Tot het Uiterste. / .. ; : :r > • •* ( ... 0 •• •; • 7 's. >. ï. • • . • - vV;: 'yiv ;^:v\ t-\- DOOR 6. SIMONS. * DEEL I. HAARLEM. - DE"^RV€N*--f1r60HN. - 1905. • . . ,V *.»-'• •••• — Dat dacht ik wel. Den eenen zn dood is den ander z'n brood. Wij hebben t stom druk. Des te beter — maar het voer zal 'r met goeie-kooper op worden. Let er eens op ! — We hebben een broer, een heere-boer die haver teelt, spotte Willem. — Daar hè-je gelijk in, lachte Toon pijnlijk, ik kom alléén water te kort. — Ga gieten! lolde Willem. Dat was k van plan, zei Toon weer ernstig. De warmte is oe toch niet in oe bovenverdieping geslagen ? t Scheelt niet veel. Maar zonder onzin, doe-de mee ? Hij vroeg het zoo effen en kalm,' dat Willem er verwonderd van keek. Ik wou er van nacht mêe beginnen — maar k mot een peerd hebben, de ton is al buiten. Willem dacht na, keek toen zijn oudsten broer lang aan. Wat zag die vent er uit en toch zoo'n wil en zoo'n moed! Hij deed mee, al was het nutteloos, hij wilde hem helpen nu alles tegenliep ; de anderen konden hem een stommeling noemen, hij ging meê. Toen vast besloten zonder zweem van spot: — 't Is geen bliksem waard, zeg, maar 'k doe mee. — En 't paard ? — Daar zorg ik voor. Hoe laat bij jou ? t Tegen elf uur dan, moesjankers hebben 'r nie' bij noodig ! De benauwend warme nacht lag drukkend heet over het slaap-stille stadje. Sterlicht blitste in het blauw donker hoog boven de verzakte muurkes der achterbuurthuisjes in de Antoniussteeg. Het paard hoef-schrampte over de scheef gereden kazeien, de sleê sleepte met hotsend gerinkel van emmers door de leeg geloopen straten. Sprakeloos stapten de beide broers voort, Toon zorgelijk beradend of het wel helpen zou ; Willem aldoor glimlachend wanneer hij dien stoeren kerel aankeek, 't Was te gek om zoo'n lap grond te gaan begieten met éen ton, zij getweeën, waar wel een regiment menschen voor noodig zou zijn! . . . — Nou gaan de kinders speulen, knorde hij telkens. Ze gingen den koolgruisweg in, die als een inktveeg tusschen het geel geschroeide slootgras streepte. Stil stonden ze bij den molen van Arjaansen. Roerloos lag het nacht-blauw water onpeilbaar diep in starren-weerschittering, het droge riet befluisterend. Even konden ze de peeblaren over het land zien die, een zwaar metalen plaat gelijk, beweegloos bronsden. Het maanlicht spoot de molenkap glanzend, licht-plassen wirrelden over den door boomen beschaduwden grond, plekten het sappig groen der landstrook van den Bels, die pas zijn jonge groenten begoten had. 't Werd dag-helder over de velden. Toon keek scherp den weg langs, maar zag niemand meer komen, ze konden onbespied het dolzinnige werk beginnen. Toon putte het eerst water, dat goud-geel in den blik-witten emmer te glanzen stond. Snel putsten ze de ton vol, toen zette zwaar het paard aan en slierde de sleê over den diep gevoorden gruisweg. Op zijn land nu tusschen de verlept neerhangende blaren stond Toon, de broekspijpen ver omhoog geslagen, de wollen sokken afkringelend van de witte onderbroek, de voeten stevig in de gekalkte klompen, een boordevollen emmer in de hand. Nu klatsten en plasten ze de emmers leeg, het water murmelde over den korstigen grond en al ruimer smeet hij het uit als een zilver-perelenden dauw, in den zwoel warmen licht-nacht als een spreidenden regen. Met breed zwierenden zwaai zwiepte hij de waterstralen over de slappe stelen. Het zilver-regende in het wit-gele licht, het blits-trilde van den blikken emmerrand, het fonkelde en schitterde over de btèren; als kwikzilverdroppels rolde het zijn armen langs. Het ritselend lekkend geluid ruizelde den waterzaaiers als een bloedsuizing in de ooren. Zweet droop hun van de roode hoofden, verwrangde den smaak van hun hijgende monden. Het zilte nat rolde met warme druppels van de slapen, stroomde van de woedend zwoegende lijven, vloeide saam met het water in ton en emmer en werd met dien breeden zwaai tegelijk over het dorre land neêr-gesmeten ... Water! als bloed voor hun starre oogen, oogen die niet meer zagen, oogen die pijn deden van het bijtend zoute zweet en het alles rood zagen. Water — rood als hun eigen bloed! waarmeê die zand-woestenis bedropen moest worden om te baren. De nacht om hen heen, de diepe ondoorgrondelijke nacht, met de maanlicht-glanzen boven hun noest tobbende lijven, de starren trillend in het doomend blauw donker. Licht over den zabbend zuigenden grond, licht over de als schoon gewasschen peeblaren, het groen nu leven-sidderend vochtig — sprakeloos de twee broeders stil het schaduwgrijs peerd-silhouet aan den wegkant — en hoog tegen den molen, teerzwart, het belichtstriemde wieken-kruis met vreemde wisselglanzen van koper-geel naar oud-goud, ontzachelijk op den kleinen zacht glooienden heuvel. En over het slaapdommelige stadje zeilde het licht, de kantige daklijnen soms plots verbroken en weer schuivend omhoog met rechte, scherpe driehoeken waaruit spitsjes klein van puntige torentjes koolzwart tegen den licht gebleekten nachthemel, die de manestralen neêr weefde tot rag-dunnen zilverigen schemer. Grijs-wit als een door zon verpulverde krijtrots stond de kerk, eeuwen trotseerend geweldig, éenig en alléenig boven den aaneengeschakelden ring van purperdammende mastebosschen uit, als een goddelijk lichtbaken. Willem spotlachte niet meer, maar werkte woedend ijverig om gelijk te blijven met dien wilden gek die, als ware hij God zelf, den regen neêr deed ruizelen. En hun krachten spanden ze in tot het uiterste, ze wilden dat land doen vrucht geven al kostte het hun eigen bloed, al moesten ze het er met stukken uitsnijden! Die grond zóu voortbrengen: er was immers voor gedaan wat noodig was, en ze zouden er om vechten tot ze dood neervielen. En weer putten ze een ton water en weer smeten ze de emmers leeg en het maanlicht verbleekte zonder dat ze het bemerkten. Dagstemmen fluisterden al rond hen, en het geluid groeide staag aan. — 't Is licht! schorde Willem, verwonderd naar het wijken der violette wolken turend. Dag — mompelde Toon moedeloos en zon — altijd zon! Hij stond verslagen, want hij begreep het dolzinnige van zijn dwaze plan. Verplet onder zoo veel leed hoorde hij Willem nog vragen: — Hoe laat zou 't zijn? Bij drieën — we motten uitscheien. 'n Sjees rolde aan. Hun peerd hinnikte luid in den zwoel-blauwen ochtend. Stofwolken waaiden over den koolgruisweg. — Da's Overdevest al, schrok Toon. Gooi die emmers weg. Hij smeet de slede in een droge sloot, wierp toen de half volle ton om. Gulpend spoot het water tusschen de blaren, het zand drabbig verweekend, met een ritseling van herleven langs de slappe dunne stelen. Maar ouwe Piet had hun allang bezig gezien. Hij liet zijn dikken ruin stappen, toen ophouden. Voor-overgebogen buiten de schaduw-donkere kap, riep hij in den nieuwen, stil-geheimen uchtend: — Al bezig, Toone? — Jao-t-ik, antwoordde die plat. 't Is vroeg dag teugeswoordig — met die droogte tiert 't onkruid naor z'nen aord. 't Zal deuz jaor spannen op 't Hoog. 't Kan nie' groeien, gromde Toon; 't verdroogt waar 't staat. Toen keken de scherpe oogjes van den ouwen over het land en met een uitroep van verbazing zei hij: — Zij-de gullie me' waoter aon gang? Ja, zei Toon en hij beet korzelig op z'n stompe nagels. Jonge-jonge, wa' gao-de nou beginne. Waoter mot van bove kommen — da.'s werk voor niemendal. Prebeere, meende Toon, terwijl hij zich schaam-verlegen bukte, zijn broekspijpen naar omlaag schoof. As onze lieven Heer geen waoter gift, Toone, dan mot oe daor bij neer leggen Deuz jaar is 't meraokel arg voor ons menschen. Da' zei-de wel, beaamde Toon norsch. G n dag Toon — Willem — mompelde de boer en klikte zijn paard aan. Weer klompte het helle vuur tegen de kim, weer scheurden de vuurvlammen het donker angst-roodend violet en verschrompelden het nachtpurper tot scharlaken-rood oranje ; heviger laaiden de weerlicht-schijnsels langs het diepst koele schaduwblauw en nagelden vast de vlijmende straalpunten tot in elk leven-rillend atoom, fonkelend flitsend, en als met valsch sissen de nacht-blauwe hemelwelving scheurend en vlammend open-rijtend het wijde koele; dan neêr, met goudend pulverende lichtstroomen neêr, en alom wekkend het schallend juichend vogelheir, hoog klaterende geluiden van stijgend jubelende leeuweriken parelrein in den schuchteren zomer-ochtend. Hooger het licht, wekkend de koeien in de goud-groene weiden van het Leeg; musschen en spreeuwen sjierpten en dobberden wiek-fladderend op zilverig blank geschemer. Hooger de zon en al straffer, om met geen menschen-oogen meer in te staren, wit-flitsend de roerlooze toppen der masteboomen, en het was tergend voor Toon's gedachten dat weer alles gewoon gebeurde, dat uit die laffe uit-gemergelde aarde, uit die schroeiend gezengde landen geen ontzachelijke donders wilden losbarsten in toornig opstandig verzet tegen dat vreeselijke vuur, witter gloeiend en feller teisterend de armzalige planten en blaadjes, laaiend maar telkens wreeder zonder verpoozen. God, God dan! snokte zijn angststem, laat het nou genoeg zijn, moet die hel dan blijven duren alle, alle dagen. Toen hoorde hij Willem gewoon zeggen : — 'k Ga naar huis — ga-de mee ? Toon stond verslagen over het veld te kijken. Toen gaf hij een schop tegen een emmer, die met geweldigen flap rammelend den weg over keilde. — Dat geeft óok al niks, bromde Willem kort, misschien reparatie. Neem de Marie maar mee naar huis toe, zeg. — Ga-de gij dan nie' mee ? Nee — k mot blijven, 't Werkvolk komt dadelijk. Als ge straks kunt, loop dan even bij me langs. De huisbaas zal tegen 'n uur of tien bij mij zijn. Zeg maar dat ie de volgende week z'n centen kan krijgen. — Zit je d'r zoo goed voor ? — Die vent kan wachten. Dat kunnen we allemaal, maar die vent zal oe aan zien komen. k Heb t niet — 'k moet Zaterdag m'n volk betalen dat mot, dat mot, anders loopt de heele keet weg, en d'r zijn toch al geen menschen meer te krijgen. Hendrik mot geld hebben, moeder . . . geld ! de heele rommel bukt om die paar onnoozele schrabbers, en 'k heb 't niet — 'k kan het niet van m'n lijf snijen. Hij sprak vertwijfelend en Willem bemerkte dat het kwaad diep-ingevreten zat. — Ge vecht tegen de bierkaai — afijn misschien gaat 't met tweeën beter — ik zal die vent betalen — verder zullen we zien hoe 't gaat — seluut en de kost. En voort! joeg hij het paard, beangst dat ze thuis al op zouden zijn en hem vragen konden stellen . . . Als die peeën nou maar wilden, mompelde Toon, voorzichtig tusschen de blèren voortstappend. Toen hakte en klauwde hij er weer op los, wilde dat stuk vandaag in orde hebben. Alles zette hij hier op ; wanneer de pacht daar niet uit kwam, was de boel verloren. Niemand geloofde er aan, hij alléén wel. Thuis spraken ze over het land en die peeën met zoo'n minachting en haalden de schouders op: daar groeide niks ; dat was puin en van al zijn tobben kwam geen cent terecht. Wanneer de hoveniers voorbij kwamen, schimpten ze er op en gichelden geniepig. Hij stond voorover, het oog naar het onkruid maar de gedachten ver — toen keek hij plots als geroepen den weg over. Verdiest met z'n zwaarwichtig gezicht van 'n druk-hebber, die twee geiten en éen koe op stal heeft staan! Hij stapte daar knieknikkend aan, te lang van beenen en, er als geen raad mee wetend, ze sleep-trekkend langs den grond, ze meê-slenterend in de wijde aardgrauwe broek ; de rood geverfde kruiwagen-burries in zijn bruine leer-taaie handen. En naast hem ging de scheef gegroeide hinker Coenraad met z'n oü-verfrommeld bakkes, als een overjaarsche appel. Dan kwam Kulleke Roozeboom : 'n roodgeschroeid gezicht, waartegen bakke-baardjes kleefden, kleine zwarte oogskes, als dikke krenten onder een smal ingedeukt voorhoofd. Alle drie stugge ploeteraars die dien slachter hevig haatten, dien knul die hun gronden duur gepacht had,— duur! maar ze toch bezat en bouwen kon. Ze gunden hem o, zoo geèrn een groot ongeluk! Onze lieven Heer zou het wel doen, had Kulleke op 'n avond gezegd, toen Toon en Krist hen weer uitvloekten over het stelen van een klauw. — De droogte, beweerde Verdiest den Bels, die zal 'm wel klein krijgen. En ze meutelden samen, de arme werkdrommels, wanneer ze thuis op hun stoepkes de leste pruim uitkauwden: 't groeide lekker niet — 't kon niet groeien — die slachter trok geen twintig riksen van al z'n land - waar ie de pacht van betalen zou? Ze kwamen daar aanzetten in den lauw zwoelen zomerochtend, voddig onder den diepblauwen hemel waarin de zon al laaide me gloed van vele weken; ze kwamen daar aan^ sloomen, de werklijven moe mistroostig doemend vaag op achter grijze wolken stof, hun loom gezwatel ruchtbaar boven het piepend kruiwagenwielen. Stil stonden ze, keken het land over van Ghijven en overlegden. - Wat was er nou gebeurd? Wat had die vent van nacht uitgevoerd? En den Bels zag het al aan de sleê-sporen over den weg, de neergeklatste morsplekken die vochtig zwart op het verpulverde gruis modderden. _ Hij is aan 't gieten gewist, de slachter — wad 'n knul! Toon zei niets; ze wisten het! — ook al goed. Vanavond of morgen zou de heele groense - gemeente 't weten. Zijn zorg. Ze konden knappen, niemand van die vlegels zou hem de pacht thuis brengen. — Zij-de gij aan 't gieten gewist, Ghijven? snauwde de Bels. Toon wrocht voort, als ware hij hier alléén. — De stumperd het water gereeën ? grinnikte Coenraad. Neem er patent op, riep Toon terug. Gullie doet 't ook nie voor oe plezier wel ? meneer den Bels. Voor de peekes, ouwes, ouwes, voor de jonge groenten — maar suukker-peeën en die sproeien, lieve Jezus, wad 'n knul!... Ze lachten dat hun pruim-soppige lippen er van kwijlden en Kulleke in 'n hoestbui overschorde. — Smoor er maar niet in, judaste Toon, 't zou zonde zijn van zoo'n jenever-vat. — Hij het water gegoten . . . — Begiet-te gij oe me' jenever, as ge da' liever doet, vinnigde hij weerom, en zweeg toen z'n werkvolk kwam aangestapt. Stof warrelde grijzen smoor over alle wegen en draalde traag langs de hovekes der boeren. Krist kwam luid fluitend met Kusters den daglooner over het Molenpad. Al van verre riep hij, en z'n stem schalde jong en opwekkend: — Goeie morrege! nou al veziete? De wieders en wiedsters gooiden hun kruiken en broodzakskes in de droge sloot en legden er graszoden over heen. Krist nam z'n vijgemand af en groette de drie boeren die, 'n oogenblik verbluft, niet goed wisten wat ze zouden zeggen nijdig en snijdend scherp. De slachtersjongen zag het aan hun verlegen booze gezichten, lachte spottend en flangde er malsch uit. — De heeren willen 'n ei leggen en ze kunnen het niet kwijt raken, baas! Het sarren werkte aanstekelijk, maar de boeren gingen bedaard verder, doch toen Toon in een vlaag van opgierende drift een knetterenden vloek na-schreeuwde, keek de ouwe Verdiest om en balde dreigend zijn vuist: — Vraag-d' oe eigen verdoemenis maar, slachter! Joelend gelach hinnikte over het veld, de spotternijen werden nog nèi gegild tot Toon het sein gaf om te beginnen. Hij stond groot op tusschen wijven, jongens en venten, onder de blauw-wit-gebleekte lucht als verfletst van zonnebrand, hij stond er kracht bewust met dien norschen kijk in de oogen waarvoor het werkvolk bang was. Hooger vuur-baande de zon, diep gebukt over het goud-groene lichtveld wrochten ze hun zestien uren dag af, al maar voortkruipend langs den heet geblakerden grond, onder den zongloed die als met breede waaiers van pijlende vuur-stralen het troepje havelooze armoedzaaiers verschroeide. Toon jachte voort, de twee grootste arbeiders die vol daggeld verdienden aan-vurend, telkens de eerste bij het afwerken van een roede, telkens weer met onverzettelijk willen een tweede volgegroeide onkruid-baan wegklauwend. De zon boven de weg-gebukte koppen, de in-een-gedoken lijven, de striemend verblindende lichtslag in de oogen, de adem benepen, de monden droog, voort, altijd voort, rusteloos ijverend tegen het opschietend onkruid. En weer werd het middag en weer heeter zengden de stralen de arme levenlooze planten, en weer werd het avond en leek het lillende bloed-roode licht het stedeke in laaiend vuur te zetten. Roerloos hing de verhitte lucht staal-strak te tril-beven, weer duisterden de purperen mastedammen en scheurde de maansikkel geel-wit in het blauwend donker. Bek-af, moedeloos en loom zwaar z'n gloeiend-heet gebrande kop, suf van slaap, keerde Toon huis-toe, de huid verschroeid en pijnlijk, de zonneblaren in zijn hals, z'n lenden als gekraakt, stram stijf in voorover gaan, de spieren in krachtloos sjokken het lijf dragend, afgebeuld als van een ouden afgewerkten arbeider. Dan smeet hij thuis zijn gereedschap in de slachtplaats die, noO* meer opgeruimd noch geschuurd, onder den voet moddikte van afval, plaggen en smerig landbouwgereedschap. Korzelig kwam hij de keilen in> met pijnen overal in het af-geslaafde lichaam. Dan vroeg-ie met 'n snauw 3an Stien de werkster om eten. Zij groette gewO°ti zotid®1" te pruttelen, alweer blij dat de baas thuis W*s- Stien hield den boel in orde, diende den ^erkezel geduldig, ging stil heur gang dGof hüis en winkel en was zuinig — schoonhoü^n kostte veel geld, maar met water en een harden boender kon zij het wel klaren. Vroeger was T0on h^r voor een stevig maal dankbaar en zei d*n dat ze lekker gekookt had. Tegenwoordig kon er dat niet meer op overschieten. Hij kampte zich meest in een hoek der kleine ke^en tUsschen de aanrecht- bank en de korte tafel, stil en woordkarig. At dan met schokkige haast. leunde met den elboog op het gedekte plat, het hoofd voorover, de rimpels diep tussen de brauwen gefronst, de oogen straf op den grooten hoop eten voor hem, een stuk vaIi 'n oude krant links van het granieten bord- ponder iets te zeggen schoof hij het gebruikte tafel-gerei op zijde, kuchte, peuterde met een PUnt <*er vcrk tusschen zijn «3 tanden, smakkelde nog wat na en sufte dan weer wakend droomend over z'n land, dat verpulveren zou onder die vervloekte zon. Onder die verlepte stelen kon geen goede pee of pieper groeien. De haver en rogge verkwijnden als riethalmen op drijf-zand. Leege schrale plekken waren er tusschen, als had de hitte daar den grond geglazuurd ; dat puin bij het kanaaltje, daar teelde niets op dan wat puien en koeie-steerten, distels en brandnetels, wikken en platters. Daar kon je ezels vetmesten ! had Jan spottend gezegd. De haver en rog ? viel er nou wat regen dan kon-ie er misschien de mest van thuis mee betalen, wanneer z'n broers dien rommel door de snijling wilden voeren voor hun paarden. Het land gaf niet, de slachterij verliep . . . wat bleef hem nu over te doen ? Waar zou hij geld uit moeten slaan ? Hij kon toch geen hongerlijden, moest gekleed gaan, huur, licht, brand en belasting betalen en dan elke week weer het loon voor al dat werkvolk. De gedachten waakten terwijl zijn afgewerkte lijf zich stijfstramde, voorover gebukt op den stoel; de zon-gebruinde kop leunend tegen den koel-gewitten muur, de beenen gevoelloos lam doortinteld van slaapprikkelingen. Dan schoof hij plots de lade open, nam met de aard-grauwe vingers een stukje potlood en begon ellelange berekeningen te maken. Stom . foeterde hij dan, wijl de cijfers hem immers bekend waren. Iedere cent werd na veel wikken en wegen uitgegeven, maar toch bekrabbelde hij elk stukje wit papier met rissen getallen. Stond dan weer, de verstijfde pezen rekkend, op en liep peinzend naar het seletje waar de boeken lagen. Dit waren de huishoudelijke uitgaven — deze voor 't land : 't zaad, de koolplanten, de zetters ; dan kwamen de grootere : beer, mest, kunstmest, paardenhuur, timmerman, smid en wagenmaker ... en de cijfers groeiden en krioelden weer op het papier. Hij noemde getallen hardop, terwijl het zweet hem van 't voorhoofd gudste . . . dit voor de peeën, dat voor de piepers, maar hij kwam er niet aan uit! Loon, telkens meer loon ! er kwam geen eind aan die getallen, met tien- en honderdtallen centen eerst, toen dubbeltjes en kwartjes, nu guldens en rijksdaalders week aan week. Met vertrokken gezicht, de tanden vast toegebeten, overdacht hij wanneer de dag zou komen dat er niet meer te stoppen viel. Want dat land vrat geld, dat land zoog hem uit tot er geen droppel bloed meer in zijn lijf zat. Die dag, dat uur moest komen en de angst begon hem te nijpen, hield hem reeds vast, gunde hem geen rust meer. Lang kon het niet meer duren . . . Even toen de hoopvolle gedachte aan Willem . . . En als er éen bui regen kwam, had ouwe Piet toch gezegd, dan kon er veel goed gemaakt worden. Als die peeën het maar wilden doen . .. Weer cijferde hij . . . die kooien : de witte- groene- en roode-kool, die paar rare bloemkoolen, die andijvie, kroten en de piepers dat stelde de winst voor. „Winst!" grimde hij en schreef het woord neer: winst... en er naast verlies. Verlies — ja, 't was alles verlies ! Waar bleef hij met al zijn bovenmenschelijk pogen, nu de zon zijn beste werk vernietigde ? Wat werd er nu van al zijn ontzettende werk? Was éen hagelsteeniging niet voldoende om de leste hoop op haver en rogge te vernietigen? Had hij dit vroeger niet bedacht... d'r moest 'n bietske geluk van daar boven meê-werken — maar nu het zóo ging, nu de droogte aanhield — nu was 't verloren — niet door hem, maar door dat buitenissige, dat andere wreed onmenschelijke — verloren ! Hij schreeuwde nijdig en scheurde klad-papiertjes aan snippers, wierp ze in den knkken-ba , toen weer afgetobd neer op z'n stoel, wilde nog optellen en afsluiten, maar de cijfers bibberde voor zijn nacht-doorwaakte oogen. En toe zeurden de zorgen hem door't hoofd, rusteloos ijverden de gedachten als vlijtige mieren, telkens nieuwen voorraad aanbrengend. _ Trouw, hoorde hij de stem van Hendrik weer zeggen. - Ge mot trouwen Toon murmelde de dikke Mie. En zijn eigen geluid, boos wekkend uit de sluimering: - Trouwen is houwen. Maar de geluiden riepen hem klaar wakker. Vrouw Mulder voerde het hoogste woord en hii kon die drenzende stem niet weg-denken. Daar had-je d'r weer: Toon, zoo'n jonge vent van goeden kom-af en die aanspraak kon maken op vakkennis, ordentelijk in het uitgaan, knap op z'n zaken — d'r waren toch werempe boerinnekes genoeg in het Leég die geern zoo'n stadschen heer als Toon wilden trouwen. Was-ie niet heel . erg gezien bij die polder-kneuters? Zei Hendrik het niet alledagen-die-God-gaf, dat die Ghijven toch maar koopen kon waar 'n ander weg moest blijven. Daar hoorde Toon weer namen noemen. Langeboer en Kuiting, Sjooke Laane en Sjurrelien Brouwer — allen kennissen en vrienden van oom Koos zaliger. — lederen keer wanneer hij dat lamzalige tellen begon en de uitkomsten hem verontrustten, kwam dat zeggen van Mie hem als een waarschuwing vervelen. 'n Zaterdagavond in Augustus. •t Had eindelijk geregend en er waaide koelte door de vocht-lauwe stratengeulen^ 1„ den winkel van Toon schrobde en dweilde Stien terwijl ze vroolijke wijze zong. Het blonk ^ schitterde me, iets van de vroegere n.uwheid Veel vleesch hing er niet: voorde warmte hield hij het achter, loog hij tegen de klanten die van avond drukker liepen dan gewoon!.^ H wist wel beter! 't Had deze week me. kunnen lijden en hij was toen maar naar het dorp gereden, om bij Brammetje Frank een achtervoet te koopen met 'n vijftig kilo rauw vleesch- daar moest hij nu mee aan;Peute , wel behelpen en zuinig uitsnijden, doch hij ve Lcht bever „nee", dan het vleesch .n den pu ,c moeten gooien, 's Middags had-.e Krist n Hendrik gestuurd om een voorvoet en ""De^deuHan hit seletje links in den winkel stond open. Krist was al naar bed en nu zat Toon een oogenblik rustig in den rieten leunstoel, gedachteloos turend naar de schelkleurige prentjes met kromgebogen jockey's op hoogspringende brandhoutmagere renpaarden. En van zelf keek hij naar het boekenrekje met de versleten stuivers-magazijnen en ettelijke volksverhalen, verknoeid en verfomfaaid naast een stoer-gebonden woordenboek, 'n ding van school nooit meer gebruikt, daar weggezet met 'n schijn van geleerdheid voor snuffelende boeren en nieuwsgierige vee-kooplui die af kwamen rekenen, hun menneke schattend vooral naar uiterlijkheden. Hij hield van decor net als Stien, die wiskunstig juist de fel rood en groene prachtbandjes, prijzen die hij jaren geleden juichend had thuisgebracht, op rij zette en ze iederen dag liefdevol afstofte. Het hing daar tegen den wand, geleerd doend, en hij kon met 'n gebaar kinderlijk trotsch er heen wijzen, 'n lach om de lippen: dat heb ik in mijn tijd geleerd! . . . En rechts van de étagère, om het de binnentredenden maar goed te laten zien, twee premie-platen, trekkende paarden voor een huifwagen, wier hijgende neus-gaten adem-puften als rookwolkjes, puntig, en brallend dik wit omhoog. Net of ze sigaren smoorden, had Krist opgetogen gezegd, en op die andere plaat weer drie paarden voor 'n ploeg, een kerel er achter in z'n zondagsche plunje en 'n zweep in z'n zwaaienden arm, wat Krist stom vond want daar kon zoo'n boer geen snars meê uitvoeren. Toon keek er peinzend naar, zich vaag herinnerend waarom hij ze daar neergehangen had. 't Gaf nu geen zier meer. Welke boeren kwamen hier nog om af te rekenen? In geen maanden waren er kooplui over de vloer-mat geweest. Hij sufte weer over het schrijfboek dat geopend voor hem lag en telde de kolommen van uitgaven weer op. Resoluut duwde hij zijn stoel terug — de ontvangsten van heden moesten er aan. Langzaam liep hij den winkel door, ging achter de toonbank, trok de lade open, nam de vettige bakjes er uit met het prutsige kleine geld en het enkele groote zilverstuk, leegde ze toen op de marmeren toogplaat. Telde en hertelde, terwijl een trek van radelooze zorg zijn jeugd-gezicht verouderde. Vijftig gulden zeven-en-tachtig cent, mompelde hij hardop. Stien zong niet meer, keek den baas aan, die met diep gefronst voorhoofd en staroogend naar het geld blikte. Dat werd weer mis van avond, maar gelukkig het deurschelletje rinkelde met een nijdigen blaf in de stilte. — 'n Avend samen, kwam Willem binnen en op de toonbankplaat wijzend, glimlachte hij, de lippen goedkeurend breedend: 't Ziet er hier goed uit. — 't Is dunne spoeling, mompelde Toon — 't scheelt net zeventig gulden met het vorig jaar op deez tijd. — Toen was 't te weinig . . . — Kom binnen — blef-d' eten? — Dat konden we wel doen. . . — 'k Zal gauw 'n bord voor Willem bij zetten, zei Stien en was blij dat haar baas opgemonterd keek. Zoo'n sjagrijnig gezicht als die man in den lesten tijd trok — 't was verschrikkelijk — ge zou d'r om grienen — zoo'n werkezel en zoo'n bestige goeie jonge kerel — die ging zich daar kapot tobben op dat beroerde land. Zij kende hem, haren baas. Zij wist dat onder die aangewende stugheid, onder die barsche uiterlijkheid een goed mensch schuilde. Ze zag het dikwijls genoeg 's avonds als al die arme fabriekswijven om stukskes en beenen van vleesch-afval kwamen, hoe hij ze volop en te veel gaf. Stien lachte nu ze hem niet meer zoo verdrietig zag. Zij kon die teleurstellingen niet verzachten. Hij was te gesloten en duldde geen vertrouwen, handelde alléén, tobde alleen, aldoor met onversaagd willen voortzwoegend dagen en nachten in nooit lamlendig treuzelend wachten. Toon en Willem waren het seletje binnen getreden : Ga daar maar zitten — in den rieten stoel, zei Toon, huiselijk gezellig doend. Da's jouw troon, lachte Willem die al neer zat. Moet nog op mijn zaak letten, meende Toon, en hij zei het met zelf grievende minachting. Die zaak van jou gaat naar de bliksem, zeg. Toon zweeg, nam het geldbakje en begon te tellen. _ De hoeveelste keer is dat vandaag, spotte Willem, weet je 't nog niet ? Vijftig zoof, repeteerde Toon, en hij schoo mismoedig het bakje van zich weg - Heb jij da's alles, en hij gaf twee briefjes van vijf-en-twintig. Toen keek hij als n deur waarder het kamertje in, en Toon, z n gedachten radend : _ Oome Jan? Onzin. De blinde os van Verdriest brengt net zoo veul op als mijn heele inventaris. — Wat dan gezongen ? . . . trouwen . . . misschien ? — Dat kan 'k beter dan me laten verhangen, zei Toon en school diep weg in een schaduwhoek, keek toen bedachtzaam naar het boekenrekje of daar de wijsheid van daan moest komen. — Trouwen, dat is het eenigste wat er op zit. — Vin-de da' nou niet al te gek om 'n meid op te scharrelen, die jou uit den brand mot helpen ? vroeg Willem met schoolsche gedachten aan liefde-zoet en ziele-min. — Gek ? Wat zit er anders op ? Iedereen vraagt om geld. En hij gooide er zijn zorgen uit, zijn stem klonk schor en sloeg over van drift. Was dat 'n leven, moest hij zoo voort blijven tobben ? Wat kon daar nou op den duur van groeien !... De pacht, het werkvolk, moeder en Hendrik die borg waren!... En hij roffelde de woorden af, hortend soms en stootend angstig, met de visie voor oogen dat het op een bankroet uit zou loopen, dan weer nijdig zich opschroevend tegen de vooroordeelen van kennissen en familie. Hij werkte er voor, deed hij niet alles om er boven op te komen ? En nu die zon en die verschroeiende hitte hem genégerd hadden dat het land 'r bij lag als een woestijn, nu er geen geld meer was en geen hoop om het te krijgen, wat moest hij nu beginnen ? 't Was voor het eerst dat dit vertrouwen ging van oog in oog, voor 't eerst dat Toon zijn zorgen uit-snikte met hevige woorden, verzeld van zoo mismoedig een gebaar dat t Willem angstig werd. Zóo heel erg had hij het zich niet voorgesteld. Dat was een achteruitgang zóo plotseling, daar was geen ander middel meer mogelijk dan trouwen en . . . dan alléén om geld. Lang redeneerden ze er over. Toon noemde namen van meisjes uit het Léeg. Dan begon Willem te spotten over die Trienen en lachte hardop, vroeg belangstellend naar dat meiske uit Wilddorp, de dochter van Peer de Weider. 't Was toch een scharrel van hem ? Maar de oudste, beslist, met korzelige afwijzing: daar zat geen geld, 'n allemachtige lieve meid, daar kon je niet mee betalen. En Willem bemerkte wel dat die vraag hem dieper trof dan hij oogenschijn- lijk wilde doen blijken. En weet je nou beslist dat er bij de anderen lood zit? en hij maakte een veile beweging met vinger en duim. — Dat zal ik morgen vertellen als je meegaat, hield Toon aan. Toen besloot Willem hem te verzeilen. Morgen, zondag na de mis zouden ze er op uit gaan en het Léeg door wandelen. Toen trok de jongere naar huis. Toon bleef alleen in de suizende stilte achter, overdacht nog lang welke meid hem het beste aanstond. Moedeloos herhaalde hij telkens: geen een, als hij ze vergeleek met Celestien de dochter van Peer, uit Wilddorp. Wat waren die anderen daar volbloed boerinnen tegen. Hij kon er niet aan denken of de spotlach van Willem klonk hem waarschuwend in de ooren. Toon en Willem kwamen tegelijk uit de hoogmis en trokken met de andere kerkgangers schuifel-dringend, stap voor stap het plein af, midden tusschen de lach-bekkende hoveniersmeiden, die breed heup-deinend, schommel-vet voort-wiegden, de hoofden, waarop de zwart-gitten mutskes met hevig kleurige bloemen glitterden, stijf recht op de bruin-leeren harde nekken. Kekt den dieën is, knikte Kee Rozeboom. Nou is-'t-ie meneer é — 't is 'ok Zondag vandaag — mot-te nie uitvlakke med'enen natte vinger, kraaide Koosje Duit. 'IJ kan 't goed doen — bij 'em kan t lijen, vinnigde de oudste meid van den Bels. Toon lachte even. En toen ze de groenselboeren voorbijgingen, die met hun paars-blauw-glinsterende nieuwe boezeroenen op het marktplein als een purperen dam samenblokten, schokten de werk-menschen hun krom-gezwoegde schoeren, als de slachter met z'n broer langs hen trok als een heer... 'n meneer die zélf beerde — zélf wiedde — en ze beschimpten hem in het voorbij gaan: — Meneer de heerboer — meneer de pachter. — Polderboer, zei Toon smalend. En onverschillig stapten ze verder. Toon Ghijven in z'n blauw-lakensch pak met de gestreepte, kleurige manchetten sjiek onder de mouwen uit, een licht grijze broek aan, waaronder de gele schoenen kitsig glimden, het lichte stroohoedje parmantig op z'n rossen kop, drentelde kalm verder, de kerels voorbij, genadig knikkend of volkomen negeerend, zich nu voelend heer, hevig meneer, ver boven die keutel-boeren en hoveniers-meiden. Tegen den middag gingen ze de deur uit. Wandelend trokken ze de Balse-baan door, den zee-zuiper langs, die als een smalle rivierinham diep het Leég doorsneed, met enkele blank-gewitte ophaalbruggetjes, als koepeltjes van dun doorzichtig glas tegen het blauw der hallende lucht. Heete zonne-brand had de beukenblaren al aangeschroeid met vlam-roode gloeiingen, en gele tinten glinsterden al goudend over popels en eikenstruiken. Bruin geroosterde kastanjeblaren ritselden al krakend onder de even koele wind-wuiving. Over de aardappelvelden, over kort geschoren weiden, over goud-gele halmen-zee uitglooiend tegen den violet-schemerenden horizon, dauwden iel-blauwe nevel-slierten, waaruit de hoeve van Langeboer op-blokte met hoogstreuvelend geboomte, groen-donker, terwijl alléén lichtplassen van gewitte muren fel tegen het mos-bronze uitsneeuwden. Ze liepen nu stevig aan, lieten den grintweg links en gingen den kooiweg door langs de velden van Korst, afgegrensd met slank buigend griendhout, waaraan de teere blaadjes ritselend sitselden. Dan eindelijk het land van Langeboer, daar bij dat goud-groene andijvie-veld, waarachter de rooie-kool- en kroten-blaren, purper en bloed-bruin gloeiend onder den lichtval der zon. — Zouden ze thuis zijn? vroeg Willem, het lange zwijgen verbrekend. Ik denk van wel. Hij lachte spottend n beetje: beêvaart is t'r niet — het lof is pas om halfdrie — Wilddorpsche kermis begint pas Zondag... En wefkes-congregatie ? lachte Willem. Nou vraag je den boer z'n kunst af — dat weet ik ook niet. Ik zie daar al iemand op het erf loopen, zei Willem weer na een poos, turend over het «4 schubbend-wriemelende koolzaad-veld, blarenstroom golf-kuivend stoeiend onder licht en wind-gespeel. — 't Kan Truus zijn . . . Bet daarom even goed, en hij keek met zijn bijna toegeknepen oogjes lang, heel aandachtig ... 't Is Truus — nou kun-de ze meteen zien. 'n Deern van om-en-om de zes-en-twintig, rood van wangen die glommen als opgewreven appels. Heur oogkes glaasden, onder een bol rond voorhoofd, onbenullig en dom-vragend. 'n Wit kanten mutske met een strengel zeegroene blaadjes builde over heur weggekamde haren, waarvan enkel twee platte, geel rosse maantjes op het sproetig voorhoofd plekten. Ze was in het geel gekleed; in het matstoppel, licht havana, stroo-bruiniggeel, met verschieten van oranje en gloeiingen van citroen-schillen in zonlicht. . . Haar stevig-harde meidelijf was vreemdig gemaskeerd onder een hulsel van gelig laken; éen enkel wit kantje glipte daar boven uit, en naakt perste heur dikke vleesch-nek daarin als een malsche breed-ronde saucijs uit 'n worsthoorn. — Dag Toone — wel vent, hoe gaat 't? — sprak ze schel, als 'n bel, nijdig fel in de stilte. — Dag Truus — meid wat zie de d'r goed uit. — G'n dag, zei Willem — ge'e gortzak, fluisterde hij geheim lachend. Is dat nou oe bruur, Toone ? vroeg ze, naar Willem wijzend. — Ja meid. Lijkent da' nou wel ? Nou — 't kost aarger — toch heb-de gulle iet van mekaar weg — zou 'k zeggen. Ze stak Willem heur dikke zachte hand toe. Die voelde klam aan, zweeterig met iets viesweeks, als de snoet van een pas geslacht varken. Truus sprak over het weêr van gister en van heden en Toon beraadde hoe het morgen zou zijn. En ze zeiden dit heel ernstig als een liefdesverklaring, over de droogte en den regen, over het voêr en de koei-beesten. Onderwijl pronkte zij met heur rooden halsketting van glad-ronde bloedkoralen, waaraan het breede gouden slot poenig-rijk schitterde, speelde schijnbaar achteloos met den zes-snoerigen koralen armband om heur peers-geperste pols, keek Toon aan, de oogen vragend als van het blatende schaap dat naar het hekken was komen loopen. — Nou hoor, Truus,seluut en groet vader van me. — Dag-gè-è, deed Willem vaag hooren. G'n dag 'eeren en veul plazier — tot Zondag dan op Wilddorp. — 'k Zal er nie' mankeeren hoor! galmde Toon terug en hij zwaaide triomfantelijk met z'n bamboestokje, als had-ie hier het pleit gewonnen. Ze marcheerden straf aan. De wind zette wat op boven Ouddorp, dat met z'n torentjes en z n roode daakjes, tusschen het bruin-groen van beuken, kleur-glansde onder zilverig-witte wolken-gevaarten, die teer uitraagden tegen flets-blauwen hemel en zwaar boven den horizon blokten, in ontzachelijk breede opstapeling, telkens met veer-donzen uitpluiming in de luchtvakken vervagend. De bolle wind joeg de room-gele en meeuw-grijze wollige stapeling verder tegen den blauw-verschoten hemel, waarin de zon vuur-laaide. Afgegrensde stralen-bundels schoven langs sneeuw-blanke wolken-lijven, geel-goudende banen over de groene klaver-weiden, waarin koe-beesten ros-rood, fluweelzwart en melkblank te grazen stonden. Telkens weer het snellende licht met glijdende bevingen neer-goudend, achterhaald door het donker schaduwgespeel. Maar de zon warmjuichend en deugd-doend, schallend blij en 't groen zoenend, dat kruivelde en streuvelde onder de dol-buitelende windjacht. En in de slooten, tusschen het glad-zwarte schaduw-beeld van weerspiegelde wilgenstronken, in een enkel roerloos stil watervlak tusschen de zilverwitte golfjes-kruiving, verstrakt, in de koel klare diepten, naast het wirrelrïbbelende schub-geglinster, weerlichtten de blauwe lucht en de stoeiende wolken-bulten, licht juichend, wit-schitterend en oneindig ver weg schijnend, als in ontzachelijk diep een afgrond. En ze buitelden en woelden door het luchte ruim, zilverig blank, 'lijk sneeuw-schuim, door het vluchtig verschietend blauw, wild vanend onder den galoplach der wuivend-stuivende winden. — Waar moeten we nou heen ? vroeg Willem, toen ze aan den Driesprong stonden. Naar Ouddorp, Willebroek, Zandvliet? naar Kuiting, Sjooke Laane of Drieka van Dijk? 'k Hoop niet dat 't allemaal zulke kalf-koeien zullen zijn als die rood-bonte. Aan die meid zit geen kop of fatsoen, spotte hij. Je keus gaat er niet op vooruit, zeg. — Moos!... zei Toon kribbig, is 't nog niet mooi genoeg ? Ze heeft geld, dat is de hoofdzaak. De zondag-middag lag breed rustig over de eindelooze polders, 'n Enkel mensch stapte langzaam over den licht-grijzen weg. Zondagstilte over de boeresteeën waaruit geen geluiden van jachtend ijverende arbeiders opklonken. Traag het ritselend gefluister van het dorrend riet in de slooten; nu geen na-dreuning over de verpulverde grintwegen, van kei-ketsende hoeven der witschuimende paarden, rennend voortgejakkerd door neerstige boeren op vol geprakte wagens, ratelend over de smalle wegen — — blanke stilte thans — — en hier en ginder 'n vrouwe-figuur in 't zwart met witte kap, een hei-rood jak, 'n glinsterende zijen pet boven 'n groene heg uit — — en van heel verre het iel-dunne klok-geklep der dorpskerk, waarschuwend voor de vesper. Ze gingen bij vrouw Koole, in den Ketel, 'n pint pakken en het schouwke-laten-rooken. — Als ge op zoek naar 'n boerinne-bruid bent, zei Willem lachend, dan mot-te met geen leege maag gaan! Gretig hadden ze de ham met eieren verslonden, en Toon sopte en wreef z'n teloor zoo schoon, dat de meid het niet meer behoefde af te wasschen. Weer stapten ze wat strammer en loomer den weg op, liepen bij Rekkers het bruggeske over en kwamen door een binnenweg op het erf bij Kuiting. Ze stond op den deel, Sjurlien; gereed om naar de vesper te gaan, hield ze heur kerk- boek in de hand. Ze was in het zwart, met al het droef geschaduw van donkeren nacht in haar sombere kleeren, simpel zwart met de soepele glij-schuiving van haar smeuïge meisjeslijf onder merinossen japon, koolzwart 'lijk ravenvederen, blauwzwart als de gladde glanzen van den wegtippelenden ekster over den licht-gelen vloer, en ivorig wit de ronde hals en het ronde gezicht. De oogen bruin met een weerschijn van oud-goud in zonnegloed, de wimpers fluweel-donker, zenuwachtig trillend als schaduwbevingen over de gezichts-klaarte. Onder den fijn gelijnden neus de even open braamroode lippen met zijig pluizend dons, kleur-weifelend van glanzend zwart naar kastanjebruin. Willem groette haar en keek heur vrij in de schuchtere oogen. Ze droeg geen muts, de donkere haren waren in scheiding gestreeld op heur smal lange hoofd, éen witte egale lijn deelde voorzichtig als een bladnerf de zijdezachte hairen. Haar mond ging open als 'n bloemkelk, vochtig bloedrood, en haar lange tanden schitterden, koel-blank ivoor, haar dunne sappige tong gleed in lekkende streeling over de zoen- lippen Ze sprak en het geluid raspte droog uit heur keel, het rammelde schrètend, het krijschte snerpend. Ze lachte en het edele gezicht verwrong tot een mombakkes, ze gebaarde en het was een plomp beweeg van haren arm als de slinger van 'n pomp. Weer spraken de twee over oogst en weêr, over de verkens en dat ze zoo goedkoop waren; ze eindigden over het weêr en dat de peeën er goed bij stonden. Kven nog ging het over de kermis. De rouwtijd was Maandag afgeloopen morgen — — 't was voor 'n bruur van d'r moeder gewist — Toon knikte —die wist het wel. De taal klonk uit haar mond plat boersch, wijd luidruchtig als 'n lawijt, elk woord met een ongewonen klemtoon bevestigend, en dan weer een heele zin bijna onverstaanbaar gelispeld met een innerlijke geluidsgrilling, gekriebel van voel-je-wel-zus en begrijp je-wel-zoo, met achterdochtig veel gehum, en och-wa'zeg-de s en got-o-got's, die er heelemaal aan ten onpas kwamen; met gil-lachjes als van 'n stadsche-meid, die haar onmogelijk afgingen — t stond haar gemeen, omdat ze niet lenig heur beenen kon indringen tegen den soepelen rok-wand, wijl ze niet lenig haar heupen kon deinen, dat het bovenlijf er van terugschrok, met een verglijing der teer rondende borsten boven het wegtrekken van den zacht welvenden buik. Er zaten geen echte schrikgilletjes, geen piep-geluidjes als van 'n beangst muisje in dat mooie lijf ze deed zoo jankend onècht — ze leek een na-geslenterfent karikatuur van 'n stads-zotje. — Wel thuis en tot Zondag! riep ze nog, wuivend met haar zakdoek. En de twee broers gingen peinzend verder. Ze zijn allemaal eender hier bij de grens, zei Willem teleurgesteld, na-maak van die Belze-stadsflossen. 't Is 'n schoon vrü-mes, smakte Toon met de lippen, ze spreekt alleen 'n bietje leelijk. — Noem 't 'n bietje-veul! Ravengekras is er muziek bij. Wat 'n klappei — 'n echte Trien, zeg! Nog wandelden ze moe en verstramd naar Sjooke's steê. Willem sprak niet meer, keek naar de kippen die den ren in-gingen, naar de appelboomen die zwaar van vruchten over de slooten helden en tusschen wier zwart geschaduw satijn-witte eenden dreven, zoo langzaam statig als een donzend bed van bevroren sneeuwschuim. Hij hoorde nog even Toon's stem lachen : — G'n avend — en tot Zondag. En het boerinneke : — We' thuis Toone — ik hoop oe gunter te zien hoor! De avond grijsde tegen de koude stille lucht, die roerloos droefde over de eenzame velden, brons-groen kleurend onder den grauw-wolligen hemel. Op de hooge slanke boomenzuilen, regelmatig rijend langs den dijkkant van den zeezuiper, duinden de brons-groene kronen met zacht gewillige lijn, straf tegen den blank zilverigen einder. In het westen, als eene breede scheur in het oneindig vlokkig-wattend grijs, brandde het oranje-rood der scheidende zon en weerglansden hel ver-wegge wolken-randen. Gloed nog boven en tusschen de slanke wilgentakken, weerschijn roze tintend het glad water-niveau der slooten — — purper waasde over den horizon aan, waartegen even pointieljeerden de roerloos stille toppen van enkele kerkjes — — de welvende ronding van 'n alléenigen molen — Op de klaverweiden waren de stille loome beesten neer geschurkt, hun satijn-zwarte glanzende huiden warm tegen het smetteloos sneeuw-wit. . . Ze stapten den klinker-weg over naar het stadje, kwamen moede en onvoldaan in de woon van Ghijven. Toon had die week een menneke op zijn land bijgezet, want hij wou niet zoo verschroeid en verbrand als een wegwerker op de kermis komen Voor die éene week wilde hij het er nu van nemen, met het even blijheidwekkende vooruitzicht dat alles nog gebeterd kon worden. In stilte overdacht hij op welke manier hij t best zou slagen. Dit stond vast en daar kende hij boeren en boerinnen lang genoeg voor, er moest gebluft worden met paard en tuig en kar, alles diende uitstekend in orde te zijn. De'jonge zwarte die zoo goed z'n voorbeenen gebruikte — het zilver-tuig er op - de beste tilbury - en in z'n verbeelding zag hij zich reeds binnenrijden: daar maakte hij furore meê en overblufte de meest ergdenkenden. Hij moest zich nu sparen om er geheel a s een stadsche meneer uit te zien. Soms liep hij even naar het land om er een oog op te houden. Maar het werkvolk wrocht neerstig, nu de hitte niet meer als onder een glazen koepel gevangen, roerloos drukkend de velden over-stond. Dan ging hij weer opgewekter naar huis en boende en plaste als in de eerste maanden van zijn beginnen. Stien en Krist schuurden en schrobden de vloeren weer helder, poetsten de vleesch- en worsthaken tot ze schitterden als zilver in de zon, en de koperen balk-plaat werd opgewreven tot ze er weer fonkelnieuw uitzag. Zélf verzorgde hij zich nu weer geheel als vroeger, waschte zich twee-, driemaal daags heel zorgvuldig, keek nauwkeurig of z'n huid al minder bruin werd, sneed zijn stomp-gegroeide nagels bij, drukte met een mesje de nij-nagels naar omlaag om de witte sikkelmaantjes te zien, krabde het eelt van zijn grove werkhanden, schuurde ze met een harden borstel vol groene zeep tot ze er van tintelden. Dan kamde en herkamde hij, de scheiding preciezend in den goud-blonden haardos, begluurde zich in den spiegel en trachtte 'n gezicht te trekken onverschillig overmoedig, maar het benarde trekje boven het linkeroog trilde heel erg, en met een pijnlijken lach bekende hij zich dat het werken hem in z'n lichaam was vastgegroeid. Toch hoopvol, als in een roes van nieuw-ontwakend leven, ploeterde h.j voort. En, zoo gedacht, leek het hem of de bruid al komen ging, en aandachtig bekeek h.j z.jn zwarte pak of er geen vlekje op zat, borstelde het dan tot er geen stofje meer op pluisde. Alles haalde hij ten onderst-boven; de gladst-gestrekenboord, de minst-versleten manchetten werden uitgezocht en zorgzaam bij het schoone zaterdagsche ondergoed gelegd. Geregeld kwam hij 's avonds in de Breêstraat bij zijn moeder aanloopen. leder keek hem thuis verwonderd aan, maar toch weer vergenoegd dat hij er als vroeger zoo zindelijk en ordentelijk op zijn kleeren uit zag. Frans en Jan meesmuilden wel eens wanneer hij zoo vriendelijk toegevend sprak, die vertrouwden de zaak met erg. Maar Willem bepaaide ze, sprak heel geheimzinnig over de kermis op Wilddorp . . . je zou er dingen van beleven — nou — nou . Eindelijk, Zaterdags, toen ze allen druk bezig waren, de rij-tuigen waschten, de paard-tuigen poetsten en de binnenplaats te klein leek voor al het rammelend geluid van butsende emmers en neergesmeten gieters, het luid gehinnik en 't driftig gestamp der nerveuze paarden, die geroskamd en gewasschen werden, het zingend brullen van Peere, die de kinkettingen schuurde en met rinkelend geweld de stangen in een emmer na-waschte, onder het schreeuwend geroep en hotsend gerij, bij het slierend suizen der om-duizelende wielen, water spattend met opspringende fontein-stralen, terwijl de broers en knechts voortstampten in hun glinsterend natte klompen, vertelde Willem met stukjes en beetjes dat Toon en hij morgen naar Wilddorpsche kermis gingen. Zóo! had Frans gezegd, en Jan die moeizaam de hefboom onder de as der brabantsche kar wilde dringen, had Willem vijandig aangekeken. Was 't dat? Had die boer daarom zoo'n lacherig snuit getrokken ? Branie zijn, ja wel, met hun gepoetste spullen en hun peerden die in de week geen uur rust hadden — zoo'n bluf-schupper ! maar het moest niks kosten, zie-je ! Toen was Willem even nijdig geworden en had den ruin, die al maar te kruien stond, 'n pats met de volle hand gegeven dat het beest vier voet omhoog sprong en de jongens er verwonderd van op hadden gekeken. — 't Mot, zei hij driftig. Doch dadelijk weer kalmer, met 'n uitnoodigend gebaar om iets bizonders te vertellen, dat hij veel beter begreep dan zullie, vervolgde hij, terwijl ze bij elkaar stonden, de vochtige zeemlappen nog in de rood-gloeiende knuisten, de gezichten belangstellend naar hem toe) dat er heel wat anders achter stak dan zullie oppervlakkig zouden denken. En eindigde met: — Ge snapt toch wel waarom? Toen begrepen ze en lachten dat het daverde. Sjezus ja, met die meid van Kusters? Nee, meende Jan : die dikke van Kristiaanse, die wel's bij vrouw Koole in den Ketel zat, waar zij ge woonlijk uitspanden. — Dat was onzin, beweerde Frans, want ze gingen toch naar Wilddorp. Maar Jan hield vol: daar kwamen al de boeren uit den omtrek bijeen, nou! de lui van 't Bels zaten er ook - 'n echte keet - most je voor je peerden zorgen en je goeie wagen hij had er nog 's een zweep verspeeld — Frans wist wel, die lange met dat zilver beslag, 'n kedoo van tante Net. Willem stookte hen op, lachte hard mee, spotte met die boere-Trienen tot de anderen het uitschaterden van plezier. Die was goed: 'n meid met mestharen en 'n mopneus: sjonge, wat zou die bluffert voor den dag komen!... Maar vóór de avond donkerde over de koele schoon gespoelde binnenplaats, hadden de broers gezegd dat het goed was, doch éen ding: met het gewone daagsche tuig en de brabant- sche kar. 't Was al laat toen Willem naar de Burgstraat ging. Nog lang redeneerden de twee over de onhoudbaarheid der zaak : er moest spoedig besloten worden en anders liep alles scheef. Want ging Toon er onder, dan sleurde hij z'n moeder en Hendrik in dien val mede. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.