken; ic hebt ghewaecht ,, tsi (Jode gheclaecht. dus hoort de maecht eerst spreken: loopt niet verblint ,. al teghen wint, oock niet en mint met ooghen. nier wel versint „ eer ghi beghint, eer ghi u vint bedroglien. 6. liet oorlof reyn „ siet int gemeyn ic blijf alleyn in smerte, ic prijs dat greyn „ in swerelts pleyn, si blijft alleyn int herte; si is eerbaer ,, haer bruyn oochskens claer al sonder maer gheschepen; een ure van haer „ is duysent iaer, het block valt swaer te slepen. 3, 8. ,Trou moet blijcken" was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: de Pellicaen of Speelcoorneti. — 4, 1. t.: lioop. — 5, 1—2. Xieu Amst. Ib.: Eerst haer .... lief cl' draecht // haer sin ghevraecht. — 5. 5. t.: loppe; — 5, 7. t.: eer ijhi mint. — 6, 8. Nieu Amst lb., sic.; Antw. lb.: tblock. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 170, bl. 256, „een amoreus liedeken", hierboven weergegeven; — Een Aemst. amor. lb., 1589, (beschreven door Dr. J. Holte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), bl. 158a, en Nieu Amst. lb., 1591, bl. 120 (hier 12 vierregelige strophen), beide teksten „op de wijse alst beghint". — Het tweede en derde vers der eerste strophe worden aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 328, onder de liederen waarin de invloed van den Duitschen „Minnesang" nog te bespeuren is, waarin namelijk de minnaar het zich ten plicht rekent den naam zijner geliefde nooit te noemen. Dit lied word nog vermeld door denzelfden schrijver, Literatuur en tooneel te Amst. in de zeventiende eeuw, bl. 66, als het stuk, waaraan Hooft het metrum ontleende van zijn „Sang" met aanvang: „Soo Venus schoon". — Aangehaald als wijs in van Lummkl's Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 46, voor: „Uit liefde hiet, dicht ick dit liedt" (1567), mede te vinden in van Vloten's Nederl. Geschiedzangen, I, 341; zie nr. 155, bl. 579, hiervoren: — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 151 (zie mede Wackernagel, Ldr. der niederl. Ueformierlen, bl. 112), voor: „Ick sal u voorwaer. ghy christen schaer", en Dr. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Rey. nr. 454); — Nieu Amst. lb., bl. 66, vierregelige strophe, als wijs voor: „Een liedt eerbaer, van de liefste claer"; zie dit lied hierna, nr. 160, bl. 593; — Bredero, Boertigh lb. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 354, voor: „Myn sinlijckheyd heb ick geleyd" ; — Hooft, Mengelwerken, uitg. Amst. 1704, bl. 657, voor: „Schoon nimphelijn, ach mindje mijn". Dit laatste lied voert ook tot stemaanduiding (zie Dr. J. A. Stoett's uitgave, I, 35): „Demophoün, hoewel de son", mede een lied van Hooft (Dr. St., I, 14), dat op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft: „Bedrijft geneucht// ghij jonge jeucht". Deze laatste wijs, met de stem: „Wt liefden siet" daarbij (Dr. St., I, 98), diende insgelijks voor Hooft's lied: „Soo Venus schoon". Melodie. Zie: „Een liedt eerbaer". 158. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn. De sin ver-blijdt als ic bij haer mach zijn, die ic met her ten als ic aen-schou-we d'al-der - lief - ste mijn, vrou Ve-nus, die god- min - - - ne; . ,, . , ,, , din . . . ne. 1J ,l0udt nle ln haer ver-blent; als ic er ben on¬ trent, 'k en can mij niet ver - mij - den; van lief - de comt groot lij - - - - den. van lief - de comt groot lij den. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn, die ic met herten minne; als ic aenschouwe d' alderliefste mijn, vrou Venus, die goddinne. Zij houdt me in haer verblent; als ic er ben ontrent, 'k en can my niet vermijden: van liefde comt groot lijden. 3, t.: allerliefste. Tekst en melodie. Naar den superius van de vierstemmige bewerking uitgegeven door IJ. van Maldeghem, Tritor musical (musiqtie profane), 1883, nr. 6, bl. 11, waarschijnlijk door dezen ontleend aan het Hs. nr. 124 van Kamerijk, dat in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, te Brugge, en waarvan men de beschrijving vindt bij de Coussemaker, Xotice sur les collections musicales de la bibliothèque de Cambrai, enz., l'arijs 1843, bl. 121 vlg. Op bl. 146 geeft de C. den aanvang: „Den zyn verbeyt". — De zangwijze is geen andere dan degene van „Den lustelijcken mey" (zie nr. 79, bl. 356 hiervoren), door meerstemmige bewerking van den ouden iastisehen modus naar den modernen durtoonaard overhellende. 159. Vruecht en duecht myn hert verhuecht. A. Vruecht en duecht myn hert verhuecht, noch-tans so moet ïck true-ren; troost my, lief, als ghy wel muecht en laet my troost ghe-bue-ren. Sue - te lief. u claer aen-schijn dat ver-hue-ghet hert - ze mijn. Lief-de te dra-gen en es gheen pijn, als lief- de met lief-de glieloont inach sijn. Vruecht en duecht myn hert verhuecht, nochtans so moet ick trueren; troost my, lief, als ghy wel muecht en laet my troost ghebueren. Suete lief, u claer aenschijn dat verhueghet hertze mijn. Liefde te dragen en es gheen pijn, als liefde met liefde gheloont mach sijn. 7, 8. Vgl. 1. 5—6, nr. 133, bl. 519 hiervoren. B. Vreucht en -de deucht mijn her - te verheucht, nochtans zomoet ie treu-ren; troost mijn, schoon lief, als ghy best meucht, zo mach my troost ghe-beu-ren.Want, zoe - te lief, u claer aen schijn [jaj dat ver - heucht het her - te mijn. I.ief-de te draghen en est gheen pijn. als lief-de met lief-de ghe -loont mach zijn. 1. Vreucht ende deucht mijn herte verheucht, nochtans zo moet ic treuren; troost mijn, schoon lief, als ghy best meucht, zo mach my troost ghebeuren. Want, zoete lief, u claer aenschijn dat verheucht het herte mijn. Liefde te draghen en est gheen pijn. als liefde met liefde gheloont mach zijn. Compt vrou Venus, compt Pallas, haest u ghy goddinneken.s ras, hoort, schoon lief, naer mijn vermaen, laet u liefde by liefde staen. 2. Peinsen, hopen, suchten en treuren heeft mijn herte bevanghen: laet my, schoon lief, uwen troost ghebeuren. naer u staet mijn verlanghen: want ghy zijt mijn liefste lief, ghy zijt mijns herten gerief. Liefde te draghen, enz. 3. Die liefste jent, zeer excellent, zy heeft mijn herte bevanghen, zy staet zo vaste int herte gheprent. naer haer staet mijn verlanghen; ic en begheere met haer gheen goet. dat heeft ghedaen haer aenschijn zoet. Liefde te draghen, enz. 1, 7. t.: en est gheen. Tekst. A. Een Duytsch musyck-boeck, Loven-Antw. 1572, nr- •'; z'e onze bijdrage in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., 1891, III, bl. 132; — WillE>'s, Oude I l. Idr., nr. 157, bl. 367; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 107, bl. 212. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 323; — B. Willems, t. a. p., met deze aant. van Snellaert: „In eene verzameling van Catharina de Backer, ten jare 1574 geschreven, komt dit lied in drie coupletten voor, doch met een langer refrein. Ik deel het hier mede, naer het afschrift door Willems opgenomen in een bundel Refreinen, enz., beschreven in de Bïbliotheca Willemsiana, onder nr. 4768 . — H. v. F., t. a. p., is van meening, dat de tweede en derde strophe een later bijvoegsel zijn. Men mag echter niet uit het oog verliezen, zooal* wij reeds zagen voor het lied „Mijn hertken", dat in de vroegere meerstemmige liederboeken doorgaans slechts één strophe werd gedrukt. Melodie. A. Naar de vierstemmige bewerking van Gerakpüs van I urnhout, te vinden in Een Duytsch m.-b., t. a. p.. Niets bewijst, dat de melodie van Episcopius is, zooals door Snellaert t. a. p. wordt beweerd; — B. Ben boeck der gheest. samjhen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 153, „op de wijse: Jeught ende deught mijn heit verheught". Zie het lied: „lek breng mijn naeste gebeur een dronc". Een gedeelte van het refrein van tekst B, zeker wel een later bijvoegsel, ontbreekt in de melodie. 160. Een liedt eerbaer. Een liedt eer - haer „ van de lief - ste claer, voor - waer, wil want by haer „ soo rust wel swaer een - paer mijn ic he - gin - nen, « . hart en sin - nen. ^ ls seer reyn » ln 8wee • relts pleyn men mach gheen schoon - der vin - nen; want sy al- f - * # » m-9 w —— leyn „ is mijns hartsen greyn; dus moet ic haer be - min - - nen. 1. Een liedt eerbaer ,. van de liefste claer, voorwaer, wil ic beginnen, want by haer „ soo rust wel swaer eenpaer mijn hart en sinnen. Sy is seer reyn „ in sweerelts pleyn men mach gheen schoonder vinnen; want sy alleyn ,, is mijns hartsen greyn ; dus moet ick haer beminnen. 2. Haer wesen fier „ en weet ick hier by niemant te ghelijcken, en haer manier ,, seer goedertier heeft sy my fier doen blijcken; maer seer rebel „ valt sy in't spel en my gheen trou doet blijcken, al lijd' ick ghequel „ voor dit opstel, ick sal haer niet ontwijcken. 38 3. Dat sy my boot ,, haer lipkens root. mijn moet die waer gheresen, door haer liefde groot „ ick seght u bloot, van die doot waer ick ghenesen. Omdat sy went „ van my ontrent, dus leef ick er in vreesen: maer myn liefken jent „ seer excellent moet altijdt zijn ghepresen. 4. Princesse goet „ die mijn vleesch en bloedt, jae, doet my gants mineren, om dat ick moet ,, u wesen soet, weest dit wel vroet, dus lang ontbeeren; nochtans ick sal ,, tot mijn verhael, in liefde glorieren. spijt nijders geschal „ liefd' boven al, u lief exalteren. 1, 4. t.: met hart. — 2, 4. t.: heeft sy doen blijcken. — 2, 6. De Haarlemsche Kamer: de Pelücaen of Speelkornen voerde tot zinspreuk: Troti moet blijcken. — 3, 2. die bijgev. — 3, 6. er bijgev. — 4, 2. gants bijgev. — 4, 7. Liefd'' bovenal. was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: de Wyngaertrancken. Tekst. Ken Ae/ust. amor. lb., 1589, bl. 486, aanvang: „Een liet eerbaer vande liefste moet ic singen — op die voys alsoot begint". Zie Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterkunde, 1891, bl. 175 vlg.: — Nieu Amst. lb.. 1591, bl. 66 (tekst hierboven weergegeven), „op de wijse: Wt liefden siet// lijd ick verdriet". Zie dit laatste lied nr. 157, bl. 585 hierboven. — „Een lied eerbaer" aangehaald als wijs: Veelderhande liedekens, 1569 (zie Wackerxacjel, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 94) voor: „Op u betrou ick. Heer// tot u roep ick om ghenade" ; zie mede Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 747; — Ken Aemst. amor. lb., 1589, 127Ö, 316, voor: „O Venus wreet // loont ghy dus u dienaeren", en „Deur groot verlanghen // om mijn lief t' aenschouwen" ; — Veelderhande schriftuerlike liedekens, Utrecht, 1593, bl. 131, „na de wijse: Een liedt eerbaer / oft int wals Lamour de moy" voor: „Een goet nieuw liedt / laet ons te samen singhen" ; — Veelderhande liedekens uit den O. en N. Testamente, 1599. bl. 24, 284, 304v°, voor: „Broeders eersaem // gheroepen uyt veel gheslachten"; — „Op u betrouw' ick Heer li tot u roep ick om ghenade* voornoemd; — „Scheyt u uyt Babel siet// ick waerschouw' u al met listen"; zie Dr. F. C. Wieder, Regist., nrs. 91, 747 voorzeid, 775; — Nieu Amst. lb., bl. 13, voor: „Die mey playsant// is lustich int useren". Melodie. A. Souterl., 1540, I's. 31, „Salich sy zijn // wiens boosheyt is vergheven" — „na de wise: Lamour de moy, oft na: Een liedt eerbaer van die liefste wil ick beghinnen" : Sa - lich sy zijn Wiens boos - heyt is ver- Be - dect (hoort mijn) Wiens son - den zijn ghe- f J16 " ' " ven' Sa - lich ic meyn ble ven. J Is hi dien God al- leyn Gheen son - den wil toe - scri - - ven. . _7 , r Wiens geest cer-teyn Van be-droch wel n\ reyn can bh ven. (1) Sout. 1564: reyn can blij ven. B. Fbüytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 28, bl. 65, „op de wijse: Een liedt eerbaer": Ver-blijt u niet// in de kin-de-ren die hier sijn Ten sy ghy siet // dat Gods vree-se haer hert ver ^ Squict // s'-'n " se ver " en heel tot quaet ge - sint // ver - laet u niet op (lees doo - se // vv ant een vroom Kini gaet te bo - ven liier du - sent godt - - - - loo - se. De wijzen door de Souterl. en door Een Aemstelr. amor. Ib. aangeduid, hebben niet denzelfden versbouw als de aanvangsregelen van onzen tekst. De strophenbouw van Ps. 31 Souterl., is ook verschillend met het hier besproken lied. Toch is het mogelijk, dat dit laatste op de melodie van de Souterl. gezongen werd, zooveel te meer daar nr. 28 van den bkclesiasticus ook anderen versbouw heeft, ten minste in den aanvang der strophe. In de Souterl., uitg. 1564, wordt alleen de Fransche wijs ,Lamour de moy" aangeduid. Een Fransch lied met dezen aanvang (zie Gaston Paris en Aug. Gevaert, Chansons du XV' siècle, Parijs, 1875, nr. 27, bl. 30), heeft anderen strophenbouw en andere melodie. Weckerlin, La chanson pop., bl. XII, vermeldt naar Petrucci's Odhecaton, Venetie 1501 — 1503, een lied „Lamor de moy", vierstemmige bewerking van deze laatste zangwijs. 161. Windeken, daer het bosch af drilt. Naar Valerius. Win - de - ken daer het bosch af drilt, weest mijn brack, doet op het wilt dat jck ja - ge. spreyt de ha - gen en de tel - gen van elc- kaêr, mo - ge - lijck schuilt mijn nym • phe daer. A. 1. Windeken daer het bosch af drilt, weest mijn brack, doet op het wilt dat jck jage. spreyt de hagen, en de telgen van elckaér, mogelijck schuilt mijn nymphe daer. 2. Nymphe soo ras als ghij vermoedt, dat mijn gang tot uwaerts spoedt, loopt ghij schuilen, inde cuilen, en het diepste van het woudt, daer ghij met réén vervaert sijn soudt. 3. Vreesdij niet dat de Satyrs, daer u eens mochten nemen waer, en beknellen, 't sijn gesellen, die wel nemen t' uwer spijt 't geen daer een harder lang om vrijt. 4. Sonder te dencken, dat in 't cruidt dickwils slangen gladt van huidt sijn verholen, loopt ghij dolen, maer nochtans hoe seer ghij vliedt, dat ghij mijn liaet, en dunckt mij niet. 5. Want doen wij laest van 's avonts laet songen tot den dageraedt, met elckander. en wt d' ander, tot den dans jck u verkoos. bloosden u wangen als een roos. 6. Mompelen hoord' jck op dat pas. dat dat geen quaet teken was, en wanneer „jck heel begeerlijck kussen quarn uw mondtjen teer, repten u lipjes, docht me, weèr. 7. T weigeren, en d' afkeericheit voecht soo wel niet, alsmen seyt voor de vrouwen, 't can haer rouwen, die geboden dienst versmaedt, wenschter wel om als 't is te laet. B. 1. Het windeken daer dat bos af drilt, doet op u brack, laet uyt u wilt, dat ick wage strijdt behage onder de dellekens van nieu caer, mogelijck schuilt mijn liefde daer. 2. Wandelen ginck ick op eenen tijt, in spijt van dien diet benijt, met die ionkvrouwe, eel kersouwe, inden morgen vroech, t' savons laet, tot mijnder eeren en tot haorder baet. 3. Cluchtige, aerdige schoon ionckvrouw, waert dat gy niet en waert in trouw, met een aultre, ick soude stouter mijn liefde verclaren, au, ter eeren van de schoon kersouw. 4. Mocht ick eens met u t' savons laet singen tot den dageraet, met malcandren, deen naer dander, tot den dans ick u verkoos, blosende wangkens als een roos. 5. En mocht ick dan eussen oock van als: borstiens ronde, lippekens en hals, en noch wat nader, want wat schader, nempt die ionckheyt haren keer? soo en sal u soo wel niet lusten meer. 6. Ist dat gy nu oock van my vliet, soo en acht ick t' voorgaende yet als wilt my blyven en verstyven niet, inden minnen brant oprecht, tot dat wy twee in een sijn ghehecht. 7. En wilt u voor vergrouwen niet, want het is wel meer geschiet, sulcken trecken in te stecken en ter eeren vanden man ist dat ick u verswyge dan. 8. Ist dat gy hier mede becommert sijt, soo bidd ick u, dat ghy vermijt op my te peysen, maer wilt u beveysen gelyck eertijts Helena de, en die noch liep naer Paris ste. 9. Princerss', hier neme ick mijn afscheyt, tot uwen dienst altijt bereyt; als gy hebt my van doen, avont oft noen, neemt vry stoudt dit commandement, want gy staet in mijn herdt geprent. 1, 1. t.: af drielt. — 1, 5. t.: schuit. — 5, 1. t.: cusschen. — 8, 5. t.: Pharis. — 9, 2. t.: dinst. Tekst. A. P. C. Hooft, Granida (1605), naar de uitgave van ür. J. A. bTOEir, II (1900), bl. 154, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; — J. C. W. le Jeune, Letterkundig overzigt, enz., 's-Grav. 1828, bl. 133, „uit eene geschreven verzameling, voor M. de Wit, a° 1593"; — daarnaar Willems, Oude VI. Idr., 1848, bl. 375.— „Bestond dit gedicht inderdaad reeds in 1593', zegt Dr. A. D. Loman, Ldr. uit I'iilerius' Nederl. gedenck-clanck, Utrecht, 1871, bl. 43, „dan heeft Hooft, die toen 12 jaar oud was, het in zijn Granida slechts overgenomen en ten hoogste een weinig bijgewerkt". Van bijwerking kan geen sprake zijn, buiten enkele varianten in tekst en spelling is de door Dr. Stoett uitgegeven tekst dezelfde als die van le Jeune. Maar hier doet zich de vraag voor, die wij bij gebrek van het Hs. onmogelijk kunnen oplossen: waren al de daarin voorkomende stukken reeds in 1593 geschreven? De tekst is ook te vinden bl. 168 van het Hs. van Wouter Verhee, aangelegd in 1609, ter Bibl. te Hamburg, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, V (1885), bl. 137 vlg., waar het lied tot wijsaanduiding voert: „Luchtige nimphe waarheen?", met deze aanteekening van Dr. K.: „uit de Granida". — De wijs: „Vluchtige nimph', waer heen soo snel", wordt aangeh. in Den bloem-hof van de Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 78, 90, 100, 102, voor de liederen met zelfden strophenbouw : „Helaes mijn nimphe reyn van aert" ; — „Terwijl dat mijne schaepkens al" ; — Bruydegom, die t' wilt hebt ghejaecht" ; — „Peynsen en duchten zijn vertsaeght". B. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 34, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; — Wili.ems, t. a. p., nr. 163, bl. 374, str. 1, 2, 4, zonder bronaanduiding. De eerste strophe is en blijft duister ondanks de uitleggingen van Dr. de Vries (zie Dr. Loman, t. a. p.); de tweede is zonder verband met de eerste, en de vierde werd ontleend aan A str. 5. Overigens strekt de duisterheid van de eerste strophe zich uit over den ganschen tekst. Melodie. I. Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 191, „stem: Windeken daer het bosch van drilt", voor het lied, voorkomend onder de historische liederen onzer verzameling: „'t Spaensche gedrocht met haer gespuys" (1604); — Dr. Loman, t. a. p., nr. 12 der muziekbijlagen, en tweede uitgave met de medewerking van J. C. M. van Riemsdijk, nr. 12, bl. 14; — J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroeger en tijd, Leiden 1885, nr. 30, bl. 69, voor: „'t Vrolyck gevogelt tiereliert". II. Ofschoon in de tafel van Valerius' boek onder de „Nederl. stemmen" aangeduid, is deze zangwijs van Franschen oorsprong. Men vindt ze o. a. in La pieme alouette, Valencienne 1619, I, bl. 71, voor eene vergeestelijking van het wereldlijk lied: „J'aimerai toujours ma Philis", daar als wijsaanduiding opgegeven: J ai - me - ray tou - jour mon Je - sus, Car ,e bi -en , a. bon .de> bon a - mour me plait, et nen plus: Nous se - con - de, Nous 1 - non - de D un tor-rent de doux plai-sirs, Qui ra - vit a soy nos de - sirs. Eene Duitsche vertaling niet aanvang: „Ich liebe Phyllis alle Zeit", onder den titel: ,Phyllis und Corydon", naar een oud Fransch Hs., is te vinden bij K. Babtsch, Alle framösische Volksldr., 1882, bl. 104 en aant. bl. XXXII. III. Onder de Fransche wijsaanduiding: „J'aymeray tousjours ma Pliillys", wordt de melodie ook aangehaald door Hooft voor het voornoemde lied: „Vluchtiche nimph, waarheen soo snel" (zie Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 18) en komt verder voor in Dr. Land's Luitb. van Thysim, nr. 97: IV. Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, II, 78, zonder eenige wijsaanduiding: Lof zy Ma-n -a tri - um-phant, Lof zy Ma - ri -a tri-um-phant Die by Go - de gra - ty vant. Blom van Jes - se, Eel prin - ces • se, u draech ick in't her • te mijn; Wilt mijn-der oock ghe-dach-tigh zijn. Dezelfde melodie, te vinden bij G. de S. (Güillielmus de Swaen), Den singende zwaan, Antw. 1664, bl. 385, en uitg. Leyden 1728, bl. 383, wordt door .T. H. Schei;tema, t. a. p., insgelijks gebracht op het lied: „'t Vrolyck gevogelt tiereliert". V. Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 631, „stem: 't Windeken", enz.: Go-de zy lof! mijn tijd die kort, Eerst-daegs werd mijn bloed ge - stort fl) .. T'of - fer - an - de, Door de han-den Van die my de hooch-ste prijs Vor-de-ren van het pa - ra - (lijs. (1) tekst: d. VI. Oude en nieuwe Hoüantse boerenlieties, 2e druk, Amst., o. 1700, nr. 110, met opschrift: „Windeken daar den bos af drilt": VII. Eene verwaterde lezing doet zich voor bij H. Sweerts, lnnetiykke zieltochten, Amst., 1/01, bl. 243, voor: „'t Windeken daar den bos af drilt": Fie - re vrou-kens/ net en kuis / Krach-tig prach-tig in uw huis Die uw ee-re Wilt ver - mee - ren / Om by't vrou - we - lijk ge - slacht Voor net en rein te zijn ge - acht. VIII. Misschien is de melodie ook wel voor een deel terug te vinden in Airs nouveaux, Caen, 1608, bl. 14: Ma me - re iay le mal d'a-niour, , . Qui me tour - men - te nuit et jour, Et ne m en pms dis - tra! - re, Ma me - re et ne m'en puis dis - trai - re. „Windeken" enz. wordt aangeh. als wijs: Hs. van Wouter Verhee, bl. 141. zie L)r. Kalff, t. a. p., voor: „Donder hout op en slaet ons niet"; — De schadt-kiste der philosophen, Mechelen, 1621, bl. 306, voor: „Echte vrouw, hoog verkoren vat": — Amst. Peyasus, 1627. bl. 146, voor: „Sinekt toch, goude zonne, sinckt", en bl. 16.i, voor liet reeds vermelde „'t Vrolijck gevogelt tiereliert", beide liederen gedicht door A. Pietersz. Craen. het laatste herdrukt door Scheltema, t. a. p.; — Den bloem-hof van de Neder!. ieuyht, Amst., 1610, bl. 43, voor. „Waer sydy, winter straf en cout"; — Pers, Bellerophon, 1633, bl. 134, voor: „Vrolycke vrienden weest verblyd", en in tal van latere liederverzamelingen. Zie mede Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 411. Op tekst B bracht Willems de melodie van Ps. 48 Souterl. „nae die wijse: Gheen meerder vruecht ter werelt en is" (zie nr. 153, bl. 574 hierboven), een lied dat op gansch anderen strophenbouw berust. 162. Wanneer ick slaep. Melodie naar Camphuvsen. Wan-neer ick slaep voel ick mijns le - vens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn ver-heucht; als sy my van haer mont een kus-ken X? * ' jont, waar-me-de sy my stelt vast in haer ghe-welt, waar-me-de sy my stelt ghe - van - ghen. O slaep, o soe - te slaep, duert lan - ghe. 1. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn verheucht; als sy my van haer mont een kusken jont, waermede sy my stelt vast in haer ghewelt, waermede sy my stelt ghevanghen. 0 slaep. o soete slaep, duert langhe. 2. Als ick ontwaeck soeck ick tverloren goet, twelc my verlaet, en volg de slaep met spoet, en laet my alleen maer dencken op haer die mijn vry ghemoet, door haer ooghen soet, die mijn vry ghemoet hout neder. O slaep, o soete slaep, comt weder. 3. Ick waeck, ick droom, ic sie haer nacht en dach. ick maeck my wijs tgeen dat niet en wesen mach : nochtans dees dwaling soet mijn leven voet, want sy teghens sin van die ick bemin, want sy teghens sin my haer maect. O slaep, o soete slaep, die dit waer maect. Tekst. Tweede nieuw amoreus liedt-boeck, Amst. 160.», bl. 131: „Een nieu liedeken op de wijse alsoot beghint". Melodie. A. Het gheestelick Paradiisken, Antw. 1619. I. bl. 15, voor: „Wy looven u, en belyden u Heer', alleen de aanvang: B. Amst. Pegasiu, 1627. bl. 41: Wan-neer ick kus u schoo - ne Roo - se - mond / Dan ziel en hart die wil - len my ter-stont \ er - la - ten in de lust om by u naer rust Te ge - nie - ten staegh / o heel soe - te laegh ! le ge - me-ten staegii ge-van - - gen: O kus! o soe - te kus: duert lan - ge. C. Camphuysen, Stichtelijke rijmen, 16*24. bl. 4, „zang: ►Slial (Shall) I bed (bid), volgens Dr. Land, Luitboek van Thysiits, nr. 67) her go; of: O slaep, o zoete slaep : neyi - gie-rign mensen, wien* ifiunui-gt? - uaui -wm i v»c- mei »«»» «uoi rust be - trach - ten. Den eyscli van u ge-moedt is reent en goeut: Maer de we-gen quaedt Die ghy daer toe gaet, Maer de we-gen quaedt. Aot kie - zen Doet me - nigh mensch zijn wensch ver - lie - zen. D. Valerius, Neder-landtscltegedenck-clanck, 1(526, bl 68, „stem: Engels Karwei", voor: „Almachtig Godt", enz.: m-.udiii-ug iToun gny uie ons met u lianrt (je-plant hebt tot u volc hier in dit land, Help! help! ons toch eer lang Uyt Span-jaerts dwang, Die u lie - ve Kerc, Mach-tig synd' en sterc, Die u lie - ve Kerc so pla - - get, En lan - ger ner-gens meer na vra - get. ju. i LKh, neueropnon, iboo, Dl. ilo, „stem : Maep, o soete slaep, etc. , voor: „Die in 't ghewoel" : Die in 't ghe - woel en in de ban - ge lucht / Die in 't kri - oei der muf-te Ste-den sucht / Die al - tijdt loopt en draeft, en vye - rich slaeft / Om het snoo- de goed / grijpt, en graept en wroet / Om het snoo-de goed te win - nen Hoe ram'-len dus u wil - de sin - nen. p. Theodotus, Het Paradijs der geest, en kerck. lof-sanghen (1621) 1648, bl. 80, „op de wijse: lek slaep, ick waeck", voor: ,'tNieuw' jaer begint", tekst mede te vinden in: Dit is een suyverlijck boeckxken, Amst., Cornelis Dircksz. Kool, 1628, bl. 77: 't Nieuw' Jaer be - gint / Het oud' is g<"> - pas-seert. mensen xve. ve. - »...>» Wat Je-sus u nu leert: Hy dus be - sne-den jonck / Toont u een vonck : Van zijn groo-te vyer/Daerhy me' komt hier/ Van sijngroo-te vyer der min-nen. O mensch/ o e - del mensch / bruyektsin ■ nen. Vgl. met de voorgaande lezing de melodie te vinden bij C. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 133, voor: „Besit van heerelycke staten". G. Dr. J. P. N. Land, t. a. p., wijsaanduiding: „Wanneer ick slaep". «/ H. G. de S. (Guillielmus de Swaes), Den zingende zwaan, Leyden 1728, bl. 519. „stem: Rijst uit den slaep, ofte Wanneer ik slaep, ofte 't Nieuw jaer begint": Hoort Her-ders! hoort / waer loopt gy heen soo rastioua op / noua op uw on - be - tooni-den pas. Segt wat dat be • duyd / 't la-chend soet ge • luyt Van uw hel - d're stem/ Sa na Beth-le-hem ? Van uw hel • d're stem / die w'hoo-ren / Vol-doet doch hier in on - se oo - ren. De stemaanduidingen door Camphuysen en Valerius gebruikt wijzen op Engelsche bron; volgens Dr. Land is deze echter in Engeland niet teruggevonden. Aangehaald als stem in: Den bloem-hof van de Nederlantsche ieught, Amst. 1610, bl. 50, voor: „Wanneer ic sie dat goddelijck ghesicht" ; — in Bredero's Apollo, Amst. 1615, sign. H 3 r°, voor: „Ick kniel Iofvrou in uwe dove stoep, enz."; — Hieuwen ieucht-spieghel, enz., z. pl. of j., c. 1620, bl. 106, voor het voornoemde: „Wanneer ic, enz.*; — P. C. Hooft, voor: „Craftighe zon om wien de wereld drejt" (1618), uitg. Dr. J. A. Stoett, I, bl. 153. — Starter, Friesche lust-hof, 1621, bl. 42, voor: „Seght doch mijn licht"; — De schadt-kiste der pliilosophen, Mechelen 1621, bl. 13, „op de stemme: C) slaep, ö soeten slaep duert lange", voor: „Als nu den dagh". Dit „mey liedeken voorgedragen door de Antwerpsche kamer der Violieren'", ging uit van Alex. van Pornenbergh (Levende sterf ick). Prudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, I, 148, houdt dit stuk voor een der beste onder de liederen van De schadt-kiste; — Venus minnegifjens. Amst. c. 1622, bl. 31, vermeld door Dr. Land, t. a. p.; — Zeeusclie nachtegael. Middelburgh, 1623, II. bl. 62, stemme: „Wanneer ick slaep, voel ick mijns levens vreucht", voor: „O blyden dach! ö lang ghewensten tijt"; — Krul, Minnelijcke sangh-rympies, Amst. 1634, bl. 91 en 136 voor: „Dwael-siecke mensch die selfs u selven vleydt" en „Ryst uyt den slaep, ryst op Aurora zoet"; — V Geestelijck kruydt-hofken, Alckmaar 1644, bl. 78, „op de wijse: Heylgierigh mensch" (het lied van Camphuysen) „ofte: O slaep. o soete slaep, etc.", voor: „Het hooghste goedt in desen leven", bl. 455, „op de wyse: „0 slaep, o soete slaep, etc. ofte: Het hoogste goedt in desen leven", voor: „Gy schoone roos, die onder 't lijden" ; — 't Groot achter-hof ken, Alckmaer 1664, bl. 44. „stemme: Wanneer ick slaep, etc.", voor: „Christus die roept: mijn last"; bl. 156, „voys: Alleen niet kruys van Godes soone of O slaep! o soete slaep", voor: „Wordt nu niet vol met sap van druyven", bl. 164, „stemme: O slaep! o soete slaep", voor: „Waer zijn nu alle hemel helden". Zie mede Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 407. Anderen strophenbouw heeft: „O slaep, o slaep, o soete slaep", uit J. van Arp's Droncke Goosen (1639), herdrukt door Dr. .T. Bolte, Die Singspiele der etiglischen Komödianten, 1893, bl. 107. 163. Deianira', ick kent, u wesen. De - ia - ni - ra', ick kent, 11 we - sen trotst des he - mels go - deft hooch en u oo - - gen liooch ge - pre - - sen trot - sen 't eeu - wich we-reld ooch. 1. Deianira', ick kent, u wesen trotst des hemels goden liooch en u oogen hooch gepresen trotsen 't eeuwich wereld-ooch. 5. Lelien en rosen tsamen op u wangen sijn gemengt en u vlechten t' gout beschamen datmen wt Milanen brengt. Ick beken t' sijn groote crachten, 10. doch geen wonder dunckt het mijn, datse niemant t' onder brachten, wantse niet gewapent sijn. Hooch en wtgenomen sinnen tharte dat van minne vliet, 15. t' wapen daert mee is te winnen, is beleeftheit, anders niet. Vele vrouwen die gebooren sijn geweest van crachten slecht, hebben in het sielbecooren •20. hier mee wonder aengerecht. Die aen schoonheit haer vergapen en aent wesen hooch geacht, dunckt mij dat haer sonder wapen laten winnen van de cracht. 25. e Chris - te - nen ghe - doot met duy - sen • den by een / 't on - noo - sel bloedt dat liep als wa - ter langs de stra - ten / Om t Chris - te - lijck ghe - loof ghe - hee - lijck te ver - treen. Hierbij sluiten zich aan de twee lezingen te vinden in H. Sweebts' 1nnerlijkke ziel-tochten, 4» uitg. Amst. 1701, bl. 113. 256, de tweede lezing eenigszins gevarieerd. E. Corn. de Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1648, bl. 19, „Zangh: O nacht, ialourschen nacht": Het Chris - te - lijck ghe - loof van hoop is on - der-schey-den / (Hoe wel den Heyl'-ghen Gheest die in de Men - schen stordt), En nie - mandt son - der Godt kan krij - ghen een van bey - den: Wie an - ders hier ghe - looft / Godts ee - re doet te kort. P. Den singende zuaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 99: stem „Susanna ging dagelyks in haren boomgaard, (aanvang van de derde strophe van: „Ghy mannen ende vrouwen"; zie dit lied) etc. Ofte O nacht! jalourse nacht": Be - scher -mer mijns li-ghaems/en mij • ne ziel be-waer-der/ Ver- e^L' troos - ter in mijn druk / en by - stand in mijn nood / Der deug - den / (die my God ver - eert heeft) trouw ver - gaer - der / Die my ver-voe-ren sult ten he - mei na de dood. C. Dr. J. P. N. Land, Luitboek van Thysius, nr. 107: „O nuict jalouse nuict": * » H. Jan van Elsland's, Gezangen of Het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen, Haarlem, 1738, bl. 34, ,stem: Sa voerman van de hel": Myn droe - ve Zan - ge - res, kom, laat ons t af scheid gal-men, Van deal - Ier-schoon - ste Maagd die op het aard - - ryk leett; Wier lief - fe - lyk ge zang, en galm in lied en psal men, My nog in de oo-ren klinkt en door de zin - nen zweeft. Dezelfde lezing komt voor in de Geestelijke liedekens verzameld door Nic. .-Engwakda, Hs. van Dokkum, aangelegd in 1757, bl. 226, voor het lied: „Antonii Gods vrient". I. Campiiuysen, Stichtelijke rijmen, uitg. Amst. 1647, bl. 74. „Sang: O nacht, jaloersche nacht . voor het lied: „Die 'tal met reden eyscht", zonder melodie. Deze is echter te vinden o. a. in de uitgaven: Amst., Wed. P. Arents, 1693, I, bl. 67, en Amst., J. Morterre, 1756, bl. 117: Die 'tal / met re - den/ eyscht/ dien moet m' ook al - les ge - ven. God eyscht het al. Waar-heen / gy die u of op quaad / Met schijn-deugds grijns ver - momd / of op een leef - loos Le - ven / Of op een wey - nig doens / of 't schijn-baar veel ver-laet? Dr. F. A. Stoett, Gedichten van P. C. Hooft, Amst. 1899. I. bl. 404, vermeldt eene vierstemmige bewerking van Mr. Corn. Helm-breecker, organist te Haerlem, te vinden achter: „Oratio scholastici muneris difficultate, habita a Guilh. Nieuwenhuysio", Haerlem, 1628. De overeenkomst tusschen de hier besproken zangwijs en den kerkzang „Adoro te devote", hebben wij doen uitschijnen in onze verhandeling Het eenstemmig... lied, 1896, bl. 278. De zangwijs, zonder bronopgave medegedeeld door Willems en door Snei.laert, t. a. p. is bedorven. In onze dagen werd dezelfde zangwijs uitgegeven met geestelijken tekst: ,0 nuit, heureuse nuit", door F. A. Gevaert, Noëls du XV' et XVI» siècle, Gent, z. j., en nogmaals door denzelfden, Cóllection de choeurs sans accompagnement, 3e en 4<* fase. (Paris 1886), nr. 17, bl. 46 (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ,0 nacht, o blyde nacht"). Onze melodie wordt o. a. nog aangehaald in Den Nederduytschen Helicon, reeds vermeld, bl. 272, stemaanduiding: „O nacht, jaloersche nacht", voor: „Wel op, o vreedsaem maegt, vertoont u eerbaer wesen", met onderteekening: „De liefde sticht", de kenspreuk van Dirck Woutersen; — door Starter, Friesche lust-hof, 1621, bl. 19, voor: „Bedroefd u nu met recht ghy welghemoede Friesen", en bl. 120, voor: „Apollonia lief! schat-kist van alle deughden!"; — Vondel, Gezangen in Vondels Poëzy, Amst. 1650, bl. 520, voor het lied: „Ey zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven" (Afscheit op de Alpes zingende genomen van Italiëi en bl. 555, voor: „Jerusalem, als ick u boven 't hooft zie hangen" (Jerusaloms lof, oft Uithreidinge van den CXXI. Psalm); — Cats, Galathea of Herder-minneklacht, enz., uitg. Amst. 1655, bl. 19, voor het lied: „Hebt gy ooit eenich men&;ïr voor desen hooren clagen"; bl. 27, voor: „Ghelijck een dorren boom omtrent de groene linden", en Hu ff-gedachten, zelfde uitg., bl. 38, voor: „Godt danck, het nieuwe iaer is wederom begonnen"; — Bredero, Boertigh liedt-boeck (1622), uitg. 1890, bl. 320, voor: „De harde winter strengh, met al haer wrede buyen", en Aendaghtiyh liedt-boek (1622) uitg. 1890, bl. 522, voor: „Ick sal u stuexgewijs, nae 't leven gaen afmalen". — Zie nr. 11, bl. 73—75 hiervoren: „Mijn here van Mallegem". Het hierboven aangehaalde lied van den Voerman, met aanvang: „Sa voerman van der hel, wild my dog overzetten", met wijsaanduiding „op een aengenaenie voys", is te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 86. Dit lied moet zeer populair zijn geweest. In laatstgenoemde verzameling wordt het aangehaald: III, bl. 39, voor: „'t Is tyd dat ik bestel"; bl. 70, voor: ,0 praal van Venus kroost", en in Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, I, bl. 158, voor: „Waarom, ö lileyde nacht! zoo schielyk heengedreven"; II, bl. 94, voor hetzelfde lied; IV, bl. 5, voor: „Hier kom ik voor u deur,// Godin door min gedreven"; bl. 16, voor het hierboven vermelde lied : „Aplonia myn lief, schatkist van alle deugde" ; bl. 20, voor: „Ontrouwe Celadon, die met u soete woorden"; bl. 31, voor: „Daar ryst myn morgenster, hoe flonkeren haar stralen"; — in 't Groot Hoorns lb., Amst. z. j., II, bl. 12-i, voor: ,'t Is lieflijk Philis, ag! aan dat paleys te komen"; — in De nieuwe Domburgsche speelwagen, Amst. z. j., bl. 37, voor: „Ontwaak, myn lief, ontwaak , een lied dat insgelijks voorkomt en met dezelfde stemopgave in De nieuwe Overtoomsche marktschipper, Amst. 1793, bl. 21. 166. O wt-muntende godin O wt - mun - ten - de go - din als Ci - pri - na weert ver- he - ven; schoon, vol-maek- te her - de - rin die myn zie - le troost cont ge - ven, u ge sicht,, dat ver-licht,, en - de sticht myn jeugh-dich le - ven. 1. O wt-muntende godin als Ciprina weert verheven; schoon, volmaekte herderin die myn ziele troost cont geven, u gesicht ,, dat verlicht „ ende sticht mijn jeughdich leven. 2. Laet u schaepkens by de myn haer in 't groene wout verlusten; laet my, lief, tot medecyn, in uw ronde armtiens rusten; laet u vee ,, tot myn wee ,, van ons twee doch niet verwusten. 3. Jont my uwen roode mont eens te kussen uyt medooghen, want ghy hebt myn hert doorwont met uw blixem stralend' ooghen. Maghet, och! „ wilt my doch ,, gheen bedroch voor liefde tooghen! 4. Ick en acht op geit noch goet, edeldom noch hooghe staten, thoont my maer een trou ghemoet, ick en sal u noyt verlaten, maer tot spyt „ diet benydt „ syn altydt tot uwer baten. 5. Denckt doch niet dat ik met leet u sou laten, lief, in treuren, als my een van ryckdom breet mocht naer mynen wensch ghebeuren; 't schaepken teer ,, sou veel eer „ met verseer het lam verscheuren. Tekst. Geeraerdt vanden Brande, Poëmata oft ghedichten vervattende sommighe liedekens, refereynen ende sonnetten, Antw. 1631, hierboven weergegeven naar Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, Antw. 1819—1824, II, 263; — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 170, bl. 385, met weglating van str. 2. Melodie. Ioan Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 42, voor het lied: „O Fortuna wanckelbaer", gezongen op de wijse: „Ceu sate viever no son"; bl. 159, „Ceu sate viever non son", voor: ,Hoe veel vreucht ist over al?" ; de melodie telkens zonder tekst. Ook onder de zangwijzen gevoegd bij het zoogenoemde Hs. van Anna Bijns, nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., komt deze melodie voor, van Ysermans overgenomen: 167. Puyckjen van de maeghden. Puyck-jen van - de maegh-den, wie sal u ver - ee - ren, die elck een be - haegh - den, om u lof te mee - ren '? Wie sal niet be - gliee - ren te sin - ghen u - we deughd ? U re - den en ze - den, die ghe - ven ons 't le - ven en soe - te vreughd. 1. Puyckjen vande maeghden, wie sal u vereeren, die elck een behaeghden, om u lof te meeren? Wie sal niet begheeren te singhen uwe deughd? U reden en zeden, die gheven ons 't leven en soete vreughd. !. U schoon eerbaer wesen overtreft de roosen; wijsheyd is te lesen als u kaexkens bloosen, en U üeflijck koosen verfrischt een hoogh gemoed. U daghen behaghen, ja, 't leven sy geven wat liefde voed. 3. U schoonheyd beroerde, en de gantsch beswijcken t hert dat ons vervoerde, als ick u quam kijcken: nu wil ick niet wijeken van uwe deftigheyd. U ooghen vermoghen te leyden ons beyden in vrolijckheyd. 4. Vrolijckheyd in eeren mach een maeghd genieten, achterklap te weeren moet haar niet verdrieten; strax de nijd sal schieten op haer onschuldigh hert, en stichten de schichten van 't minnen, als spinnen, met valsche smert. 40 5. Nijd, soeckt ander weghen, ghy mooght hier niet blyven; ghy zijt hier verleghen, want wy u verdry ven: vreughd sal hier beklyven door eerbaerheyd en lust, met vreden bekleeden, met eeren verkeeren door deughd en rust. 3, 2. en de = en deed. 6. Wilt doch gaen ter scholen, hoort de deughde spreken, om dan niet te dolen door geveynsde treken; want de deughd sal breken de laster en de schand; haer kroonen die loonen, door zeghen verkregen van Godes hand. Tekst. D. P. Pers, Bellerophon, 1633, bl. 148, „stemme: Pronckjen van de maeghden";*- Willems, Oude VI. lied., nr. 171, bl. 386, buiten de laatste strophe. Melodie. Pers, t. a. p.; — Amst. Pegasus, 1627, bl. 35, „stemme: Phyllis, schoonste Phyllis, of: Pronckje van de maeghden", waar het slot luidt: „Pronkje van de maegden" wordt aangeh. als stem door Krul, Pampiere wereld, Amst. 1644, IV, 47, voor het lied: „Oorzaek van mijn vreugde". 168. Mijn hentelic lief. * Mijn her - te - lic lief, wel schoon ionc - frou - we, ghi zijt cer- teyn myn lief al-leyn; moet ic u der - ven, so lij - de ic rou - we: ghi zijt mijn lief, mijns her - ten greyn. 1. Mijn hertelic lief, wel schoon ioncfrouwe, ghi zijt certeyn myn lief alleyn; moet ic u derven, so lijde ic rouwe: ghi zijt mijn lief. mijns herten greyn. 2. Als ic dan peynse om dijn figuere, reyn bloeme yent, seer excellent, door amoreusheyt, schoon creatuere, mijn herteken laet ick bi u ontrent. 3. Ghi zijt die liefste, ghi sultse blijven, spijt diet benijt, het moet ymmers zijn; het is mi solaes bi u te wesen, als liefde met liefde geloont mach zijn. 4. Ghi zijt die liefste int herte gepresen, boven silver, gout oft peerlen fijn; ick hope ick sal noch bi u slapen, oft craey en sal gheen voghel zijn. 5. Vrou Venus pacxken heb ic gheladen, ic ben die ghene diet draghen moet; al in mijn herteken ligdy begraven, ghi zijt die ghene diet mi doet 6. Reyn lieflijck beelde, u minlijck wesen verdrijft den rouwe van dat herte mijn; als ic mach comen al sonder vreesen, ghi zijt mijn troost, myn medecijn. 7. Ic hebt gheleert, ick salt onthouwen — hebbe ic anders wel verstaen — dat heete liefde wel mach vercouwen, mer reyne liefde en mach niet vergaen. 8. Adieu, schrive ick met droeven sinne, lief, peynst om mi als ick om dy; met quade tonghen draecht reyne minne, mijn herteken laet ick u altoos bi. Tekst. Antw. lb., nr. 112, bl. 170, „een amoreus liedeken\ - Aang. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 329. Melodie. Naar alle waarschijnlijkheid werd dit lied op dezelfde wijs gezongen als: „Het wayt een windeken coel wten oosten". Zie nr. 90, bl. 301 2, hiervoren, en vgl. str. 6 aldaar met str. 4 van het hier behandeld lied. 169. Boerinneken, als ghy gaet waterken halen. ^ 1. Boerinneken, als ghy gaet waterken halen, (2 maal) waerom en wilt ghy my niet een woort vertalen waer me dat ghy my doet (3 maal) mijn sinnekens dwalen? 2. Als ghy dan thuys compt (2 maal) blozende als een godinne, bevangen ben ick dan met uwer minnen, waer me dat ghy my doet (3 maal) breken mijn sinne. 3. O schoon ionck vrouwe, als een kersouwe syde gy in u visagie; ick en sach mijn dagen noch schoonder personagie, waer me dat ghy my doet (3 maal) maecken couragie. 4. Tis al de dage, dat ick beclage om te sien aen die fonteyne, het is al om u claer aenschijne, d' welck my mijn hert verheucht, (3 maal) dat is certeyne. 5. U blosende wanxkens, u borstjens blancxkens staen soo schoon nienschen hert mocht lusten, wat sout u schaden oft ghijt eens blusten? Comt stelt u kruycxken neer, (3 maal) compt by my rusten. 6. Ick ongesonden, ja, heel deurwonden, bid de u wilt my toch aenschouwen wat ick hier lijde om een schoon jonckfrouwe: dat ick, mijn leven lanck (3 maal) haer mach behouwen. 7. Princerse vol weerden, al my begheren is om u te helpen dragen de melck cruycke by nacht en by dage; dus, bidde ick u, mijnen dienst (3 maal) laetten u behaghen. 5, 1. t.: borsten.*. — 7, 1. t.: toerden. — 7. 4. t.: rnynen dinst. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Biblioth., lied nr. 54, zonder wijsaanduiding. Volgens het Hs. wordt de eerste regel van de eerste en de tweede strophe herhaald, en wordt de voorlaatste regel van elke strophe driemaal gezongen. Melodie. Hooft's lied: „Ach Amarillis", voert tot opschrift: .wijze: vant boerinneken dat water haelt" (zie Dr. P. A. Stoett's uitgave I, bl. 32, 339, 399), terwijl de melodie te vinden is: I. Camphuysen, Stichtelylce rymen, 1624, bl. 16, „zang: Schoon Amaryllis, zegt wat u wil is" : Ay my! wat pla - gen! Wien hoor ick kla - gen? Eenmenschge-druckt door veel el-len-den. Daer is geen quaedt zoo groot of Godt kan't wen-den. ^ Godt wendt geen zon-daers quaedt. Ia, als hy zon-de laet. Maer die niet — r kan, wat raedt? Godt kan raedt zen - den. Zelfde zangwijs: Pees, De laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 178, voor: „Wegh, snoode lusten", en Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 48, voor: „Vast'lavonts gasten". II. Theodotus, Paradijs dei• geest, en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 648, heeft eene eenigszins andere lezing, „op de wijse: Boerinneken, als ghy gaet water halen" : Wilt my ver-lich-ten en on - der - rich-ten, Bid ick u o Heer Godt ver - he - ven: Dat ick u ken-ne Heer/en min - ne seer; Want ghy zijt doch mijn licht/ , , ... , , , Want ghy zijt doch mijn licht/ Want Shy zijt doch mijn licht/wilt gra-ci ghe-ven. Hier ook bestaat de driedubbele herhaling van den voorlaatsten regel der strophe. III. Stalpaert, Extractum cath., Loven 1631, bl. 392, „stem: Boerinnetje, als ghy gaet water halen", geeft de melodie aldus: Ge - haet / ge - schrikt / ge - vlucht moet t' al - len ston - den / De wor-tel en de vrucht zijn van de zon- de // Die Sa- tans quaed be-drijf// Tot scha van ziel en lijf / Door dienst van'teer-ste wijf / Ons heeft ge-von-den. Zelfde zangwijs en stemopgave in Stalpaert's Gulde-iaers feed-dagen, Antw. 1635, bl. 569, voor: „Stadt Padua! vermaerd / seer langh te vooren". In de zangwijs II is de tweede muzikale zinsnede van I, waarschijnlijk om hare hooge tonen, weggelaten; in III daarentegen zijn de eerste en de tweede muzikale zinsneden van I en de eerste van II achterwege gebleven. — De stem: „Boerinneken als ghy gaet water halen", wordt door Dr. Stoett, t. a. p., bl. 399, vermeld als aangehaald in Cupido's lusthof (1613), bl. 56; in T' vermaeck der ieucht (1616), bl. 58, en in Cupidoo's schighje, Delf, 1656, II, bl. 149. Dr. Stoett verzendt nog naar Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgich. V (1895), bl. 27. Bij gebrek aan een beteren tekst, vooral wat de eerste strophe betreft, kan men zich slechts bij gissingen bepalen, waar het er op aankomt het hier behandeld lied op de melodie te brengen. 170. Als ik mijn Anna kusschen mag. Als ik myn An - - na kus-schen magh, lach ik met Go - den lek - ker - ny - en; de zon op 't schoon-ste van den « 1 dagh kan my min, als haar oog, ver - bly - en. Als ik myn Anna kusschen niagh, lach ik met Goden lekkernyen; de zon op 't schoonste van den dagh kan my min, als haar oog, verblyen. Laat Febus in het morgenroot zich met Aurora vry vermaaken, 'k legh liever in myn Annas schoodt, en pluk de roosjes van haar kaken. 'k Misgun .1 upyn zyn spytigh wyf, noch Mars zyn boeltjen uytgeleezen; dat liacchus by zyn Ceres blyf, 'k wil liever by myn Anna weezen. Haer aanschyn my een hemel strekt, hare oogjens zyn myn zonnestralen; ach! als ze my dat licht onttrekt, verquyn ik in een nacht van qualen. Het root koraal is zonder glans by 't geurigh blos van hare wangen; myn ziel blyft in den gouden krans van haar gekrulde lokjes hangen. Ze is altyt tot myn min bereydt; nooyt heeft de hare my verdroten; wat heb ik vaak al zoetigheyt in hare omhelzingen genoten? Die vreugt ga nooyt uyt myn gemoedt, noch immermeer uyt myn gedachten; myn Anna, ach! hoe zoet, hoe zoet, is 't in uwe armen te vernachten ! Tekst. Th. Arents, (1652—1700), Mengel po'êzy, Amst. 1724. bl. 150, „ Op myn Anna. Toon: Ook liep de zee tot aan Parys"; — 't Groot Hoorns. . . Ib. (vervolg) Amst. J. Kannewet, z. j., bl. 156, ,Minne sangh. Stem: O heylig, salig Bethlehem" ; Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 106, zonder wijsaanduiding. In beide laatstgenoemde verzamelingen luidt de aanvang: „Als ik mijn Philis kussen mag". — Nederl. Ib. (van Dr. van \ loten), 's-Grav. 1850, bl. 12: „Als ik mijn Filis kussen mag". — Wellicht werd, in den aanvangsregel, de naam van Anna door den meer populairen van Philis vervangen. Melodie. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „O salich, heylich Hethleeni". 171. Herderskind, het geeft my vreemt, v Her-derskind, het geeft my vreemt door 't ver-loo - pen van u ja-ren, dat gy niet een vry - er neemt om u schaap -jes te be - wa-ren; och! of ik u krij - gen kon:'k wed, mijn o - ver-schoo- ne son geen trou - wer die - naar von. 1. Herderskind, het geeft my vreemt door 't verloopen van u jaren, dat gy niet een vryer neemt om u schaapjes te bewaren; och! of ik u krijgen kon: 'k wed, mijn overschoone son geen trouwer dienaar von. 2. 's Morgens soud ik met de schop 't vuilnis van u stal op rapen; 's avonds soud ick passen op, water pompen voor u schapen; 'k souw mijn vlijd en yver doen om u schaapjes teer te voen, meer als gy soud vennoen. 3. 'k Souse voeren dat u lust met de beste koek en boonen, 's morgens als gy lag tot rust, soud' ik die met stroo verschoonen, passen op dat ik de koy suyver maak van stinkend hoy, en weer met stroo bestroy. 4. Vorders, wat het huys belangt, sal ik vloer en solder vegen, maken dat gy my bedankt: stoken 't vyer en d'as uitdregen; 'k sou mijn winst wel nemen waar, niet een pintje hier of daar verteeren in een jaar. 5. So gy siek of sugtig werd sal ik om een doctoor loopen; tot verligting van u smert, sal ik wijn en suyker koopen; krijgje een kind, dat sal ik mee dragen, als wy buyten stee wandelen met ons twee. 6. 'k Heb, mijn vrijster, dat je 't wist, nog veel raar en schoon juweelen, met een pot-stuk in mijn kist; 'k heb nog van dat ik liep speelen, twintig pond of daar ontrent, alle jaar tot eene rent van Besjes testament. 7. 'k Hebje nu genoeg geseyd, wilje nu so moetje spreeken; segtme nu in 't kort bescheyd, of ik laat het vryen steeken; soje u niet kort beraad dat je my de koop toe slaat, denkt vry dat ik je laat. 7, 6. t.: knoop. Tekst, 't Groot Hoorns lb., Amst., J. Kannewet, z. j., bl. 124, „stemme: Phebus is lang, etc.", hierboven weergegeven; — Nederl lb. (van Dr. van Vloten), 's-Grav. 1850, bl. 2. Melodie. Zie hierna het lied: „Phebus is langh over de zee", melodie B. 172. Ik zag Cecilia komen. Melodie naar de Coussemaker. ii 1/ # , Ik zag Ce - ci - lia ko - men langs ee - nen wa - ter - kant, ik zag Ce-ci-lia ko - men met bloe-me-kens in haer hand. Zy zag naer ha - ren her - der. den her-der Flo - ri - aen, die ook zijn schaepjes wei-de langst de zelf-de baen. Ce - ci - li - a ging zin - gen; haer hert docht haer t'ontspringen. Dit hoor-de ha-ren her-der; hy kwam by haerter- stond en kus - te zijn Ce - ci • li A. Ik zag Cecilia komen langs eenen waterkant (1), ik zag Cecilia komen met bloemekens in haer hand. Zy zag naer haren herder, den herder Floriaen, die ook zijn schaepjes weide a aen ha- ren roo- den mond. langst de zelfde baen. Cecilia ging zingen: haer hert docht haer t' ontspringen. Dit hoorde haren herder; hy kwam by haer terstond en kuste zijn Cecilia aen haren rooden mond. (1) De CorssEMAKEit, hierna vermeld, heeft hier: „langst eenen watergank". B. 1. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert, hoort het nachtegaeltjen, hoe 't somtijts tiereliert. De schaepjes sich vermeyden al in 't groene velt, en aen een groen heyden zijn sy neergestelt; de son komt haer vertoonen, het aerderijck verschoonen; de herders waren vrolijck, sy songen al te saem, met haer harderinnetjes, die hem zijn aengenaem. 2. Ik stonter aen een beexken, aen eenen water-kant, ik sag Cecilia komen met bloemkens in haer hant; sy sag naer haren herder, den herder Floriaen, die zijne schaepjes weyden al in deselve baen. Cecilia die ging singen, het hart dagt haer t' ontspringen; het geene dat den herder datelijk verston t, en hy kuste zijn Cecilia voor haren rooder mont. 3. De herders al te samen die waren vol jolijt, die kwamen haer vertonen, in dese somer tijd, en Flora haer vertoonde met bloempjes in haer schoot, daer sy mee bekroonde Cecilia het hooft. Het ginck daer met genugten, sy pluckte soete vrugten; het was daer al victoria, victoria, elk wenschten veel geluck aen de bruyd Cecilia. 4. Het liefelijck geselschap doen heel vrolijck was, men dekte daer de tafel in het groene gras. De herders setten haere nimphjes soetjes neer, sy gaven haer een soentje, de nimphjes kusten weer, en dat met melodye, sonder jalousie; sy waren familjaer, seer vrolijck ende bly, sy hadden niet te sorgen voor loose klapperny. 5. „Leeft wel groene linde, vaert wel groene woud, ik peys op mijn Klarinde die my gebonden houdt. Mogt ik maer eens genieten 't minste van uw jeugt, mijn bloed sou ik vergieten, en dat uyt puere deugd. Och mijn lief Klarinde, laet mijn u tog vinden om met u te spreken in alles voor ons goed; de stralen van uw' oogjes 't aensien gedencken doet. 6. „Want als ick u niet vinde op dese uer en tijd, so weet ick wel dat Venus godinne my benijd ; nochtans sal ik u soeken met mijn schaepjes valjant, van hier in alle hoeken, en blijven u constant; maer of ik u eens vonde op dese uer en stonde, wy souden wesen vrolijck en blyde van playsier, en drinken dan een teugjen van de beste wijn of bier. 7. Cecilia sag den herder, den herder Floriaen, met zijn kudde schapen komen van agter aen; hy omhelsde zijn Cecilia, zijn overschoone bruyt, de liefelijcke traentjes die vloeyden beyde uyt. Denckt eens wat een sugten, dat de liefde duchten, gaven daer te kennen eene droefheyt groot: „stonden wij malkanderen by tot de uren van de doot!" 1, 1. Hier en ook elders ontbreekt de voorslag, die in de melodie te vinden is; — Gedierte. In den hierna vermelden aanvangsregel, volgens Den singende swaan, luidt de aanvang: Siet het pluym gevogelt; — vrolijck, bijgev. 1, 5. t.: hier vertoonen. — 1, 6. t.: op 't aerdrijck haer verschoonen. — 2, 1. t.: Ikstont; — aen een waterkant. — 2, 3. naer, bijgev. — 2, 4. t.: zijn schaepjes. 2, 5. ging, bijgev. — 3, 3. en, bijgev. — 3, 7. Vgl. hierna het Lied van de maegden, str. 1, v. 7. 3, 8. t.: elk wenschen. — 4, 1. t.: 'i Lieflijck. — 4, 3. t.: setten haer nimphjes soo soet ter neer. — 4, 7. seer, bijgev. — 5, 7. voor ons, bijgev. 6, 1. als, bijgev. 6, 7. en blyde, bijgev. — 7, 4. t.: de lieflijcke; — die, bijgev. — 7, 7. t.: een. Tekst. A. J. P. Willems, Oude VI. Idr., Gent, 1848, nr. 232, bl. 484, zonder bronaanduiding; — overgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, le uitg, 1852, nr. 51, bl. 29; 2e uitg. 1864, nr. 98, bl. 105; - de Coussemaker, Chansons populaires des Flamands de France, Gand, 1856, nr. 127, bl. 368. „Cette chanson", zegt de C., „est une des plus populaires de notre Flandre et de la Belgique" ; — Nederlandsch Ib. van het Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 66, bl. 93. Als variante van de twee eerste verzen wordt door Willems aangegeven (vgl. B, str. 2): Ik stond er bij een beexken aen eenen waterkant. B. Delfschen Helicon ofte Grooten Hollandschen nachtegael, „Den negen-enveertigsten ende lesten druk". Amst. 1729, bl. 24 — 26; vooraan het lied, met wijsaanduiding: „Stemme: alst begint", een met den inhoud daarvan niet overeenstemmend plaatje, waaronder te lezen staat: Hier volgt Ceciliaes feest „ Met d'herder Floriaen, Wiens min is groot geweest „ Als tuygt het groen gebla'en. Zeker is deze tekst zeer bedorven: de samenhang van str. 5 en 6 met de overige strophen is moeielijk te vatten, ook het slot is duister; doch wellicht wordt eens onder de uitgaven die dezen „negen-en-veertigsten druk" voorafgingen een betere lezing gevonden (1). „Cecilia" wordt aangehaald als wijs o. a. in: Den eerelijken pluk-vogel, 8en druk, Antw., z. j. (kerkelijke goedkeuring, 1669), bl. 188 voor: „Het alderliefste meysken, 'dat ik zoo vry en bly" (vley); — Groot Hoorns lb., Amst., z. j. (c. 1700), bl. 284, voor: „Hoe wonder sijn de wercken// Hier in des werelds-grond" (Stemme: Cecilia). Dit laatste lied, ook te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 27, met aanvang: „Hoe wonder zijn de werken// Hier in des werelds rond", werd dus niet voorgedragen, zooals door Dr. J. P. N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 344, bij vergissing wordt gezegd, op de wijs: „Passemede Sicilië", die eene andere melodie aanduidt; — Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. z. j., bl. 49; voor: „Als vader Adam spitten, en moeder Eva span // waer vond men toen de heeren of ook den edelman?"; zie dit lied; — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 33, voor: „Ziet de hemelen hebben hun open gedaan", mede te vinden in voornoemde Kerstnacht ende naervolgende dagen, bl. 23. In de Delfschen Helicon, bl. 19, wordt de „stemme van Cecilia" nog aangegeven voor: „Lest vryden my een vryer// met blont gekrulde hayr" (Vryagie van de Molenaer met de hackers dochter). Snellaert op Willems, t. a. p., merkt aan: „Dit lied is nog zeer bekend in Vlaenderen door eene onkiesche parodie." Deze parodie, getuige van de groote populariteit door het Cecilia-lied genoten, is nog niet vergeten: Ik zag Cecilia komen, Cecilia was de bruid, Zy k . . . . ge in het potje En zy goot het de venster uit. Volgen twee strophen in denzelfden trant. Die vier verzen werden op het eerste gedeelte der melodie gezongen, doch niet met f, maar met C of (£. Vgl. Volkskunde, Gent, IX (1896-97) bl. 142. De tekst van het Cecilia-lied tot hiertoe alleen door de Delfschen Helicon bekend, dagteekent waarschijnlijk van het midden der XVII^e eeuw. Voor dien tijd vinden wij noch de wijs noch de melodie aangehaald. In een Hs. van 1760 vindt men twee parodieën met aanvang: „Ick sagh Cajcilia (1) De heer J. H. Scheltema was zoo goed ons te zenden eene copie naar de Delfschen Helicon, 44"n druk, Amst. 1720, waarvan wij dan ook gebruik maakten om eenige verbeteringen aan den tekst toe te brengen. comen", waarin, bij eiken regel, van den os op den ezel wordt gesprongen. De Franschen noemen zulke liederen coq <) l'óne. Beide parodieën hebben denzelfden strophenbouw als het Cecilia-lied en werden natuurlijk op dezelfde wijze als dit laatste gezongen; beide werden uitgegeven door A. de (Jock, Volksliederen (Volkskunde, t. a. p.. bl. 82—4). Melodie. I. Gentsch beiaardboek, waarin de van 1661 tot 1693 door Pater Wyckaert, Predikheer, voor den Gentschen beiaard bewerkte liederen voorkomen. Het lied doet zich driemaal in de verzameling voor: „Cecilia ghestelt anno 1661, 18 Januarij"; — „ld. ghestelt den 3 Septenibris 1663"; — ,ƒ(/. ghestelt anno 1686, 1 Octobris, extraneis grata Romanis". Misschien, en dit is de meening van den heer Frans de Potter, den bekenden geschiedkundige, waren die vreemdelingen uit Rome, aan wie Pater Wyckaert's bewerking van Cecilia zoo mocht bevallen, leden der predikheerenorde, die alsdan te Gent tijdelijk verbleven: 1661. 1663. (Zelfde bewerking als de voorgaande, buiten de gebruikte triolen.) 1686. II. C. d. P. (Christianus de Placker), Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 241, „wijse: Caecilia", voor: „De geboden dagen", enz.; — ook aangehaald, zelfde verzameling, II, bl. 259, voor: „Dat moet zijn met reden / aldermeest geacht", en bl. 295, voor: „Daelt hemels heyr beneden ƒ die Godt in kuisheyt siet": De ge - bo - den da - gen Viert, o Ca - tho - lijck : Dat ghy Godt mooght be¬ ha - gen, En win - nen 't he ■ mei - rijck. Dit is ons scherp ge- bo - den Van (iodt self en d' Heyl'ge Kerck. U de ver-dien-sten noo - den SH " "s" wercK. want nat -men doet ter ee - re Van des he-mels r\ . . . nee - re, ai syntwa-ters üron- eken, Uhns - tus seght toe loon. Die "oat meer heett ge - schon-cken, Ver - dient een meer - der kroon. 41 III. Den singende zwaan (eerste uitg., Anlw. 1655), Leyden, 1728, bl. 16, „stem: Siet het pluimgevogelt. hoe dat, etc."; ook aangehaald, zelfde verzameling bl. 509: „stem: De wereltsche Caecilia" (ter onderscheiding van de H. Ccecilia en de liederen ter harer eere). „Ofte: Siet het pluymgevogelt, hoe dat 'et etc. Ofte-, Alderwaerdste maegden" : Al - der - waerd - ste maeg - den, pronk en cie - raed Van Ie - su Chris - ti tem - pel, ik bidd' u, met my gaet: Want „ ik heb u te ge - ven Een za - lig nieu - we iaer, Waer na u gant - sche le - ven Gy schik - ke moet te gaer. Ik geef aen u de moe-der Van Ie - sus ons' be - hoe - der; Sy is der maeg-den spie - gel, der maeg - den mees - ters, Sy is der maeg - den Ko - nin - gin en haa - re voor - spra-kers. IV. Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, Amst. (c. 1700), nr. 14, -Cecilia" : V. J. Ch. H. Rinck (1770—1846), 6' Variationen (voor orgel) iiber „lk sd'J Cecilia komen" ton Corelli, op. 56. Daar de in 1653 geboren Corelli nog geen acht jaar oud was toen „Cecilia" reeds op den Gentschen beiaard klonk, kan het aan hem door Rinck toegeschreven auteurschap alleen op eene bewerking van deze melodie berusten: Thema. ^ VI. WlLLEMS, t. a. p.: Ik zag Ce -ci • ha ko men langs ee-nen wa-ter-kant, ik zag Ce - ci - ha u ko - men met bloe-me-kens in haer hand. Zy zag naer ha - ren her-der, den her -der Flo - ri - aen, die oock zyn schaep-kens weyd-de langs de zelf • de baen. Ce - ci - li - a ging zm-gen; haer hert docht haer t'ont-spnn-gen. Dit hoor-de ha-ren her-der: hy kwam by haer ter-stond, en kus-te zijn Ce- ci - li - a aen ha - ren roo - den mond. Cl vn. De Coussemaker, t. a. p.; zie de melodie hierboven vooraan gebracht. Te recht keurt d. C. het verhoogingsteeken af, dat, naar Willems' lezing, bij het woord „herder", in den vijfden versregel wordt gevonden. Naar de handschriften van Harbert Kruckestoel (Bibl. der Maatsch. van Nederl. letterk.. Leiden) en „van den heer J. J. Nieuweniiüvzkn", geven de gebr. -JWA. en L. J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwere Kerstliederen, 1852, nr. 57, bl. 114, voor het reeds hierboven bl. 639, genoemde lied: „Ziet de heemlen hebben zich opengedaan", eene melodie, welke niets anders dan eene variante van „Cecilia" is. In Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 47, vindt men eene zangwijs, die met de hier besproken melodie is verwant: Won - der - baer was den boom / int Pa - ra - dys ver - he - ven / Ge - la - den met de vrucht van t eeu - wich sa - lich le - ven / Won - der • baer was dat hout dat in der son - den vloet / Dien - de •/ de mensch en 't vee voor schut - zei en be - hoet. Ook de zangwijs met opschrift: „Exters ende kraijen", te vinden onder nr. 143 der Oude en nieuue Hollantse boeren-lieties, 2® druk, Amst. c. 1700, is afgeleid van onze melodie, en misschien ook wel de daar, onder nr. 142, voorkomende „Passeme[de] Cecilia". Het lied ter eere der H. Cecilia: „Maek vreught nu overal", van D. J. Zweeling, of door hem bewerkt, te vinden, onder nr. 52, in Livre septihne des chansons vulgaires, Amst., z. j. (tweede helft der XVIIe eeuw), waarvan alleen de ter K. Brus- selsche Bibliotheek aanwezige Basstis bekend is, berustte, te oordeelen naar deze zangstem, op eene gansch andere melodie. -Een lied van S. Cecilia, „op de wijse: lek ben verblijdt soo seer, etc." komt voor in Theodotus' Paradys der geest, en kerek. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 510. Aan bloot toeval is wellicht te danken, dat de aanvang der melodie met de zangwijs van het hier besproken lied eenigszins overeenstemt: Ce - ci - li - a / reyn maeght / lek moet u lo - ven Waer mee ghy hebt be - haegt Den Heer hier bo - ven: Ghy waer- ter seer vol van deughden hin / „ . . . , Ghy hebt ver-acht 's we • relts val-schen schijn / e ronc en e-g en 'tvleeschs fe-nijn/ Een me - de - cijn / Van een lief-de puer/ Al in een vast ghe-loo-ve Die tot den Heer bran - de als een vuer. Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Leuven, 1635, bl. 1096 vlg., vijf Ste Cecilialiederen; de aangeduide melodieën verschillen alle met de hier besproken zangwijs. Een geestelijk lied: „Ach Bruydegom verheven (Samenspraeck tusschen den geest el ijr ken Bruydegom ende Bruydt„Stemme: lek sien een choor verheven (ofte) van Cecilia", is te vinden bij Elisabetii van Wouwe, Het gheestelyck maeghden-tuyltjen, Antw., 1708, bl. 168. Het hier als stem aangehaalde lied komt voor onder de losse bladen gedrukt in den aanvang der XIXde eeuw „t'Antwerpen by J. Thys", blad '28. Het voert tot titel: „Lied van de maegden" op de wijse: van Cecilia. Wij laten den tekst volgen, waarvan eene variante (vijf strophen) met de melodie van „Cecilia" wordt gevonden in een Hs. bevattend 270 katholieke geestelijke liedekens, met zangwijzen, te Dokkum o. 1757 bijeenvergaderd en geschreven door Nicolaus /Lngwarda (bl. 240): 1. Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant, door liefde zoet gedreven in 't hemelsch vaderland, met d' Engelen daer zwieren, zingende een nieuw lied, met kransen van lauw'rieren, verstaet wat dit bedied. Men hoort daer van geen zugten, maer t'is er al genugtfen]; den lofzang is: victoria, victoria, lof. peys en alder eere zy God, in Gloria! 2. Maria Koninginne met Sint Joseph leyd den dans, Die God altyd behaegen door hunnen lelie krans; Cecilia ging spelen op 't orgel muzikael, op fluyten en op velen verheugde deze zael; Dorothea gepresen die moest daer ook bij wezen en stroyde uyt haer korfken veel blomkens rometom, en zonger ook een liedeken voor haeren bruydegom. 3. Catharina hoog geboren die spelt-er met haer rad, Barbara met den tooren in deze rey ook zat; Christinas hert dat brande door liefde tot den Heer, Appolonia met haer tanden verheugde haer zoo zeer; Ursula met haer pyle, en Clara met haer wyle, Margareta die brageèrdeé met den verwonnen Draek, Een ieder was vol vreugde, en nam daer in vermaek. 4. Agnes dées maget, hoort, kwam met 't lam op den schoot, voor wie, van haer twaelf jaeren, zy eertyds stierf de dood; Constantia Keyzerinne door Agnes wierden gezond, Agatha vol minne, die kwam daer ook terstond; Martha, vol van zorgen, was bly op deézen morgen, om dat daer was verkregen het uytverkoren deel in 't welk is ons leven en ons geluk geheel. 5. Dymphna met haer keting den duyvel ook vast bind, zoo dat die is bezete, hulp door haer voörspraek vint; Lucia, maget schoon', met 't zweêrd door haren hals, stond ook aldaer ten toon tot spyt van 't werelds dals; Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina, die waren al vol vreugden en dankten God zeer bly, dat het hun ontslaegde van duyvels slaeverny. 6. In 't Mechels dal der leliën spruyt een Elisabeth met haer vyf schoone wonden zeer vuerig in 't gebed ; uyt den besloten hove van Herentals bekwaem, komt ook een maget schoone al van den zeiven naem; Lutgarde zoet van taele, die pryst Cathrinen daele; daer was de maget Oda met d'exter in haer hand, die word geviert tot Rotha ontrent het Kempen land. 7. Gudula en Reinildis, gezusters, waeren hier, Trangansa Pharaildis die maekte groot plaizier, die met haer steene-brooden nog menig christen spyst en die nu triumpheéren in 't hemels paradys. Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina op den berg Carmelis, met het heylig Sacrament stond Juliana maeged te Bael in 't Parlement. 8. Gy maegdekens nae eeren, dogters al in 't gemeyn, ö bruyden van den heere, bemind de zuyverheyd; schikt gy ook eens te komen in ons gezelschap zoet, veragt tog niet het lyden na 't leven vleesch nog bloed; wilt gy met ons zingen en mé omme springen, blyft altyt uwen bruydegom standvastig en getrouw, in tegenspoet en voórspoet, in droefhyd, heet en kouw (1). Str. 1, 7. t.: lof, peys en eer gy. — 3, 1. t.: spelt, met. — 4, 1. maegd. — 4, 2. haer, bijgev. — 7, 2. t.: Gudiila en Revuildis. Nog vindt men een „lied ter eere van Sinte Cecilia", met fraaie melodie bij Jan Bols, Honderd oude Vlaamsche Idr., 1897, nr. 66, bl. 162. Zooals blijkt uit La grande Bible des Noëls uitgegeven door Mgr. Victor Pelletier, Orléans, 1877 (tweede uitg.), bl. 291, waar men een lied aantreft: La part a Dien, „telle qu on la chante dans les rues d'Orléans le jour des Rois', „air propre" (2), en uit de bij dit lied behoorende zangwijze, opgeteekend uit den mond des volks, te vinden in Airs des Noëls anciens et nouveaux adaptés i) Védition de la grande Bible des Noëls, Orléans 1882, nr. 45, is de melodie van „Cecilia" mede in Frankrijk bekend: Sa-lut a mes-sieurs Et da-mes d'hon-neur! Je vous don-ne tous le bon-soir de grand coeur. Di - ver - tis - sez-vous bien de - dans ce saint jour; La fê - te des rois ne du - re pas tou - jours. Soy - ez donc, mes - da - mes, Le ca?urrem-pli de char-ines: Don-nez-nouspour üieu, don-nez nous la part a Uieu, JJieu vous con - dui - ra au roy - au • me des cieux. (1) Hs. van Dokkuin: „in voorspoet en in tegenspoet, in blijtscliap en in rouw". (2) „Air propre" daidt aan, volgens den uitgever ten minste, dat het lied zijn eigen zangwijs heeft. Dezelfde melodie, met wijsaanduiding: „C etait un p'tit 1'anche", is ook te vinden in Trois eens fables, Liége, P. J. de Soer, z. j. I, bl. 15; verder, en met het opschrift: „air du Noël suisse (O Dieu de clémence)", nr. 54, bl. 30, onder Airs des Noëls lorrains recueillis— par G. Grosjean, Saint-Dié-des-Vosges, 1862. Nog treft men dezelfde lezing der melodie aan, met eenige varianten, onder de in Provenfaalsche taal gedichte Noëls van Nic. Saboly (1614—1675), opnieuw uitgegeven door Fr. Seguin, Avignon 1856, nr. 57, bl. 73, voor het lied: „L'estrange deluge", met wijsaanduiding (zie de „Notes", bl. XLVII): „Malgré tant d'orages". Deze wijsaanduiding slaat op eene melodie uit het eerste bedrijf van Lully's Alceste (1674), welke mede op Saboly's voornoemd „noël" past. In betrekking met deze zangwijze staan de melodieën, ten minste wat hun aanvang betreft, van veel andere Fransche liederen, zooals: „Ou estes vous allé, mes belles amorettes", Brunettes, Paris, Ballard, II (1704), bl. 145; — „Je jure par le bceuf", La clef des chansonniers, Paris, I (1717), bl. 164; — Les plaisirs de la société, Amst., III (1761), melodie nr. 22; — CEuvres de Le Sage, tome XVI, Paris, 1823, melodie nr. 395 .Sur les ponts d'Avignon"; — La clef du caveau, 4e ed. Brux., z. j. nr. 1436 „Artiste savetier" of „Pauvre garcon tailleur", ook „Sous la voute des cieux". Van het oude Fransche lied „Sur le pont d'Avignon// J'ai ouï ehanter la belle (niet te verwarren met het meer moderne: „Sur le pont d'Avignon// en cadence. 1'on s'élance), wordt reeds eene vierstemmige bewerking, door een onbekende, gevonden bij Petrucci: zie nr. 55 bl. 295—6 hiervoren. Ambros, Gesch. der Musik. III (1881), bl. 342, haalt van Pierre Certon, Fransch contrapuntist uit de eerste helft der XVpte eeuw, eene mis „Sur le pont d'Avignon" aan. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 209 (vgl. bl. 383), naar Poi'sies populaires de la France, „Ms. de la bibliothèque nationale", geeft eene meer moderne lezing: Sur le pontd'A-vi - - gnon J'ai ouï chan - ter la bel-le, Qui dans son chantdi - - sait U - ne chan-son nou • vel - le. De aanvang eener bedorven lezing, in moderne harde toonladder, doet zich voor in Ballard's vermelde Brunettes, III (1711), bl. 302 en 311, „Pot pourri". De volledige Fransche tekst is o. a. te vinden bij E. Rolland, liecueïl de chansons pop., Paris, IV (1887), bl. 65. In eene geestelijke verzameling, waarvan de tweede druk in 1689 te Florence verscheen, onder den titel: Corona di sacre canzoni.... per opera di Matteo (Jofferati, bl. 19, komt eene zangwijze voor, die zeker als de bron van de Ceciliamelodie moet aanschouwd worden. Die zangwijze, welke wij laten volgen, dient voor een lied: „Andiam' al cielo", en draagt, volgens de tafel van het voornoemde werk, tot wijsaanduiding: „Aria, osia ballo di mantoua overo amor fals' ingrato". Alhoewel in de eerste uitgave van 1675 niet te vinden, behoort zij waarschijnlijk tot een ballet van het eerste vierendeel der xviide eeuw: An - di - am al Cie - lo, al Ciel' Al - me spie - ga - te, enz. Op zijn achtste jaar componeerde Fr. Ant. Pistocchi (geb. te Palermo 1659, gest. na 171/) zijn eerste werk: Capricci puerili variamente composti, e passegiati in 40. modi sopra un basso d'un Balletto, verschenen in 1667. L. Torchi, La musica instrumentale in Italia nei secoli XVI, XVII e XVIII, in Rivista musicale Italiana, IV (1897) en vlg. jaarg., stelt de vraag — zie V (1898), bl. 74 — of de bassus, waarop de achtjarige Pistocchi zijne veertig variatien schreef, niet ontleend is aan een „Ballo di Mantua". Het door L. Torchi medegedeelde thema en de variaties zelf bewijzen, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord: TM enz. Ofschoon van vreemden oorsprong, heeft de melodie: „Ik zag (Jecilia komen", onder den invloed van den Nederlandschen volkszang hare eigene wendingen, een eigen voorkomen verkregen, en mag zij onder onze fraaiste zangwijzen worden gerekend. 173. Onder- een linde groen. On - der een lin - de groen, waer ick laost nam mijn t' Eer - ba - re maech - de - lijn, de welck haer vont al- rust, sit - tend' on - der t' groen be - plant, ke' sach twee lief - kens leen, streed' ghe - lijck de deuch - de doet; maer het knaep-jens nandt aen nanat, en min gne-noot snn lust. , . , , , ton - ghe soet ver - won haer, soo het scheen.1 Milt ghe-winck van haer ghe- sicht wasghe-lijck der ster-ren licht. Dus ick dro mendlagh; ke'ont-waeck-ten ende ick sach den he - mei soo ver - steurt om t' ghe - ne was ghe - beurt, meer dan de deught ver - magh. (1) Tekst (vel. de varianten): ni?y~ I— zèe£Ë Variante a. %S ' ' • r On - der een lin - de groen, waer ick laest nam mijn t' Eer - ba - re maech • de - lijn, de welck haer vont ai- rust, sit - tend' on - der t' groen be - plant, ke' sach twee leen, streed' ghe - Iijck de deuch - de doet; maer het lief - kenshandt aen handt, en min ghe-nootsijn lust. knaep-jens ton - ghe soet ver - won haer, soo hetscheen. ^ ghe-winck van haer ghe-sicht was ghe-lijck der ster-ren licht. Dus ick dro-mendlagh ;ke'ont- ^ WW waeck - ten ende ick sach den he - mei soo ver - steurt om t'ghe-ne was ghe-beurt, meer dan de deught ver - magh. Variante b. 1. Onder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust, sittend' onder t' groen beplant, ke' sach twee liefkens handt aen handt, en min genoot syn lust. t' Eerbare maechdelijn, de welck haer vont alleen, streed' ghelijck de deuchde doet; maer het knaepjens tonghe soet verwon haer, soo het scheen. t' Milt ghewinck van haer ghesicht was ghelijck der sterren licht. Dus ick dromend lagh; ke' ontwaeckten ende ick sach den hemel soo versteurt om t' ghene was ghebeurt. meer dan de deught vermagh. 2. Als nu het loose kindt weer coockerden sijn boogh, t' Venus dier wel bedocht wat de minne hadt ghewrocht, t' ghetraent uyt d'ooghen vlooch. k' Schrickten terstont van rou; siend' het bedroefde wicht als hy haer hand op trou gaf, dat sy sou zijn sijn vrou; doen was t' hert weer verlicht. t' Lonckend oogh van t' maechdelijn schoon worstelden om weerliefs loon, t' gras ontloock van vreucht, dat liefde was verneught, Phiebus doen weer blonck ende sijn stralen schonck al om des jongelincx deucht. 3. Het vruchtbaer maechdeken, dat lieffelijcke dier, steunden vast op zijn beloft, tot dat tijts beloop voorts brocht een nachtegaeltjen fier. Hy, wiens jalours ghesind gans brack der liefden bandt, taelden noyt naer t' meysjen teer, schennende zijn trou en eer, vluchtende uyt het landt. Siet dien loer, dien boer, dien uyl! niemant vlucht of hy is vuyl; fy, ghy trouweloos! leeft nu vrouweloos. Vryers comt vry uit, steeckt hem d'ooghen uyt, die schenden sulcken roos. 4. Ghy, maechdekens, singhend' weent, dien schijndeught nu vry laeckt, die stal onder schijn van trou een soo eedlen tieren vrou, die d' hemel had volmaeckt. Was zijt, ende is zijt niet die soo hooch was gheacht? aerdich en soo eel van aert, die te recht een prins was waert? Fy hem! die haer veracht! t' Schoonst eerst quetst, so men recht seyt, maer helaes, t' is gheen bescheyt; die gebeten is, oock ghegheten is. Hier besluyt mijn droom, laet dit zijn een toom in u gheweten, wis. 1, 7. t.: die haer. — 3, 1. t: T' vruchtbaer. — 3, 8. taelen = groot verlangen hebben. —- 3, 11. t.: wuyl, wellicht eene samensmelting van de twee 16deeeuwsche spellingen: tol en uyl. Tekst. Ben Bloem-hof der Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 30, „voys: alst begint". Aangehaald als stem: aldaar, bl. 74, voor: „Lest als ick was vergaert"; — Cupido's lusthof, Amst. 1613; zie Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 309a; — Bredero, Boertigh Ib. (1622), Amst. 1890, bl. 270, voor: „Bevallijcke schoone maaght", en De groote bron der minnen (1622), Amst. 1890, bl. 395, voor: „G'luckige jonge Tien"; — Amst. Pegasus, 1627, bl. 77, voor: „Cupido, blinde God", en bl. 121, voor: „In't jeugdighste des lent" ; -- Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 177, voor: „Ick sie den dagheraed". Melodie. Stalpaert, Extractum cath. 1631, bl. 511. Varianten: a. Van Lodensteyxs' Uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 137, voor: „Almachtich Vaderlief"; — b. Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z. j. (c. 1700), nr. 841, „Onder de linden". Anders luiden de melodieën bij Dr. Land, t. a. p., met opschrift: „Allemande Linde", en de Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 53, bi. 185, met aanvang: ,Onder de lindeboom groene". ,Onder de linde" wordt aangegeven in de tafel van het Luitboek van Nic. Vallet ; zie D. F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., V (1897), bl. 39. Van Engeland, waar zij reeds omstreeks de tweede helft der XVIde eeuw bekend was, ging de melodie over naar de Nederlanden. De volgende zang wordt door W. Chappell, The baUad litterature and popular music of the olden time, I, bl. 110, medegedeeld: €/ All in a gar - den green Two lov - ers sat at ease, As they could scarce be seen a - mong, A - mong the leaf - y trees. They long had lov'd y - fere, And no long-er than tru - ly, In that time of the year, In that time of the year Com -eth 'twixt May and .Tuly. Onder de benaming: „Unter der Linden grüne", werd deze melodie voor klavier bewerkt door Jan Pieterszn. Sweelinck (zie zijne: Werken voor orgel of klavier, uitgegeven door Dr. Max Seiffert I (1894), nr. 28, bl. 103). Dr. S., t. a. p., bl. XXIV, geeft nog als bron voor de melodie op: Airs de danses Angloises, Hollandoises et Frangoises van Antoine Pointel, Amst. en Parijs 1700, nr. 57. Dezelfde schrijver wijst er op, hoe de Duitsche studenten nog heden op dezelfde zangwijs het lied: „Drei Lilien" zingen, een ruiterslied, dat met het jagerslied: „Es blies ein Jager wol in sein Horn" ineenliep. Men vindt dit laatste in Erk u. Bühme's Deutscher Liederhort, I, bl. 54. — Ziehier, naar Allgetneines Beichi-Commersbuch, Leipzig 1890, bl. 98, nr. 68, de melodie, waarvan alleen de aanvang als eene herinnering aan de Engelsche zangwijs kan aangezien worden: Drei Li - li - en, drei Li - li - en, die plantzt' ich auf mein Grab. Da kam ein stol - zer Rei-ter und bracli sie ab. Ju -vi- hei - ras - sa - sa - sa - sa - sa • sa - sa. Ju - vi - va - le - ra • le - ra - le ra - le- ra. Da kam ein stol - zer Rei • ter und brach sie ab. 174. Zeus wat wilt ghy u beroemen. Ze • us, wat wilt ghy u be - roe - men van 't gen' dat Hoe derft ghy u hoo - veer - dich noe - men, dat ghy den te - ghen de re - den strijt ? T . f i i. <•., . . Prin - ce der Go - den sijt? Laet af' laet af' 4 wort 11 ghe" bo - den, want ick al • leen ben 't hooft der Go - den. 1. Zeus, wat wilt ghy u beroemen van 't gen' dat teghen de reden strijt? Hoe derft ghy u hooveerdich noemen, dat ghy den Prince der Goden sijt? Laet af, laet af, 't wort u gheboden, want ick alleen ben 't hooft der Goden. 2. Wat helpt u blicxsem, cracht oft donder, als ghy u buyghen moet onder my? Ick dwingh de Goden elck by-sonder en brengh hun alle tot raserny. Al schijn ick cleyn, blint, kindts uytwendic-h, ick ben groot, sterck, schalck en behendich. 3. Saturnus seysen root van bloede, Apollos boghe en lauwer-crans, Mercurius om-slanghde roede, oock Bacchus dicke om-veilde lans, Pans crommen stock, al ist hun hinder, 't comt my al toe als overwinder. 4. Wat heeft Neptunus moghen helpen? oock den wijt-vlieteden Ocian'? den dry-tant oft bemoste schelpen? sy moeten my al sijn onderdaen. Hoe dickmael heb ick Mars ontstolen sijn bloedich sweert, en hem doen dolen? 5. Jupijn, wat wilt gh' u noch versinnen? Tredt af, tredt, Heere, van uwen troon; ver-eenicht, bidd' ick, metter minnen, en sedt m'op 'thoovet vry uwe croon; laet my den grooten scepter voeren, die hemel, aerd', zee, can beroeren. 1, 1. Zeus, door den dichter gebruikt als Ze-us, werd door Willems veranderd in Jupijn, een woord dat overigens in de .r>de str. door Ysermans zelf gebruikt wordt. Tekst. I. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1(528, bl. 27, „Triumphliedt van Cupido", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 175, bl. 393, met menigvuldige veranderingen. Melodie. Ysermans, t. a. p.: „op de wyse: Ie vous asseure que mon amé oft"; waarop deze melodie, zonder tekst, volgt: Dezelfde zangwijs blijkbaar afgeschreven van Ysermans, en met wijsaanduiding „Zeg wat wilt gy", eene schrijffout voor: „Zeus wat wilt gy", komt voor, onder de melodieën gevoegd bij het zoogenoemd Hs. van Anna 15ijns, berustend ter K. Brusselsche Bibliotheek. Vandaar waarschijnlijk de aanteekening van SnE'laert, op Willems, t. a p.: „Dit lied werd gezongen op de wyse: „Zeg wat wilt ghy". ■42 175. Snachts doen een blauw gestande kleed, Snachts doen een blauw ge - star - de kleed be - deck • ten 't blauw ge - welf, docht my ick sagh een kind dat kreet, en 't was Cu - pi - do self,' wvogH o;u o ™ ötüiii; uin -iiuugn, en Kiap - len in syn nan-den: aui>ocJu 11) i WK wii inyn py-ien en myn Doogn van ston-den aen verbranden. 1. Snachts doen een blauw gestarde kleed bedeckten 't blauw gewelf, docht my ick sagh een kind dat kreet, en 't was Cupido self, die sloegh vast syn ghesicht omhoogh, en klapten in syn handen: ach, seyd hy, ick wil myn pylen en myn boogh van stonden aen verbranden. 2. t Wicht klaegden noch hoe langs hoe ineer, de tranen borsten uyt, en rolden by zyn wangen neer; het maeckten een geluydt dat het alder-hardste hart van steen sou tranen moeten braken: ach! seyd hy, wanneer sal ick het yeder een te passé konen maken? 3. Sien ick eens harders armoed aen. en dwing eens konings kind, dat hy, door liefd', nae liaer te gaen met al syn schat begind, so houd' ick regel, maet, noch re'en, ick kan geen g'lycke raken: maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 4. Soo ick dan twee gelycke voegh in ryckdom by melkaer, so ist: „was hy niet ryck genoegh, al vryden hy een aer? Een schoon', hoewel van midd'len kleen, so mocht haer armoed staken:" maar hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 5. Voegh ick dan t'saem twee ongeleerd, om 't smalen eens t'ontgaen, soo ist: „ey siet, dit's recht verkeerd, dees heeft hy niet gedaen! Was nu nocht een wys van hun tween, die mocht voor d'ander waken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 6. So ick dan, dien ick 't wyste ken voegh by een slechte meyd, ist voort: „nu heeft een wyse hen een ey in 't riedt geleyd; het geen hy pryst sal, soo ick meen, syn wyf wel dapper laken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken ? 7. So ick dan twee geleerde pyn te voegen, om een prys, so ist: „die twee die sullen syn een yeder een te wys; d'een geeft hy 't al, en d'ander geen geluck in syne saken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 8. Want, g'lyck die aen den wegh yet boud, veel aenstoots lyden moet, so oock den selfden regel houd 't geen men in 't vryen doet, als d'een seyd iae, seyd d'ander neen; elck pooghd myn lof t' ontschaken: maer ick denck: hoe soud' ick het een yeder een te passé konen maken? 9. Wt was t: midts schoot hy my een pyl, en hy teegh voort op reys : hy lachten, dies ick inder yl hem peurden naer syn vleys; maer hy vloogh voor sint Feiten heen, en liet myn hart staen blaken. Komt het dus, docht ick, dat ghy het yeder een niet kond te passé maken? 4, 3. Willems : sy. 9, 2. t.: op de reys. — 9, 5. VVillems, t. a. p. drukt zich over St. Feiten volgender wijze uit: „In de XVIIde eeuw vloekte men nog veel bij Sint Feiten! De tooneelstukken van het begin dier eeuw geven er, onder anderen, getuigenis van. Feiten schynt eene verbastering van Velled,,t, de beroemde waerzegster onzer heidensche voorouders; want een wezenlijke heilige van dien naem zal wel nooit bekend zijn geweest. Voor Sint Feiten ziet men thans algemeen drommel of duivel bezigen." — Men leest bij Pb. van Dcyse, Spreek-,voorden aan geestelijke zaken ontleend (Belg. Mus. V<«e jaarg., 1841, bi. 214): „Loop voor St. Feiten. Dit ziet op 't zoogenoemde vroegfeest van St. Valentyn, dat eertyds met algemeene wandelingen naer buiten gevierd werd; volgens Bilderdijk (Nieuwe verscheidenheden, IV, 204) en, volgens anderen, op de waerzegster der Germanen, Veleda (zie Maüricics' Onledige ouderdom, I, 94). Ook heeft men de vallende ziekte St. Veltens plaeg genoemd, by alliteratie (Bilderdijk en Tuinman)." Zie overigens Noord en Zuid VII, 100 en 220, VIII, 44. Tekst. Starter, Friesehe lust-hof, Amst. 1621, bl. 75, zonder wijsaanduiding; - J- C. W. Le .Teüne. Letterkundig overzigt. 1828, nr. 48, bl. 200, „Klachte° van Cupido"; - Willems, Oude VI. ldr„ 1848, nr. 177, bl. 398, „Niemand te passé"; J. H. Scheltema, Nd/. Idr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, nr. 48, bl. 121. Melodie. Starter, t. a p., hierboven weergegeven, de maatstrepen bijgevoegd; — Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 90, voor het lied: „O Nederland! let op u saeck" (zie dit lied); — Stalpaert, Extracttim catholicum, 1631, bl. 418, voor: „Indien de zoon na Godes wet"; — Id. Gulde-iaers feest-daeqhen, 1635, bl. 493, voor: „Den naem van Haymo, die 'k bemerck". - Willems, t. a. p.; — Scheltema, t. a. p.. — Naar luid van den titel van Starters werk, kan deze melodie worden toegeschreven aan „Mr. Iaques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden" (zie het lied: „O Vriesland, soo vol deugden"). 176. Venus, ghy en u kindt. Ve - nus, ghy en u kindt zijt al - le bey - de blindt, en doet oock heel ver-blen-den die haer tot u gaen wen-den; dit heb ick wel er - va - ren in mij - ne jon - ghe ja - - ren. 1. Venus, ghy en u kindt zijt alle beyde blindt, en doet oock heel verblenden die haer tot u gaen wenden; dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. 2. Cupido vlucht en licht doorwont haest met zijn schicht, soo wat hij eens aenroert. het hart terstont vervoert; dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. 3. Voor eens vrolijck te zijn, gheeft ghy veel duysent pijn; voor eens hy heeft te strijden gheeft ghy hartseer en lijden; dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. ■4. Dies, Princen, is mijn raet, die liefde haest verlaet, ghy sulter niet in vijnen dan door druck te verdwijnen; dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. 3, 3—4. Duitsche tekst: tausend schmerzen". „Für nur ein freundlichs scherzen // gibts du vil Tekst. Nieu Arnst. lb.} 1591, bi. 148, „op de wijse, alst beghint". I)e Duitsche tekst, waarvan de bovenstaande eene navolging is, komt voor onder Kurtzweilige teutsche Liedlein, Wien, 1574, nr. 8; zie Böhme, Altd. Lb., nr. 219, p. 302. — Over een tooneelstuk, eigenlijk een kluchtspel met zang, van het jaar 1598, „lm Thon: Venus, du und dein Kind", zie Joh. Bolte, Die Singspiele der Englisehen Komödianten, enz., in Theatergeschichlliche Forscliungen, VII (1893), bl. 16. Melodie. Theodotus, Het Paradijs der geest, en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 224, voor: „Komt Schepper Heylich Gheest" ; de maatstrepen bijgevoegd. — De melodie is van Jacob Regnart, Nederlandseh componist, geb. in 1540, gest. i 1600, die zijne loopbaan in Duitschland volbracht. Zie voor de Duitsche varianten: Böhme, t. a. p.; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, bl. 479. 177. Rosemont die lag gedoken. EERSTE MELODIE. Ro - se - mont die lag ge - do -ken on -der ee - nen ro - se - laer, met haer oog-jes toe - ge - lo-ken; met so quam Phi -lan-der daer om te pluc-ken ee - nen roos, die de schoon-ste was van bloos. TWEEDE MELODIE (Variante). no - se-mont aie lag ge - do-ken on-der ee - nen ro - se - laer, met haer oog-jes toe - ge - lo-ken; met so quam Phi - lan - der daer om te pluc-ken ee - nen roos, die de schoon-ste was van bloos. 1. Rosemont die lag gedoken onder eenen roselaer, met haer oogjes toegeloken; met so quam Philander daer om te plucken eenen roos, die de schoonste was van bloos. 2. Hy sogt door bosschen en hagen, maer en vond sijn roosjen niet; doen begon hy dus te klagen, met een overgroot verdriet: „ach! ach, Roosjen, waer duykt gy? Maekt u soeker dog wat bly." 3. Met dat hy dus stont te klagen, hem den godt der min verscheen, die hem straks begon te vragen: „wat beduyd dees droeve reen? Gaet wat verder in het bosch, soeckt daer roosjes met gebloos." 4. En so haest hy daer genaeckten, sag hy door de bladers heen Rosemont haer roode kaken, dat hem een soet roosjen scheen; dies hy riep met bly geklag: „dits de schoonste die ick oyt sag." 5. Als hy reykten om te plucken en hy dogt te grijpen wel, voelden hy sijn vingers drucken, op haer lely witte vel; hij verschrickte, sy ontwaeckt, en hem kenbaer aen haer maeckt. i. Hij rees op en druckt haer lipjes, daer hij, met veel lusjes soet, van de rood corale lipjes, werd gedruckt met overvloed, en so haest hy had gekust, voelden hy sijn hert gerust. 6. Hy viel neder voor haer voeten: „Schoonste," seyd hy, „ik heb schuld, ,'t geen g' wilt dat ik daer voor boeten sal ik dragen met gedult." „Herder,' seyd sy, „'k stel u vry, met een kus voldoet gy my." 8. Rosemont die kust hem weder met haer lieve soete mont, op de roosjens valt sy neder, en 1'hilander ook terstont; daer druckt hij het roosje soet en sijn pijn met lusten boet. 2, 6. t.: gebloos. — 3, 1. t.: Mer dat, enz. — 4, 6. t.: ontsag. — 6, 5. t.: ik. — 7, 4. weer gedruct. Tekst. Delfsclien Helicon, 44»" druk, Amst. 1720, bl. 5, „een nieuw liedeken van Rosemont. Voys: Elida, ö soete diertje." „Rosemont" aangeh. als stem, t. a. p., bl. 15, voor het lied: „Om den geest wat te vermaken"; bl. 16, voor het lied: „Floramonde, in het blosen", en bl. 17, voor het lied: „Silvia ginck water halen"; — Krul, Pampiere wereld, 1644, I, 166, IV, bl. 2 en 80, voor de liederen: „Mach men niet te recht gelijken", — „Schoonste - van de herderinnen", — „Floramondi, in het bloozen', reeds gemeld; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlb. bl. 535, voor het lied: „Looft den Heer voor dees victory (Gesangh over de victory van Sas v. Gent, 1644)"; 't Groot Hoorns.... lb., Amst. c. 1700, bl. 159, 162, voor: ,'s Winters als de strenge buye", - „Als Cupido was gedreven*, en bl. 169, voor de tweede strophe van het lied „Roemsuchtig Amstelland", waarvan de verschillende strophen telkens op eene andere melodie worden voorgedragen. Deze tweede strophe vangt aan: „Laat vry roemen d'andere steden"; — Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1730, I, bl. 131 en 150, voor: „Haagje gy baart schoonder maagden", en het reeds tweemaal gemelde „Floramondi. in het blozen , lb. IV, 1731, bl. 27, voor: „Cana, 't puikje van de maagden". Melodie I. l)en singende zwaan (1655), Levden 1728, bl. 74, en met geringe afwijkingen: Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 228, voor: „Altijt moet men hooghlick achten"; — O. en N. Hollantse boeren-lieties, Amst. c. 1700, nr. 84, met opschrift. „Roosemont ; Car. Tuinman, Mengel-stoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, bl. 31, „Kozemond die lag gedoken, of Philis quam Philander tegen, of Ps. 146, voor „'t Doet Maria zalig spreken"; — J. H. Scheltema, Ndl. Idr. uit vroegeren tijd, bl. 191, naar Drieduym, d' Enchuyser Yboeken, z. j., voor: „Ufïvrauw Zoorke main gooidinne". II. (variante) Pers, Be laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 158, „stemme: Roosemond enz. of 146. Psalm (van Dathenus). Wel op mijn ziel ofte op dese nieuwe gestelde voys". Deze melodie moet dus jonger zijn dan de voorgaande. Zij werd mede herdrukt door Scheltema, t. a. p., naar Pers, Urania, uitg. 1669, voor het gemelde lied „Uffvrauw Zoorke". 178. Gezwinde bode van de min. ue - zwin - de bo - de van de min, houd een wey - nig stee, gy weet wel waer mijn her - de - rin drijft haer jon - ge vee, uy een put, in net velt, neert sy haer hut ge - steld van net, daer sy maer al - leen ge - bied. Daer heeft sy haer lust, daer te zl)n §e "blust; wat ick smeek of vley, ick moet blij - ven uyt haer wey. 1. Gezwinde bode van de min, houd een weynig stee. gy weet wel waer mijn herderin drijft haer jonge vee, by een put, in het velt, heeft sy haer hut gesteld van riet, daer sy maer alleen gebied. Daer heeft sy haer lust, daer te zijn geblust; wat ick smeek of vley, ick moet blijven uyt haer wey. 2. Een strooijen band heeft sy omgort om haer teere leen: daer mee is sy dan op-geschort als sy sal gaen treen van de stal in het woud. of in 't dal, daer sy houd, by daeg, al haer schaepjes even graeg. Daer sy somtijds singt, dat het velt door klinckt, daer houd sy vlytig wagt voor haer schaepjes rou gevagt. 3. Doolt maer een schaepken van haer af als sy die jaegt uyt, dat moet stracks dragen zijne straf met een aerde kluyt; als sy seyd: „flueks gaet voort," niet een geyt die het hoort, of hy loopt, eer hy 't met zijn rug bekoopt. En sy, agter aen, barevoets gegaen, na des velds gebruvk, met een groene eisen struyck. 4. Haer armkens die zijn op-gestroopt met een braselet, van roosen rondom geknoopt, en sy is beset om haer hooft met een krans, die verdooft al den glants van 't licht. Als sy maer met haer gesicht een kleyn straeltjen schiet, is de son gantsch niet. •Ta, al wat 'er leeft niet by haer schoonheyd heeft. 5. Gy kent nu wel mijn herderin, gy weet waer datse woont, die altijds mijn getrouwe min met haer wreedheyd beloont; loopt wat ras, segt haer doch: „dien ick was, ben ick noch," en segt: „ick blijf haer getrouwe knecht.'' Wat sy wilt dat ick doe, ben ick geensins moe; uw' wil en vollen eysch sult gy hebben voor dees reys. 1, 5. t.: in 't velt. — 1, 6. t.: heeft sy haert hut neer. — 1, 9. t.: haer et/gen lust. — 3, 3. t.: zijnen. Tekst. Delfschen Helicon, 1729. 49en druk, bl. 41, „Herders-liedeken, Stem: alst beghint". Aangehaald: Krul, Pampiere Wereld, Amst. 1644, IV, bl. 28, voor: Onlangs mijn Amarillis liep"; bl. 82, voor: „Indien ik had een Konings kroon"; — Medenblicker scharre-zoodtje, Medenblick, 1650, bl. 120, voor; „Soo mijne Salighmaker soet"; — Groot Hoorns.... lb., vervolg, Amst. c. 1700, bl. 38, 311 voor: „Hoe is mijn hertje hert beklemd", en het lied van Krul: „Onlangs mijn" enz.; — De vrolijke zang-godin, 4de druk, Amst. 1770, bl. 56, 79, 89, 148 voor: „Ag! met een felle smert", — „Kloris, die alleen 't vermaak", — „Trots al het lyden van myn hert", — „Wel aan, aanvaard dit volle glas" ; — liet nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1790, I, 147, voor Krul's „Onlangs mijn amarillis liep", Ib. III, z. j., bl. lol, voor: „Doe Cupido met boog en pyl"; Ib. IV, 1731, bl. 55, nogmaals voor Krul's lied: „Onlangs mijn", enz. mede te vinden, met dezelfde wijsaanduiding, in Apollo's nieuwe-jaers-gift, 's-Grav. 1742, bl. 159. Melodie. A. Pers. Bellerophon, Amst., 1657, bl. 212, „stemme: Geswinde", enz : Hoe is d'ar - me mensch ver - wart In de y - del-heydt? Want hy woelt in rou en smart En in her - ten - leyt: Waer toe dus seer ge-raest/ en ge-sorgt en ge-haest / na't goed «/ ' w Dat - ter stroomt ghe-lijck een vloet? Wilt u oo-gen slaen Nae veel hoogher paen / En sien op de wet / Die - der elk is voor ge - set. Minder goede lezing in Evangelische leeuwerck, door C. D. P. (Christianus de Placker), Antw. 1682, I, bl. 30, zelfde wijsaanduiding voor : „Den Heer bevestight 't Sacrament". B. Den zingende zwaan (1655), Leyden, 1728, bl. 378, „stem: Gezwinde* enz.: O He - mei! komt op de ■ se aard / Komt hier Se - ra - phin, enz. C. Oen sinqende zwaan, voormeld, bl. 24: Ons lie-ven Heer wil dat den mensch In den He-mel komt, enz. enz., als in A. D. J. van Lodensteyn, Uitspanningen, Amst. 1695, bl. 168: O Siel! door d'on - rust van Gods soon. enz. enz., als in A. 179. Poliphemus aen den strande. •/ » Po - li - phe - mus aen den stran - de, voel - de bran - de zijn wreed hert en hee - te min; met een zeys - sen hy hem weer ■ de, en In¬ keer - de met zijn een oog 't zee - waert in. 1. Poliphemus aen den strande, voelde brande zijn wreed hert in heete min; met een zeyssen hy hem weerde, en hy keerde met zijn een oog t'zeewaert in. 2. Sevenmael gaf hy rondomme, is geklommen op een hoge rots aen zee, daer hy by zijn ruys-pijp neurde hoe hy treurde, om een nimphje Galathe. 3. „Galathe," heeft hy gesongen, „sal den jongen Poliphemus noyt zijn brant met zijn water-nimph verkoelen? Maer ik voelen dat den Ethna my vermant. 4. „Galathe, ey, komt wat nader! denckt, mijn vader is een zee-God onbevreest; voor Jupijn nog voor zijn donder, ist geen wonder? ben ik noyt vervaert geweest. 5. „Galathe braveert de werelt; geen bepeerelt is so eel als sy, Jupijn; sy is blosender als Flora, trots Aurora klaerder als een kristalijn. 6. „Uyt uw' oogjes Paragonne haelt de sonne al haer schijnsel diese geeft, gy verdooft de silvere mane, ja, Diane by haer schoonheyt niet en heeft. 7. „Dus, mijn schoonste Galathe, oogt mijn vee na 't geen de Cyclops bergen dekt, en myn koerts bedwingt de landen en de sanden also wijd ons landschap strekt. 8. „Ik heb, o Godin vol waerde, in mijn gaerde al de vrugten Pomone; daer ik op mijn pijp sal spelen en sal queelen aengenamer dan Orphe. 9. „Gy segt: ik heb maer een ooge. Siet om hooge, Phebus heeft 'er ook maer een; sonder dien was aerd' noch hemel, en 't gewemel van de sterren noyt en scheen." 10. Noyt hiel hy zijn oog in 't westen, dan ten lesten keerde hy hem rasend om, om zijn Galathees beminde te verslinde gaf een ysselijck gebrom. 11. Van dit grouwelijck na botsen speelt den rotsen van den bergh Ethna geheel; Galathea teeg aan 't vlugten, dog het sugten was tot Acis agter deel. 1, 1. t.: de slrande. — 9, 4. t.: aerd' en hemel. — 10, 3. t.: rasen. — 11, 3. t.: Kt na heel. — 11, 4.: die leeg. — 11, 5. t.: 't sugten. — 11, 6. t.: Acrits. Tekst. Delfscfw.n Helicon, 49en druk, Amst. 1729, bl. 8, „nieuw liedeken; voys: Belles Barsiters Joan Patro". Melodie. A. Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1647, bl. 215, „op de wijse: Polyphemus aen de stranden": Lu - ca weert - sten vnndt des Hee - ren / U te ee • ren / U ver - hef - fen pooght.'t ghe-moedt En te prij ■ sen u ver - dien-sten / Groot van win - sten Van het on - ghe-scha- pen goedt. B. Evangelische leeuuerck, Antw. 1682, I, 11: Kley - ne leeu - werck groo • ten pry - ser / Een be - wy - ser door u sanck / En zoet ghe-klanck: Hoe den re-den - lic- ken men-sche sal na wen-sche / Syn Godt ge - ven lof en danck. O. J. van Lodensteyn, Vyt-spanningen, 1695, bl. 70 (zelfde melodie in Nut en dienstig zang-boekje door C. v. Ollefen, Amst., z. j. (na 1773), bl. 166): Als den He-mei in er - ber - men / Dacht aan't ker - men Van zijn volk in 'tduys-te - ren / En Hy hunn' ge - vanck-nis slaak-te/ Doen ge¬ raak - te I Zy - on uyt de kluys • te - ren. D. Oude en mewce Hollantse boeren-lieties, nr. 466, met opschrift: Poliphemus aen de strande". Deze zangwijs, voor veel 17de- en W-eeuwsche liederen aangehaald, moet zeer populair geweest zijn. Naar alle waarschijnlijkheid is zij van Fransche afkomst, daar men ze aantreft onder de Noëls nouveaux van „1'abbé" Pellegkin, Parijs 1708, bl 37 en 4 van de muziekbijlagen. Het oudere lied, waarop Pellegrin zijne verzen schoeide, voert tot stemaanduiding: „Chrétiens, qui suivez 1'Eglise // bien apprise, etc". Ziehier de eerste strophe van den nieuwen tekst: Lors que pour fi - nir la guer - re Sur la ter - re, Jé • sus vint naistre i - cy bas, Nous li - sons que sa ve - nu • ë Fut con- nu - ë Mé - me aux plus loin - tains cli - mats. 180. Wekt liefde in ons leven een kittelig' zoet. wekt liet-dein ons le-ven een kit - te-lig zoet, wat haat men haar pijnen, wat schout men haar gloed; haar sniert is aan - min - nig, haar han-del vol lust, haar onrust verwindt al 't ver-maak van de rust. Laat-zeeenzaam gaan d waa-len die lief-de ver - smaan, voor al 's we - relds goed staat hetmin-nen mij aan. 1. W ekt liefde in ons leven een kittelig zoet, wat haat men haar pijnen, wat schout men haar gloed; haar smert is aanminnig, haar handel vol lust, haar onrust verwindt al 't vermaak van de rust. Laatze eenzaam gaan dwaalen die liefde versmaan, voor al s werelds goed staat het minnen mij aan. 2. Mijn liefde blaast Kloris stiiswijgendheid in, wanneer ik haar handjes kom drukken vol min. Wat ben ik gelukkig als zij mij betoont hoe 't vuur van mijn brand ook haar boezem bewoont. Bedekt zij haar vlam, wat beschroomt voor haar eer, de oogjes vol zoetheen ontdekkenze wéér. 3. De liefde te smooren is dubbelde pijn, geen godheid gewoon is gevangen te zijn: 't is ijdel, mijn Kloris, u tijd dan gespild, want schoon je zijn schuilhoek verbergen al wilt, hij woont in uw oogjes, daar plant hij de min, daar leeft hij en zweeft hij onsterft'elijk in. 4. Ik buig mij dan neder, verlieft op de lust, waar mede ik vol gloed in uwe arremen rust. U schoonheid, al swijg je 't, afkerig van zin, die leert ons van zelve de kragten der min. 't Leeft al door de liefde, in de lucht en op aard; wie 't minnen versmaad is het leven onwaard. 5. 'k Laat vorsten hun glorie daar 't alles voor beeft, als ik het vermaak heb dat Kloris mij geeft; die schoone t' omhelzen in 't welige groen, met lusjes en kusjes mijn vlammen te voën, die vrijheid te smaken, van 't hof ongestoort, is 't geen daar de min mij alleen me bekoort. 3, 4. t.; schuilhoek al verbergen wilt. — 4, 2. t.: uwe armen rust. — 4, 5. t.: 't Leeft alles, enz. Tekst. Thirsis minnewit, III, bl. 114, Amst. Abr. (Jornelis, c. 1752, ,stem: Is (de) liefde zoet lyden" (de eerste uitgave van dit werk is van 1726); — Willems, Oude VI. Ldr., nr. 166, bl. 380; — Snellaekt, Oude en nieuwe liedjes, 2de uitg., 1864, nr. 48, bl, 51. De tekst van ,Is liefde zoet lyden' komt mede voor in Thirsis minnewit, I, bl. 10 (Amst. Joannes Kannewet, 1752), en dit lied wordt aangehaald als stem: .1. de Ruyter, Nieuw Ib. genaemt den maegdekrans, Duynkercke (kerk. goedk. 1712), bl. 96, voor: „Goeden dag mijn schoone"; — Thirsis minnewit, Amst. c. 1752, II, bl. 131, voor „De liefde moet ik prysen in dese soete tijd"; — De vrolgke zang-godin, Amst. 1770, bl. 110, voor: „Vereende herten// wies standvastigheid"; — Hs. nr. 4965 (XVIIde eeuw) der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 53, voor: „Ie crains, je souhaite tout au mOme instant"; — Hs. 19589 (XVIIde eeuw) zelfde Bibl., stuk 40, voor: „Ick heb hooren segglien// al dickmaels langhst de straet". Melodie. Corn. Sweerts, Mengelzangen en zinnebeelden, Amst. 1697, bl. 54, ,Wyze: Is liefde zoet lyden" voor: „O Filis zoet bekje". Deze melodie, in den trant van Lully, schijnt van Fransche afkomst en van het einde der XVIIde eeuw. l:i 181. Gelijk een poos in 't groene veld. EERSTE MELODIE. ' een roos in 'tgroe-ne veld. aen d'een-zaem - held Z- ' e Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 17; — K. vak Mander, De gulden harpe, 1627. bl. 223, voor: „Eylaes, hoe macht gheschieden". 187. Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen? For-tuy-ne, wat heb-dy ghe-brou - - wen? lek en weet mi ghee-nen dat ick nu Brugghemoet la - - ten, die scho-ne- ate - de raet. YYaer sal ic mi ont-hou-wen? Mijn herte wert ge - heel des-pe-raet, soet. Rijck God, coemtnn te ba - ten, mijn her • te verbrantal in-dengloet. " - - - - ie -njck ner. door u schoon aen - schijn soet, dat mach ick wel be - cla - ghen, dat ick u nu la^- ten moet. 1. Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen'? Ick en weet mi gheenen raet. Waer sal ick mi onthouwen? Mijn herte werd geheel desperaet, dat ick nu Brugghe moet laten, die schone stede soet. Rijck God, coemt mi te baten, mijn herte verbrant al inden gloet. O lieffelijck lief, door u schoon aenschijn soet, dat mach ick wel beclaghen, dat ic u nu laten moet. 2. Wat sullen wi nu gaen beghinnen, wi ghildekens al ghemeyn? Si woont te Brugghe binnen dat alder waertste greyn. Si heeft mi nu begheven ende ghelaten inden noot. Och boven alle die ter werelt leven, so sterve ick, ia, die doot. O lieffelijck lief, enz. 3. Dat ick oyt was gheboren, van moeder lijf ontfinck, daer om so moet ick trueren, het is mi een droevich dinck. Vrou Venus, wat condi maken? Ick en weets mi gheenen raet, het zijn so vreemde saken die ghi nu hier aen gaet. O lieffelijck lief, enz. 4. Dit liedeken is eerst ghesongen te Brugghe al op die steen, in spijte van alle nijders tonghen, ter eeren van vroukens reyn; een Mechelaer hevet geschreven, daer hi lach in der noot; nu moet hi haer begheven, dat sal hem doen den doot. O lieffelijck lief, enz. 3, 7. so bijgev. — 3, 8. hier bijgev. Tekst. Antw. lb. nr. 48, bl. 70 „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 325, 332. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 21, „Waer om wout ghi mi verlaten* — ,nae die wise: Fortuyne wat hebdy ghebrouwen". Vgl. Ps. 53, „nae die wise: Wat sullen wy gaen beghinnen// wy ghilden al ghemeyn", aanvang van de tweede strophe hierboven, waar de melodie van Ps. 21 gedeeltelijk wordt weergegeven. 44 188. Ick seg adieu. A. Ick seg a - dieu, wy twee wi mm - - - ten scei - den tot op eennyeu: so wil ic troost Ver - bey - den. la " te bi u dat her - te mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, tsi vruecht oft pijn, al¬ toos sal ic u vrv ey - gen zijn. Dat sceiden van u doet mi den noot, ic blijf gewont, ic segt u bloot, schoon bloeme minioot. u eygen blive ic tot inden doot. 1. Ick seg adieu, wy twee wi moeten sceiden. tot op een nyeu; so wil ick troost verbeyden. Ic late bi u dat herte mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, altoos sal ic u vry eygen zijn. 2. Mijns sins ghequel dat doet mi dicwils trueren. Haer liefde rebel die doet mi therte schueren. 3. Ic dancke u lief, reyn minnelic lief gepresen, voor alle grief so wilt mi doch ghenesen. Dese niders fel met haer fenijn, si hebben belet ons blide aenschijn op dit termijn. Altoos sal ic u vry eygen zijn. 4. Mijn hoop, mijn troost, fortuyne sal noch keeren, lief, op mi gloost so sal myn vruecht vermeeren. Al moet ic derven myn conroot ende blijven in dit lijden groot, swaerder dan loot, u eygen blijf ic tot inde doot. 5. Adieu, van mi so zijt ghi nu gescheyden: een ander met dy sal hem nu gaen vermeyden. Coragieus gelijc deverswyn, een amoreuselijck cranselijn, puer ist van dijn, altijt sal ic u vrij eyghen zijn. 6. Adieu, schoon stadt, adieu, prieel vol vruechden, reyn maechdelijck vat, daer wi tsamen verhuechden! Gedenct den troost die ghy mi boot, ghi zijt myn lief die ic noeyt en vloot; ic segt u bloot: u eygen blive ic tot inde doot. 2, 5. t.: tsceiden. — 5, 5. Vgl. Antw. lb. nr. 110, str. 1, v. 3: „In u ooghen gelijc dat everswijn", enz. — 5, 6. t.: een amoreus, enz. B. Ic sech a - dieu, wi twee wi moe • ten schei - - - - den, bi u laet ic dat her-te mijn. al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn. Tsi vroud of pijn, tsi vroud of pijn, al - toos sult ghi die lief - ste sijn, al - toos sult ghi die lief - ste sijn. 1. Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, bi u laet ic dat herte mijn, al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn. Tsi vroud of pijn. altoos sult ghi die liefste sijn. 2. Adieu, adieu, adieu! tmoet immer wesen, adieu, adieu! alst wesen moet. Ic ben ghewont, ic secht u bloot, mijn hert lijdt noot, ghi sijt mijn medicijn. 3. Cost ic u eer of doocht bewisen, dat sal ic doen nae mijn vermach, bi u te bliven nacht ende dach sonder verdraeh, winder besweer te sijn. 4. Och weerde boel, ic moet u altijt eren ende dienen u in al mijn tijt, so worde ic alles trurens quijt ende, lief, in jolijt uw eighen dienre wil ic sijn. 5. Belieft u wat, soet lief, dat laet mi weten, ghi sult mi vinden altoos bereit, met u te liden goet ende quaet, als ghi wel weet, ghi sult die liefste bliven. Ewich uw eighen, stadich sonder scheiden. C. Ick seg a - dieu, wy twee wy moe - ten schei den, tot op een an - der tijt; dan sal ick troost ver- 1)61 den" Iek laet by u dat her - te mijn, want waer ghy sijt daer sal ick sijn. Tsi vruecht of pijn, tsi vruecht of pijn, al - tijt sal ick dijn ey - ghen sijn. Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheiden. tot op een ander tijt; dan sal ick troost verbeiden. Ick laet bv u dat herte mijn, want waer ghy sijt daer sal ick sijn. Tsi vruecht of pijn. altijt sal ick dijn evglien sijn. D. «- ♦ . Ick seg a - dieu, wy twee, wi moe - ten scei - - - den, tot op een nyeu. so wil ic troost ver - bev • - - den. Ic laet bi u dat her - te mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, tsi vruecht oft pijn, al - toos sal ic u vry ey - gen zijn. (1) Tekst: Hfo 3~ j = sal ic u vry ey - gen zyn. Tekst. A. Antw. lb„ nr. 100, bl. 151, „een nieu liedeken". Aangeh. door lJr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 325, 328. Melodie. Souterl. 1540, I's. 65, „Yrolijck en bly// loeft God" - nae die wise: Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheyden". Tekst. B. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 99, bl. 203, naar het Hs van YVeimar (1537). Melodie. Een dev. en prof. boecxleen, 1539, nr. 68, uitg. D. f. Scheurleer bl. 92, met opschrift: ,Dit is die wise: Ick seg adieu". Wellicht is het slot te lezen:' a a a a a les a 9 f f, met /'•sleutel op de tweede lijn, in plaats van ('-sleutel op de vierde. Tekst en melodie. C. Een Duytsch musyck boeck, Loven, 1572, nr. 20 reeds herdrukt in Tijdschr. der Vereeniginy voor N.-N. mzgsch. III (1891) bl 138vierstemmige bewerking van Episcopius, melodie in superius. Deze melodie is heel' en al terug te vinden in I. Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 27, bl 62 • waar zij dient voor het lied: „Die Godt hier vreest// die sal de wijsheyt vinden"' De prolongatie tusschen het slot der vierde en den aanvang der vijfde maat verder herhaald, behoort tot den meerstemmigen zang. - Willems, Oude VI. Idr., nr 156 bl. 366, geeft mede de eerste strophe naar Een Duytsch m. b— H. v. F.' tap' nr. 100, bl. 204, herdrukte diezelfde strophe naar Willems. Eitner, Bïbliogr. der Sammelwerke, bl. 540, vermeldt eene bewerking van Episcopius, voorkomende in Livre septihne, Anvers 1636, en noemt daarin, bl 326 eene vierstemmige compositie van een onbekende: „Ick seg adiu, wi twe'wi moe" (sic) te vinden in Forster's verzameling, Nürnberg, 1540. Van Maldeghem, Trésor musical (partie profane), X (1873), 1-te aflev nr 9 bl 6, met het opschrift „Madrigale", geeft, zonder bronaanduidin'g, een vierstemmig lied van Renaldus pe Melle, 16d«-eeuwschen Nederlandschen componist, lied waarvan de tekst, buiten den aanvangsregel, „Ick seg vaer wel", dezelfde is als 0 Deze compositie heeft niets gemeen met de hierboven medegedeelde zangwijze. Tekst en melodie. D. j. c. m. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen mt de 15'" en 16*' eeuw, 1896, nr. 18, bl. 32. tekst Antw. lb.; de melodie naar Een nieu Ib. genaetnt den Druyventros der amoreusheijt, 1602. Het slot der strophe wordt door v. R. ten onrechte gescandeerd: „u vry éygen zijn», in piaats van „u vry éyghen zijn". Ambros, Gesch. der Musik, tweede uitgaaf, II, 405, noemt het hoogst merkwaardig, dat „die Melodie (der Tenor) jener Chanson, welche Dufay mit dem französischen Texte: „je prends congé de vos amours" bearbeitet hat in den sogenannten Souterliedekens mit der Textbezeichnung „ick seg adieu wy twee wy moeten scheyden", also mit vlaemischen Worten vorkommt.... Dufay's bewerking die men o. a. aantreft in Kiesewetter's Gesch. der Europaeisch-Abendlaendischen Musik, 1846, nr. 5, bl. X der bijlagen, heeft evenmin gemeenschap met de melodie van Ps. 65 Sauterl., en heeft er ook geene met de bewerking van R de Melle — Ernst Radecke, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh. Leipzig 1881, bl. 40, vermeldt naar Heckel, Discant-Lautten Buch, Strassburg 1556 een lied „Ich sech adiu". 8 ' De tekst: „Ic seg adieu, wy twe moeten scheyden// tot op een nieu so wil ick troost verbeyden", doet zich ook voor bl. 876 van Een Aemst. umoreus'Ib. van 1589, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterlc., 1891, bl. 175 vlg. „lek seg adieu" wordt aangeh. als wijs: Een dev. en prof. boeexken, voornoemd, nr. 68—70, bl. 92—5, voor: ,0 doot, o doot, u macht gaet boven sa-even"; — „Ic seg adieu// werelt wi twee wi moeten sceyden" ; — Ter eeren van hem// wil ick een liet beghinnen" ; — Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden, zie Dietsche warande, 1869, bl. 573, voor: „Bemuert prieel// daer God was in ontfanghen", aanvangsregel die met andere melodie dan de hierboven gemelde zangwijze van Ps. 65 Souterl., wordt aangegeven in Den boerk der (/heest, sanghen (Hliiden requiem), Antw. 1631, bl. 29; — Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 67 (Adieu, wy twee moeten scheyden). voor: „Mijn siele gheeft lof u Heere God gepresen"; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 179, 180, 191 v°, 282 v°, voor: „Ick roep tot dy // o Heer' verhoort mijn claghen"; — „Ick segh adieu // vleesch, bloedt, wy moeten scheyden" (herdrukt door Wackernagel, Lieder der niederl. Hef. nr. 29, bl. 102, naar Veelderh. liedek. 1569); — „Looft God den Heer// prijst hem tot allen stonden"; — Ontwaeckt nu al gelijck // wilt Christum leeren bekennen". Zie over deze liederen Dr. F. C. Wiedek, ]>e Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900. Regist. nr. 431, 455, 528(?), 737. Nieu Amst. Ib. 1591, bl. 36, 125, 133, voor: „Laet ons ghemeen// met vreuchde triumpheren" ; — „Door liefde blint// leef ic in onrust sware" ; — „Lief u aenschijn// u bly en vrolijck wesen" ; — Nieuw verb. lusthof, 1607, bl. 7, 59, voor: „Door liefden reyn// ben ick geheel verwonnen"; — Bedruct in noot// ben ic tot allen stonden; — Den lusthof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 290, voor: „Adieu, o werelt boos / met al' uw valsche treecken". 189. R'jck God, hoe is myn boelken dus wilt! * God, hoe my„ boel -ken dus wilt! So me-nich als men in". Z ghevint.'VVee mi, die gro . . . t„ , len üoenmi myn boe] dje ,ief.stewa8) ^ nioeg te.c haer schei - den. 1. Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! So menich alsmen inden weghe vint! Wee mi, die grote ellende! Doen mi myn boel die liefste was. doen moeste ic van haer scheiden. 2. Dat wout is breedt. die liefde is groot! Dat ic dit homoet lijden moet, des wil mijn ionge herte breken. Die minen boel ghestolen heeft, dat wil ic noch eens wreken. 3. Mi rout so seer haer ghelu ghecrult hayr, ende dat haer God in dueehden spaer! Si is so wel gestallet. Ic en weet in alle den lande geen, die mi so wel bevallet. 4. Schoon lief, nu wilt u keeren tot mi. ende wilt mi doch u vrientschap bien, een troosteliek woort toespreken. Uwen oorlof is mi so bitteren cruyt; des wil mijn herteken breken. 5. Mijn boel is alder eeren waert. si heeft al dat haer herteken begeert. dat wil ic haer wel gonnen. Al heeft si myn hert so seer beswaert, ic hope ic salt verwinnen. 6. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, een vrooin lantsknecht was sinen naem, hi hevet so wel ghesonghen: hi hevet van sinen schoonen boel ghedicht. God scheynde der nijders tonghen. 1, 4. mi bijgev. — 4, 1. t.: Nu ghi, schoon lief, wilt tol mi keeren. — 4, 2. t.: ende wilt ghi mi u vriendschap gheveti. Tekst. Antw. lb., nr. 138, bl. 206, „een amoreus liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 325, 332. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 13, „Een dwaes die spreect in sijn ghedacht", „nae die wise: Rijck God. hoe is mijn boel dus wilt" ; — I. Fruytiers, Ecdesiastieus, 1565, nr. 1, bl. 13, zelfde melodie, voor „Van Godt conit alle wijsheyt goet".— Zie het lied: „Helpt nu u self, soo helpt u God". 190. Met eenen droeven sanghe. Met ee - nen droe - ven san - ghe so claghe ick mij - nen noot, ie st ey -den valt mi stran - ghe al van dat vrou-ken min-yoot. Wt mij - nen oo - ghen saen vloeyt so me - ni - ghen hee - ten traen al r\ ie -s e mijn, die nu an-ders is be - raen en mijn on - trou heeft ghe- ^aen- Och het schey - den doet mi pijn. 1. Met eenen droeven sanghe so claghe ick mijnen noot, het scheyden valt mi stranghe al van dat vrouken minyoot. Wt mijnen ooghen saen vloeyt so menighen heeten traen al om die liefste mijn, die nu anders is beraen en mijn ontrou heeft ghedaen. Och, het scheyden doet mi pijn. 2. Schoon amoreuse care, ick en haddes u noyt betront, laest spraken wi te gare schoone woorden menichfout; och, hoe was ick also bot? en met mi hout ghi u spot; ja, also ic aensie, laetst vant ic die doere in slot, met een ander lief int cot waert ghi vrolijck ende blije. 3. Dus vinde ic mi bedroghen, quade tonghen hebbent mi verbeent; schoon woorden al gelogen spraect ghi, en niet en meent. •fa, al biden raet door qua tonghen quaet, sijt ghi van mi vervreemt ende oock heel van mi versaet. Hoe coemt dat ghi mi aldus versmaet? noeyt en heb ick met u geschimt. 4. Adieu, schoon reyn figuere, adieu, schoon eglentier; ic en can gerusten niet een ure om u, reyn violier. Och mocht ick noch eens ontfaen eenen soen, het waer ghedaen. aen u schoon roode mont. Och, mijn lijden saen waer dan al gheheel ghedaen; want mijn herteken hebt ghi doorwont. 5. O edel god der minnen, Cupido, staet mi bi! Venus discipulinnen, aen u roep ic: ay my! Also ghi mi doet aen schijn, oock bedroghen sal ick zijn, ghelijck Salomon seer wijs ende oock Absalon seer fijn, wel schoone rosemarijn, stae ick op een craeckende ijs. 6. Adieu, adieu, princesse, daer ick sin op hadde gheleyt, het was mi een droeve lesse als ghi mi u trouwe ontseyt. Qua tonghen breken wel een been en si en genesen geen, dat heb ic nu verstaen. Och adieu, wi moeten scheen; God, die wil u wel gheleen en beschermen van alle quaen. Tekst. Tweemaal te vinden in het Antw. Ib., nr. 172, bl. 260, en nr. 202, bl. 312, „een nyeu liedeken". Het lied met zelfden aanhef, nr. 106, bl. 432 hiervoren, heeft anderen strophenbouw. — Veelderhande Schriftuerlicke liedekens, Utrecht, 1593, bl. 309, wijsaanduiding: „Met eenen droevighen sanghe// moet ic u Heer belijen", voor het lied: „Ic bid u, straft my niet in uwen toren", met tienregeligen strophenbouw, doch anderen versbouw dan nrs. 152 en 202. Zie mede Dr. P. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Begist. nrs. 540—42. Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 37, bl. 99, wijsaanduiding: „Met eenen droevighen sanghe", voor: „Drie stucken Godt behaghen". 191. Help God, hoe wee doet scheiden. Help God, hoe wee doet schei-den, hoe is mijn hert door-wc^ÏÏ Nu vare ic o - ver die hei - den en - de troe - re tal - der stont; die ston-den al - so ve - le sijn; mijn hert draechtheim - lic 1 ,'en' al eest Jat ic vro - lic schijn. 1. Help God. hoe wee doet scheiden, hoe is mijn hert doorwont! Nu vare ic over die heiden ende truere talder stont; die stonden also vele sijn: mijn hert draecht heimlic liden, al eest dat ic vrolic schijn. 2. Ic hadde een hoveken gheplantet met veil ende claver fijn, het isser te vroech vervrosen, dat doet mijnder herten pijn; vervrosen ist ini bi sonnen schijn dat eruit so langher so liever, dat bloemeken vergheet niet mijn. 3. Dat bloemeken, dat ic niene, dat isser van edeler aert, van aller duechden rene, haer mondeken isser saert, haer ooghen sijn hupsch en daertoe fijn ; als ic der liefsten ghedenke, bi haer mocht ic gheren sijn. 4. Mi dunket in al mine sinnen ende als ic bi haer bin, si is een keiserinne, gheen liever ic emmer ghewin: met vrouden is mijn herte becleet. als ic der liefsten ghedenke verdwenen is alle mijn leet. 5. Sal ic mijn boelken begheven, als dicwils een ander doet, ende voort met gheneuchte leven ende voeren eenen hupschen moet? dat en can, dat en mach er doch niet sijn. God seghen u int herte, het moet ghescheiden sijn! Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Böiime, Altd. Ld., nr. 262, bl. 339, en Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, II, nr. 746, bl. 551. Van den Nederl. tekst is ons slechts het eerste vers als wijsaanduiding bijgebleven. Melodie. Souterl. 1540. Ps. 89, ,Ons toevlucht. Heer ghepresen", — nae die wise: Help God, hoe wee doet scheyden". 192. Die eerste vruecht, die ic ghewan. ^.^rUeCht'd!? » g^e • wan' doet mi tot true - ren met droef-heit ,s m.jn her - te be-vaen. alvruechtis mT on" co - men; no men; dat «e - - deal -le - ne schei-dens noot; ver - mi - den moet ic 'tmon-de - lijn root; hoe bit - ter" is 'mijn li-del": 1- Die eerste vruecht, die ic ghewan. doet mi tot trueren comen; met droefheit is mijn herte bevaen. al vruecht is mi ontnomen; dat dede allene scheidens noot; vermiden moet ic tmondelijn root; hoe bitter is mijn liden ! 2. Die onmoet, dien ic int herte draech, dien moetic langhe dulden. daertoe hebbe ic mi self ghebracht, daer ane en heeft si gheen schulden: hem wil ic draghen totter tijt dat mi die vruecht mijn onmoet verdrijft, si can mijn onmoet keren. 3. Dat netel eruit, dat si mi gaf, dat groeit in haren gaerde, si spelet met mi ende ic met haer so lustelic metter caerten; bi teerste spel dat ic ghewan, si boot mi dat frissche mondelijn an, met vriendeliker liefden. 4. Doen vlocht si mi een cranselijn van violen ende van rosen. bi sprac: lief, set di neffens mi, ende laet ons minnen ende cosen." Si bant dat cranselijn op minen hoet, ende sprac tot mi: „sijt wel ghemoet. ic come saen doch weder." 5. Ic minde haer trou ende talier tijt die mi woude met liefden lonen; ende si heeft emmer mijn herte verblijt, ick vlochte haer menighe crone. Si sloot mi in haer herten schrijn, ende liet mi emmer vertrouwend sijn op hare gestadighe minne. 6. Doen ic lest male bi haar was. in minen arm ic haer mocht omvanghen : „So seghne u God, mijn soete lief, verhoort mijn vierich verlangen ende ghevet mi u sneewitte hant, schenct mi u trouwe tot een pant van u en wil ic nemmer scheiden". 7. — „Verlaet ghi mi, wat schadet mi dat? Ic vinde wel u ghelike." Ende doen ic lest mael bi haer was si dede heimelike biechte; dat biechten wasser menighfout: „Schoon lief, ic doe u claer bescheid: van u en wil ic niet scheiden." 8. Wat hevet u dat rocken gedaen, dat ghi niet meer en wilt spinnen: ghi siet mi over die ocsel aen, licht sal u dat ontvlieden. Schoon lief, so nemet acht nu ter tijt, dat ghi dat rocken niet en raket quijt, ende groet mi, die spinsterigghe. 9. Die ons dat liedeken hevet ghedicht ende teersten hevet ghesongen, eenre spinsterigghe toegericht, die liefde die hadde hem bedwonghen. Hi denct aen haer en wenscht haer heil, si es hem om gheen ghelt niet veil die soete spinsterigghe. Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Böhme, Altd. Lb., nr. 209, bl. 293, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II. nr. 465, bl. 287. Van dit lied bestond reeds in 1505 eene Duitsche vergeestelijking, waarvan de aanvang door Böhme wordt medegedeeld. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 61, „En sal mijn siel. mijn Heer, mijn Godt" — „na die wise: Die eerste vruecht die ick ghewan". 193. Songhe, ghi moet besiden staen. bor- ghe, ghi moet be - si - den staen, ghi sijt te vroech ghe- co - men; die win - ter heeft mi leet ghe - daen, dat wil - lic - QllCU UC1I i5U tlivi • 1. Sorghe, ghi moet besiden staen, ghi sijt te vroech ghecomen ; die winter heeft mi leet ghedaen, dat willic claghen den somer. 2. Heeft u die winter leet gedaen, die selfde bloemekens ontspringhen, ende die een gestadich boelken heeft, hi mach wel vrolic singhen. 3. Ende die een gestadich boelken heeft, die hebbe hem lief met maten, ende als het op een scheiden gaet, mach hi dat varen laten. 4. Och, al te veel is onghesont, heb ic dicwils horen segghen; die bronn'e die heeft enen valschen gront, waer men water henen moet draghen. 5. Der bronnen gront en prise ic niet, hi heeft mi dicwils bedroghen: si heeft een ander liever als mi, si heeft mi dicwils beloghen. 6. Och, Suider- Noort- en Westerwint si bliven selden stille, ende waer twee herten moeten scheen, so scheen si teghen wille. Tekst. Navolging van het Duitsche lied voorkomende o. a. in Ekk u. Böhme's Deutscher Liederhort, II, nr. 395a, bl. 207. Van den Nederl. tekst is tot hiertoe alleen de aanvangsregel door de wijsaanduiding der Souterl. bekend. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 25, „Och Heer, wilt doch mijn rechter sijn" — „nae die wise: Sorghe ghi moet besiden staen1. 45 194. Een vriendelic beelt. hen vnen-de - lic beelt mijn hert be-dwon-ghen heeft, wt rech -te ghe-sta - di-ghen moet mi haer ghe-den-ken doet. Al mijn ghe- «' . ^ J ' . peis, so wel bi dach als bi nacht, wt rech - te ghe - sta - di - gher lief - de mi stetshaer ghe-den-ken doet. 1. Een vriendelic beelt mijn hert bedwonghen heeft, wt rechte gestadighen moet mi haer gedenken doet. Al mijn ghepeis, so wel bi dach als bi nacht, wt rechte ghestadigher liefde mi stets haer ghedenken doet. \ 2. Och, lieveken soet, gheeft hulp ende raet daertoe, ende raet mi voor het best hoe ghi mijns ghedenken sult; bi u te sijn dat brenghet mi solaes; nu ghevet mi, schoon lief, u rode mondekijn. 3. O liefelic lief, doet open dat herte dijn, sluit mi in dinen armen blanc, al in den armen dijn; ende sluitet mi wel vriendelic aen u borst, so wert mijn jonghe hertekijn al door u liefde getroost. 4. Och scheiden droef waertoe sidi ghemaect? Die doot wil mi verbeiden die also bitter smaect. Hoe wee hem doch dat jonge herteken doet, die gheren bliven sou ende emmer scheiden moet. 5. Mer die dit liedeken sanc ten trooste der liefste sijn, dat was een ruiter van der banc. Ioncfroukens sijn so fijn. Ic wensche der liefste wel duisent goeden nacht. ten is gheleden glieen oghenblic si was in mijn ghedacht. Tekst. Navolging van het lied te vinden in het Hs. van Weimar, van 1537. Een lied met ander metrum, aanvangende: „Ein weiblich bilt mein hertz bezwungen hat" en waarvan str. 1, 3, 4, 8 overeenstemmen met str. 1—4 hierboven, komt voor in Ambraser Lb., 1582, nr. 198, bl. 248. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 49, „Die mogende Heere// die sprack" — „nae die wise: Een vriendelijck beelt// mijn hert bedwonghen heeft. Oft op: Schoon lief, laet u ghedencken I so menigen swaren suclit". 195. Ic clam den boom al uppe. > A. Ic clam den boom al up - po die mi te ho - ghe was, die tac- skens bra - ken aen stuc - ke en ic viel al in dat gras. 1. Ic clam den boom al uppe die mi te hoghe was, die tacskens braken aen stucke en ic viel al in dat gras. 2, „Schoon lief, wilt ghi met mi riden, schoon lief, wilt ghi met mi gaen? Ic salder, liefken, u leiden daer de rode rooskens staen.' •3. — „Ic en wil met u niet riden, ic en wil met u niet gaen, mijn vader soude mi schelden, mine moeder soude mi slaen." 4. — „Waeromme soude hi u schelden? waeromme sou si u slaen? Ghi en hebt den rooden rooskens ghene schade ghedaen?" 1, 1. uppe, voor op. De volgende strophen hebben in het eerste vers sleepend rijm; ook de melodie duidt zulk rijm aan. — „Op een boom klimmen', aanzoek doen bij een meisje, moeite doen om haar te winnen (Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. -582 en 448). — 3, 4. Vgl. het lied: „Klein, klein kleuterken', vs. 5 —tj. Tekst. A. Navolging van de Xederduitsche lezing te vinden in Uhland's Deutsche Volksldr., I, nr. 22, en door hem ontleend aan een Nederduitsch 1b. van den aanvang der XVII"16 eeuw. — Aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p. Melodie. Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 7, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 180, naar het 15d,1-eeuwsch Hs, nr. 7970, ter bibl. van Weenen, voor het lied: ,Hi truer, die trueren wil", waarvan eene variante, met wijsaanduiding: „Ic claem den boem al op, die my thoge [was]", voorkomt in een der vroeger aan Hoffmann v. P. behoord hebbende 15de-eeuwsche Hss. Zie mede H. v. F. Niederl. (jeisll. Ldr., nr. 73, bl. 154. — In het Hs. van Meerman (na 1525) thans nr. 2t>31, 2de serie, der e K. Brusselsclie Bibl., nr. 14, vindt men: ,1c- clam dien boom al op// die my te hoglie was", insgelijks als wijsaanduiding voor: „Hy troer, die troren wil". — Erk u. Böhme, Deutseher Liederhort, II, nr. 443a, bl. 262, geven mede de melodie naar Baumker. B. • , Ik klom 'er de boom al op en die my te lioo - ge was; de tak - jes bra - ken aan stuk - ken en ik viel al in het gras, en met een kwam daar myn zoe - te lief aan ry - - - - den. 1. Ik klom 'er de boom al op en die my te hooge was; de takjes braken aan stukken en ik viel al in het gras, en met een kwam daar myn zoete lief aan ryden. 2. „Lief, wilt gy niet my ryden, lief, wilt gy met my gaen, ik zalder jou henen leiden, daar de geele goud roosjes staan, en daar zal ik jou trouwen tot myn vrouwe." 3. — „Ik wilder niet met jou ryden, ik wilder niet met jou gaan, myn moeder zoude my schelden, myn vader zou my slaan, en ik zou alzoo zeer geslagen worden." 4. — „Waarom zou moeder jou schelden, waarom zou vader jou slaan? gy hebt de geele goud roosjes voorwaar geen leed gedaan, gy hebt uw eertje al zo wel behouwen." 5. Ik lag ?er te nagt en sliep al inne mijn zoete liefs arm, ik moest 'er wederom uit; hei t was heet, 't was koud, 't was warm; van de alderliefste moest ik scheiden. 6. O scheiden, bitt're scheiden, als het immers wezen moet, hoe noö is 't dat wy scheiden al van dat 's herten bloed, en hoe noó is 't dat wy scheiden van de liefste. 1,4.al bijgev. — 2, 1. t.: met my ,jaan. — 2, 5. jon trouw\ — 5, 5. t.: geheide. 6, 4. t.: al was, enz. Tekst. B. Thirsis minnewit. III, bl. 99, Amst. z. j., zonder wijsaanduiding; — illems, Oude VI. Idr., nr. 95, bl. 232, en Hoffmann v. F., Nitderl. Idr., nr. 112, bl. 217, geven de eerste vier strophen van tekst B, telkens met weglating van den vierden versregel, ten einde hunne lezing in verband te brengen met den Nederduitschen tekst medegedeeld door Uhland. — Onder nr. 113, bl. 218, geeft H. v. F., naar Scheltema's verzameling, uit de XVIIIde eeuw, een tekst die heelemaal overeenstemt met B. — In de Veelderhande Schriftuerlike liedekens, Utrecht, 1593, vindt men bl. 32 en 391, de liederen: „Als ik tot u ben comen", en „Myn lieve kmdt wilt hooren", met wijsaanduiding: „Ic clam op eenen boom", en vijfregeligen strophenbouw, hebbende de eerste vier verzen drie, het vijfde vier accenten. Deze wijsaanduiding stemt overeen met den aanvang van den Nederduitschen tekst: „lek stech up einen boom". Melodie. Naar Dr. Laxd, Luitboek van Thijsius, nr. 34, met opschrift: „Ic clam den boom al op": 196. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan. ^ Daar is een vrouw ma - get vroeg op - ge - staan en bar - re - voets door den daauw ge - gaan. 1. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan en barrevoets door den daauw gegaan. 2. Dat 's barrevoets door den diepen daauw, daar vond zij haar liefje vol wondekens staan. •3. Hij zeide: „vrouw maget verschrik zoo niet! al ben ik vol wonden, ik sterf noch niet. 4. „Al ben ik mijn jong hart doorwond, woudt gij mij verbinden dan waar ik gezond.* 5. — „Dat 's uwe verbinder wil ik niet zijn, ik draag er verborgen een kindje zoo klein." 6. — „Draagt gij verborgen een kindje zoo klein, daar zal ik, schoon liefje, de vader van zijn." 7. — „Zult gij der de vader van mijn kind zijn, dan zal ik verbinden uw wonden certein.' 8. Dat meisje trok uit haar sneuteldoek wit, verbond er haar liefje zoo blijelijk mit. 9. De sneuteldoek was er van bloede zoo rood, al in het verbinden zoo bleef hij dood. 10. „Nou is er de vader van mijn kind dood: begraaft hem al onder roo roosekens rood. 11. „Begraaft hem al onder de egelantier! dat grafje zal dragen roo roosekens fier." 1, 1-2. Aan het barrevoets of blootvoets door den dauw gaan, werd vanouds nr 62 H JTstfi V'" ^ heÜZame inVl0ed toe8e^hreven. Zie A„tu, ,b.. nr. 62, bl. 92 str. 1, en Hoffmann v. F., VoUcMr., nr. 43, bl. 118 str 5 De dauw werd o. a. als geneesmiddel tegen de melaatsheid aangezien (Go™'eR Reallexicon, op het woord Aussalz). ï29' nr SS hl 10q a . ,j , „ 7' ~ hof™ann v. F, hxederl. Volhldr., nr. 38, bl.109. Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 345 Duitsche aanverwante tekst, Böhme, AUd. Lb nr 42 bl 120- „I* • ^„Maufstan-, en Ekk , B^e/z^,' 91, bl. 127, laatste str.; „Nae Oostlandt moet ick varen") — is slechts eene euphemistische uitdrukking voor heem/aan, scheiden. Het lied kan dus niet als historisch aangezien worden, en dagteekent hoogstens uit de XVIIdft eeuw, toen men de beteekenis van „Oostlant", dat later overging tot „Rozenlant* — zie B — reeds vergeten was. In De AiivorsctteXVII (18b7), bl. 191, deelt D. G. .T. eene navolging mede van ons lied door J. A. P., voorkomend in Mot es and Queries, XI (1867) p. 19: Nigh Eastland will-en we ride-n, nigh Eastland will-en we mid, all over the green-e heath-e, fresch over the heath-e there is there ane better-e sted, enz. De navolger heeft het verband willen aanduiden tusschen de Middelengelsche en de Nederlandsche taal. Hij brengt zonder omslag het besproken lied in de 13 Aan 't huis aangekomen: Waar is de meid? Laat ze ons eens zien. Waar is ('e meid. Laat ze ons eens zien. Om ha-rent-wil zijn wij ge - ko - men, eer Wij zou-den zoo ge - ren haar spre 'ken, zij ter uw hui - zen uit - gaat. De volgende strophen gaan ook op deze trippelmaat, maar bevatten slechts drie verzen, terwijl de eerste strophe er vier heeft: "2. En heeft deze meid li slecht gediend, ('2 maal) dan doet haar vergiffenis vragen, eer zij ter uw' huizen uitgaat. 3. En heeft dees meid u wel gediend, (2 maal) dan geeft heur geld en heur kleeren, eer zij ter uw' huizen uitgaat. 4. Adieu! den baas! adieu, adieu ! (2 maal) wij gaan van hiere vertrekken al naar een andere bazin! Dan gaat de wijs voort aldus: ïe N. N. N. wil ik niet woo-nen, daar zijner de wij-ver te kwaad. 2. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze wat beter van aard. 3. Te N. wil ik niet woonen, daar stieven de straten van zand. 4. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze met rozen beplant. Komt men aan eene herberg, dan begint de toon der drieregelige strophe weer, gelijk voor: „^aar is de meid". Hier volgen de woorden: 1. Weerdin, tapt ons nen pot met bier, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen; wij moeten nog verder als hier. 2. En liedder geen bier, dan tapt ons wijn, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen: wij moeten nog verder als hier. 3. Wij drinken het bier uit een glas, (2 maal) den wijn uit zilveren schalen: dat het meisje bedrogen was. 4. En is 't bedrogen, het let er ons niet, (2 maal) er zijn er zoovelen bedrogen: het is de eerste nog niet. Als men aankomt bij bazin : Hier is de meid, ba - zin - ne van min - ne zoo zoet. Waar zal dees meid nu sla - pen, ba - zin - ne van min -ne zoo zoet. In een plui-men bed tus-schen schoo-ne la -kens, ba - zin - ne van min-ne zoo zoet. Wat zal dees meid nu e - ten, ba - zin - ne van min - ne zoo zoet. Plat-te kees met nen zil-vren le - pel, ba-zin-ne van min-ne zoo zoet. Met cene lezing medegedeeld door Frans Zand, Ons volksleren in de Kempen. Het „overhalen" van knechten en meiden. Volkskunde, Brecht, VIII (1896), bl. 86, ziet het er wat tekst en muziek betreft, al niet beter uit. Hier, evenals bij Willems en bij Pol de Mont, loopt de tekst ineen met een fragment van het 15de-eeuwsche: „lek hebber de groene straetjes". De melodie is van geringe waarde; ziehier overigens deze zangwijze door ons met den tekst in nader verband gebracht: Naar Ro - ze-land zul-len wij va-ren, naar Ro- ze -land zul- len wij gaan. En als wij in Ro-ze-land kwa-men al aan dat schoon rood huis. Zie mede over de „ Verhuislied jes", J. Hols, t. a. p., nr. 87—92, bl. 213 vlg. 198. Na Oosterland wil ick varen. Na Oos - ter - land wil ick va - ren, daer woont 'er mijn zoe - te tJ liet, o - ver bergh en o - ver da - len, schier o - ver der jicy - ub, utiti woont er mijn soe - te lief. A. 1. Na Oosterland wil ick varen, daer woont 'er mijn zoete lief, over bergh en over dalen, schier over der heyde, daer woont 'er mijn soete lief. 2. Al voor mijn soete liefs deurken daer staen twee boomtjes fijn, d' een draegt nooten van musschaten, schier over der heyde, en d' andere draegt nagelen fijn. 3. De nooten zijn zoo ronde, kruyt-nagelen ruycken soo soet, ick meende dat my vryde een ruyter, schier over der heyde, nu is het een arme bloet. 4. Hy namse by der handen, by haer snee witte hand, hy leydse oock alsoo verre, schier over der heyde, daer sy een bedtje vand. 5. Daer lagen zy twee verborgen, den lieven lange nacht, van den avond tot den morgen, schier over der heyden, tot scheen er den lichten dagh. B. 1. Naar Roosland zoo zijn wij gevaren en daar woonde voorwaar mijn zoetlief, (2 maal) al voor mijn zoetlief haar deurtje stonden twee boomgaards tot haar gerief. (2 maal) 2. Aan den eene hingen notenmuscaatjes, aan de andere kruidnageltjes zoet, ik dacht: ik vreide met zoo 'n rijke, maar het was, helaas, een arme bloed. 3. Ik nam haar bij haar handjes en ik kuste haar zoo rood en zoo zoet, en ik vreide haar zoo lief en zoo verre, ja, tot onder den boomgaard toe. 4. De boomgaard die was er gesloten, en daar woonde voorwaar niemand in, niets als het lieve nachtegaaltje, en dat vloog er, ja, van boven neer in. •">. Nu zullen wij het nachtegaaltje binden met het hoofdje al onder zijn voet, opdat het niemand zou verklappen, wat men onder deze boomgaard doet. 6. Nu zullen wij ons liedje gaan besluiten, ja, ter eere van den bruidegom en bruid, en dan weer vrolijk, vrolijk klinken, en zoo drinken wij ons glaasje uit. Tekst. A. De oprechte Sandtvoorder speel-wagen, Amst. 1730, bl. 13, „amoreus liedeken, stemme: als 't begint", 9 strophen, waarvan de laatste vier een ander lied: „De son is onder gegangen", uitmaken (zie het volgend lied); — Thirsis minnewit, Amst. 1752, 1, bl. 102, „amoreus liedeken", zonder wijsaanduiding, zelfde tekst; — J. C. W. le Jeune, Letterkundig overzigt, 1828, nr. 63, bl. 236, „uit een 46 blauwboekje", 9 str.; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr-, 1856, nr. 104, bl. 208, 5 str., waar men leert, dat de eerste twee stroplien teruggevonden worden in den aanvang van een Zweedsch lied, later tot geestelijk lied omgewerkt (Srenska Folkvisor, I, 235): Till Osterland vill jag fara, diir bor aldrakarasten min, enz. In zijne vroegere Hollandische Volksldr., 1833, nr. 27, bl. 170, 4 str., geeft H. v. F. den tekst naar een druk van rI)e oprechte Sandtvoorder speelwagen', van 1719. — Indien men str. 1, 2, 3, 4 en 5 van A vergelijkt met str. 1, 8, 9, 2 en 3 van het 16de-eeuwsche „In Oostlant wil ic varen", nr. 53, bl. 290 hiervoren. komt men tot de overtuiging, dat A uit dit laatste lied is ontstaan. Van A kunnen nog worden vergeleken, str. 2 met str. 5 van nr. 72, bl. 107, en met str. 10 van nr. 129, bl. 195, Antw. Ib., str. 4 met de hierna aangeduide str. van liederen uit dezelfde verzameling: str. 6, nr. 29, bl. 42; str. 4, nr. 60, bl. 90; str. 2, nr. 97, bl. 146; str. 3, nr. 102, bl. 154; str. 5, nr. 129, bl. 195. B. Het vrolijke bleeker«meisje, 17de uitg., Amst. z. j., bl. 9, „op eene vrolijke wijs*. Volgens Sneli.aert, O. en n. liedjes, 1864, bl. V, verscheen de eerste uitgave van dit liederboekje o. 1830. Melodie. O. en n. Hollantse boeren lieties, Amst. 2de druk. o. 1700, nr. 734, met opschrift: „Nae Oostland wil ik vaare": Boeren lieties, nr. 734. 199. De son is onder gegangen. 1. De son is onder gegangen, de sterren blincken soo klaer; ick wou dat ick met mijn liefste, schier over der heyden, in een boomgaertjen waer. 2. De boomgaerd is gesloten, en daer magh niemant in dan de fiere nachtegale, schier over der heyden, die vliegt er van boven in. 3. Men salder de naclitegael binden dat hoofjen al aen zijn voet, dat hy geen meer sal klappen, schier over der heyden, wat twee soete liefjes doen. 4. „Al hebt gy my dan gebonden. myn hertje is mijnder gesont, ick kan nog evenwel klappen, schier over der heyden, wat twee soete liefjes doen." 2, 3. De staande uitdrukking: „tiere nachtegaal", reeds te vinden in 1508 (niet „ver" (vrouw) nachtegaal, zooals Willems gist), treft men tot ver in de XVIIIde eeuw in onze liederboekjes aan (Dr. Kai.ff, Het lied in de M. £., bl. 360). Tekst. l)e oprechte Sandtvoorder speel-wagen, Amst. 1730, bl. 14. De tekst hierboven maakt de laatste vier strophen uit van het voorgaande lied: „Na Oosterland" ; — Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 102, de laatste vier strophen van eon „amoreus liedeken", zonder wijsaanduiding en met aanvang: „Na Oost-land wil ic vaaren". Naar laatstgenoemde verzameling, Uhi.and, Volksldr., Nachtrage, nr. 17a, en Hofkmann v. F., Miederl. I olksldr., nr. 106, bi. 211. Uliland hrengt het lied in verband met „Daer staet een clooster in Oostenrijc" (zie nr. 120, bl. 472 hiervoren). — J. C. W. le Jeune, Letterkundig overzüjt, enz. 1828, nr. 63, bl. 236, de laatste vier strophen van „Na Oosterland", enz., „uit een blaauwboekje". Hier luidt het slotvers: „van twee soetliefjes doorwond"; — Erk u. Böhme, Deutucher Liederhort, II, nr. 409a, bl. 221, naar H. v. F. Nederl. tekst, met door hen bijgevoegde Duitsche vertaling. Onder nr. 409è, bl. 222, geven E. u. B., naar Kretzschmer, Vollsldr. II, nr. 185. een lied: „Vor meines Herzliebchens Fenster'', met jongere melodie, dat met de bovenstaande strophen en het lied „Naar Roosland*, bl. 721 hiervoren, eenigszins gemeenschap heeft. Melodie. Zie het onmiddellijk voorgaande lied 200. Daer sou een meysje gaen halen wyn. v A. Daer sou een meys-je gaen ha - len wyn, het was sa-vonds maer al soo la te; zy quani al voor een ha - - - ze - laers boom en daer bleef zy wat te - gen staen pra - - - ten. 1. Daer sou een meysje gaen halen wyn, het was 's avonds maer al soo late; zy i|iiam al voor een hazelaers boom en daer bleef zy wat tegen staen praten. 2. „Wel hazelaer," soo zey zy, „wel hazelaers boom, en van waer bent gy soo groene?" — „Mooy meysje," soo zey hy, „meysje fyn, en van waer bent gy soo schoone?' 3. — „Waer dat ik, hazelaer, soo schoone van l>en, en dat sal ik jou, hazelaer seggen : ik eter gebraden en drinker de wyn en ik slaper op een sagt bedde." 4. — „Eet gy der gebraden en drinkt gy de wyn en slaept gy op een sagt bedde koene, de koele dou is er gevallen op myn en daervan ben ik, hazelaer, groene." 5. — „Is er de koele dou gevallen op jou, en bent gy daervan, hazelaer, groene? maer 's winters, als 't hagelt, kout valt de sneeu en dan bent gy weer, hazelaer, dorre.' 6. — „'s Winters als het haghelt, kout valt de sneeu en te Mey dan bloei ik weder; mooy meysje, als gyder jou eertje verliest en gy krygtse van jou leven niet weder."' 7. — „Nu, ik bedank jou seer. wel hazelaers boom, voor al jou soete praten, ik meende na myn slaepboeltje te gaan en nou sal ik dat, hazelaer, laten." 1, 2. t.: alle soo late. Tekst. A. De vrolijke speelpop of de berg van weelden, 1730, 3de druk, bl. 43, tekst herdrukt door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 3-r>0. Deze tekst is eene verjongde lezing van het oude lied, waarvan ons alleen de aanvangsregel door de Souterl. is bewaard. -- Aanverwante Duitsche teksten: Bühme, Altd. Lb., nr. 65, bl. 150, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 536 vlg.: „Es wollt ein Magd ztim Tanze gan". Dr. Kalff wijst op eene aanverwante Engelsche lezing en leert ons, dat de „hazelaar" vanouds werd aangezien als een behoedmiddel tegen adders, slangen en alles wat er op aarde kruipt. In Zeitschrift fiir Volkskunde in Berlin, 1902, bl. 102, wijst J. Boj.te o.a. op aanverwante liederen in Zweden en bij de Zigeuners, en deelt, naar een te Berlijn berustend Hs. (Mscr. germ. fol. 24, bl. 240b), een met ons lied in verband staand „Meisterlied" mede, in 1609 gedicht door den Niirnberger Goldreisser Benedict von Watt. Dit lied voorgedragen op de wijs „des blühenden Thons Frauenlob', voert tot titel : „Ein jungkfraw nacli verlierung irer ehr wirt von einer haselstauden gestrafft". Het vangt aan: „lm meyen frii ein jiingling kün" ; zooals de titel leert is de afloop hier niet zoo gunstig als in den Nederlandschen tekst. In het „Meisterlied' ontmoet een jongeling een meisje. Dit weet aan zijn verzoek niet te weerstaan. De Hazelaar voorspelt haar schande en spot, en nog denzelfden dag worden meisje en jongeling door God met pijnlijke ziekte geslagen : Gott strafft die siind denselben tag an in beiden mit swerer plag. Die magd kam in otïne schand (wist), vor scham und leides pein lit sie schwere kranekheit. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 92, „God heeft zijn rijc ghenomen aen" — „na die wise: Het sonde een meysken gaen om wijn". — Van den componist Sampson of Samson, bestaat een vierstemmig lied: „Es sout ein meiskin holen win', gedrukt in 1540, en eene vierstemmige mis: „Es solt ein megdlein holen wein"; zie Ambros, Gesch. der Musik, 2de uitg., III, 276, en R. Eitner, Bibliogr. der Musik-sammelwerke, bl. 829. Eitner, bl. 316, vermeldt daarenboven twee meerstemmige bewerkingen met Duitschen tekst, van onbekende componisten, gedrukt in 1545 en 1550. Er zou een maagd om bloemetjes gaan. B. ilr zou een maagdom bloe-me-tjes gaan, om een wan-ae - nn- ge te doe - ne; wat vond zij on - der haar we-ge staan ?'t Was een za - vel - boompje groe - ne. 1. Er zou een maagd om bloemetjes gaan, om een' wandelinge te doene; wat vond zij onder haar wege staan'? 't Was een zavelboompje groene. 2. „Wel zavelboom," zei zij, „zavelboom, waarvan zijt gij zoo groene?" „Wel, niaagdetje," zei de zavelboom, „waarvan zijt gij zoo schoone?" 3. — „Waarvan dat ik zoo schoone zijn, dat zal ik u gaan zeggen; ik ete gebraden en drinke den wijn, en ik slape op een pluime bedde." 4. — „Eet gij gebraden en drinkt gij den wijn, en zijt gij daarvan zoo schoone? de hemelsche dauw die valt er op mij, en daarvan ben ik zoo groene." 5. — alt er de hemelsclie dauw op u, en zijt gij daarvan zoo groene? na den zomer komt de winter zuur en spijt, uw' bladeren zullen verdrogen." 6. — „Geraak ik in den winter mijn' bladeren kwijt, in den zomer krijg ik ze weder; maar een' teen? maagd die haar eer is kwijt, die krijgt ze nimmer meere." 7. — „Wel, zavelboom," zei zij, „zavelboom, ik danke u voor u welleeren; ik was te wegen naar mijn zoetelief, maar nu ga ik wederom keeren." 8. — „Ja, keert gij weder, zoo doet gij wel, trek boven op uwe slaapkamer; al waart gij vier honderd mijlen er van, als 't God belieft, komt gij wel te samen." Tekst en melodie. B. Lootens et Feys, ('hants pop. fiam., 1879, nr. 33, bl. 54: „De zavelboom . De uitgevers verzekeren, zonder daarvan eenig bewijs te leveren, dat dit lied tot het jaar 1670 kan teruggebracht worden. Aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 351. Ook in de Duitsche lezingen ziet men het meisje beurtelings met den hazelaarsboom en met den zavelboom spreken, zie Ekk u. Böhme, t. a. p., nr. 174 g, bl. 540: „Es wollt ein Miidchen spazieren gehn* („Das Madchen und der feagebaum"). Op dit laatste lied teekenen de uitgevers aan. dat de Sage-, Sade- of Sabenbaum, auch Sadel- und Sevenbaum", Juniperus sabina, in het Nederl. zavel- of zevenboom, werd aangezien als een behoedmiddel tegen tooverij en dat men nog heden in katholieke landen takken van dien boom op Palmzondag laat wijden. \ gl. Bl\ au en Iasseel, lepersch u/id-lb.. nr. 4, bl. 15, de melodie: „Der waren twee eigen zusteren'. 201. Arghe winter ghy zijt cout. Ar - ghe win - ter ghy zijt cout, ver-gan-gen is ons tgroe-ne wout, ver - gan - gen zvn ons die lo - ver - kens aen - der hei - den. 1. Arghe winter ghy zijt cout, vergangen is ons tgroene wout, vergangen zyn ons die loverkens aender heiden. 2. Die looverkens die aender heyden staen, daer op so singt die nachtegael, van minnen singhet ons die fiere nachtegale. 3. Tsavonts als ick slapen gae, vinde ic myn bed alleine staen, daer op so rust die fiere nachtegale. 4. Tsmorgens als ic vroecli op stae ende ic mi wel gliecieret hae, so coemt mijn lief ende biedt mi goeden morghen. 5. Goeden morghen, so wil ick wel voorwaer, ic seg: „vrou maecht bint op u liayr, met rooden goude ende niet groene side." 6. Si ghinc voor, ic volchde na, si brochte my daer een schaecbert na. in elcke hant si brochte twee dobbelsteenen. 7. Si ley tschaecbert op dat velt: „dye dobbelen wil, die brenget geit, anders mach hi wel tsoheyme blijven." 2, 2. so, bijgev. t.: nachtegale. — 4, 1. troech, bijgev. — 4, 2. t.: gheciert. — 5, 3. t.: roode gout. — 6, 3. si brochte bijgev. — 7, 1. t.: op teelt. — 7, 3. t.: anders mach hi tsoheyme teel blijven. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 10, bl. 15, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; — Een Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letlerk. 1891, bl. 175 vlg.) bl. 5, „op die wijse: alst beghint". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 356; — Böhme, Altd. Lb., nr. 154, blz. 249, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 485, bl. 305, Duitsche aanverwante tekst, naar Ambraser Lb. 1582; — Uhland, Volksldr. nr. 42a, Xederduitsche aanverwante tekst, naar een „Niederdeutsches Lb.", van den aanvang der XVIIde eeuw. — Str. 1, 2, 4—6 van de zesstrophige Duitsche- en Nederduitsche teksten, hebben verwantschap met str. 1—5 van de Nederlandsche lezing. Met str. 5 van den Duitschen en van den Nederduitschen tekst vangt echter eene variante van een tweede lied aan, te vinden bij Böhme, nr. 204a, bl. 288, E. u. B., nr. 466, bl. 288, en Uhland nr. 426, waarin men alweer verwantschap vindt met str. 4 en 5 van de Nederlandsche lezing. Melodie. Böhme, en Erk u. Böhme, t. a. p., naar het Hs. van Werlin, c. 1(540. 202. Den mey moet wech na tsomers saysoen. Den mey moet wech na tso-mers say -soen, den win -ter is voor oo - - ghen; ghi min-naers coemt hel - pen * ue ui - siani uoen, eei dat si bran-dich ver - droo - - ghen. Door ('es w'n - • ters vir- tuyt gheen cruy - - de - ken en sprayt; voor Moem-kens groey - en bie - - - • sen; het doet knye-dick sneeu - wen en -de vrie - - sen. m 1. Den mey moet wech na tsomers saysoen, den winter is voor ooghen; ghi minnaers coemt helpen ende bistant doen, eer dat si brandich verdrooghen. Door des winters virtuyt gheen cruydeken en spruyt; voor bloemkens groeyen biesen; het doet knyedick sneeuwen ende vnesen. 2. Van sanglie so zijn dye voghelkens gliespent ende seer truerlijc gliedoken; den vorst der velden iuecht doot ende sehent, die sonne staet int beloken; voor tcoel dauwich rosier prijst men dan een goed vier: den heyrt die valt te cleene; die velden staen alleene. 3. Dye bonte craeyen zijn alleen int lant, als si wel moghen souden; deen blaest, dander clippertant, ende si zijn blaeu van couden: glii liefkens, twee en twee, moecht door de coude snee te velde nemen u ganghen ende daer snotvincken vangen. 4. Amoreuselijck zijnde vergadert dan tnioet alle vruecht passeren; met nyet meer volckx dan wijf ende man moecht ghi dan maioleren, ende, na des winters aert. maerts bier of wagebaert niet een poeyerken bestroeven, verfraeyt siel ende lijf int poyen. 5. Een eycken rozijnken dat hooge laeyt, tgeeft een natuerlijc luesen, al ist dat buyten haghelt, reghent oft waeyt, dat doet de kaeckskens blosen; al is die winter stranck, haer nachten die zijn lanck, om vrolijc te zijn ter tijcke; het is een hevmelijc rijcke. (>. Princelijcke vroukens, seer aerdich geplucht, coemt met u lief ter bane, die sterrekens staen en quicken aen die lucht, seer claer so blict die mane; sinct, clinct, ioct ende speelt, in dien dat u verveelt, condy u niet verwermen, vliecht in uws liefkens armen. 1, 4. dat bijgev. — 2, 6. t.: prijstinen, drukfout. — 3, 8. snotvincken vangen = een snotneus krijgen. — 4, 4. maioleren van mai, tnei = zicli vermeien. — 4, 6. icagebaert. Soort van bier, zie Gailliard, Gloss. flam. in voc. keyte. — 4, 7. poeyerken, waarschijnlijk specerijen. — 4, 8. potjen = drinken. — 5, 1. rozijnken, zeker wel Fr. raisin. Volgens Skeat, Etym. Engl. Dict. beteekent raisin in het Ofra. ook tros, bos, dus = een bosseltje eikenhout dat hoog laait. — 5, 2. luesen = losen, loozen; natuerlijc luesen is in verband te brengen met de laatste drie regelen deivoorgaande strophe. — 5, 4. t.: kaeckens. — 6, 7. t.: comdij. Tekst. Anttv. tb., 1544, nr. 24, bl. 35, „een nyeu liedeken". Melodie. Volgens Een Aemst. amoreus tb., 1589, bl. 23b, besehreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175, diende de wijs van ,Die mey moet wech", ook voor „Den lustelijcken mey", enz.; zie nr. 79, bl. 356 hiervoren. 203. 0 Vriesland, so vol deugden. O Yries-land, so vol deug-den als ick een land-schap weet, ver- cierd met duv-send vreug-den, 11 bo-dem is be-kleed met ko-ren-rijc-ke vel-den, u ste-den synvoorsien met wallen en met hei-den, die wijs-lijck u ge- bie'n. O Friesche aerd, recht e-del landt, die met het swaerdu vryheyd wandt. 1. O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet, vercierd met duysend vreugden, u bodem is bekleed met korenrijcke velden, u steden syn voorsien met wallen en met helden, die wijslijck u gebie'n. O Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. 2. U wel beboude landen zijn rijckelijck vercierd met vruchten veelderhande, en gras voor u ghediert. het welck den Heer laet groeyen soo vruchtbaerlijck, dut elck sou segghen daer te vloeyen kaes, butter, honigh, melck. O Friesche aerd, enz. 3. Ghy siet u land bolwercken, met steden, schanssen sterck, van dorpen, torens, kercken, ick uws ghelijck niet merck: in u roem-waerde wetten ghv van gheen reden wijckt, jae, als men 't recht sal setten. Athenen ghy ghelijckt. O Friesche aerd. enz. 4. U grensen die besluyten de dijcken hoogh en vast, waerop de zee moet stuyten, gheen coningh u belast. O princelijcke rijcke! gheleghen in het Noord, wie heeft van uws ghelijcke zijn leven oyt ghehoord. O Friesche aerd, enz. 5. D' inwoonders heuscli van zeden, geneygd tot eer en deugd, die hebben inde vreden en stilhe'yd haer gheneughd: den armen goedertieren, barmhertigh, mild, soo dat gheen eeuw heeft in manieren oyt uws ghelijx gliehad. O Friesche aerd, enz. (5. U Adel, soo manhaftigh als oyt de wereld droegh, bewoond het land eendrachtigh, en send oock wonder vroegh haer kinderen ten stryde, die met gheweer in d'hand te sterven niet en myden, tot dienst van 't vaderland. O Friesche aerd, enz. 7. Noyt schoonder vrous personen de blonde son bescheen, als in 't vry Friesland wonen, so wel gesteld van le'en, so rijck van eerbaerheden, so kuysch, so soet van aerd, so vriendelyck van reden, so statigh noch bedaerd. O Friesche aerd, enz. 8. Ryck van geleerde mannen, de dienaers van Gods woord eendrachtigh t' samen spannen en brengen vruchten voord, die tot geen twisten strecken: maer tot de saligheyd, en om elck te verwecken tot ware' eendrachtigheid. O Friesche aerd, enz. 9. Wie kan u lof verkleynen V de Friesen in een stryd verwonnen de Romeynen in Keyser Carels tyd, iae sy bestormden Romen en namen 't in, dat 's meer, dies hebben sy bekomen de gulde vryheyd we'er. O Friesche aerd, enz. 10. Door haer manhaftigheden, de Keyser Carel braef, hun vryheyd, en oock mede syn halven wapen gaef te voeren in haer schilden, met privilegi van te leven so sy wilden, en so 't hun best stond an. O Friesche aerd, enz. 11. O Friesland, wild beschutten u vryheyd tot de dood, laet niemand u ontnutten u privilegien groot, wild u als mannen weeren, blyft stadigh by 't gebodt, van u wel-wyse heeren, maer boven al van Godt. 0 Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. Tekst en Melodie. -T. Starter, Friesche Lust-hof, Amst. 1621, bl. 55, „Nieu liedeken tot lof van Vrieslandt', zonder wijsaanduiding; — J. H. Scheltema, Nedl. Idr. uit vroey. tijd., Leiden, 1885, nr. 5, bl. 17. — Pr. van Duyse, Verhandeling over den drievoudigen invloed der Redervjkkameren, enz. 1861, bl. 60, noemt Starter den „dichter van het hartelijk en krachtig lied op Friesland". Eene navolging van de eerste drie strophen, in de Fransche taal. in zelfde metrum, is te vinden in Dr. J. A. Worp's uitgaaf van De gedichten van Constantijn Hwjgens, Gron. I (1892), bl. 210. — Bij gebrek aan wijsaanduiding en naar luid van den titel van Starter's werk, waar men leest: „by alle onbekende wysen, de noten, ofte musycke gevoeght, door Mr. Iaques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden", is men gerechtigd de fraaie melodie aan te zien als eene compositie van dezen laatste. Vredeman, componist en schrijver over muzikale kunst, gaf, volgens Fétis, Biogr., reeds les in de muziek te Leeuwarden in 1600 en leefde nog veertig jaar later in dezelfde stad; — Stalpaert, Extract. Cath., Antw. 1631, bl. 36, zelfde melodie voor: „Wacht u toch wel te kloven". 204. Ick gingh op eenen morgen. Ick gingh op ee - nen mor - gen al door den Aer - den - hout, daer sagh ick on • ver - bor - gen (iodts wer - ken me - nigh - fout; de vo - gel - tjes son - gen en maek - ten vreugt, de ko¬ nijn - tjes lie - pen in 't wil - de, mijn hert was seer ver - heught. 1. Ick gingh op eenen morgen al door den Aerdenhout, daer sagh ick onverljorgen Godts werken menighfout; de vogeltjes songen en maekten vreugt, de konijntjes liepen in 't wilde, mijn hert was seer verheught. 2. Ick sagh de bloemtjes spruyten van veelderley coleur, kruyden goet van virtuyten en daer toe soet van geur; ick gingh hem loven alleen waer deur sy uyt der aerden spruyten en staen in haeren fleur. 3. Ick sagh de duynen hooge, daar voor de zee gestelt; o Godt, door u vermoge, beletten sy 't gewelt al van de baren woestigh verstoort; ghy hebt gestelt hare palen, dat zy niet komen voort. 4. De duynen waren hooge, daer by de vruchten groen; dit siende voor mijn oogen, dacht ick op dat saysoen: 't is immer waer dat den huisman zaeyt, maer Godt moet wasdom geven, of daer wordt niet gemaeyt. 5. Langs duyn gingh ik spanceeren soo voort na Overveen, en sagh na mijn begeeren Godts wercken groot en kleen: erten, boonen stonden daer groen, oock tarruw en rogge by desen, om ons daer mee te voen. 47 6. Ick sagh daer vlas met bloemen dat stont seer fraey en net, daer 't lijnwaet af moet komen; langs duyn so maekt men 't wit: daer uyt loopt water als een fonteyn; so dat men garen en laeken daer maekt schoon, wit en reyn. 7. Ick quam aen de reviere daer men dat water haelt, daer men dan brouwt het biere, so dat 'er niet en faelt van dat ons dient tot onderhoud; ick sagh de garst daer groeyen daer men van maekt dat mout. 8. Ick sagh oock met verblijden vrouwtjes, dat is gewis, van Santvoort komen rijden naer Haerlem. met de vis al uyt de zee, seer vers en goet; doen loofde ick Godt den Heere daer 't al of komen moet. 9. Uyt duyn ben ick gescheyden: doen sagh ick seer pleysant veel beesten in de weyden; Godt geeft ons abondant boter en melk seer vars en goet, oock veellerleye kasen; 't komt ons in overvloet. 10. 't Is u al onderdanigh, 6 Heere, wat men hier siet; maer den mensch wederspannigh en acht u gaven niet, noch ook u woord tot ons gebrocht door Christum onsen Heere, die ons so diere kocht, 11. Met sijn dierbaren bloede, soo Petrus dat beschrijft. Yder zy op sijn hoede: wie ongehoorsaem blijft, met tovenaers sal hy loon ontfaen ; Gods rijck moeten sy derven, vind men geschreven staen. 12. Mijn tijdt ick overleyde van mijnder jeuget aen. mijn hert inwendigh schreyde, docht op Christi vermaen: wy souden wesen een vruchtbaer ranck; hy is den wijnstock reyne, voor hem geven wy stanck. 13. Wilde druyven wy dragen, voor Godt seer onbequaem; verslijten onse dagen: blameeren 's Heeren-naem; wat sal dan baten al onsen roem? Die sal voor Godt verstuyven gelijck een distel-bloem. 14. Doen loofd ick Godt almachtig, van herten seer verneert; want door sijn wercken krachtig so heeft hy ons geleert, dat men alleen u moet gehoorsaemzijn de gever aller goeden, der zieken medecijn. 15. Oud vijf-en zestig jaren. is dit van mijn gedaen: wat zijnder al zee-baren ray over 't hooft gegaen! Somtijds wat weelde, maer veel vermach ik u, Heere, behouwen, driet; so acht ik 't min als niet. 16. Men moet het doch al hier laten; wat baet ons geit of goet, of te zijn hoogh van staten? Daer deur komt hooge moet, dat 't herte van den Heere leydt, en als men dan moeten sterven so is 't te late beschreyt. 17. Met gedult wil ick verbeyden, Heer, mijnen lesten dagh, ick hoop, gy sult my leyden daer den rijcken Lazarus sagh; dat's een exempel ons voorgestelt: dan waer mijn ziel genesen; 't staet al in u gewelt. 18. Oorlof 1'rince, God Heere, die al door goetlieyt geeft, ook mannen die regeren met wijsheyt, seer beleeft, so dat men steden en dorpen fijn nu magh met vreden bewoonen en Godt gehoorsaem zijn. 2, 6. t.: spuyten. — 4, 7. t.: worde. — 8, 5. de bijgev. — 9, 6. t.: veelderley. — 18, 1. t.: Heer. — 18, 6. t.: vreden woonen. Tekst. Haerlems oudt lb., 1716, bl. 5, „stem: lek ging nog huyden morgen', tekst hierboven; — A ieu dubbelt Haerlems lb., 1643. II, bl. 44, stem : „Adieu Lissebon schoone", gedeeltelijk weergegeven door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 685. Melodie. Theodotus, Paradijs der gheest. en kerck. hif-sanghen, Antw. 1648, bl. 624, „op de wijse: Ick gingli noch huyden morghen", voor: „O Heer wilt my troost gheven". 205. Wanneer de gulde dagheraet. >\ an-neer de gul - de da - ghe - raet in 't Oos-ten 's morghens vroegh op (1) gaet, wat ken - der meer be - ha - gen alst kriec-ken van - den da-ghe? (1) Volgens den tekst: c fis. 1. Wanneer de gulde dagheraet in 'tOosten 's morghens vroegh op gaet, wat kender meer behagen alst kriecken vanden daghe'? 2. De gulde glans des hemels son, de stroompjes vande suyvere bron, het ruysschen door de bladen, met koele dou beladen; 3. Den dau die gras en bloempjes deckt, weer opwaerts na den hemel treckt alst 't sonnetje comt rijsen, sijn godtheyt ons bewysen. 4. Als dan het pluymighe ghediert met soet verheughen tiereliert, in 't kriecke vanden daghe wat ken ons bet behage? 5. Het tierigh vee sich grasen gaet, daer 't beeckjes ruysschend' water slaet, de tackjes vande linden, door 't schommele vande winden. 6. Sien ick het eisen boschjen aen of koom ick na het beeckjen gaen, soo schijn ick door 't vernuwen, s'ons schaduw' noch te schuwen. 7. Het bosjen melt noch van 't geluyt, hoe Coridon gingh op zijn fluyt dit nieuwe deuntje blasen en üet zijn schaepjes grasen. 8. Hy sagh van verr' zijn herderin, hy dreef sijn schaepjes boschwaert in; sy lieten onverscheyen 't vee door malcander weyen. 9. Mijn overschoone veldt-godin waren wy beyd' oock eens van sin, dat onse schaepjes quamen en haer vereenden t'samen. 10. Soo vlocht ick u een roosen-hoet van lauwerier en bloempjes soet, die ghy na u behagen sout tot een glory dragen. 6, 3—4. s'ons (sic), (1. i. sous. — Delfschen Helicon: doen sach ick door 't verdwijnen h mijn schaduw' van acht'ren schijnen. Tekst. I. Krül, Diana, bly-eyndend-spel, ^ Amst. 1634, bl. 19, „voyse: Het meysjen hadder een ruyter lief etc.", te vinden in den bundel getiteld: Eerlycke tytkortiny. Op bl. 15 van eene nieuwe uitgave van dit tooneelstuk, voorkomende in Pampiere wereld, Amst. 1644, geeft Krul van dit lied slechts de eerste vijf strophen aldus: 1. Wanneer den gulden dageraed in 't Oosten 's morgens vroeg op gaet, zoo schep ik mijn behagen in 't krieken van de dagen. 2. De gulde glans des hemels zon, de stroompjes van de zuyvre bron, het ruysschen door de bladen met koele dauw beladen. 3. Verheugen meenig herders hert, wanneer het treurd in minne smert, als 't zonnetje komt rijzen, zijn godheyd ons bewijzen. 4. Als dan het pluymige gediert met zoet verheuge tiereliert, al quelende van minne, verheugd het hert en zinne. 5. En 't tierig vee zich grazen gaet, daer 't beekjen ruysschend water slaet, de takjes van de linden, door 't schommelen van de winden. Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 10, „nieu liedeken, stemme als 't begint", 10 str. Melodie. Den singende zwaan, Leyden, 1728, bl. 198, „stem: Wanneer den gulden dageraad: ofte: Het meysjen hadder een ruyter lief", voor „Als ik was lestmael uytgegaen" en aangeh. aldaar, bl. 302 voor: „Als sint Jacobi waerde hooft". Anders is de melodie, bl. 183 hiervoren: „Daer hadde een meisken een ruiter wat lief". 206. Hoe lacchen ons de velden aen. Hoe iac-chen ons de vel - den aen met haer be-kroon - de bla - den, Ey, siet hier eens de koey-tjes gaen, die met den melck ge - la - den,' met haer pronck en ge - wa-den? „ ... wauw'-len - de haer ver - sa-den. e vro_"Jck ls t hier! Wat ge - tie - re- ner, en wat vreemu ge-swier, wat kri - oei en ge-tier! t Is de schoo - ne cier van Go - des groo -te da - den. 1. Hoe lacchen ons de velden aen met haer bekroonde bladen, met haer pronck en gewaden? Ey, siet hier eens de koeytjes gaen, die, met den melck geladen, wauw'lende haer versaden. Hoe vrolijck is 't hier! Wat getierelier, en wat vreemd geswier, wat krioel en getier! 't Is de schoone cier van Godes groote daden. 2. Swangere boomtjes die bevrucht vol lieve bloeysels hanghen, daer wy seer nae verlangen, die nu soo weeldrigh na de lucht met vreughde zijn bevangen, togend' haer roode wanghen : daer 't vinexken op 't dack, van 't dack op den tack, noyt voetsel ontbrack. maer in rust en gemack van Gods eere sprack met lieffelijcke sanghen. 3. Weeldrige beesjens in het woudt, die daer by koppels paren en in de vreught vergaaren, waerom is 't dat men u benout en wil u jonghe jaren voor gene bracken sparen? De jagher, die schiet met sijn swijne-spriet en blaest op sijn riet; is "t niet groot verdriet, soo men dagelijcks siet, dat d'een wil d'aer beswaren? 4. Heft doch u zieltjes hemel-waert voor 't wonder-werck der landen, den zegen van sijn handen; merckt ook aen 't schepsel Godes aert, den hemel, zee en zanden, op dat hert en verstanden door 't godtlijck beleyt sijn lof zy verbreyt, en de mensch zy bereyt tot sijn majesteyt, om in eeuwigheyt in ware liefd' te branden. Tekst. Pers, Bellerophon, uitg. 1657, bi. 210: „Velde-vreughd. Stem: Onlanx vroegh in t morgen-root". Deze laatste wijsaanduiding komt o. a. voor in Breijeko's Boertigh lb., 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 256, voor: „Als Dirckje in syn koortse lagh". Melodie, ^talpaert, Extract, cath., 1631, bl. 292, „stem: Nu onlangs vroug in 't morgen rood", voor: „Laet zien of ghy bewijzen kunt". 207. Rycke zee met al u schatten. Kyc-ke zee met al u schat - ten, wie kan u - we rijck-dom vat-ten? Wie be - siet u rijck thre - soor ? Peer - len, sil - ver en co- ra - len, steentjens, beentjens zijn te ha-len al 11 rijc - ke zan-den door. 1. Rycke zee met al u schatten, wie kan uwe rijckdom vatten? Wie besiet u rijck thresoor? Peerlen, silver en coralen, steentjens, beentjens zijn te halen al u rijcke zanden door. 2. Met en is op deser aerden, ook hoe groot of schoon van waerden. dat u konst niet aerdigh maelt: paerden, katten, honden, swynen. boomen, kruyden, medicvnen, alles uyt u boesem daelt. 3. Pluto sit daer oock te grasen. om sijn grage lust te asen, en hy schenkt ons al te met wel een schelpjen voor ons ooghen. ey, hoe konstigh en gebogen, hoe gedeeld, gevlamt en net! 4. Siet hem ram'len met de schyven, van ons scheepkens, die daer bly ven: siet hen staep'len goud en schat; daer heeft hy sijn tolck en boden die ons by sijn schatten noden: 't gierigh hert gebreeckt noch wat. 5. Onze scheepjens die laveeren, die dan heen en weder keeren al op hope van de winst, al om geld en goed te soecken uyt de Noord en Zuyder hoecken. maer om deughde denktmen minst. 6. Sietse hier eens van de stranden met haer wimpels komen landen, met haer vlercken en getrom: ' sietse vlammen tot een wonder, sietse spouwen vyer en donder, tot haer blyde wellekom. 7. Daer wordt alle vreughd bedreven, als de schipper schip en leven brenght ter goeder haven in; siet de reeders eens verlangen om een goede buyt te vangen, siet haer gapen na 't gewin. 8. Schipper hebdy 't dan verpeutert, hebdy hier en daer geleutert, hebdy dan het schip verboomt: dan mooght ghy by tijds wel singen, schipper moet de rae af-springen als hy van de nicker droomt. 9. Maer hebt ghy so flinx by tyden wat ghetaeckt van geld of zyden, hebdy maer u schip ghevult: hebdy dan een potjen broken, nieniant heeft een woord gesproken, ghy zijt vry en hebt geen schuld. 10. Wie by Pluto gaet ter scholen, die sal niet in 't doncker dolen, want hy is een duyster godt, die syn kinders en syn klercken drijft tot roof en quade wercken, en hy maeckt haer stout en sot. 11. Doet u handel doch ter eeren, wilt van Ionas schippers leeren: als sy quamen uyter noot, brachten zy den Heere gaven, die haer in een blyde haven bracht in 't leven uyt de dood. 5, 1. t.: Ons. — 11, 2. De vermakelijke Buijstnan heeft hier: „Japans schippers*. Tekst. 1' ehs, Bellerophon, 1633, bi- 104. „Zee, en schipper-liedeken. Stemme: isi'ets moet ick u Laura vraghen, etc*. De tekst van Pers komt ook voor in het volksliederboek: De vermakelijke Buysmd» ofte boots-yeselletje, Amst. 1724, bl. 17. Melodie. „Iets moet ick u Laura vragen" : A. Camphuysen, Stichtelijke rijmen, 1624. bl. 69, voor: „Als de hooge noodt, bij tijden": — Den singende zwaan, 1728, bl. 13-3, met de aangeduide varianten: Als de hoo - ge noodt, by ty - den, Ln on-heyl aen al - le zij - den My, wan - ho - pigh, heeft om-va'en, Dan ver - hef ick myn ge-dach-ten, Ln laet gaen tot Godt myn klach-ten : \v ant hy neemt -ze gun -stigh aen. (1) l)en singende zwaan: B. Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 104: (1) (2) Medenblicker schar re-zoodtje, 1650, bl. 94, voor: „Kom vriendin u vry vertoonen". zelfde melodie, buiten deze varianten : * (1) C-') Aangeh. als stem: Pers. t. a. p. bl. 58 en 59, voor: „Als de bruyd pronckt met liaer bloemen," en ,0 ghy moeder met veel kinders", — Krdl, EerlyJce tytkorting, Minnelycke sangh-rympies, bl. 36, voor: „Yets moet ick u boompjes vraghe", lied herdrukt in Krul's 1'ampiere wereld, Amst. 1644, IV, 35; — \ ondel s Poczy, Amst. 1650, bl. 523, 574, voor: „Dianier roeide in een schuitje" en „Jesus nat bekrete moeder"; — Bredero, De groote bron der minnen (1622), Aandachtigh Ib. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 502, 556, voor: „Ach Plorinde! mijn beminde!" en „Geliefkens eer ghy waert geboren"; — Va.n Lummel, Nieuw-Geuzenliedboek, bl. 520, voor: „Wonderlyck geeft Godt victory" (Gesangh, over de victory van Kynberck, a°. 1633); — Mr. J. Blasius, Fidamants kusjes, Amst. 1663, bl. 129, voor: „Iets moet ik mijn engel vraagen". 208. De koekoek in den mei. De koe-koek m den mei die hoor-de den nach-te - gael Hui - ten en op zijn stem-me-ken tui - ten. Hy zei: „gy klein ge - bras, wat komt al dit stof - fen te pas? Gy zijt te hoo - veer-dig, mijn stem is ook weer-dig ge - pre-zen; maer ziet, ik en roem daer op niet. Dus zwijgt, dus zwijgt, dus zwijgt, eer dat gy van my veel ver-wij -tin -gen krijgt." .\iaer cie nacn-re- gaei sprak Koe-koek, nouü uw ge- - mak, want gy zijt te - gen my veel te zwak. Als ik kom tie - re - lie - ren, ver- heu-gen zich men schen en die-ren; maer gy, maer gy, maer gy— 'tis: koe -koek ! ge - heel de maend mei. Maer gy, maer gy, maer gy, c:y maekt niet een vo - gel - ken bly. Al die u aen • hoo - ren, die zou - den zich stoo - ren : dus kruip in den hoek, gy droe-ve koe-koek. Of, als ge uw bek nog niet en stilt, en dat ge u voor my niet ver- ne - de - ren wilt, zoo roep ik de vo - gels te gaêr, om ons te von - nis - sen on-der mal - kaér. Wel-aen! Wel-aen! Wel - aen!" De Koekoek die sprak : „zoo ge - zeid, zoo ge-daen," en zy zijn he -nen ge - gaen. 1. De koekoek in den mei die hoorde den naehtegael fluiten en op zijn stemmeken tuiten. Hy zei: „gy klein gebras, wat komt al dit stoffen te pas? Gy zijt te hooveerdig, mijn stem is ook weerdig geprezen; maer ziet, ik en roem daer op niet. Dus zwijgt, krijgt." eer dat gy van my veel verwijtingen Maer de naehtegael sprak: „Koekoek, houd uw gemak. want gy zijt tegen my veel te zwak. Als ik kom tierelieren, verheugen zich menschen en dieren; maer gy — 't is koekoek! geheel de maend mei. Maer gy, gy maekt niet een vogelken bly. Al die u aenhooren, die zouden zich stooren: dus kruip in den hoek, gy droeve koekoek. Of, als ge uw bek nog niet en stilt, en dat ge u voor my niet vernederen wilt, zoo roep ik de vogels te gaêr, om ons te vonnissen onder malkaêr. Welaen !* De koekoek die sprak: „zoo gezeid. zoo gedaen," en zy zijn henen gegaen. 2. De voghels kwamen te saêm: en als zy nu waren gezeten, zoo liet men den nachtegael weten, dat hy met zijn stemmeken gauw het eerst kauwetteren zou. Hy zong met veel iever, hoe langer hoe liever, hy miekmetzijnbek menig aerdigen trek. Hy zong, hy klong, hy sprong, hy draeide zijn steertjen en wrong zijne tong. Maer de koekoek op 't letst deed ook wonder zijn best, doch 't en was niet als koekoek! koekoek! 't Was koekoek! 't een op het ander. De vogels bezagen malkander; maer ziet, 't was koekoek! en anders ook niet. Maer ziet, zij kregen op 't letste verdriet. De koekoek was bly; want hy meende dat hy al de vogels getrokken had op zijne zy'. Het vonnis was, dat de nachtegael was fraeijer van toonen en zoeter van tael; maer 't koekoeksken van over lang vaster in maet en kloeker in zang. Hier meè vertrok elk vogelken naer zijne steè, en zoo was alles in vreê. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 258, bl. 532, medegedeeld door den eerw. heer Dominicus Cracco (1791 — 1860), beurtelings leeraar in de colleges te Aalst, te Roeselare en te Kortrijk. — De tekst werd opgenomen door Hoffmann v. F. in zijne Niederl. Volkuldr., 1856, nr. 179, bl. 317. „Obsehon sehr künstlich und schwerlich je im Munde des Volks, doch sehr volksthiimlich. Der Dichter hat, wie es scheint, den Streit der Harmoniker u. Melodiker zu schlichten versuchen wollen". — H. v. F. wijst verder op een Duitsch lied te vinden in de door hem uitgegeven verzameling: ltie deutschen Gesellschaftsldr. des 1(1. und 17. Jahrh., Leipzig, 1844, nr. 178, bl. 266: „Einmal in einem tiefen Thai", waar de Ezel als rechter optreedt tusschen den Nachtegaal en den Koekoek. Een fragment en een onvolledige tekst van ons lied komen voor in 't Duyhet, Hasselt 1894, bl. 111 en 135, terwijl eene volledige lezing te vinden is in hetzelfde tijdschrift, jaarg. 1901, bl. 73, onder den titel: ,Liedeken van de nagtegaal en op zijne wijze gemaekt". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 372. 209. 'k Kwam laestmael door een groene wey. 'k Kwam laest - mael door een groe - ne wey, koec-koek! ik vond den nacli-te-gael aen een zy', koec-koek ! de nach-te-gael zong al op zijn best, de koeekoek riep al uit zyn nest: koeekoek, koeekoek, koeekoek, koee-koek, koec-koek, koec-koek ! 1. 'k Kwam laestmael door een groene wey, koeekoek ! ik vond den nachtegael aen een zy', koeekoek ! den nachtegael zong al op zijn best, de koeekoek riep al uit zyn nest : koeekoek, koeekoek. koeekoek ! 2. Terwyl dat 'er dat vogeltje zong, koeekoek ! kwaem daer een stem die beter klonk, koeekoek ! die stem die zong al grof en tijn, het scheen een Venus snep te zijn : koeekoek, koeekoek, koeekoek ! 3. Dat paerken zong daer met pleizier, koeekoek ! en speelden een deuntje op de lier, koeekoek! zy dansten daer een minnuee; den koekkoek die riep altyd mee : koeekoek, koeekoek, koeekoek ! 4. En als dat dansen nu was gedaen, koeekoek ! toen hoorde men daer de trommel slaen, koeekoek ! men stak trompetten en cordejal. den koeekoek hoorde men overal: koeekoek, koeekoek, koeekoek! 5. Cupido dat kleyn Yenus kind, koeekoek! hy schiet het wild daer hy het vind, koeekoek! het nam zyn pyltjen en 't dee zijn best, het schoot den koeekoek uit zijn nest: • koeekoek, koeekoek, koeekoek! 6. De koeekoek viel daer in de wey, koeekoek! en in het nest daer bleef het ey, koeekoek ! en uit dat ey kwam binnen het jaer een zeer schoon jong, 't geleek zyn vaer, koekkoek, koeekoek, koeekoek! 7. En ik die agter het haegsken lag, koeckoeck ! en zoo dat spelleken daer aenzag. koeekoek! denkt eens hoe dat mijn polsken sloeg, hoe dat mijn herteken daer joeg, koeekoek, koeekoek, koeekoek ! 1, 1. t.: groene wy. — 3, 3. menuet. — 4. 1. t.: (lange. — 4, 3. cordejal = cordiaal. — 4, 4. t.: hoord. — 5, 1. t.: En Cupido dat klyn, enz. — 5, 3. De minnaar bij een jager vergeleken. Zie Dr. Kalff, Het Lied in de M. E., bl. 381. — 6. 2. t.: 't nest. — 7, 4. t.: hertjen daar. Tekst. De gekroonde snoek, enz. (8e druk 1778). 6e druk, Amst. z. j., bl. 45, „Een vermakelyk lied van de Koekkoek, stem: Gy die tans gaet met myn ter jagt", hierboven weergegeven; — Los blad, nr. 16, gedrukt „t'Antwerpen by J. Thys. (1783—1854), stemme als 't begint"; — Wili.ems, Oude VI. Idr., nr. 120, bl. 281, zonder bronaanduiding, vijf strophen. Dit lied ten tijde van Willems nog overal gezongen, was vroeger een onzer meest populaire liederen. — Volgens eene aanteekening van Snellaert op W., t. a. p., werden eertijds, bij elke politieke gebeurtenis, „een of meer victorieliederen" voorgedragen op de wijze van de.' Koekoek, „waervan het refrein in Holland doorgaens Hoezee, in Vlaenderen meestal Vivat" klonk. „Men gedenke maer", zegt Snellaert, „aen de nederlaeg van Napoleon of aen de gebeurtenissen van 1830". — Over den koekoek, „den lentevogel bij uitnemendheid", zie Dr. Kalff, Het Lied in de M. II., bl. 371 en volg. en 381. Melodie. Naar mondelinge overlevering, eenigszins van de notatie bij Willems t. a. p. afwijkend, maar overeenstemmend met de melodie bij Kretzschmer, Deutsche Volkstieder, 1840, I, nr. 33, bl. 51 : „Es ritten drei Keuter zum Thor hinaus, ade!". Dit lied was vroeger in Duitschland zeer verspreid, zooals blijkt bij Hoffmann v. F. u. Richter, Schlesische Volksldr., 1842, nr. 153, bl. 173: „aus verschiedenen Gegenden". Bij L. Erk, De ut schei- Liederhort, Leipzig, 1856, nr. 63, bl. 209, heet het „vielfach mündlich und schriftlich; durch ganz Deutschland verbreitet", terwijl het reeds in 1774 door Ant. Eximeno, Dell' origine e delle regole della musica (aangehaald bij Edm. vaxder Strai:tent, La musique aut 1'ays-Bas, V (1880), bl. 60: zie mede Erk u. Böhme, Deutscher Liederhor/ II, 561), met den naam van aria tedesra wordt bestempeld. — Onze melodie wordt o.a. aangehaald voor de liederen: „Sa borgers van steden en land schept moed" (Lied ter eere van Franciscus II, 1792), toegeschreven aan Sadones, den rolzanger van Geeraardsbergen, en ,Napoleon doet vleugels aen, t word tyd" („Het kraem van Napoleon"), stellig een lied van Sadones, beide stukken te vinden bij Pol de Mont, Ome Vlaemsche „componisten" ofte liedjeszangers (Volkshinde, Gent, III, 1890, bl. 7.> en 87); — „Als Peken over zyn onderdeur lag, koekoek', Antwerpsch volkslied, twee strophen; - „'k Kwam lestmaal in Klein Amsterdam" (van drij Maagdekens)-, — „En die in Januari geboren is" (Drinklied) In Ons volksleven, Brecht, II, 1890, bl. 115, V, 1893, bl. 54, en VI, 1894, bl. 148. Verder wordt onze melodie nog vermeld in Liedekens of den bly-geestigen Sant,-meester, Brussel, 1800-01, I, bl. 59, voor: „Jeppen Goedbloed is n'en braven vent, koekoek";' - Ib. II, 62, voor „Sa vrienden, borgers van de stad, komt uyt"; — Hef Brabandsch nachtegaeltjen, Antw. Thys, z. j„ bl. 73, voor: „Wie is den vader van het land? den boer; — bl. 75, voor: „Wie deed er my de eerste deugd?//een vrouw"; — bl. 84, voor: ,Wat drank of nat komt meer te pas//als wijn?" - — Snoeck's liedjesboek, Gent, z. j„ bl. 14, voor: „Welk is het voorwerp onzer vreugd? Het vlas"; — bl. 41, voor: „Wat was er van ouds af een schand? //Het kruis"; — bl. 63, voor: „Wat woord is heden meest gemeen?//het volk". Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ik voele dat mijn herte leeft, viva", een lied waarvan de melodie met de bovenstaande verwant is. Edm. van der Straeten, te Oudenaarde geboren, spreekt, t. a. p., 59, van een refrein dat diende „pour former Ia deuxième partie dune melodie oü retentissait 1'éloge de Marie-Thérèse". Deze melodie zal wel geen andere zijn dan degene, welke vroeger te Oudenaarde dienst deed voor een kluchtliedje gedeeltelijk aan de wijs van den „Koekoek" ontleend, en dat ons werd medegedeeld door den dichter G. Anthednis, — insgelijks in die stad geboren, - die daarbij aanteekende: meer dan eene strophe had het lied niet; men herbegon telkens alsof er een tweede of derde couplet moest volgen, maar „'t was altijd koekoek éenen zang!" — Pie-papis staat hier waarschijnlijk voor Pier Pape's, d. i.: de zoon van Pieter de Paepe. un-der de brug <*laer zwom ee-ne zwaan. Wel lie - den, blijft wat staen en Hoort mijn lie - de - ken aen. Pie - pa - pis is o - ver den ruig ge - pas-seeru; vi-va! Vi-va, .Ma -ri - aThre-si-a, Keu-nin- gin - ne van Hon-ga - ri - a! Vi - va, vi - va, vi - va! Vi - va, vi - va, vi - va! Dat de eens zoo populaire Keizerin ook met meer eerbied door het volk werd bezongen, getuigt o. a. een ,Gezang op de dood van Maria-Theresa', insgelijks te vinden onder de losse bladen gedrukt te Antwerpen bij J. Thys, blad nr. 57, met aanvang: ,Hemel, ach wat droeve maeren//hoort men niet uyt Oostenryk', en dat tot stemaanduiding voert: „Komt jonge dogters hoort myn klagt'. — Ook de door J. \V. Enschedé, in Oprechte Haarlemsclte Courant van den 12e" September 1898, uitgegeven zangwijs bij het lied met aanvang ,'t Is vreugde door heel Nederland', door den uitgever gelijk gesteld met eene 18de-eeuwsche zangwijs „Het trompettertje", en door hem aangezien als melodisch identiek met „Al is ons Prinsje", stamt van den „Koekoek' af. — Oude en nieuwe Hoüamhche boeren lieties, Amst. 2de uitg., c. 1700, nr. 878, „Koekoek van Eijk", gansch andere melodie. 48 210. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal. A. 1. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal, al boven breet, beneden smal. So, mijn liefken, so! 2. Al boven breet, beneden smal, daer op so rust die nachtegal. 3. „Och nachtegael, klein voghelkijn, woudi daer minen bode sijn?" 4. — „Hoe soudic uwen bode sijn? Ic ben so cleinen voghelkijn." 5. — „Al sidi clein, ghi vlieghet so snel, ghi voert daer mine bootschap wel." 6. Hi nam dat briefken in sinen mont, hi voeret al over dat groene wout. 7. Hi gaf dat vensterken enen stoot: „slaept ghi. lief, of sijt ghi doot?" 8. — „Ic slape also vaste niet, ic hoor al wat mijn lief ontbiet." 9. — „Uw lief ontbiet u goeden prijs, hi wil gaen trouwen een ander wijf." 10. — „Wil hi gaen trouwen een ander wijf, so wil ic gaen trouwen eenen anderen man. 11. „Nu biddic god ende onse lieve vrou, dat het mijn liefken eerst berou." 1, 1. t.: in ghenen dal alleine■ — 2, 1. A! bijgev. B'. Daer was een sneeuw-wit vo - gel - tje, daer was een sneeuw - wit vo - gel - tje, al op een ste - ken door - ne - tje. Din, don. oai - ne, ai op een ste - ken door - ne - tje, (lm. don, don. 1. Daer was een sneeuwwit vogeltje, al op een steken doornetje. Din, don, daine, al op een steken doornetje, din, don, don. 2. „Wilt gy mynheer de bode zijn?" — „Mynheer de bod' wil ik wel zijn." Din, don, enz. 3. Hy nam den brief in zijnen bek, hy vloger mede tot over 't hek. Din, don enz. 4. Hy vloog 'er meé tot zyn liefs deur: „en slaepje, of waekje, of zijt gy dood?" Din, don enz. 5. — „'k En slape noch "k en wake niet, ik ben getrouwd al een half jaer." Din, don enz. G. — „Zijt gy getrouwd al een half jaer! Het dochte my wel duizend jaer." Din, don enz. 1, 2. steken doornetje — haagdoorn. B\ Daer was een sneeu - wit vo - gel - tje, daer was een sneeu - wit vo - gel - tje, al op een ste - kend door - ne - tje. Din, don, dey - ne, al op een ste-kend door-ne - tje, din, don, don. 1. Daer was een sneeuwit vogeltje. al op een stekend doornetje. Din, don, deyne, al op een stekend doornetje, din, don, don. 2. „Wilt gy niet mynen bode zyn?" — „Ik ben te kleyn een vogelkyn." Din, don, enz. 3. — „Zijt gy maer kleyne, gy zyt snel; gy weet den weg?" — „Ik weet hem wel." Din, don, enz. 4. Hy nam den brief in zynen bek, en vloog er meê tot over 't hek. Din, don, enz. 5. Hy vloog tot aen myn zoetliefs deur: „en slaep ye, of waek ye, of zyt gy doodt?" Din don, enz. tf. — ,'k En slape noch 'k en wake niet; ik ben getrouwd al een half jaer." Din, don, enz. 7. — „Zyt gy getrouwd al een half jaer? Het dochte my wel duyzend jaer," Din, don, enz. c. Er zat een sneeuwwit vo - gel - tje, en in - goe-din, er zat een sneeuwwit vo-gel-tje, en in-goe-dan. 't Zat op een ste-kend doorntje, en in - goe - din, 't. zat op een ste - kend doorn tje, en in - goe-dan. 1. Er zat een sneeuwwit vogeltje, en ingoedin, er zat een sneeuwwit vogeltje, en ingoedan. 't Zat op eenen stekend doorntje, en ingoedin, 't zat op een stekend doorntje, en ingoedan. 2. Dat vogeltje sprong op en neer, en ingoedin, dat vogeltje sprong op en neer, en ingoedan. 't Sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedin, 't sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedan. D. Acn - ter ro - zen - da - le - tje zoo staat er een boomp - je, waar¬ op zal zin - gen de nacli - te - gaal. 1. Achter rozendaletje zoo staat er een boompje, waarop zal zingen de nachtegaal. 2. „Nachtegalletje, gij kleen vogeltje tijn, zoudt gij niet willen een van mijn liefde bodetjens zijn?" 3. — „Een van uw liefde bodetjens wil ik wel wezen, maar ik moet t'avond naar Engeland reizen, maar ik moet t'avond in Engeland zijn." 4. k 1'akte «lat brievetje al op mijn monde, 'k vloog er mee over te korten stonde. 5. Te korten stonde over 't graven kasteel, tot dat ik aan den kant van mijn zoeteliefs venstertje kwam. 6. k Gat dat venstertje eenen vuist, 'kzei: „schoon lief, slaapt gij, of waakt gij, of zijt gij niet t'huis?" 1 • v k En slape noch 'k en wake zoo vaste niet, maar k hoore wat dat er mijn lief aanbiedt. 8. „.Mijn lief aanbiedt er mij in eenen parler, dat hij zou trouwen met een ander meid, trouwen en houwen een oud wijf." E. Ik kwam laatst door den boo-gaard ge-gaan, en ik kwam laatst door den boo-gaard ge-gaan; daar vond ik ee-nen no - te-boom staan. Ön-der den oom ro-ze-ma-njn... daar vond ik ee-nen no-te-boom staan... Bloemekens mijn. 1. Ik kwam laatst door den boogaard gegaan, en ik kwam laatst door den boogaard gegaan; daar vond ik eenen noteboom staan. • 'nder den boom rozemarijn . .. daar vond ik eenen noteboom staan ... Bloemekens mijn! 2. En aan dien boom daar stond een tak, en aan dien boom daar stond een tak, waar een klein nachtegaaltjen op zat. Onder den boom rozemarijn . .. waar een klein nachtegaaltjen op zat. . . Bloemekens mijn! — 3. ,0 nachtegaaltje, klein vogeltje klein, o nachtegaaltje, klein vogeltje klein, en wilde-gij mijnen bode zijn?... Onder den boom rozemarijn . .. en wilde-gij mijnen bode zijn ?. .. Bloemekens mijn!" — 4. — „Ik kan voorwaar uwen bode niet zijn, en ik kan voorwaar uwen bode niet zijn; want gij zijt groot, en ik ben klein." Onder den boom rozemarijn ... want enz. — 5. — „Al zijde-gij klein, gij vliegt toch snel, en al zijde-gij klein, gij vliegt toch snel; gij doet toch uwe boodschap wel!" Onder, enz. 6. En hij nam den brief in zijnen bek. (2 maal) en hij vloog er meê tot over t hek. Onder, enz. 7. Hij vloog tot aan een koningshuis, en hij vloog tot aan een koningshuis: „ach, koning, is uw dochter niet thuis?" Onder, enz. 8. — „Zij is wel thuis, maar zij is ziek: (2 maal) zij kan van haar slaapkamer niet." Onder, enz. 9. Hij gaf de venster eenen stoot, en hij gaf de venster eenen stoot: „en slaapte-gij of zijde-gij dood?" Onder, enz. 10. — „Ik slaap voorware zoo vast nog niet, en ik slaap voorware zoo vast nog niet, of ik weet wat die brief bediedt, Onder, enz. 11. „Die brief die komt er al van Parijs, (2 maal), dat hij zal kiezen een ander wijf! Onder, enz. 12. „En hij een wijf. en ik eenen man: (2 maal) eens zien wie 't eerste verdrieten zal!" Onder, enz. 13. Zijn eerste wijf liiet Nachtegaal, en zijn eerste wijf hiet Nachtegaal: zij at het ei, en hij knauwde de schaal. Onder, enz. 14. Zijn tweede wijf hiet Magdaleen: (2 maal) zij at het vleesch, en hij knauwde het been. Onder, enz. 15. Zijn derde wijf hiet Hottepotot: (2 maal) zij at de pap, en hij scharde den pot. Onder, enz. Tekst. A. Hoekman* v. F., Niederl. Volkêldr., nr. 89, bl. 192, naar het \\ eimarsch Hs. van 15-37. Zooals wij reeds zeiden (zie bl. 182 hierboven), schijnt het ons langer met, dat de melodie van Ps. 66 Souterl.: „Daer spruit een boom in ghenen dal tot den h.erbovenstaanden tekst behoort. Deze zangwijze berust op vierregelige strophe, terwijl de hier besproken oudste lezing van den Minnebode zoowel als de latere lezingen en de Duitsche aanverwante teksten, bij Uhland! VolMdr. 15A en 15#, op tweeregeligen strophenbouw steunen. Tekst en melodie. B'. Willems, Oude VI. Idr., nr. 96, bl. 233, zonder bronaanduiding^ Zelfde tekst, Hoffmann v. f., Niederlandische Volksldr., nr. 90 ki i « ~/T ' DE Coussemaker' ., uitg. 1716, bl. 62, „stem: Wij vinden klaer beschreven", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 85, bl. 210, met weglating der eerste strophe; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 78, bl. 175. — Aangeh, door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 388. — „Als de eeckelen", enz., komt voor als wijs in Een nieu liedenboeck, 1562, beschreven door Wackernauel, Ldr. der niederl. Reform., bl. 14 —17, en in de Veelderhande liedekens uit den O. en N. Testamente, uitg. 1599, bl. 343, voor het lied: „Waeckt op, o mensch, tis de ure", ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Begist., nr. 858. — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 1316, bl. 453, naar Simrock, aanverwante Duitsche tekst, „mündlich unfern Bonn", zonder melodie, met aanvang: „Und wenn die Eicheln reif sind / dann masten die Hauern die Schwein". Melodie. A. Stalpaert, Extract, cath., 1631, bl. 375, niet herhaling van liet eerste gedeelte der melodie, waardoor de strophe zevenregelig wordt, „stem : Als alle d' akere rijpen" (aker is synoniem niet eikel): Hoe kan de Iverk het trou - wen Ver - bie - den een Pre-laet? Ge - lijk een Prins het brou - wen Ver • biedt een Ma - gis - traet. tGeen de-zen re-gel baer-de / En was niet dan d 'eerwaerde Vaneen zooho-genstaet. B. Onder nr. 319 der O. en n. Hollantse boeren lieties, druk, Amst. c. 1700, treft men, niet het opschrift: „Als de eekelties rijp sijn", eene zangwijze aan, welke de melodie A min of meer in dur teruggeeft: De door het Oudt Haarlemsch lb. aangeduide wijs is de aanvangsregel van een „Susannalied", voorkomende in Het tweede liedeboek van vete dirersche liedekens, Amst. 1583, bl. 199 v°, waarvan de eerste str. luidt: Wy vinden claer beschreven dwelcke is tot onser leer al van Susannas leven en wat twee rechters bedreven int aenschouwen van God den Heer. Dit lied werd gezongen „na de wijse: Het soude een proper meysken", misschien eene variante van „Het soude een suyverlike" (str. 2 hierboven). 213. Het voer eeri maechdelijn over rijn, Het voer een maech-de • lijn o - ver rijn tsa -vonts al in - der ma - ne - schijn, met haer snee-wit-te han-den, die win-ter tot haer-der schan-den, die win - ter tot haer - der schan-den, ia schan - - den. 1. Het voer een maechdelijn over rijn tsavonts al inder maneschijn, niet haer snee witte handen, die winter tot haerder schanden, ia schanden. 2. Met dien quam daer een ridder gereden, hi groette die niaget tot dier stede, hi seyde: „God groet u reyne, waer om staet ghi hier alleyne? ia alleyne?" 3. — „Waer om dat ic hier alleyne stae? dat doet dat ic gheenen boel en hae, die ick met herten meyne, daerom stae ic hier alleyne, ia alleyne.-' 4. — „Och maechdelijn, woudy met mi gaen, ic soude u leyen daer rooskens staen, so verre aen gheender groender heyden, daer schaopen ende lammeren weyden, ia weyden." 5. — „Crijchsman ghi zijt te lioocli geboren, ic ontsie so seere mijns vaders toren, ic wilt mijnder moeder vraghen, oft ic metten lantsknecht mach waghen, ia waghen. 6. «Och moeder," seyt si, „moeder mijn, nu wecket mi inder maneschijn, laet mi die lammeren weyden, so verre aen gheender groender heyden, ia heyden." 7. — „Och dochter, ghi zijt noch wel te cleyn, ghi slaept noch wel een iaer alleyn; tsoheyme so sult ghi blijven, ende spinnen die groene side, ia side." 8. — „ Dat ic tsoheyme blijven moet, dat doet mijnder herten groote wederspoet, die lantsknecht mach mi werden, desghelijcx en was noyt opter aerden, ia aerden." 9. Die moeder sloot haer dore toe, dat maechdelijn spranck ter veynster wt, si wilde den lantsknecht haven, haer leven woude si wagen, ia wagen. 10. Die dit liedeken eerst werf sanck, een vroom lantsknecht is hi ghenaemt. hi hevet wel ghesonghen; van die alder liefste is hi gedronghen, ia gedronghen. 3, 1. t.: Om dat. — 7, 1. t.: te cleyne. Tekst. Antic. lb., 1544, nr. Gl, bl. 91, „een nyeu liedeken"; van Duitsche afkomst ofschoon de Nederl. bewerking aanmerkelijk verschilt. Zie Dr. Kalfk, Het lied in de M. E., bl. 390. Duitsche bronnen: Uhland, Volksldr., nr. 109; — Böhme, Altd. Lb., nr. 56, bl. 140; — Erk u. Böhme, Deutseher Liederhort, I, nr. 125, bl. 438. Aangeh. als wijs, Een dev. en prof. boeexken, nr. 34, bl. 54, voor: „Als Ihesus sal rechtveerdig sijn" : — Coornhert, IA). (1575), nr. 45, voor: „Spint vlytigh, ghy spinsters al ghemeyn"; — Nieit Amst. lb.,- 1591, bl. 93, voor: „Met liefd' gequelt soeck ick u raet". Melodie. Souterl., 1540, Ps. 146, „Loeft God den Heer der Heeren soet" — na die wise: Het voer een maechdelijn over rijn//sy hoede haers vaders lammerkijn". De tweede regel der wijsaanduiding verschilt met str. 1, v. 2 hierboven, doch met het oog op str. 6, zal het niet gewaagd schijnen, Sciieobleer's voorstel (Een dev., enz., bl. 327) bij te treden en in Ps. 146 de echte wijs van bovenstaanden tekst te zien. Overigens hebben de Duitschers eene met de Nederl. aanverwante melodie, zie B. en E. u. B., t. a. p. Het door ons in al de strophen herstelde refrein wordt in Antw. lb. alleen aangeduid in de derde strophe. 214. Het reden twee liefkens. A. Het re - den twee lier - kens al door dat wout, si van - den er een bor - ne «lie was coel en - de cout; fal - de - ri - de - ra, si van-den er een bor - ne die was coel en - de cout; fal - de - ri - de - ra. 1. Het reden twee liefkens al door dat wout, si vanden er een borne die was coel ende cout; falderidera. 2. „Ocli ridder, och schep mi wt die borne enen drone, so wert mijn ionc herte mi weder ghesont." 3. Die ridder schoot wt sinen slincken schoen, ende schepte voor sijn soete lief dat waterken coel. 4. „Ic hebbe ghedroncken ende drincke niet meer, ende als ic u roepe so comde ghi weer." 5. Die ridder die vanter dat wachten so lanc, hi sochte sijn lieveken tot hise vant. 6. Doe vant hi sijn lieveken, dat was doot, si droegher twee enaepkens in haren schoot. 7. Al met sinen swaerde hi die aerde op groef, die tranen die vielen wt sine oghen so droef. Tekst. A. Naar Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 194c, bl. 592, die drie Duitsche liederen, ingezameld in 1860, 1877 en 1880, aangeven. Zie mede Ernst H. Wolfram, Nassauische Volksldr., Berlin, 1894, nr. 63, bl. 89. Melodie. Slechts de derde strophe bleef ons bewaard in moderne taal met de melodie en het er bij gevoegde refrein. Beide zijn wij verschuldigd aan de vriendelijke mededeeling van Jan Blockx, die ze in Antwerpen opteekende uit den mond van Mevr. Buschmann, geboren Henriette van Beers, welke die op hare beurt uit den mond eener oude vrouw leerde kennen. Wat mag daer wesen. B. 1. „Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn, dat al de bladeren verdorret zijn?" 2. — „O moeder! ick bender geen maghet. rein, ick draeg by den ruiter een kind soo klein." 3. — „Draegt gy by den ruiter soo kleinen kind, soo siet dat gy daer den vader van vindt." 4. — „Ick sie daer den vader voor my staen, ende ik derf daer niet een oog op slaen." 5. — „Derft gy daer niet een oog op slaen? Gy dorst daer wel mede te bedde gaen." 6. — „O moeder! het geschiede by nacht, het was soo donker dat niemand het sag." 7. üe lantsknecht achter de deure stond; hy hoorde dat oude wijfs valsche grond. 8. — „Soete liefje! woudt gy met my rijden, of wilt gy by uw vrouw-moeder blijven." 9. — „By mijn vrouw-moeder en hlijf ick niet; liever met den ruiter in swaer verdriet." 10. De lantsknecht hadse lief ende waerd, hy sette mooi Elsje voor hem op 't paerd. 11. Doe hy dat smalle pad ten halven kwam, groote arbeid kwam mooi Elsje an. 50 12. — „Soete lief! wilt gy wat sachter rijden? Ick krijg zulke pijn al in mijn zijde." 13. De ruiter stak sijn paerd met sporen, of hy mooi Elsje niet en hoorde. 14. Doe hij dat smalle pad ten einde kwam, zware arbeid kwam mooi Elsje an. 15. — „En is hier niet een huisje dan, daer ick een weinig in rusten kan ?" 16. De ruiter ging daer een huisje maken van distelen, doornen en hooge staken. 17. Al in dat huisje was venster noch deur; de ruiter hing daer sijn mantel veur. 18. — „Soet liefje! wilt gy wat van my treden; maer als ick ween, komt gy dan weder?" 19. Eer dat sy weende was 't meisje doot; doe was de ruiter in grooten nood. 20. De ruiter lei er sijn hoofd op een steen, van rouw brak er sijn hert aan tween. Tekst. B. Willems, Oude VI. Idr., nr. 231, bl. 482, „De ruiter en mooi Elsje", overgenomen uit Het speelschuitje met vrolyke naay-meisjes, Amst. 1780, bl. 16, tekst hierboven, zelfde metrum als A; — Hoffmann v. F., nr. 75, bl. 170, meer moderne spelling. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 435. — Blyaü en Tasseel, lepersch oud lb., nr. 15, bl. 44, „Machrietje van den Berge", variante, naar mondelinge overlevering, drie en twintig strophen met melodie. In de zevende strophe: Den ruiter schepte water met zijnen hoogen hoed: hij brocht het naar zijn schoon zoetelief toe. vindt men de derde strophe van den Duitschen tekst (vgl. A str. 3) terug. 215. Het reghende seer ende ick wonde nat. „ Het re - ghen - de seer ende ick wor - de nat, bi mij • nen boel sliep ick te nacht, sliep ick te nacht, bi mij - nen boel al- ley - - ne; rijc God, mocht ick die lief - ste zijn!" 1. „Het reghende seer ende ick worde nat, bi mijnen boel sliep ick te nacht, sliep ick te nacht, bi mijnen boel alleyne; rijc God, mocht ick die liefste zijn!" 2. Hi clopte voor liaer cleyn veynsterkijn: „staet op mijn lief ende laet mi in, ende laet mi in; ic heb hier so langhe ghestanden, mi dunct dat ick vervrosen bin." 3. Dat meysken schoot aen een hemdekijn; si liet er in den ruyter fijn, den ruyter fijn; in haren blancken armen hiet si den ruyter wellecoem zijn. 4. Mer snachts ontrent der middernacht, doen gaf die bedsponde eenen crack, ende si weende seer; si weende also seere, haer docht dat si bedroghen was. 5. „En weenet niet, mijn soete lief, ick sal u schrijven eenen brief, en trouwen dy; en trouwen dy tot eenen wijve, ghi sulter certeyn die liefste zijn." 6. — „Ghi ghelooft mi veel, ghi hout mi cleyn, ghi en biedt mi daer toe groot noch cleyn, ende ick draghe een kint; een kindeken alsoo cleyne, ick en weet certeyn den vader niet." 7. — „Draecht ghi een kint, so cleynen kint, so siet dat ghi den vader vint, oft ghevet mi; oft mi oft mijnen gheselle, dat kint dat moet ghehouden zijn." 8. Dat meysken swoer al bi Sint Jan : „bi mi en sliep noyt ander man, niet meer dan ghi; dan ghi, ghi valsche bedrieger, ghi staet so vaste in mijnen sin." 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyter al vander banck, ende hi sanghet so fijn; hi hevet wel ghesonghen, by die liefste en mocht hi niet zijn. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 79, bl. 118. „een nyeu liedeken", de strophe in haren oorspronkelijken vijfregeligen vorm hersteld. Str. 6 en 9, alhoewel in het Antw. lb. vierregelig gedrukt, zijn hierboven weergegeven volgens den oorspronkelijken vorm. — „Het reghende seer", enz., wordt aangeh. als wijs in de hierna genoemde Souterl.; — in: Veelderhande liedekens, 1569, voor: „Der heyden Goden zijn zeer veel", lied herdrukt door Wackernagel, Ldr. der niederl. Reform., bl. 114, en ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlike Liedekens, 's-Grav. 1900, Retjisl. nr. 143; Ken Aemst. amor. lb. (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), 1589. bl. 22b, voor: „Die wijn raaeckt vrolijck ende rijck (zie dit lied). — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 391, 432. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 3: „O Heer, hoe zijnse so menichfout" — „nae die wise: Het reghende seer end ick wert nat". Eene minder goede lezing, zonder wijsaanduiding, komt voor in Den (/herstelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 138: Hoe glo - ri • eus / En hoe ma - gni - fijck Is het pa - leys / En 't key - se - ryck/Daer in zijn Throon / Dien groo - ten Godt is ghe - se .... ten met een on • ster • ve - lij - cke Kroon. (1) t.: a kwart noot. Willems bracht de door hem „gearrangeerde", hoegenaamd niet passende zangwijs van Ps. 3, Souterl., op het lied: „Hi sprac: lief, wiltu mijns ghedincken'?", getrokken uit het groot Van Hulthemsch Hs. (XIVde—XVde eeuw) thans ter K. Brusselsche Bibliotheek berustend. — Erk u Böhme, Deulscher Liederhort, I, nr. 118, bl. 424, brengen deze melodie op een met nr. 79 Antw. lb. eenigszins in verband staanden Duitschen tekst: „Es war ein wacker Miigdlein wolgethan". Over den vorm, „im güldnen Ton Marner's" (13de eeuw (?): In ein fiir - ne - me Stat hin - kam, — vorm die zich voordoet in het IVde deel van Fr. H. von der Hauen's Minnesinger, bl. 923, en verder in veel Duitsche 15de- en 16de-eeuwsche liederen, zie W. Tappert, IVandernde Melodien, 2de uitg., 1890, bl. 68. 216. „Och moeder," seyde si, „moeder". „Och moe - der," sey - de si, „moe • der, nu geeft mi goe - den raet; mi vrijdt een lantsknecht see - re, hivolchtmi al - tijt na." 1. „Och moeder," seyde si, „moeder, nu geeft mi goeden raet; mi vrijdt een lantsknecht seere, hi volcht mi altijt na." 2. — „Vrijdt u een lantsknecht seere, volcht hi u altijt na, so slaet u ooghen nedere ende laet hem henen gaen." 3. — „Och moeder," seyde si, „moeder, dien raet en ben ic niet vroet: ick hebbe die lantsknecht liever dan alle mijns vaders goet." 4. — „Hebdy den lantsknecht liever dan alle ws vaders goet, och des moet God ontfermen, dat ic u oeyt gedroech." 5. Hi namse al biden handen, bi haer snee witte hant, hi leydese also verre al daer hijt schoone vant. 6. Wat gaf hi haer te loone tot haren nieuwen iaer? een kindeken inde wieghen met sinen ghecrulden haer. 7. „En gheeft ons God een kriape, so cleynen knapelkijn, so willen wi hem leeren scieten die wilde cleyn vogelkijn. 8. „Ende geeft ons God een maget, so cleynen maechdelijn, wi willen haer leeren breyden van siden een huyvelijn." 9. Van siden was die huyve, van goude so was die snoer, daer sal die vrome lansknecht sijn gheluwe hayr in doen. 10. Ten eynde van mijns liefs hoofde daer staen drie boomkens fijn, die een draecht noten muscaten, die ander draecht nagelkijn, 11. Den derden draecht fiolen den liefste boele mijn; het soude wel bliven verholen, en dede dat cleyne kindekyn. ende daer leyt inne ghesloten dat ionghe herte mijn. 12. Teynden aen myns liefs voeten staet een cofferkijn, 13. Die dit liedeken dichte, dat was een lansknecht fijn; hi hevet so wel ghesongen Tantwerpen al inden wijn. Tekst. Antic. Ib., nr. 129, bl. 195, „vanden Lantsknecht", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr,, nr. 70, 162. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 388, 391. Naar Hofïmann's meening behooren de strophen 9—13 niet tot het besproken lied. Stellig zijn in onzen tekst enkele strophen geslopen uit andere vroeger populaire liederen; zoodat de samenhang van het geheel moeilijk is om te vatten. Str. 5 wordt nagenoeg teruggevonden in verschillende andere liederen, (zie bl. 722 hiervoren, aant. op „Na Oosterland wil ic varen", tekst A). — Str. 6 komt voor in het lied „'t Was op nen nieuw-jaer aven" ; terwijl str. 10 mede wordt aangetroffen in str. 2 van het gemelde „Na Oosterland". In de klucht van de Oneenige trouw, „in 't rijm gestelt door A. B[oelens]", Amst., 1648 (zie J. van Vloten, Het Xederlandsche Kluchtspel, 2de uitg., Haarlem, 1880, II, 187 vlg.), „samenspraake tusschen Jan Leg-achter en zijne moeder" : zingt o. a. deze laatste: Melodie. De eerste vier strophen zijn verwant met str. 4-7 van het reeds in de XVIde eeuw bekende Duitsche lied: „Ich sacli mir einen blouwen Storchen", waarvan de melodie naar Baseier Hs. 1544, werd herdrukt door Bohme, Altd. Ldb., nr. 87, bl. 178, en eenigszins verschillend door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 253. Wij geven de melodie, metrisch hersteld, naar deze laat sten. — Ook in str. 6—9 van het lied „Es gieng ein Magdlein grasen" (E. u. B., bl. 256), waarvan de verschillende zangwijzen echter jonger zijn dan de bovenstaande, vindt men nagenoeg str. 4—7 van nr. 129 Antiv. Ib. terug. „Och, moeder," zey sy, „moeder, sy moeten mijn geven raet, mijn volght noch alle dagen, rampiere koele messe, seuve, negen dikke duyfse dolle, in korte geweere, soo hupschen lansknecht nae." 217. Daen was lestmael een ruyterken. A. Daer was lest - mael een ruy - ter - ken, die in het wyn-huys zat; hy en deed er niet als pra - ten van zyn schoon lief dat hy had: „en ik heb er een lief een o- ver-schoo-ne maegd, 'k zal zien by haer te ge - ra - ken tot dat zy my lief - de draegt." 1. Daer was lestmael een ruyterken, die in het wynhuys zat; hy en deed er niet als praten van zyn schoon lief dat hy had : „en ik heb er een lief een overschoone maegd, 'k zal zien by haer te geraken tot dat zy my liefde draegt." 2. Het meysjen dat daer aen den trap al van de kamer stond, die hoorde deze woorden uyt haer schoon lief zyn mond, en zy riep: „och heere Godt van hier boven, och geeft er my doch den zin dat ik den ruyter niet en laet in!" 3. Op eenen goeden nacht men zag, al in den middernacht, op zyn schoon lief haer vensterken daer gaf hy eenen slag, en hy riep: „doet open, myn schoone vriendinne, doet open, myn zoete lief, en laet er my inne!" 4. — „'kEn doe er voorwaer niet open, noch 'k en laet u niet in; ruyter, ik kwam t' aenhooren, ja, uwe valsclie min; en had gy gister avond wat beter gezwegen, gy had er van dezen nacht in myn erms gelegen." 5. — „Als ik er gisteren avond al in het wyn-huys zat, schoon lief, dan was ik dronke, schoon lief, dan was ik zat; die woorden zyn er my alle vergeten, maer het was den rynschen wyn die er my dede spreken." 6. — „Als gy er gisteren avond al in het wyn-huys zat, dan en waert gy niet dronke, dan en waert gy niet zat; en ik ben hier verciert met roode zyde, sa, ruyter, als 't u belieft, dan kunde gy ryden." 7. — „Waer zal ik henen ryden, waer wil ik henen gaen? Schoon lief, het is zoo donker, alhier en schijnt geen maen; ja zoo donker, zoo duyster al in den nacht, dat 'k schier niet en kan vinden waer myn jong hert naer tragt." 8. — „Wel is het dan zoo donker, zoo duyster in den nacht, dat gy niet en kond vinden waer uw jong hert naer tragt? sa, neemt er het peerdeken by den toom, en laet het hier wat weyden al onder den linden boom!" 9. — „Ik staen hier als een keerle, en dat zeer hups daer by, van goud zoo blinkt myn degene, myn sabel aen myn zy; van goud en zilver blinken myn sporen.' — „Sa, ruyter, al wat gy doet 't is al moeite verloren. 10. „Staet gy daer als een keerle, en dat heel hups en lijn, en ik ben hier van binnen frisch maegdeken alleyn; myn gordeyntje is gestrekt met roode zyde: sa, ruyter, als 't u belieft, dan kunde gy ryden." 11. Den ruyter wierd zoo gram en dacht in zyn gemoed, dat hy sprong op zyn peerdeken en stampte het met den voet, en hy riep: „adieu, schoon lief, tot eere.' g' hebt er myn lief geweest, maer nu niet meere!" 2, 1. dat daer bijgev. — 2, 6. och bijgev. — 5, 1. er bijgev., de melodie vereischt voorslag. — 5, 5. t.: al die woorden, enz. — 6, 1 .er bijgev. — 6, 6. sa bijgev. — 7, 3. t.: niet donker. — 7, 6. en bijgev. — 8, 1. t.: donkere. — 8, 7. al bijgev. — 9, 1. H. v. F.: keerel; t.: als een peerle. — 9, 5.: L. et F. sic; t.: en zilver zoo blinken, enz. — 10, 1. t.: peerele. — 10, 6. sa, bijgev. — 11, 4. t.: en stampt het. Tekst. A. Van Paemel, los blad, nr. 66, „Liedeken van het Ruyterken; stemme: bekend alom" ; hierboven weergegeven, — Willems, Oude VI. Idr., nr. 73, bl. 188, met weglating van str. 6 en willekeurige veranderingen. In str. 4, bijv., verliezen de v. 3—4 hunne populaire kleur, daar W. schrijft: Ze klinkt me nog in de ooren uw trouwelooze min. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 77, bl. 172. H. v. F. vindt Willems' tekst niet „sonderlich", doch nog veel beter dan de lezing voorkomende in het „Amsterd. Volkslb." of den tekst te vinden in Büsching en v. d. Haegen's verzameling. Zie hierna; — Lootens et Feys, Chantspop. flam., nr. 82, bl. 155, variante, 9 str. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 392. Melodie. Naar L. et F., t. a. p. Tijdens de uitgave van.Willems' verzameling was de stem van dit lied, zooals blijkt uit eene aanteekening van Snellaert op W. t. a. p., nog werkelijk „alomme bekend". Een ruytertjen jongh van jaren. B. üien ruy - ter - tjen jongh van ja - ren hy vry-de een meys - je soet, hy vry - de - se vier- de half ja - re, te ko ■ men in haer ge- moet; hy bood - se de trouw en de min - ne was soet; hy bood - se de trouwen de min - ne was soet; als sy mal-kan-der sa - gen, schoon lief, ver - an - der - de bey - de haer bloet. 1. Een ruytertjen jongh van jaren hy vryde een meysje soet, hy vrydese vierde half jare, te komen in haer gemoet; hy boodse de trouw en de minne was soet; als sy malkander sagen, schoon lief, veranderde beyde haer bloet. 2. Sy sprak met soete woorden: „'k hebt alsoo wel verstaen, ghy gaet op een ander vryen, ghy meugter wel henen gaen; ghebt al u moeyte voor niet gedaen, ghy komter my veel te selden, schoon lief, daerom laet ick er jou gaen. 3. — «Dat ik jou veel te selden kom is my van herten leet; een ander lief wil ik vryen, de werelt is wijt en breyt: 'k wil vryen die mijner gebeuren mag." — „Ghy meugt er my niet gebeuren, schoon lief, al vrijde my jaer en dagh." 4. — „Al staen ick voor jou deurtje, 'k en bidder jou om geen broot, ghy meugter my niet gebeuren wel edele roosje root. Oorlof, myn lief, ick schelder jou quijt: jou hertje dat sou wel breken, schoon lief, dat ick noch langer beyt." 5. Hy stacker sijn paert met sporen, hy rieper so luide: „o myn! mijn vryen is nu verloren, de vrysters die vryen mijn. Oorlof, het moeter gescheyden zijn; schenckt jy my de roode roosjes, schoon lief, ick schenckje de koele wijn." 5, 6. schoon lief, bijgev. Tekst. B. Haerlems oudt lb„ 27ste druk, Amst. 1716, bl. 44, „van een ruytertjen", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — zelfde tekst, Delfschen Helicon, Amst. 1729, bl. 62, zonder wijsaanduiding, doch met herhaling van het vijfde vers in elke strophe, zooals blijkt uit de melodie; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 74, bl. 190; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 65, bl. 154. Melodie. Oude en nieuwe Holluntse boeren lieties, 2rte druk, Amst., z. j., (c. 1700), nr. 34, met opschrift: „Ruytertie jonk van jaaren*. Het wanen iensch drei noeiterkens fein. C. Het wa - ren iensch drei roei • ter - kens fein, sei ae - ten en sei dron -ken den kuli - len rei - nen wem, jae den kun - len rei - nen wein; het was in dat wansch-hoeis dat sei sae - ten, en was van haer muoj ma - de - kens dat sei spra - ken. 1. Het waren iensch drei roeiterkens fein, sei aeten en sei dronken den kuhlen reinen wein, jae den kuhlen reinen wein; het was in dat wanschhoeis dat sei saeten, en was van haer muoj madekens dat sei spraken. 2. Den jongsten die sprak'ere all van'dere de drei: „mein lief het mei beloowt iene nacht slaepen bei haer, jae 'ne nacht slaepen bei haer : wann in haer iere tot in haer schande, daernae werd ick vertrecke nae fremde landere." 3. Het maesken, dat op'ere den kellertrapp stond, sei hörte deesen roeiter ueit seinen falschen mond, jae ueit seinen falschen mond; sei seig: „ach godd den hieren, bewaer doch meinen sinn, dat ick den stauten roeiter niet mag laeten inn. 4. Maer 't nachts, maer 't nachts, maer 't middel van de nacht daer quamp den stauten roeiter te kloppen op het glass, jae te kloppen op het glass: „duet op, muoi madeken van ieren, het is den stauten roeiter de staet'er alliene." 5. — „Ick diien'dere niet aupen, ick laet'ere niet inn, jei muetsche mei dann ok seggen juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen gronde, maer als jei gisterawond in 't wanschhoeis saeten.' 6. — „Skoon lief, daer was'er ick dronken, skoon lief, daer was'er ick satt, ick weet'ere niet .ien woordeken, wat ick'er gister sprak, jae wat ick'er gister sprak ; de woordekens sein'der mei all vergeten, het was den kuhlen wein, die mei liet spréken." 7. — „Mein gordinjens sein gestrickt met grune seiden, süet lief, als jei beliewt, gaet'er nu heiden." — „Süet lief, waer sall'er ick heiden, süet lief waer sall'er ick gaen? het is'er jae so doeister, het skein'der jae gien maen, jae het skein'der jae gien maen; het is so spaet all in de nachte, dat gien jiiegere mier staet op de wachte." 8. Den roeiter de word'ere so falsch van grond, hei stauwte sein paerdjen en hei stampt het op den grond, jae hei stampt het op den grond: „adjö, rnuoi madeken van ieren, bist iensch mien lief gewesen, en nu niet miere." 1, 4. wanschhoeis = wijnhuis. —1,5. muoj = mooi. — 2, 4. = volgens B. u. v. d. H.: „ihre Ehre oder Schande gilt mir gleich". — 7, 2. fielden, volgens dezelfden = „dannen". Tekst en melodie. C. Büsching u. von der Hagen, Sammluny deutscher I olksldr., Berlin 1807, bl. 318, nr. 5. De te Brussel uit den mond des volks opgeteekende reeds hierboven vermelde tekst is een mengelmoes van Brabantsch dialect met Duitsch. Duitsche aanverwante teksten, Böhme, Altd. Lb., nr. 75 en 76, bl. 162; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1302-1306, bl. 189—192; — Hoffmann v. F. und Ernst Richter, Schlesische Volkslieder, 1842, nr. 113, bl. 135 — 8: — Joh. Lewaltkr, Deutsche Volksldr. (uit Niederhessen), Hamb. I, 1890, nr. 16, bl. 33 en de aanteekeningen. 218. Wie wil honen singhen? (De Capiteins dochter.) Wie wil ho-ren sin -ghen van vreuchde een nieu liet al van een ca - pi - teins - doch - ter, sy was - ser ghe - he - ten Mar - griet. 1. Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet al van een capiteins dochter, sy wasser gheheten Margriet. 2. De schrijver sei: „goelijc meisje, en wilt ghy met my gaen? In dat legher sal ick jou leiden, de capitein is jouw vaer." 3. — „Al is de capitein mijn vader, daer leit so weinich an: ick sal my wel so vreemde cleiden, dat hy my niet kennen en can." 4. Wat trock sy aen ? een keursje van sijde camelot, en daer op een swart lakens lijfje, dat wasser met coorden gheboort. 5. Noch trock sy aen een paer coussen van incarnatie couleur. daer op een paer sijde coussebanden, liaer schoenen nae de nieuwen snee. 6. \\ at sette sy op haer hoofje, al op haar gheel ghecruist haer? een grauwe hoet met pluimen, van goude woech hijer niet swaer. 7. Maer doen sy in dat legher, al in dat legher quam gaen, de capitein van de soldaten ghinc voor dat meisken staen. 8. „O meisjen, goelijc meisjen, en wilje met my gaen? Al die cleideren die ghy draghet die sal ick in sijde beslaen." 9. — „O capitein, groot here, het macher also niet sijn! vernam dat uw ghetroude vrouwe, sy souder wel toornich sijn." 10. „Ick wou dat mijn huisvrouwe al vore mijn voeten lach doot, en dat ick met jou, moy meisje, sou gaen plucken de rosen root!" 11. Hy schone haer eens te drinken de coele wijn uit een glas, doe begost hy eerst te denken, oft oock sijn dochterken was. 12. Hy sprack tot sijnen cnape: „nu sadelt my mijn paert! Nae huis toe wil ick rijden, 't is mijnder wel rijdens waert." 13. Maer doe hy op de valbruch, al op de valbruch quam, daer sach hy sijn lieve huisvrouwe al in haer deurtje staen. 14. Hy sei: „God groet u vrouwe, God gheef u goeden dach! Waer isser Margriet ons dochter, is sy doot of leeft sy noch ?" 15. — „Margrieta onse dochter, die isser al in den crijch, sy draechter een hoet met pluimen, ick en sacher noit schoonder wijf!" 16. Hy sprac tot sijnen cnape : „nu sadelt my mijn paert! nae 't legher wil ick rijden, s' is my wel rijdens waert." 17. Maer doen hy in dat legher, al in dat legher quam gaen, daer sach hy Margriet sijn dochter onder de soldaten staen. 18. „Margriet, mijn joncste dochter, ten macher also niet sijn, dat ghijder met mijn soldaten soudt drinken den koele wijn." 19. — „Och vader," seide sy. „vader, daer ben ick wel in gherust, u te volghen met uw soldaten dat isser mijn hoochste lust." 20. — „Margriet, mijn joncste dochter, ten macher niet wesen also, dat ghijder met mijn soldaten soudt slapen al in dat stroo. 21. — „Och vader." seide sy, vader, daer leit jou so weinich an, int legher wil ick blijven, slapen by mijn ghetroude man." 2, 1. goelijc = mooi (Eng. goodly). Zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 395. Tekst. Hoffmann v. F., Nieder l. Volksldr., nr. 41, bl. 113, naar Oudt Amst. lb., bl. 92, „stem: Die mi te drinken gave". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 394. — Vgl. Joh. Lewalter, Deutsche Volksldr. (uit Mederhessen), Hamburg, II, 1890, nr. 31, bl. 58: „Ein liedelein wollen wir singen", en de daar aangegeven Duitsche lezingen. Melodie. Zie het lied: „Die mi te drincken gave", nr. 36, bl. 203 hiervoren. De tweede regel van str. 12 en 16 hierboven, wordt teruggevonden in de wijsaanduiding opgegeven bij Ps. 147 der Souterl., Antw. 1540, met zelfden strophenbouw: Wel op, laet ons gaen ri - den en sa-delt mi mijn peert . . . In zijne Hollandische I olksldr., 1833, bl. 155—8, deelde Hoft'mann v. F. twee liederen mede: „Yaer wel, vaer wel, mijn soete lief" („Scheide-liet"), en: „Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet" („van jonc Gherrit ende moi Aeltje"), met deze voorafgaande aanteekening: „Dies und das folgende Lied sind in Holland entstanden. Niiheres dariiber behalte ich mich vor gelegentlicli nachzuholen." Het laatste lied, in het Duitsch vertaald en op de melodie van Ps. 147 Souteri. gebracht, werd als „Alt-Niederlandisch" opgenomen door Kretzschmer, Deutsche Volksldr., I (1840), nr. 20, bl. 27. Eene andere Duitsche vertaling van beide liederen verscheen in Talvy's Versuch einer geschichtlichm Charakteristik der 1'olkslieder tjermanischer ballonen (Lpz. 1840), bl. 460. In Middelnederlandsch gebracht komen zij insgelijks voor onder nrs. 97 en 78, bl. 234 en 195 van Willems' Oude VI. Idr., 1848. Hij het „Scheide-liet" voegde Snellaert, Willems' uitgever, de aanteekening: „Jan Roulan's Liedekens-boeck" (Anlw. lb.), Antw., 1544", terwijl door hem van het tweede lied werd gezeid: „Volgens H. v. F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend." Eerst in de voorrede zijner Loverkens {Hor. Belg. VIII), bl. V, maakte H. v. F. bekend, dat beide liederen van hemzelf waren, en besloot, sprekend van Snellaert's aanteekeningen op W.: „Und daran war ich doch gewiss nicht Schuld!" Ook in Hofï'mann's eigen levensbeschrijving: Mein Leben, wordt het feit door hem met dezelfde woorden herdacht. Zie Gesammelte Werke, Berlin 1892—3, VII, bl. 122—3, verzameling waarin 's mans autobiographie in verkorten vorm is herdrukt. 219. Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe? A. „Wel An - ne Ma - rie - ken. waer gaet gy naer toe? WelAn-ne Ma- rie - ken, waer gaet gy naer toe?" - ,'k Ga-ne naer bui-ten al by de sol- da - ten." Hoep - sa - sa, fal - ha - la, An - ne Ma - rie. 1. „Wel Anne Marieken. waer gaet gy naer toe? Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe?" — ,'k Gane naer buiten al by de soldaten." Hoepsasa, falhala, Anne Marie. 2. „Wel Anne Marieken, wat gaet gy daer doen? „Wel Anne Marieken, wat gaet gy daer doen?" — „Haspen en spinnen, soldaetjes beminnen." Hoepsasa, falhala. Anne Marie." 3. „Wel Anne Marieken, hebt gy er geen man? Wel Anne Marieken, hebt gy er geen man? — „Heb ik geen man ik kryge geen slagen." Hoepsasa. falhala, Anne Marie. 4. „Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind ? Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind ?" — „Heb ik geen kind, 'k moete niet zorgen." Hoepsasa, falhala, Anne Marie." 1, 1. t.: naer toe, toe? enz. voor de volgende strophen. B. „An - ne Ma • rie, waer gae - ye nae toe? An - ne Ma¬ rie, waer gae - ye nae toe?" — ,'k Ga nae de kaeye, om net - ten te naey-en." Hoep sa sa, fa la la, An - ne Ma - rie. 1. „Anne Marie, waer gaeye nae toe?" — ,'k Ga nae de kaeye, om netten te naeyen." Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. 2. „Anne Marie, hebt gy er geen man?" — „Heb ik geen man, 'k en kryge geen slagen." Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. 3. „Anne Marie, hebt gy er geen kind?" „Heb ik geen kind, 'k moetet niet bezorgen." Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. c. a„ nr„ • j. , 0 Gaat gij naar Va-len-cijn, „ An - ne- Ma -ne - tje, waar gaat gy naar-toe ? Roep. ^ . ga fa . ,a . ,Ja waarde dra - gon-ders zijn? Hoep sa sa. fa la la, An-ne Ma - rie, hoep sa sa, fa la la, hoep sa sa, fa la la, An - ne Ma - rie, Anne-Marietje, waar gaat gij naartoe? Gaat gij naar Valencijn, waar de dragonders zijn?" Hoepsasa, falala, Anne-Marie. D. An - ne - ma - rie ■ ke wat bis du toch klein, klein, klein, An - ne - ma¬ rie - ke wat bis du toch klein. Annemarieke wat bis du toch klein, klein, klein, Annemarieke wat bis du toch klein. Tekst en melodie. A. Willems, Oude VI. hlr., nr. 119, bl. 280; — Snellaekt, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 60, bl. 36, en 1864, nr. 79, bl. 88; — B. De Coüssemaker, Chants pop. des flam. de France, nr. 76, bl. 274. Dit lied werd ten tijde van De Coüssemaker te Duinkerken gedurende de carnavaldagen gezongen; — C. Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 107, bl. 202; — D. t Dayhet, Hasselt, VII (1891), bl. 40, opgeteekend te Weert. Het door D. C. aangehaalde lied uit Kretzschmer's Deutsche Volkslieder, II (vervolg door A. W. von Zuccalmaglio), nr. 343, bl. 623: „Anna Mari Mari, wend di", heeft buiten den naam Anna Mari, niets gemeen met het hier besproken Xederlandsch liedje. Echter is eene met ons lied in verband staande strophe in Duitschland bekend en te vinden bij L. Erk und W. Irmer, Die deutschen Volksldr., Leipzig, 1843, Viertes Heft, nr. 39, bl. 43: An-ne Ma - ne-chen, wo willst du denn hin hin hin? An-ne Ma¬ rie - chen, wo willst du denn hin? „Im - nier nach Sach - sen 'nein, wo die Hu - sa - ren sein." Ei, ei, ei, Lam - pe - rei, An-ne Ma-rei! 220. Daar wanen drie jonge maagden. Daar wa-ren drie jon-ge maag-den, te Gent, in Vlaan-der - land, ik hoor-de haar droe - vig kla - gen, hoe dat zij ston-den ver - sla - gen, dat de jong - mans gin - gen van kant en zij ble - ven vol min - ne - brand. 1. Daar waren drie jonge maagden, te Gent, in Vlaanderland, ik hoorde haar droevig klagen, hoe dat zij stonden verslagen, dal de jongmans gingen van kant en zij bleven vol minnebrand. 4. Zij scheerden elkander de haren, en een hoed je werd opgezet; zij kleeden haar zonder minken, en gingen een pintje drinken ; de kleeren pasten haar net, want zij waren heel tout a fait. 2. Haar namen zijn niet vergeten, 't was Grietje, en Jacomijn en Betje. Zij spraken met reden : „ik wil er mij gaan verkleden, gelijk een jongman fijn, want ik wil soldaat mee zijn.'' 5. Toen gingen zij zame^i treden naar een kapitein, hoort aan; zij zeiden: „mijnheere geprezen, wij willen drie soldaten wezen, wat geeft gij ons op de hand ? wij willen strijden voor het land." 3. — „ Wel meisjes, dat 's wel verzonnen, * sprak Grietje, „dat is goed: kom laten wij kleeren gaan halen, ik wil ze wel dubbel betalen, en gaan wij op staande voet. hier bij een kaptein niet spoed." (5. De kapitein hoort haar spreken, vraagt: „gasten, hoeveel zal 'tzijn, dat ik u de hand zal geven? want ik zie ende raad verheven: gij zijt er nog jong bedaard, want gij hebt nog geenen baard." 7. De jongste van hun drieën, sprak tot den kapitein: „zij zullen ons niet vervaarden; al hebben wij geen baarden, tot strijden zijn wij gezind, want Oranje is onze vrind." 8. Den kapitein hoort haar spreken, hij gaf haar een goed bescheid: „acht ducatons zal ik langen, wilt ge die op hand ontvangen'" Zij zeiden: „ja kom aan, want wij willen eens drinken gaan." 9. Zij kregen het geld in tassen, zij gingen bij dag en nacht, met de soldaten krioelen ; zij lieten in Venus doelen haar schieten met groote kracht, tot haar geld was doorgebragt. 10. De kapitein kwam het te hooren, al van zijnen sergeant, dat het drie vrijsters waren, 10, 2. al bijgev. dat bragt hem in bezwaren; hij sprak: „hoe ben ik gebrast, wilt ze doen zetten vast." 11. Zij werden terstond gevangen, gebragt voor de krijgsraad; daar zag men haar schreijen, tieren, voor alle de officieren, die lachten met groot geluid en wezen haar vonnis uit. 12. Als dat ze moesten rijden zes uren op 't houten paard, tot spiegel der jongvrouwen, die haar kwamen aanschouwen; zij riepen gena, met kracht, maar zij werden braaf uitgelaclit. 13. Oorlof, gij dochters verheven, die gaarne hadden een man. wilt voor den dienst u mijden, dan zult ge op geen ezel rijden, als deze drie maagdekens jent deden binnen de stad Gent. Tekst. I)e lustitje jager, Amst. G. van der Linden, z. j., bl. 46, „Klucht van de drie maagden. Wijze: De kat loert op de muis". De straf van het „rijden op het houten paard" (str. 12, v. 1—2), eigenlijk de tentoonstelling van den gestrafte schrijlings gezeten op een houten paard met scherpen rug. was reeds in de Oudheid bekend. Zie o.a. Hieronymus Magius, De equuleo, eene verhandeling die volgt op een andere verhandeling De tintinnabulis, van denzelfden schrijver, verschenen te Amsterdam in 1689. Nog in de tweede helft der XVIIIde eeuw was het „houten paard" te Mechelen in gebruik. In het Mechelsch resolutie-boek van het jaar 1765, bl. 202 v°, leest men onder datum van den 31sten Januari: „Is voorgedraegen dat men den heere gouverneur dezer stede mijne heere hadde doen aensoecken van op de merckt voor deser stads halle omtrent de hooft wacht te willen doen stellen een houten peerdt om de vreese te jaege ende daerop teil exempel van andere te doen exponeren de vrouw persoonen dewelcke dagelijkcx soo publieck ende schandaleuselijck converseren met de militairen ende hun te bevrijden van de continuele int'ectiën, is geresolveert dat de heeren tresoriers dit versoek souden doen atïectueren *. Dit strafwerktuig nog heden te Meclielen bewaard, staat afgebeeld in L. Stroobant s Notes sur le systenie pénal des villes flamandes du XVC au XVII' siècle, Malines, 1897; zie de eerste plaat en bl. 129. Melodie. O. en «. Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. c. 1700, nr. 240, met het opschrift: „])aer waeren drie jonge maegden". 221. Bistu een crijgher oft bistu een boer? „iiis-tu een crij-gheroft bis-tu een boer? Hoe sie-dy wt u- wer cap-pen so soer?Wïl-dy een crijchsraan wer-den, so neemt vijf - hon-dert gul-den met u, den crijch sal ie u Iee - ren." 1. „Bistu een crijgher oft bistu een boer? Hoe siedy wt uwer cappen so soer? Wildy een crijchsman werden, so neemt vijfhondert gulden met u, don crijch sal ic u Ieeren." 2. Hansken swoer eenen dieren eet: „al waert mijn vader ende moeder leet. den crijch en sal ic niet laten: ic wil gaen ruyten, roven, stichten brant al op des heeren straten." 3. Hansken dede zijns selfs raet. lii vercocht caf ende haversaet, hi woude al na den crijghe; corte cleyderen dede hi aen al na die ruytersche ghijse. 4. Hi clopte voor een schipnians dore: „bistu daer binnen, so coemter vore ende voert mi over twater; ic ben een rijck boermans sone, den crijch en can ic niet gelaten." 5. Die schipper was een goet gesel, hy voerde hem overt water snel, dat water was ongehuere : „rijck God, waer ic tsoheyme gebleven al in mijns vaders schuere." 6. Doen Hansken quam ter halver zee, sijn hooft dat dede hem so wee, den coop was hem berouwen: „rijck God, waer ick tsoheyme gebleven, mijns vaders acker woude ick bouwen.' 7. Doen Hansken over dat water quam, een scram in sinen beek dat hi vernam, doen wast hem seer berouwen: „hadde ick den ploechsteert metter hant, mijns vaders acker soude ick wel bouwen." 1, '3. t.. ct ijschman zijti. 3, 5, jhijse = Fr. yuise. — 5, 2. t.: onqeduere. De verandering door H. v. F. voorgesteld, steunt op den Platduitschen tekst: „das mêr gans ungehure . „Lngehuie = het Duitsche „uuheimlich". d. i. vrees verwekkend, onveilig. — 5. 5. al bijgev. — 6, 2. dat bijgev. Tekst. Anti/;. Ib., 1 -»44, nr. 13, hl. 18, „een oudt liedeken*, hierboven weergegeven; — Uhland, VoUcsl., nr. 171C; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 103, bi. 242, en Hofkmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 178, bl. 315. Uhland t. a. p., nr. 171, A en B, deelt twee met onzen tekst in verband staande 1 latduitsche teksten mede: „Henneke knecht, wat wiltu don?" (van een boerenknecht die matroos wil worden, maar na eene mislukte zeereis aan wal terugkeert), en „Bistu ein Krigesman edder ein bur (van een rijken boerenzoon die door een werver wordt meegetroond). \ an dit laatste lied blijft slechts de eerste strophe over, en deze stemt juist met de eerste strophe van den Xederlandschen tekst overeen. In het Nederlandsche lied, wil Hansken geen matroos, maar wel ruiter worden; echter vindt men hier de beschrijving van de zeeziekte, die slechts bij Uhland's nr. 171 B, te pas komt. Dr. Kalfi, Het lied in de M. A., bl. 398, is van oordeel, dat ons lied naar beide Flatduitsche teksten is bewerkt: „de Nederlandsche bewerker heeft den aanvang van het lied: „Histu ein krigesman" overgenomen en (bewust of onbewust) samengesmolten met het laatste gedeelte van liet lied van „Henneke knecht", den mislukten matroos. Onder den titel: llenneke Knecht. Kin alt es niederdeutsches Volkslied, , mit der alten lateinischen Uebersetzung und anmerkungen", Berlin. 1872, herdrukte Hoffmann v. F., naar een vliegend blad van 1646, ter „Helmstedter Biblioth.", den Nederd. tekst: ,Henneke Knecht, wat wultu dón?" en de Latijnsche vertaling: , Henninge serve, si voles". H. v. F. duidde daarbij de verschillende bronnen voor het lied aan en voegde er ook bij eene Nederduitsche vertaling van nr. 13 Antw. Ib., „eine andere, weit altere Fassung unseres Henneke". Melodie. Het I'latduitsche lied van ,Henneke knecht", dat denzelfden strophenbouw heeft als „Bistu ein krigesman" en nr. 13 Antw. Ib., werd gezongen in den Jacobston (Böhme, Altd. Lb., bl. ">80 en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1539, bl. 384). Zie wat den Jacobston betreft, het lied: ,L>ats wildi vander waerheyt horen singen? 222. Mijn lief, mijn schoon Bellotjen. „Mijn lief, mijn schoon Bel - lo - tjen, 'k heb n zoo lang be - mind, mijn lief - de gaet ver - la - ren, 'k ben tot den krijg ge - zind. 'k Wil ver - la - ten die ik vry, mijn ge - streel en vley - e - ry: 'k wil gaen vech - ten: Ve - nus knech-ten, 'k laet u in de sla - ver - ny". 1. „Mijn lief, mijn schoon Bellotjen, 'k heb u zoo lang bemind, mijn liefde gaet verloren, 'k ben tot den krijg gezind. 'k Wil verlaten die ik vry, mijn gestreel en vleyery; 'k wil gaen vechten: Venus knechten, 'k laet u in de slaverny." 2. — Ach, lief, wat droeve woorden hoor ik uit uwen mond! Gy, die zoo vele jaren mijn hertjen hebt doorwond, gaet gy my verlaten dan om te zijn een oorlogsman ? Laet ons trouwen, zonder rouwen, lief, als 't u behagen kan." 3. — „Lief, ik en heb geen zinnen voor trouw of echteband; 'k wil gaen de wapens dragen, 'k wil zwerven achter 't land met pistolen en met zweerd. en daerby een moedig peerd. Gaen te velden als de helden, dat is wat mijn hert begeert." 4. — „Schoon lief, wat zult gy maken als gy te velde zijt, daer men van heeter zonne en van de koude lijdt? Daer men de fuzieken laedt, daer men met de zweerden slaet? Kappen, kerven, 't leven derven ; denk eens hoe 't daer schriklijk gaet.' 5. — ,'k En vrees noch kap noch kerve, 'k vrees voor geen oorlogsbrand; 'k wil gaen de wapens dragen voor 't lieve vaderland. 'k Heb veel liever aen mijn lijf een blank wapen dan een wijf: 'k wil gaen strijden, zonder mijden 't zy 'k verwinne of dat ik blijf." Tekst en Melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 141, bl. 338, beide zonder bronaanduiding. Snellaert doet opmerken, dat dit lied ten tijde van W. waarschijnlijk nog werd gezongen. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 41, bl. 21, en 18f>4, nr. 49, bl. 52. — De muzikale rhythmus is hier overwegend, van daar de valsche scansie: Mijn lief, myn schoon Bellotjen, 'k héb u zoo lang bemind, mijn liefde gaet verloren, enz. 223. En ick soude tot minen boele gaen. „En icksou-de tot mi-nen boe-le gaen, den wech valt mv so leyt; soo • Tl wye den bos - se sclia • de seyt, die doet den grau - wen ros aen." 1. „En ick soude tot minen boele gaen, den wech valt my so leyt; soo wye den bosse schade seyt, die doet den grauwen ros aen." 2. Den sneeu die was gesmolten, daer lieper een bosselyn door; so wie zyn lief behouden wil, die stelle zijn lijf' daer voer. 3. Ic stont op hooghen berghen, ic sach een steynen hous, daer rijden alle merghen drie stoute slumcrkens ous. 4. Die een dat was een ruyter stout, die ander was een boermans soon, die derde was een lantsknecht goet, hy woude tbruyn mechdelyn haen. 5. Mijn moeder dede mi vragen oft ic den ruyter woude haen? so moeste ic desen somer lanc syn leersen en sporen doen aen. 6. Myn moeder dede mi vragen oft ic den keerl woude haen V so moeste ic desen somer lanc met zijnen rossen tso velde gaen. 7. Myn moeder dede mi vragen oft ic den lantsknecht woude haen? so moeste ic desen somer lanc metter flesschen tso wijne gaen. 8. Moeren dat zijn boeren, sy drincken so selden den wijn; so en doet die vrome lansknecht niet. hi schencter so dapperlic in. 9. Hoeren dat zijn boeren, si drincken so selden den wijn; si drincken liever botermelc dan den hueschen coelen wijn. 10. Die dit liedeken dichte, dat wasser een lantsknecht fyn, sijn herte dat verlichte tso Heynsberch, inden wijn. 11. Maer diet eerst heeft ghesongen, dat wasser een lantsknecht goet, hi heeft daer aenden dans geweest met ons Keyser dat edel bloet. 1. 3. soo wye, enz. - degene aan wien het bosch zich gevaarlijk voordoet. — 1, 4. roe [?), den grauwen roe aendoen = boetgewaad aantrekken; zich als wanhopig minnaar gevoelen, omdat men de moeielijkheden van den weg niet kan overwinnen. — 7, 4. t. : so. Tekst. Antiv. Lb., nr. 213, bl. 329 «een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 401: „De boer wordt tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst en wel door een meisje naar wier hand alle drie schijnen te dingen. De boer moet ook hier weer het onderspit delven." Melodie. Het begin van str. 3 van onzen tekst kan doen veronderstellen, dat deze werd gezongen op de melodie van het lied met zelfden aanvang. Zie bl. 131 vgl. hiervoren. 224, Laet ons den landtman loven. A. Laet ons den landt-man lo - ven met san - glie en - de vruecht, want hi gaet al te bo-ven om sijn lo - ya • le dueelit: lan - dou- wen, slo-ten. ste - den da - glie - lijcx spijst en - de voet met sijn swee - ti - ghe le - den den e - de - len landt- man goet, daert al hy le - ven moet. 1. Laet ons den landtman loven met sanghe ende vruecht, want hi gaet al te boven om sijn loyale duecht: landouwen, sloten, steden daghelijcx spijst ende voet met sijn sweetighe leden den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 2. Hertoghen, prinsen, graven sullen si zijn ghespijst, den landtman moet beslaven. thes recht datmen hem prijst; als heeren triumpheren en schaffen huypschen moet, men siet hem laboreren, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 3. Elc doet den landtman toren waer hi sayt ende plant: die mollen, blint gheboren. wroeten naert hem meest meshant; die coeyen, schapen en swijnen die comen metter spoet, en doen zijn vrucht verdwijnen, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 4. Yrou Venus lacke dieren die doen hem groot gequel; sijn vruchten niet en vieren, als si ligghen in haer spel; si stommelen ende si steken, al waren si verhoet; sijn coorne deerlijc breken, den edelen landtman goet. daert al by leven moet. 5. Elc besicht daer zijn dauwen hoenders en voghels vry, men gaeter ter oeste houwen, hi en isser niet altijs by; men soude qualick gheloven hoe menich ontschamel bloet treek en en teesen wt sijn schoven, den edelen landtman gbet, daert al by leven moet. 0. Dan is hi van die papen om zijn thiende ghequelt, die oosters staen en gapen om eyeren, schooven oft geit, susters ende baghijnen om hebben elc hen groet; dus laet hi vanden sijnen den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 7. Mulstooters, met haer rijven, om kiekens, koorne en vlas tonnen wonder bedrijven; die vier oordenen, op dat pas, willen hem Gods rijeke verleenen met liuer bedinghe soet, nier tes hebben dat si meenen, vanden edelen landtman goet, daert al by leven moet. 8. Die iaghers en serganten die zijn oock geerne verblijf, want si hem voor terwanten en boeven hebben bevrijt; den molenaer van den mele, als hi ter molen doet, schept diepe, God weet hoe veele, vanden edelen landtman goet, daert al by leven moet. 9. Vossen, fissauwen, fluwijnen doen zijn hoenders en ganssen stoot; die wolven, wreef om schouwen, bijten eoeyen en schapen doot ; wesels suypen, so si pleghen, sijn eyeren onghebroet; dus comniet hem alle tseghen. den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 10. Christus die, tonser vrame, ter eeren den lantman fijn, sijn bloet ende lichame schone onder broot ende wijn, en, als hi was verresen, quam als een landtman vroet, moet in zijn hulpe wesen, den edelen landtman goet, daert al bi leven moet. 5, 6. teesen : plukken. — 7, 1. Mulstooter = Muijl-stooter - Kasboeve, d. i. bedrieger die het landt afloopt niet eene kas (rive), waarin zich valsche reliquieën bevinden en die aan de boeren te koop aanbiedt: zie beide woorden bij Kil. — 7, 4. De vier bedelorden: Karmelieten, Franciscanen, Dominicanen en Augustijnen. — 7, 8. edelen bijgev. — 8, 3. terwanten = trawanten, vagebonden. — 8, 5—9. Van de korendiefstallen der molenaars weten ook onze liederen te verhalen (Dr. Kalif, Het lied in de M. L\, bl. 410). — 9, 1. fissauw = bunzing. Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen, B. 1. Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen, so gaet die landtman verre te boven, so my dunct, naer mijn verstaen; hy is seer deuchdelijc van zeden, dus moet hi prijs van mi ontfaen: want nacien, landen, sloten, steden voet hi met sine sweetighen leden. 2. Den goeden lantman tot alder deucht verhit, so loyael diet wel ontknochte, hi eert, hi delft, hi haect, hi spit, als menich edel man leit op zyn bedde sochte. Peynst of die lantman niet en wrochte, wie soude ons dan met trooste laven? Pausen, coninghen, princen, graven, sullen si leven, hi moet beslaven. 3. Den goeden lantman van groter werden, elck doet hem toren ende groten bant: die mollen comen wter aerden, si en wachten hoeck, middel noch cant; si wroeten daert hem meest meshant, blent zijnde, makens gheen gheruchte, binnen der tijt dat die landtman saeyt of plant; so roven coeyen, verkens, dit wil ic pluchten, ende eeten den landtman af zijn vruchten. 4. Venus kinderen, ic bens orconden, gaen buyten int doncker als een vedere; die eene valt boven, die ander valt onder, dus liggen si des landtmans coren ter nedere: natuere die werct, elc reet die leden sijn. Die landtman is des cost verbeyder, nochtans moet hi van als te vreden sijn; men soudt gepict hebben, het moet gesneden zijn. 52 5. Seyde ic anders, ic sonde lieghen; het pluct al aenden landtman, dats claer beseven: die voghelen die inden woude vlieghen moeten doch biden landtman leven, hanen, hinnen, al die daer aen cleven, doen haer beste, si scrapen, si stecken: sulcke menige leest aren somtijts in plecken. maer God weet of sise wten schoven trecken. t>. Dus laet ons den goeden landtman te vriene hebben, die voor ons slaeft met herten noyael; dan comen die papen die willen thiende hebben, dan compt die coster om zijn natael, die vier oorden maken een schoon verhael. als die van weldoen sijn verbevders ; ick maecht wel weten principael. si en begheren fruyt, sleen, noch braembevere, si willen hebben ghelt. kaes of eyere. 7. Alst coren is in. tsi vroecli of spade. so comen die ruvters of die quade segghen herwaert: .wi moeter eten?" Den landtman trect. men moet wel weten, ter moeien, wat baet dat ickt hele, die molenaers hen niet en vergeten. si nemen redelijcke vanden meele. paeys is goet. God weet hoe veele. 8. Den armen landtman heeft menigen stoot. Die wolven fel. van cleynen gheruchte, biten haer lieden heesten doot: die vossen doen ooc also int pleghen: al slaet die menighe dit voor een cluyte, die wesels suypen die eyeren wte: den armen landtman heeftet al teghen. 9. Dus laet ons ftode bidden seere, dat hi den landtman in deuchden stereken. Christus selve bewijst hem eere, soot daghelicx blijet inder kereken : het lichaem Gods. hoe dat iet mereke, comt vander terwe, dats waerhede. Leyt den landtman niet te wercke, ten bleve staende slot noch stede. God gheve den landtman paeys ende vrede ende dat eeuwich leven. Amen. 2, 2. Deze regel is eene parenthesis. — Loi/uel = eerlijk, trouw; ontcnopen = losmaken, uiteendoen, verklaren. — 3, 5. t.: daert hen. — 5, 8. t.: schonen. — 6, 4. natael, honorarium van pastoor of koster op eiken nataaldag, d. i. feestdag (zie Stallaert, Glossarium, ï. v.). Tekst. A. Antw■ lb., nr. 201, bl. 310, „vanden landtman" ; B. Ib., nr. 176, bl. 267, „van den edelen landtman". Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 402, acht het niet onwaarschijnlijk, dat beide liederen, rederijkersproducten, die niet alleen dezelfde gedachten bevatten, maar ook denzelfden gedachtengang, door twee leden eener Kamer (die der Violieren?) werden vervaardigd op een door den Factor opgegeven onderwerp. — Blijft de vraag of het tweede stuk, gezien de onregelmatigheid der verzen en der strophen, wel moet gehouden worden voor een lied. Melodie. Ian Fjsuytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 33, bl. 74, „op de wijse: Laet ons den landtman loven", aanvang van tekst A. Deze zangwijze is eene variante van de Fransche melodie te vinden bij <3. Paris en A. Gevaert, Chansons du XVe siècle, nr. 138, bl. 140. „Cette chanson d'aventuriers, peu claire", zegt G. Paris, ,a sans doute pour auteur un Picard au service de Maximilien" (Maximiliaan van Oostenrijk, gest. 1519): Re . veil - lez vous Pic - cars, Pic - cars et Bour - gui - gnons Et trou - vez la ma - niè - re d' a - voir de bons bas - tons, Car vee - cy le prin-temps et aus - sy la sai - son Pour al - Ier a la guer - re don - ner des hor - ri - ons. Deze melodie, vierstemmig bewerkt door een onbekende, is ook te vinden in het tweede boek van het Odhecatox (1501—1503). Zie Weckerlin, La chanson populaire, Paris. 1886, bl. XV. „Laet ons den lantman loven" wordt aangehaald als wijs voor: „Laet ons alle verblijden", lied voorkomend op een los blad z. j., ter K. Bibl. van Berlijn. Zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., bl. 13, die bl. 22—24 dezelfde wijs vermeldt als aangeh. in Alle de Psalmen des II. Coninclyken Propheten Davidts, 1567; — voor de Geuzenliederen : ,Bisschoppen end Cardinalen" (1566), met stemopgave „vanden edelen lantman goet* (zie het refrein van tekst A hierboven), en „Ghy hoenderen enden en duyven" (1572), Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 13 en 87; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 197 en 198 v° voor: „Looft den Vader hier in dit leven", en „Laet ons dat woort Gods prijsen", beide liederen vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Reyist. nrs. 526 en 518, die, bl. 134, nr. XXVI, de vraag stelt of het door hem, Regist. nr. 506, aangehaalde „Laet ons alle verblijden", niet van Joris Wybo is. 225. Als vader Adam spitten. A. 1. Als vader Adam spitten en moeder Eva span, waer vond men toen de lieeren oft ook den edelman ? Hoort pausen en prelaeten die wonder zijt geacht, hoort groote potentaeten die eel zijt van geslacht. hoort menschen alle-gader. want Adam is u vader: en waerom dan de boeren zoo wonderlijk versmaet? De hoeren en de heeren 't komt al van Adams zaed. 2. Den eersten boer was Adam, en ook den eersten heer; dan willen dan de lieeren als boeren wesen meer ? Komt kust den boer de handen en valt den boer te voet, want uyt de boere landen zoo komt ons alle goed. Den boer die moet het geven, zou daer een ider leven : en waer den boer niet bezig van smorgens vroeg al aen met spitten en met spaeyen, wy zouden haest vergaen. 3. Den paus en eardinaelen met allen haeren raed, den bisschop en prelaeten. den abt met sijnen staet, de prosten en plebaenen, doctoren in 't gemevn, pastoors en capellaenen, de kloosters groot en kleyn, met alle de canoniken en zoo veel duysend moniken, het komt al van de tienden, van renten ende be, dat sy daer al op leven, en onderhouden me. 4. Hoe zou den koning konnen sijn landen houden staen en tegen sijn vyanden zoo kloek ten oorlog gaen ? Hoe zou hy sijn soldaeten betaelen t' allen tijd, de Duytschen en Crouwaeten ook houden in den strijd ? Den boer die geeft de lasten, al moet hy somtijds vasten. Met tollen en accijsen zoo word den boer gequelt; dat sy den oorlog voeren dat komt van 't boeren geld. 5. Hoe zouden groote princen en al den edeldom zoo lustig banketteren altijd in vollen brom, met kiekens en kapuynen, met delicaeten kost, met wijnen en citroenen en met den besten most? Den boer die moet het sneven om aen mijn heer te geven. Hy moet den wijngaert planten en persen ook den wijn, en kroppen de kapuynen, waerine sy vrolijk zijn. 6. Hoe zou den kaelen jonker uytvoeren sijnen staet, met leersen en met sporen te ttinken langs de straet? Hoe zoude hy konnen rijden den allemoden toer? Hoe zoude hy dochters vrijden verc-iert met peirle-snoer? Den boer moet brengen schijven, oft jonker die zou kijven. Het komt al van een hoi ken dat hy te hoog verpacht, en daer op domineert hy met alle dese pracht. t. at zou den koopman maeken, en ook den winkelier, hoe zoude hy sijn waeren verkoopen al te dier? Hoe zoude hy bedriegen den armen ambachtsman, met wonderlijk te liegen zoo dik wils als hy kan? Van al moeten de boeren al nae de steden voeren, van boter en van keisen, van granen alderley, van koren en van haver, van tarf en boekewey. 8. Den meulder met sijn knechten die zouden haest vergaen, dat hy maer eens dry maenden moest wesen zonder graen. Hoe zou hy konnen tasten zoo diep in iders zak? Hy zou wel moeten vasten, dat hem den boer gebrak. Den boer die moet aen-haelen, zou daer den meulder maelen; den meulder die moet eeren den boer en ook den wind; den wind en ook de boeren dat zijn den meulders vriend. 9. Den brouwer die zou worden zoo mager als een hout, dat hy niet van de boeren kost koopen garst en mout. Hoe zou hy konnen brouwen dat mals en edel nat, waer door veel mans en vrouwen zoo dikwils worden zat ? Den brouwer en den bakker, 't leeft van den boeren akker. Den bakker die zou worden zonder den boer zeer kael, hy zou moeten verkoopen den oven en sijn pael. 10. Hoe zouden jonge kinders opwassen wel zoo rap, want sy niet moegten eten de zoetemellek-pap ? Hoe zouden zieke menschen zoo haest weer zijn gezond, want wat sy konden wenschen tot smaek van haeren mond, versch eyken oft een liaentjen, een ertjen oft een boontjen, een kieksken wel gebraeden en ook wat kleyn gebeent, een vinksken of een lijster, dat haer den boer verleent. 11. Hoe zou den ouden grijsaert, in 't hoeksken van de schouw sijn voetjens konnen warmen ? Hy zoude vergaen van kou. Hoe kosten oude wijven, die nu zijn van den tand, zoo lang in 't leven blijven, dat sy niet by der hand en hadden boekwy-koeken? Waer zullen wy die zoeken? Het komt al van de boeren : den boer die boscht het hout, den boer stekt uyt de moeren den torref nienig-fout. 12. Met oorlof, gy boerinnen en boeren al te mael, al heb ik u geprezen, 't is maer in 't generael. Al zijt gy prijsens weerdig, al moet gy zijn geacht, zijt daerom niet hooveerdig, maer hout u zonder pracht; de oodmoed zult aenkleven, altijd in deugden leven; zijt dankbaer aen den Schepper en looft hem op dit pas, en zegt ook alle dagen eens Deo gratias. 7, 8. t.: boekiceij. — 12, 5. de oodmoed zal, enz. Den boen en lants-man moet ick altijt eeren. B. 1. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren, en prijsen sijnen eerelvcken staet ; sy zijn arm en somtijdts in slechte kleeren, nochtans mot recht hy 't al te boven gaet: pausen, prelaten en potentaten edel van gheslacht, den landts-man niet veraght. 2. Als Adam werckte en Eva arrebeyde, seght my eens, waer was doen den edel-man? Den boer alleen het mensche-zaedt verspreide; daerom prijs ick den lants-man waer ick kan : hy moet al gheven, sou yeder leven, want alle goet komt van den lants-man vroet. 3. Den boer moet dagh en nacht spitten en saeyen, en ploeghen t lant, maecken de velden klaer, om in den ooghst sijn koren af te maeyen; menschen en beesten spijst hy allegaer. Princen en graven moet hy oock laeven : valt hem te voet, viva den lants-man goet! 4. Paus, cardinaelen, bisschoppen, prelaten. abten, proosten, pastoors en monicken, cappellaens, costers, immers alle staeten, doctoren, en by duyst canonicken moet den boer spijsen ; t' is weert om prijsen, valt hem te voet, viva den lants-man goet! 5. Hoe sou den koninck konnen oorlogh voeren, teghen sijn vyanden ten strijde gaen? Quam al het geit en goet niet van de boeren. alle traffijcken souden stille staen; al de soldaten, Duytschen, Croaten, den lants-man goet die oock al spijsen moet. 6. Hoe souden princen ende edel heeren krijghen soo menigh delicaten kost, met de madamen lustigh bancketteren ? Oraigny-appels en den besten most, kieckens, capoenen, lecker limoenen hij gheven moet: viva den lants-man goet! 7. Wat souden al die coop-lieden gaen maken ? Den herbergier, brouwer en winckelier, sonder den boer s'en konnen niet gheraken. hoe souden sy verkoopen waere dier? Sonder de boeren niemant kan l oeren : den lants-man goet ons t' samen spijsen moet. 8. Den meulder met sijn wijf, maerten en knechten souden van hongher sterven en vergaen; niet een soldaet en souden konnen vechten. waer hy dry oft vier maenden sonder graen : den boer moet t haelen, souden sy maelen ; valt hem te voet: viva den lants-man goet. 9. Wat zou den backer en den brouwer maken, kost hy niet koopen koren, gherst en mout? Sonder den lants-man niemandt kan geraeken, want niemant en kan backen sonder hout; brouwer en backer 't leeft van den acker; cust hem de voet : viva den lants-man goet. 10. Oorlof voor 't le.st, ghy boeren en boerinnen. 'k heb u ghepresen hier in 't ghenerael; 'k hoop dat ghy lieden den hemel sult winnen. sorght daer wel voor en t' is een principael: al prijsens weerdigh, zijt niet hooveerdigh, leeft in ootmoet, looft altijdt .Tesus soet. Tekst. A. Kers-nacht en de naeruolgende dagen, enz. Antw. F. J. Rymers, z. j., bl. 49, „op de wyse: van Cecilia", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 243, bl. 504, de eerste zes en laatste twee strophen; overgenomen uit De aldernieuuste leyssem-liedekens die ghesonghen worden op den Kersnacht, Antw. 1684, zelfde wijsaanduiding; — Delfschen Helicon, 49sten druk, Amst. 1729, bl. 52; — De ticeede nieuwe Overtoomsche marktschipper, Amst., z. j„ bl. 29. De spreuk voorkomende onder de Spreekwoorden aen geestelijke zaken ontleend, verzameld door Pr. van Düyse, Belgisch Museum, V (1841), bl. 194 : Doe Adam spittede en Eva span. Wie was doe een edelman ? die men terugvindt in A, str. 1, en B, str. 2 hierboven, moet vanouds zijn bekend geweest. Men treft ze o.a. aan in een vers geschreven op het schutblad van het Hs. nr. 269, der K. Brusselsche Bibl., en gedrukt in Moke's Uebersicht, bl. 311 : Doe Adam groef ende Eva span. waer was do der edelman ? nyemant so hoot edelheit an. dan die edel daet werken kan. du dye bist-e yn groten staet, altoes so betet op dye moet, sult oek dynken ende oversyen, wat léde y en mach geschyen. In zijne bespreking, in Museum, Gron., Dec. 1901, van Hüc;o Schütt's uitgave van The Life and Death of Jack Straw, Ein Beitrag zur Geschichte des Elisabethanischen Dramas", Heidelberg, 1901, haalt Prof. H. Logeman verschillende bronnen aan waaruit blijkt, dat „de spreuk: Wlien Adam delved and Ere span, who was then a gentleman", in Engeland reeds bekend was in 1381, tijdens Wat Tyler's opstand tegen Richard II. Prof. Logeman vermeldt ook Nederlandsche bronnen voor diezelfde spreuk en citeert uit een Hs. van de K. Bibl. te Brussel, nr. 21661, bl. 18, een drama uit het midden van de XVIde eeuw: „segt eens sonder waen / doen Eva span en doen Adam spade wie was doen den eedelsten man". Denzelfden oproergeest vindt men terug in ons 14d(,-eeuwsch lied van de Kerels. die „willen de ruters Iwinghen" (Oitdvl. Idr. uitgeg. door C. Carton, nr. 85, bl. 154) en in de Fransche „Jacqueries" van dien tijd. Overigens had die geest zich •Sedert eeuwen in Frankrijk lucht gegeven in den door J. Stecher, Hist. de la littérature neerlandaise, Brussel 1886, bl. 85. aangehaalde regelen uit den Roman du Kou, waarin de boeren in de XII,le eeuw luidop hunne klachten uiten : Nous sommes hommes comme ils sont, Tels membres avons comme ils ont, Et tout aussi grands corps avons, Et tout autant souffrir pouvons. Melodie. Zie: „lek zag Cecilia komen" nr. 172, bl. 636 hiervoren. B. J. dë Ruyter, Nieuw Ib. genaemt den vrolijcken speelwaghen, 5de druk, Antw. z. j., bl. 72, „op de wijse van 't droevigh nonneken". Volgens Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, bl. XXVII, verscheen de eerste uitgave van dit lb. te Antw. in 1657. In deze vijfde uitgave vindt men, bl. 88, een ander op hetzelfde thema gerijmd „Liedeken tot troost van den geplaegden huysman, stemme: van den backers dochter". De aanhef luidt: Komt ghy boerkens van het landt, ghy zijt wel te beklagen, sonder goet, geit of pandt; uw' beestialen en uw' graen dat doet mijn heere verkoopen om hem moey te gaen. Een ander lied van denzelfden aard, „op de wyse: Hansken is soo fraeyen gesel II hy sal soo wel verdienen", doet zich voor bij Nicl. .Tanssens, Ken nieuw devoot geest. lb. (Kerk. goedk. 1594), Antw. P. J. Rymers, z. j., bl. 136. De eerste strophe luidt: Houdt al-te-saemen, handt aen handt, ick sal u singen en leeren : een vrolijck liedt seer triumphant, den ackerman ter eeren. De melodie: „Hansken (Courante)", nr. 25 van Dr. J. P. N. Land's Luitboek van Thysius, past op dit metrum. L)e liedekens „tot lof der boeren" hebben natuurlijk ten allen tijde ingang gevonden. Nog in Het Brabands nachtegaelken, Antw. J. Thys, z. j. (o. het tweede kwartaal der XIXrte eeuw), bl. 73, vindt men een dergelijk „nieuw liedeken", „stem : van den Koekoek" (zie, nr. 209,. bi. 750 hiervoren, het lied: 'k Kwam laestmael door een groene wei), met aanvang: „Wie is den vader van het land? Den boer!" Melodie. De wijs „van 't droevigh nonneken", wordt aangehaald voor het lied van Floris en Blanchifleur, met aanvang: „Een stuk van liefde moet ik u verhalen* ; zie bl. 253 hiervoren. 226, Wy boeren en boerinnen. Wy boe - ren en boer - in - nen, wy wer - ken dag en nacht, wy ploe-gen en wy spin - nen, en wy zin - gen uyt' • er macht, Lie - ven Heer, kost en kleer, he - mei - rijk, en dan niet meer! 1. Wy boeren en boerinnen, wy werken dag en nacht, wy ploegen en wy spinnen, en wy zingen uyt'er macht: Lieven Heer, kost en kleer, hemelrijk, en dan niet meer! 2. Wy spitten en wy spaeyen twaelef maenden lang, wy zaeyen en wy maev'en in genuchten met dezen zang: enz. 8. Wy zieden alle dagen sinorgens boekwey-pap, zoo vullen wy ons magen en wy zingen even rap: enz. 4. Wy drinken meestendeel botermellik voor den dorst, dan zijn wy veel devoter en wy zingen uyt'er borst: enz. 5. Wy gaen met houte blokken en dikwils zonder hoet, wy gaen met pije rokken en wy zingen wel gemoet: enz. 6. Wy bakken boekwey koeken, die smaeken ons zeer wel, wy draegen lijne broeken en wy zingen even hel: enz. 7. Wy dekken zelden tafel; een stuksken uyt de hand dat smaekt ons als een wafel; en wy zingen langs alle kant: enz. 8. Wy gaen een pintjen drinken zondags naer den noen, wy dansen en wy klinken en wy zingen int het groen: enz. 9. De meyskens die wy vryen, die zeggen wy altijd: wy zullen wel bedijen, Iaet ons zingen met iolijt: enz. 11. Gy edel en gy rijken, wy zeggen u zeer vry: wy willen u niet wijken, want wy zingen altijd bly : enz. al quellen ons de muysen, toch wy zingen zonder rouw: enz. 10. Al woonen wy in huysen zonder muer oft schouw, 1, 5—6. „Kost en kleer'// 't hemelrijk en dan niet meer", komt voor onder de Spreekwoorden aen geestelijke zaken ontleend, verzameld door Pr. van Duyse, Belgisch Museum, V (1841), bl. 210. — 2, 2. t.: twaelf. — 4, 2. t.: melk. Tekst. Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. P. J. Rymers, z. j., bl. 47, „Liedeken tot vermaeck van de boeren, stemme: Lanterlu, hierboven weergegeven; — Delfschen Helicon, Amst. 1729, 29sten druk, bl. 50, zelfden tekst, op de wijse Lanterlu"; — Passi, Paesch en Pinxter-gezangen, Amst. 1722, bl. 116, „stemme Lantur in" (sic), vijf strophen (1—4, 7 van bovenstaanden tekst), overgenomen door Hoffmann v. F., Niederlandische Volkslieder, nr. 175, bl. 311; — YVillems, Oude VI. Idr., nr. 242, bl. 502, „Boerenvreugde", zonder bronopgave, zeven strophen 1> 2, 5, 4, 7, 8, 12) van bovenstaanden tekst, echter niet zonder veranderingen. Eene aanteekening van Snellaert verzendt naar: De alder-nieuwste leyssem-liedekens, Antw. M. Verhulst, 1684, bl. 39. — De eerste strophe van ons lied wordt aangehaald in Historie, regels ende bemerkingen wegens de nederdugtsclie rijmkonst, Antw., z. j. (naamloos werk van Godefridus Boivaekt, gedrukt in 1773), bl. 83, ter plaatse waar de schrijver sprekende „van de veêrskens van zeven en van zes sijllaben op zwaer voeten" : zegt: „van deze veêrskens, en van die nog korter zyn, maekt men zelden gedichten, zonder andere lange veêrsen daer tussehen te mengen: maer komen te pas in liedekens en in spreekwoorden". „Lanterelu" wordt o.a. aangehaald in 't Groot Hoorns ll>., Amst. z. j. II, bl. 74, voor: „Waarde feest-genoten" en 102, voor: „Dogters wiens gedagten". Melodie. A. Pers, Bellerophon, Amst. 1657, bl. 234, „stemme Lanter-lu": Rept u snel - le voet - jes / Lie - ve Ga - la - thé, Draelt doch niet so soet - jes / Ach - ter 't tie - righ vee: Laet u niet ver - ley • den / Door de wel - lust en de Min / aen / Dus treet aen / dus treet aen / Eer het vee sal do - len gaan. B. Klein 17de-eeuwsch Gentsch beiaardhoek, op het Stadsarchief berustend: Vt * De melodie behoort tot een ouden Pranschen dans. De „Branie de Lanterlu" wordt als wijs vermeld in Noëls Bressans van den tijd van Lodewijk XIV (zie Tiersot, Hint. de la chans. popul., bl. 245, '252). De in de nieuwe uitgave van Ph. Le Duc, Bourg-en-Bresse, 1845, onder nr. 4 der bijlagen voorkomende zangwijs, is echter zeer verschillend met de door ons medegedeelde melodie. Doch reeds vroeger was deze zangwijs bekend. In het glossarium dat volgt op de Noei Borguignon de Gui Barözai (B. i»e la Monnoye, 1641-1728), 4d« uitg. Dijon, 1720, bl. 272 (nieuwe uitg. Parijs 1842, bl. 319), leest men: „Lanturlu-Lanture. Refrain d'un fameus vaudeville qui eut grand cours en 1629. L air en étant brusque et militaire, des vignerons séditieus attroupez 1'année suivante a Dijon, un jeudi au soir 28 de Février, et tout le jour du lendemain premier de Mars, furent de la noinmez Lanturlus, parcequ'ils faisoient batre eet air sur le tambour par la ville pendant leur marche. Ils pillèrent plusieurs maisons; et cette sédition, quand on en parle, est encore appelée le Lanturlu de Dijon". Deze melodie treft men ook aan in „ La clef des chansonniers van Ballard, Parijs, 1717. I, bl. 144, „L'air de Lanturlu, etc.": Quand Me - re sau - va - ge. Dit dans ses le - (,'ons, Que fille a vötre a - ge, Doit fuir les gar - <;ons: Vous de - vez ré - pon - dre, C'est ce que j'ay re - so - lu. Lan - tur - lu, Lan- tur - lu, Lan - tur - lu, Lan - tu - re. Xog in CEuvres de Le Sage, thëatre de la foire, I—IV, Paris 1823, onder nr. 18 der muziekbijlagen, voor tooneelstukken aanvangend met het jaar 1713, en tot in de Clef du caveau, 4*^ édit., Brux. c. 1830, nr. 1894, vindt men dezelfde zangwijs met eenige varianten terug. 227. Al hebben de princen haren wensch, Al heb-ben de prin-cen ha -ren wensch, sy en sijn maer sla-ven van den mensch: maer ons her - der - ampt vol vre, is be-com-mert nie-vers me. 1. Al hebben de princen haren wensch, sy en sijn maer slaven vanden mensch; maer ons herder-ampt vol vre, is-becommert nievers me. 2. Al is in het hof watmen versiert, schoonder is ons wooningh noch gheciert met gras, bloemkens en gheboomt, daer soo menich becxken stroomt. 3. Al is in het hof veel snaer-spel soet dat den droeven gheest verheughen doet. by ons is den weder-clanck van des voghels soeten sanck. 4. Al is eenen coninckx hooft om-rinckt met een goude-croon die cierlijck blinckt. wy-lie draghen oock een croon van verscheyden bloemkens schoon. 5. Al heeft eenen coninck in sijn hant eenen gulden staf, om heerschen t' lant, wy-lie voeren oock in ste daer w' ons schaepkens heerschen me. 6. Is het niet den rijcksten mensch die leeft, die in alles sijn ghenoeghen heeft? Wat is doch al s' werelts lust als het hert is ongherust? 2, 4. t.: becxken = beekje. Tekst. Ioh. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 64, „Liedeken. Coridon tuyght vernoeght dat t' herder-ampt vol lust // des Coninckx hooghen staet te boven gaet in rust"; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 245, bl. 507, zooals •Snellaert zegt, met veroorloving van enkele varianten. Melodie. A. Ysermans, t. a. p., muziek zonder tekst. — Zelfde lezing in het zoogenoemde Hs. van Anna Bijns. nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth.: sic sic B. Jüstüs de Harduyn, Goddelicke lofsanghen, Ghendt 1620, bl. 19; — zelfde melodie en tekst in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 214: Wel suy - ghe-linekskens teer weest dan ghe-groet /Dooree-nen Prins dul / en ver-roet / Als I .amnier-kens te doodt ghebraght/ En in u eyghen bloed versmacht. Bij Harduyn doet de melodie zich nogmaals voor bl. 41, voor het lied: „Maria schoone bruydt, schoon coninghin". Op het einde van den eersten versregel heeft de zangwijs hier: d, d, cis, d. C. Amst. Pegasus, 1627, bl. 164, „stemme: 'k Heb 't wercken uyt mijn sin gestelt" : Schoon of mijn stem als een ba - suyn, Klonck o - ver al - der ber - gen kruyn, En of de zang ■ god-dinne - tjes soet, Dijn lof elck neu - ri - den te moedt. d. Stalpaert, Extract, cathAntw. 1631, bl. 7, „stem : k Heb 't werken", enz. Die - naer Gods! als g'u te rust //Wilt be • ge - ven/Weest be-wust // Dat liet Doop-sel u be-stroomt//End' liet Chris-ma heeft ge-vroomt. Vgl. met deze lezing en de voorgaande, Stalpaert, Gulde-iaers feest-dayen, Loven, 1635. bl. 283, de melodie van: „Machtildis, die Heer Iesum bad". E. BlUden requiem, Antw. 1631, bl. 31, op de wijze: .Al hebben", enz.: W at is aert-rijck o Heer'! o Heer'! dat ons ver-vremt van u soo seer ? Is di - en troos-te - loo- sen niet / wel weerdich, dat m'hem eens aen - siet. P. Bolognlno, Iten yheestelycken leeuwercker, Antw. 1615, bl. 389 (verzendend naar bl. 32), »op de wijse: Het was een herder vroegh op gestaan", aanverwante melodie: 1 Siet ae Her-ders blij hen spoe-den Nae den af - gront al - Ier goe-den / Van den En - ghel hen be - diet / Van den En - ahel hen be-diet/ Siet hun hert in vreugh-den swem-men Van de he-melsch-soe-te stem-men/ Hoort hen sin - ghen dit nieuw liedt / Hoort hen sin - ghen dit nieuw liedt. De volgende zangwijs doet zich voor bl. 27, in het 17de-eeuwsche Hs., nr. 303, 2rte serie, der K. Bibliotheek te Brussel, voor een lied van twee strophen: 53 Au - pa - ra - vant que je vys vos beaux j-eux qui 111'ont ra - vi, J'a-voy ce don de 1'a-mour de n'ay-mer ja - mais qu'un jour. De tweede stroplie: Mais vostre jeune beauté captiva ma liberté, m'a fait faucer mon serment de n'aller plus rien aymant. Hetzelfde Hs. bevat bl. 24 v°, een lied uit zes strophen, met wijsaanduiding: „ Auparavant que je vis" en aanvang: „Een wel verchirde (sic) maeght, een schoon goddin // staet also vast in mynen sin". De oorspronkelijke tekst en melodie van dit Fransche lied zijn te vinden bij Gabriel Bataii.i.e, Airs de differents autheurs mis en tablature de luth, Paris, V (1615), bl. 23: Au - pa - ra-vant que je vi Ces beaux yeux qui m'ont ra - vi, J'a-vois ce don de 1'a-mour De n'ay-mer ja - mais qu'un jour. Het prieel der yheest. melodie, Antw. 1617, bl. 160, bevat eene zangwijs, zonder stemopgave, waarvan de aanvang veel overeenkomst heeft met de melodie: „Al hebben de prinsen": Als Je-sus in sijn ma - ie-steit Sal kom-men so hy heeft voor- seyt / Ghe-ven recht-veer - dich oor-deel O - ver elck son - der voor- deel. Diezelfde zangwijs komt voor in Theodotus' verzameling, liet Paradijs der geest, en kerck. lof-sant/hen (1621), 1648, bl. 571, „op de wijse: ,'t Was een ridder een koningks kint, etc ". — Baümker, Bas katholische deutsche Kirchenlied, II, 158, leert ons, dat deze vroeger in Duitschland zeer verspreide melodie reeds in eene Duitsche verzameling van 1622 te vinden is. 228. Het voer een visscher visschen. Het voer een vis - scher vis-schen so verre aen glie - nen rijn; hi en vant daer niet te vis-schen dan een huebsch maech-de • lijn. 1. Het voer een visscher visschen so verre aen ghenen rijn; hi en vant daer niet te visschen dan een huebsch waechdelijn. 2. „Och visscher,* seyde si, „visscher! waer toe draecht ghi uwen moet?" — „Al totter huebscher deerne, dat dunct mi wesen goet." 3. — „Och visscher," seyt si, „visscher! wat visch hebt ghi ghevaen? So verre aen geen groen heyde daer ist goet visschen gaen." 4. — „Aen gheender groender heyde, daer leyt dien couden snee, daar vriesen mi handen ende voeten, mijn hooft doet mi so wee." 5. — „Vriesen u handen ende voeten, doet u u hooft so wee, so gaet al inder stoven, daer en vrieset nemmermeer." 6. Mer doen die loose visscher al inder stoven quam, doen bestont hi haer te vraghen na haren getrouden man. 7. „Wat hebt ghi mi te vraghen na mijnen getrouden man? mijn man is al inder kercken, hi bidt Gods hejiighen an." 8. — „Is u man al inder kercken oft inden coelen wijn, so laet ons eten ende drilleken ende laet ons vrolijck sijn!" 9. Mer doen si saten ende aten doen quam haer eygen man; doen docht die loose visscher: hoe come ic nu van dan? 1U. Dat vrouken was behendich, si goot haer vischsop wt; doen spranc die loose visscher ter hoochster veynsteren wt. 5, 2. t.: doet u hooft: de melodie eischt voorslag. — 5, 3. store (vanwaar étuve), verwarmde badplaats. Zie over de middeleeuwselie badstoven, W. J. Hofdijk, Ons voorgeslacht, 2de uitg. 1874, IV, bl. 74 en 120. — 10, 2. rischsop, zie de aanteekening bl. 362 hiervoren. Tekst. Antw. lb., nr. 71, bl. 106, „Vanden visscher"; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 115, bl. 274; — Uhland, Volksldr., nr. 283b.; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 52, bl. 131. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 415. Melodie. De Nederduitsche tekst: ,It wolde ein goet Visscher", naar eene gedrukte liederverzameling uit het begin der 17de eeuw, vroeger in Uhland's bezit, te vinden bij dezen laatste, t. a. p., nr. 283a, overgenomen door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 151a, bl. 488, heeft zelfden inhoud en zelfde metrum. De vijfde strophe: „Is juw Man in der Kerken Unde bedet de Hilligen an, So latet uns eten und drinken, Und lat uns schlapen gan!" geeft de achtste strophe van den Nederlandschen tekst terug, die dus op de melodie van het Nederduitsche lied kon worden voorgedragen. De zangwijs van dit laatste is ontleend aan het Duitsche lied „Der Bauer ins Holz", met aanvang: „Es fuhr, es fuhr, es fuhr // es fuhr ein Haur ins Holz" (E. u. B., I, bl. 484), dat twee 15d<-, eene 16de-, twee 17de- en eene 19de-eeuwsche wijs heeft. Onder onzen Nederlandschen tekst brengen wij de 10l,c-eeuwsche melodie ontleend aan Pet. Schöffer u. Apiarius, 1536. Deze zangwijs wordt in haar oorspronkelijke gedaante gevonden in Bohme's Altd. IJk, nr. 472», bl. 587. Naar het Tilburgsche Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg., werd eene vergeestelijking: „Het voeren visschers visschen // soo veer aen genen ryn', voorgedragen op de wijs: „lek stondt op hoogen berge"; zie nr. 21 B, bl. 132 hiervoren. Het wereldlijk lied van nr. 71, Antw. lb., werd misschien ook op deze laatste wijs gezongen. 229. Des winters als het regent. (Van 't loose vissertje.) EEKSTE MELODIE. Des win - ters als het re - gent, dan zijn die paedt-jes diep. ja diep ; dan komt dat loo - se vis - ser - tje al vis • sen in • ne dat riet, met zij - ne rijf-stock. met zij - ne strijckstock, met zij - ne lap-sack, met zij • ne knap- sack. met zij-ne lee - re, van dir-re dom dee - re. met zij-ne lee - re laers-jes aen. TWEEDE MELODIE. Des win-ters als het re-gent. dan zijn die paedt-jes diep. ja diep: dan kont dat loo - se vis - ser - tje al vis - sen in dat riet, ja riet, met zij - ne rijf-stock, met zij-ne strijkstock, met zij-ne lapsack, met zij -ne knapsack.met zij-ne lee - re van uir ■ re-uom aee - re, met zij-ne lee - re laers - jes aen, met zij-ne lee-re van dir re-domdee - re, met zij-ne lee - re laers-jes aen. 1. Des winters als liet regent, dan zijn die paedtjes diep, ja diep; dan komt dat loose vissertje al vissen inne dat riet, met zijne rijfstock, met zijne strijckstock, met zijne lapsack, met zijne knapsack, met zijne leere, van dirre dom deere, met zijne leere laersjes aen. 2. Dat looss moolenarinnetje gingh in haer deurtje staen, jae staen, om dat dat aerdigh vissertje voor by haer heenen sou gaen, niet zijne rijfstock, ênz. 3. „Wat heb ick jou bedreven, wat heb ick jou misdaen, jae daen? en dat ick niet met vreden voor by jou deurtje mach gaen, met myne rijfstock,'' enz. 4. — „Crhy hebt my niet misdreven, ghy hebt my niet misdaen, jae daen, maer ghy moet mijn driemael soenen, eer ghy van hier meught gaen, met uwe rijfstock," enz, 1, 4. t.: vissen al enz. — 1, 5. Haerl. oudt lb., 1716, t.: met sijne roestock, met sijne strijckstock. Rosstock, uit rotsstock = springstok (?); rijfstock — VI. pinliuuk ; strijckstock = stok van een strijk- of sleepnet. — 1, 6. lapsack = plunjezak (?). — 1. 8. t.: zijn. Tekst. Haerl. oudt lb., Haerlem, Vincent ('asteleyn. z. j., bl. 107, hierboven weergegeven; — Haerlems oudt lb., 27™ druk, 1716, bl. 45, „van 't loose visschertjen", niet enkele varianten ook in de spelling; — Hendrik Consciknce, Het wonder/aer, 1837, bl. 60, zonder bronopgave; — J. Fr. Willems, Oude Vlaemsche Idr., 1848, • nr. 11(5, bl. 276, insgelijks zonder bronopgave. Snellaert, op Willems, beweert, dat eene variante met aanvang: „Te Brussel als het regent" in „verscheidene verzamelingen der XVIde en volgende eeuwen" te vinden is; — Hoffmann v. F., Niederliindisrhe Volksldr., 1856, nr. 53, bl. 132. Naast het aangeduide Haerlems oudt lb., vermeldt H. v. F. het Oud Amsterdams lb., er bijvoegende, dat het lied in nieuwere (d. i. 18dp-eeuwsche) verzamelingen op acht strophen werd gebracht, o. a. in De Amerikaansehe Koopman, Amst., z. j., by S. en W. Koene, waar het stuk aanvangt: „Als het te Brussel regent // dan zijn de gragten diep"; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (lstB uitg.), nr. 61, bl. 36; 1864 (2dc uitg.), nr. 81, bl. 90, „XVIlle eeuw"; — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 413. naar H. v. F.; — Xederlandsrh lb. uitg. door hel Willems-Fonds, II, 1892 (lste uitg.), bl. 138; — lb., II, 1898 (2do uitg.), bl. 142. Eene lezing uit zes strophen bestaande, werd overgenomen door J. H. Scheltema, Xederlandsche Idr. uit vroegeren tijd, 1885, nr. 119, bl. 271, uit J. ter Godw's tijdschrift: De oude tijd, Haarlem 1874, bl. 369. De eerste str. luidt: 1. Te Bamis als het regent, dan sijn de waters diep, soo comt er het loos visschertje te visschen in het riet, met sijne rijfstock, enz. het refrein en str. 2 - 4 als in Haerlems oudt lb.; daarbij nog deze twee strophen: 5. „Wel soete molenarinnetje dat magh er vrij op staan, ick sel jou sesmael soenen, dat ick veurbij magh gaan, met mijn", enz. 6. „Jij bent 'er een loos visschertje, een kanneken magh 'er op staan, wij sullen 't wijntje drincken, en gij meught noch niet gaen, met jou", enz. Melodie. I. Willems, t. a. p., „oudere wyze", met deze aanteekening van Snellaert: „De oudere en nieuwere wyzen zyn my medegedeeld door den heer Schreurs, student by de Génie-civile-school te Gent"; — Schreurs werd leeraar M. O. en eindigde zijne loopbaan als prefekt van het Athena'um te Gent (Oct. 1880—Oct. 1884); — Xederlandsch lb. uitg. door het Willems-Fonds, t. a. p.. — Lootens et Feys, Chants pop. flamands, nr. 79, bl. 150, geven éene enkele geparodieerde strophe waarvan de melodie, alleen voor de aanvangsnoten, aan de voornoemde „oudere wyze" herinnert, en, voor het overige, al niet veel meer dan het geraamte eener zangwijs is: Als t te Jirus-sel re-gent de straat-jes zijn zoo nat. Er komt daer nog een lands¬ man ne-Kletst tot aanzijn gat. Met zij - nen hap-zak. met zij-nen knap¬ zak, met zij-nen lijk - stok. met zij-nen strijk-stok, met zijn spa fal-de-ra-la la, met zijn lee-re, kom morgen wee-re, met zijn lee-re leer-ze-tjes aan. II. Omstreeks 1840 gecomponeerd door Pkudens vak Düyse; hier genoteerd zooals ik deze zangwijs uit vaders mond meen onthouden te hebben. Van deze melodie vindt men de volgende varianten: o. Met het opschrift: „Nieuwe zangwijze van den Heer van Duyse", wordt eene melodie aangeduid in H. van Peenb's drama Everaerd en Suzanna, Gent 1841, voor een lied uit twee strophen. l)e eerste strophe met de muziek die volgt, is overgenomen uit den ripétiteur toebehoorend aan de tooneelmaatschappij „ Heden jet Morgen niet van Diksmuide, mij medegedeeld door vriendelijke tusschenkomst van den Heer Gust. de Breyne derzelfde stad: /eg nnj, knap rao - le - naert - je! Waer - om gij som - tijds zucht! Ja zucht? \\ aer-om gij, droef van aerd - je, Steeds uw ge-spe-len vlucht? Ja vlucht? De mei gaet bloei-en, De bloem-pjes groei - en ; De vo-g'len pa - ren In t groen der bla-ren. Knap mo - le - naert - je ! Rond uw ver - la - ten Koor. haerd - je, Gij slechts al - leen kwijnt daer en zucht. Knap mo - le- «/ » w — naert-je! Rond uw ver-la-ten haerd-je, Gij slechts al-leen kwijnt daer en zucht. Ook in Rk. van Duyse's blijspel: Philips de Goede en de dronkueri, verschenen in De Vlaeinsche letterbode, Antw. III, 1845, bl. 97—144, komt, bl. 114, een couplet voor met opschrift: „Muzyk van den schryver", dat, zooals blijkt uit den strophenbouw, insgelijks op melodie II werd gezongen: Hoe vrolyk is het buiten! Daer woont de liefdeguit. (Koor) Ja, guit, Ver van de droeve muiten. Waerin de stad ons sluit, (Koori Ja. sluit. enz. h. Willems, t. a. p.: Des win-ters als het re-gent, dan zijn de paed-jes diop, ja diep, dan komt dat looze vis-scher-tje vis-schen al in dat riet, met zij - nen rijf - stok, met zij - nen strijk - stok, met zij - nen lap - zak, met zij - nen knap - zak, met zij - ne lee-renvan di ■ re-dom dee - re, met zij-ne lee-ren leers-jes aen, met zij-ne lee - ren van di - re-dom dee-re. met zij-ne lee-ren leers-jes aen. In zijne Chansons jiop. des Fhnnands de 1'rance, bl. 204, zegt De Coussemaker over deze lezing: „L'air nouveau de cette chanson, nn pen défigitré dans Willems, est de M. P. van Duvse". Naar hetgeen ik van mijn vader vernam, werd de melodie, zooals ze in Willems' verzameling te vinden is, genoteerd, en ook gewijzigd door F. I'- Reylof (1792—1882), destijds zangmeester der St.-Jacobskerk te Gent. Zeker is het, in elk geval, dat de aanvang van b hoegenaamd niet overeenstemt met de zangwijs door Pr. van Duyse gecomponeerd en die men voor het eerst gedrukt vindt bij: c. Snellaert t. a. p., uitg. 1852 en 1864, en Scheltema, t. a. p.: Des win-ters als het re-gent, dan zijn de paed-jes diep, ja diep, dan komt dat looze vis-scher-tje vis-schen al in dat riet, met zij-nen rijf-stok, met zij - nen strijk-stok, met zij-nen lap • zak, met zij • nen knap-zak, met zij - ne lee-ren, van di - re-dom dee - re, met zij - ne lee - ren leers - jes aen. Volgens de hierboven aangehaalde strophe „Hoe vrolyk is het buiten"! treedt het koor reeds na het tweede vers in, zooals het ook gebeurt in de hierna vermelde variante d. In « daarentegen, dit blijkt uit den voornoemden répétiteur en uit Van Peene's drama, valt het koor eerst in met het slot der strophe. d. Jan Blockx, Herbergprinses, derde bedrijf, negende tooneel, bl. 319 en vlg. der zang- en klavierpartituur, oorspronkelijk in g. Het eerste deel van d door Blockx naar mondelinge overlevering en uit zijn geheugen genoteerd, geeft de lezingen a en c terug: het vervolg, buiten eene geringe afwijking aan het slot, stemt overeen met h. In zijne heerlijke opera heeft de componist deze melodie op zeer gelukkige wijze beweikt en daardoor ook heeft de \'laamsche Meester aan het sinds lang populaire lied nieuwe levenskracht geschonken: Des win-ters als het re-ghent, Dan zijn de paed - jes diep ; ja, diep! Dan komt dat lo-se vis-schertjen Vis-schen al inne dat riet. In't riet! Met sij-ne rijf-stock, niet sij-ne strijckstock, Met sij-ne lapsack, met sij-ne cnapsack, Met sij-ne lee - re, van dir - re-dom -de-re, Met sij-ne lee-re laers-jes aen. Met sij-ne 1/ » lee - re, van dir - re-dom-de - re, Met sij-ne lee-re laers-jes aen. Met het opschrift: ,'t Loose visschertje", komt onder nr. 160 der Oude en nieuwe Hoüantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z. j. (c. 1700), eene melodie voor, die een arrangement, voor viool of fluit, moet zijn van eene 17de-eeuwsclie zangwijs, misschien de oorspronkelijke melodie van het hier besproken lied; want er bestaat geen bewijs, dat dit laatste, zooals Snellaert het wil, van de XVIde eeuw zou dagteekenen. De wijsaanduiding „Van de „Napsack" (misschien te lezen ,van den Hapsack", (zie hierboven de variante: „Als 't te Brussel regent", naar L. et F.), die zeker wel in betrekking staat met ons lied, is te vinden in Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1750, I, bl. 92 en 118, voor de liederen „Ag'! Hemel hoort mijn klagen" en „Wat heb ik menig nagten". Deze hebben denzelf'den strophenbouw als ,'t Loose visschertjen*. Anders is het gesteld met den strophenbouw van een lied „Soo die ziel comt t'aenmercken", dat men aantreft in Het tweede deel der gheestelijcke sanghen, Ghendt, 1674, bl. 91, en daar verschillende wijsaanduidingen draagt, waaronder: „Och heb ick jet misdreven," aanvang van de derde strophe van den tekst volgens Haerlems oudt Ib. 230, Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên. A. uaer was - ser een meys - je van Duyn - kerk ge - laén; zy had -de heur man - de - tje met visch lie - iaën. Zy riep voor ge-wis: wie koop - ter myn visch? 'kHén ha - nen en ro - chen die le - ven - dig is. 1. Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên; zy hadde heur mandetje met visch belaên. Zy riep voor gewis: .wie koopter myn visch? 'k Hen hanen en rochen die levendig is." 2 Een snackje die huyten zyn venstertje lag, hy nikte dat meysje wel den goeden dag. Hy riep vol plaizier: „zeg. zusje, hoort hier, verkoopt my ii scheuletje twee, drie of vier." 3 — „Ik wil wel verkoopen, maer ye vraegt nae schul'n?" — „Wel meysje, he' ye daer vou mandetje nie vul?" — „Ja, haen ende rocli, dat heefter ik nog; gelooft my, signortje, 'k en h'ên niet verkogt." 1, 5. haan — knorhaan; rochen, in 't VI. roch, rochen, voor rog, roggen. — 2, 5 en 3, 1. scheuletje, schuin, VI., voor schar. Daar kwam een meisje van Schevening aan. B. 1. Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan, zij had er haar mandje met visch al gelaan ; zij riep voor gewis: „wie koopt er mijn visch, haan en rog die levendig is?" 2. Een snaakje dat uit zijn venstertje lag, die knikte dat meisje goeden dag; hij riep: „met plaisier, zeg, zus, hoor eens hier, verkoopt mij een scholletje maar drie of vier." 3. — „Wie bruid jou te knikken, wie maakt je zoo groen? Wat hagel, sinjeurtje, wat wil je mij doen ? Jij draait mij een loer, jou olijke boer!" — „Wil jij niet verkoopen, loopt dan naar jou moer." ■I. — „Ik wil wel verkoopen, maar gij vraagt na schol." — „Wel meisje hebt gij dan uw mandje niet vol?" — „Ja, haan en rog, die heb ik nog, gelooft mij, sinjeurtje, ik heb nog niet verkocht." 5. — „Maar allemaal hanen, daar heb ik niet an; hebt gij bij geval geen pieterman?" — „Ik heb er nog twee." — „En de mijne is drie." — „Ik geloof niet, sinjeurtje, voor dat ik het zie." 6. — „Ei kom dan maar binnen, dan maak ik u los. Wat heeft u dat zootje aan strand wel gekost?" — „Een daalder, sinjeur, dat geef ik er veur; geeft gij nu twee gulden, dan hebt gij 't niet duur." 7. Dat snaakje, dat niet bloo was, die trok frisch van leer. De meid werd verlegen: „foei schaam u. mijnheer! .Als gij het niet laat, mij vrij dan verstaat. dan roep ik, jandome, de menschen van straat." 8. Maar of sinjeur gek was, hij achten het niet; hoe meer dat hij stompte, hoe meerder zij riep: „jandome, schei uit, betaalt mij geen duit! laat mij, voor den Satan, de kamer maar uit!" 9. — «Zwijg stil, gij karonje, ik heb al gedaan, daar hebt gij twee gulden, nu kunt gij maar gaan : als Jakob wat zeid. mijn aardige meid, dan moet gij maar zeggen: mijn visch ben ik kwijt." 10. Oorlof, Scheveningers, die hanen verkoopt, ik raad u, dat gij met pieterman loopt van vreyers of mans, dan hebt gij geen kans te proeven van levendige pietermans. 2, 4. scholletje, Holl. = VI. plaat, pladijs. — 5, 2. pieterman, aan de VI. kust aren, Fr. vive. c. Een meis-je die van Sehe-ve-nin-gen kwam, san-ge-jo! Die was voor¬ taan met haar visch-jes be - laan. Met de rik-ken en de klik-ken en de lo - to, sm-ge -san-ge - jo -to! Mie ver-koopt de kande-laar, sing san-ge jo. 2d0 strophe : Zij riep ge-wis: „wie koopt er visch, enz. 1. Een meisje die van Scheveningen kwam, sangejo! Een meisje die van Scheveningen kwam, sangejo! Die was voortaan niet haar vischjes belaan. Met de rikken en de klikken en de loto, singe-sange-joto! Mie verkoopt de kandelaar, sing-sangejo! 2. Zij riep gewis: „wie koopt er visch?, enz. k heb rog en vloot die nog levendig is," enz. 3. Een heer die door zijn venster lag, enz. die knikte 't meisje den goeden dag. enz. 4. Zoo wierd zij rijk op korten tijd, enz. zoodat zij nu in een koetsken rijdt, enz. D. 1. Een meisken dat van Scheveningen kwam. sangeljoe! Een meisken dat van Scheveningen kwam, sangeljoe! Met de likken en de klikken en de lobo, singelsangeljobo! Wie verkoopt de kandeleers? Singelsangeljo. 2. Zij riep gewis: „wie koopt er visch? enz. 3. Een heer die door de venster lag, enz. 4. Hij knikte 't meisken goedendag, enz. 5. Zoo werd zij rijk op korten tijd, enz. 6. Zoodat zij nu in een koetsken rijdt. enz. Tekst en melodie. A. I)e Coussemaker, Chantspop. des Flamands de France, nr. 75, bl. 273. Alhoewel volgens D. C. van Duinkerksche visschers afkomstig, klinkt het lied niet in het dialect van Fransch-Vlaanderen: de uitgever bekent overigens, dat het mede in Holland wordt gezongen. Tekst 13 wordt dan ook door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 744, gerangschikt onder de Nederlandsche liederen waarvan sommige honderd, andere twee honderd jaar oud zijn, daar men ze reed* in volksliederboekjes van het laatst der XVI Hde eeuw aantreft en die echter nog altijd in den smaak vallen. — De melodie A is heden nog in Holland bekend. Tekst. B. De spoorwagen vol met zedelijke liederen, (3de druk, Amst. F. G. L. Holst, z. j., c. 1840), 12rtt' druk, z. j., bl. 20 : „Het Scheveningsche meisje", zonder wijsaanduiding. Tekst en melodie. C. Door Juffr. Emekexce De Tière gehoord te Base] (Oost-Vlaanderen) en door haar broeder, Nestor De Tière, en Jan Blockx, bewerkt in het lyrisch zangspel: De bruid der zee, Antw. 1901, derde bedrijf, vierde tooneel. Tekst. D. Ons volksleven, Brecht, XII (1900), bl. 123; gezongen te Westerloo en omstreken, zonder wijsaanduiding. 231. Alle die willen naer Island gaen. Al - le die wil -len naer Is -land gaen, om ka - bel-jauw te van - gen en te vis-schen met ver-lan-gen, naer I - se-land, naer I ■ se-land, naer I-se-land toe, tot dri -en-der-tig rey - zen, zy zyn nog niet moè. 1. Alle die willen naer Island gaen, om kabeljauw te vangen en te visschen niet verlangen, naer Iseland, naer Iseland toe, tot driendertig reyzen. zy zyn nog niet moe. 2. Als den tyd van de foye komt aen. wy dansen met behagen en me weten van geen klagen. Maer komt den tyd van naer zee te gaen, iedereen is al met een zoo zwaer hoofd belaén. 3. Alser de wind van het noorden waeyt. wy gaen naer de herberge en wy drinken zonder erge. Wy drinken daer al op ons gemak, tot dat den lesten stuyver is uyt onzen zak. 4. Alser de wind van het oosten waeyt, den schipper, bly van herten, zegt: „wat willen wy laveren'? 't zal beter zyn, ja 't zal beter zyn te loopen voor de wind regt de Canele in.' 5. Langs de Leezaers en de Schorels voorbv; van daer al naer Cap Claire, die niet weet, hy zal wel leeren. Toen komter by onzen stiereman, en hy geeft ons de coers regte naar Iseland. •i. Dan loopen wy 't eyland Kookol voorby, al naer de Vogelscharen, dat kan ieder openbaren; en van daer naer den hoek Bredefiort, daer smeten wy de kollen al buyten bord. 1, 4. Het eerste deel van den vierden regel van elke strophe, wordt herhaald. 4, 5. d. i.: rechtuit het Kanaal in. — 6, 3. t.: dan. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flawmnds de Franc?, 65, bl. 251. 54 232. In 'tjaer zeventien hondent. In "t jaer ze - ven - tien hon - dert, gy moet niet zyn ver • won-dert. wy - / gaen al naer Nieuw-poort om te slaen een ak-koord. Het is in de maend van Maert, dat men 't klaer maekt tot den vaert. Als 't klaer ma - ken was ge- daen, wilt ver - staen, 't zal wel gaen, moet n wy naer de foy - e gaen. 1. In 't jaer zeventien hondert, gy moet niet zyn verwondert, wy gaen al naer Nieuwpoort om te slaen een akkoord. Het is in de maend van Maert, dat men 't klaer maekt tot den vaert. Als 't klaer maken was gedaen, wilt verstaen, 't zal wel gaen. moet'n wy naer de foye gaen. 2. Elk met zyn lief geprezen moet in de foye wezen. Speelman, al tot besluyt. speelt dat matlotjen uyt. Daer wierd al zoo menig meyd dezen nacht adieu gezeyd. Als de foye was gedaen, wilt verstaen, 't zal wel gaen, moeten wy dan zeylen gaen. 3. Vooreerst moesten wy zeylen dry hondert zestig mylen; zoo passeeren wy 't zand, lustig, geestig, plaisant. Onze coers is 't Kleyngat deur, en wy loopen zonder getreur; wy krygen Fayerelle in 't zigt, 't is niet sligt. G'heele ligt, dat men 't eyland Fulot zwigt. 4. IJ' Oceaensche zee, wilt weten, daer is geen grond te meten. Wy zeylen dan weêr voort en laten Feroe aen stierboord, en zetten ons coers alsdan regte naer de Westermans. Dan zeylen wy nietter spoed, met gemoed al zoo zoet, tot men den berg Hecla groet. 5. Toen by de Vogelscharen de koude is men geware; en weest toch niet belaén; ziet voor u den Jokel staen. Wy varen wederom voort naer den hoek van Bredetiort. Haelt op u karegador. met een woord, zoo 't behoort, haelt den visch maer binnen boord. 6. Matroozen, schept couragie, ja. met half equipagie, knuver en stagsel in, dat gaet naer ons gewin. Als de maend Mey is verschint, wachten wy den westewint. Wy vischen met goeden moed. alzoo zoet, en met spoed, tot wy krygen den wind goed. 7. De bogt en geeft geen visch meer: het is voor ons een hertzeer. Wy loopen van daer voort tot den hoek van Direfiort. De vischerie voortaen is nu aen de west gedaen; wy zeylen van daer we£r voort met akkoord zoo 't behoort, tot wy komen tot Kaep Noord. 8. De maend July geprezen, die komt dan ingetreden. Wy zeylen van daer voort, zeggende: adieu Kaep Noord. Wy loopen Grim in 't gemoed, en wy zeylen metter spoed naer den Rooden Hoek gezogt, en toen nog de Blauw' Bogt heeft veel kabeljauw gebrogt. 9. Ougstmaend komt aengedreven, elk wenscht zyn lief geprezen. Wy loopen langst de Suvd, alsdan is 't kollen uyt. Als den vyftienden dag draeyt en de wint van noorden waeyt. elk denkt op zyn lief matress. 't Dient al best voor een les. Elk zegt: adieu I.angenes. 10. Zoo laet het nu maer loopen en voor de winden stroopen, liet groot marszeyl in top. Schipper, brengt de bottel op! Men roept: stierman, aen bakboord. Ziet de haven van Nieupoort. Dan loopen wy weder voort, met een woord, zoo 't behoort, langst de kust tot Duynkerk voort. 1, 10. = moeten wij kermis vieren. — 2, 4. matloljen = Fr. mattelote. matrozendans, door Grove, A dictionary of music, „a Dutch sailors dance* genoemd. — 3, 3. 't zand Doggersbank. — 3, 7. Fayerelle, eiland. — 6. 3 = kluiver en stagzeil in. — 6, 5. verschint = verschenen. — 6, 7. t.: vischten. — 7, 1. bogt — baai- 9, 4. kollen, volgens D. 0. = vischhaken, werpen der vischhaken; het beteekent echter korren, d. i. visschen met een sleepnet. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de Frnnre Gent 1856, nr. 64, bi. 247. In de XVIII- eeuw bestond tusschen Duinkerke Oostende en Nieuwpoort eene overeenkomst voor het kabeljauwvisschen. De verbintenissen werden aangegaan te Nieuwpoort. Ten tijde van de Coussemaker was dit lied nog zeer populair onder de Duinkerksche zeelui. 233. Al die willen te kap'ren varen. Al die wil - len te ka-p'ren va - ren, moe - ten man-nen met baer-den zyn. Jan, Pier, Tjo-res en Cor-neel, die heb - ben baer-den, die heb - ben baer-den. Jan. Pier. Tjo-res en ('or-neel, die heb-ben baer-den, zy va - ren meé. Al die willen te kap'ren varen, moeten mannen met baerden zyn. Jan, Pier, Tjores en Corneel, die hebben baerden. (3 maall Jan, Pier. Tjores en Corneel, die hebben baerden, zy varen meé. Tekst en niBlodl6* De Coussemaker, ('kant* pop. 'les J' lüMuuds de 1''i'titice, nr. 69, bl. 260. — „Te kap'ren varen" beteekent als zeeroover, als vrijbuiter varen. De Duinkerkenaren — D. C. leerde ongetwijfeld het lied te Duinkerke kennen onderscheidden zich ten allen tijde als vrijbuiters, nl. door hunne tochten tegen Spanje, Nederland en Engeland; zie nr. 234, blz., 855, str. 4. In eene variante, die met den bovenstaanden tekst alleen hierin verschilt, dat men voor het vierde vers heeft: „die hadden baerden" en voor het zesde „die hadden baerden. ze varen vree (sic), wil d. C. eene zinspeling zien op leden van de familie van Jan Bart. Volgens eene mededeeling van mijn vriend Prof. J. Vercoullie, zong men vroeger te Oostende, op de in 1793 door Hans Georg Naoeli gecomponeerde melodie: „Preut euch des Lebens": Vivan de kapers met de Fransche vlagge-n-aan boord ! In veertien dagen we zitten in 't Engelsch kot. Geen geld in huis en geen brood in huis, we zitten in 't Engelsch vangenhuis. 234. Het wand is uyt geschooten. Het wand is nyt ge-schoo-ten, God geev' ons goe - de vangst; om ha • ringh is het wen-schen. daer na is veel ver - langst, om ha-ringh is het wen - schen, is het wen-schen. 1. Het wand is uyt geschooten, God geev' ons goede vangst; om haringh is het wenschen, daer na is veel verlangst, om haringh is het wenschen, is het wenschen. 2. Als wy maer haringh vangen, so zijn wy wel te vree, hoe wel wy dapper zwerven, geslingert van de zee, hoe wel wy, enz. 3. De zee is ons vermaken, daer vinden wy ook lust, hoewel sy altijt kabbelt en selden blijft in rust, hoewel sy, enz. 4. Wy hebben veel vyanden die ons vast nemen waer, de rovers van Duynkerke, de klippen hier en daer. de rovers, enz. 5. De schadelijke winden, het onweer van de lucht, de zee met zijn tempeesten, dat brengt ons op de vlucht, de zee, enz. 6. Geen zegen is voorhanden so God ons niet gerieft; hy kan de haringh geven wanneer het hem gelieft, hy kan, enz. 7. Wat staet ons te beginnen als wy dus zijn bezwaert: van hem gestaeg te bidden, dat hy ons wel bewaart, van hem, enz. 8. Dan hem gestadig bidden, dat hy ons zegen geeft, op dat een yeder wel doet en in Gods vreese leeft, op dat, enz. 9. Gy, buysman, laet u raden, al zyt gy op de zee, vreest God den Heer van herten, gy krijgt zijn zegen mee, vreest God, enz. 4, 3. Zie de aanteekening op nr. 233, bl. 853 hiervoren. — 9, 1. buysman, van buis, haringbuis = schip ter haringvangst uitgerust. Tekst. De vermakelijke buys-man ofte koddige boots-ijeselletje, Amst. 1724, bl. 5, „De Buysman het wand geschooten hebbende, singt: stem: Het daghet uyt den, etc." Melodie. Zie de 17dl"-eeuwsche zangwijs, bl. 120 hiervoren. 235. Wel Island, gy'n bedroefde kust. Wel Is - land, gy'n be-droef-de kust, gy doet-er nie-nig lier - te Jv - den; gy maekt de meis-jes g'heel on - g'rust in de be - droef-de zo - nier - ty - den, 0111 - dat zy hun lief [>lai - sant vyf groo - te maen - den moe - ten der - ven. Ze zyn ge - va - ren naer Is - land: de meis-jes zyn al om te ster-ven. 1. Wel Island, gy'n bedroefde kust. gy doeter menig herte lyden; gy maekt de meisjes g'heel ong'rust in de bedroefde zomertyden, omdat zy hun lief plaisant vyf groote niaenden moeten derven. Ze zyn gevaren naer Island. de meisjes zyn al 0111 te sterven. 2. Me zien ze gaen al langst de straet, met huider hoofd nedergebogen, en huider hertje zwaer gelaén, met de tranen in huider oogen. huider hertje vol minnepyn, dat me ze zouden geirne klagen. Cupido, wil hun trooster zyn, en wil zorgen voor huider dragen ! 3. Nu geven zy daer zucht op zucht, in de lange zomersche dagen. 't Kapelletje is huider toevlugt: wat gaen ze daer al gaen maken. In het sermoen al van den Heer men ziet ze komen by heele hoopen. Waren de jongmans maer gemeen, ze zoèn liever ten danse loopen. 4. Den een vergaert om een gouden kruys, den and'ren om een gouden keten : daer gaen veel meisjes proper en kuys, hoe gaet dat'? den duyvel moetet weten. Zy zeggen dat zy eerelyk zyn, al moesten z' haer zeiven rouwen. Die met zoo meisjes gezeirt zijn, ze moeten huider ooren krouwen. '2, 2, enz. huider = hunlieder, hun. — 3, 4. t.: wie gaen, enz. — 3. 6. t.: men zie. — 4, 4. t.: moeten. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chansons populaire* des Flamands de France, nr. 67, bl. 256, „Het afzyn"; uit den mond des volks. — De Duinkerksche schepen die naar IJsland ter vischvangst varen, blijven gedurende zes maanden op zee. In 1894 namen 78 schepen met eene equipage van 1345 man. waaronder een zeker getal West-Vlamingen, deel aan de vischvangst. 236. En daan was en een jagen uit jagen gegaan. A. En daar was er een ja-geruit ja-gen ge-gaan, en uit ja - gen was hij ge¬ gaan. En wat vond hij on-der zijn we-gen ? Een mooi meis - jen die kwam hij te-gen, en hij sprak haar zoo lie - fe - lijk, lie - fe - lijk aan, en hij sprak haar zoo lie - fe - lijk aan. 1- En daer was er een jager uit jagen gegaan, en uit jagen was hij gegaan. En wat vond hij onder zijn wegen? Een mooi meisjen die kwam hem tegen, en hij sprak haar zoo liefelijk aan. 2. — «Wel dochterken frisch, wel dochterken fijn, en wat doet gij hier gansch allein? Dat ik een nacht bij u mocht slapen, en wat vreugde zouden wij rapen, en genezen zijn van alle pijn." •3. De vader stond op, en de moeder sloeg vier, en zij zijnder naar boven gaan zien: en zij lag in den jager zijne armen, ja zoo liefelijk ende zoo warme, zoo liefelijk bij mallekaar. Daar zou er een jager uit jagen gaan. B. 1. Daar zou er een jager uit jagen gaan, uit jagen zou er hij gaan. (2 maal) Wat vond hij op zijne wegen ? een aardig liet meisje ter degen; zij was er zoo aangedaan. (2 maal) 2- »Ik groet u, mijn schoone engelin. mogt ik er eens bij u zijn! (2 maal) Mogt ik er eens bij u slapen. u, aardig, lief meisje genaken. genezen was al mijn pijn." (2 maal) - Bij niij te slapen dat kan niet zijn, sprak dit aardig lief meisje tot mijn; (2 maal) maar kom van avond of bij nachten, dan zal ik u bij mijn wachten, dan zal ik u laten bij mijn." (2 maal) 4. I)e dag verscheen en de avond kwam aan. dat de jager uit jagen zou gaan. (2 maal) Hij blaasde op zijn waldhoorn. dat het lieve meisje bekoorde; zij liet er de jager in. (2 maal) 5. De moeder die sliep, en de vader die riep: «waar mag toch ons dochtertje zijn? (2 maal) »Wat mag toch ons dochtertje maken? Ik hoor er de bedsteeplank kraken, daar moet er een bij haar zijn." (2 maal) 6. De vader stond op, en de moeder stond op, en bennen naar boven gegaan. (2 maal) Daar lagen zij arm in arm: zoo lief, en zoo zacht, en zoo warm. zoo lekkertjes bij elkaar. (2 maal) 7. „Ach moeder, vergeef mij deze keer, ach vader, ik zat in nood; (2 maal) dat de jager bij mij ligt te slapen. dat geven toch huwelijkszaken; hij mint mij tot in den dood." (2 maal) 2, 2. t.: bij u zien. Het saut ien jaeger to't jaêgen gaen. C. o ^ tiet saut ien .jae-ger to t jae - gen gaen, met sei - nen hond allien. Er fan - de - re noeit te jae - gen als ien mit - de - ken skoo-ner mae - ge, ~ ii fis (VI . . " 9 ~ sei was muoi aen -ge-daen, sei was muoi aen-ge - daen. 1. Het saut ien jaeger to't jaegen gaen, met seinen hond allien. Er fand'ere noeit te jaegen als ien madeken skooner maege, sei was muoi aengedaen. 2. . M uoi madeken skoon, wat duetscher jei hier, wat duetscher jei hier allien ? Könnt ick er iens bei ju slaepen, klein kindjen wollt ick'er ju maeken ; genèsen saut alle mein pein." 3. — „Om bei mei te slaepen, dat kann jae well sein," sprak diese muoi maeget allien, „kommt awond en hintsche nachte, dann werd'er ick ju orwachten, dann werd ick ju laeten inn." Tekst en melodie. A. Mondelinge overlevering, (Jent 19Gu. Tekst. B. Het vroolijke bleekersmeisje, Amst. z. j., 1700 30. „Och Elsje", seyd' hy, „Elsje*. 175 76. Och liclidij nu en slaept. mijn liefste roseblome? 350 7*). Och ligdy nu en slaept, mijn wtvercojen bloeme .... 348 216. „Och moeder," seyde si, „moeder* 790 113. Och ongeluckigen dach . . 449 51. O lacen, hoe macht wezen . . 285 119. O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene 470 165. O nacht, jalourse nacht, die tot mijn leet ghesworen. . . .615 173. Onder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust . . 650 121. Ontweckt, schoon lief, laet staen u slapen 474 82. Ontwect van slape, wie dat ghy zijt 365 4. Op de konings kave zat er eene zwarte rave 28 55. Op eenen morgen stout, om den mei 295 83. O tijt zeer lustich vol melodyen. 369 166. O wt-muntende godin als Ciprina weert verheven 623 117. O Venus bant, o vierich brant 461 203. O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet. 734 152. O waerde mont, ghi maect ghe- sont mijns herten gront . . 572 P. 238. 1'laisante vinkenieren, den koelen mey komt aen .... 864 179. Poliphemus aen den straude . 668 167. Puyckjen van de maeghden, wie sal u vereeren 625 R. Nr- Bjadz. 60. Reyn niaegdeken met eeren. . 309 184. Rijc God. wie sal ic clagen dat heymelijc lijden mijn'? . . . 681 189. Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! 696 52. Rijck God, hoe mach dat wesen. 287 72. Rijck God verleent ons avontuer. 339 107. Rijck God, wie sal ic claghen mynen druck 434 133. Hijst uyt den droom, troost my, mondeken root 519 i 177. Rosemont die lag gedoken onder eenen roselaer 663 155. Rosina, waer was dijn ghestalt 579 207. Rycke zee met al u schatten . 744 s. 183. Sceiden, onverwinlic leit . . . 679 134. Schoon jonck vrouw, ick moet u clagen 521 77. Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept 352 128. Schoon lief, u wesen excellent doorstraelt mijn hert. . . . 498 78. Schoon lieveken, waar waarde gij den eersten meiennacht . 354 62. Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd 315 130. Schoonste nimphe van uit wout. 503 44. Si ghinc den bogaert onune . 241 131. Silvia goddinne, siet hoe des- peraet 508 135. s' Morgens schijnt de sonne sachtig 523 175. Snachts doen een blauw ge- starde kleed 658 136. Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven . . 525 193. Sorghe, ghi moet besiden staen. 704 172. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert. . . 637 T. Nr. Bladz. 229. Te Bamis als liet regent (Van 't loose vissertje) 839 241. 't Is wie wil liooren een nieuw lied (Van de vier wevers) . 876 156. Tribulatie ende verdriet, wat moet mijn herte al lijden! . 581 185. Trueren so moet ick nacht ende dach 684 43. Tussclien twee berch lioghe (Van twee conincs kinderen) . . 232 94. Tyrannich werc vol archs ge- dronghen 400 U. 126. U liefde quelt my tot der doot 489 157. Uut liefden, siet, lijde ick verdriet 585 126. 157. V. 44. Van liefden coemt groot lijden. 244 176. Venus, ghy en u kindt zijt alle beyde blindt 661 93. Verlangen, glii doet mijnder herte pijn 397 241. Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan 875 139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighinzi. 530 243. Vrienden 'k heb hier beschreven, 't gon niy lestmael in d' hersens viel 884 159. Vruecht en duecht myn hert verhueeht 590 w. 205. Wanneer de gulde dagheraet . 740 162. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht. . . . 603 214, Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn 785 141. Wecli op! wech op! dat herte mijn 533 : Nr. Bl»d». 180. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet 672 219. Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe? 802 42. „Wel, Barbel," zei hij, „Barbel" 227 235. Wel Island, gy'n bedroefde kust. 857 211. Wel op, wel op, ick gae ter jacht 766 43. „Wel vader," zei zij, „vader". 237 22. Wie wil liooren een goet nyeu liet? van dat er onlancs is ghesciet 139 12. Wie wil hooren een nieuw liedt ? (De drie gesellen uyt Roo- sendael) 80 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman 217 218. Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet (De Oapiteins dochter) 799 32. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan 187 3. "Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken) ... 20 237. Willen wy 't haesken jagen door de hei? 862 161. Windeken, daer lipt bosch af drilt 597 157. Wt liefden, sièt, lijde ick verdriet 585 226. Wy boeren en boerinnen, wy werken dag en nacht .. . . 828 21. Wy klomfnen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in (I*e drie ruitertjes) .... 135 Z. 229. Zeg mij, knap molenaertje! waerom gij somtijds zucht . 840 174. Zeus. wat wilt ghy u beroemen. 656