v.' ' - . . ** i' *\rt \ r » i I! ■ 2~ i i' ■ .■ i\ ■ . ' * v . t . V" . ^ 1 ff | G ] ■é u ïiü HEÖPEEUHI IN HOOGE REGIONEN Van G. VAN HULZEN verscheen bij den uitgever van dit boek: Cinematograaf, 2e dr. Ing. ƒ1.90, geb. ƒ2.50. VAN DE ZELFKANT DER SAMENLEVING. Deel I, De Man uit de Slop. Ing. ƒ2.90, geb. ƒ3.50. Deel II, Maria van Dalen verschijnt voorjaar 1905. Feeststad, 2e druk. Ing. ƒ1.25, geb. ƒ 1.90. IN HOOGE REGIONEN ROMAN IN TWEE DEELEN DOOR Gt. VAN HULZEN * * EERSTE DEEL BANDVERSIERING VAN HERMAN TEIRLINCK UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MDCCCCIY * * * t GEDRUKT BIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. Aan Mevrouw ROSE DUBNER-DUM ARKINS. IN HOOGE REGIONEN. I. In haar loodkleurige reis-tailor, die nauwpassend gemaakt, zonder knellen, de volle vormen wat tegenhield, drentel-tripte Anna Paulowna verveeld door de kil-leege hotel-vestibule, keek met humeurig gezicht naar het waaien en bui-regenen. Bij dit ontevreden, gemarkeerd-kleine geloop tipten na elke pas de glim punten der overschoenen onder de voetvrije rok uit, en ze staarde naar dat regelmatig-zwart uitvlekken, alsof dielakpuntenhaar omtrent het nare weer nadere uitkomst konden geven. Ach, hier in Interlaken, scheen het eeuwig te regenen. 't Was altijd zoo.... telkens als zij kwam of trof zij 't maar alleen .. . . ? Wat zou ze doen, hier nog een dagje blijven en zich ergeren, of in dat natte weer naar boven, naar St. Beatenberg gaan, wat haar ook al niet aangenaam toescheen ? Het een had zijn bezwaren en 't andere niet veel minder. I. 1 Och. 't Is waar, bij slecht weer is 't nergens gezellig; — en ze wachtte brieven, maar daarvoor hoefde ze hier niet te blijven hangen; als ik mijn adres poste-restante opgeef, sturen ze wel na. Anders, 't moet daar boven ook niet prettig wezen! Besluiteloos staarde ze naar buiten, dacht: wat 'n weer, wat 'n weer!.... ik tref het wel, — en opnieuw ging ze aan 't overwegen. 't Regende nu ineens veel feller. De wind sloeg gierend achter de vlagen, striemde zwiepend langs de huizenrijen, klapte dicht vensterluiken, beritste nijdig kleurdoorstreepte winkelzeilen, ze wild-flapp'rend opfloepend, schoot dan wervelend uit over de straten, die door 't vele water blankgewasschen, vol plassen, daar duldend lagen onder 't geweld van de stroomende regen. Langs de ruggen der bergen, de koppen als afgesneden door de grauw-zwarte lucht, die in zware, zwoele vacht neer-kilde, zwalpten de wittige wolkslierten voort, stormende legioenen gelijk, en de heele dal-kom, door zwartende vlagen en nevelwaden afgesloten, de hoogte der bergen maar te vermoeden, werd een enkele wilde teistering van regen, door mist verneveld, een kookkom, een draaikolk, waarin nattigheid en wind oppermachtig spookten. In zoo'n weer kon ze toch niet vertrekken! Wat te doen? De geheele winter zat ze in een afge- legen bergoord, verveelde zich daar niet, maar hier, in 't splendide Interlaken bij regenweer, als vrouw alleen, zag zij zich eenzaam, van anderen afgescheiden, bijna verplicht heel-de-lange-dag op haar kamer door te brengen. En dit besef van alleen-zijn deed haar besluiten maar te gaan. Wellicht klaarde het weer onderweg nog op, — en hoe ook, in een pension burgerde ze zich gauwer in, al was ze niet zoo toeschietelijk ; ze kwam daar beter op haar gemak, zwierf niet zoo vreemd-verlaten rond, gelijk hier, in een hotel, waar je als toerist maar eenige dagen komt en als alléén-reizende dame moeielijk met ieder kennis kunt maken. Zij keerde zich lichtelijk op haar hakken om, zag de direkteur staan, vroeg: — Kan m'n koffer naar de Davipfer worden gebracht ? De direkteur, verfijnd-net gekleed man, zorgvuldig gefrizeerd, schoot toe, boog gedienstig-voornaam, bevestigde: — Welzeker.... en hoe laat wenscht u te vertrekken ? — Ja.... hoe laat gaat de eerste boot? ' — Naar Briënz? — Neen, naar St. Beatenberg, dat is met de boot tot St. Beatenbucht, niet waar? — Jawel, en dan met de draadbaan naar boven. Hij keek op z'n zwaar-gouden horloge, streek om zich te vergewissen, de goedonderhouden nagelvingers grissend over de kleurige bootaankondiging aan de wand, al kon hij de vertrekuren wel droomen, zei met deftige hotelstem, gedempt-zacht: — Tien uur vijf-en-twintig en één uur veertig! — Zoo! antwoordde ze peinzend, in gedachteneven-verloren. Voor tien uur moest ze zich reppen en als ze de boot van één uur nam, kon ze niet lunchen, en ze wilde ook nog naar de post om te zien of er brieven lagen. De direkteur meende dat ze niet goed had verstaan, herhaalde de uren, maar zij, nog aldoor in twijfel, zei slepe-langzaam: — Ik weet 't niet precies, .... zal 't dan wel opgeven. Hij boog zijn geparfumeerd, glimmend hoofd, lachte z'n liefste lach, lach van man niet ongevoelig voor een jonge, schoone vrouw, — en met zijn lieve klant gaarne een praatje makend, vroeg hij zacht-ironiek: — Verjaagt u het slechte weer? — Een beetje wel, maar niet geheel en al. Ik dacht toch hooger-op te gaan. — Daar is 't bij ongunstig weer anders niet beter.... hier regen, daar nevel! — Zeker, maar toch minder zoel, minder drukkend, en ik hou van de bergen. Zij zei dit eveneens met haar aangenaamste stem, geheel de vrouw die zich gestreeld voelt als tegen haar lief wordt gesproken, gaarne terugstreelt in vleiende konverzatietoon, met glanzende oogen, kokette bewegingen, en dit doet, van zelf, zonder erg, omdat ze het gewoon is. Hij ging gretig op dat uitnoodigend koketteeren in, verklaarde dat Interlaken met Kursaal en andere amuzementen toch verkieselijk bleef, — en zijn oogen aaiden terug als fluweel. Maar zij voelde thans, dat ze tegenover een hotelhouder en niet tegenover een gelijke stond, en om de afstand er tusschen te schuiven, de afstand die zij zelf liet vallen, zei zij nog wel beleefd, maar meer kortaf: — Krijg ik mijn rekening? De hotelhouder boog, lispelde een paar woorden om de deur, het bureau in, naar de juffrouw, die op het dikke rekeningboek zat te pennen, keek, 'n weinig uit de richting geslagen, nu ook maar naar buiten, waar de wind zweepte en de regen neerpletste. Maar na 'n poosje begon hij weer een praatje, de vingers langs de lichtblonde snor toppend, zei met 'n gezicht van recht op z'n gemak te zijn: — We treffen het van 't jaar niet met het weer. Ze keek hem met haar groote oogen spottend aan, riep oningehouden: — Nu, verleden jaar was 't niet veel beter! — Maar mevrouw, verleden jaar ? ... prachtig, de geheele zomer door prachtig! Zij voelde opnieuw, dat ze tegenover de zakenman stond, en een klein weinigje bits, omdat ze straks onnoodig zoo lief deed, maar toch nog koket en streel-lachend, nu de kokette lach van de meerdere, repliceerde ze: — Met uw welmeenen, het vorig jaar, precies op dezelfde datum, tweede Juli, logeerde ik ook hier, dat is te zeggen niet hier, maar in Victoria, en het regende nog afschuwelijker dan nu. — Begin Juli? vroeg hij, als aan zichzelf, wat ongeloovig. Laat 'es zien.... Ja toch, dat kan! Begin Juli, maar daarna is 't dadelijk opgeknapt en de geheele zomer zóó gebleven. Zij moest, ondanks haar zelf, lachen om deze uit-de-nood-redding, — en hij, zeker van zichzelf, door 't goede seizoen, dat hij verleden jaar maakte en zich niet liet wegredeneeren, streek welbehagelijk zijn vingertoppen lichtelijk-fijn langs zijn glanzende blonde snor, overkeek zichzelf met 'n blik van de man, die voelt en weet korrekt gekleed te zijn, 'n zelfgenoegzame blik, die afgleed over de snorpunten heen, langs zijn onberispelijk blank vest, over zijn strak in de plooi-opstaande pantalon, naar de lange punten van zijn lakschoenen. Zij zag dit parade-kijken, dit monsteren en tevreden-zijn over zichzelf, en 't vroolijkte haar niet weinig op. Deze poze kende ze maar al te goed uit haar eigen kringen, waar het voor gedistingeerd en voornaam doorging, maar hier, bij deze hotelhouder leek het haar ergerlijk en potsierlijk. In hare scherpe aanvoeling van kleinigheden, hoe ontbeerlijk een goedgehouden kleeding bij heeren haar ook toescheen, als een niet te missen deel der standsbepaling, tegelijk een vanzelfsprekende hulde aan 't wezen der vrouw, zoo zag zij toch in hem de fat, niet alleen van onbeduidendheid, maar ook de fat die er zijn bestaan uit slaat, — en dit soort menschen kon ze moeielijk voor vol nemen. Die maakten haar spotzucht gaande, zelfs zonder dat ze 't opzettelijk wilde. Ze monsterde hem oogsnuist'rend, overkeek hem met een enkele lange blik van zijn verlakte schoenen naar zijn gefrizeerd hoofd, zei toen, in 't merken, dat ze wel wat ver ging, en om dat scherp-opnemen te temperen, zoo lief mogelijk: — Ik zal dan maar één uur veertig gaan, 't wordt voor tienen te laat! Hij voelde nu wel de afstand, zonder nog te beseffen, dat-ie zelf schuld ervan was, alleen in zijn ijdelheid van mooie, blonde man door die blik 'n tikje gekwetst. Maar als zakenmensch dadelijk weer op dreef, overreikte hij haar de rekening met een koel-beleefd: zooals u belieft, — en trok zich gemaakt-bescheiden terug. Zij doorvluchtigde de lange lijst der cijfers, zag het eindgetal hooger dan ze verwachtte, ging het bureau in, betaalde strak, zonder een woord te zeggen, toch onbehagelijk, omdat zij meende aan zijn houding, hoe gering ook, te bespeuren, dat hij haar teleurstelling had opgelet, instinktmatig doorzien, 't Prikkelde haar. Zij herinnerde zich de blague van een hotel-parvenu, die beweerde meer geld te hebben dan al z'n kale klanten te zamen. Het ging haar weinig aan wat die man van haar dacht, ze betaalde de rekening en daarmee uit, maar toch, 't stemde haar wrevelig; zij kon d' er buiten. Waarom deed ze niet als anderen, die nooit met hotelhouders praten, onder alle omstandigheden een hooghartig zwijgen bewaren? Dat bleef toch 't beste, vooral op reis! . ... Door 't geval opgewonden en ontstemd, liep zij driftigjes naar buiten. Nog meer dan twee uur had ze tijd, wist niet goed wat daarmee te beginnen. Het regende nog aldoor, maar onmogelijk zou ze nu daar binnen kunnen blijven. In de eene hand de paraplu, met de andere haar japon opnemend, stapte ze maar de Hoheweg af, die leeggeregend, nu breed en blank lag tusschen de dubbele rij lommer-zware, donkere boomen, waarboven de regennevels blank wademden. Haar krappe, beperkte middelen pijnigden haar opnieuw. Thuis kon ze behoorlijk leven, maar op reis, waar het geld inslonk als 'n roomsoes op 'n kachel, kwam ze maar zuinig ermee toe. Er bleef haar niet veel meer over dan een tweehonderd frank, en 't duurde zeker een maand, zoo niet langer, voor ze weer ontving. Ze mocht dus geen duurder pension dan van vijf frank per dag nemen, — en ze wist uit ondervinding, dat ze daarvoor wel terecht kon komen, maar ook niet meer, dat die prijs 't minste was. Ze kreeg te kiezen tusschen een tamelijke kamer in een klein pension, met gewoon eten, grof en krap linnengoed, kleine waschkommen, maar waar ze geringe fooien hoefde te geven, en 'n kamertje tusschen de hanebalken van 'n tweede-klas hotel, met beter soort gasten, blanker linnen, beter tafel, maar waar ze toilet moest maken en deugdelijke fooien uitkeeren. Het gevoel van bekrompenheid, dat bleef hoe ze 't ook uitzocht, maakte haar weinig vroolijk, 't Klemde, werkte bij 't naargeestig weer klamdrukkend op haar in. In al die regen begon ze door de zwoele lucht nog te transpireeren; als een couehe drukten haar de eigen gedachten, die zwart waren als de zware wolken. De Hoheweg afgewandeld, moest ze wel terug, doorliep nogeens de winkelstraat, keek troostloos rond, zocht haar tijd te verkijken voor de verschillende uitstalramen, wat haar aan 't eind wel lukte. Ineens bedacht ze, dat ze nog de post zou vergeten, kocht onhandig-snel 'n paar goedkoope foto's, ging aan het loket poste-restante informeeren. Na enkele minuten stond ze andermaal op straat, onder haar paraplu te druipen, en opnieuw ontstemd. Natuurlijk, als je er op wacht, komen de brieven niet! Waar naar toe? O, dat weer, dat weer!! Maar de regen scheen toch wat op te houden. De lucht begon te rijzen. Een geheele vacht lichtere wolken drong blankend tusschen 't zware zwerk. Door de grauwe sluiers, die nog aldoor langs de kammen hingen, schemerden al brokken bergwand groenig öp. De nevel, als witte wasem, stoof langs de steile ruggen naar boven, de ravijnen in, trok mee naar de al-hooger-gaande hemel. Soms dwarrel-sloeg een opgaande wolkveeg weer naar beneden, zoog als een vochte wade langs een rots- punt een bergspleet in, klom dan omhoog, alsof ze daar 'n vesting kreeg te bestormen. De lucht werd geleidelijk dunner, vaarde in wisselend grauw, en vaag ertusschen klaarde al meer 't blauw. Door de nu zoo koele, reine sfeer liep zij luchtiger. De straten, de wegen, droogden aan, — en bij dat droger-worden voelde ze zichzelf nu ook lichter, losser, minder zwaar-op-de-hand. Ze kon niet tegen vocht en regen; 't maakte haar zwaarmoedig, lam en klein. In haar leven gedurig op kuuroorden, tusschen menschen met ingebeelde of werkelijke kwalen, werd klagen en zwaarmoedigzijn een gewoontetje, maar nu de zon door de regennevel heenblikkerde, leefde, fleurde zij op; zij dacht er zelfs aan nog een dagje te blijven. Het wolkenspel, de jacht langs de bergen, zette zich voort, terwijl de lucht almeer wissel-blankte. Zij keek naar die woeste vluchten, bleef er naar kijken, en 't pakte haar opnieuw, al had ze 't nog zoo vaak gezien en bewonderd, 't Aldoor wisselen van 't grauw, dat opwolkte als stormpluimen en weer neerslierde als gezogen sluiers, stilde haar ongedurigheid, nam haar aandacht gevangen. Zij ging opgetogen, de handen nu vrij vastvan paraplu-en-rok-ophouden, in flinke gemarkeerde stap over de leege weg, waarop 't kuur-leven weer begon, — en ze snoof begeerig öp de frissche lucht door zooveel regen gereinigd, liep stevig voort in opmonterend welbehagen. Het voorvalletje van straks met de hotelhouder wischte zich uit haar overwegingen, — en als de gedachte even opdook, moest ze zelf erom lachen. Best mogelijk, dat ze hem verkeerd beoordeelde, die man, wie weet, nog ongelijk aandeed, maar och, wat kon 't haar schelen, zoo'n kwast van 'n vent! Maar, ... maar, wat werd ze spoedig opgewonden, meegesleept door zulke kleinigheden! Vroeger glipte ze over alle onaangenaamheidjes heen zonder dat 't deerde. Nu bleef het bij als 'n wrang deel van haarzelf. Hoe langer hoe prikkelbaarder scheen ze te worden. Dat kwam van het lange kwakkelen in kuuroorden. Er mocht wel eens 'n einde aan komen. Zoo gauw het even ging zou ze met het hotelleven breken! De bergen rezen nu op, raakten vrij van wolken. De witte mistwasem stoof nog wel er langs in wilde vluchten, maar hield de toppen, de ruggen, niet meer zoo vast en voortdurend omsluierd. De sfeer stond strak van koelheid. In de lucht, die al hooger ging, schoven de wolkgevaarten voort, waartusschen trachtte door te komen de zon, niet veel meer dan een bleeke, wittige plek in grauwe verschuivingen saamgedre- ven, toch verzilverend de woelige wolkendriften. Maar eindelijk brandde de zon erdoor in klare kracht. Over berg, glooiing en dal schoten de goudende stralen vol vlammevuur. Naar alle kanten verijlde de lucht en tegen de blauwe koepeling, die rond de bergen kristalde, lijnden de kontoeren fijn besneden. Plots witte öp tusschen de twee donkere ruggen van Scheinige Platte en Abendberg een nog witter vlakte dan de nevels die daar, in dat gat, nog willig zweefden. Verrast bleef zij staan: De Jungfrau! De afgeplatte, brokkel-ruwe vlakte, een breede schoot met lange schuine lijn, als groote sleep, dreef langzaam door. Drie dagen liep ze hier in Interlaken rond, maar geen tipje kreeg ze te zien en nu zij heenging, zag ze het gewenschte onverwacht. Met recht een buitenkansje! Kinderlijkblij, opgetogen, keek zij de ontneveling aan, ging op een bank zitten, zich volop aan 't aspekt overgevend, zich eraan verzadigend. De strak-witte schoot, veld van gletschers en eeuwige sneeuw, in zilver- en kartelbrokken breedgespreid, lag al vrij, 'n breed rak van onbesmetwit, hei-wit tusschen de donkere, ruig-begroeide ruggen der bergscheggen, die zwart er voor opbrokten. De wasemwolkjes trokken hooger op, — en nu de kruin ook geheel vrij, blank-brokte de Jungfrau daar als alleenheerscheres, ruw-wit tegen het blauw der lucht, zoo nabij, alsof de afstand, in een moment, viel te beloopen. De reuzenberg leek vlak bij te staan, maar zij wist beter, wist dat er uren noodig zijn om haar gebied te naderen. Geheel verstomd voelde zij zich over dit dichtebije. Nog geheel in ekstaze, die haar al 't onaangename van straks deed vergeten, verflauwde al weer het helle, het ongerepte gezicht. Over de sleep trokken al lichte wolkjes, tegen de kop kruifden ze als veerige pluispluimpjes. De zon, in haar sterke brand, verdampte van de eeuwige sneeuwvelden het versche vocht tot een dunne mist, die ongezien dikker werd. Als door een onzichtbare hand geschoven, kwam een zwaarder sluierdamp aan, die heel de betoovering in één tel omhulde, — de bergvlakte geworden een enkele witte sluierwade tusschen twee donkere wanden. Dat was wel de Jungfrau die, als een schuchtere bruid, haar schoonheid maar angstvallig liet zien, ze t liefst verborg. Zij herinnerde zich hoe ze gisteren twee volle uren te Wildersweil zat te wachten, terwijl de nevelsluier aldoor veranderde, maar niet verdween, wat ze noemden het toilet-maken van de kuische Jungfrau. Nu had ze de witte Bergvorstin gezien en nog wel zoo breed, zoo majesteitelijk, dat dit gezicht voor altijd in haar zou blijven leven. Ze voelde zich bevredigd. Meer dan dat. Maar ze had nog een vol uur over voor de boot vertrok, moest die tijd zoek brengen, ging daarom Interlaken weer binnen, opgewekt, opgevroolijkt. Bij Zeilt bestelde ze als lunch een kop chocolade, nam een paar broodjes erbij en een taartje na, bedacht met pleizier, dat 't haar drie frank voor table d'hóte uitspaarde. Trouwens tijd, om naar 't hotel te gaan, ontbrak. Gemakkelijk kon ze nu tot vanavond toe! II. De boot lag met geduldig wachten uit z'n groote pijp te pluimrooken, — en de portier stond er al met haar bagage, netjes en wel, vroeg voor de tijd; het hotel zorgde dus goed voor zijn klanten! De tasschen op 't dek gebracht, zocht ze een plaatsje uit, waar ze met een soort leedvermaak het tobben en t reppen der aankomenden kon bekijken. Daar stapten aan drommen Engelschen: spichtige misses in manspassen met gestreken-bleeke gezichten onder de onmogelijkste hoeden, de heeren stokkig-stijf in groot-geruite overjassen, reispet op, pijp in de mond, effen-zwijgend bij hun vele pakjes en taschjes. Dan dikke Duitschers, luid kwekkerend, erg zorgzaam voor vrouw en kinderen, ze op alles attent makend, vol zware drukte en lawaai. In gedegen degelijkheid kwamen Zwitser-heeren, niet veel voor de tijd, hun plek kiezend zonder bereddering en zonder veel haast, en nu ook vol gemoedelijkheid, op datzelfde plaatsje blijvend, er geheel thuis. Een pensionaatjuffrouw dreef haar kudde meisjes, van vijftien tot twintig jaar. gekleed in alle kleuren, met roodgezonde gezichten en grootgesehoeide voeten, op de boot. Een paar Italianen keken norsch-zwijgend toe. En nog aldoor stapten, holden menschen aan. Enkelen waagden zich met hun kaartje tweede-kajuit naar de eerste, durfden déAr toch niet recht blijven, schuchterden tragelijk terug. Met uitroepen van merveilleux! ravissant! staarden Franschen naar de versch-besneeuwde bergen op, terwijl 'n Engelsche, even uit de plooi komend, splendid, oh how beautiful uitkraste. Nog werden kisten en koffers aangesleept, werden kinderwagens, rijwielen aangereden, kwamen enkele koopvrouwen met haar mandenwaar het dek bezetten. Een twaalftal leden van een muziekgezelschap, dat meeging naar Thun, schoolde als een groep tezaam, ijverig delibereerend of ze dadelijk een stukje zouden spelen, om 'n vrije dronk eruit te halen of wachten tot de boot afvaarde. De zon ging al weer schuil, door de zware wol- ken weggedrongen, — en een vochte adem streek neêr. De boot stoomde nu 't meer op, het water tot groen-wit schuim opwerpend met zijn groote schepraderen. Anna Paulowna, rillerig in haar natte kleeren, zocht een plekje bij de machinekamer, tusschen de kisten en koffers. Langzamerhand streek de een na de ander, van vóór en van achteren, naar dit rommelplekje om zich tegen de wind wat te vrijwaren en zich te warmen. Begin Juli, dus midden zomer, haast onbegrijpelijk zoo'n weer! Rondom, als uit het water opgerezen, strakten de glooiingen, stonden öp de bergen in koele, koude stijging, dof-vochtig van de regen, en het Thunermeer, anders weekgroen, was nu bijna zwart, vol grauwe kabbelingen, die klein-nijdigjes tegen de boot aanzwabberden. 't Scheen opnieuw te gaan regenen en de vochtige kilheid van de lucht maakte haar natte kleeren stijf-ongemakkelijk. Zij zette zich met de rug tegen de stoomkamer, — en al gauw voelde ze de warmte tot op 't lichaam doordringen. Het rhythmisch getjoemp verdoofde haar gedachten. De blanke stalen stangen zag ze opzuigen, neertjoempen, de armstukken omwentelen en wederkeeren. t Kalmeerde haar. Onder de werkdeun van die stampende cylinders, bijna gehypnotizeerd door de regelmaat en bedrijvigheid, weeïg verdoft in de I. 2 warme adem, die uit de ketelkamer opluwde en haar goed-doend doorstoofde, liet ze zich willig meegaan, raakte weg in zware, vage overpeinzingen. Ze merkte niet, dat de lucht weer betrok, dat het water zwart kolkte en 't opnieuw ging druppelen; ze voelde alleen haar ellende van meisje uit goede stand, dat 't zoo moest overleggen, zich hier stond te warmen op de tweede klas. De boot draaide bij, de raderen sloegen terug, er werd een touw uitgeworpen, om aan te leggen, ze waren dus te Beatenbucht! En nu zag ze eerst, dat 't regende, zelfs venijnigjes-fel. Maar 't kon haar niet schelen; ze was blij aan wal te stappen, hier uit die benauwdheid weg te komen. Het stampen en stooten van de boot maakte haar zoo wee, een weeheid, die in oprisping, haar bijna deed overgeven. Ze moest gelukkig 'n eindje loopen. Dat frischte wat op. Met moeë, onverschillige oogen keek ze rond, zocht naar haar reisgoed, ergerde zich niet eens, dat ze de fijn-leeren gladstone-bag ruw op 't wielwagentje smeten, stapte gelaten naar 't bergspoor-stationnetje, terwijl het dras en drab van de weg onder haar voeten sieperde, langs haar kleeren opspatte. De weeheid beterde 'n weinig, maar ze kreeg drukking in 't hoofd, een aankondiging van schele hoofdpijn; zij hoopte daaraan nog te ontkomen door zich stil te houden. In de Drahtseilbahn kil en rillerig, liet zij zich gedachtenloos optrekken, geheel neergeslagen, alsof een groot leed haar bedreigde, waartegen zij zich niet kon verzetten en berusten 't eenige bleef. Zooals ze in hyper-senzitieve boeken had gelezen, wilde ze haar eigen stemming ontleden, maar d&t lukte niet half, en dan, ze moest van het panorama genieten, bedacht ze weer. Onder haar lag toch blauw-grauwig het meer van Thun, met de bergen donker er omheen, het meer, dat naar gelang 't treintje steeg, dieper scheen weg te zinken, ook vager kleurde. Maar haar oogen, die ze dwong te kijken, zagen star, zonder geestdrift of bewondering. Zij bezag alles doodgewoon, nu ja, 'n meer en bergen, maar dat was ook alles! Bovenal vond zij de prijs voor een trajekt zoo kort nogal duur, en als ze nu en dan naar beneden wilde komen om uitstapjes te maken, telde dit mee. De nevels stegen weer op, de grijze waden lekten de wagen, — en soms zaten ze met trein en al erin. De regen droop bij kleine stralen gedurig van de kap, langs de raampjes. Er bleef niets te zien over; ze kon wel schreien .... maar nu ineens schokte de trein stil. 't Viel mee. Al boven! Zij gaf haar goed aan 't station in bewaring, om eerst naar een pension te gaan kijken. Uit Baedeker maakte ze een volglijstje op; ze zou dié afloopen. 't Regende nog niet al te erg. Welgemoed trok zij erop uit. De frissche berglucht verjoeg de knagingen, de drukkingen der hoofdpijn; ze ademde al vrijer, gemakkelijker. De benauwdheid, de wielerigheid zakte weg onder haar eerste passen. De weg lijnde zich klaar-frisch in de kleine regen, maar van uit de diepte stegen witte nevelvluchten op, en boven, langs de bergruggen lagen ze gevleid als drijvende, witte waden. Voorbij hotel Kurhaus, dat haar heel goed leek, maar natuurlijk te duur, zag zij 't eerste pension, ook 't eerste van haar lijstje. De ingang kon ze haast niet vinden, onoogelijk als die weggetimmerd zat tusschen een bakkerswinkel en een kleine gelagkamer, maar ook in de kale, armoedig-houterige gang liet zich niemand zien. Een goed begin! Ze ging terug, zocht naar een andere ingang, raakte over een klein terras met aardig uitzicht aan de achterkant van 't huis, in 't kleine eetzaaltje. Een boersch dienmeisje redderde de tafel op. Ze vroeg een kamer, 't Meisje riep de vrouw des huizes, een glundere, houterige, die de vraag stelde hoe lang de dame dacht te blijven. Zij liet zich daarmee niet vangen, antwoordde kalm: — Dat hangt er van af.... als 't mij bevalt de heele zomer. — Zoo, wil 'k u dan de kamers laten zien? Zij dacht: dat spreekt vanzelf, knikte van ja, klotste met haar natte schoenen achter de vrouw aan, door het kleine, nauwe gangetje, een withouten trap op, bekeek eenige kale vertrekken. — Deze is naar 't oosten, die op 't westen .... en op 't zuiden heb ik hier nog één, maar die is wat duurder! — Zoo .... enfin .... deze d&n ? De vrouw vroeg zes franken per dag. Dat was twee meer dan Baedeker vermeldde en in elk geval één meer dan zij dacht te besteden. Zij raakte in twijfel ergens anders te gaan kijken of af te dingen, zei nu maar wat Baedeker aangaf. — O ja, glunderde de vrouw, vóór en na de tijd, maar 't is hoog-seizoen! — Hoog-seizoen, schamperde ze terug, bij zulk weer, och kom! — Gisteren begonnen.... vandaag de tweede. — O zoo! — U moet denken het seizoen is kort, en de prijs niet hoog voor 't goede eten! Ze dacht; te veel is 't niet, 't komt er maar op aan, hoeveel je hebt om uit te geven! Ze moest nog heel wat praten en overreden om de vrouw tot andere gedachten te brengen. Aan 't eind kon zij kamer en pension voor vijf frank krijgen. Nu eenmaal voor die prijs klaar, wou ze niet dadelijk toebijten, 't Was hier zoo primitief. Eerst nog ergens anders gaan kijken! Zij liep drie, vier adressen af, maar 't bleek er niet beter op te worden. Enkele pensions waren al gansch bezet. In een volgende kon ze alleen onder 't dak nog een kamer krijgen, tamelijk groot en proper, met veel zilveren en gouden spreuken op glacé-papier aan de wand, tot zelfs boven 't ledikant, gespijkerd. Die spreuken hinderden haar niet zoozeer, maar de gedachte met levende bijbelverklaringen aan tafel te zitten en dagelijks ermee te moeten omgaan, trok haar maar matig aan, zoodat ze niet kon besluiten in een hotel, waar 's avonds godsdienstoefening werd gehouden, haar intrek te nemen. Nog 'n stevig eindje zocht zij de lange weg af, maar ze zag 't wel, de gelegenheden werden duurder, stelden hoogere prijzen. Wel waren er volgens haar lijstje nog enkele billijken, maar die bleken aan de andere kant, over 't Sundlauen te liggen, zeker wel 'n half uur verder, en ze voelde zich moê, slap en afgetobd. De regen, die eerst dunnetjes, als nattig stof, neerspritste, niet zoo zeer hinderde, begon meer door te dringen. De lucht, aldoor grauwer geworden, droop bijna zwart, en de nevel steeg öp uit de diepten in dolle vaart, dwarrelde over de weg, die egaal langs de bergrug gehakt, zich eenzaam strekte als 'n pad op 'n dijk, stoof al wilder naar boven, schoot vaak terug, en bij tijden stond ze geheel omhuld in 't witte gewasem. In grelle stroomen pletste nu neer het water. Aan verder zoeken was geen denken; ze zou maar terugkeeren en de kamer in 't eerstgeziene pension nemen. Haar schoenen, dat wist ze, waren erg gesleten, maar ze vertrouwde op de gutta-perka's om haar voor natte voeten te bewaren. Schoen reparatie in Zwitserland bleek kostbaar. Ze lieten je hier schandelijk betalen. Vijf frank voor verzolen, zoo wat de geijkte prijs, waar je niets kon afkrijgen, als gevolg van onderlinge afspraak en vakvereeniging, ook al zijn de schoenen het lappen niet waard. Zij sleet ze liever op, om buiten dat dure verstellen te blijven. Maar een bruin vocht, sieperde al bij elke pas, uit de rechtsche overschoen. Die lieten haar dus ook in de steek. O, daar kon ze pleizier van beleven! De gansche omgeving werd nu één enkele neveling. Beneden lag het meer toegedekt door een egale wolkenzee, zich aldoor optassend, en boven zeefde de regen, in grijzige sluier omhullend de bergwanden, de toppen. Soms steeg de neveling zóó hoog dat de blanke mist haar geheel overboogde. In aldoor fellere mate viel de regen. Van 't panorama, op de prospektus zoo aanlok- kend geteekend en waarvan zij in 't begin althans nog wat bespeurde, bleef niets te zien. Ze vermocht 't zich zelfs niet voor te stellen, 't Was onder, boven, overal een gelijke nevel. Niets scheen boven en niets terzijde te liggen. En toch, ze liep op 'n weg in de glooiing van een berg, met links het meer 'n paar duizend voet in de diepte en rechts de opgaande bergwanden, wel wat unheimisch! Hotelwagens hoorde ze telkens achter haar aan rammelen, ratel-schokten haar voorbij. Ze week dan uit, kreeg toch nog een portie mee van de modder door paard en wielen opgesmeten. Al dichter werd de regen, terwijl het bruine vocht van de slijkweg venijniger om haar voeten siepte, en haar lekke overschoenen bleven in de kleffe grond bijkans steken. Haar koket wezen voelde ze verarmd, — de kleeren verfrommeld, bespat, verregend. Van de doorweekte paraplu droop 't met geniepige stralen, en haar hand, waarmee ze de rok, die waterzwaar om haar beenen floepte, nog wat ophield, liet bijna los van koude, kramp en nattig kleven. Zij moest zich goed houden, om bij 't pension niet van vermoeidheid neer te vallen. De mogelijkheid, dat ze opnieuw zouen overvragen, kwelde haar. Wat is 't beste, overlegde ze, heel norsch of heel lief te doen ? Ze wist het niet, moedigde zichzelf aan. Vooruit dan maar! Bij 't binnenkomen bibberde ze van koü en vocht, sloeg zich de druppels af, als een natte hond die op 't droge komt, zei gewoonweg: — Ik zal de kamer maar nemen.... Brr, wat 'n weer! De vrouw antwoordde bewust, bijna smadelijk: — U zult niet billijker vinden! Zij wist hierop niet veel te zeggen, vroeg of dadelijk haar goed van de trein werd gehaald, keek meteen rond om zich wat te kunnen drogen. Maar ze zag geen kachel, moest nu wèl naar de kamer. Achter haar aan sjok-tipte al 't meisje, om water in karaf en kannen te brengen, het bed op te maken. Nu kon ze tenminste haar handen wasschen, de beregende hoed van 't natte hoofd nemen, de siepige overschoenen uitsmijten. Maar met haar goed kwamen ze niet gauw opdagen. Ze nam een kort en vlug besluit, belde, bestelde een warme kruik om de vocht-klamme lakens te warmen, liet de natte kleeren van zich glijden, schoof maar zoo, zonder nachtjapon, in afwachting, onder de dekens. Hè, hè, wel een goed idee! Meer dan moê, dood-op door de vele wisseling van 't weer, door 't reizen op boot en spoor, het tobberig zoeken en al die kleine wederwaardigheden, sloten zich haar oogen weldadig, zonder te slapen. Haar tasschen werden eindelijk gebracht en't meisje kwam vragen of ze wilde dineeren. Zij bestelde het eten op de kamer, dacht: al kost het ekstra, van al dat getob heb ik genoeg, laat ik het er maar eens van nemen.... In 't zaeht-omsluitend bed voelde zij zich ontspannen. III. Als uit een lange dommel, een lethargische slaap, zoo oneigenlijk-langzaam, zoo onbewust-vaag werd ze wakker. Ze lag zeker wel twee, drie uur te vaken, in verward droomen, waarbij ze de kleine ellende, de natheid van gisteren, niet een enkele maal, maar minstens tien keeren doorleefde, met allerlei stellige gezegden en grillige verhoudingen doorweven, in een klaar-heldere verdooving, slaaptoestand van ijlen en toch bijna wakker zijn, scherp en afgepast alsof zij 't relaas aan anderen dikteerde. De rechterhand onder 't hoofd steunend, nu werkelijk uit de dommelslaap, al wat helderder van hoofd, keek zij vreemdig rond met knipperende oogen, zocht tastend naar haar horloge. Pas tien minuten over negen! Ze bleef nog een poosje er in. Hè ja! Tot tien uur kon ze zeker terecht voor het ontbijt; ze hoefde zich voor nie- mand en niemendal te reppen of te sjeneeren, al de tijd aan haar zelf. Rondom lag de kamer overhoop, een-en-al wanorde. Handtasch en valies stonden dwars, half geopend, met losse riemen, als gapende groote monden, waar de snip-snaarderijen uitbrolden. Zij kwam gisteravond maar even op, om 't dadelijknoodige te ontpakken, liet de rest liggen. Voor de balkondeur lagen de lekke overschoenen, zoover weggeworpen in haar kleine nijd, omdat ze doorsieperden. Over de beide stoelen, de twee eenigen in 't vertrek, bolden de rap-uitgeschoven kleeren, als oude rommel inééngefrommeld. Ja, ja, ze herinnerde het zich. Ze wou de rok nog buiten hangen, om die door het kamermeisje te laten uitborstelen, maar daarvoor veel te nat en te modderig. Een nette, zorgzame vrouw werd ze vooreerst nog niet. Maar gisteravond voelde zij zich ook zoo ellendig, geheel óp, dat het haar niet kon schelen, ze naar niets omkeek, — en ook nu maalde ze nog niet veel erom. Alleen, de lucht van natte kleeren in een slaapkamer is schadelijk voor de gezondheid! Nu ze klaar-wakker hierover nadacht, voelde ze haar hoofd knellend-zwaar en dof, alsof het vol proppen zat en met dikke zwachtels omwonden. Ze richtte zich wat op, maar de zwaarte werd nog erger; ze kreeg ook rillingen over de rug, met vage schemering voor de oogen. Mogelijk gisteren wel 'n verkoudheid opgeloopen! Nee, dat mankeerde nog maar er aan! Huiverig schoof ze onder de dekens terug, peinsde erover na. Ja 't kon best. Waarom niet? 't Zou een wonder zijn als zij met haar zwak gestel goed eraf kwam. In elk geval moest ze te Interlaken zijn gebleven tot het weer beterde, ook al verveelde zij zich nog zoo. Ze liet zich door haar zenuwen opwinden, en wie weet met welke gevolgen? Zou ze dan nooit leeren haar wankele gezondheid te verzorgen! 't Scheen wel zoo. Waarom trok ze toch zoo overhaast weg? Om 't slechte weer natuurlijk! Maar ze wist vooruit dat het hier in de bergen niet beter zou wezen. De hotelhouder zei het nog. O, o, da's waar ook, die hotelhouder! Om te lachen.... een mensch beleeft wat! Het gesprek van gisteren dook in al z'n potsierlijkheid voor haar op. Maar laat ik eerst voor het ontbijt bellen, zei ze. Bij dat slechte weer is 't best in bed te blijven.... ja, ja, die hotelhouder, met zijn prachtig weer van verleden jaar. Je moet dat maar kennen, gewoon leugen en humbug! Zij keek weer rond, dacht: Hemel, wat 'n rommel, en hoe kaaltjes ziet de kamer d'eruit! Niet meer dan wit schotwerk met naden, waar ze bijna doorheen kunnen gluren. De kom op de waschtafel lijkt 'n spoelbakje, zoo klein is-ie. Kan, handdoek, alles miniatuur, de spiegel bijna van blik... uit een bazaar. Enfin, daar is eenmaal niet aan te veranderen. Voor vijf frank per dag, kamer en volledig pension, kan je geen gebrocheerd satijn boudoir verlangen. Je moet het dus maar nemen naar het valt! Het kamermeisje klopte. Zij riep binnen, bestelde thee, bij 't brood wat honig, het gewone slappe ontbijt van overal in Zwitserland, en ze lag al weer in haar kamerruimte rond te kijken. Maar na een poosje hoorde ze andermaal kloppen. Het meisje schoof met 't bestelde al binnen, zette het voor haar bed, op 'n klein tafeltje, dat ze met de eene hand nog moest ontruimen, zoo vol als 't lag met haar prullen. Ze dacht: Wel, wel, dat gaat vlug, de bediening lijkt goed! — Verlangt madam' nog wat... wil ik licht maken? Ze merkte nu dat de zonneblinden nog toe waren. Geen wonder, dat 't zoo triestig leek! Het kamermeisje ging zonder antwoord af te wachten naar 't venster, sloeg al een luik open. Ze schonk zich thee in, informeerde: — Wat is 't voor 'n weer? — Niet zoo erg best.... nog al buiig.... toch beter dan gisteren! De zonneblinden nu geheel open, lieten in ruime mate een wittig licht binnen. De zon scheen valscli glanzend en blekkerend-fel. Maar gauw erop verdonkerde het licht en een witte dwalm van mist waaide aan, joeg langs het raam, maakte de ruiten tot matglas. O, zuchtte ze, is het nog in die tijd, neen, dan blijf ik liggen. Niets te verzuimen vandaag! Wil madam' op de kamer lunchen, of beneden komen? vroeg het kamermeisje. — Nee, bedien mij maar hier! — Goed mevrouw! zei weer het meisje, en wilde heengaan. Wacht, riep ze, gooi eerst die stukkende overschoenen eens buiten en neem dan de kleeren mee om af te borstelen! Het kamermeisje in haar grove stevigte, met een gezicht van: dat is er een die kommandeert, ruimde vlug op, zette de handkoffers op zij, — en bang dat de dame meer zou gelasten, ze had nog tien kamers te doen, trok ze handig-gezwind d'er tusschen uit. Opnieuw was ze alleen, slurpte fijntjes haar thee, schonk water bij, smeerde een hardgebakken broodje dat kruimelde. Halverwege uit het bed gebogen, ging 't haar maar onhandig af. Rustig kauwde ze, kieskauwde ze, zonder veel eetlust, alleen om te eten, haar honig-besmeerde broodje naar binnen. Buiten bleef de bergnevel melkig-wit tegen de ruiten blanken en als de witte wadem even wegtrok, kwam een stukje luchteblauw helder öpschemeren. Een enkele keer drong er iets van zonnestraling mee door, waarop ras een nieuwe stuiving van nevel volgde. O ja, het weer kon beter zijn dan gisteren, maar mooi was toch nog anders! Zij wriemelde zich onder de dekens, het tipje van de kleine neus alleen er buiten, en staarde vaag in het wisselend weer. Daar lag ze nu, ver, ver-weg van haar land en haar bekenden, in 't schoone Zwitserland op een naakt hotelkamertje, zij die nooit ontbering kende, aldoor thuis werd vertroeteld, 't Kon in de wereld mal loopen! Wat veranderde al niet in een paar jaar? Haar vader dood, haar moeder sukkelend, de geheele famielje uit elkaar. De eene zuster getrouwd, half tegen aller zin, de andere in Zurich, eerst studente, nu geslaagd, docente in de aesthetika aan de Hoogeschool. Haar broer zat in Amerika, en zij zelf al anderhalf jaar voor gezondheid in een longenkuuroord, de geheele winter in Arosa, op achttienhonderd meter hoogte, twee meter diep de sneeuw, en nu met haar teer, zwak gestel weer hier. Ze waren wel niet zoo sterk aangegrepen, haar longen, alleen de linkertop maar, — en Professor Huguenin, die vorige week, toen zij Zurich passeerde, haar onderzocht, bleek tevreden over de gemaakte vorderingen, verklaarde dat zij vast en zeker zou genezen, maar met dit al, lag ze zich hier in alle eenzaamheid te verkniezen, terwijl haar klein kapitaaltje slonk en ze door de ziekte niets mocht aanpakken, niet eens muziek, haar lievelingsbezigheid, studeeren. Als ze zwaar, zwaar ziek was, dan kon ze tenminste berusten, maar zoo goed als genezen, toch een geneeskuur te volgen, in de bergen te moeten blijven, alleen omdat haar overspannen zenuwen asthmatische benauwdheden opriepen, haar telkens terugstortte, dat werd om kippevel te krijgen en vreemd, dat andere zenuwlijders niet in hooge lucht kunnen leven, en zij zich daar zoo goed voelde?! Waarom bleef ze niet rustig in Arosa en waarom kwam ze hierheen? Je leeft daar gemoedelijk, kalm. en zeker, en hier heb je te harrewarren, zelfs nog met het weer. Maar, als je acht maanden op een plaats bent geweest en van 't winter er weer acht maanden heen moet, dan wil je die tusschenvallende paar zomerweken wel tot afwisseling ergens anders doorbrengen. En de dokters verklaarden zich er ook niet tegen, hadden het zelfs aangeraden. Dat zij dit alles zoo zwaar opvatte, lag aan haar zelf. Mogelijk ook een bewijs, dat zij nog verre was van volledige genezing. Maar hoe ook, genezen of niet, 't volgend voorjaar ging ze beslist naar huis terug. Dat doelloos leven, alleen voor de gezondheid, begon haar te vervelen. Ze wilde iets aanpakken, iets om handen nemen, waaraan ze zich geheel kon geven, wat haar volle liefde bezat, en waarin haar kleine smarten zouden verzinken; in 't kort een levensdoel, hoe moeilijk dan ook voor een vrouw als zij, jong en niet leelijk, en aangetrokken tot de wereld. Ai, vroeg ze zich eensklaps, kan 't d&t ook zijn... ben ik ontevreden, omdat ik mij moet bekrimpen in kleine pensions, ik die gewoon ben gemakkelijk te leven, van alles 't beste te nemen; zij durfde zich daarop bijna geen antwoord te geven. Dat zij nog eens kon trouwen, ze was pas zes-en-twintig, hieraan twijfelde zij niet, maar of het trouwen haar zou brengen wat ze ervan verlangde, dat bleef een andere vraag, wat natuurlijk ook al medebracht haar ontevreden- en onbevredigd-zijn, een stemming van aldoor op stormende zee te zijn, verschillende havens te zien en toch niet te durven binnenloopen. 't Leven, als je voor je zelf hebt te zorgen, zei ze heel wijsgeerigjes, is als een wildernis waar het moeielijk valt je weg te vinden. Haar oogen dwaalden weer af, schemerden vagelijk rond. De thee warmde haar zwaar-kil I. 3 hoofd, dat bijna geheel onder de dekens, aanmerkelijk lichter werd. Ook van de rugrillinkjes merkte ze minder. Al lag ze hier ook eenzaam en alleen, zoo onaangenaam, zoo lijfelijk te moede als straks, voelde ze zich niet meer. Kom, zei ze, nu geen muizenissen, als ik me hier wat heb ingeburgerd, zal 't wel beter gaan; de bediening is goed en dat zegt veel! Zij dommelde en droomde ongemerkt in, — en evenals vanmorgen, toen zij zoo grilligijlend vaakte, zat ook nu haar hoofd vol verwarde voorstellingen en redeneeringen. Een paar klopjes op de deur. Zij streek haar oogen uit, nu ineens klaar-wakker. O, het kamermeisje met de lunch! — Goed, zet maar neer! zei ze, — en ze sufte weer voort. 't Duurde een heele tijd voor ze ertoe kwam om te gaan eten, — en nu ze een schotel in handen nam, merkte ze dat de gerechten al koud waren, de sju gestremd en onsmakelijk. Zij proefde wat van de Irish stew, van de kip met rijst, van de konfituren, nog al reines Claude, waarvan ze hield, trok zich deken en dekbed tot over de ooren, dommelde opnieuw in. Heelwat opgeknapt voelde ze zich bij 't weer wakkerworden. De avond begon al te vallen. In schemerschijn van 't grauw-triestig weer nam de kale hotelkamer doezel-vage tinten aan, — en ineens kreeg ze lust eruit te komen, zich te kleeden, naar beneden te gaan, om aan table d'hóte te eten. 't Is beter dan hier in de droeve donkerte te liggen, overwoog ze. En eigenlijk töch verkeerd: in bed blijft het 't best! — Ze overpeinsde 't voor en tegen, maar als ze wou, moest ze zich haasten. Daar ging de eerste bel al voor 't dinee. Zij wipte vlug eruit, nam wat ze 't eerst voor de hand vond: een lichte mauve zijë bloeze, al eens geverfd, maar bij avond nog mooi, met gaze ruche in dezelfde kleur. De grijze, effen rok er bij, dat ging! Zij kapte 't haar op de gemakkelijkste manier, van voren hoog-op, van achteren laag in de hals met een knoop, — en nu zij zich bij 't zwakke licht in de spiegel vluchtig bekeek, de froufrou van 't gaas nog wat oppoefte, voelde zij zich niet ontevreden. Onder het dofzwarte hoog-opgewrongen haar kwam de matheid van haar teint goed uit boven de teere, fijne kleur van 't mauve, en de groote oogen, met nog maar flauw de vermoeidheids-teekenen glansden alweer. De zwelling en ronding van haar vormen gaf haar een gevoel van behagelijkheid, van bien-être, heel iets anders dan de ziekteaanvechtingen van deze middag. Ze snoof nog 'n weinig Eau de Cologne op, dat fijn prikkelde, merkte nu ook, dat de angst voor verkouden-worden voorbarig was, alleen in haar verbeelding bestond. Ze voelde zich gelukkig ermee; indien ze wilde genezen, en dat wou ze, moest zij zich tegen verkoudheid in acht nemen. De bel luidde al de tweede keer, maar zij moest nog haar rok verschikken, die niet zoo mooi als anders naar achter uitviel; ze sloeg nu haar vingerteere Russische lama-sjaal losjes om de schouders voor tocht in de gang, ging de trap af, vast en lenig. In het klein-langwerpige, goedkoop-nieuwe eetzaaltje werd kwekkerend, gemoedelijk-luid gesproken, _ bij haar binnenkomen, de meeste gasten al aanwezig. Ze kende dat even bekijken van een nieuweling, dat kijken recht in 't gezicht, dat bekijken ter sluiks, soms met verstommen van 't tafelgesprek, vooral in kleine hotelletjes. Al die dingen deden niets meer op haar; zij zette zich gewoon neer, zonder een enkele plichtpleging, nam zich voor toch maar geen kennis te maken. Het zwijgen, dat wist ze uit ervaring, is een genot op zichzelf, waar je te meer van geniet naargelang je de macht in je hebt het vol te houden. De restriktie, het terugtrekken tot je zelf, wordt een verlenging, een verfijning van 't leven. De tijd duurt langer en je krijgt meer gelegenheid anderen op te nemen, geeft zoo goed als niets van je eigen en je krijgt, grijpt alle details van die om je zijn. Maar al wist ze dit, ze hield te veel van gezelligheid en van babbelen, was op voorhand al bang haar terughouding niet lang te kunnen doorzetten. Nu evenwel genoot zij ervan de schotels door te geven of aan te nemen met een lief knikje, een keurig merci, aandoenlijk afgemeten, zoodat haar buren niet wisten in welke taal ze haar konden aanspreken. Spotten en de dingen spottend overkijken lag een weinig in haar aard, — en dat wilde ze voorloopig doen. Het beste middel, en waartoe je vanzelf komt om je niet te vereenzelvigen met een omgeving waarmee je niet bent ingenomen; ze moest nu eenmaal goedkoop leven. Maar in dit kleine pension, waar ze nagenoeg op eikaars vingers zaten, sloeg de burgerlijkheid tegen haar op. Met haar koket vrouwen wezen raakte ze zelf verlegen. 't Leek haar alles hier zoo lomp en grof, dat zij er niet te best naar kon kijken, zich vergenoegde met lijdzaam haar soep te lepelen, van het volgende gerecht te nemen zonder zelfs op te blikken. Haar blijde stemming van zooeven zonk weg. Ze voelde zich gedrukt, zoo gedrukt, dat zij om 't wat te verdrijven een flesch wijn bestelde, 'n flink glas inschonk; het eten wilde anders niet naar binnen. En vanzelf dreef 't scherp opnemen en lakoniek alles aankijken weer bij haar boven. De plaats aan 't hoofd der tafel, waarna zij gewoonlijk de omgeving takseerde, was leeg, hoewel gedekt. Rechts zaten twee dames met dikke kroppen, die, te oordeelen naar uiterlijk en enkele uitdrukkingen, Frangaises moesten wezen; ze zaten zoo hoog en matrone-achtig, dat het leek of ze opgevuld waren met dikke kussens. Er over praalde een Duitscher met vrouw en dochter. Natuurlijk een fabrikant uit Berlijn, die geld verdient en zijn Sommerfrische in de Schweiz zoekt, als bewijs van z'n welstand. Filisteriglachend, gluurde hij vettig rond, sprak over de Chineesche Wirren, scheen precies te weten dc uren van aankomst en vertrek van treinen naar alle wereldplaatsen, te oordeelen naar de beslistheid waarmee hij een Russische dame inlichting gaf, waarbij tevens bleek, dat, om naar Rusland te komen, je 't beste doet over Berlijn te reizen. Hij schonk zich gedurig in, bedeelde ook, maar veel kariger, zijn echtgenoote, die statig als Frau Gemahlin naast hem zetelde en in de eer van 't gesprek deelde door toestemmend mede te knikken, en dan kreeg, maar met veel water er bij, zijn dochter, die, watjes in de ooren, met een naïef, wit gezichtje eerbiedig toeluisterde, als Pa zijn orakeltaal vertelde. Hij zelf smakte onder 't praten gedurig met de lippen, schonk opnieuw in, zei tevreden, schetter-hard: — Heerlijke wijn, prachtige wijn. Geen druppel Zusatz, echte landwijn, wissen Sie. Dat heb je bij ons in Berlijn niet! Naast de twee zeer landelijke Frangaises op haar hooge zitdeelen, veelal voornamelijk het stilzwijgen bewarend, zat 'n dame van twijfelachtige nationaliteit. Zij sprak het Duitsch niet kwaad, alleen wat langzaam, woord voor woord kauwend, en 't Fransch liep nog minder vlug. Sekonden lang had ze noodig om de rechte uitdrukking te vinden en dan nog haperde het. Met haar fesch, lichtelijk-gemarkeerd joodsch gezicht troonde ze in haar breede omvang welgedaan-beminnelijk, deelde, bewust dat haar konverzatie veel belangrijks inhield, haar woorden stuk voor stuk uit, daarbij zorgend dat ze niet uit de plooi raakte en de vele ringen aan haar vingers goed schitterden. Ook trok ze de hals wat in om de juweelen broche tot haar recht te laten komen, waardoor het ruim veertig-jarig hoofd, erg bruin van de zon, gerimpeld door de jaren, gemaakt-lieverig stond. Zij was de lange winter in Montreux geweest, roemde Montreux, sprak over niets dan Montreux, zich de schijn van bereisde vrouw ermee gevend, proevend met kleine teugjes het warme water dat zij zich ekstra in een melkkannetje liet serveeren, inplaats van wijn; voor de keel of de maag waarschijnlijk. Daarnevens zat een elegante dikkerd in 't zwart, een type van een mondaine, korpulente Fran§aise, die toch mogelijk geen Frangaise was, want ze werd als mevrouw Robinson toegesproken. Ze schenen haar als erg voornaam te beschouwen, maar daarvoor sprak ze veel te scherp-bewerend, te luidruchtig, de halve tafel voor zich nemend. Zij proefde van de spijzen met 'n trek van verdachtheid, trok minachtend de lippen op, als 't niet naar haar zin smaakte, — en ondanks dat, bezat ze toch de allures van een groote dame, althans gerekend tegenover de anderen. Zij onderhield zich 't meest met een geelsproetig vrouwtje, erg fanée, dat vlot Fransch ratelde en nog sjiek erop nahield, — en onder dit spreken zorgde ook mevrouw Robinson, dat haar kleine, mollige hand manoeuvreerde om het licht op de ringen, die valschelijk blonken, te laten spelen; met haar gevulde onderarm omkranste ze bijna het geheele bord, om alles maar goed uit te laten komen. Aan de overkant, naast de Russische, die ging vertrekken en door de Berlijner werd ingelicht op welke wijze zij 't best reisde, zaten twee Amerikaanschen: stevige, lievige gestalten, zichzelf bewust, maar die zich inhielden, nu ze zich in Europa niet konden laten gelden. Ze zeien telkens: bij ons in Amerika! Er sprak sterk de de klacht uit, dat de vrouw in de Nieuwe Wereld zooveel meer waarde heeft dan in 't oude Europa, maar dat mogelijk ook met opzet gebeurde, om nu, tijdens de Boerenoorlog, niet voor Engelschen te worden aangekeken. Daarnaast zat fijn-bescheiden een tenger ouwtje, ook uit Amerika, met een jonge vrouw, haar dochter mogelijk, beiden ingetogen-lief, sympathieke verschijningen. Deze twee interesseerden haar 't meest, en ze luisterde onwillekeurig als de jongere sprak met haar overbuur, een korte, dikke man met stierroode nek, uitpuilende, waterig-bleeke oogen, zwarte baard in 't midden uitgeknipt, en naar beide kanten als vleugels weggewerkt, wat aan kop en figuur het vierkante van een buldog gaf. Hij leed aan asthma, daarvoor bij de marine afgekeurd, en uit het gesprek merkte 't vrouwtje dat ze niet de dochter, maar de schoondochter was.... Al vier jaar reisde ze in Europa. O Yes! Haar man professor te Boston! Getrouwd en vier jaar alleen op reis, het ging boven haar verstand. Zij keek naar het jonge, fijne vrouwtje met haar kamee-poppengezichtje, waarover het al lichtelijk-grijzende, korrekt-geonduleerde haar als een lievelijke wolk lag, en ze dacht weer: Hoe is het mogelijk... die Yankees zijn toch vreemde menschen ! Maar enfin, zij vond ze toch sympathiek door het stille, het ingetogene. De korte, karree-koppige Duitscher liet zich gereedelijk door 't andere paar overzeesche matronen, die, van Duitsche afkomst, ook Duitsch verstonden, zijn woorden in 't Engelsch overbrengen, haalde, als het niet lukte, zijn roodlinnen zakdiktionnaire, die hij voor drie mark uit Leipzig per post had laten komen, uit de zak, om 't gewenschte woord op te zoeken, trachtte zich op die wijze te iiben. Een Noorsche, met een snugger-nuchter gezicht op een lange staak van 'n smal lijf, hielp mee. En grappigdruk, van een drukte die Anna Paulowna amuzeerde, werd de tafel, als ze met elkaar, ondanks woordenboek en vertaalsters, het juiste woord niet konden vinden, waarmee 't gesprek dan plotseling op dat gezochte woord bleef steken. Nagenoeg recht tegenover haar, evenals zij zelf het eindnummer, waarna het ongevlekte, onbezette tafellaken blankte, zat eenigszins schuw-onhandig een nog jonge man met een ziekelijk-bleek gezicht, haar en snor glimmend zwart, — en evenals zij sprak hij niet mee, keek rond, bleef dan weer naar haar staren, soms hinderlijk-lang. Als hij niet keek en niet at, hing zijn mond, onder de zwarte snor, open. Zijn kleeren waren welverzorgd en naar de snit, half kunstenaar, half idioot, toch een heer. Nu ze 't opmerkte moest ze telkens naar hem kijken. Hoe krijg-je zoo'n kollektie bij elkaar, dacht ze, terwijl ze de tafel overblikte. M'n hemel, 't zijn hier allemaal vrouwen. Laat eens zien: twee, drie heeren en wat voor specimen! Nou, hier zal ik mijn zielevreê niet verspelen. Dat is tenminste een geruststelling! Nevens al die burgerlijk-grove en verlept-opgedirkte menschen, voelde zij zich, zag zij zichzelf als een schoone, elegante jonge vrouw, niet te takseeren of ze nog meisje was dan getrouwd, omdat ze in haar manieren een zelfbewustzijn, in haar uiterlijk een rijpheid had, die, al leek ze niet ouder dan haar jaren, de meesten toch in twijfel brachten door het opene van haar oogen en het teruggehoudene, het bewuste in haar bewegingen. Zij verkneukelde zich niet weinig in 't bekijken van deze menschen, waarmee zij voorloopig zou hebben om te gaan, en 't potsierlijke en opdringerige wat haar opviel, verstoorde haar stemming niet meer. 't Leek of ze in een schouwburg zat, en er een klucht, zonder veel zin maar met veel grappen, werd opgevoerd, en waarbij zijzelf, en ook haar overbuur met de groote oogen en de open mond, de toekijkers waren. Telkens als zij blikte naar de overzij, zag zij die zwarte oogen, oogen van een hulpbehoevende, één die niet of moeilijk kan spreken en met zijn blikken uitzegt wat hij voelt of bespeurt. Zijn gedurig kijken vermoeide haar, maar toch, ze voelde zich als vrouw 'n tikje erdoor gevleid; het interesseerde haar de redenen te leeren kennen, nu zijn staren niet uit onbeschaamdheid maar uit andere oorzaken scheen voort te komen. Naast haar, spraken ze van haar en van hem, als twee nieuwe gasten; hij was dus ook pas gekomen, — en nu ze hem met een scherpe blik opnam, leek het haar, dat ze hem in de funiculaire had gezien, wel slechts vaag, omdat ze zich toen te ontstemd, te apathisch voelde om veel notitie van anderen te nemen, maar zij meende zich zijn gezicht toch te herinneren. In haar vlugge geest verbond zich kleurig de fantazie aan 't feit, dat hij haar volgde, om harentwege dit hotelletje koos, wat hare ijdelheid van vrouw weer even aantoetste. Toch werd haar dit gedurig aankijken onaangenaam, aan 't eind onuitstaanbaar. Dat vreemde staren werkte als een nachtmerrie, een volg-fantoom. Het irriteerde haar in hooge mate; ze werd zenuwachtig ervan. Onmogelijk-lang duurde ook het bedienen. De enkele zaaldochter, tevens kamermeisje, moest alles aansleepen, alles serveeren. Er kwam geen einde aan. Nog vóór het dessert stond zij op, ging van tafel. Zij kon 't niet langer uithouden, al wist ze dat de gasten nu over haar gingen raddelen, wat haar minder kon schelen. Maar op haar kamer, kil en ongezellig door 't slechte weer, met de zwakke verlichting, bleek het evenmin plezierig. Na een kwartier zakte ze weer naar beneden. Ze vond het eetzaaltje leeg, het dinee ten einde geloopen, — de meeste gasten naar het salonnetje getrokken. Alleen de dikke Duitscher stond er te buigen tegenover de twee Amerikaanschen, stelde zich stijf-vormelijk voor: Kortzing,.. Ober-Ingenieur, Deutsche Marine,... Angenehm! Ha, ha, dacht ze, toch niet slecht die Duitsche manier, nu weet je ineens wie je voor je hebt. Ze bladerde, alleen om wat van doen te hebben, 't vreemden-boek in, en nu werd ze nieuwsgierig. Zoo terloops, bijna argeloos, vroeg zij het zaalmeisje naar de verschillende gasten, en ze merkte dat ze met haar indeeling niet te veel mistastte; alleen met de twee Fransch sprekende dames aan haar eigen kant gezeten, kwam het niet uit; de een bleek nu te wezen 'n Hollandsche, uit Den Haag ondanks haar Fransche benaming, en de andere daarentegen 'n Fransch-Zwitsersche. Och ja, er ontstaan onder de volkeren vreemde verwarringen! — Is dat niet de naam van de mijnheer over mij ? vroeg ze, om nu ook 't fijne ervan te weten? Het meisje knikte toestemmend. — Ik bedoel, die in 't geheel niet spreekt, maar kijkt, de mond open. — Ja, ja, lachte het meisje terug. Hij is gisteren gelijk met u aangekomen. Zij las nog eens de naam: J. Lepkof, Praag. Dus een Czech! Zij nam de pen, schreef er onder met vaste hand, haar eigen naam: Anna Paulowna Raëvskaja. In 't kleine salonnetje ernevens ratelden de vele spreekgeluiden door elkaar, en hard pianogetokkel klapperde er boven uit. Ze voelde geen lust daar binnen te gaan, trok weer naar haar kamer. Nog lang zag ze de zwarte, hulpbehoevende staaroogen en de open mond, die ze nu kende als van n Czech. IV. De volgende morgen, bij 't zonneblinden openklappen, stoof haar het daglicht zilverend tegen. De kamer, naar het oosten, een der redenen mee van goedkoop huren, ontving de eerste zonnestreeling. Hoe moe en afgemat ook, lette ze hierop gisteren wel, en waar de meesten op 't zuiden vragen, wat in de winter goed, voor de zomer onnoodig is, liet ze dat niet gelden; ze voelde zich met haar keuze hoogst tevreden. Daar dadelijk vóór haar lag in de diepte het stille Thunermeer onbewegelijk te plekken onder de rijke glans deioverweldigende zon, een grillige matgeslepen spiegel in een donkerder kader van rotsen, en verderop de slanke krommingen en wendingen der glooiende oevers. Zelfs onder de felle stralenblikker wademde het meer met zijn vele wellen en zachte vervloeiingen, bijna onbeweeglijk, een geplette vlakte zijmoiree, weekig gestolten groen, zacht-mat tusschen de levendige kleurschakeering der weiden en 't stroeve, donker-ineengewrongene derbosschen. Wat een verschil met gisteren, toen in de diepte alleen lag een kolk van nevel, die zich opwolkte tot aan de grauwe hemel! Hoe fijntjes, hoe knus stonden daar nu die huisjes aan de overkant, blank gewasschen door de regen en opnieuw gekleurd in de zonnestraling, 't Leek speelgoed, zoo lief en klein, de huizen, de daken, de torentjes. Niet genoeg kon ze er naar kijken. Welk dorp zou dat wezen? vroeg ze, na een kort poosje. Zeker Spiez. Even nazien .. . neen, Leisingen, o, ja Leisingen! Zij trad verder op het balkon, blikte in 't ronde. De grasgroene weiden aan haar voeten helden sterk naar beneden, — en waar ze rauw ophielden kantwerkte een krans van donkere dennen. Het moest daar ineens steil dalen, want van de verdere glooiing naar beneden viel niets te zien, alleen maar 't groen der konifeeren op halver hoogte. Afwisselend, vol schakeering, sparkelden de vele dennesoorten door elkaar, eene gedeeltelijk gekweekte, gedeeltelijk wilde Alpen-vegetatie, die recht opspitsten, grillig uit de diepte opgeschoten, déAr rankten in omzooming van het weidevlak, als een ruig kanteel; — zwaar praalden ze: een omlijstende natuurlijke dekoratie, afsluitend de diepe ligging van 't water, dat blank opscheen, zonder eenige helling of overgang. Bij plekken lag het eerste gras op 't veld al afgemaaid, een gretiger groen dan waar het nog recht-op, onafgeschoren stond, be-paarst, be-violet door de vele bloemen, — en het gras, de donkerder sparren in vele variëteiten, 't rimpelend, flauwvlietende water beneden, zoo zacht van kleur als week-groene taf, stoeiden in verscheidenheid te zaam tot één groenende schal, lachende onder het blindend, tooverend zonnelicht schaterend-ver uitstralend naar alle kanten. Die groene frissche dalen, die door boomomkranste, donkerder berginsnijdingen gaven een liefelijkheid van natuur te zien, die, na al de ontmoedigingen van gisteren, haar zenuw-teer gestel deed opleven. Zij snoof lust-ademend de koele geur in, herademde diep en vrij, — en heel het berg-panorama zag zij nu als 'n enkele groote opgewektheid, 't Lag er zoo idyllisch, zoo vriendelijk-lachend. Niet te tellen waren zoo gauw al de kammen, ruggen, spitsen, tegen het blauw der lucht zilverig-grijs opstekend. De onbegroeide toppen leken punten, brokstukken van een chaos, bij de schepping onafgewerkt gebleven, de wegen, als afscheidingen tusschen onderaardsch gewulf en hemel, ruw uit het groene meer omhoog geheven. Die groote spits was de Niesen. De anderen kende ze nog niet, maar ze zou Baedeker er op nazien. Daar ginds, naar Interlaken toe, schuinden twee scheggen, als een kruising tot elkaar, een reuzeschaar half-geopend. Hoe die wel heetten? En daarachter, tegen de lucht, zag ze een wit-blinkend bergveld, fel beschilferd. Mogelijk wel de Jungfrau ? In dat geval waren de scheggen, Scheinige Platte en Abendberg! Ze kreeg van St. Beatenbucht-station een reklameplaatje met bergperspektief mee, daar kon ze 't wel op vinden. Ja, 't moest de Jungfrau zijn, waarnaar ze te Interlaken zoo lang zat te turen, èn daarnaast de Mönch en de Eiger! 't Kan bijna niet anders, zei ze opgetogen, terwijl ze driftigjes naar het reklameprentje zocht om te vergelijken. Ze herinnerde zich — de vrouw van de hotelhouder vertelde 't ook — al lette ze gisteren nauwelijks er op, I. 4 omdat 't regende en 't overal wit van nevel waasde. Nu was ze toch wat blij, dat lievig-nare Interlaken met z'n drukte van toeristen te zijn ontkomen, en hier op de bergen in 't vrije te ademen. Opnieuw ging ze naar 't balkon, kon zich aan 't vergezicht niet verzadigen. Van louter vreugde, de zomer in 't hart, wilde ze haar kleeding nog veranderen, de bleek-groene, taf-zije bloeze nemen, van nagenoeg dezelfde matte kleur als 't weekgroene water, in plaats van de donkere grijze, die ze straks, in de haast, 't eerst in handen nam. Maar zij bedacht zich. 't Had geen nut, geen doel om het bosch in te gaan. Dan moest je kleeren hebben, waaraan niets viel te bederven. En ze moest nog zooveel doen: naar de post gaan, de koffer uitpakken. Neen, nu maar vlug naar beneden! Om de oude bloeze wat fleuriger te maken strikte ze een hagelwitte strookdas, op z'n Engelsch, van de hals naar de ceintuur, stak 't haar wat vaster, wipte door de withouten gangen, de trap af, om te ontbijten. Het kleine zaaltje vond ze zoo goed als leeg. Aan de vele opgeruimde servetten merkte ze, dat ze zoowat de laatste moest zijn. Alleen de twee dik-kroppige Frangaises zaten er heel statig en kalm hompen brood uit te plukken, die te soppen in de chocolade. Zij bestelde haar thee, smeerde een hardgebakken broodje, trachtte dat smakelijk te eten. Maar 't ging niet al te best; ze moest zichzelf geweld aandoen, 't Kwam bepaald door 't lange slapen. Toch wilde ze er niet aan toegeven, want 's morgens had zij gewoonlijk niet veel eetlust; ze plakte, om de maag grager te maken, dik de konfituren erop. Buiten glansde en schitterde het zonlicht. Op de verre toppen lag versche sneeuw, die in de zonneschittering leek als een enkele streep witte veegjes, blank zwevend in het bleeke morgenblauw van de lucht. Met 'n ruk van drukte trad nog iemand binnen. O, dus nog niet de allerlaatste! Wie kon die langslaper zijn? Bij 't zich omkeeren blikte ze in een paar vrijmoedige, blauwe oogen, die haar ongesjeneerd aankeken. Haar eigen oogebruin schrok van dat helle, frissche blauw, van dat oningehouden, vranke kijken. Hij groette vluchtig, ging tegenover haar zitten aan 't andere eind der tafel, bleef haar aanstaren. Zij kende hem niet, zag hem gisteravond niet aan tafel, — en ook hij was blijkbaar verrast door haar verschijning. Maar in 't aanvoelen, dat het niet past zoo onbescheiden een vreemde op te nemen, keek hij de andere kant uit, begon met de Fran§aises een praatje over 't weer, en over 't Kurhaus, waar hij gisteravond door landgenooten, een schilder met zijn vrouw, te eten werd gevraagd en nog laat in de avond bleef, allerliefste menschen als die twee waren. O, dat was dus de reden, waarom zij hem gisteren niet zag. Juist, nu wist ze het! Zij hapte met moeite in't broodje, schonk water op de thee. Met een luidruchtigheid, die volkomen bij zijn vrijmoedigheid paste, bestelde hij luid zijn koffie. De twee Frangaises, in de hooge dikheid van haar postuur, met haar ontbijt gereed, stonden op —, en ze bleef met hem alleen in t kleine zaaltje. Het boerig meisje dat bediende, lachte aldoor om haar roode, glundere koonen, liep heen en weer, ruimde de borden op. Hij scheen nu geheel verdiept in het besmeeren van zijn brood, — en zij zag hoe dik hij de boter erop plakte, 't Is iemand, die 't leven verstaat, dacht ze. Hij neemt het beste en 't vette van de aarde, zonder veel bezwaren ! Ze gebruikte zelf ook altijd veel boter, niet zoozeer als lekkernij, maar als een puik voedingsmiddel. Terwijl ze met moeite haar pain de luxe zat te vermalen, keek ze naar hem, — en 't viel haar op, dat hij er gezond en sterk uitzag, vierkant in de schouders, flink vooruitgezette borst, bloedroode nek, met een gezicht gebruind door de zon. Hij was blond, met toch een donkerder tik in zijn kortgeknipte baard, en dat blonde, met de blauwe oogen en het roode, gezonde gezicht, gaf een frisch aspekt, het aspekt van een schoone wasch onder blauwe lucht. Zij moest in stilte lachen om deze vergelijking, want een man aan te zien voor een wasch op 't veld, leek haar grappig, maar ze kon op dat oogenblik geen andere benadering vinden. En nu ze erover nadacht, vond ze die vergelijking zoo slecht nog niet; met zijn a la brosse geknipte haren zag zijn blond hoofd er uit als een kortgeschoren grasveld. Zij lachte nogeens, stilletjes om haar tanden heen, — en nu bij zijn opkijken lachte ook hij, alsof ze elkaar al lang kenden. Het blauw zijner oogen, bij dit glimlachen, witte en glansde blank, flonkte als de stralen van zonbeschenen lenzen, 't Viel haar nu op, dat hij zooeven zat te peinzen. Ineens voelde zij zich een weinig vreemd. Ze stond snel op, om deze verlegenheid te verbergen, nikte vluchtig, ging koket heen. Onder 't opstaan zag ze, dat hij teruggroette, en haar ging naoogen. Over haar zelf raakte ze even in de war, want gewoon in gezelschappen te verkeeren, meende ze gemakkelijkheid van bewegen in voldoende mate te bezitten, — en nu deed ze, zooal niet verlegen, dan toch gehaast-druk en links. De oogen waarmee hij haar volgde, voelde zij in haar rug boren. Dit ééne stond al bij haar vast, dat hij niet alleen vrijmoedig was, maar ook wat je noemt een Lebemann, een die van genieten, en mogelijk ook van de vrouwen houdt! 't Verwonderde haar deze karakterizeering te hebben getrokken, want zijn kleeding leek eerder verwaarloosd of veronverschilligd dan verzorgd. Noch aan zijn knevel, noch aan zijn kortgeknipte baard werd veel moeite besteed, en zijn manieren, zijn bewegingen waren meer plomp, meer pootig dan elegant. Hoe kwam het dan, dat ze hem dadelijk voor 'n Lebemann nam? Zij kon zich hiervan geen rekenschap geven. Hij was een soort man, waarvan zij geen kende, — en toch.. 't zou haar verwonderen als zij zich met dat ééne, die liefde tot leven, misrekende. Bij haar vele rondtrekken in hotels maakte zij zich tot gewoonte de menschen, die ze ontmoette, in te deelen, zoowel naar nationaliteit als stand, en 't gaf haar een groot genoegen, dis ze later merkte dat het uitkwam, het weet-genot van precies te kunnen bepalen, 't Werd een soort karakterpuzzle, die ze zichzelf opgaf. Met deze evenwel was zij niet zeker. Van nationaliteit zou hij Duitscher of Duitsch-Zwitzer kunnen zijn. Daar zou ze haar hoofd bijna op willen geven, maar met zijn stand en wat hij deed zat zij verlegen. Hij kon, en dit lag wel 't naastebij, koopman zijn, misschien ook zeeman, eerste officier op een groote boot! De moeielijkheid stak in de weerbaarheid van zijn knoken, de ongesjeneerdheid van zijn bewegingen, in kontrast met de gaafheid zijner handen, de welverzorgde spitse nagels, en de teintblankheid, die door 't bruinverbrande heenliclitte. Die handen waren vleezig, groot en breed, maar hij werkte er niet mee, dat zeiden die verzorgde nagels wel. Voor een rijke leeglooper zag hij er ook weer te kloek uit, — en voor hoofdarbeid te frisch-gezond met zijn roode stierennek. Hij moest dus een zeeofficier zijn of iemand die op "t land leeft. Maar in beide gevallen deugden weer niet zijn peinzende oogen. De tegenstrijdigheid in zijn wezen prikkelde haar nieuwsgierigheid niet zoo weinig, — en ze verkneuterde zich al bij voorbaat, dat ze nu een scherpe type in haar observatie-kamer kreeg, een nog geheel onbekende. Aldoor, op haar ochtendwandeling, peinsde ze er over, maar ze moest het wel opgeven. Bij de post, waar ze haar adres ging brengen, zag ze hem weer aankomen. Hij keek haar vlak in 't gezicht, groette tegelijk, toch een weinig stijf, — en ze dacht bij zicli zelf: 't is iemand van 't land, misschien wel een boer, in elk geval een die 't leven neemt zoo het valt, ik kan begrijpen, dat een gewoon meisje verliefd op hem wordt. Dus toch een Lebemann! Zij merkte nu, in tegenstelling met dat gezonde, vierkante van hem, haar eigen nuffigheid, sierlijke verfijning van vrouw uit gegoede stand, want hoe eenvoudig ook, met haar dunne guttaperka-stofjas, hoog matelothoedje, stevig stappend op haar kleine, hooggehakte schoenen, zag zij zich zelf als dame, — en 't bevredigde haar in lichte ijdelheid. Voettippend liep ze voort, vlug naar het hotel, om haar kamer, die wel aan-kant zou zijn, wat op te sieren en haar koffer uit te pakken. In de gang stootte ze nog eens tegen hem op, — en weer keek ze in zijn blauwe staar-oogen. Het verraste haar opnieuw en ze dacht: hij moet mij wel hebben. Dat is drie keer in één uur! 't Geval maakte haar vroolijk, druk en opgewekt. Ze draaide op haar kleine voetjes in de smalle kamer rond, zag met genoegen haar eigen sierlijkheid in vief, fijn bewegen. Het zonnig weer werkte ook op haar in, — en ze voelde zich tevreden ergens te zijn aangeland, waar je je eigen kunt blijven, zonder geheel verlaten te wezen. Zij begon nu fluks haar koffer verder te ont- pakken, het linnengoed uit te leggen, een-en-ander te schikken. Zij had ook nog wat snuisterijen, die ze op de tafel zette, wat platen, die ze tegen de muur bevestigde. Boven de armelijke waschtafel bedrapeerde ze de lijst van de spiegel met een Indische sluier-sjaal, hing haar reis-psyché er tegen over. Aan de kale, ongeverfde grond viel niets te doen, maar ze troostte zich: Geen kleeden op de vloer, geen mikroben! In een bergoord moet je je weten te schikken. De tafel trok ze meer naar 't raam, dicht bij 't balkon, — en in een gelukkige uitgelatenheid, wou ze gaan zitten, om haar zuster de eerste opsomming over 't pension te schrijven, toen plots in haar ooren opklonk de luide bel voor de lunch. Aan tafel betrok het heldere weer opnieuw, kwamen vage wolkjes aangedreven, — en ze dacht van middag nogal de omtrek te verkennen, windvrije plaatsjes op te zoeken, waar ze bij mooi uitzicht, rustig kon lezen. Misschien bleef het toch nog goed. Ze moest haar gewoonte van speur-gluren bedwingen, om niet te druk naar de blonde man, de zeeman met zijn dwaleoogen te kijken, maar dat hielp niet. Vlak over haar zat de Hongaar met zijn hulpbehoevende, starende blikken, die ze aldoor op haar gericht voelde, dus moest ze naar één van beiden kijken. Twee gasten waren er bijgekomen, een heer en dame, beiden nog al zwak, waarmee ze nu, om af te leiden, een praatje maakte. Die twee spraken fleemerig-lief, erg toegevend en voorkomend, schenen niets te kunnen verzwijgen, beschouwden het als 'n deel van hun bestaan, een drang, een plicht, onomwonden uit te zeggen wat op hen drukte en in hen lag. Zij waren Zweden, echtgenooten, woonden in Bern, waar zij als officieren bij 't Leger des Heils zich overwerkten, en nu uitgeput en afgetobd, kwamen ze uit eigen beurs naar de bergen, om wat op verhaal te komen. Veel hadden ze doorstaan, vroeger met elkaar in onmin geleefd, maar nu voelden ze zich, ondanks lichamelijke zwakheid en de ontmoedigingen in 't Heilsleger opgedaan, hoogst gelukkig, voldaan. Dit dankten ze aan de gunst des Heeren, wilden hem daarvoor loven, dienen, in alle eeuwigheid. Er lag in hun toon van spreken, in hun stil gelaten-zijn een innigheid, een zich tevreden voelen, die haar alle spotzucht ontnam, haar in bijna gelijkgestemde toon met deze beiden deed spreken, alsof de behoefte aan rust en vredig-leven ook haar beheerschte. Een vreemd paar, dacht ze, maar toch lieve menschen. Zou ik hier nog goed gezelschap vinden? Hoe ook, 't is me liever dan die luidruchtigheid van ginder! En opnieuw moest ze weer naar de blonde man en naar de staaroogen van de Czech kijken. Zij stond op, de tafel afgeloopen, ging aan 't venster om naar 't weer te zien, zichzelf afvragend of zij 't zou kunnen wagen er uit te gaan. Oogeglurend langs het neteldoek kwam zij niet tot een besluit, staarde naar 't berggezicht, dat, minder liefelijk-klaar als van morgen, daar lag in wisselkleur, soms licht, dan donker, koel-dichtebij, als met de hand te grijpen. V. — Wat is het uitzicht hier prachtig,... vindu niet? Zij keerde zich niet dadelijk om, schrikte van die famieljare stem, verwonderde zich daarover, want zij zag hem opstaan, naar haar toekomen, wist dus wie hij was: de man met de weekblauwe oogen. Zich nu langzaam naar hem toe keerend, dacht ze nogeens: gek, dat je schrikt als je 't vooraf weet, en hem nu onbevangen, in 't gezicht kijkend, zei ze: — Ja, 't is meer dan prachtig... Hij schoof, zonder verder te antwoorden, de kleur-gestreept mousseliene stortgordijntjes ter zijde, blikte lang en diep naar buiten, alsof hij alleen was en zij niet bestond. Andere gasten drentelden, schoven bij, en allen keken, enthoesiast, opgetogen, gaven in goedkoope woorden daaraan lucht. Haar plan om naar buiten te gaan verdween in die algemeene sfeer van verrukking, — en ze zei telkens wat banaals als wunderschön, majestueux, superbe, wat ze zelf als versleten, als kinderachtige uitdrukkingen voelde. Hij zweeg, bleef naar buiten staren. — 't Is verwonderlijk, zei hij eindelijk, dat telkens wisselen in de bergen, en je weet niet wat het mooiste is. Zie die wolken daar nu eens, wat 'n geweld, 't Lijken heele legioenen, zwart als kruitdamp, en ze rammen tegen de koppen alsof ze die willen afbreken, hangen zich gelijk om heen, alles vol kracht en toch weer zoo soepel, dat zij zich door de minste spleet wringen. Zij vond nu ineens de uitdrukking van wat ze voelde, zei toestemmend: — Jammer, dat je 't niet kunt schilderen. Welk 'n symbool van 't leven, dat wilde stormen, dat aanvallen, willen dwingen en zich dan tevreden moeten stellen met zich buigen, gewillig plooien! In ekstaze keek ze eveneens naar buiten, als om zich te overtuigen, dat ze niets scheefs of overdrevens zei. — Schildert u ook? vroeg hij in 'n schokje van verrassing. — Oók? repliceerde ze terug en met nadruk. Dus u is schilder? — Neen, dat niet, zoo nu en dan, alléén als ik wat heel moois zie, of als ik m'n gedachten, niet tot mijn werk kan bepalen, ze in de natuurverschijnselen terugvind. — U schildert dan toch? — Ja zeker, maar heel weinig, niet als hoofdzaak, meer voor mezelf, voor plezier, zooals de menschen dat noemen. — Vroeger heb ik er ook aan gedaan, zei ze een tikje melankolisch. Maar dat is voorbij. Ik breng er niets van terecht, 't Wordt altijd anders dan ik 't zie, dan ik 't doorvoel. Heel wat studie maakte ik ervan, maar toen ineens laten liggen. — Dat is jammer! zei hij, naar buiten kijkend. Zij wist niet of hij lichtelijk spotte of 't voor ernst nam, mogelijk wel beiden, daarom ging ze voort: — O, in de muziek is dat anders. Daar kan je met een enkele aanslag heel je stemming geven. Bij 't schilderen moet je het niet alleen voelen, maar ook lang in je kunnen bewaren, het sterk vasthouden, om 't even sterk weer te geven, — en de stemming van 'n mensch verandert elk oogeriblik. Telkens zie je de dingen anders. — Hum, daar is wel wat van waar, antwoordde hij, nu ontegenzeggelijk ernstig, alsof hij overwoog. Zij durfde dan ook doorgaan, zei oprecht in volle overgave van zich zelf aan 'n gelijkwaardige: — Ik ben alleen dilettant, één die wil maar niet kan, en dat is heel wat anders dan een kunstenaar die volbrengt wat hij zich voorstelt. — Ik weet niet of in de kunst alles kan... Ik weet 't niet. Zij tobben, geloof ik, niet minder dan wij... misschien nog meer. Maar zij zetten door, dat is 't verschil. Wat zij vandaag laten liggen, pakken ze morgen weer aan. Zij moeten, — en dat geeft de doorslag. Zij móéten, de meesten om ervan te leven, anderen omdat zij 't niet kunnen laten, ermee zijn begonnen èn bereiken, nu eenmaal een deel van hun wezen, in hun natuur ligt. Zonder die prikkel zoüen ze zich vervelen, zich onbevredigd vinden. Uit die komen dan de enkele, echte kunstenaren voort; dat wil zeggen, als 't aangeboren talent met wilskracht bij elkaar zijn. Maar dit blijven uitzonderingen. De meesten zijn gewone doorzetters zonder groote gaven. Ze moeten van hun kunst leven en dat dwingt ze voort. — En als ze later rijk worden? — Dan dwingt ze de ijdelheid, de zucht om de ingenomen plaats te behouden. Zij keek een weinig ontnuchterd op. Neen, zóó had zij over kunst nog maar weinig hooren spreken. Zij aanzag artiesten als idealisten, die geheel in hun werk opgaan, aan niets anders denken en zich door niets laten afleiden of weerhouden. Zij wist, dat ze zelf geen kunstenares was, alleen een weinig artistiek voelde en wat prutsen kon, zich ook tot niets bepaalds zette, vandaag probeerde, morgen weer losliet en dus 't geniale miste, en 't ergerde haar, dat hij zoo pozitief, bijna minachtend sprak, de broodvraag stelde als het voornaamste, alsof kunst niet iets hoogers inhield dan moeten, móéten! Maar zij kon wat in haar omging niet zoo klaar onder woorden brengen, ook al door de moeielijkheid dat ze in een andere taal dan de hare, in 't Duitsch spraken — en 'n zekere onwilligheid kwam erbij. Zij voelde iets terugstootends in pozitieve, nuchtere menschen. Zonder hem te antwoorden keek zij maar naar buiten. De nevels zogen weer aan naar alle kanten, — en het teer-groene meer lag als gisteren dicht gespreid met een enkele wade, een wolkige zee van witte sluiers. Alleen de nevels zweefden nu in de diepte, — en 't regende niet. De wolkenslierten omwoelden weer de toppen der bergen, maar de middenrompen brokten donker, bijna zwart, met diepe insnijdingen grimmig uit, bleven te zien tusschen het grauw-zwevige van de lucht en de witte verneveling, boven 't meer. 't Leek alles zoo koel, zoo klaar, zoo grof-geweldig en tegelijk weer groot, breed-fantastisch, dat zij zich klein erbij zag worden en een zucht haar ontglipte. Hij merkte het, schertste vrijmoedig, bijna luidruchtig: — Dat was 'n zware... waar ging die wel heen? — Wat meent u? — Wel, die zucht... — O, o! zoo! Zij moest nu eveneens glimlachen, zei: — Ja, wij Russen zijn zwaarmoedig! — Is u een Russische, ik dacht een Duitsche? — Welnee.... hoe komt u daaraan? — Zóómaar.... aan uw praten. Zij keek hem vragend aan, dacht: waar en wanneer heeft hij dan met mij gesproken? Hij lachte bewustjes, zei: — Straks sprak u toch over Berlijn. — O ja, ik woonde er drie jaar met mijn zuster, die daar studeerde, nu in Zurich doceert. — Zoo! knikte hij in volkomen-begrijpen. — En u is Zwitzer als ik vragen mag. — Zwitzer ? ... neen . .. Hollander. — Hee ... Hollander? — Aan die mogelijkheid had zij niet gedacht. Dat loste ineens haar raadseltje op. Natuurlijk, die vierkante figuur, dat zware loopen als op een schip, die nuchterheid van redeneeren en rijpheid in opvattingen, en daarbij die onbestemde dwaaloogen, dat grove vrijmoedige en toch tegelijk gevoelige, dat hoorde wel thuis bij dat kleine volk, waarvan ze de schilderijen van 't dagelijksch leven in de Ermitage te St. Petersburg en later in de musea van Duitschland zoo bewonderde als de verwerking van rauwe realiteit tot gevoelige kunst. En haar oogen gaven aan wat in haar omging. — Nu?, vroeg hij, toen zij in verbazing hem aankeek, nog niet antwoordde, vind-u Hollander zoo iets vreemds? — Neen, dat niet, maar wel, dat ik daar niet aan dacht. — Ja, men vergist zich gemakkelijk. Ze lachte, maar ze kon nog niet erover uit, zei schertsend: — 't Is waar ook, een Zwitzer met blauwe oogen, wie heeft die gezien? Hier zijn bruine, groene, bronze, maar geen blauwe. Die moet-je in Holland zoeken bij 't Delftsch porcelein. — O, o, in Duitschland en 't geheele noorden zijn ze evengoed. — Jawel, ik heb u ook eerst voor een Zweed gehouden, maar het breede, het vierkante bracht mij in de war. I. 5 Hij lachte om die persoonsbeschrijving, luidruchtigde: Nee, die is goed! Maar tegelijk vond hij zichzelf wat famieljaar — zij kende hem nog niet eens — en zijn gezicht in de plooi trekkend, zei hij beleefd-deftig: — Mag ik me even voorstellen, mijn naam is: van Reelen . .. Roeland van Reelen; .. . architekt! Met 'n lichte buiging reikte hij haar z'n kaartje over: — Mijn naam kunt u in 't boek vinden, lachte ze terug. Hij snuffelde al in de bladen, — en zij spotte: — Ik ben benieuwd of u 't vindt! — Och ja, natuurlijk, die Russische onderaan... Raëvskaja, Anna Paulowna, een aardige naam, bijna een Hollandsche. — Raëvskaja? — Welnee, Anna Paulowna. Wij hebben bij ons straten, pleinen, polders, fabrieken, die deze naam dragen. — Een geheele serie dus. — Ja, naar een koningin, maar 't is waar ook, 't was een Russische grootvorstin, daar heb je het, de vrouw van Willem II, geloof ik. — 'k Heb dezelfde naam als de koningin, niet onaardig, lach-schertste ze. We zijn dan zoowat geliëerd! — En 't huisje van Czaar Peter niet te vergeten ... Maar wat vergeten betreft, ik heb me nog niet eens in 't boek ingeschreven. — En hoe lang woont u hier? — Al veertien dagen. — Dan wordt 't wel tijd. — Dat zou ik ook denken. Met hoekig, gemarkeerd schrift zette hij zijn naam, vlak onder de hare, — en de gedachte schoot bij haar op, dat zij hier te boek stond tusschen een Czech en deze Hollander, juist de twee die haar zoo fikseerden. Ja 't kon soms grappig loopen! Met snuisterende oogen spelde zij z'n kaartje, de haar eenigszins vreemde naam; vroeg: — U is architekt? — Om u te dienen. — Architekt en één die nog wel schildert? — Heel, heel weinig asjeblieft... en hoort dat eigenlijk niet er bij? — Mogelijk! zei zij. Voor haar was een architekt een man, die begrip heeft van steenen, hout en ijzer, en met werkvolk kan omgaan. Hoe hierbij schilderen hoorde, begreep ze niet, tenzij ze aan plafonds en wandschildering dacht. Maar zij opperde dit niet, bang een dwaasheid te zeggen. Natuurlijk, de verschillende kunsten staan met elkaar in verband. Zij zelf meende toch in ernst, dat zij gevoeliger voor de muziek werd sedert zij door al schilderend de natuur aan te zien de wisselingen en stemmingen op haar liet inwerken. En nu ineens denkend aan 't buiig, regenachtig weer, waarvoor ze hier toch stond te praatkijken, vroeg ze zonder eenige overgang: — Wat denkt u er van, zou 't droog blijven? — O zeker! Regenen doet het vandaag niet. Morgen? dat kan! maar 't is nu te koud, te hard in de lucht. — Dan ga ik mijn hoed halen en St. Beatenberg wat opnemen! Ik heb hier nog niets van het dorp gezien. — Wat u gelijk hebt. Ik doe 't zelfde! Zij keerde zich om, trippelde al heen, — en hij ging eveneens. Bij 't van boven komen, zag ze hem in de gang drentel-wachten. Hij nam de hoed af, vroeg beleefd: — Als u niets ertegen hebt, loop ik 'n eindje met u mee? — Heel graag. U kent de weg zeker al? — Ja, zoo wat, maar 't is geen weer om verre tochtjes te maken. > Zij liepen samen op, de lange weg af, langs het dorp, tot aan de overkant van 't Sundlauen, aldoor pratend over kunst, ook over de aanleiding, die hen in St. Beatenberg bracht. Hij had zich overwerkt en zij was rekonvalescent! VI. 's Avonds, na tafel, wilde zij dadelijk doorgaan, naar haar kamer om brieven te schrijven; maar ze bedacht zich. In het kleine pension hadden ze nog niet, als overal in Zwitserland, elektrische verlichting en bij een bougie ging 't maar lastig. Morgen zou zij een lamp vragen, want al kostte dat apart, gebrekkig licht, vooral van een kaars, was en bleef behelpen, erg armoedig, — en ze hield van komfort. Voor van avond dus maar 'n poosje de tijd beneden korten! Zij haalde Opstanding van Tolstoj, zocht een plaatsje op de kanapee. Het kleine salonnetje, gewone kamer met piano, ronde tafel op kale grond, hard-blauw behang, schreeuwerige jutte gordijnen en berglandschappen in oleografie, vaag verlicht door 'n petroollamp, raakte dadelijk vol. De gasten trokken, na behagelijk eten, op 't vertrekje aan, als vreedzame eendjes, achter elkaar, niet wetend waar ze anders hun avond zotien laten. Onder de babbelroezemoes van allerlei taal en spreekaard kon Anna Paulowna haar aandacht met moeite op 't boek gevestigd houden, en telkens liepen ze haar voor d' oogen. Bij het toch al zwakke licht schemerden de letters. Zij schoof wat nader bij de ronde tafel, onder de vage lampeschijn. Maar ze begonnen met gezelschapspelletjes, — en dat leidde haar nog meer af. Nu en dan maakte er ééntje muziek, liep ook 't gesprek over literatuur, wat beperkt bleef tot modeboeken. De gewezen marine-machinist vermaakte de dames met 't kienspel. Zij verwonderde zich erover, dat een zeeman, die gestaan had in stormen op 't woelige water, bij 't geraas en 't gestamp der machine, voor hels-opvlammende vuren, zich zoo. kinderlijk hier kon amuzeeren met al ouwige dames, — en deze trek van gemoedelijkheid was sympathiek, bracht hem in ander licht dan bij 't zich inspannen, tot het belachelijke toe, om Engelsch te radbraken. De Berlijner, een geboren grootspreker, schetterde ook nu weer, kakelde druk over Lucern en Zurich, over Berlijn als Groszstadt waar je van alles 't eerste en 't beste hebt, beweerde dat in Deutschland 't niet kan voorkomen, zooals hier, waar je uren rondloopt zonder een Erfrischung te kunnen krijgen. De ethisch-irenische Noorsche dame, die bij elke zinswending, van 't geheimzinnig Hooger Wezen en van reine kuituren gewaagde als overgang tot hooger leven, meende dat eenzaamheid de bekoring der bergen uitmaakte. In Noorwegen, zei ze, bestond dat in nog hoogere mate, zoodat men zich daar éen voelde met zijn Schepper, wat de andere lacherig, snor-brommend toestemde, mits een frissche dronk niet ontbrak. Een mooie pret, om daar boven op Kanzli en Bürgfeldstand uren rond te dwalen, op rotsen te klauteren, zonder dat je een glas melk kunt koopen! Zelfs geen mond-vol schoon water is er te vinden. De ethisch-irenische kon hierop niet antwoorden, omdat ze ook in bergstreken meest op de gewone weg verkeerde, nooit hooger dan de eerste boschweg kwam, wat zij evenwel wijselijk voor zich hield, nu zeker niet vertelde. De Berlijner, bij al dat praten in geweldige dorst, voelde zich tusschen al die sibbedissen van vrouwen, niet thuis, wenkte Frau Gemahlin en dochter naar boven te gaan, om zelf een Bierkneipe op te zoeken, waar een frisch glas van 't vat was te drinken. En gaandeweg volgde de een de ander, om op de kamer te lezen, vroeg te gaan slapen, hopend dat morgen 't weer gunstiger mocht wezen; men kwa m toch niet naar Zwitserland om op nevelbergen, in regen, zijn geld te verteren. Zij kende de teleurstellingen van toeristen, die veertien dagen, drie weken komen en dag op dag in slecht weer zien heengaan, om ze niet oprechtelijk te beklagen. Daar zaten ze, begin Juli nog wel, in een station climatérique, boven Interlaken, om van kou en nattigheid te vergaan! Overgebleven waren in 't kleine salonnetje, behalve zij zelf, de ethisch-irenische Noorsche dame, aan een wit kantwerkje peuterend, en de Hongaar, die in gepeins haar met open mond zat aan te staren. Zij wilde nu toch eenige hoofdstukken van haar boek lezen, toen ze plots, in de deuropening naar de eetzaal, van Reelen's flagrant-vierkante figuur zag opduiken. Vrijmoedig, oningehouden, zei hij dadelijk, terwijl hij de neus optrok, de muffe kamerlucht vies insnuivend: — 't Is hier niet precies frisch voor menschen die willen genezen. Vind-u wel? Zij rees overeind, alsof door zijn spreken een veer onder haar opwipte, vroeg verwonderd: — Is 't erg benauwd? Van Reelen lachte bedenkelijk, zei: — Dat kunt-u wel nagaan: — Ja, wat zal men eraan doen.... er is hier niet anders! — Kom dan tenminste in de eetzaal... De ramen zijn open geweest... Behoorlijk gelucht. Zij voet-zweefde op de deur aan, overtuigd van de verkeerdheid in een kleine ruimte te zitten. Maar terwijl zij lachend op van Reelen toeging, kreeg ze 't gevoel van door hem te worden gekomraandeerd en naar zijn bevelen te luisteren. In een opwelling van onwilligheid en wrevel liet ze zich voor de opene piano neervallen, tokkelde, speelde een fantazie van haar zelf, een woest en wild brokstuk Czardas zonder vast Leitmotief, gehoorde akkoorden op eigen invallen samenkoppelend, zooals zij deed als haar wat hinderde, als 't in haar woelde en ze 't niet kon uitspreken. Nu leek het op 'n aanrukkende storm, een doorslaan van geweldzware klanken. Maar langzamerhand vervaagde, vervlakte de ergernis, werden ook hare modulatiën zachter, en bijna zonder overgang, sloeg ze aan 't zacht-roepend, tokkel-klare klokjesgespeel van Grieg's Frühling. Met 'n zucht van half-voldane opwinding klapte ze de piano toe, veerde op, stond nu vlak tegenover hem, vreemd en verlegen van zichzelf. Onder 't spelen zag zij hem in 't zaaltje luisteren, en zij begreep, dat hij de geheele avond daar was geweest, waarmee z'n overheerschen verviel. Dat hij wachtte, tot de anderen vertrokken, gaf blijk van een takt, die zij niet vermoedde, — en z'n opmerking kon niet anders zijn dan belangstelling, die ze eigenlijk niet verdiende. Welbeschouwd, waren ze toch vreemden zonder eenige verplichting tegenover elkaar. Als hij waarschuwde deed hij 't uit een goed hart en niet om onaangenaam te wezen, en dit voor zichzelf erkennende, zei ze, tegen haar eigen weerstrevendheid in, zoo lief mogelijk, bijna lieverig: — U hebt gelijk, de lucht is hier werkelijk benauwend. Hij ging niet verder er op in, al met andere gedachten bezig, zei, terwijl zijn blauwe dwaaloogen staar naar haar toe glansden: — 'k Maak u m'n kompliment. U speelt heel bizonder. — Houd-u dan ook van muziek? vroeg ze gevleid, verrast, bovenal getroffen omdat ze dit van hem niet verwachtte. — Ja en neen, zooals u 't opneemt. — Dus eigenlijk neen, want ja en neen bestaat niet. Men houdt van muziek of men houdt er niet van. — Zooals men van een vrouw houdt öf niet? waagde hij pikant te vragen, lichtelijk charmeerend. — Ja, zoo ongeveer. Vind-u 't zelf niet? Ze stonden over elkaar met diskussie-grage oogen, zij in lenige, elegante welving van haar ietwat te rijpe vormen, hij in zijn onverzorgde kleeding met 't braveerend, uitdagend gezicht van gezondheid, twee geheel verschillende wezens, die in dit afwijkende hun aantrekking vonden. Door eigen aanlokkelijkheid gestreeld, neeg Anna Paulownahaar soepel lichaam wat achterover, zoodat het licht glinsterend viel op haar sprekende oogen en matte teint; ze keek hem onbedwongen aan, en hij verwarde ervan. Zelfs in dat eenvoudige, effen-zwarte kleed zag ze er smaakvol uit. Daar lag in snit en plooi een voornaamheid en jeugd, hoedanigheden moeilijk te vereenigen, en de renaissance-eigen-gekantwerkte kraag, met weliswaar echt vrouwelijke fouten, ondoorgevoerde lijnen, grillig geplaatste motieven, was in elk geval van een dessin niet in een winkel te koop, verleende haar een bijzondere distinktie. Voor 't eerst van zijn leven voelde hij scherp, nu hij deze eenvoudige, met weinig middelen verkregen, maar toch verfijnd-verzorgde kleeding in welgevallen van zijn artistiek oog bekeek, dat hij zelf slordig uitzag. Een lichtte odeur steeg van haar op, maakte haar aanwezigheid nog prikkelender onder het schertsende spreken. Mogelijk was dit nu de vrouw, die hij zich wel eens fantazeerde: mooi, artistiek, intelligent! 't Ging vlug door zijn hoofd, maar hij verwierp de gedachte dadelijk. Hij wilde er toch geen, dacht aan geen trouwen, had ernstige dingen te volbrengen. Hij keek naar de vrouwen, sprak graag met ze om andere redenen; om de i aanschouwing der zachtwelvende lijn, de pikante uitdrukking der oogen, vaak ook om de zachtere gevoelens en gewaarwordingen. Hij bewonderde vrouwen als samengaand, deeluitmakend detail van de algeheele schoonheid; hij keek naar ze zooals hij uren kon kijken naar een statige lucht, een vlietend water, een eindelooze hei; elke vrouw bleef voor hem een deel van 't ruimere begrip vrouwelijk, wat ziel beteekent, terwijl de man zaken, materie aangeeft, — en omdat hij in zijn bouwwerken, villa of arbeiderswoning, een ziel wilde leggen, vond hij elk vrouwenwezen belangrijk. De huizen, die hij zou optrekken, moesten niet materie-mannelijk, | maar zielvol-vrouwelijk, als echte mensch-aandoening, om de bewoners oprijzen, — en nu meer de nuchter-zoekende man, ging hij, zonder aan die oogenblikkelijke aandoening te veel toe te geven, op 't. gesprek in, zei: — Muziek en liefde laten zich mogelijk wel vergelijken, maar ik heb bezwaar tegen datgene wat ze in ons oproepen, het ongebreidelde, het toomlooze, onnagedachte, het zich maar laten gaan, zich laten deinen op akkoorden, die je gevoeligheid beroeren en streelen, zonder meer. Zij keek hem vreemdig aan, en hij merkte nu, dat hij meer zijn eigen gedachten had weergegeven dan haar vraag beantwoord. Hij liet er nu op volgen: — Och, iedereen sch warmt tegenwoordig voor muziek, 't Is een razernij. Ze loopen als dollen naar 't concert, zitten daar gedachteloos, gevoelloos te luisteren, bijna te gapen, maken zichzelf dan wijs dat ze muzikaal zijn. Zij schaterde het fijntjes uit van lachen, dat hij zoo gezellig van de hak op de tak sprong; van zijn filosofisch intermezzo, waar ze hem nog niet op kon antwoorden, tot reëel bekijken van 't snobisme kwam. Ze wist heusch niet, dat bij zoo kon overdrijven. — Maar is 't dan zoo niet? drong hij aan, licht geërgerd door haar lachen? Is het geen modezucht al dat muziek-geflirt? — 't Kan wel, zei ze opeens ernstig, maar ik hou van muziek, omdat men zich daarin geheel kan geven, wat in woorden maar benaderen moet blijven. — Voor u als beoefenaar... ja .. . daar kan ik mij indenken, maar voor de massa... och kom. Hij zag haar strijdvaardig-rood worden, liet nu ontwijkend erop volgen: — Eigenlijk kan ik maar gebrekkig erover oordeelen. Ik ben niet muzikaal! — U niet muzikaal? En zooeven maakt u mij een kompliment; dus een vleierijtje van niets! Ze keek hem van uit de hoogte aan, als een moeder haar kleine jongen, die een berisping verdient. Met uw verlof, zei van Reelen geërgerd. Men behoeft niet erg muzikaal te wezen om stukken als Grieg's Frühling te kennen en daar iets over te zeggen. Nu slaat u mij toch al te gering aan. Neen, vleien en lieve woordjes uitdeelen liggen niet in mijn aard!! Zij wilde al scherp antwoorden, zeggen: vleien doet u zeker, zeker, dat heb ik wel gemerkt; maar ze hield zich in, — en hij ging in geraaktheid voort: Als ik zeg niet muzikaal te zijn dan bedoel ik daarmee, dat ik geen instrument bespeel, geen piano, geen viool, dat ik niet kan zingen, zelfs mijn eigen volkslied niet... — O, o! riep ze uit. — 't Is waar, ik heb 'n stem om brand te schreeuwen! — Dat zegt niets, er zijn honderden, die geen noot kunnen zingen, lachte ze. — Maar ik heb van muziek niets geen studie gemaakt.... — Daarom kan men toch muzikaal zijn. — Mogelijk, maar wat blijft er dan over ? Niet veel. Alleen ooren en tastgevoel om te onderscheiden of de klanken aandoen, in 't hoogste geval het flair om echt sentiment van virtuoziteit te onderscheiden. — Maar dat is veel, eigenlijk alles, viel zij in. 't Is de hoofdzaak. — H'm, zei hij, niet van zijn stuk gebracht door haar bijvallen. Zeker, er zijn menschen, die ook zonder studie 't ver brengen. Wat voor een artiest waar is, kan ook voor een leek gelden. Maar dat blijven uitzonderingen. Gewoonlijk praten die konsert-loopers elkaar na, vinden mooi wat anderen mooi vinden of gaan uit reaktiezucht er tegen in. Zij schreeuwen en geuren allen over muziek. Snobisme! En omdat de meesten niet meer ervan weten dan ik, mogelijk nog minder, in 't geheel niet voelen en toch de allures aannemen, ^ staat het mij zoo tegen. — Dus uit reaktie, uit zucht tot kontradiktie? — Dat is niet precies 't woord! — Toch wel, plaagde ze. Het lijkt er wat op. — Ik vind 't gewoon aanstellerij, als je niets bizonders er voor voelt en je toch zoo voordoet, alleen omdat het goed staat! — Maar u houdt wél van muziek, is niet? — Ja en neen, spotte van Reelen terug, dat heb ik al gezegd. — Waarom prees u dan m'n getokkel? herhaalde ze driest, bijna uitdagend. Hij raakte door het direkte van de vraag een weinig van streek, zei alleen: — Ja, hoe moet ik dat uitleggen? 't Gaf een oogenblik star-strak zwijgen tusschen beiden. Yan Reelen kon ook niet uiteenzetten wat hij in haar onberedeneerd gaan zitten voor de piano meende te zien; hij durfde er niet voor uitkomen wat dat wildopstormen van klanken, zachtroepende klokjesgespeel van Grieg's Frühling op hem deed. Hij vermoedde, dat zij met die muzikale greep zich heftig uitsprak, dat dit een uitbarsting, een uitbreken van haar eigenst innerlijk was; maar hij wist niet de ware beweegreden, was niet zeker of 't hem gold. Hij kon zich vergissen, wilde zelfs dat hij zich vergiste, mocht het dus niet zeggen... — Nu ? herhaalde ze, hem glinsterend aankijkend met haar groote oogen, die zich nog schenen te verwijden. Waarom prees u mijn spel. . . ? Hij kon er zich niet uit redden, schouderschokte bij wijze van verontschuldiging, antwoordde: — Heel gewoon, ik vond het mooi! Ze keek hem ongeloovig aan, toch half-voldaan, spotte: — Dat is geen argument! — Goed, beschouw u het dan als 'n kompliment! Zij nikte. Als vrouw kon ze hierop niet tegen hebben. 't Was ook een manier van dispuut sluiten, waarbij zij de sterkste bleef. Maar zij begreep toch wel, dat hij over muziek anders dacht, dan hij zich uitliet. Dat prikkelde haar, wond haar op — en in een enkele tirade, zonder ademhalen, vol ekstaze en ontroering riep ze uit: — O, ik hoü zooveel van muziek, van de val, van de storm der akkoorden, van de parelfijne toetsen, van 't direkt-aansprekende in elke aanslag, 't vervloeiend-kwijnende in de naklank — en als ik zelf speel of 't van anderen hoor, van 'n gevoelvolle enkele, 'n solist of van 'n goed-geschoold orkest, dan is 't of honderde stemmen in mij spreken, of er 'n heksensabbat, 'n levensbegenadiging, 'n geboorte in mij plaats heeft. Telkens als ik muziek hoor, voel ik mij beter, reiner, gaver, is het of alles meer in mij samenstemt, meer bevredigt, mijn beter ik naar buiten komt. Na elk goed-uitgevoerd koncert dat ik bijwoon, ben ik 'n ander mensch! Zij hief zich op in vervoering, sloeg de slanke handen uit, de ekstaze niet tegen te houden, geen woorden genoeg om zich uit te spreken; ze kruiste de fijne vingeren in heilige vereering. Van Reelen bedwelmd, meegesleept door haar ontboezeming, haar woordenvloed, die op hèm werkte als een openbaring, zweeg, niet wetend wat te antwoorden. Hij vond haar verrassend-mooi, maar overdreven. Zijn zucht tot tegenspreken wakkerde al weer op. Licht-sarkastisch zei hij: — Dus, muziek een soort opwinding, een verdooving? I. 6 — Ja! hartstochtte ze door. Noem het verdooving, bedwelming, zoo u wilt. Dat hebben wij menschen nu en dan noodig! — Maar dat wil ik juist niet en 'k heb 't niet noodig, riep hij eveneens heftig. Ik wil mij niet laten verdooven, ik wil weten, klaar weten, en naar dat weten handelen, niets aan het gewone toeval overlaten. — Het toeval komt toch, proklameerde ze sarkastisch, bijna profetisch, alsof ze de ernst van haar eigen woorden besefte, en zij herhaalde het nog eens: het toeval komt toch! — Dat kan wel, antwoordde hij onwillig, maar ik laat in elk geval zoomin mogelijk eraan over! — U is een verstandsmensch, een pure verstandsman, zei ze nu plots driftig. — Dat kan wel, antwoordde hij weer. — Een raadsel bent u, een mannelijke sfinks, want bij al uw verstandelijkheid zit u vol gevoelerigheid. Onbegrijpelijk, niet te vatten! Hij boog zijn hoofd, alsof hij een kompliment ontving en dit ontwapende haar. Haar kwaadheid viel ineens. Zij moest zich voor haar drift schamen; ze waren vreemden. Van Reelen raadde zoowat haar gedachten, zei luchtig, om 't gesprek in andere richting te brengen. — "Weet u, in welk geval ik geheel van muziek kan genieten? — Hoe kan ik dat nu weten? .. . — Wèl, maar ik zeg op voorhand, 't is erg banaal. — Goed! — Nu dan, ik hoü van muziek, ben er voor gestemd, 's avonds na de maaltijd, in 'n gemakkelijke stoel, met 'n kleintje koffie en n' likeurtje erbij, vrij van gedachten en van zorgen, met niets om aan te denken of wat je kwelt, — en dan je heelemaal laten gaan op de tonen van 'n klein orkest, uitsluitend kunstenaars, waar de een niets aan de ander overlaat, ieder het hoogste moet geven en waar ze samengaan, omdat ze elkaar kennen, gelijk gestemd zijn van ziel en wezen, muziek, niet dus 't vak alleen, aangeleerd en gedrild, maar met veel van ieder erin, en die je als geheel kunt genieten toch elk instrument afzonderlijk volgen. Zij dacht even na, zei toestemmend: — Natuurlijk hoü ik óók daarvan! 't Is een verfijnd genot: kopieus diner, kleintje koffie, likeur, de fijne havanna niet te vergeten, — en dan zonder gedachten aan je hoofd, met andere woorden: de genotstemming! — Ja, juist de stemming! — Dan zijn wij 't eens, alleen met dit verschil, dat bij u de stemming er eerst moet zijn, terwijl voor mij muziek voldoende is om die op te roepen. — Gelooft u dat? schamperde hij fijntjes. Ge- looft u daaraan werkelijk, aan dat groote verschil ? Zij aarzelde, in de war gebracht door zijn besliste wijze van zeggen, vatte niet waar hij heen wilde. Vluchtig ontwijkend zei ze toen: — Groot en groot is betrekkelijk, in elk geval blijft er onderscheid. — Onderscheid? zeker, dat neem ik aan. Er zijn menschen, die door temperament voor alles vatbaar zijn, en anderen die voor niets voelen, maar zoo is dit niet te verdeelen. Ik bedoel, en nu laten wij de snobs er buiten, menschen die wel muzikaal zijn maar veel aan hun hoofd hebben, in de wereld wat willen bereiken, breinen waarin de gedachten telkens kruisen, zich opstapelen, zich verdringen, nu voor zulke menschen is een moment van kalmte, de stemming, vereischte. Muziek-genieten, hangt ervan af of men niet door wat anders in beslag wordt genomen. Zij krulde de lippen ongeloovig, begreep die redeneering niet goed, zei: — Men is muzikaal of men is 't niet! — Meent u dat in ernst? vroeg hij nogmaals, nu zéér sarkastisch. — Ik kan 't mij niet anders denken. — Wel, als ik vragen mag, bent u wel eens verliefd geweest? — Wat ?... hoe meent u dat ? — Pardon. Een beetje onbescheiden... was niet de bedoeling. Dan wat anders. Gesteld, uw of mijn vader heeft z'n been gebroken, uw moeder is dood, we vallen uit het raam, we hebben honger, we zijn zonder brood, we worden vervolgd voor valsche handteekening enzoovoort, enzoovoort, gelooft ge dat we in de stemming zoüen zijn een andante van Beethoven aan te hooren? — Niet dadelijk, gaf ze toe, maar muziek zal verzachten. — Dat is ontwijken. Ik vraag alleen of u bij al die gevallen zou genieten van een koncert. Probeer maar eens als u iets werkelijk hindert, als u razend-kwaad is of wraak in uw hart zit, u met muziek te sussen, probeer het maar, 't zal niet gelukken, 't Hangt dus van omstandigheden af. En waar nu de meesten, die met muziek dwepen, niets aan 't hoofd hebben, menschen zijn die geen zorgen kennen, vinden ze hun brein er dadelijk gereed toe. Die lui schimpen dan op anderen, die hun hoofd er niet naar hebben staan, meenen, omdat ze tijd hebben om naar koncerten te loopen, op een piano te tikkelen, kritieken te lezen, dat ze fijner besnaard zijn, hoogere Bildung hebben bekomen. Dat is 't verschil en daarom kan ik zelf maar betrekkelijk van muziek genieten, alleen dan, als ik me vrij voel van alle plannen, van alle muizenissen. En daarom lach ik, mag ik lachen, als ik de massa over muziek hoor praten. Zij keek wat vreemd op, overbluft door de zekerheid, de ernst, 't klemmende van zijn spreken, Zij voelde, dat zij hier stond tegenover een pozitief man, die uit ondervinding sprak, zijn deel ruim mee kreeg van levensergernissen, mogelijk iemand die strijd voerde met zichzelf en de heele wereld, met zijn kunst, met omstandigheden, één die heftig dacht, omdat hij reeds veel doorproefde, en zij, zij was er een die alleen maar voor zichzelf leefde, zich niet wilde vervelen en dus de dingen daarnaar bezag. Maar toch, wat had dit met muziek te maken ? — 't Kan waar zijn, zei ze na een poosje, en 't is ook eigenlijk niet te bestrijden, maar als 't mij ooit tegenloopt, hoop ik juist in muziek m'n troost te vinden. — Zeker, u is een gelukkige, een bevoorrechte, maar denk eens aan die anderen, de misdeelden, aan hen, die nooit tot muziek toe komen. — Nu zeilt u mee in mijn ideeën, want ik zei toch, dat muziek troost, veredelt. — Jammer, dat de verkeerden er van profiteeren, zij die de minste behoefte eraan hebben! — De misdeelden zou volgens u toch de stemming ontbreken, schamperde ze. — Och ja, ik weet het, de cirkelgang, we blijven daarin altijd rondloopen. Hij zweeg, ontstemd door eigen heftigheid. — 't Is nog verre van volmaakt, ging ze weer voort, maar wat u zegt van muziek, is dat niet van toepassing op alle kunst? — Ja, zeker, is het dat! Eerst als de verhoudingen, de omstandigheden voor allen gelijkgunstig zijn, als ieder middelen heeft, of voldoende ^ wordt betaald, kan men over kunst als verheffingsmiddel theoretizeeren. Zij waren voor 't oogenblik uitgepraat, voelden als ze doorgingen op moeielijk terrein te komen, wat niet aanlokte. Onwillekeurig dwaalden hun oogen rond. Het kleine salonnetje gaapte al leeg, — al de anderen naar boven gegaan, de lamp afgedraaid. — Hoe laat hebben we 't? vroeg ze nu. — Jawel, tijd van uitscheien. Al over half tien, in de bergen moet men vroeg gaan slapen. Zij zocht in 't halve donker naar haar boek, kwam in de deuropening terug, gaf hem gul haar blanke hand, die hij maar vluchtig aannam, zei vriendelijk: — Tot morgen! Ze gingen beiden. Zij door 't salonnetje, hij door de eetzaal. In 't portaal, bij de trap, stonden ze weer tegenover elkander. Even bleven ze nog weifelen, spraken over 't weer, namen al pratend gelijk de eerste treê naar boven. En nu zij, naast hem, de withouten trap opging, die kraakte onder 't gewicht, doordrong haar sterk, dat hij geen Lebemann was, maar de gepersonifiëerde ernst, geen aangenaam mensch mogelijk, maar van wie zij kon leeren, omdat zij ook eens zou moeten aanpakken, want haar middelen verteerden, werden niet grooter. Zij zag hem naast zich, zoo breed, zoo vierkant, en in zijn vaste, wat zware tred, lag een durf, een kracht die alles aankon, niets ontzag, wat in strijd leek met zijn woorden, waaruit bovenal medegevoel sprak met anderen. Een vreemd man. Hoe geheel anders dan de meesten! Zij zag en voelde zich naast hem vrouwelijkteer en klein, al ondervond ze nevens grootere, forschere mannen dan hij die gewaarwording niet. 't Zat niet in 't lichaam, maar in de robuste kracht van zijn zoo open wezen, een artiestenziel, onafgewerkt gebleven door zijn gestage zoeken, zijn vele ervaringen van 't leven zelf. Met al zijn gedachten ^ en manieren, onafgeschaafd, een type, waarvan zij zich vroeger, als verfijnde, vertroetelde vrouw afkeerde, maar dat haar nu aantrok, mogelijk door het eerlijke, gezond-krachtige in heel zijn bewegen. In vage duizel bleef zij zwijgen, geheel overgegeven aan een gewaarwording, die zij tot nu toe niet kende. Heel haar spotzucht en zich-hooger-voelen waren verdwenen in zijn nuchter-scherp, logisch redeneeren. Zij raakten boven, zeien gelijkertijd: Goeden avond! Wel te rusten! Bij 't uiteengaan durfde ze hem op het slechtverlichte portaal niet aankijken, schoof dadelijk door. En bij dit gehaaste loopen, rap in haar kamer verdwijnend, kwam de reaktie al, zag zij weer sterk het grovere, bijna aanstellerige, het overmatigpozitieve, dat zij in geen enkel mensch kon lijden, óók in hem niet. Maar na deze verstands-aantoetsing blauwden weer voor haéir öp z'n weinig-resolute, bijna kinder-zachte, dwale-oogen die van geen beslistheid wisten. Een vreemde verschijning, zei ze weer, bijna luide voor zichzelf weg. Enfin, toch prettiger zoo'n Hollander te ontmoeten, waarmee je je kunt onderhouden en ongeveer op eigen niveau staat, dan om te gaan met de gewone hotelmenschen, die niet verder praten dan over 't weer, het eten en de kleeren! En die man hield ze eerst voor 'n Don Juan, een vrouwengek! Nee, als ze niet beter wist te raden, kon ze haar menschenkennis wel in een hoekje bergen! Zich in de nacht-koele kamer nu vlug ontkleedend, bleven deze kruisende gedachten haar bij. De waaierige vlam van de kaars maakte grillige spelingen op de kaal-bloote wand, — en buiten dreef de maan bleekerig in waterwolken, een maan zoo nevelig en uitgeweend alsof zij in haar eigen schijnsel zou verdrinken. Zij opende het venster, zette het op 'n kier, om voor de nacht frissche luchttoevoer te hebben, te kouderig, te verward om de zonneluiken nog dicht te klappen. Gedachte-vaag staarde ze naar de maan, zoo mysterieus in de wit-vlokkige wolken-vervloeing samengedreven, tipte daarna vlug onder de dekens, niet voornemens lang erover na te denken. Al wat hij beweerde mocht waar zijn, daarom zou zij geen ziertje minder van muziek houden. Dat is en blijft toch maar 't eenige waaraan men zich geheel kan geven en waarin al de verdrietigheidjes verdwijnen! Hiermee schudde ze de zwarigheden van zich af. Alléén, ze zou willen weten wat hij van haar dacht, want al is hij een vreemd man, als 't er op aankomt, zal hij weer niet vreemder zijn dan anderen. In zeker opzicht lijken alle mannen op elkaar! En dit merkte ze toch, dat hij graag met haar als vrouw praatte. Zijn gesprek van straks, ook van vanmiddag, hun wandelen langs de weg tot aan Sundlauen en zijn eerste kijken, bijna fikseeren, leefden voor haar op, gaven haar een andere senzatie, waarbij dat ernstige, dèt betoogende verzwond. Zij zag hem liever als de luchtige, ongesjeneerde schilder met zeemansen viveurs-manieren en dwaleoogen dan als de naar de eenheid zoekende man, de bouwmeester, stellig en vol ernst, die alles met gelijke deelen in elkaar wilde zetten, en waarmee hij haar overrompelde. Buiten lag de maan nog altijd te drijven in een zee van trage water wolkjes en ze tuurde naar 't schoone en weemoedige van dit verschijnsel, vereenzelvigde het met eigen toestand, tot ze in die weenende manelucht opnieuw de dwale-oogen zag en met vage, vreemde droom-verbeeldingen indommelde. VII. De volgende morgen, al tijdig, zat van Reelen, op de smalle bank buiten, een sigaret te rooken, de frissche berglucht opsnuivend. Eenige keeren speurde hij al naar binnen om te zien of z'n mooie Russische nog niet verscheen, — en telkens als-ie rokkengeritsel hoorde, zag hij 'n ander: een der dikke Frangaises, de ethische Noorsche, de vulgaire Amerikaansche, en t maakte hem wrevelig, van haar afkeerig. Totnutoe lieten ze hem hier allen volkomen koud, maar deze morgen, wat verveeld en ongeduldig in z'n onbe- redeneerd verlangen, vond hij ze gewoon onuitstaanbaar, vooral die pralerige Amerikaansche met haar blague van voornaam-doende vrouw en haar schetter-harde stem. Alleen 't professors vrouwtje uit Boston, fijn-lief van zachte, ingehouden manieren, bescheiden 't nog jeugdig gezicht onder het aureool van aanwittende, met zorg geonduleerde haren, gaf hij meer dan 'n stijf knikje, vandaag niet zeer toeschietelijk in zijn teleurstelling van vergeefsch wachten. Die Anna Paulowna, zoo mokte hij, schijnt niet vroeg d'eruit te komen, houdt van lang slapen en van nog langer toiletmaken. Ja wel, dat laat zich zoo denken! Toch, bij 't minste voetgetippel of rokkengesleep, vleugde hij weer op, dadelijk bereid bij 't verschijnen haar goê-morgen te zeggen. Nog lang flakkerde gisteravond haar pikant uiterlijk, haar overdreven schwarmen met kunst voor zijn oogen, — en vanmorgen bij 't opstaan rakelden zijn eerste gedachten die kant weer uit, gedachten waarmee hij nu verlegen zat in een prikkeling van gretig verlangen, haar te zien, te weten of zijn wat-sterke redeneeringen haar als kokette vrouw niet mishaagden, haar niet verkilden, niet hadden afgestooten. 'k Ben veel te zwaar op de hand geweest, verweet hij zichzelf. In gezelschap moet je luchtig wezen... maar nu ja, je komt er toe zonder dat je 't weet en slaat dan door inplaats van aangenaam te praten. Ze denkt nu natuurlijk, dat ik erg pedant ben! Een bijzonder meisje, mediteerde hij weer verder, volrijp van ideeën en kinderlijk-uitbundig, soms lokkerig-lacherig, dan weer zwaarwichtig, een vrouwwezen verfijnd en klaar-eenvoudig ... een kathedraal en een boudoir tegelijk. Hoe komt zoo één alleen op reis en tusschen al die gewone menschen? 't Is waar, haar zuster doceert te Zurich, dat is dichtbij, — en denkelijk heeft zij van haar veel wijsheid overgenomen, die zij nu uitspeelt. Dat kan. Maar in elk geval, van zichzelf heeft zij veel sentiment* is ontwikkeld, en lang niet leelijk . . . verduiveld mooie oogen, zoo vraagopen... de taille misschien een tikje te zwaar, maar als geheel weelderig èn met veel charme! Net een vrouw voor hem, tenminste als-ie naar eentje zocht, — en weer herhaalde het in hem als gisteravond: zou zij de vrouw kunnen zijn zooals Wj haar zich in z'n verbeeldingen weieens voorstelde: mooi, artistiek, intelligent! Één ding mankeert: gezondheid, maar dat ligt aan haarzelf; ze hoeft maar mee te werken om gauw op streek te komen, haar kwaal lang niet ongeneeslijk. Alléén, 't gaat met de nerveuze gestellen langzaam, — en zij verstaat het heelemaal niet zich kalm te houden. Maar och och, hij dacht er toch niet aan een vrouw te nemen, hij had heel andere dingen aan zijn hoofd dan rustig huisvadertje te spelen. Een revolutie, een geweldstorm spookte in hem tegen de prullen die nu nog bouwen, die zonder eenig kunstbegrip schatten verdienen, waardoor ze hem, die zocht èn zocht, konden uitlachen, uitstooten, zij mannen van de praktijk en de goede relatiën, die bouwen om geld te verdienen, bouwen zonder gevoel, zonder begrip, naar modellen, zooals een bakker bakt zijn gewone vorm van 't brood. Hoe zou hij, die zich hier tegen kantte, de wereld een beter bouwbegrip wou geven, in ernst denken aan een vrouw voor zich nemen, 't Was te mal om 'n minuut erover te praten ... tenzij ze geld van haar zelf bezat, wat wel niet het geval zou wezen. Rijke menschen komen bij voorkeur niet in kleine hotelletjes. En dan geld-trouwen heeft ook z'n bezwaren. Zeker, hij kreeg dan allicht kennissen, zou zelf kunnen bouwen. Maar overtuigde hij daarmee iemand? Welnee toch. Hoogstens zoüen ze hem voor artistieke liefhebber liotien, zeggen: nou-ja, hij heeft draad, en kan 't doen. Dat is goed voor hem, niet voor ons, afgezien van 't scheeve begrip, dat je dan alles aan je vrouw hebt te danken, tot het beste toe. je eigen-ik dan verdwijnt, en je kans loopt, ais 't misgaat, een leven te krijgen, waarbij de laatste oordeelsdag nog een zaligheid moet zijn. Neen, d&ir dacht-ie niet aan. Als-ie dat zocht moest-ie in groote hotels leven, bij rijke families worden geïntroduceerd. Hier zou-ie ze zeker niet vinden! Maar liever nam-ie een dood-arme vrouw dan op zoo'n wijze naar boven te klauteren. Hij moest niet bouwen, maar overtuigen, moest in tijdschriften, in kranten schrijven, in klubs spreken, zijn meeningen algemeen maken, — en dan, als ze wisten wat hij wou, zou-ie toonen dat hij ook wist te bereiken, kon volbrengen. En bij dat werken, ploeteren, ontwerpen, wat vóór hem lag, kwam een vrouw al slecht te pas. Die willen op h'r tijd worden aangehaald, bezig gehouden: een heel aardig werkje als je niets aan je hoofd hebt, maar wat je lastig valt, wat je niet doet als plannen in je woelen. Twee kanten had-ie aan zijn karakter, vermoedelijk wel meer, maar twee toch zeer overwegend, de eene: het zich gemakkelijk maken, het lustig, prettig afleven, de zorgen voor de dommen overlatend, en de andere: het willen aanpakken, 't omvergooien en nieuw optrekken, de kwaliteit die hem zou brengen waar hij wou wezen. En 't spreekt, als je niet rijk bent van je zelf en er toch komen wilt, dat 'n vrouwhebben moeielijk wordt. Dat gaat voor 'n tijdje, maar niet voor goed, met alle zorgen en lasten! Het strijdlustige, aanvallend-overmoedige, het koket-uitdagende van haar gepassionneerd gestel, en ook het jongfrissche-tegelijk-zoo-over-rijpe in heel haar wezen trok hem wel erg aan . .. Misschien is zij de vrouw, die ik noodig heb, dacht hij weer. Maar nee, gekheid, daar kan niets van komen. Weidrommels, ik moet al 'n eind op streek zijn als ik daar over zit na te denken. Welke man als hij een aardig meisje ziet, overweegt al die zwarigheden? Kom, 't is beter dat ik ga oploopen ! Maar hij liep niet op, bleef wachtend peinzen. Al zocht-ie geen vrouw, daarom hoefde-ie zich niet op 'n afstand van haar te hoüen. 't Gezellige is met het andere overeen te brengen ... je kon nooit weten, een verhouding, een tijdje samen wezen, bijvoorbeeld zoolang als hij hier bleef. Enfin, eens kijken! Ik neem de dingen te nauw, zei hij nu. Ik denk te veel door, ben gelijk al, bang voor de gevolgen. Een ander leeft erop los, laat zich op de liefde gaan, die liefde alles dragen, waarom moet ik dan vooruit overwegen ? Is het geen buitenkansje hier in de bergen, in een zesderangs-hotel, zoo'n vrouw te vinden, één die waarschijnlijk wil? — en als zij wil, waarom maak ik dan skrupules? O zeker, ik weet 't: er bestaat kans dat je verliefd wordt en blijft hangen! Van Reelen smeet het eindje van zijn sigaret weg, in twijfel een nieuwe op te steken of heen te gaan. 't Liep naar half tien, hij moest zijn bekenden in 't Kurhaus opzoeken, afscheid nemen, ze tot het station brengen. Maar hij kon nog even wachten .. . De huisknecht van het pension begon koffers naar buiten te sleepen, de handwagen voor te rijen, en hij hoorde in de gang gehaast spreken. Daar gingen dus lui vertrekken. Vlug kijken! O ja, die ouwe Russische dame, die naast de drukke Duitscher zat en over Berlijn zou reizen. Nou, dat is geen verlies, die mag gaan, als er een andere, een als juffrouw Raëvskaja, voor in plaats komt! Achter de huisknecht, die met 'n groote koffer hoekig op z'n eene schouder en kromgebogen onder de zwaarte, naar buiten waggelde, zag hij komen een sjieke kleêrverschijning: Anna Paulowna. Zij keek over hem heen naar de lucht, bleef in de deuropening, op de drempel dralen. In een kleed van effen ékru, rok en bloeze van vlaamsch linnen met veel tusschenzetsels, leek zij een lichtende vlak onder de hoed, zwart van enkel veeren. Het wandelkostuum maakte haar slank, gedistingeerd, en het regelmatig gezicht scheen fijn-mat tusschen die vonkelende veerevlammen en 't gladde linnen. Bij haar verschijnen onmiddellijk in aktie, I. 7 wipte hij op, kwam naar haar toe, riep vroolijk: — Mooi weertje hè.. . heel wat verzuimd vanmorgen . .. langslaapster! Anna Paulowna lachte luchtigjes, kneep haar lippen saam, ermee zeggend: vin je 't erg? Ze verwonderde zich over haar zelf, want ze had zich voorgenomen 'n weinigje reserve in acht te nemen en nu verzonk dit door zijn vrije aanspreken, kwam niets terecht van haar voorbedachtelijk over hem heen kijken naar lucht en bergen. Goed geslapen? informeerde van Reelen. — Dank u, 't gaat nog al, antwoordde ze rechtuit. En u ook? — Maar zoo-zoo. Te veel gepraat, denk ik, gisteravond. — O, oü zóó gevoelig? Hij schertslachte terug, keek haar vluchtig-scherp aan, merkte dat zij betrokken uitzag, zei nu:^ — Eigenlijk domheid dat vele redeneeren. 't Is een kwaal van me ... We hebben van alles overhoop gehaald. En waarvoor? — O, ik mag 't graag, er zijn zóó weinig menschen waarmee men kan praten, 't Leven is anders zoo dor, zoo dood . . . — Jawel! maar toch blijft het verkeerd. Je windt je op èn later heb je last ervan. — Nu, zoo erg is 't niet, een beetje zwaar in 't hoofd, dat is 3,1. 't Zal wel overgaan. Een flinke wandeling knapt op, is 't beste wat er opzit! Zij lachte opnieuw. Tegelijk merkte ze met vlugge blik van verfijnde vrouw die maar weinig ontgaat, dat hij zich vandaag beter kleedde. Sjiek zag-ie er nog wel niet uit, maar meer verzorgd, en ook jonger. Zijn gelig zomerpak, niet fijn van snit, niet uitgeperst-lijnig, hier en daar al wat troebel, hing nog om zijn lijf, terwijl een heer strak in zijn kleeren moest staan. Maar 't witte vest, de glanzende boord, witte knoopdas, en vooral de stroohoed op 't blonde hoofd, verhelderden veel. Zijn frisch rood gezicht gaf hem iets uitdagend-jeugdigs, een bravoer van gezondheid, van levenslust en kracht. Ondanks haar opmerkingen, vond ze hem knap, een soort boeregod, de Lebemann! Ze kon haar gedachten niet inhouden, zei goedkeurend-spottend: — U hebt vandaag werk ervan gemaakt? — Vind-u? vroeg hij naïef, liet dadelijk er op volgen: ter eere van mijn landgenooten, die gaan vertrekken, helaas! — O, die schilder en zijn vrouw? — Ja...! 't Spijt me erg... allerliefste menschen, maar wat zul-je eraan doen. Men kan ze niet vasthoüen als ze niet willen blijven. — Zeker door het ongunstige weer van de laatste dagen.... 't zal ze verjagen, denk ik. — Dat nu juist niet, maar ze zijn hier, drie weken, neen, langer, en dan willen ze wel verder gaan. Het kille, kouwe weer werkt natuurlijk niet mee . . . — In de bergen moet je eigenlijk alleen einde Juli, Augustus zijn. Voor en na die tijd is men van niets zeker . . . — En u dan? vroeg hij ondeugend. — Ha, dat is heel wat anders. Ik ben anderhalf jaar aan één stuk hier, om te genezen, — en als je 's winters hoog, op achttien honderd meter zit, kun-je in de zomer moeielijk beneden blijven; de zwoele lucht benauwt dé&r. Ik spreek over menschen die voor hun pleizier reizen, zooals uw Hollanders. O, bij ons worden ze, wat 't klimaat betreft, niet verwend; ze kunnen best tegen rauw weer en wat regen. — Maar daarvoor komen ze niet hier? Opreis wil ieder 't graag mooi hebben. En we treffen het niet bizonder! — Is 't soms vandaag niet prachtig? — Zeker, maar gisteren, eergisteren ... br, als in November, ... ik kan me best begrijpen, dat ze weg trekken. — Dat is toch niet de reden. Ze werken, en bij ons raken de schilders, als het stormt en buiïg weer is, eerst recht op dreef. Dan trekken ze met kist en krukje erop los, werken, ploeteren om 't oogenblik in z'n vlucht te vangen. — O, . . . de beroemde luchten niet waar? vroeg ze vroolijk, bijna spottend. De lakonieke, flegmatieke Hollanders kon zij zich nu eenmaal niet anders voorstellen. Van Heel en ging er niet op in, al voelde hij het uitdagende, zei gemoedelijk lachend: — Ja-ja, spot u maar... 'n andere keer wil ik 't graag daarover met u hebben ... nu geen tijd... sapristi, bij tienen... 'k zou me nog verlaten! De huisknecht stapelde de koffers, de tasschen op de lange kruiwagen, bond het reisgoed ras samen, duwde dan het wankele éénwielige wagentje schok-schragend voort. Ze moesten uitwijken, wilden ze geen schram of duw oploopen, — en door de beperktheid van het terrein en de haast van de knecht om weg te komen, stonden ze nu nevens elkaar op de weg. Uitnoodigend-gemakkelijk vroeg dadelijk van Reelen: — Gaat u zoover mee,... 'k kan u dan ook 't pad naar H oh wacht wijzen?! — O ja, dat is heerlijk! Zij liepen gelijk al op, achter de huisknecht met zijn koffervracht aan, hij in groote bergpassen, zij meer trippelend, toch van zelf zich naar elkaar regelend. In leuk gepraat stapten ze voort, en zij vroeg hem weer naar zijn landgenooten, die vertrokken, en waar ze meer van wilde weten. Maar van Reelen ineens ernstig, antwoordde maar vluchtig met ja en neen. In zijn hoofd stak 'n ontstemming over zichzelf, omdat hij gisteravond door het vele redeneeren haar enerveerde, wat voor een senzitief gestel als het hare nawerkte. Met zijn eigen zenuwen tobde-ie genoeg om het slechte van opwinding uit ervaring jte weten, en het drukte hem, dat zij er zoo bleek en zóó betrokken onder de oogen uitzag, hoe opgewekt en pittig zij zich ook voor deed. Spijt voelde hij over zijn praatzucht. Hij die nogal verstandig wou wezen, babbelde onbesuisd door over allerlei onderwerpen, tot laat in de avond, waarop natuurlijk slecht slapen volgde, en dit vrouwtje had bovenal behoefte aan rust. Goed beschouwd, onverantwoordelijk! Om zijn bezorgdheid te verdrijven, vroeg hij belangstellend: — Doet u in 't geheel geen ligkuur meer? — Ja zeker, maar mijn stoel is nog niet hier, moet van Arosa komen. — Zoo-o! .... ligkuur is anders je ware. Daar gaat niets boven,... geneest alles, 't Is de lucht, het liggen in 't vrije, wat 'et doet... De beste medicijn ! Anna Paulowna knikte toestemmend, zei tragelijk: — 'k Heb het van 't winter acht maanden gedaan. .. . weet dus alles ervan... — Maar u moet doorzetten, ook hier! anders verliest u weer,.. . wanneer komt uw stoel? — Ik denk vandaag, of morgen, ... Ik heb dadelijk geschreven. Voor je weet waar je de zomer blijft, kun-je nu maar moeielijk zoo'n stoel meesleepen. — Ja, 't is een heele ballast. — En voor zestig centiem heb je per post waar je hem wilt hebben. — Zeker, heel goed ingericht de post,. .. hier in de Schweiz. 'k Zal u weieens komen instoppen, zelf kunt u dat moeilijk doen, plaagde hij. — U weet het, zei ze schalks. — Och-ja, veel met zieken omgegaan. Bij ons in de famielje zijn er drie dood. Dan leer je het zoo wat; meestal wat laat... Hij zweeg. Ze liepen voor een oogenblik stil naast elkaar, alsof het gesprek hiermee moest afbreken. In haar gevoeligheid en snel-begrijpen vatte ze, dat, tijdens 't gesprek herinneringen naar boven dreven, die hem kwelden. Zij wist niet goed wat ze moest doen: luidruchtig-vroolijk doorslaan, ernstig spreken of blijven zwijgen, — en weer voelde ze, gelijk gisteravond, de ernst die van hem uitging. Ze liep hier naast iemand van droeve levenservaring, die maar vroolijk en levenslustig scheen, omdat hij het bittere verbergde. Met die saamgeknepen fronsen vond ze hem zwaarwichtig, maar niet mooi. Heel zijn blondheid lag in zwarte plooien weggeknepen, zoodat hij grauw leek, echt norse h en stroef in dat zwijgen. Hoe kan een mensch zoo veranderen? dacht ze, naar een luchtig woo rd zoekend om 'n gesprek weer aan te vangen. Maar ze merkte nu, dat ze wat ver door liepen, vroeg: — Moet ik hier niet afslaan? — Nee-nee, nog twee huizen verder. Daar ginds gaat u op, en dan recht-door tot het bosch,... langs de havervelden. — Langs de havervelden? lachte ze ongeloovig. — Jawel, aan de rechterhand, die blauwe bloempjes. O, ze zijn zoo mooi, . .. vluchtig-blauw. U moet er eens op letten ... 'n lust om te zien! Heel zijn wezen lachte ermee op, terwijl hij nog met handbewegingen zijn ingenomenheid verduidelijkte. Voor haar oogen veranderde van Reelen. Hij kreeg een geheel ander gezicht dan zoo even, zag er weer zonnig-blond uit, alsof niets ter wereld hem hinderde, 't Lag op haar lippen er eens op in te gaan, maar zij bedacht, dat dit wat al te vrijpostig werd, stapte stevig het bergpaadje op, riep hem schalksch toe: — Dank u wel èn tot straks . .. 'k Zal uw haver gaan bekijken! — Zij lachte zoo jolig, dat ze niet goed uitkeek waar ze haar voet zette en bijna uitglipte, de grond nog nat en week van de vele regens. Een klein gilletje gaf ze, uit angst van vallen voor haar ékru linnen kleed, maar nu ze alleen wankelde en niet struikelde, lachte ze opnieuw. Van Reelen al op weg, keerde zijn blond hoofd om, bleef staan, zei vingerdreigend: — Is dat een dracht voor de bergen? U hebt toch andere? En de schoenen met spijkers, ook soms in Arosa? — Nee-nee, luid-lachte ze terug. In m'n koffer, niet in Arosa ... 'k dacht maar te wandelen ... — Precies, zoo zijn de dames. Pas maar op voor 't vallen! — 't Gaat al beter .. . alleen daar aan 't begin was 't glibberig. — Denk aan de stoel, riep van Reelen nog, na, veerkrachtig zich voortreppend. Zijn weg daalde snel en de hare steeg. Behalve afstand kwam nu ook hoogteverschil tusschen beiden. Een vreemd man, een eigenaardig man, zoo veranderlijk als de wind, zei ze voor zichzelf, gemakkelijk, gestadig-aan oploopend. Ze zag hem nog voortstappen, sterk gespierd in zijn stevigte, en met forsche passen. Maar nu de bocht om, raakte hij ineens uit het gezicht. Naar zijn rug te oordeelen, zou ze zeggen, dat hij weer verward zat in zijn gedachten, maar 't kon ook wel anders wezen. Luchtig liep zij door. Waar zijn nu zijn havervelden? vroeg zij na een poosje loopens. Ik zie niets, 't Is ook al te mal om op de bergen haver te zoeken. Maar hij zei het toch, zal niet jokken ? Aan de rechterhand ... Wacht, daar zie ik wat! 't lijkt er zoowat op, 't ia tenminste gras of graan . . . kan het dat wezen? Nu ze nader kwam, zag ze het. Tusschen de punt-spitse aren hingen violet-blauwe knopjes, heel fijne, teere bloempjes, die zelfs in deze windstille streek nog bijna wiegden aan de groene halmen. Vooraan was een plek moedwillig ingetreden en daar lagen de kelkjes bijna gesloten, het bloempje in de halm weggekropen. Maar verderop glansden ze als één lichtend waas van violet. De kleur leek niet te grijpen, elk bloempje zwak van tint, alleen te zien door het miljoenen-vele. Hij heeft gelijk, zei ze onwillekeurig. 't Is kurieus, en 't loont de moeite zulke eenvoudige groeisels te bekijken. Een haverveld wat is dat nu? Zoo vaak ben ik daar langs geloopen zonder de bloempjes te bespeuren, èn toch zijn ze zoo mooi! 't Zijn vlassigge vergeet-mij-nietjes, heel fijn, onschuldig, zonder air en zoo bevallig. In geestdrift liep ze voort, kwam aan het hek, ging het bosch in. Maar op 't eerste pad raakte ze al in twijfel; er verdeelden zich drie wegen, die vermoedelijk naar 't zelfde punt gingen. Twee althans, want de derde was gemerkt Haberli. Maar zij durfde het toch niet aan, wou voor vandaag 't liever erbij laten, 't eerst beter vragen voor zij het erop waagde. Zonder bergschoenen, zei ze, is 't op die boomwortels niet gemakkelijk loopen; op het mos en de dennennaalden glij-je zoo gauw uit! Ook eigenlijk al te mal om in 't licht gekleed en met zwarte-veeren hoed op verkenning uit te gaan! En als ze viel, zou hij haar smakelijk uitlachen, zeggen: schaap, wat doe je op de plaats der gemzen! Neenee, dan maar een andere keer; ze mocht zich ook niet vermoeien voor haar gezondheid. Nu ze uit 't dekkend donkere bosch op de onbeschutte bergwand met de grazige weiden terug kwam, verblindde haar het felle zonlicht. Als een breede gulp neergestooten stroomde het haar tegen. Waar ze ook keek zilverde het schitterend, de zon op middag-hoogte, vlak boven het dal, met weinig schaduwtrekken. Rechts zag ze de puntige Niesen al bijna groen tot boven, waarachter zwart aanrukte de dorre, dreigende Stockhornketting, grillige reeks van grauw-kale bergen, nog niet door de zon beschenen. Maar voor haar uit groende en wuifde haar alles tegen, lag alles glanzend in 't felle licht, en diep beneden rimpelde het waasgroene meer van Thun in zijn slanke, grillige lijnen, zachtvervloeiend. Opgewekt, opgetogen huppel-stapte zij de weg af, blij-gezind als 'n jong kind. VIII. Aan tafel zag ze van Reelen niet, — zijn plaats onbezet, 'n open plek in de volte der andere hoofden. Het dienmeisje, glunder-lachend, zei: — Mijnheer is naar beneden gegaan,... hij heeft de boodschap aan de huisknecht meegegeven! Dit vertrouwelijk bericht van 't meisje, een bewijs, dat die bij haar belangstelling vermoedde, ergerde haar even, maar zij liet het oogenblik voorbij-gaan om onverschillig te doen, trachtte het te verhelpen, door nog wat laat, toch spottend te zeggen: — Dank-u wel voor de mededeeling! Tegelijk maakte zij z'n meegaan tot algemeen onderwerp van bespreking. De geheele tafel wist over dit simpel feit wat op te merken. De officier-machinist gemoedelijkte: Een man zonder zorgen. Nu ja, hij heeft gelijk! De Amerikaansche dame releveerde, dat zijn landgenooten op hem gesteld waren, — en de praktische Berlijner meende, dat als je voor de bergen komt, ook in de bergen moest blijven. Zij zelf lachte en schertste vluchtig mee, waarmee de belangrijkheid van zelf vervloeide in een ander gebabbel van nog minder beteekenis. 's Middags peinsde Anna Paulowna, zonder dat zij 't wilde, over van Reelen na, terwijl zij naar de blauwe lucht staarde, waaraan opnieuw waterpluimpjes dreven. Zij had nu juist eens vriendschappelijk met hem willen praten, om haar indrukken weer te geven; zij hoopte hem met een der eerste treinen te zien opdagen. Maar hij kwam niet, bleef ook bij het avondeten afwezig, 't Gaf opnieuw over hem een licht woordengeklik aan tafel. Tegenover van Reelen's druk gesprek van gisteravond, voelde Anna Paulowna een leegte, 't niet goed te weten hoe haar avond te korten, nu verplicht in het nauwe salonnetje te gaan lezen, vreemd en zwaar van hoofd, alsof een dag afsloot waarin wel drie lagen verzonken. De volgende morgen, bij 't wakkerworden, hing de lucht kil-grijs. Tegen de middag begon het zachtjes te misten en te vlaag-regenen, waartusschen de zon even doorbrandde. Na een poosje blakkerend schijnen verdonkerde ze weer in een wolk. Aan uitgaan viel niet te denken; zij besteedde haar dag met brieven schrijven. Van Reelen zag zij niet; hij liet niets van zich hooren, scheen weg te blijven, — en dat kon haar minder schelen, als 't weer maar klaarde, zoodat zij niet in het kleine hotelletje behoefde rond te draaien, zich in die verveling zelf korzelig makend. Maar voor goed weer bestond weinig kans, de barometer liep al-maar achteruit — en de nevels waarden onafgebroken langs de hoogten. De volgende dagen wisselde het gedurig, nu eens hel-vlammend, zoodat alle bergenreeksen in 't geweldig uitblakend licht schenen te verdrinken, dan plotseling het spansel grauw-bewolkt, een vale wade uit het oosten over de spitsen aangezogen, en in korte spanne binnen de enge kring saamgeschoven, waartegen de bergrompen koel-ruig opstrakten, de kammen, de glooiingen dichtebij, alle insnijdingen, ravijnen, gaten, geulen scherp te onderscheiden. Heel de bergmassa's stonden dan als om te betasten, somber-zwaar, de lijnen brokkig-ruw, hoekig-afgesneden onder de dreinende, dreigende lucht, die even plotseling soms tegen de avond aan 't westen openscheurde, om de laatste zonneflakker rosrood door te laten, waarop weer volgde een halve dag van goed weer, valsche zonneschater, daarna regen, nevel, met op de verre toppen de blanke sneeuw, een vliesje door de griffe zon vlot afgevreten, zoodat de geulen, de beekjes opnieuw gingen stroomen; het weer met al zijn wisselingen een enkele groote monotonie, om bij te vergaan door kilheid en koude. Het halve pension zat bij de kachel te kleumen en te klagen; de gasten sprongen bijna tegen elkaar op van ongedurigheid, van 't nerveus-zijn en zich moeten behelpen in een kleine ruimte, terwijl ze toch waren gekomen om van de bergen te genieten en daarvoor betaalden. Vertrekken gingen dadelijk, behalve de Berlijner met Frau Gemahlin en gnadige Tochter, de twee dikkroppige Fran§aises, de gezette Duitsch-Amerikaansche matronen, de Haagsche dame met Fransche naam en dito allures, óók haar vriendin de Zwitsersche. Het gaf een geheele bijschikking aan tafel. Anna Paulowna schoof nagenoeg op tot aan 't hoofd, de meesten van haar kant weggegaan. Bijgekomen waren drie Duitsche dames, een moeder met twee, niet meer jonge, zelfstandige dochters, die in redeneeren elkaar niet veel toegaven, zoodat alarm en drukte van het pension niet erbij verloor, met dit-al het ensemble een ietsje gezelliger geworden door het elkaar langer kennen, terwijl die nieuwelingen oprechte moeite deden zich te akkomodeeren. Anna Paulowna had nu ook haar ligstoel ontvangen, maar bij 't slechte weer wist ze die niet te plaatsen. Het terras, op zomerkoelte berekend, lag aan de schaduwzijde, aan de koude kant. Zij liet de stoel maar op haar kamer zetten, probeerde het daar zoo goed het ging, liet wat vuur aanmaken. Maar ze werd door de ongezelligheid wel naar beneden gedreven, waar zij niets vond dan gezichten stuursch en ontevreden. De architekt-schilder, zooals zij van Reelen noemde, bleef maar weg, liet niet van zich hooren, waarschijnlijk door zijn landgenooten, in jool op sleeptouw genomen. Aan tafel zat de Czech, gelukkig een eindje af, haar nog altijd even verdrietig, even hulpeloos aan te staren. Met de officier-machinist maakte ze nader kennis, — en 's avonds speelde ze het gezelschapspelletje mee in 't burgelijke, kleine salonnetje, zich erover verwonderend, hoe zij en de anderen, opnieuw kinderen geworden, probeerden kleine ijzeren dingetjes in de vorm van vlooien een kommetje te laten inwippen, en waarbij ze het uitgierden van louter pret, als de vlooitjes van de zeeman-machinist in de verste hoeken, tot onder de kanapee wegsprongen, terwijl het Amerikaansche professors-vrouwtje, kinderlijkvroolijk onder de lichtschijn van aan-grijzende haren, ze wat netjes er in kreeg, waarmee dan een zware avond ongemerkt verging. Het overige van de tijd bracht ze door met lezen. Tolstoj's opstanding had ze doorbladerd, opnieuw broksgewijze doorgejaagd,, vreemd-temoede door het ideaal-begrip van een grijsaard, die zijn eigen vroege jaren zoo heel anders afleefde, nu in zijn werken een ascetisme, een levensverguizing predikte, die aan 't onzinnige grensde. Maar het zoeken om recht te doen, het zich nuttig maken aan 't algemeen, wat uit zijn boeken sprak, hield haar soms gevangen, pakte haar ontvankelijk wezen. O, daar viel in haar land zooveel te lenigen, zooveel te verbeteren, en zij zat maar hier, moest hier blijven, wilde ze genezen. Gewoon om uit te schreeuwen! Ze kon het in haar kamer niet uithoüen, nam in drift haar mantel, haar hoed, liep naar buiten om in het ongestage, gure weer te bekoelen, zich zelf tot berusting te overreden. De gedachte aan van Reelen raakte in die warrel en dat ongedurig-zijn vanzelf verzwonden. Een tikje boos voelde zij zich in 't begin, dat hij uit Thun of Bern geen groetkaart zond, klein-ontstemd door dat nalatige, waar hij eerst belang in haar stelde. Het bevestigde haar oorspronkelijke meening, dat hij oppervlakkig leefde, een Lebemann was, die gaarne met vrouwen praat, maar ze dadelijk vergeet, als iets anders, een fijn dinee, een aardig tochtje, gezellige kring hem lokken, een man materieel zooals alle anderen, praktisch-pozitief om bij te versteenen, alleen met uitbarstingen van artiest-zijn en bohème-begrippen, die ^ I. 8 een vrouw altijd innemen, maar die toch grof en berekend blijken, als je ze vergelijkt bij in totale-overgave-zwevende mannen, zooals Tolstoj, zooals zelfs Turgénieff ze kon afbeelden, het echte slavische, waar verstand en overleg verdwijnen, alles in een man onderdanig wordt aan dat ééne: het bedwelmd-worden, zich willig eraan overgeven. In haar eerste opvlieging had ze aan haar zuster te Zürich haar ontmoeting geschreven met van Reelen, weergegeven in enkele karakteristieke trekjes. Maar van haar ontving ze terug, per omgaande, een kort-afgebeten brief, dat zusje van alles mocht schrijven, behalve over heeren uit het pension, al waren ze nog zoo opvallend. Ze moest denken, dat 't verblijf te St. Beatenberg diende om te genezen, niet om te flirten. Schrijf me wat je eet en drinkt, hoeveel maaltijden per dag, hoe vaak je rustkuur neemt en op welk uur je wandelt, dat-alles heeft voor mij belang, niet welke soort menschen je ontmoet, waarbij je toch je goede kuurtijd in nutteloos gepraat maar verdoet. Dit nuchter-streng briefje, een praktische verwijzing naar eten en drinken, nog wel van haar zuster, docente in de aesthetika Vaan de universiteit, ergerde haar, deed haar lachen tevens. Het drukte neer haar verlangen naar afwisseling, gezelschap en konverzeeren. 't Is waar, zei ze, het voornaamste blijft: kalm-leven, zoo spoedig mogelijk genezen, en dan iets aanvangen. Dus voor alles rustig zijn, mij niet opwinden en goed eten! Maar het weer bleef wisselen, beheerschte haar, ondanks het anders-willen, stemde haar korzel-wrevelig, onaangenaam zwaarmoedig, waaruit ze zich vergeefs poogde op te beuren door een druk poosje over de piano te toetsen, een bekend stukje te rakkelen, of haar eigen ingevingen volgend. Dat tokkelen enerveerde haar nog meer, — en als zij zich zette tot eenigszins ernstig spel, als zij 'n rapsodie van Liszt in één vaart plonsend-woest er uit wilde jagen, bleef ze midden-in steken, onmachtig met haar verzwakte vingers de snel volgende tonen te pakken, rap-fijn te pointeeren, verwarrend in de dan aanschietende duizelig-felle schal van modulatiën, telkens in andere toonaard op te stooten, die een uiterste kracht, een volhouden van haar vorderden, welke ze niet bezat. Ze liet nu ook de muziek achterwege, want eenmaal in kennis, en bevriend geraakt met de anderen vroegen ze haar telkens om een stukje, — en dit snoezig worden gepaaid, met lieve woordjes er toe gedrongen, maakte haar wee. Zij kon eigenlijk alleen spelen als ontroering in haar sprak, of als ze in twijfelingen verkeerde, zichzelf dan geheel uitstortte, om haar ongedurigheid tot zwijgen, die twijfel tot klaar besef te brengen. Van al die goede menschjes hier kon ze hun lof, goedkoope lof, best ontberen, 't Maakte haar maar wrevelig op zichzelf, als ze haar eigen knoeiwerk hoorde prijzen. Belachelijk hoe ze applaudizeerden na het luk-raak spelen, waarbij zij misse toetsen maakte, de eene verkeerde greep door de andere dekte. Het amuzeerde haar wel eens dat stomme prijzen, en haar eigen rammelen ook, maar een heimelijke angst beving haar, dat iemand die er wat vanaf wist om een hoek zou luisteren, haar dan uitlachen. Ze dacht onwillekeurig aan de architekt, aan van Reelen, die zijn neus zeker zou optrekken bij dit gemeenzaammaken, en die, al beweerde hij niets van muziek te kennen, wel 't broddelen van ernstig spel onderscheidde. Ze deed niet goed hier in 't duffe salonnetje te zitten, maar wat moest ze bij dit weer anders uitrichten? Nu eenmaal getrokken in de kring van avondklets en door het verplichte thuisblijven vanzelf nader tot elkaar gekomen, kon ze dat niet meer ontloopen. Als ze eens afreisde of 'n ander pension zocht? Maar waarheen en waarom ook ? 't Bleef overal zoowat hetzelfde. Voor ander klimaat moest ze minstens naar de Rijnstreek afzakken, en tegen dat ze daar aan landde, beterde het hier! Zooveel wist ze al wel ervan, dat je het mooie weer niet achterna kunt loopen. En dan, volgens de dokter diende ze in 't gebergte te blijven. Hier of daar, dat bleef zoo wat 't zelfde. Zij moest een voorbeeld nemen aan het Heilsarmeepaar, haar buurlui aan tafel, die zich niet door kleinigheden van streek lieten brengen, de omstandigheden met bereidwilligheid aanvaardden, en zich overal in schikten. Maar die hebben een doel, zei zij wrevelig. Zij zoeken waar zij komen zieltjes te winnen, kunnen zich daarom met alles vereenzelvigen, met 't minste behelpen, — en zoo'n doel heb ik niet. Ik wil alleen mijn leven zoo aangenaam mogelijk maken, en als het wat tegenloopt ben ik niet te spreken. Een doel, een doel! herhaalde zij nu. Maar ik heb dat toch. Is gezond, sterk en flink worden, niet mijn bedoeling? Opgepast dus! Daarna zullen we verder zien. Als 't nu maar gauw betert, dan ga ik de bergen in, gezondheid bij kubieke meters happen, blijf de geheele dag buiten met een kantwerkje of een boek,... of ga alleen maar liggen .. . droomen . .. Er vergingen enkele dagen. Na al het buiige, ongestadige, begon het weer langzamerhand vaster te worden. De koü en de kilheid vielen weg en de lucht zag minder zwaar van nevels, al grijsgrauwde het overal nog egaal. De zon wel niet oppermachtig en erg ongedurig, brandde toch door, overschaterde blank 't nog vochtige groen waarop glinsterende droppen perelden, de dalen die in nevelsluiers lagen en de hooge spitsen ver, ver geweken, ineens alles vol-op in zomerwarmte. Nu 't weer zich vrijwel hield, toch nog onzeker in de vele wisselingen, trok Anna Paulowna erop uit; zij wilde eindelijk Hohwacht opzoeken, het uitzichtplekje door van Reelen zóó geroemd. Maar nog voor zij 't bosch bereikte, had ze haar plan vergeten, kreeg ze lust een zijweggetje op te loopen, dat kronkelig-steil naar de hoogte steeg. Het pad bracht haar langs een paar boerderijen, en 't klom zoo merkbaar, dat ze al gauw zachter moest gaan, van vermoeidheid even bleef staan om te rusten. Maar ze wilde hooger, hóóger, om eens vrij uit te zijn, los van haar omgeving, het kleine pension-gewurm, in haar ééntje het aspekt te hebben, de bergnatuur te genieten, er zich aan te verzadigen. Maar de zon gloeide in zulke felschietende stralen op haar neer, dat ze rood van warmte en buiten adem, het wel moest opgeven. Met kloppend hart van het snelle opklauteren stond ze in verrukking te kijken naar de verre bergkammen, die, nu zij zelf zooveel hooger stond, nog meer schenen te rijzen, bijna aan de hemel reikten, 't Gaf hier een rondblik niet te omvatten. Heel het Berner Oberland met zijn berg-reuzen, zijn diepe dalen, kreeg ze te overschouwen. 't Leek één enkele groote groepen-veelheid. Ontelbaar de vele ruggen, spitsen, koppen, — en boven alles witte uit, klom hoog tegen de lucht, als een afzonderlijke drieëenigheid: Jungfrau, Mönch en Eiger. Tegen die klare lucht, door zonneglans al aan het uitbleeken, scherpten ze goddelijk-driest op, de koppen helderwit van verschgevallen sneeuw, een drieengelenschild, een groep als uit de hemel gevallen en dó,ó,r blijven hangen. Niet genoeg kon ze ernaar kijken. Overal één enkele stoei van licht! Langzaam, voetje voor voetje vasthakend, bang voor het uitsullen, daalde Anna Paulowna naar beneden, haar blik niet afgewend van deze drieeenigheid, die haar magnetizeerde. Zij bleef al de tijd voor het dinee in de omtrek dwalen, om het uiterste te halen uit deze eerste volkomen zomerdag, die haar het bloed verhitte, maar, toch de zenuwen kalmeerde, en waarbij ze zich gedurig de uitbrekende warmte van 't gezicht moest vegen, de adem bijna afgesneden, wat haar toch hijgend gelukkig maakte. Zoo laat dacht ze eraan terug te keeren, dat zij zich moest reppen, om nog tijdig thuis te komen, zich te kunnen verkleeden voor ze aan tafel ging, opgewonden, bergdronken van de hooge lucht, van het verre en vele zien onder blinkende zon, dat haar bedwelmde en duizelig maakte. IX. — Hij is terug! fluisterde vertrouwelijk het bedienmeisje in de gang, de eerste schotel na de soep aandragend. — Wie? — Mijneer van Reelen! 't Lag haar op de lippen te antwoorden: dat kan me niet schelen. Maar ze bedacht daarmee onnoodig erg te geven, zei alleen: zoo! Ze draaide de kruk om, ging gelijk binnen, zag hem zitten op zijn oude plaats, aan 't hoofd der tafel. Zijn rood-gezond hoofd, zijn blonde baard, gulvroolijk gezicht en wijd-zwevige handbeweging vielen haar op. Hij kleurde boven alles uit, — en tegen haar eigen willen-in voelde ze een vreugde, die ze niet kon inhouden, al bevreemdde deze gewaarwording haar zelf. Hij zat breed, druk-bezig te vertellen van zijn uitstapje, maar rees dadelijk op bij haar binnenkomen, de servet zonder omkijken over de stoelleuning slierend, om haar te begroeten, vlug-hartelijk de hand te drukken, — en ze merkte, nu hij voor haar stond, dat hij in smo- king was, overhemd-borst glanzend-strak, breed veld van wit onder het zwarte, smalle dasje. Zij vroeg zich: ben ik de eenige, die hij een hand geeft, in 't bizonder verwelkomt, öf is hij vanavond zoo gul uitgevallen? Die uitgelatenheid en 't zich-geven leken haar geheel vreemd. Verward zette zij zich neer, en hij nam ook weer plaats, vertelde verder. Volgens zijn drukke ratelen bleek hij in een bizondere luchtige stemming te zijn. Hij raffelde door, zijn pret niet bij zich te houden, — en deze uitbundigheid ontnam haar weer een deel van de eerste sympathie. Van alle kanten vroegen ze hem wat: of-ie zich amuzeerde? hoe het weer beneden was? of-ie nu ver-weg kwam? Op die kruisende vragen antwoordde hij sjoviaal: — Welnee, heelemaal niet ver, alleen maar tot Bern! ik dacht m'n kennissen aan de Funiculaire te brengen, maar ja wel, daar hielp niets aan, ik moest mee, een kaartje heen-en-terug al genomen. Eenmaal beneden, ging het maar niet zoo gemakkelijk mij eraf te maken Zonder dat ik 't recht wist, stond ik op de boot... enfin, waarom ook niet ? Hemelsch, gewoon hemelsch op het water....! Een heerlijk varen op dat groen-blauwe meer, met al die grillig gevormde bergen er omheen... en een verblindende zon, 't was net alsof je dreef in een reuzegrot van boven open, en dan die bergen telkens anders, die vele bochten, dat doorschijnende, dan weer waasachtige water, als van een andere wereld, gewoon niet na te vertellen. In Thun namen de vrienden eenvoudig weer een kaart, en mee ging het naar Hotel Bernerhof, vijf dagen, met toertjes naar Freiburg, Murten, en in Bern zelf natuurlijk het eerst: de Berenkuil! — Wel prettig, zoo'n uitstapje! vielen ze van verschillende kanten bij, opgefleurd en goed gestemd door zijn meesleepend gepraat. Zijn oogen zeien nog meer dan de illustreerende woorden. — Gewoon heerlijk! bevestigde hij, zoo enkele dagen in een first-clas hotel te logeeren, een kamer te hebben op de eerste verdieping, te dineeren aan aparte tafel, met Sect! Allen lachten, ermee instemmend. Geen wonder, dat wou ieder wel! In van Beelen's vertellen hoorde Anna Paulowna de weerklank van haar eigen aanvoelingen, hoorde zij onder woorden brengen wat zij in zich zelf verborgen wist. Behoefte had zij aan komfort, aan de geriefelijkheden van het goed-ingerichte leven, aan omgang met gelijken in stand. En nu hij zoo rond ervoor uitkwam, zoo smakelijk door vertelde, genoot zij instemmend ervan mee. Voor een oogenblik leek het haar, alsof zij weer in zoo'n hotel zat, het fijne glaswerk, de uitgezochte spijzen voor zich zag, met 't bedienen op haar eerste wenken. O, je behoort tot de uitverkorenen als je geld hebt om goed te kunnen leven! Maar zoo vrij voor zijn verlangen uitkomen als hij nu deed, leek haar toch wat erg. Dat roemen van de tafel, het bijna klakken naar de champagne, gaven terug zijn innerlijkste begeerten. Dat was een openlijk bekennen van 'tgeen een mensch ontbrak, waarover zij zich dood zou schamen. En niet uit naïeveteit deed hij dit, èn evenmin uit zucht tot snoeven en geuren. Hij bezat snuggerheid genoeg om te weten, dat hij zich hiermee in de kaart liet kijken. Neen, dat bleek nu wel, hij vertelde zijn wedervaren alleen om te vertellen, als een niet-te-weerhouden uiting van het leven zelf, gezonde haking naar genot, de naproeving ervan, die 't water om de tanden brengt, zoodat allen schik erin vonden, met glanzende gezichten hem zaten aan te hooren. En verwonderlijk, nu hij hier die fijne gerechten opsomde, at hij niet minder smakelijk de welwat-harde bief, nam zelfs een behoorlijke portie van de papbesausde bloemkool, die zij onmogelijk kon verduwen, en als gewoonlijk liet voorbijgaan. Zonder twijfel, hij bleek er één te zijn, die 't leven nam naar 't viel, en altijd de lichtende zijde naar zich toe zou keeren. Vergeten was, ook al door haar blij aanvoelen, zijn andere kant, zooals zij hem op de morgen van zijn heengaan zag: dof en stroef, bijna gesloten; vergeten zijn fel begrip, zijn sociale meeningen, die zelfs uitkwamen in zijn gesprekken over kunst. Voor haar oogen was hij nu weer geheel de Lebemann, zooals zij hem het eerste oogenblik waarnam, de man die geen zorgen kent, van geen onaangenaamheden wil weten. In zijn smoking zat hij daar recht feestelijk, hoegenaamd niet stijf, maar als een die het gala gewoon, elke dag zóó verschijnt, toch famieljaar, ongesjeneerd, met zijn breede hand bij voorbaat wegvegend flauwe vormen, alle pieterig en prutsig gedoe. Bij zijn blond gezond hoofd kleedde het zwart hem deftig-pittig. 't Maakte hem slanker, meer heer, waarbij pasten zijn welverzorgde nagels, de eerste dag al opgemerkt. Zooals hij daar zat te smullen, te smukken, koketteerde hij met z'n eigen tekort en z'n eigen zorgen, vol zekerheid, dat ook hem eens 't goede ten deel zou vallen, terwijl zij zich juist voor de toekomst bevreesd maakte. Ze staarde hem zwaar-bewonderend aan, hoorde hem nu zeggen, dat hij van Merlingen naar boven kwam. — Wat?! liet zij zich ontvallen, is u te voet gekomen? — Welja, mijn retoerkaart verloopen, en ik gunde de maatschappij geen nieuw biljet. — Heelemaal van Merlingen? — Nou ja, wat is dat eigenlijk? Nog geen drie uur. Een mooie klim, maar o, die hitte, die hitte! M'n kleeren doornat, gewoon niet aan te zien. Daarom zit ik nu in smoking, m'n ander goed nog onafgeborsteld ja, dat komt van het er-tusschen-uittrekken! 't Gaf weer een geheele konverzatie over de steile weg, een rammelpraten, dat aan 't eind van zelf terug liep op Bern en nog eens Bern. Hij vertelde hoe ze daar de toren en 't bewegelijk klokkespel bekeken uit een rijtuig, hoe ze een kist vol aardewerk op de markt kochten, prachtig-primitief goedje voor een futje, om een atelier mee op te knappen, hoe ze zich naar 't Munster lieten rijden, het Statengebouw bekeken, de vele oude fonteinen, het gothieke Raadhuis, het moderne Natuur-historisch Museum en dan de Berenkuil. Nee-maar, d&t bleef toch leuk, die armzalige beren in die groote, diepe gemetselde kom. Ze kenden toch de ge-> schiedenis van de stad, gebouwd door een ridder van Zahringen, die niet wist hoe hij zijn nieuw roofnest zou noemen, toen zei: het eerste dier dat we schieten, zóó zal de plaats heeten. En nu houdt de stad nog altijd een paar beren erop na, vind-je op elk wapen een beer, op elke hoek van een straat een beer, op elke lantaarnpaal een beer, zoo als bij ons de leeuwen. Die ééne geschoten beer beeft het aanzijn geschonken aan zooveel duizend andere beren, in steen en koek, in hout en pleister, wit en geschilderd. O heel Bern is eigenlijk één beer! Ze lachten allen, en Anna Paulowna lachte mee, al wilde zij zich inhouden. Zij dweepte met Bern, die oude degelijke stad, ondanks modernizeering een stoer brok geschiedenis gebleven van een zich vrij-vechtend volk, maar bovenal, een deftige stad, stad van diplomatie en wetenschap. Zij onderging de aanstekelijkheid van zijn opgeruimd-zijn, die zij, geboren in dat groote Russische rijk met de knoet en de eindelooze steppen, niet kende, — en zij schrikte ervan, hoe onbedaarlijk, bij 't zenuwachtigeaf zij lachte, telkens aan 't lachen sloeg, als een kind al maar door lachte, zelfs zonder reden. — Wacht, zei nu van Reelen komiek-ernstig, laat ik 'tniet vergeten, ik heb zoo'n beest, zoo'n Berner beer meegebracht! Hij nam een pakket, dat achter zijn stoel lag, maakte 't papier open, stak een bruine beer in de hoogte, een beer van taai-taai, met roze oogjes en witte stippel-lijntjes van suiker, een zijachtig lintje om de hals. Hij schalde vermakelijk: — Hier is 't wapen van Bern! Het gaf een algemeene pret. Het koekding moest de geheele tafel passeeren, verwekte drukke vroolijkheid, kwam eindelijk bij van Reelen terug, die nu deftig opstond, het beest grappig-beleefd aan Anna Paulowna overreikte, zei: — Mag ik u deze beer der beren aanbieden. Ik verzeker u: hij bromt nooit! — Wel bedankt! grapte zij terug, weer opnieuw lachend. Maar zij voelde zich met het presentje verlegen, wist niet wat ermee aan te vangen, bekeek het koddig, vroeg: — Wat moet ik met zoo'n beer beginnen? In een opwelling gaf ze 't, om eraf te wezen, aan haar buurtje, een Duitsch sentimenteel bakvischje, een allersnoezigst bruin-blondje van een jaar of zestien, gisteren met haar vader, professor aan een kleine universiteit, in het pension gekomen. — Daar kind, neem jij 'et! — Wil u het dan zelf niet hoüen? vroeg het meisje verwonderd. — Nee! — Hè ? Dank u wel... reizend nett zoo'n beer! Er ging weer een licht gelach langs de tafel. Toen krasten stoelpooten schuivend over de vloer, kwam het zaaltje in wanorde door de velen, die op stonden. Enkelen bleven maar napraten, de meesten reeds in de gang, of naar buiten op de bank. — Gaat u ook mee een luchtje scheppen ? vroeg van Reelen aan Anna Paulowna. 't Weer is prachtig, een goddelijke avond. — Goed, dan ga ik eerst een doek halen. . . 'k Moet mij altijd wat in acht nemen. — Kan ik 'm niet vinden? — Nee-nee... een oogenblik .. . ben zoo weerom ! Zij wipte de trap op, kwam gelijk al terug, — en nu liepen ze samen gezellig naar buiten. Maar zij zagen geen plekje leeg op de bank, slenterden daarom langzaam de kant op van 't station, waar ook de weg naar Merli^gen uitkwam, met een viadukt onder de spoorlijn door. Anna Paulowna dacht aan zijn opklauteren, vond het een belangrijk stuk, wilde daar nu ook loopen. Maar de weg werd een smal hobbelig pad, waar haar voeten afrutsten. Ze keerde maar liever terug, naar de groote chaussee. De avond was stil en zoel, de warmte van de dag aan 't wegvallen in de dalen. De zon al ondergegaan, kaatste blakkerend öp, rood en oranje, dat uitvloeide en de lucht al breeder doorgloeide met een enkele rosse tint, waarin al het blauw verzwond. Troebel-roodig afschijnsel glimmerde, als glans van blikkerend koper, veraf op de witte toppen der hooge bergen, tintte de grijze rotsen tot goud, het groen tot brons, maakte van de insnijdingen fantastische verdiepsels, waaruit stofgoud scheen op te zweven. Maar langzamerhand verzwakten deze opkleuringen, werden de bergruggen weer koeler, weer kouder beschenen, dreef ook in de lucht het blauw terug, het blauw dat naar 't noordoosten, dieper en donkerder teekende de grillige toppen, die brokkig gekontoerd, nu vlijm-scherp aflijnden in 't gestaag-vervlietend licht. — 't Voorspelt morgen een mooie dag, zei van Reelen. — 't Mag wel, we hebben lang genoeg slecht weer gehad. Slenter-langzaam keerden ze weerom, pratend over hotel-aangelegenheidjes, over 't aardig bakvischje, dat de beer kreeg, over Tolstoj's Opstanding, waarvan 't gelezene nog in haar gedachten vast zat, en zoo al meer. De bank voor 'thuis stond leeg. Ze konden nu 'n poosje gaan zitten, bleven nog lang nababbelen, beiden tevreden onder het gezellig spreken wat niet was, als de eerste keer, een vonken van sissend vuurwerk, maar een gestadig oplichten van eikaars goede kwaliteiten en beminnelijkste zijden, nog verzacht door de trage avondval, die langzaam om hen heen streek in bijna onzichtbare aandonkering. Van Reelen kwam telkens in herinnering zijn I. 9 eerste zelf-redeneering over 'n intieme verhouding, 'n tijdje samenzijn, maar hij kon het gesprek die kant niet uitsturen, liet zich maar drijven op haar instemmend praten over subtiliteiten, over mooie idealen, vergat zijn rol, die hij zichzelf had voorgehouden van de don Juan te spelen, waarmee, naar zijn meening, een vrouw zoo gemakkelijk is te winnen. Hij bleef haar in 't zacht gevlei, aangetrokken door haar glansvolle oogen, haar charme van intellektueele vrouw, zonder verzet tegen de bekoring die van haar uitging, terwijl hij eerst meende haar door viveurs-manieren te overrompelen. Bij 't opstaan voelden zij zich in samenstemming overeenkomen, gingen luchtig, voete-zweefden bijna naar boven. Maar van Reelen op zijn kamer alleen, hoe ingenomen, toch dadelijk in klaar besef, dacht alweer na, zei bij zichzelf: Dat is niet de rechte manier, zoo kom ik er nooit! Voor Anna Paulowna daarentegen was hij nu ineens opgerezen als de man, waarvan zij zou kunnen houden, waarvan ze wilde droomen. X. De volgende morgen stonden ze al vroeg op 't kleine terras, beiden naar beneden gedreven door 't weet-niet- wat, de begeerte elkaar te ontmoeten, te spreken. De schaterende zon overstraalde blank de witbesneeuwde bergspitsen, gaf 'n vager licht in de diepe dalen, — de scherpe ravijnen vol schaduwvlakken nog stroef-zwaar geteekend. Het rag-fijne zonnetwijn begon al op te zweven, zich om de bergvoeten wevend, in transparante, blond-teere trillingen. Over 't balkonhekje keken zij in de diepte, naar 't groenwazige meer, dat in 't zonlicht zilverde. — Hebt ge uw stoel al gekregen, vroeg van Reelen ? — O, al lang! — En waar is die, waar hebt u die dan? — Op m'n kamer. — Op uw kamer? — Ja ... . er is hier geen plaats in 't hotel! — Geen plaats .... en hier dan? 't Mooiste plekje dat u maar kunt vinden. — Op dit oogenblik, jawel! luid-lachte ze terug. Maar gisteren, eergisteren, u hadt hier moeten wezen.... weer om bij dood te gaan, te versteenen. Hu!! — Och kom, zei van Reelen, wat ongeloovig. Zoo erg is 't niet of men kan buiten liggen, 't Is een Geschütste Lage. — Beschut tegen wind, dat wel, maar daarom niet geschikt bij nevel weer als gisteren. — Als men zich goed inbakert, wat geeft dan 'n beetje vocht; — en aldoor was 't toch niet zoo slecht? — Dat scheelde weinig. Ik geef'et de beste te doen buiten te liggen bij zoo'n weer. — Ja, stemde van Reelen gereedelijk toe. Beneden merkt men niet zooveel ervan. Een hangende lucht, meer niet! — En geen regen gehad? — Een beetje, maar och, daar let je niet op. Prettiger dan die felle warmte! — Beneden, dat kan, maar hier was het temperatuurverschil te erg, je bevroor gewoon! Zij keek hem nerveus-geprikkeld aan, de lichtgeraaktheid van een zuster, die zich door 'n broer niet de les wil laten lezen, — en in die ineensgekomen gemeenzaamheid verwarde ze telkens u en je door elkaar, niet wetend of ze afstand moest bewaren of als kameraad spreken. — Nee-e nee, da's waar ook, gaf hij nu toe. Ik kan 't me zoo indenken, 't moet hier niet aangenaam zijn geweest. Je zag de wolken hangen, en vol nevels. Geen kammen, geen spitsen te zien, alles gelijk afgesneden! Ik was wat blij er niet in te zitten. — Aan ons dacht je niet, zelfs geen Ansichtskart geschreven! — Ansichtkarten ? ... Heelemaal vergeten! — Natuurlijk, plaagde ze voort. Een rechte egoïst. — En mijn Berner beer dan. Telt die niet mee.... wordt die niet gerekend ? — O, dat 's waar ook, . . . daar dacht ik niet meer aan, schertslachte ze terug. En hij lachte mee, nu beiden dol uitgelaten, zonder inhouden, als menschen die vormen niet zoo veel kunnen schelen. — Beken het maar, zei ze vroolijk, u hadt het daar veel te goed om hier aan St. Beatenberg te denken. — Dat is te zeggen! wierp hij nog tegen. — Beken het nu maar! — Goed dan! Zelf hebt u eens gezegd, dat er oogenblikken zijn, waarin men alles om zich heen wil vergeten, u weet wel, in dat gesprek over muziek. — Nee, daar beginnen we niet meer over, zei ze lacherig-toegevend Van Reelen zweeg even, draaide op zijn hakken rond, naar 'n nieuw onderwerp zoekend wat niet wilde komen, nu zij hem zoo glanzend aankeek. Hij verwarde er in, begon maar weer over Bern, zei: — O, 't was heerlijk... hotel,... omgeving,... prettig uit-zijn,.. . aan niets je te laten ontbreken. — Kijk, kijk, mijnheer de demokraat! — Zeker, ware demokraten verlangen het voor allen beter, zichzelf natuurlijk inbegrepen. — Ja, ja! lachte ze, ga maar door. Van nieuws somde hij op al de verfijnde aanvoelingen in 't goede leven als: zitten in rijke, gemakkelijke zetels, worden behandeld met voorkomendheid, achter elke deur een bediende, de kelners gedienstig-voornaam, zonder overdrijving, ijs in je water, bediening aan kleine tafeltjes, de kamer met dubbele deur tegen begluren of beluisteren, schoone servetten driemaal daags, inplaats van 'n week ermee te moeten te doen en zoo voort. . • Voor 'n oogenblik deed haar deze uitstalling schril aan, meende ze in hem te zien de parvenu, 'n opkomeling, gering geboren, weinig gewoon, die in vervoering komt, als hij in betere kringen raakt. Maar zijn vertellen bleef zoo glad, zoo gul, zoo zonder erg, zonder bluf, dat zij zijn genot opnieuw meeproefde, 't doorvoelde als eigen ontberen, en zijn vertellen werd nu een genieting op zichzelf, herinnering, herleving van vroeger, een schoone droom in tegenstelling met het leven van nu, waarin ze zich zag verburgerlijken. Slepelangzaam zei ze, in een aangehouden zucht, heel haar verlangen gevend: — O, een werkelijk goed hotel is op reis maar alles. Dat spreekt je aan uit de geringste kleinig- heden. Een modern hotel moet zijn als een goed ingericht familiehuis, met de kelners als zooveel eigen bedienden, en tegelijk een paleis, waarin je vanzelf gedempt gaat spreken, ieder beleefd en voorkomend doet, ieder zich steekt in zijn beste kleeren, zich laat zien van zijn beste kant. — Niet waar, viel hij in, het moderne hotel een realiteits-sprookje, waarvan elkeen op z'n tijd, al is 't maar voor een paar dagen, kan genieten! Zij zwegen beiden, door eigen fantazie ingenomen. — Ik begrijp niet, zei Anna Paulowna, hoe menschen voor eenige dagen op reis zich willen behelpen. Als je langer blijft, moet-je met de middelen rekening houden, kun-je niet datzelfde vorderen, en toch.... in een slecht hotel is het of-je dadelijk minder erop wordt; 'tis of-je loopt met afgetrapte rok, of een stuk veterband langs je voeten slingert, 't Gevoel van verarming! Van Reelen nikte instemmend. — Hier onder anderen is het al erg .... maar wat zul-je eraan doen? zuchtte ze voort. Voor de prijs kan men in de bergen 't niet beter verlangen. — Neen, dat kun-je zeker niet. En bij elkaar genomen, het eten blijft goed, wat niet wegneemt, dat je naar verandering verlangt. — Ik zou graag Italië zien, de primitieven bestudeeren. Van Reelen zuchtte: ja, ik ook, maar 't gaat niet. — Neen, zei ze, in gedachten. — U dient eerst te genezen. — Och.... 'k zou daar ook beter worden. — Dat geloof ik niet. In elk geval is hier de lucht beter, zuiverder. 't Gaf even een gaping. Zwijgend liepen ze heen en weer over het kleine terras, keken gedachtenvaag naar de verre bergen, naar het zacht-wazige meer in de diepte. Maar van Reelen voelde geen lust in zwaarmoedig overpeinzen, zei: — En uw stoel... waar is uw stoel nü . .. kan ik die halen? — Ja, als u wilt.... op mijn kamer! Hij liep vlot heen en zij keerde zich eveneens om, de oogen strak op de deur, alsof-ie daar al kon aankomen. Het beviel haar, dat hij zoo voorkomend deed, zich behulpzaam toonde. Dat mocht ze van hem, vleide haar vrouwen wezen, haar gevoeligheid, maakte haar ontvankelijk, bereid liefheid ervoor terug te geven. In zachte stemming, het verlangen naar Italië al weer vergeten, staarde ze nu maar naar de bergen, die van blijë zonneglans overtogen zich verschemerden in het blondgrijze luchtedons, dat zacht trillend oprees, zich al meer om de ruggen weefde, tot bijna aan de spitsen zwevend, alsof die zonnetwijn heel het harde leven moest om-wikkelen. Ja, dacht ze: die van Reelen is een leuke, een primitief en verfijnd man te zamen, een huig, een wind van opgewektheid, die al het troebele, al mijn weifeling verdrijft, 't Zal me benieuwen hoe hij mij op de stoel gaat inbakeren! Ze hoorde hem aankomen, zag hem gelijk verschijnen, de rottingstoel als een niemendal balanceerend op de vierkante schouder. Al van verre joligde hij haar tegen: — Ik heb even geneusd, een aardig portret... is dat uw zuster? — Ja, die uit Zurich. — Dat merk-je, een echte docente, een hoofd vol geleerdheid. — Welnee, ze is wat hartelijk en lief. — 't Kan wezen, maar ze ziet er niet naar uit, — en die mijneer met zijn pels? Een broer of een beminde ? — Geen van beiden. Een neef! . . .. Hoe vind-u hem ? polste ze dadelijk erop, begeerig zijn meening te weten, — Niet kwaad, nog al knap! Wat is-ie, dokter of landbezitter. — Hoe kunt-u zoo raden? hij is 't allebei? Hij zette de stoel neer, — en zij lachte hem toe. — Begint 't weer ? waarschuwde van Reelen, aan haar uitgelaten doen van gisteravond denkend. — Natuurlijk, u hebt wel de stoel gebracht, niet de dekens. Dat komt van het rondsnuffelen. Hij raakte in de war, verontschuldigde nu: — Neen, heusch niet, alleen vluchtig gekeken! — Ik weet 't zoo net niet! lach-plaagde ze terug. — O, o, o! op die manier durf ik niet meer op uw kamer komen. Maar eigenlijk ook niet noodig .... laten we eerst een wandeling maken. De ligkuur begint u dan na 't eten, om goed te digereeren. — Ha, ha, zoo gaat u tegen eigen stellingen in ! — Volstrekt niet... alles op zijn tijd. En wat zegt u van Hohwacht... is dat geen uitgezocht plekje ? — Nog niet geweest... — Wat? — Och, halverwege teruggekeerd . .. dorst me niet te wagen. — Begrijp ik niet — Er zijn drie wegen, welke moest ik dan nemen ? — 't Is alles aangegeven ... kunt onmogelijk missen. — Zoo... ? 't werd ook wat laat en de volgende dag was 't slecht weer.. . regen. — Bepaald jammer, hoofdschudde van Reelen. Enfin, willen we samen er heengaan ? — En de kuur.... ? — Kan tot vanmiddag blijven! Zij wachtte zijn antwoord niet af, ging haar mantel halen. In de gang, waar paraplu's en bergstokken dooreen stonden in een oude standerd, stootten ze tegen elkander op, — en dit maakte beiden vroolijk. Ze liepen in een wolk van luchtigheid, met luide praat en uitgelatenheid, stevigbeenend voort. Bij het opstappen van 't weggetje achter het postkantoor, waar ze de eerste maal bijna uitschampte op haar hooghakkig damesschoeisel, vroeg ze ondeugend, lache-bekkend: — Ziet-u wel, dat ik bergschoenen heb.... nu zal ik niet uitglijden! Hij keek haar aan, herinnerde zich, dat hij haar toen zag als een nuffig dametje in ékru linnen zomerjapon, met zwart-beveerde hoed. Goedkeurend-monsterend streek zijn blik over haar volle figuur, en hij dacht: Drommels, ze ziet er goed uit! Met welgevallen bleef hij kijken. De bergrok en lichte bloeze maakten haar jonger, bijna weer tot kind. Brutaal naïef stond de witte baret op haar zwartglanzende haren, — en met haar kleine, krachtig-geregen voeten, het schoenleer hoog, wegschuilend onder de korte rok, liep ze, klauterde ze rap en gemakkelijk op. Hij voelde zijn eigen levenslust stijgen, zag niet meer haar zwak-zijn, nu zelf luchtig, opgeruimd, in natuurlijke harmonieering. In kleine sprongetjes en uitwijkingen van inoeielijke steeën, om haar het begaanbaar pad te laten, bleef hij haar op zij, beiden vroolijk in de zonnige morgen, zonder afleidende gedachten of overwegingen, van-harte-blij, twee menschen die weer jong voelden, als kinderen zoo vrij deden, en onder 't krachtig oploopen insnuivend met vol genot de reine morgenlucht, die nog koelfrisch, toch al begon aan te zoelen door de zonnestooving. Langs de havervelden, van verre zichtbaar als een vage wuiving van grijs en groen, eerst dichtebij door de vele bloempjes fijner uit-kleurend, kwamen ze aan de afscheiding, een ruw saamgeklampt woudhek, dat van Reelen vooruitloopend, beleefdvlug openduwde. Anna Pauwlowna plaagde hem met die haver, met de halmen, maar zij liet haar geplaag dadelijk los toen hij 't mooie ging uitleggen, toegeverig-gelukkig in haar samenvoelen, niet minder genietend en bewonderend-gezind dan hij zelf. En nu stonden ze ineens met al hun joligheid in de engbegrensde, donkere boschruimte, waar hunne luide stemmeruchtigheid op hen zelf neerviel. Kijk nu maar, zei van Reelen, hier slaat de weg af naar Habernlegi en Vorsass-spits en de twee anderen zijn beiden voor Hohwacht! Anna Paulowna bekeek de half-vergane aanwijzingen, zag 't nu ook. Ze liet van Reelen voorgaan, die in vaste tred de stronkerige weg, met treden van losgestooten boomwortels, straf opliep, — en zij volgde, zoodat ze bijna naast hem kwam. Van uit de blakende zonneglinster nu in 't koel-dekkend bosch, waar de pijnen en dennen rechtop lijnden als duizend-rijige pilaren van een kathedraal, viel met die koelte ook de stilheid klemmend op haar neer. Haar voeten, als ze niet op stronken trapten, zakten weg in het mulle mos of schoven gladdig voort over de naaldenkorst van reeds lang-gevallen pijnappels, 't Was of hun loopen nevens-elkander hier ineens een doop, een wijding kreeg, alsof ze hier gingen op eenzaamheilige wegen, waar alleen zij zich veilig voelen, die van elkaar niets hebben te vreezen, die in elkaar opgaan, één zijn van harte-drang en onbestemd verlangen, 't Was weer een gelijk gevoel als de eerste avond, bij het samen de trappen opgaan; maar met toch een groot verschil. Toen voelde zij in hem de meerdere, de sterkere door ervaring van 't leven, en door zijn vierkantheid, zijn breed-zijn en nu beschouwde ze hem eer als haar gelijke. Bij al zijn gezond-en-gelijktijdig-verfijnd weten, waarmee hij haar minste gedachte raadde, haar tegenspreken al bij voorbaat ontzenuwde, wat ook nu nog-wel gebeurde, maar in mindere mate, voelde zij zichzelf naast hem gelijk in waarde: beiden nerveus, ongedurig, intelligent en daardoor veel van 't leven vragend, toch in 't besef dat men meer moet geven dan nemen, de kring waarin de levensgezel te zoeken erg beperkt door de groote eischen; twee kweekplanten van verschillende beschaving, maar volkomen gelijk van zin in de vaste meening, die hooge eisschen te mogen stellen. Zij voor zich, zou niet kunnen leven met een man minderwaardig van geest of een man van doorslaande fouten en gebreken, — en zij vermoedde, wist het bijna zeker, dat hij 't zelfde verlangde: verfijning zonder verweeking, artistiek-aangelegd en vooral eerlijk. Terwijl ze zwijgend naast elkaar voortgingen voelde ze vaag, toch begeerend-sterk, dat ze 't nu mogelijk had gevonden, — en 't overruischte haar, alsof een zachte wind 't in haar ooren zong, alsof de dennegeur het prikkelend in haar hersenen drong, 't Zou haar niet bevreemden, als hij zonder woorden-spreken en zonder verder overwegen, zijn arm door de hare ging strengelen, om gemakkelijker voort te gaan als twee kameraden, menschen, die bij elkaar hooren. Zij wachtte er half op, dat hij het zou doen, in gereede overgave van haar moeielijke-zelf. Maar hij deed het niet, liep krachtig-vlug op, nu eens even vooruit, dan weer nevens haar, zonder te spreken, in stilzalige verrukking. Hij onderging dezelfde ontroering als zij, maar nog meer de weifeling. Eén zag hij zich met haar en gelukkig, maar hij twijfelde aan hare aanvoeling, omdat zij zich niet uitsprak en geen lucht gaf aan haar bewondering, die haar toch zeker doorstroomde. Waarom bleef ze zoo stil? Zij was geen gewoon meisje, waarmee hij zich famieljariteiten kon veroorloven. Hij durfde haar arm niet beroeren, uit vrees dat zij mocht afstooten, wat dan maar moeielijk was te verdragen. Vergeefs kwelde hij zich hoe het kwam, dat zij zooeven kameraadschappelijk-jolig, uitgelatenblij, nu ineens zweeg, alsof angst voor hem, het mannetje, schuw maakte, — en dit ergerde hem bovenmate. Hij kon er zich geen verklaring voor geven. Toen bruskeerde hij maar, vroeg: — Nu, hoe vind-u 't hier ... is 't weggetje niet prachtig? De scherpe klank van zijn stem ontnuchterde haar, en zijn oogen, die fijntjes-sarkastisch vonkten van ontevredenheid, sloegen weg haar sluimerende verwachtingen. In haar aanvoelen van meisje gekomen tot vol-rijpe vrouw, maar waarin bleven de vaag-teere aandroomingen, ontstemde, ontstelde haar deze uitroep, 't Leek of hij een kompliment, een goedkeuring wou voor zijn wegwijzen, of hij een aanmoediging verlangde voor zijn begeleiden, — en bijna klankloos, zonder overtuiging, zei ze egaaltjes-weg: — 't Is goddelijk hier, verrukkelijk-mooi! Zij zweeg weer dadelijk, zoekend naar woorden, liet er toen op volgen: — En zóó koel!! Yan Reelen, met zichzelf oneens, liep weer vooruit, — en zij voelde vaag, dat zij hem mogelijk verkeerd beoordeelde. Eigenlijk ook dwaasheid haar heele denken! Ze kenden elkaar nauwelijks. "Wat wilde ze dan toch? Wat bleef natuurlijker dan dat hij zweeg, wachtte, ontstemd en nijdig werd, nu zij de schoonheid van 't bosch niet doorvoelde,, waar hij haar de weg wees. En nu ineens opgewekt, vol ware bewondering, zei ze: — 't Lijkt wel een mystiek woud! Je wordt er gewoon stil van ... ik denk dat 't komt door de plotselinge overgang van 't verblindend licht onder de zware donkerende stammen. — D&t kan, antwoordde van Reelen zacht. Een vage terechtwijzing omtrent zijn eigen zwijgen doortrilde hem. — U moet rekenen, verklaarde hij nader, we liepen straks op de kant van een berg met groote diepte onder ons en uitzicht naar alle kanten, ravijnen, glooiingen, dorpjes, — en hier is alleen gedempte stilte, niets te zien dan steile stammen, duizendvoud. Dat maakt 'n mensch stil! — Ja, dat zal 't wezen, gaf ze toe. Van Reelen ging voort: — Stilte verandert dadelijk de stemming, 't Is vreemd, opmerkelijk! In een kerk heb-je 't zelfde. Hebt u die van hier al gezien? — De Roomsche? — Neen, die is nieuw, vlak en banaal. Ik bedoel de ouwe. — Niet van binnen, maar van buiten,. .. aan de groote weg, nie-waar. — Een pracht van konstruktie, nobel van eenvoud met dat groote dak, dat zoo beschermend, beschuttend overhuift. Zij dacht vaag: daar komt de architekt weer voor de draad, maar ze voelde het onredelijke ervan, zei nu: — Ik heb dat nog niet zoo opgemerkt. Dat moet u mij eens wijzen. Van architektuur weet ik zoo weinig af; déüirom zou 'k ook graag naar Italië gaan! — Een mensch behoeft niet zooveel te weten om dadelijk te zien wat goed of niet goed is, ook al kent men niets van bouwkunst. Dat zijn dingen, die men voelt of niet. I. 10 Anna Paulowna antwoordde niet op deze uitval, — en van Reelen merkte door dit zwijgen nu wel zijn ruwheid, zei om de onaangename indruk weg te nemen: — Ik ben overtuigd, dat u het kerkje mooi zult vinden! — Waarom bent u daar zóó van overtuigd ? vroeg ze in zucht van tegenspraak, toch al door dat antwoord eenigszins voldaan. Van Reelen aarzelde even, verklaarde: — Omdat u artistiek voelt, de dingen in samenhang ziet. Dit bosch beloopen bijvoorbeeld honderden die er niets in opmerken, 't gewoon, doodgewoon vinden, boomen en niets meer, en u voelt dadelijk de stemming. Dat is 't verschil! Hij zweeg weer even, in niet weten of hij 't al goed maakte. Anna Paulowna begreep, nikte. De weg liep hier nogal steil op. Zij raakten beiden buiten adem door de klim. Aan weerskanten van 't pad stonden hoog de varens: weelderige waaiervormen en spitsend-fijn getakte kelken; frambosenstruiken schoten waar wat licht door zeefde boven 't struikgewas uit. Onder de boomen groeiden boschbessen en om de dorre pijnboomschors wonden zich groene woekerplanten. Over de rotsige grond vlochten en strengelden zich rhododendrons, bloeide erika. Hier en daar langs de kant rijpten zelfs wat late aardbeien, het roode vruchtje schuchter onder 't klaverachtige blaadje verborgen. Wilde rozen bloeiden vlinderachtig-wit aan de tengere struiken. Verrast bleef Anna Paulowna staan. Bij een heesteropening drong de zon lichtflitsend door, — en ineens hadden ze weer het volle vrije uitzicht over het meer van Thun met verschillende dorpjes aan de overkant tegen de gr oen-lachende glooiingen. Uit de stilte en gedektheid van 't bosch nu plots weer in het hei-blinkend zonneleven, ontlokte haar dit een kreetje van verrassing. Zij wilde erbij gaan zitten. — Nee-ee, zei van Reelen, hier niet, nog een beetje hooger-op! De weg, stronkerig van uitgetreden wortels, bleef nog stijgen. Ze moesten al zachter loopen, moeielijk adem-halend, door de steilte van het pad. Eindelijk stonden ze boven, in een koepeltje, met honderde namen ingekerfd. — Kijk eens naar onder, zei van Reelen, en zeg dan of ik teveel vertelde. Van het tentje, op een vooruitstekend rotsbrok gebouwd, blikte zij in een diepte, 't Gebergte loodrecht gespleten, stond steil boven het waasgroene water met aan de zoom een bonte plek huizen: 't dorp Merlipgen. Het geheele meer in al zijn kronkelingen lag hier open, de dorpjes als gouden plekjes door de zonnebrand in 't gretige groen gebeten, — en aan 't eind de stad Thun met het oude slot, op een heuvel gebouwd, torenspitsend er boven uit. De lange Stockhornketting rees aan de overkant grauwig-zwart, een bergenreeks die onaftezien zich scheen door te zetten. Vlak voor haar oogen stond de spitse Niesen, — en verderop groefden de breede, golvende insnijdingen van Simmendal en Kanderdal, tot diepin te overschouwen. De groepenreeksen van 't Berner-Oberland brokten ook hier weer op, schenen zelfs nog te rijzen. En verwonderlijk, diep uit de afgrond van barre rots schoten nog boomen öp, een soort wilde pijn, zilverig-grijs als de rots zelf, de stam kronkelig gegroeid, slangerig omhoog, met alléén een kroon van dorre naalden, die groepsgewijze als kaarsen in kandelabers, bij elkaar oppiekten, vreemd-enkel, een groeisel als op teekeningen van legendarisch oude ridderburchten. Dichterbij, afgeschoven op de rotsen, gevaarlijk om te plukken, toch verleidelijk, spreidde zich uit het vloeie-rood van alpenrozen. En dadelijk daaronder zonk weg de wand, met hier en daar nog uit een rotsspleet opwringend, zoo'n boom met kandelaber-kroon van zilverig-grijs-groene naalden. In de afgrond rommelde eentonig, wild-dof grollen van een stroom, die diep uit het Justisdal, dat daar in de schaduw verborgen lag, zijn golvingen neêr stortte, een wildernis van rots en water. Dat ruisch-roddelende water gaf aan deze afgrond een eenzame bevangenheid, 'n onherbergzaamheid, waartegen kontrasteerend oplichtte de liefelijkheid van het Thuner-meer, dat d&fir lag, omslingerd met zijn witte weg een smalle streep lint tegen groenende wanden. — Ziet u daar ginds die rook, zei van Reelen. Dat is een trein! Leuk dat vlugge gekruip zoo klein, die voortschuiving langs de oever. Wacht nu is-ie in een tunnel en voort weer d'eruit. Daar hebt u de lichtblauwachtige rook... er achter zwevend! 't Lijkt een wolkenstrook. — Of een vlucht vogels,... zei Anna Paulowna. Ze bleven staren naar het treintje, de sneltrein van Interlaken naar Bern, die niet grooter leek dan een middelmatige slang. — Wat is al 't menschenwerk toch klein, zuchtte ze eindelijk, — en hoe groot staat de natuur er tegenover. Zij kon er niet genoeg naar kijken, stond in ekstaze, drukte van Reelen de hand, riep opgetogen: — Hier ga ik elke dag naar toe! — 't Is ook mijn lievelingsplekje. Daar achter kun-je nog hooger-op, naar Habernlegi, heel aardig, maar niet mooier. Ze hebben het plekje wel uitgezocht! Een poosje stonden zij nog zwijgend te bewonderen. Toen gingen ze langzaam het bergpad af, terug naar huis. 't Loopen scheen nu veel gemakkelijker en het bosch kwam Anna Paulowna vertrouwder, meer eigen voor; op het kleine paadje met de vele kronkelingen naast elkander, bijna tegen elkander aan, voelden zij zich als innig-geliefden, — en zij betrapte zich weer op 't zelfde verlangen naar innigheid, de verwachting dat hij zijn arm zou slaan om haar midden, niet nemend brutaal, doch zacht- J aan, geleidelijk. Maar hij deed het niet, vertelde van andere uitzichtspunten, van Amnisbühl waar de zon opkomt, en van Burgfeldstand waar je kunt kijken tot Lauterbrunnen, tot ze ineens weer waren aan 't hek van 't bosch in 't flakker-helle licht en ze lachen moest om haar domme zelf. 't Was onzinnig. XI. Een paar dagen later, Anna Paulowna in de middaguren haar rust nemend, lag te droome-staren in 't blonde twijn, dat van beneden tril-rag opzwevend, de bergruggen omweefde, de zware bergen nu niet veel meer dan pittoreske luchtverhevelingen. Onder 't gemakkelijk rustend-liggen, in het schaduwplekje, voelde zij zich behagelijk, wèl tevreden. Toch verveelde haar dit stille kijken; ze wou liever wat praten, een woordje gekken met van Reelen, die hoofdgebogen, een pas ontvangen tijdschrift in alle ernst zat door te bladeren. Sinds een paar dagen voelde zij zich opgewekt, zoo opgewekt als in haar beste dagen van heel jong-zijn, lache-gierend om de minste kleinigheden. Om een woord wat vreemd geïntoneerd, om een grimas die iemand maakte, om een verkeerd-geplaatste uitdrukking, schoot zij in een lach, alsof twintig klowns bezig waren haar te vermaken. Heel haar fijne spotzucht van vroeger, waarmee zij het grappige, de kleine gebreken in ieder dadelijk zag, leek nu omgezet in een boertig uitlachen, zonder eind, vaak zonder reden. Dat deed de hooge lucht, zei van Reelen, — en dit moest wel zoo zijn, want zij kon 't zich anders niet begrijpen, zij, de vrouw die niet lachte dan even, in reserve, alleen met de oogen, als 't erg werd, nu ja dan witjes, om haar tanden. Zij begreep zichzelf niet, 't eigen wezen in die uitgelatenheid haar vreemd geworden. Ze leek wel een kind van zestien, zóó verliefderig voelde zij zich. Zou het dan toch waar wezen ? ... 't Maakte haar ineens ernstig. Nu lag ze erover te peinzen en te denken, ook al omdat van Reelen zoo stug bleef doen. Een paar keer vroeg zij hem iets, kreeg ternauwernood antwoord. Star en vereenzelvigd zat hij op 't papier te kijken alsof hij het met zijn oogen moest doorboren. Een vreemde man! zei ze voor zich weg. Zelf is-ie zoo ongesjeneerd recht-uit, en mij wil hij in de plooi houden! Grappig, dat hij mij als zware zieke behandelt, terwijl ik de vroolijkheid zoek, wil plagen. U moet niet zoo lachen, zei hij maar. Dat enerveert, is slecht voor u, vóór alles rustig houden! — Maar in haar nerveus-zijn kon ze niet stilliggen, zonder iets te zeggen, ze moest wat verzinnen om 'n gesprek te beginnen, zei toen: — Zeker een landgenoot waarmee ik u gisteren hoorde praten? Van Reelen keek even op, antwoordde vluchtig: — Bedoelt u die lange, zwarte ...? — Ja, die pas gekomen .... aan 't eind van de tafel. Van Reelen nikte, zei ooglachend: — Jawel, dat is 'n Hollander, nog wel uit den Haag. — Hij lijkt er anders niet veel op.... een heel ander type dan u! — 't Loopt bij ons nogal uiteen. De Friezen zijn blond, bij wit af, de Zeeuwen zwart, en daartusschen heb-je van alle soorten en kleuren. — Hé, ik dacht dat alle Hollanders blond waren! — Hoe komt u d'er aan? — Weet ik niet. . . zoo'n gedachte. — Welnee, een recht allegaartje. Spaansch bloed en Indisch bloed, en dan nog van Fransche oorsprong: Hugenoten, om de massa Duitschers,