998 [993 M I' "1 1 IIII IpIlSE^'pll DE VOORBIJGANGER DE VOORBIJGANGER EEN ROMAN VAN KOLONIALE HOLLANDERS DOOR MAURITS WAGENVOORT EERSTE DEEL AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1905 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. DE DEUR. Voor dat de lezer het huis van dit boek binnengaat, houdt de schrijver hem een oogenblik aan : hij koestert den buitensporigen wensch althans ditmaal begrepen te worden. De menschen, wier geschiedenis hier met veel of met weinig woorden is geschetst, bestaan niet; de schrijver heeft hen nooit ontmoet; zij zijn in Smyrna noch elders te vinden: zij leven enkel in den Levant van zijn verbeeldingswereld. Maar gedurende zijn verblijf in Smyrna, waarvan de herinnering steeds zijn hart zal verwarmen, heeft hij een vergeten stukje Holland gevonden, welks verleden hem schoon, welks toekomst hem hoopvol schijnt, en dat heeft hij trachten te schetsen. Zij die in Smyrna bekend zijn, zullen zich verbeelden de beschreven personen te herkennen, maar De Voorbijganger. I. I dat is hun zaak, niet de zijne. Indien hij de personen zijner verbeelding bekleed heeft met wat van de in Smyrna vernomen familiegeschiedenissen, opgemerkte karaktereigenschappen, in zijne herinnering gebleven uiterlijke eigenaardigheden, zij blijven daarom niet minder zijner verbeelding, en hij hecht er aan, dat de lezer dit gedenke. De bewering, dat de kunst, egoïstisch, enkel zichzelf mag dienen, verliest dagelijks iets van de overtuiging, waarmee zij vroeger werd verdedigd. Onverschillig of hij door de gildebroeders als meester werd erkend of buitengesloten, heeft de schrijver steeds de opvatting gehandhaafd, dat de kunst dienstbaar behoort te zijn aan een idée. Men spreekt met geringschatting over romans en tooneelstukken met een strekking: hij hoort dat aan, gaat zijn weg, en verricht zijn werk. Hij wil nu vooraf zeggen, dat dit boek een strekking bezit: de belangstelling te wekken van het Nederlandsche volk voor zijn telang vergeten koloniale geschiedenis, zooals die nog heden leèft in groepen van menschen, die zich Hollanders noemen, doch van het moederland vervreemd zijn, in Smyrna en elders. Het is hem voorts onverschillig of de menschen in dit boek al of niet sympathiek worden gevonden. Het heeft niets te maken met zijn doel. Er is hier een verwaarloosd Nederlandsch belang, dat alles beheerscht. Ter zijde gezet de vraag of de Smyrniootsche Hollanders door hem naar waarheid beschreven zijn, gaat het enkel om de stoffelijke en geestelijke welvaart van ons volk, die, zbo is zijn overtuiging, gebaat zou zijn, indien de groote Hollandsche groepen in de wereld mèt den naam ook de taal bezaten. Niet langer mag de Nederlandsche regeering een plicht verzaken, wier vervulling steeds haar trots had behooren te zijn; niet langer die Hollanders laten in een volstrekte onwetendheid van onze moedertaal. Er is een begin van verbetering : de regeering schenkt thans een geringe toelage ter bevordering van het onderwijs in de Nederlandsche taal onder de Hollanders te Smvrna, — de schrijver vleit zich met de gedachte, dat zijn verblijf in die stad daaraan niet geheel vreemd is geweest. Maar het is niet genoeg een werk te beginnen: het moet voortgezet en voleindigd worden. De regeering zal haar toelage moeten verhoogen, en een gelijk vaderlandsch werk ondernemen overal in de wereld, waar onze naam nu een aanfluiting is door het feit, dat Hollanders hun eigen taal verstaan noch spreken. Er moeten daarheen onderwijzers gezonden worden of onderwijzeressen, personen van uitgelezen bekwaamheid en tact, bezield met geestdrift voor onze taal. Ziehier de strekking van dit boek, door den schijver luide verkondigd. I. De Andromeda lag eindelijk aan hare trossen vastgesjord. Kaptein Peters had al last gegeven de trap neer te laten, en De Bie klom haastig naar boven, gevolgd door den onbekende, dien Floris Verkerk op de kade naast hem had gezien. De „ouwe" kende hen allebei. Trouwens, hij voer al twintig jaar op den Levant, en kende de geheele Hollandsche kolonie van Smyrna. Nu de Andromeda stil aan de kade lag, tusschen een Griek en een Engelschman, was hij weer de gemoedelijke praatvaer. Na zijn vriend Alfred Cluyver, bijgenaamd „De Neus", bediende van De Oude & Zoonen, die in het sloepje met de twee bezoekers meekwam, over de verschansing een aardigheid te hebben toegeroepen, zei hij, de punt van een versche sigaar afbijtende: „m'nheer De Bie heeft dien Van Delder meegebracht." Floris Verkerk gaf zich geen tijd deze opmerking te beantwoorden. Hij ging De Bie tegemoet, die naar het achterdek kwam, waar de twee vrienden elkaar bij de kombuistrap bereikten. „Welkom in Smyrna! Goeie reis gehad ?" vroeg De Bie, en zonder Verkerk's antwoord af te wachten, vervolgde hij: „mag ik je m'nheer Van Delder, 'n landgenoot, voorstellen?" En tot zijn metgezel: „m'nheer Verkerk." Floris reikte De Bie en Van Delder de hand, onder een wederzijdsch: „aangenaam", en antwoordde: „dat gaat nog al, 'n beetje storm in de Golf van Biskaye." „U heeft een lange reis gehad: wij hebben u al een week geleden verwacht," merkte Van Delder op. „Ja," zei Floris koeltjes, den onbekende | een oogenblik opnemende, „wij hebben nog al oponthoud gehad in Den Piraeus, en in Konstantinopel." Op de brug, en na het spelletje domino in de kajuit, in de kalme avonden der Middellandsche Zee, had de „ouwe" hem al over diverse leden van de Hollandsche kolonie te Smyrna ingelicht. Dus was ook Van Delder hem geen volslagen onbekende meer: een vroegere Haagsche referendaris, die om een schandaal, waarvan niemand het rechte wist, maar ieder het zijne zei, het verstandig had gevonden Den Haag te verlaten, en zich, na eenige jaren zwervens in den Levant, in Smyrna had gevestigd. Een man van onzekeren leeftijd, die er ouder uitzag dan hij kon wezen, mager, bleek, met een dun bruin kneveltje, dat al begon te grijzen, een zenuwachtigen glimlach om zijn slappen mond, en lichtbruine oogen wier droefgeestige uitdruking Floris trof. Hij had geen gelegenheid hem opmerkzamer gade te slaan. De kaptein, na Alfred Cluyver begroet te hebben, kwam op de twee bezoekers af, en begroette hen met een teemend: „dag heeren, gaat 't goed?" Een goedige zeebonk, kaptein Peters, onverzettelijk voor zijn plicht als gezagvoerder; aan boord, in gevaar, voorzichtig en onvermoeid; kundig en kalm onder alle omstandigheden; aan land onbeholpen, wantrouwend en bangelijk; plomp van manieren, ruw van woorden: een opgezet gezicht met halfgesloten, slim kijkende blauwe oogen onder een diep doorgleufd, met dun blond haar omlokt voorhoofd. Als hij zijn pet afzette leek zijn kop een tabakspot. De lijkwitte kleur van zijn voorhoofd sneed zich als een deksel scherp af langs het paarsrood zijner wangen, een en al rimpels en groeven van striemende stormen. Zijn neus, die een ruim gebruik van bittertjes verried en als een knobbel over een blond kneveltje heenstak, welks punten door zijn mond van dikke lippen met zwarte rookrandjes werden ingezogen, was nog een tint paarser dan zijne wangen; een dik buikje van goede sier en onvoldoende lichaamsbeweging bolde op korte beentjes in een valen broek. Uit de mouwen van het flodderige jekkertje pofferden roode handen, opgezwollen van rheumatiek. Weduwnaar en goed in de vijftig, had hij in de havens, die hij aandeed, het altijd over de mooie meiden, zonder dat hij ooit tot uitgaan was gekomen. Nu, nadat zijne bezoekers hem de gewone vragen over zijn reis hadden gedaan, welk hij met een flauwiteit beantwoordde, noodigde hij, terwijl Alfred Cluyver al met hofmeester Harms over de kombuisbenoodigdheden sprak, De Bie en Van Delder uit in de kajuit een bittertje te komen drinken. Maar zij vonden het nog wat vroeg voor den bitter, ,,'n Sigaartje dan!" meende de kaptein. Uit beleefdheid volgden de drie den „ouwe", terwijl De Bie Verkerk nog eens naar zijn reis vroeg. „Ik hoor, dat u hier een poosje denkt te blijven," merkte Van Delder op, ,,'n tijdelijke aanwinst voor de Hollandsche kolonie, 'n nieuw slachtoffer voor de Smyrna'sche kwade tongen." „Hoe bedoelt u dat?" vroeg Floris verwonderd. „Wacht u maar," antwoordde Van Delder met ironische vergenoegdheid glimlachende, „over een maand spreek ik u weer, en dan zal u begrijpen wat ik bedoel." „Hij bedoelt, dat ze in Smyrna nog al van babbelen houden," verklaarde De Bie, „maar dat is in Konstantinopel net zoo." „Nou, van babbelen zijn ze in Holland ook niet zoo afkeerig," merkte Floris op. „Ja, maar hier doen ze 't met meer virtuositeit," voegde Van Delder er aan toe. De kaptein stootte zijn passagier eens met den elleboog aan, terwijl hij knipoogend het hoofd naar Van Delder bewoog, alsof hij zeggen wilde : „hoor je 'em?' Zij waren bij de kajuitstrap gekomen, en Floris, aan boord thuis, liet de twee bezoekers voorgaan. Nog even wierp hij een blik op de kade, waarvan de ronde achter- steven der Andromeda slechts door een paar met balen en vaten beladen zolderschuiten gescheiden was. Een rumoerig en woelend gewarrel van Levantijnsche menschen en dieren: Europeesch-gekleede effendis, deftig in 't zwart met de roode fez op; blootvoetige, vuile lastdragers, door de scheuren van wier lompen de zwartharige naaktheden van borst en beenen gluurden : kerels met baardige bandietengezichten, waarin de witte tanden en gitten oogen met ondeugenden levenslust flitsten; mode-achtig-gekleede Levantijnen en Grieken met verlakte schoenen en strooien hoeden, in lichte zomerpakjes, ondanks het begin van November; een grijsbaardige mollak *) in langen blauwen mantel, het achtbare hoofd gedekt door een witte turban; Samieten en Mitylenen in korte buisjes en zwarte flodderbroeken van dunne stof, die onder het loopen als een zak heen en weer schommelde achter hunne fijngevormde beenen met blauwe kousen, de voeten in lage schoenen, op het donkere hoofd een zwart recht-op mutsje; groepen vuile schoenpoetsertjes, die aan den rand van het verkeer op hun bak zaten te ginnegappen, of, neergeknield, in ijverig geschuier de laarzen van vóór hen staande klanten met één voet op den met koper versierden poetsbak, deden glimmen; door het gewoel heen schoof de open tram met wat gesluierde Turksche vrouwen langzaam dicht langs de schepen voort, *) Muzelmansche Schriftgeleerde. tot stilstand gedwongen door zwaarbeladen vrachtwagens wier paarden versiersels van blauwe kralen aan den hals, in de manen, in den staart droegen tegen het booze oog, of door een reeks statig-achter elkander voort stappende dromedarissen, met klingende bellen om den gebogen nek: bruine gevaarten, nog plomper door de lasten die zij droegen, op hooge, bultige beenen, de kleine kop met haar onaandoenlijke uitdrukking hoog vooruit, door den platten neus een ring met rondafhangend touw, dat aan den staart van het voorafgaande dier was gebonden; een open rijtuigje rammelend en ratelend. Dit gekrioel van menschen, beesten en voertuigen vulde de modderige kade, belijnd door lage huizen met schunnige kroegjes, die hunne vuile matten stoelen en natte tafeltjes hadden buiten staan, met een publiek van Levantijnsche visschers en zeelui, waarvan sommigen door lange elastieken slangen aan de nargilés lurkten, die hofmeester Harm's hobbelebobbels noemde, naar het geluid van het water in de karaf onder de bruine pijpenkoppen waaruit, van lichtblonde tabak, blauwe rook opsteeg. Maar terwijl rechts de kade, beschenen door het koele licht eener ondergaande zon, zich verlengde in verdachte winkeltjes, kroegjes, logementen met Grieksche opschriften, of pakhuizen en kantoorlokalen, allen niet hooger dan een paar verdiepingen, rondde zij zich links uit, daar waar een vervallen Turksch administratiegebouw aan een steiger in de baai uitstond, in deftige heerenhuizen van rood graniet of wit marmer, gebeeldhouwd met de zelfbewuste pracht van kooplieden, die hun fortuin weten te besteden. Aan de rechterhelft der kade, de drukke, lagen groote Middellandsche Zee-booten dicht naast elkaar; aan de linkerhelft, waar het gewoel plotseling ophield, waren slechts enkele feloeken vastgemeerd. Daar woonden de rijke Levantijnsche familiën in huizen van onbestoven nieuwheid ; daar waren de koffiehuizen van burgerlijke fatsoenlijkheid, en zaten aan de tafeltjes voor de deur Europeesch-gekleede Levantijnsche heeren: verzorgde knevels, het haar net zoo zwart en glimmend als de schoenen, druk van gebaar en luid van woord, bij hun glas bier of glaasje mastiek met de vieze s van stukjes brood met kaas of worst op kleine schoteltjes. Zij keken belangstellend uit naar de voorbijdrentelende wandelaars, naar de dames vooral: mooie donkere meisjes, bevallig en vlug; oudere dames, gekleed met zwier, welgevuld van vormen, handelaarsters, die onder het voorbijgaan soms met vriendelijken glimlach de bekenden onder de koffiehuisplakkers toeknikten. De ongedwongenheid van het leven in de havensteden van de Middellandsche Zee was Floris Verkerk niet vreemd, en bracht hem ook hier in aangename stemming. De Bie en Van Delder waren met den kaptein al de bochtige kajuitstrap met haar glimmendkoperen randen afgegaan; nu ging ook hij naar beneden. In de lage kajuit met haar mahoniehouten betimmering, zaten de twee bezoekers al op het vaste dwars-sofa'tje achter de tafel met haar wijnrood lakensch kleed. Floris, zijn reispetje op een kastje werpende, naast het kooitje met een schallenden kanarievogel, die er een oogenblik van in stilte kwam, liet zich op de smalle bank vallen, welke in de breedte van de kajuit, met de leuning naar het ledige haardje, tegenover de sofa aan de tafel stond. Reeds zette hofmeester Harms, in zijn blauwe boezeroen, met zijn gezicht als een knoestige aardappel, midden op tafel een zwart blaadje met een karafje bitter en eenige glaasjes klaar, toen de „ouwe", die uit zijn hut, terzijde van de kajuit, een kistje sigaren had gehaald, binnentrad en, zich neerzettende op den lederen kantoorleuningstoel aan een wandzijde tusschen sofa en bank, zei: ,,'t hoeft niet, stjoewerd, de heeren zijn van de blauwe knoop." „Och wat," antwoordde de hofmeester met zijn gemeenzaamheid van vertrouweling van kaptein en meevarende passagiers: „m'nheer Verkerk neemt toch nog wel 'n glaasie tot afscheid, en anders lust Alfred d'r wel eentje." Alfred Cluyver, de trap afkomende, had de opmerking van den hofmeester gehoord, en zijn kaalgeschoren gezicht van welgedanen jongen pastoor in een ernstigen plooi zettende, vroeg hij onder het binnenkomen in zijn juist-uitgesproken Hollandsch met heel-even een vreemden tongval erdoorheen: „moet ik weer met je bitteren, kaptein ?" „Nou, doe nou maar niet of je ze niet lust zeg," zei kaptein Peters op zijn gewone manier weer knip- oogende, en, een kistje met twee-cents sigaren zijn bezoekers voorhoudende: „steek 'es op, heeren." De hofmeester schonk een paar glaasjes van den granaatrooden bitter vol, en terwijl Floris een sigaar uit het kistje nam, zei hij: „nou, schenk mij dan ook nog maar 'es in, hofmeester, 't is toch voor t laatst. De Bie en Van Delder lieten zich nu ook inschenken, alle vijf staken hun sigaar op, en de kaptein, zijn glaasje opnemende, zei: „nou daar ga-je, m nheer Verkerk, op je gezegende aankomst." Er werd gedronken, allen deden een trekje aan hun sigaar, waardoor het kajuitje in eens vol walmende blauwe rook kwam, die optrok door het geopende bovenluik. Nu, op zijn verzoek door den kaptein aan Alfred Cluyver voorgesteld, vroeg Floris: „bent-u in Holland geboren, als ik vragen mag?" „Hij in Holland geboren!" schaterlachte de „ouwe". „Hij is de reinste Turk!" Door het lachproesten van den kaptein en het gepraat had de kanarievogel weer moed gekregen. Na een paar tsjilpen schalde hij opnieuw zijne geweldige rollers uit. „Neen," antwoordde Cluyver, vergenoegd glimlachende om de opmerking van kaptein Peters, „ik ben van ouder tot ouder Smyrnioot, maar toch Hollander." „U spreekt zoo goed Hollandsch .... „Dat het-ie an boord geleerd, as kleine snotaap al," viel kaptein Peters Floris in de rede, terwijl hij zijn glaasje ledigde. „Ik heb veel met Hollanders verkeerd," verklaarde Cluyver, „buitendien we doen veel zaken met Holland." Op een vraag van den kaptein wat de Andromeda te laden had volgde tusschen hem en Cluyver een gesprek, waarvan De Bie gebruik maakte om Floris den raad te geven niet te lang te wachten, indien hij dien dag nog aan wal wilde gaan, wijl anders de douane gesloten zou zijn. „Wat, de douane?" vroeg Van Delder op zijn horloge kijkende, „die is al gesloten: het is Donderdag, en de zon zal zoo voort ondergaan." Floris en de Bie haalden gedachteloos hunne horloges te voorschijn: het was vijf uur. „Ik kan morgen mijn bagage wel aan wal brengen," meende Floris, „en voor de rest ben ik klaar om op te stappen." Hij ging, achter den kaptein, in een der zijwanden van de kajuit zijn hut binnen, en kwam na een oogenblik met zijn overjas aan, een hoed op, en een reistaschje in de hand, weer te voorschijn. „Ik ben tot je orders," zei hij tot De Bie. Zij namen afscheid van den kaptein en van Alfred Cluyver, die, vernomen hebbende, dat Floris Verkerk den winter in Smyrna zou doorbrengen, aanbood hem een kaart te geven voor een der clubs, wat Floris met een „zeer gaarne" beantwoordde. „Ik kom morgen nog wel afscheid van u nemen, kaptein," zei hij. Na groeten over en weer, klommen de drie naar boven om aan land te gaan. Eerst liep Floris naar het vooruit om afscheid te nemen van de stuurlieden, die daar bezig waren, terwijl Van Delder zich over de verschansing boog om den sloeproeier van De Oude & Zoonen aan te roepen. Het sloepje lag op tien meters afstand van de Andromeda aan de kade, maar Sokrati, de roeier, stond aan wal in een praatje met een neger. „Sokrati! riep Van Delder zoo luid hij kon, maar Sokrati hoorde niet. „Ella 'do, Sokrati /" *) riep Van Delder luider, maar Sokrati kwam niet, en nog waren hij en De Bie aan het roepen, dat Sokrati zou komen : „ella 'do Sokrati ! toen Floris aan de trap, waar de twee roepende stonden, terugkwam. Op dat oogenblik merkte de jolleman, dat de Andromeda hem riep: hij brak zijn gesprek met den neger af, sprong in zijn vaartuigje, en staande, voorover gebogen, roeide hij met een paar riemslagen door het vuile zeewater naar de scheepstrap. Dit duurde enkele oogenblikken, waarin Floris nog eens rondkeek. De schoonheid van de ondergaande zon ontroerde zijn ietwat zenuwachtige stemming van opnieuw aangekomen te zijn in een vreemd land, waar hij een korten tijd van zijn zwervend leven zou doorbrengen. Rechts, over het puntig opsteken der masten en de zwartbonkige schoorsteenen van de koopvaardij- en visschersvloot, die aan de lange kade vastlag, kartelde zich zwartblauw tegen den bleekblauwen avondhemel het gebergte af, dat in de twee gelijke spitsen, welke *) N. Grieksch voor: „Kom hier!" de eerste stuurman hem dien middag bij het binnenkomen als de „De Twee Gebroeders" had aangewezen, zijn uiterste verheffing vond en dan schuin afliep naar de zee, die voor de stad in haar zacht gekabbel slechts eenige langzaam-opvarende zolderschuiten en jollen droeg. Aan den bergvoet, ver weg, zag hij de witte huizenstreep der stad, die zich daar in de voorstad Gueuz-tepé om de baaironding verlengde. Links werd het uitzicht hem grootendeels benomen door het plompe gebouw van de douane, maar daar boven uit, in de verte, verhief zich het gevaarte van den Sipylus, die in zijne hoogste toppen een gloeiende vuurmassa leek, welke van onderen op allengs verdoofde. „Zijn de zonsondergangen hier altijd zoo mooi?" vroeg hij zijn geleiders. „In den zomer vooral," antwoordde De Bie, van het onderwerp afgeleid door Van Delder, die op een rijtuigje wijzende, dat met een oud heertje en een jonge sierlijk-gekleede vrouw snel voorbijreed, gichelend uitriep: „kiek, kiek, kiek, daar gaat de ouwe Lancelotti met madame Maréchal." „Wie is dat, madame Maréchal?" vroeg De Bie. „Wat, weet je die geschiedenis nog niet?" vroeg Van Delder met zijn vreemden glimlach om den slappen mond. Sokrati was met zijn sloepje beneden aan de trap gekomen en wachtte. De drie gingen voorzichtig naar beneden en stapten in het vaartuigje. Met zichtbare verkneutering vertelde Van Delder, dat de oude De Voorbijganger. I. 2 heer, een Italiaansche markies, naar 't scheen, rijk opiumkoopman en aftandsche vrouwenjager, tijdens zijn laatste reis in Frankrijk, in Lyon een jonge buffetjuffrouw had weten over te halen om hem naar Smyrna, waar haar schoonheid en haar avontuur nu het praatje van den dag waren, te volgen. Hij had haar in hare meubels gezet en Floris luisterde niet meer naar het verhaal, dat hem weinig belang inboezemde, doch De Bie eenige schunnige grappen ontlokte. Nog was Van Delder niet geheel klaar met zijn verhaal, of zij waren aan de kade, waar zij afstapten en stuitten op den neger, die oppasser van de douane was. De Bie stopte hem een geldstukje in de hand, en zei hem, dat er niets te onderzoeken viel. Een oogenblik later waren zij in het gewoel der kade. Onder het voortgaan verontschuldigde De Bie zich, dat hij Floris niet naar zijn kamer kon meenemen: het was juist de dag, dat hij er „zeker iemand" ontving. Hij sprak met nadruk dat „zeker iemand" uit, en keek hem aan met zijne flauwe blauwe oogen en een glimlachenden trek om zijn bleeke lippen onder het blonde kneveltje, zoodat Floris wel begrepen zou hebben, dat het een vrouw gold, ook wanneer Van Delder niet een bijzonder neusgeluid hadde voortgebracht, dat de bedoeling had die woorden een ondeugende beteekenis te geven. Het beste zou zijn, kwamen zij overeen, dat de pas aangekomene voor de eerste dagen in het Hotel d'Europe afstapte, en dan kamers in de stad zocht. „Misschien hebben de dames Reael nog wel wat open," merkte Van Delder op. Het Hotel d'Europe was vlak bij, op de kade: een groot hoekhuis, naast het nieuwe wit-marmeren kantoorlokaal van De Oude & fils, dat De Bie, in het voorbijgaan, als dat van den rijksten Hollander in Smyrna aanwees, en bekend was als het Bureau Dcoudc. Voor het hotel nam Van Delder afscheid: mevrouw Nicholson had haar dag, hij moest daar op bezoek. Met een handdruk en „aangenaam kennis gemaakt te hebben," nam hij van Floris, met een: „laat la belle Ame'lie niet te lang wachten", van De Bie afscheid. Hij verdween in de zijstraat, welke het hotel afhoekte. De Bie's mager en bleek gezicht van weekelijke trekken bewoog zich opnieuw tot een flauw glimlachje. „Wat doet die m'nheer Van Delder?" vroeg Floris. „Wat-ie doet? Dat mag God weten: de menschen bepraten," antwoordde De Bie schouderophalend. Maar ook hij ging zijns weegs met de afspraak Floris den volgenden morgen om een uur of negen te komen halen om hem met zijn bagage door de douane heen te helpen. Een oogenblik later stond deze op het balcon van zijn hotelkamer aan de kade, en keek naar de beweging op straat. Het was al niet meer zoo druk: het menschengewoel was nu dunner, hier en daar openden zich groote plekken ledig. Een paar kameelen stapte nog met statige langzaamheid en luid bellengeklingel voorbij, maar de menigte had zich verspreid. De zon was ondergegaan, de vuurgloed op de toppen van den Sipylus gedoofd: het werd snel duister. Op kleinen afstand, tusschen de donkere rompen der andere stoomschepen, zag hij de Andromeda, welke juist haar vlag streek. Op enkele booten werden reeds lantarens aangestoken, en ook aan de huizen langs de kade flapten in eens lichtschijnen van gaslantaarns op, die op het duistere plaveisel blonde vlekken wierpen en de koffiehuistafeltjes opklaarden, waarvan de meeste verlaten midden in de matten stoelen stonden. Het kantoorlokaal van De Oude & Zoonen werd gesloten door een wit-geturbanden Turk, nadat eenige heeren er uit waren heengegaan. Ook rechts van zijn uitzien was de kade leeger geworden: de wandelaarsters waren weg; de stoelen en tafeltjes stonden ook daar verlaten voor de koffiehuizen. Een frissche avondwind was opgestoken, en deed de feloeken aan den wal schommelen met een kruiselings afsnijdende heen-en-weer beweging harer dunne masten. Voor hem uit lag het even-gerimpelde water van de Baai van Smyrna, aan beide zijden ingesloten door de bergen, die steeds donkerder werden; maar rechts schitterden in de zee de heldere lichten van het tuinige voorstadje, dat men hem Cordelio genoemd had, een naam die Richard Leeuwenhart in herinnering heette te brengen. Uit een 1 urksch kroegje, door hem in de nabijheid van het hotel opgemerkt, klonk onder het gebonk van handtrommels het neusklankige mannengezang van droomerige Oostersche rhytmen. Op de booten hoorde hij ruwe stemmen in een taal, welke hij niet verstond; het bellengeklingel van de zich verwijderende kameelen, wier zware lichamen hij als donkere schaduwen zag voortbewegen, klonk heel zachtjes nu: onregelmatige geluidspikkels langs een lang getrokken geluidstreep, die het stoomgefluit was van een bootje, dat in de haven voortstuwde. Hij trad in zijn kamer terug, waar het gas aangestoken was door den bediende, die er hem gebracht had, en wierp zich in een der lage fauteuils bij het met een gebloemd kleed gedekte tafeltje in het midden. Met zijne ellebogen op de leuningen, de handen met uitgestrekte vingers tegen elkander opgestoken onder zijn kin, keek hij in het rond: chromo's aan den wand naast een vergulden spiegel boven een canapee, de een 'n donker-gekleed juffertje met blond haar in een biddende houding met sentimenteel opgeslagen oogen; de andere 'n donkere Oostersche schoone met blanke naaktheden van armen en boezem, die zich tooide. De gewone hotelkamer met haar wit-bespreid bed en hare onmisbare meubelen van verfonfaaide, goedkoope pracht. Opnieuw, evenals zoo vaak vroeger, wanneer hij tegen den avond in een vreemde stad was aangekomen, voelde hij zich onrustig en vereenzaamd. Om dit gevoel uit zich weg te schudden, stond hij op, drukte op het knopje van de electrische schel, en toen de jongen was binnengekomen vroeg hij om de laatste dagbladen. Een oogenblik later vouwde hij het Berli- ncr Tageblatt uit en begon te lezen. Onderwijl viel zijn denken op Van Delder, diens zonderlingen glimlach, en het gezegde van De Bie: „de menschen bepraten," wat op eigenaardige wijze overeenstemde met het gezegde van den Hagenaar, dat hij zelf, Floris Verkerk, tijdens zijn verblijf in deze stad een nieuw slachtoffer zou zijn van de Smyrniotsche kwade tongen. Het leek dus, dat Van Delder zelf niet afkeerig van achterklap was, en De Bie evenmin, want die had zich lekker verkneuterd in het verhaal van dien ouden markies met zijn madame Maréchal in een rijtuigje. Hij las een poosje door: de Duitsche keizer had met zijn gewone nadrukkelijkheid er weer ergens wat uitgeflapt, waarover de Duitsche pers het nu druk had. Maar zijn aandacht slipte weg: op Smyrna, op zijne verwachtingen van de Hollandsche kolonie, op Alfred Cluyver, den eersten Smyrna'schen Hollander, dien hij ontmoet had, wiens gladgeschoren facie met de blauwe kin en donkere levendige oogen boven den grooten neus, die hem zijn bijnaam had veroorzaakt, hem wel aanstond. Hollandsch was dat gezicht heelemaal niet: de Zuidelijke bloedsmenging was er duidelijk in te bespeuren. Eerder een Italiaansch geestelijke, of een Fransche tooneelspeler. Hij dwong zijn aandacht in het geschrijf van de krant, maar tusschen het papier en zijne oogen vaagde het flauwe gezicht van De Bie. Hij legde het opengeslagen blad op zijne knieën en met zijn hoofd op den rug van zijn stoel sloot hij de oogen. Wat was dat voor 'n vrouw, die Van Delder zoo ironisch la belle Amélie had genoemd ? Een café-concertdeern, waarschijnlijk. Hij herinnerde zich hoe De Bie, toen hij hem tien jaren geleden op een farm in Texas, op een uur afstands van San Antonio de Bexar had leeren kennen, ook al verkikkerd was op zoo n tingel-tangelsnip, die hij op een vasten dag in de week met zijn dog-carretje ging bezoeken. Een raar heer, De Bie. van een goede Brabantsche familie, waar een streepje krankzinnigheid doorheen liep — een oom werd op Meerenberg verpleegd —, had hij eerst fortuin gezocht in Zuid-Afrika. Dat lukte niet, en hij was dadelijk overgestoken naar de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika, waar Floris hem in de heete savanna van San Antonio als veefokker had leeren kennen. De Bie was toen al diep in de twintig en, ondanks dat hij sterk dronk, zag hij er toch heel anders uit dan de bloedarme jonge kerel met een gebogen rug en mager lichaam in slonsige, te wijde kleeren, welke hem aan zijn lijf hingen, dien hij nu ontmoet had. Vrienden waren zij nooit geweest. Floris, aanbevolen door een gemeenschappelijken vriend in Nieuw-Orleans, had twee weken bij De Bie op de farm in de buurt van San Antonio doorgebracht, en hem sedert nooit meer ontmoet. Maar zij hadden elkaar nu en dan geschreven. De Bie had allerlei tegenspoeden gehad: een messteek in een kroeggevecht met cowboys; daarvan genezen dyssenterie; later een zonnesteek: de farm was ver- loopen. Hij had er een overschot van zijn kapitaal uit gered, en was eindelijk naar Smyrna gekomen, waar hij ergens in den omtrek boerde. Dat scheen goed te gaan. Maar wat was hij in die tien jaar vervallen! Misschien was hij nu zes en dertig: hij zag er tien jaar ouder uit. Zijn wasbleek gezicht bezat geen enkelen stevigen trek meer; zijn blond haar had zich op den schedel verdund en was doorzichtig geworden; zijne flauwe blauwe oogen bezaten iets onwezenlijks, iets onoprechts ook, alsof hij altijd iets anders dacht dan hij zeide. Al voor tien jaar had Floris hem slordig gevonden op zijne kleeren, maar nu was hij bepaald smerig: zijn boordje was vuil, zijn das zat scheef en was even bemorst als de lapellen van zijn snitloos grijs jasje, aan zijne knokige dunne vingers hadden de bleeke nagels rouwrandjes. Floris Verkerk werd in zijn gepeins gestoord door den bediende, die, na op de deur geklopt te hebben, zeggen kwam, dat de table d'höte gereed was. Hij stond op, en wierp een blik in den spiegel; uit zijn reistasch nam hij zijn haarborstel en gaf er een streekje mee aan zijn haar. Toen ging hij langzaam de trap af. In de eetzaal stond de lange witte tafel gedekt met hare witte glimmende borden, allen gelijkelijk gerangschikt tusschen het harde broodje, het zilveren eetgerij, de licht-flitsende glazen met de servetten er als waaiers in uitgeplooid. In het midden verhieven kristallen schalen stapels vruchten onder de gaskroon, waarvan de lichten weerkaatsten in den grooten spiegel boven den schoorsteenmantel met zijn zwartmarmeren pendule en, beneden, den koper-versierden haard. Een paar zwartgerokte bedienden met witte overhemdsborsten, bol stijf, stonden te wachten; een wees hem een plaats tegenover een heer, die achter een Figaro, uitgestreken op een rieten krantenhouder, zat verscholen. Een paar plaatsen verder zaten drie andere gasten in een druk Duitsch gesprek over de daling der vijgenmarkt. Achter hem aan kwamen een dame en een heer, die Fransch spraken. De Duitschers staakten hun gesprek, de Figarolezer gaf zijn krant aan een bediende; allen keken de dame aan, die zich, na een blik in den spiegel, naast haar geleider op de haar aangeboden plaats zette. Nog enkele gasten kwamen aan den disch, en de bedienden brachten de soep op. De gasten begonnen te lepelen; de maaltijd werd voortgezet, de Duitschers hervatte hun vijgengesprek, de Figaro-lezer, die een Marseillaan bleek te zijn, begon met den begeleider der dame over de anticleriale staatkunde van Combes te spreken, dien hij un sa/e dcfroqué noemde. Dit alles was, vond Floris, van de uiterste onbelangrijkheid. In gelijke eetzalen, met gelijke stomme en correcte bedienden, gelijke Duitschers en Franschen, die gelijke gesprekken hadden gevoerd, had hij gelijke kip met compote gegeten in honderden hotels van vier werelddeelen. Dit was het eenige vaste, het eenige steeds terugkeerende in zijn zwervend leven ; voor hem haast de kern ook van de onbekende stad. waarin hij zich voor enkele maanden ging neerzetten, om dan weer heen te gaan. Hij was hier gekomen wijl hij dit gedeelte van Azië nog niet kende, en De Bie hem soms dingen over de Hollandsche kolonie had geschreven, welk zijn belangstelling hadden gewekt: een oude Hollandsche nederzetting in een Turksch-Grieksch land. Maar in dit hotel merkte hij niets Hollandsch: de eigenaar was een Franschman, de bedienden Grieken die slecht Fransch spraken, dé bezoekers Duitschers en Franschen, Engelschen ook, want aan het andere einde der tafel werd Engelsch gesproken. Toch hadden de Nederlanders hier anderhalve eeuw den handel beheerscht, zoodat zelfs hun Zeeuwsche rijksdaalder de standaardmunt was geworden tot ver in Azië, tot in Arabië zelfs, waar de drijvende Leeuw voor een hond aangezien en de daalder daarom aboe kelb *) genoemd werd. Een droevige glimlach kwam in zijn denken op, maar bereikte niet eens zijne lippen. Hij herinnerde zich Whitmans woorden : Ik zweer, de aarde zal gewis hem of haar volkomen zijn die zelf volkomen is; En de aarde zal gehavend en gebroken blijven hem of haar die zelf gehavend of gebroken is. Hij schonk zich nog een glas wijn in en dronk: Holland was niet zoo gekelderd, als hij in oogenblikken van moedeloosheid wel eens dacht; de Hollanders waren nog wel, waren althans weer het oude stijf*) Arabisch voor: „Vader van den hond." hoofdig, ondernemende, hardnekkig-volhoudende volk van vroeger, enkel wat achteruitgeduwd door sterker, grooter volken, die met de domme kracht hunner millioenen de natie van aboe kelb omdrongen als een kleine man in een menigte. Maar aboe kelb zette de ellebogen uit om zijn plaats te handhaven, en deed zich gelden op de wereldmarkt. Floris wenschte zijn volk zelfbewust, krachtig, alom-tegenwoordig op de aarde, arbeidzaam, geëerd, opdat hij zelf wat van de eigenschappen in zich mocht terugvoelen van den stam, waaruit hij gesproten was, en het bewustzijn erlangen, dat zijn leven een doel had, mèèr was dan een rusteloos zoeken naar gemoedsrust. Daarom ook was hij, op De Bie's uitnoodiging, hierheen gekomen, om te zien wat dat was, die Hollandsche kolonie, en wat er van hare vroegere handelsheerschappij in Klein-Azie was overgebleven? Het diner was geëindigd. Hij stond van tafel op met zijn denken tegenover de gapende vraag van eiken eersten avond, dien hij in een onbekende stad doorbracht: „wat te doen?" Een komedie, een caféchantant? Hij vroeg er een bediende naar. Neen, er was niets. Gisteravond had een Fransch gezelschap Miss Helyct gespeeld, maar dat was dien dag naar Athenen vertrokken. Een café-chantant dan? Ook niet. In het „café Helvetia" zongen de politaki's *), maar — de bediende keek op zijn horloge — die waren waar- *) N. Grieksch, en verkort voor „Konstantinopolitaantjes." schijnlijk al naar huis. Er schoot niets over dan naar zijn kamer te gaan en de kranten uit te lezen. Hij klom ook weer op, en begaf zich op zijn balcon. De kade was nu volkomen verlaten. Op de donkere scheepsrompen, zwak beschenen door lantarenlicht, was geluid noch beweging merkbaar; uit het Turksche koffiehuisje galmde nog het eentonig Oostersch gezang onder het gebonk van den handtrommel. De kadelichten rondden bleek en in een wijden halven kring om de baai, tot waar de nu zeer donkere bergen op stonden als steunden zij den hemel, waarin de sterrenvonkels een welbehagen van rust uitstraalden. Tegenover het hotel, alleen, in het stille water, stond, tegen de booten links aangedrukt, de vierkante donkere klomp van het douanegebouw met een paar verlichte vensters, en een Turksche soldaat die — zijn roode fez telkens even opkleurende — in den schijn van de lantaarn heen en weer liep, het geweer op schouder. Floris Verkerk zette zich weer in zijn fauteuil neder, de beenen lang uitgestrekt, het lichaam achterover gebogen, de vingers gekruist achter zijn op de stoelleuning rustend hoofd. Hij was een goede veertiger maar zag er jonger uit. Toch zou een opmerkzame beschouwer wel zijne jaren hebben geteld in de bijna onmerkbare rimpeltjes om zijne oogen. Zijne gestalte was niet groot, maar opmerkelijk wel gevormd. Hij kleedde zich met een voor een Hollander ongewone zorg en smaak. Zijn donkerblond haar was bijna in het midden van zijn breed, ietwat laag voorhoofd gescheiden, en zorgvuldig gedaan. De wenkbrauwen waren zeer fijn en lang naar de holle slapen uitgetrokken: hunne donkere kleur en vooral die der oprondende oogharen harmonieerde niet met de lichtblauwe bolle oogen, wier gewone uitdrukking peinzend was. Zijn neus was licht gebogen en bezat zeer bewegelijke vleugels, die onder zijn spreken trilden en bij de ademhaling met gesloten mond soms op en neer gingen. Hij droeg veel zorg voor zijn breed uitgestreken knevel, die neiging had omlaag te zakken, om zijn mond heen, die het minst fijne van zijn gelaat was. Zijn in het midden als door een vinger ingedrukte kin was klein en de onderkaak schuinde weg, naar binnen. De algemeene uitdrukking zijner trekken gaf karakterzachtheid en oprechtheid te kennen, maar in voorhoofd, oogen noch mond schuilde kracht. Er lag een waas van wankelmoedige droefgeestigheid over. Zijne welverzorgde, vergeestelijkte handen waren fijn, klein en blank; de nagels lagen op de spitse vingertoppen als glanzende rozenblaadjes en aan zijn linkerhand droeg hij een fraai-bewerkten zegelring van bleek agaat. De smalle voeten staken in verlakte laarzen, op zijn modisch-gesneden vest droeg hij een dunne gouden ketting in twee slingers naar de zakjes links en rechts. De oogen gesloten lag hij daar te peinzen. Een binnentredende zou hem slapende gedacht hebben. Maar hij was goed wakker en soms verkruiste hij zijne uitgestrekte beenen. Oude herinneringen leefden in hem op. Door zijne gedachtenwoeling heen overpeinsde hij zich-zelf, trachtte hij opnieuw zichzelf te begrijpen, te verklaren, te ontleden. Er was zooveel duisters in zijn leven, zooveel geheimzinnigs, waarvan de dooden de verklaring hadden medegenomen. Zijne oudste herinneringen gingen terug naar de burgermanswoning zijner grootouders Friedrichs: duistere kamers in de Amsterdamsche Zandstraat, waar hij veel alleen was. Van zijn moeder, in dien tijd, herinnerde hij zich niet veel. Zij was modiste, en naar een daguerrotypetje, dat hij overal meedroeg, een interessante jonge vrouw, niet zeer mooi, maar zoo lief, zoo verstandig, met groote bruine oogen, die zoo zacht van uitdrukking waren, dat hij nu nog haar portret nooit lang kon aanzien zonder het ten slotte in een onstuimige beweging van nimmer minder wordende liefde aan de lippen te drukken. Hoewel een werkmansdochter kleedde zij zich, met goedkoope dingen, zeer smaakvol; zij was een geboren lady, niet enkel naar hare fijne gestalte, die in haar later leven zwaarlijvig werd, maar vooral naar haar geestvol gezicht, nog meer naar de zuiverheid van haar spraak, haar afkeer van alles wat ruw of gemeen was, haar begeerte om zich verstandig te ontwikkelen. Van haar had hij zijn onverzadelijken leeslust, van haar zijne fantasie en droomenlust, van haar nooit neergeslag en levensblijheid en geestkracht helaas slechts iets ont vangen, maar dat was voldoende om hem op te houden in het leven. Toch was zij in zijne eerste levensjaren, waarin zijn herinnering terugging tot hij nog op den arm werd gedragen, niet veel bij hem: zij verdiende haar levensonderhoud buitenshuis. Van zijn vroegsten kindertijd was zijn denken èèn met zijne grootouders Friedrichs: de oude, driftige, kromgebogen overgrootmoeder zelf, met haar neepjes- mutsje en haar rood-katoenen japonnetje van zeer ouderwet- schen snit, die, had hij later gehoord, de dochter was o-eweest van een voorname Amsterdamsche familie. Zij ö was heengegaan: hij herinnerde zich niet meer hoè, of wanneer. Zij was heengegaan als een schim op den wand van zijn leven, juist lang genoeg gezien om te weten hoe zij er uitzag, en toen weg. Zijn grootvader met de hooge puntige boorden aan zijn kale kin, winkelbediende in de Kalverstraat: de goedige, oude m an met zijn barsche gezicht, en het tabakspruimpje in zijn mond, dat zijn wang öpbultte, het grijzend haar kortgeknipt, die, wanneer hij thuis kwam en zijn lange pandjas van bruinlaken met een fluweelen kraag uittrok, in zijn mouwvest zat op den matten leunstoel. Grootvader vertelde hem soms van den ouden Frits — zijn bevoorkeurden held, misschien wijl hij zelf soms zoo door grootmoeder genoemd werd: Frits of Freerik —; er was ook een boek met platen: het Leven van Frederik den Groote, op een waarvan de koning was afgebeeld met een koffiemolen tusschen de knieën, en een ander met hazewindhonden; een der hoofdstukken was „Grijsheid" getiteld. Want naar een bewaarschooltje gezonden van een Friesche juffrouw met een glimmend gouden kap onder haar kanten muts, had het kind al gauw leeren spellen, en zoo was het lezen van-zelf gekomen. Wanneer hij alleen op de voorkamer, in de donkere Zandstraat, waar de toren boven uitgalmde met zwaar klokkengebonk, in dat boek zat te bladeren, stuitte hij altijd op dat woord „Grijsheid" ; hij begreep niet goed wat het beteekende behalve dat het iets zeer vreemds was, iets van stilte, zooals het stil was, wanneer de klokkentoren geslagen had, en hij de geluidgalmen hoorde weggaan. Ook grootvader was zeer goed, zeer vriendelijk geweest, maar zachtzinniger nog, liever nog was grootmoeder met haar gerimpeld gezicht in het zwarte mutsje met paarse lintjes, haar glimlachenden mond met de enkele gele tanden, die zij nog over had. Zij was de vredehandhaafster, bang altijd voor ongenoegen in de familie, altijd de handelingen en woorden van anderen: haar man, hare kinderen, hare bloedverwanten goéd pratende, opdat om haar heen eendracht en goeden wil onder en jegens elkander mocht zijn. Dit waren eigenlijk maar half kinderherinneringen: het stof van zijn verleden, dat hij uit verschillende tijdperken zijns levens bijeengaarde om de menschen fn zijn denken te herscheppen, zooals hij ze gezien had, zooals hij aan hun hals had gehangen, of op hunne knieën had gezeten. Daar waren nog vele menschen meer: oud-ooms, neven, nichten van zijn moeder: oome Klaas, die een gebroken neus had thuis gebracht van een danspartij in zijn jeugd; neef Hein de bochel met zijn opgetrokken been op een kruk, die altijd grappen maakte, waarom iedereen lachte; oome Hein en tante Sientje, de kinderlooze menschen, die hun huishoudentje zoo netjes hielden, zoodat hij, Floris, allerlei vermaningen kreeg wanneer hij er kwam: „Florisie, niet je beenen op de sport," — „Florisie mors niet op 't tafelkleed." — „Florisie, kom niet met je vingers 'an m'n koperen roeien." Ook die menschen, en de anderen waren uit zijn leven verdwenen, en hij wist hoe, noch wanneer. Van zijn vader herinnerde Floris Verkerk zich uit die eerste kinderjaren nog minder dan van zijn moeder, behalve dat hij wist wel eens op zijn knie te hebben gezeten. In schuttersuniform was vader eens bij de grootouders gekomen, en het kind had toen gespeeld met de roode schouderstukken en met de bajonet, en de sjako opgezet, die veel te groot voor hem was en hem over de ooren zakte. Dit was al. Maar ook van hem bezat Floris een portretje, trouwens hij herinnerde zich hem zeer goed van later: den over-zachtmoedigen man, dien hij wel eens om zijnentwil tranen had zien storten om streken, welke voor de toekomst van den jongen het ergste deden vreezen. Ja, hij herinnerde zich zeer goed den mageren bleeken man, met de ingevallen wangen en de zachte, zeer zachte blauwe oogen; De Voorbijganger. X. 3 het gelaat geheel geschoren, de licht-blonde haren krullend en lang, dien hij had zien wegteren tot hij hem de oogen gesloten had. Hij stond op, en deed eenige stappen in zijn kamer, zenuwachtig, want hij kon niet aan zijn vader denken zonder zelfverwijt en droefheid om het verdriet, dat hij dien goeden man had veroorzaakt. Hij ging weer naar het balcon, welks deuren hij niet goed gesloten had. Na een blik geworpen te hebben op de nachtkade, trad hij in zijn kamer terug, en zette zich weder op zijn fauteuil neer. Hij riep zijne uit zijn denken weggevloden herinneringen terug, nu met den arm, die op de tafel steunde, zijn hoofd schragende. Hij was al een jaar of zeven oud, toen er een verandering in zijn leven kwam. Hij was met zijn vader en moeder gaan wonen op een afgelegen stadsgracht: een achterkamer, groot als een zaal, die met drie vensters uitzag op groote stadstuinen met zware boomen. En langen tijd had hij die boomen aangekeken, de eerste die hij zich herinnerde gezien te hebben in hun stil-wuivend groeileven. Terwijl hij nu minder zijne grootouders Friedrichs in de Zandstraat bezocht, van wie hij toch bleef houden, kwam hij aan huis bij zijn grootvader Verkerk, op de stille gracht met hare tegenoverliggende pakhuizen, die naar de twaalf maanden waren geheeten, en grootvader Verkerk woonde tegenover Januari en Februari. Dat was een Andere grootvader dan zijn grootvader Friedrichs. Die grootvader had ook een kaal geschoren gezicht, maar zijne naar achtergekamde haren waren lang en wit, en leken zilver; zeer groot was hij, en ietwat gebogen, en hij had een streng, onvriendelijk gezicht. Van dien grootvader hield hij niet; hij was bang voor hem, en dus stil in zijn bijzijn. Hij wist ook wel, dat deze grootvader, die hem nooit op zijn knie nam, niet van hem hield, zooals de oude menschen in de Zandstraat. Zelfs herinnerde hij zich niet, dat grootvader Verkerk hem ooit had toegesproken. Het kind gevoelde zelfs een soort eerbied voor den ouden, blinden hazewindhond Bruno, die bloed drupte overal waar hij ging, zoodat de marmeren gang, en de keukenvloer bevlekt was met bloed. Bruno werd altijd door grootvader vriendelijk toegesproken; de hond hoorde den baas al uit de verte aankomen en ging dan naar de straatdeur. Daar, zoodra grootvader binnentrad, sprong hij tegen hem op, en bevuilde zijn fijn grijs lakensch pak. De baas bracht altijd wat voor hem mee. Dit was het eenige moment, waarop grootvader vriendelijke woorden sprak, ofschoon Floris evenmin uit diens mond zich herinnerde ooit iets ruws gehoord te hebben, of zelfs iets onvriendelijks, behalve wanneer grootvader iets zei van „die jongen", waarmee hij hèm bedoelde. Doch het maakte zoo weinig indruk op hem, dat grootvader Verkerk norsch jegens hem was. Hij had van de oude menschen in de Zandstraat zulk een schat van genegenheid meegebracht, en vond bij hen steeds zooveel als hij er terugkwam, dat hij geen behoefte had aan meer. Zelfs vond hij de koele terughoudendheid van zijn grootvader Verkerk zoo geheel overeenkomstig diens streng en eerbiedwekkend gezicht en de lange zilveren lokken ; zoo van-zelfsprekend van een heer, die op een deftige gracht woonde, in een groot huis met een hoogen stoep, dat hem toebehoorde, en waarin hij alleen woonde met twee dochters en een oude meid, die Fietje heette. Een grootmoeder was daar niet, die was lang geleden gestorven, maar er waren twee tantes: tante Mina, die met Fietje het huishouden waarnam, een zachtgeaarde jonge vrouw met lange blonde krullen en een goedig glimlachenden mond en blauwe oogen, die heel even loensten, en een jongere tante Dora, die donkerder was, een jong meisje nog, een jaar of tien ouder dan hij. Tante Dora nam hem soms mee uit wandelen, maar dan moest hij handschoentjes aantrekken, en zij vermaande hem net te doen alsof hij Fransch sprak. Hij moest maar oui en non antwoorden, en zij zou Fransch spreken. Zij deed dat, merkte hij spoedig, om door de menschen op straat gehoord te worden, want zij was behaagzuchtig en keek erg naar de heeren. Heel aardig vond hij dat oui en non met de handschoentjes op straat niet, maar alles wat van dit nieuwe leven was, het leven in het groote huis, dat hij zeer voornaam dacht, op de deftige gracht, was hem als een vreemd sprookje, waarin zijne twee nieuwe tantes: tante Mina met de lange krullen, altijd bang dat hij zich bezeeren zou, en tante Dora die Fransch sprak, hem als twee toovergodinnen waren: zij deden wel geen wonderen, maar waren zelf wonderen voor hem. Het liefst was hij ook hier alleen, zooals hij alleen was geweest met het boek van De Oude Frits op de voorkamer in de Zandstraat met de kerkklok, waarvan hij het geluid in het wegkwijnen beluisterde. Er was een groote tuin achter het huis, slecht onderhouden, maar er bloeiden bloemen in, en er was een appelboom, en aan de schutting groeiden aalbessenboompjes, en voorts een heel hooge boom met zwaar gebladert, waaronder een dichtbegroeid prieeltje stond. Daarin kon hij lang zitten droomen: de tuin werd een dicht bosch voor hem, dat hij bevolkte met onzichtbare sprookjeswezens, zoodat hij zelf er op 't laatst bang voor werd en in huis sloop, en voor niets moois ware hij in het donker den tuin in gegaan. Of hij liep om de paar perken heen, en meende dat hij zoover weg kon gaan als hij maar wilde: immers links en rechts waren ook tuinen, van dien zijns grootvaders afgescheiden door houten bemoste schuttingen, maar de hooge boomen raakten elkaar met hunne takken, dus op die takken zou hij.... In waarheid was de tuin niet zoo groot, maar hij was er alleen in, en hij had nooit in een tuin geloopen of gespeeld; die tuin was van zijn grootvader, dien hij op zijn kantoor wist. Want dat was een gerustheid voor hem: grootvader kwam alle avonden om zes uur thuis, en meestal moest hij tegen dien tijd weg. Tot zoolang mocht hij in den tuin doen wat hij wilde: hij plukte rijpe bessen, niet veel, want hij was heel zoet, en bang om knorren te krijgen. Zoo viel het hem nooit in appelen te plukken: hij at enkel de afgevallen appelen op. Zijn grootste pleizier was om stil te zitten luisteren naar het getjilp der musschen, en reeds toen, herinnerde hij zich, dacht hij er aan hoe vreemd het was, dat er om zijn leven zooveel ruimte was en zoovele menschen waren: ruimte, waarin zijne gedachten niet durfden doordringen, menschen die zijne oogen nauwelijks durfden aanzien. Andere dagen dwaalde hij door het groote huis, dat zeer stil was; door de lange gang, waar in een hoekje een glimmend koperen puthaak in een glimmend koperen bakje stond, en in een anderen hoek een hooge staande klok met boven de wijzerplaat een schip met zeilen, dat steeds maar heen en weer ging, en een maan in een blauw-geschilderden hemel met gouden sterretjes, die soms weg was. Die gangklok, met haar streng getik, was wel heel ontzagwekkend, bijna zoo ontzagwekkend als zijn grootvader, maar hij ging haar toch onverschillig voorbij. In de achterkamer van zijne grootouders Friedrichs hing een Friesche klok, met drie mooie koperen versiersels erop ; die had ook een maan, die weg ging; die klok vond hij veel aardiger, want daar hingen zware koperen gewichten buiten aan, welke hij soms mocht optrekken aan de koperen kettingen. Doch er was in dit huis zooveel anders, dat hem lang deed stilstaan en nadenken: de groote achterkamer welke op den tuin uitzag, was heel donker; er stond een hoekbuffet, en er was op den marmeren schoorsteenmantel een vergulde pendule onder een stolp; daar hingen aan de wanden platen met ridders er op en edelvrouwen; en achter de pendule stond een groote spiegel, waarvan het goud wit was geworden door het schoonmaken. Een groote ronde tafel stond dicht aan het breede venster; zij was gedekt door een groen kleed, en grootvaders leuningstoel waakte er bij; de andere stoelen met paardehaar-zittingen waren aan de wanden gerangschikt, en er lag op den vloer een grijs kleed met een rood karpet onder de tafel, terwijl naast den schoorsteen een groote mand open rondde die naar riekte. Daarin sliep de oude Bruno, wiens blinde, blauwdof geworden oogen niet meer konden zien. Uit die donkere kamer, waar tante Mina bezig was, sloop hij weg naar de voorkamer aan de stille gracht. Soms was er werk aan de pakhuizen aan den overkant: balen of vaten werden op zolderschuiten aangevoerd, en door mannen naar boven geheschen; maar aardiger nog om naar te kijken was de trekschuit, die voor het huis aan den wal lag. Zij ging in den namiddag weg, naar een andere stad, en uren lang kon hij zitten kijken naar het laden, terwijl hij overdacht hoe het er in die stad wel kon uitzien: of daar ook huizen waren zooals in Amsterdam, en menschen net als hij er kende? In die voorkamer hingen schilderijen in gouden lijsten : op een werd een man, die een leelijk gezicht trok, een kies getrokken; op een ander zaten mannen op tonnen en dronken uit kruiken. Die menschen werden levend voor hem en verhaalden hem geschiedenissen. Er waren ook landschappen met witte wolken in blauwe luchten, en koeien die neerlagen of graasden in het groene land met slootjes en bruggetjes er in, en een kerktorentje in de verte. Zoö, dacht hij, moest het land er uitzien, waar de trekschuit heenging, die hij had zien vertrekken. Voor een kast met porselein had hij nauwelijks aandacht, maar zooveel te meer voor een paar portretjes: zwarte silhouetten van dames met hoog-gekapt haar en heeren met pruiken, net als de Oude Frits en zijne generaals er droegen. Tante Mina had hem gezegd, dat die menschen familie van hem geweest waren: overgrootvader en overgrootmoeder Quintus; een portretje op ivoor geschilderd stelde een oudoom voor met een blauwe jas met gouden knoopen ; hij had bruine haren, die in krullen op zijn voorhoofd hingen, en een blauwe kin. Het kind ging de witgeschuurde trap op met haar looper die met koperen roeden aan de treden vastzat, en kwam dan in kamers die nog stiller waren : groote kamers met oude kasten, en groote ledekanten met lange, groene gordijnen. Daar hingen ook prenten in lijsten aan den wand: een soldaat met een benauwd gezicht die in den oorlog, achter een boom, de broek afstreek, stelde er een voor, en op een andere was een officier te zien op een steigerend wit paard, met een wapperend vaandel, en soldaten met gevelde bajonetten achter hem. Hooger nog in huis, kwam hij op zolder: zoo ruim als hij niet gedacht had, dat er in een huis een ruimte te vinden was, en zoo stil, als hij niet wist, dat het in een huis kon zijn. Daar stonden oude kisten van vreemden vorm, en een beschadigd kabinet. Daar was ook een mangel, waaraan tante Mina hem gewaarschuwd had niet te duwen of te trekken, want dan zou hij een ongeluk krijgen. En dat waagde hij dus ook niet, zelfs, wanneer hij alleen was, ging hij er voor uit den weg. Maar, o, de met niets te vergelijken heerlijkheid, wanneer hij er op mocht zitten, als tante en Fietje goed mangelden! Dit was het stille huis van grootvader Verkerk op de deftige gracht. Soms mocht hij blijven eten. Dan zat hij tusschen de twee tantes aan de groote witgedekte tafel, tegenover grootvader, die zonder te spreken met Bruno naast zich, voortat. 's Avonds kwamen dan zijne ouders. Soms ook ooms, van wie hij niets wist, en die hij anders nooit zag: oom Charles, oom Bram, oom Hendrik, oom Filip! Hij had nóg een oom, had men hem gezegd; die woonde ergens in Amerika. Die avonden werd er gezongen. Zijn vader zong: Een schildivacht die bij duistere nachten, Getrouw 't kasteel van zijnen heer beivaakt. Tante Dora zong in het Fransch: grace, grace, grace pour toi-même! Nu, terwijl hij aan die muzikale avondjes in zijns grootvaders huis dacht, glimlachte Floris er nog om, vooral om dat laag gerekte grace, waarbij tante altijd een gezicht zette, alsof zij geknepen werd. Hij hield meer van dien „Schildwacht", wijl dat zijn vader zong, of van „de schoone Anna", die „als kamermaagd aan 't hof' diende: een lied, waarvan hij de wijs later herkend had in het Partant pour Ia Syrië. De schildwacht vroeg zich in het refrein steeds af waarom hij „haar," zijn meisje, dat hij „steeds in gedachten" hield, „niet zou minnen?" en de kamermaagd weigerde een kroon, dien de koning haar aanbood: .. . Geef dien aan uw koninginne, En laat der maagd liaar eer." Misschien waren die liedjes sentimenteel, dacht hij nu, maar hoevele malen waren zij aardiger en zinrijker dan de liedjes of de refreinen, welk men thans in Holland zingt. Grootvader vond in dat gezang zijner zoons en dochters groot genoegen, en soms moest zijn vader buiten de kamer, in de gang, zingen wijl het daar nog beter klonk. En wanneer deze dan zoo mooi gezongen had, verlangde zijn kind niets zoozeer als bij hem op de knie te zitten en de armen om zijn hals te slaan. Die schildwacht in den „duisteren nacht" en „het kasteel van zijnen heer" wekten zijn verbeelding op. Maar terwijl het zingen doorging viel hij in slaap, en werd niet wakker dan wanneer zijne ouders naar huis gingen. Dan droeg zijn vader hem op zijn rug, zoodat hij te paard op diens schouders zat, wat hij heerlijk zou gevonden hebben, indien hij niet zoo'n slaap hadde gehad. Toen waren zijne ouders getrouwd. Later — zijn vader was al aan de tering gestorven — toen hij voor de loting was opgeroepen, merkte hij 't eerst aan zijn geboorteakte, dat zij ongetrouwd waren, toen hij geboren werd. Doch zoo groot was de eerbied, dien hij voor zijn moeder gevoelde, zijn liefde voor haar zoo fijngevoelig, dat hij haar nog iemand zijner familie ooit over het verleden had willen spreken. Waarschijnlijk waren zij gehuwd in den tijd, toen het kind de woning der grootouders Friedrichs had verlaten, en met hen was gaan wonen op de groote achterkamer, die op de zware boomen in de tuinen uitzag. Veel dat hij later gaarne had willen weten was door zijn fijngevoeligheid voor zijn moeder een geheim gebleven van de graven, maar hoevele honderden uren van zijn later leven had hij niet aan dit geheim zijner geboorte gedacht, ofschoon het niet moeilijk verklaarbaar leek. Zijn grootvader Verkerk, van moederszijde afstammende van een familie, die reeds sinds eeuwen in de geschiedenis des lands eervolle daden en betrekkingen had te vermelden; van vaderszijde van een oud koopmansgeslacht, welks overleveringen hij zelf noch met veel geluk, noch met veel bekwaamheid had voortgezet, was met zijn familietrots in verzet gekomen tegen het huwelijk van een zijner zonen met de dochter eener arme werkmansfamilie uit de Zandstraat. Dit was wellicht de naastbijliggende verklaring zijner onwettige geboorte, maar hoe en wanneer en waar zijn vader en moeder elkaar hadden leeren kennen, en op welke wijze de afkeer zijns grootvaders van hun huwelijk was overwonnen, dat waren vragen, die, onbeantwoord, zonder antwoord zouden blijven. Toch was hem na zijn vaders dood, toen hij de oude papieren las, welk zijn eenig erfdeel waren, veel opgehelderd. Die ontzagwekkende grootvader, die zijn zoon van te goede geboorte achtte om dadelijk toe te stemmen in diens huwelijk met een arm meisje, die grootvader met zijne zilveren lokken en zijn streng gezicht, was een zonderling geweest, die zich door een volkomen zorgeloosheid voor hun toekomst aan zijne kinderen had bezondigd. Hij had hen op een goede school gezet, waarvan hij het schoolgeld geregeld betaalde, en dat was alles geweest wat hij voor hun opvoeding had gedaan. Wat zij leerden en hoé was hem onverschillig geweest, en zelf hun het voorbeeld gevende van uitgaan om te jagen, te rijden en te zeilen in een eigen jacht, dat Floris zich nog onder de Hoogesluis van toen, in de jachthaven, herinnerde, had hij hen in hunne jongelingsjaren maar laten bommelen, zonder hen op te leiden voor een beroep of voor een werkkring. Heel rijk was hij nooit geweest, toch liet hij zijne zoons leven alsof hij hun toekomst onder alle tegenspoeden verzorgd had, en toen hij eenige jaren, nadat Floris voor 't eerst dien uiterlijk zoo ontzagwekkenden man had leeren kennen, stierf, liet hij zijn kinderen niets na om van te leven, en deze bezaten, behalve eenige oppervlakkige kennis, slechts neigingen van zorgeloosheid en verkwisting, en allerminst bekwaamheid om eenig beroep uit te oefenen. Wanneer Floris daaraan dacht, nooit zonder wrok jegens den ouden man met zijn misdadige zorgeloos heid, welke zijn grijs haar tot schande maakte, vergeleek hij de geschiedenis zijner familie met die van Zola's Rougon-Maquart. Heeft men, vroeg hij zich soms af, wel goed in Zola's werk begrepen, dat hij minder een beeld heeft willen geven van de samenleving, waartoe hij zelf behoorde, dan van èèn enkele familie daarin? Is het misschien zelfs niet een fout in het grootsche werk van den meester, de fout van een genie, maar een fout tóch — hoewel wij het werk niet anders zouden wenschen dan het nu is — dat men van het bijzondere der levens van de Rougon-Maquarts teveel wordt afgeleid naar het algemeene van de maatschappij in den tijd van het Tweede Keizerrijk? Hoe dit zij: hem trof steeds, de verhoudingen van Nederland en Frankrijk, Amsterdam en Parijs, en de karakterverschillen van het Fransche volk en het Hollandsche in acht genomen, de overeenkomst tusschen zijn eigen familie en der door Zola beschrevene. Zeker, misdaad was in de zijne niet voorgekomen, krankzinnigheid evenmin, maar na den dood van dien zonderlingen vader waren de zoons en dochters misschien voor beide slechts behoed door het gebrek aan geestkracht, dat den meeste had gekenmerkt. Droeviger en sneller maatschappelijke ondergang eener tot nu achtenswaardige familie was niet denkbaar. De twee oudste zoons, zedelijk waarschijnlijk het meest vermolmd door een leven van onarbeidzame weelde en spilzuchtig vermaak, dat zij niet langer konden voortzetten, waren in een bedelaarsgesticht aan de tering gestorven; de Fransch-gezinde tante Dora was, gehuwd met een kantoorbediende, die zich van haar liet scheiden, diens ongeluk geweest, en, na de baan te zijn opgegaan, gestorven in het gasthuis, aan de tering ook zij; een paar andere broers waren wat gelukkiger geweest: een, mogelijk de sterkstbegaafde, was vroeg naar Amerika gegaan; men had sedert niets meer van hem gehoord, maar hij liet een groot vermogen na, zijn deel geworden door een huwelijk met een kinderlooze oude weduwe; een vierde zoon, eveneens getrouwd, had zijn brood gevonden als plattelandskruideniertje ; tante Mina had in het huishouden haars vaders althans iets geleerd en vond als huishoudster een betrekking. Zijn vader had het eerst beproefd met een zaakje, dat mislukte, en toen zijn sedert vermeerderd gezin slechts voor gebrek weten te behoeden door een zwaren arbeid, dien hij niet gewoon was, doch waaraan hij zich had moeten gewennen, een slopenden arbeid, die hem op zijn vijftigste jaar in het graf bracht: tering ook hij. Dit was wat de indrukwekkende grootvader met de lange witte haren van zijne kinderen had gemaakt: maatschappelijke verworpelingen, die in werkhuis, gasthuis of op een armoedige legerstede een dood van verwaarloozing, gebrek of uitputting hadden gevonden. Van zijne ooms wist Floris niet veel. Ook ten hunnen opzichte had zijn fijngevoeligheid hem belet vragen te stellen, maar zijn vader, wist hij althans, was ondanks zijn vernederenden arbeid, waarvoor niets anders noodig was dan lichaamskracht, die hij in 't begin niet voldoende bezat, maar in het werk zelf won, ondanks den omgang met ruwe en onbeschaafde kameraden, een heer gebleven van manieren, bijna van voorkomen. En niet dat hij dezen arbeid in weer en wind, in hitte en koude bijna tien jaren had kunnen volhouden, tot hij er eindelijk bij was neergevallen, was zijn zoon een voortdurende verwondering, maar dat hij de genegenheid zijner makkers wist te winnen, misschien door de opgeruimdheid en zachtheid zijner gedragingen, zoodat zij zooveel mogelijk hem den arbeid tijdens zijn langdurige ziekte hadden verlicht. Want dit had Floris, reeds een aankomende jongen, menigmaal kunnen opmerken, en het had zijn denken later steeds goed gedaan, hem dankbaar gestemd, omdat die mannen zijn vader het leven niet zwaarder hadden gemaakt door spot of kwaden wil. Integendeel had hij hen op hunne wijze steeds met achting en genegenheid over hem hooren spreken, en hoewel zij hun kameraad soms, wijl hij meer zorg voor zijne kleeren droeg dan zij, misschien niet zonder een lichte ironie, „m'nheer Verkerk" noemden, stilzwijgend hadden zij erkend, dat hij in hartegoedheid, wellicht ook in andere opzichten, hun betere was. Toch zou het huisgezin door den zwaren maar in den winter vaak ongeregelden arbeid zijns vaders niet voor gebrek bewaard zijn gebleven zonder de geestkracht zijner moeder. Ook na haar huwelijk had deze haar modenaaien voortgezet, en hoewel hare kinderen haar beletten buitens huis te arbeiden, zij wist menigen rijksdaalder te verdienen. Zelve altijd vol belangstelling, ook voor den arbeid en het leven dat om haar gezin heenwoelde, wist zij den levenslust in zichzelve en in de menschen en kinderen om haar heen frisch te houden door steeds verrassende vindinkjes van levensveraangenaming. In menig opzicht was zij een hoogstaande vrouw, en hoewel Floris door latere opmerkingen wel het verdriet had gehad fouten in haar karakter te zien, evenals in dat van zijn vader, hij legde deze in zijne herinneringen ter zijde, en begroef hen in opzettelijke vergetelheid. Dus bezat hij uit zijn kindertijd en jongensjaren menige herinnering, die nooit in zijn denken kon terugkeeren, zonder dat de weerglans er van een glimlach van genoten geluk op zijne lippen legde. En wanneer hij des ondanks over het verleden zware schaduwen zag, zij kwamen uit den gemoedsstrijd, die zijn leven, van zijne jongelingsjaren af, had verontrust. Als kind veel alleen gelaten, de eenzaamheid zoekende, kenmerkte zich reeds zijn jonkheid door een lust tot droomen, een ongebreidelde verbeelding, een onafhankelijkheidszin welke hem in groote zedelijke gevaren had geleid. Reeds vroeg onderging hij de plagerijen zijner toevallige speelmakkers door zijn fantasie, die zich uitte in tastbare leugens, welke hij zelf, terwijl hij ze vertelde, voor waarheid hield. Misschien was het wel gekomen daar den spot, dien hij toen door zijne fantastische vertellingen opwekte, dat hij, ouder wordende, een innigen afkeer had opgevat voor alles wat in anderen en in hemzelf naar onwaarheid zweemde, en juist het feit dat het leven, ondanks alles, van den mensch een zekere som van leugens eischt, had hem menigmaal gegriefd. Zijne ouders, door armoede, gevolg van tijdelijke werkloosheid zijns vaders, menigmaal in geldelijke botsing met den huisbaas, moesten herhaaldelijk verhuizen. Dit bracht steeds verandering in zijn schoolgaan. Eerst op een bijzondere school, waarvoor een gering schoolgeld betaald werd, kwam hij, naarmate broertjes en zusjes het gezin hadden vermeerderd, op andere, waarvoor het schoolgeld nog geringer was, later op een kostelooze school. Nergens leerde hij veel: op een christelijke school bleef hij een jaar, en hij leerde er voorna- De Voorbijganger. I. 4 melijk onzinnige liedjes op zeurige wijsjes van kindertjes, die „zoo gaarne zalig" zouden zijn, maar niet wisten hoe ze dat konden worden: lijmerigheden die op zijn herinnering waren blijven kleven als stroopvlekken op een slabbetje. Hij leerde er, wijl het onderwijs en de leerlingen noch door het schooltoezicht noch door de ouders nagegaan werd, niet enkel niet veel goeds, hij leerde er veel kwaads: hij vond er schoolmakkertjes, die, misschien onwetend zij-zelf, op zijn reeds tot fantasie geneigd maar door zijn neiging tot eenzaamheid rein gebleven ziel, den smet wierpen van een te vroeg opgewekt en dadelijk op de gevaarlijkste wijze bevredigd sexueel leven. Maar meer nog dan een inwijding tot zielebederf was de school hem een gevangenis. Schijnbaar vol aandacht voor wat de meester zei, luisterde hij naar de geluiden, die van buiten doordrongen, de stemmen van voorbijgaande menschen, het geroep van straatventers, het geratel van karren en rijtuigen. Vooral de zonneschijn deed hem verlangen los te komen: hij droomde van de straten der stad, van de groote menschen, die daarin vrij mochten loopen, en alles wat er gebeurde konden zien. Soms gingen zijne gedachten zelfs naar buiten, naar de steden waarvan hij gehoord had en waarheen trekschuiten, booten en spoorwegen gingen. Zoo kwam hij er toe van school weg te blijven, terwijl zijne ouders niet beter wisten of hij ging er geregeld heen, en wist hij dat zijn meesters, die geen denkbeeld schenen te heb- ben van contröle op hunne leerlingen, door leugens te verklaren. Hij zwierf dan dagen lang, weken lang zelfs door de straten, alleen; of op de wegen buiten, aan den IJkant vooral, daar zijne droomen heerlijk vrij konden uitgaan op de breede wateren, waar de groote schepen heengingen naar zee, verweg, of terugkwamen van zee, verweg: landen en volken, waarbij zijn verbeelding stilstond en niet verder kon. En het zwerven werd zoozeer een deel van zijn aanleg, of de neiging er toe zat er zoo diep in, dat hij in dien tijd zelfs slaapwandelaar werd, en zijne ouders beangstte door zijn nachtelijk opstaan, en zijne somnambulistische vertellingen. Toch waren de dagen buiten de school doorgebracht, behalve dat het hem tot allerlei leugens dwong, voor het goede niet geheel verloren. Op school had hij kwaads geleerd, in zijne eenzame wandelingen leerde hij althans zich bewegen in de menschenwereld en openden zich voor zijne oogen oneindige en steeds afwisselende verschieten van leven en arbeid. Niettemin bezat hij nu slechts een vage herinnering van dien tijd: terwijl hij zich uit zijne vroegste kindsheid kleine voorvallen herinnerde, waren die jaren aan zijn ziel voorbijgegaan als eèn durende toestand van wakend droomen. Zijn grootmoeder Friedrichs, bij wie hij nog gaarne was gekomen om dan neer te zitten in de oude wel bekende voorkamer, deed hem soms vragen, in welker beantwoording zij, arme vrouw die weet hoe moeilijk het leven zijn kan, belangstelde: of zijn vader werk had, of zijne ouders en broertjes en zusjes gezond waren? Hij wist het niet; hij wist zelfs niet wat hij dien middag of gisterenmiddag had gegeten. En wel eens zei de goede vrouw zuchtend: „die jongen weet nooit wat." Alleen èèn schrikkelijk voorval herinnerde hij zich uit dien tijd, een voorval, dat voor goed aan zijn wegblijven van school een einde maakte: in de Spuistraat stond hij op een morgen onverwachts tegenover zijn moeder, die hem op school waande. Hier hielpen geen bedenksels; zij bracht hem naar school terug en hoorde toen van zijn wekenlang wegblijven en van zijne leugens. Telkens, wanneer hij later aan dit oogenblik dacht, voelde hij zich bekneld. Voor zijn moeder bezat hij een grenzenloozen eerbied, die soms omsloeg in vrees. Zijn vader bestrafte hem zelden; die waste zachtzinnig, misschien ook te zwak van karakter om zich te doen gelden, en dit wreekte zich later op hem zelf en op zijn zoon in een vermindering van diens liefde en achting, zich uitende in verzet, in onbehoorlijke antwoorden, waarvan Floris in zijn bewustzijn van latere jaren, toen de dood den goeden man reeds van zijn gezin had weggenomen, een steeds vlijmend berouw meedroeg. Want toen eerst leerde hij hem waardeeren: na zijn twintigste jaar, toen het leed, dat hij zijn vader had aangedaan onherstelbaar was. Zijn moeder daarentegen bezat geestkracht voor twee; haar durfde hij niet bru- taal antwoorden, niet voorliegen: zij las de waarheid in zijne oogen; zijn moeder, wanneer zij den schat van vermaningen, van smeekingen haast had uitgeput, legde er de hand, soms zelfs de slof op, en nu voelde hij zich dankbaar, voelde hij de liefde, die hij voor haar had gekoesterd en in vereering van haar nagedachtenis was overgegaan, versterkt door elke kastijding, die hij van haar had ontvangen, ofschoon onder elke lichamelijke bestraffing, herinnerde hij zich, een storm van verzet in hem had gewoeld, die slechts door een bijna bijgeloovige vrees was bedwongen. Zijn natuurlijke begaafdheid, versterkt door een onverzadelijken leeslust en een goed geheugen voor het gelezene, zijn gemakkelijkheid om zich vreemde talen eigen te maken, het toezicht tevens, dat zijne ouders sedert op zijn schoolgaan hielden, verschaften hem eenige bekwaamheden, welke zij voldoende achtten om hem van school te nemen. Dit deden zij te liever, wijl de afkeer, dien hij van het schoolgaan gevoelde, onoverwinnelijk bleef, en de enkele guldens, die hij zou verdienen hun niet onverschillig konden zijn. Hij werd als jongste bediende in een magazijn geplaatst, waar hij tot zijn ongeluk kameraden vond, die zijn zedelijken ondergang volkomen zouden gemaakt hebben, indien zijne gebreken zelf: zijn lust tot zwerven, zijn droomerij niet de oorzaak waren geweest, dat hij zijn betrekking na negen maanden reeds verloor. Dus kwam hij van de eene in de andere: de natuurlijke beschaafdheid zijner manieren, de bedriegelijke onschuldigheid van zijn voorkomen, en de bekwaamheden hem door zijn vlug begrip geschonken openden hem deuren om binnen te gaan, waaruit, na korten of langer tijd, zijne gebreken of ondeugden hem veijoegen. En wat zou er van hem terecht zijn gekomen, indien het leven dus ware voortgegaan? Maar zijn vader stierf. Hij was nog geen twintig jaar, toen hij zich als oudste zoon van een groot gezin een taak opgedragen zag, die hij dadelijk, als door een volslagen omkeer van zijn ik, wist te volbrengen. Hij erkende in zijn stil voor zich uitgaan, dat het zoo niet langer kón. De zwaarte zelve van de taak, welke het leven hem oplegde, schonk hem de noodige kracht, en het was misschien de genegenheid, die hij nooit had nagelaten voor zijn moeder, voor zijne jongere broêrs en zusters te koesteren, die hem met vreugde en zelfbezit zijn vroeger leven deed afschudden. Ook het voorbeeld zijner moeder schonk hem geestkracht: hij leerde wat noodig was om een voor zijn leeftijd tamelijk betaalde betrekking te erlangen, en binnen enkele jaren na zijns vaders dood was de ergste armoede voor goed geleden. Het leek trouwens de beschikking van het lot, dat de kleinkinderen van grootvader Verkerk goed zouden maken, wat deze aan zijne familie had te kort gedaan. De onverwachte erfenis van den oom, die naar Amerika was gegaan, had hen daarbij geholpen. Maar zelfs zonder dit buitenkansje zouden zij geëerde menschen geworden zijn. De jaren hadden een zijner broers tot een talentvol en gewaardeerd musicus ontwikkeld; tante Dora had een zoon nagelaten, die op weg was naam te maken als schilder, en een zoon van den oom, die het kruidenierswinkeltje bezat, bij een spoorweg geplaatst, had door zijn plichtsbetrachting een ernstig spoorwegongeluk voorkomen, en dus de opmerkzaamheid zijner chefs op zich gevestigd, die hem geschikt vonden voor een betrekking van vertrouwen, welke een nog betere toekomst beloofde. De voldoening dezer gedachte bande plotseling de onrust, welke hem dien avond peinzend had doen neerzitten. Hij trok zijn horloge uit zijn vest op en ziende, dat het reeds elf uur was, voelde hij zich slaperig: hij luisterde even naar het lied van voorbijgaande Grieken, en toen het in de verte wegstierf, ontkleedde hij zich en legde zich te bed. Hij sliep door tot hij gewekt werd door het rumoer op de kade: het was half acht. Hij stond op, trok de gordijnen open, en na zich snel gekleed te hebben genoot hij een oogenblik op zijn balcon van het zonnig vroolijke leven der Oostersche handelstad, wier inwoner hij voor eenige maanden zou zijn. Het was hetzelfde gewoel van gistermiddag, toen de Andromeda aan de kade werd vastgelegd, behalve dat ook zij nu het lawaai vermeerderde door het kettinggerammel harer winsen, waarmee achteruit zware ijzeren platen, en vooruit balen op zolderschuiten werden geladen, die aan haar bakboord lagen. Na zijn ontbijt nam hij, wachtende op De Bie, nog eens het Berliner Tageblatt op, maar het werd negen uur, De Bie kwam niet. Ongeduldig keek Floris op zijn balcon naar buiten : uit het kantoor van De Oude en Zoonen kwam Alfred Cluyver, dien hij naoogde. Cluyver stapte van den walkant in het sloepje van Sokrati, en liet zich naar de Andromeda roeien, waar hij de trap op en aan boord ging. Dit was Floris te sterk: zijn ongeduld belette hem langer te wachten. Hij had behoefte nog eens de brave kerels te zien, met wie hij vier weken lang door die zeeën had gevaren: den „oude", den eersten stuurman, hofmeester Harms, de andere. Hij greep hoed en stok, en zei den portier beneden, dat, indien er een m'nheer naar hem kwam vragen, deze hem aan boord van de Andromeda kon vinden. Na enkele minuten stapte ook hij in het jolletje van Sokrati, die hem reeds kende, en een oogenblik later was hij aan boord. De „ouwe", anders liefst op zwarte pantoffeltjes rondzwartselende, had nu glimmend-gepoetste laarzen en zijn Zondagsche pak aan; op zijn buikje hing een zwaar gouden ketting. Ook droeg hij nu aan den pink van zijn dikke linkerhand, wier pofferigheid en paarsroode kleur slechts geëvenaard werden door dezelfde eigenschappen van de rechter, een ring met een diamant. Toen hij Floris Verkerk zag, begon zijn rood-goedig gezicht met de kleine oogen onder den recht-vooruitgestoken klep al ondeugend te lachen, en met zijn ietwat tee- mende stem vroeg hij, na den bezoeker de hand gedrukt te hebben, Alfred Cluyver met zijn elleboog een duwtje gevende: „Wel, m'nheertje, hoe bevallen je de Smyrniotsche meissies, ben-je al 'an de Pont des Caravanes geweest ?" Alfred Cluyver, met het geschoren pastoorsgezicht en de donkere levendige oogen, meesmuilde en zei: „m'nheer kan wel wat beters vinden dan de juffrouwen aan de Karavaanbrug." „Nou, d'r zijn verdomd-lekkere dieren bij," antwoordde de kaptein, „zeg, stuurman, wat denk jij van de meissies aan de Karavaanbrug?" riep hij den „eerste" toe, die juist naar voren kwam. „Nou, kaptein," zei de dikke stuurman grinnekend, „vanavond eentje bij de thee, daar zeg ik geen nee op." „O, zoo!" meende de „ouwe." Floris glimlachte; hij wist wel, dat de kaptein het zoo erg niet meende. Misschien was „de ouwe" eens aan de Karavaanbrug geweest — waarvan de aard der inrichtingen Floris volkomen duidelijk was, hoewel hij er voor 't eerst van hoorde — en nu deed hij het voorkomen alsof hij er een steunpilaar van was, en ieder er heen moest, die in Smyrna kwam. „Ik kom mijn bagage halen, kaptein," zei hij om het gesprek een andere richting te geven. „Is De Bie hier nog niet geweest?" „M'nheer De Bie? Nee, die is hier nog niet geweest, antwoordde de kaptein, „en die zal nog zoo gauw niet komen ook, want die weet z'n liefies wel uit te zoeken. Heeft-ie die dominee'svrouw nog 'an de hand, Alfred ?" Alfred haalde de schouders op: „ik weet er niets van, kaptein, gaf hij ten antwoord, dat zou je aan m'nheer Van Delder moeten vragen, die is van al die dingen op de hoogte. Ik weet wel, dat dominee Hicks al den heelen zomer hier geweest is: dominee Leclerc is nog altijd ziek." „Wordt er dan in de Hollandsche kerk in 't Engelsch gepreekt?" vroeg de kaptein. Alfred Cluyver schudde ontkennend het hoofd. „Neen," zei hij, „in 't Fransch, maar als 't Engelsch was zou 't nog niets hinderen, want die Protestanten hier zijn toch halve Engelschen, ook de Hollanders." „Wel, God zal me lazeren!" riep de „ouwe". „Die verdomde rooinekken leggen maar overal de hand op. In Konstantinopel hebben ze de Hollandsche kapel ook al te pakken. Hangthem\ En laat m'nheer Van Spalkenberg dat dan maar zoo toe?" „Wat kan die er aan doen, dat de H ollandsche protestanten hier Engelschgezind zijn?" vroeg Cluyver. „Buitendien, Mr. Hicks is de Hollandsche predikant niet, die neemt maar den dienst waar ten pleiziere van dominee Leclerc." De kaptein schudde ontevreden het hoofd! ,,'n Bittertje?" vroeg hij Floris, die bedankte, ,,'n Sigaartje dan?" „Ook niet, kaptein. Maar als De Bie me niet helpt, hoe kom ik dan door de douane," vroeg hij. „O, die douane!" merkte Cluyver met geringschatting op. „Die geeft u een baksjisj. Heeft u wat om aan te geven?" „Niets." „Nu dan, als u even wacht, zal ik wel met u meegaan, de kaptein en ik gaan toch aan wal." En Cluyver verwijderde zich om op verzoek van hofmeester Harms een Griekschen slachtersjongen, die vleesch kwam brengen, een schrobbeering te geven over de vele beenderen er in. Intusschen verzocht Floris den hofmeester zijne koffers uit het ruim te laten ophalen, en ging naar beneden in de kajuit, om in zijn hut het valies te pakken, dat hij er had achtergelaten. De kaptein was de zijne al binnengegaan om zijn hoed op te zetten. „Gaat u mee naar m'nheer De Oude?" riep hij vragend Floris toe. De Oude was de rijke cargadoor, wiens wit marmeren kantoorgebouw Floris reeds gezien had: agent van de stoomvaartmaatschappij, waar toe de Andro?neda behoorde. „Heel graag!" riep Floris terug, „maar ik moet eerst mijn bagage laten reviseeren en dan afgeven aan het hotel." „Da's niks!" meende de kaptein, „dat is gauw genoeg gedaan, daar zal „de Neus" u wel bij helpen." Hij trad met een zwart kaasbolletje op zijn roode gezicht de kajuit binnen. Floris was gereed. „Uw koffers staan aan dek," zei de hofmeester aan de deur. „Goed, stjoewert, laat ze dan maar in de sloep af," beval de kaptein. „Is Alfred an dek." „Ja, kaptein." „Goed, zeg 'em dan dat ik klaar ben." „En dit valies oök, hofmeester!" riep Floris Verkerk hofmeester Harms na, die al de trap opging. De „ouwe" keek zich even in den spiegel boven het haardje aan, stak een versche sigaar op, en zei toen tot Floris: „nou, dan maar vooruit met de geit!" Zij gingen de trap op; de kaptein gaf boven nog een paar bevelen aan den tweeden stuurman, die toezag op het lossen der balen uit het vooronder, en stapte, gevolgd door Floris, over de opgestapelde luiken naar het middendek, langs het kettinggeratel der wins heen, waarvan een matroos het handvat heen en weer liet gaan. De koffers waren al in het sloepje van Sokrati afgelaten; hofmeester Harms kwam aanloopen met het lederen valies en droeg het de trap af, waar de jolleman liet aanpakte. Deze had intusschen onder het Hollandsche vlaggetje boven het roer, op het achterbankje een grootere Hollandsche vlag neergelegd voor den kaptein om op te zitten. Cluyver, die den slachtersjongen zijn uitbrander had gegeven, voegde zich bij de twee aan de trap, en zij gingen nu naar beneden en namen in het sloepje plaats, dat op Cluyvers aanwijzing door Sokrati staande geroeid werd achter de booten om in het breede water van de haven tot aan de steenen trap van den steiger der douane. Hier verdrongen zich Turken in gelapte en gescheurde kleeren met naakte voeten, op het hoofd een smerige turban of vettige fez: kerels met woest-uitziende donkere tronies, die allen een dik en eigenaardig-gevormd lederen kussen op den rug droegen, dat met twee haken aan hunne schouders hing. Cluyver stapte het eerst uit, en wierp, pootige kerel die hijzelf was, met een paar duwen links en rechts de ha?nmals *) op zij, terwijl hij hun wat Turksche vloeken toevoegde. Toen riep hij een anderen hammal aan als „hadsji f) Machmoed," die dadelijk met een nederig „ejftndim}" §) naderde, en met den vinger nog een ander wenkende, gelastte Cluyver hun Verkerks koffers op te nemen, en in het douanekantoor te brengen. De hammals deden wat hun geboden werd, en gingen den drie door het gedrang op den steiger voor naar een duister lokaal, waar rumoerige Aziaten elkander wegduwden om hunne bundels 't eerst door de Turksche ambtenaars nagekeken te krijgen. De hamvia/s zetten de koffers neer voor een geüniformeerden ouden heer met een bril en een roode fez op het grijs gebaarde gezicht, die aan Floris vroeg: vous avez quelque chose a déclarer?" Nog voor deze ontkennend kon antwoorden, had Cluyver den ouden Turk een paar woorden in diens taal toegevoegd, en zei tot Floris: „geeft u hem een medsjedié." Floris tastte in zijn zak, haalde er het zilveren geldstuk, ter waarde van een *) Turksche => lastdrager, t) Mekkaansche pelgrimsganger. §) „Mijnheer?" goede twee gulden uit, en drukte het op een discreete manier den ouden heer in de hand. „Bien," zei deze met onverstoorde waardigheid, alsof hij niet bemerkte, dat er wat in zijn hand stak: „vous pouvez passer." Het douanekantoor lag tegenover het Hotel cT Europc ; de hammals namen de koffers wederom op als waren zij doosjes speelgoed, maar werkten hen nu op hun rug, waar de gevaarten steunden op het dikke draagkussen, en voorovergebogen als een driehoek stapten de lastdragers voort door het gedrang van de kade. Een oogenblik later hadden zij de koffers in het hotelportaal gezet, had Floris hun betaald, en hij wilde met den kaptein en Alfred Cluyver naar het kantoor van De Ouden en Zoonen gaan, toen De Bie binnentrad en zich verontschuldigde, dat hij zoo laat kwam. Hij had zich verslapen. „Hei-je je koffers al?" vroeg hij. Alfred Cluyver was al het hotel uitgegaan, en Floris deelde De Bie mede, dat hij met kaptein Peters naar De Oude & Zoonen ging. „Zoö," antwoordde De Bie, die er nog bleeker uitzag dan gisteren, „weet-je wat, dan wacht ik je bij Kraemer." „Wie is dat, Kraemer?" vroeg Floris. „O, dat weet de kaptein wel," gaf De Bie ten antwoord. „Je komt er toch ommers ook 'n glasie bier drinken, kaptein?" „Wel ja, waarom niet?" antwoordde de „ouwe", ,,'n glas Münchener is me altijd welkom." Floris ging nu met kaptein Peters naar het kantoor van De Oude & Zoonen, waar zij, de wit-marmeren vestibule binnentredende, een bejaard heertje zagen, gezet, vroeger blond geweest, keurig in de kleeren : verlakte schoenen uit zijn donkergrijze broek met verschen middenvouw; een gouden ketting op zijn pluchevest, een sierlijk gesneden donkerblauw pandjasje uit welks mouwen zorgvuldig-gestreken manchetten staken met fijne gouden knoopjes; onder de ietwat gevulde kin een donker satijnen sjaaldas met een antiek gouden muntstukje van Alexander den Grooten tot speld; en met de dunne vingers zijner beringde rechterhand aaide hij zijn blond-grijzend bakkebaardje, terwijl hij op hoogen toon tot een grijs-baardigen Turk sprak, die een groote witte turban droeg en een lange op de hielen hangende kaftan van lichtblauw laken. Niet zoodra had hij kaptein Peters zien binnenkomen, of hij liet den Turk staan, en op den „ouwe" toetredende, zei hij: „hallo, captain, how do you do?" De kaptein antwoordde, dat het hem zeer welging, vernam naar de gezondheid van den ander, en stelde vervolgens Floris Verkerk voor. Het gezicht van den heer De Oude, met levendige donker-blauwe oogen in dikke oogleden, werd een en al zonneschijn, toen hij den vreemdeling aanzag. „Sö much pleasure !" zei hij met den gevoeligen nadruk op dat zóó, en de heeren uitnoodigende met hem naar zijn bureau te komen, liet hij met diepe buigingen en een veelheid van woorden voor Floris de twee bezoekers voorgaan, den langen marmeren gang door, die langs kantoorafdeelingen voerde van gepolitoerd bruin hout, toen een der twee vleugels op van een marmeren trap, die zich halverwege de eerste verdieping vereenigden, waar andere kantoorlokalen zich openden, zoodat Floris in 't voorbijgaan kon zien, dat zij de vloeren belegd hadden met kostbare tapijten. De kaptein, die onder het opgaan eenige mededeelingen met den heer De Oude wisselde over de volbrachte reis, kende den weg; zij traden een kamer binnen van een andere afgescheiden door een glazen wand waar, bij het binnentreden der drie, zich een jonge man verhief, die achter een tafel op een schrijfmachine zat te tikken, en op kaptein Peters toetredende, in een Hollandsch dat enkel het gebrek had te zuiver en daardoor te scherp uitgesproken te zijn, zei: „kaptein Peters, hoe gaat het u, zeer blij u terug te zien." De heer De Oude, nu Fransch sprekende, nadat hij eerst gevraagd had of Floris die taal verstond, stelde dezen den jongen man voor: le comte de Torgau, mon secrétaire De bezoekers traden in het vertrek van den heer des huizes: een groote ruimte met drie breede vensters uitzicht gevende op de kade en de haven voor de stad. In het midden vierkantte een groote schrijftafel met een monumentalen inktkoker waaraan, voor en achter, twee schrijfmappen lagen. Eenige fraai-gebonden boeken lagen terzijde opgestapeld, doch de tafel zag er niet uit alsof zij veel gebruikt werd. Aan elk der beide zijwanden stond een breede zwart marmeren schoorsteenmantel met ijzeren haard, in een waarvan een zacht houtvuur vlamde. Aan den schoorsteen met het vuur, waaraan twee tegenover elkaar staande lederen fauteuils, een met een verrekijker op de zitting, tot kouten uitnoodigden, hing boven een afgietsel van den Olympischen Zeus, een gravure die de koningin voorstelde: de achter haar plooiende hermelijn-mantel om de schouders, de kroon op een kussen op de tafel, waarop zij met de hand steunde, en op den witten onderrand de groote, officieele handteekening: „Wilhelmina". Aan dien, links van den binnentredende, waarin de haard gesloten was, hing boven een zwartmarmeren pendule het portret van koning Carlos van Portugal: de heer De Oude was consul van dat land. Een groote landkaart van Klein-Azië bedekte den wand naast den rechtschen schoorsteen, die aan de andere zijde geflankeerd werd door een boekenkast met groenzijden plooien achter de glasdeuren. Daartegenover hing een kaart van Europa, terwijl bij het venster een staalgravure hing, welke een schoone jonge vrouw voorstelde, met lange golvende blonde haren over hare ontbloote schouders. Met veel plichtplegingen wees de heer De Oude zijn twee bezoekers de fauteuils aan bij het haardvuur, maar de kaptein schoof een gewonen stoel bij, en de cargadoor zei, nogmaals met een buiging tot Floris: De Voorbijganger. I. 5 „sit down, please," terwijl hij zelf op den fauteuil met den verrekijker plaats nam. De secretaris, dien hij had voorgesteld als graaf Van Torgau, bleef staan, en gaf zich met een glimlachend gezicht een houding door in eenige papieren te bladeren, die op tafel lagen. Hij kon een goede dertiger zijn, en had een sprekend gezicht, ietwat pokdalig maar toch fijn: de zwarte, reeds met een witten glans doorschenen haren, droeg hij zeer kortgeknipt, en omkleurden een mooi breed voorhoofd, dat steunde op zware donkere wenkbrauwen, die zeerlevendige bruine oogen overschaduwden. Zijn neus was groot, recht en welgevormd; zijn mond, onder het kort-geknipte donkere kneveltje, bezat een vroolijke, goedhartige uitdrukking, welke Floris voor hem innam. Zijn geheele voorkomen was dat van gezonde blijgeestigheid, hoewel een zware trek tusschen de oogen getuigde, dat het leven niet zonder ernst voor hem was geweest. Zijn kleeding was een beetje afgedragen, niettemin bezat hij het uiterlijk van een man van stand. Beurt om beurt sprak de heer De Oude met even groote gemakkelijkheid tot den kaptein Engelsch, tot Floris Fransch, eerst over de reis, vervolgens over Floris plannen om eenige maanden te Smyrna door te brengen. Toen de heer De Oude daarvan vernam was zijn gezicht weer heel en al zonneschijn. Hoe? Een landgenoot mèèr in Smyrna? Dat zou een genoegen zijn voor de geheele kolonie. Men hield veel van landgenooten, men adoreerde de Hollanders. O, geen twijfel, Floris zou zich in Smyrna amuseeren: over eemge maanden zou het carnaval zijn, dan was 't bal op bal, en zou hij eens zien wat Smyrna aan mooie vrouwen bezat. „En effet, van alle steden in den Levant is Smyrna de vroolijleste, de gastvrijste, en het bezit de mooiste vrouwen ook," zei de heer De Oude. „Dat heb ik al aan m'nheer Verkerk gezegd," merkte, in 't Engelsch, de kaptein op, die wel Fransch verstond, maar te bedeesd was om het te spreken. „Ha, ha!" lachte de heer De Oude, den kaptein, die naast hem zat, een stompje op zijn buik gevende, „als de kaptein van mooie vrouwen hoort, dan is hij niet te houden. But they 'repretty, are rit they, captain? „ They We pretty, indeed," zei, met overtuiging, de kaptein, wiens oogjes glommen van verlekkering. Graaf Torgau had dit gesprek glimlachend aangehoord. Nu zei hij met zijn klaar-uitgesproken Hollandsch: „Smurna heeft inderdaad de schoonste mei- sies van Klein-Azië." De heer De Oude wendde zich even om : hij scheen zijn secretaris vergeten te hebben. Nu verzocht hij hem in in 't Fransch: „toe, Armand, haal Hugh even. En zich opnieuw tot Floris wendende: „ik hoop u dikwijls bij mij te zien. Ik zal u voorstellen aan mijn dochter Mary." „Het mooiste meisje van Smyrna," meende de kaptein. De cargadoor maakte, gevleid, glimlachend een buiginkje voor den kaptein. „De mooiste?" zei hij, „misschièn, nu m'n dochter la duchesse de Bévrailles niet meer hier is. » Hij zei dat „ma fille, la duchesse de Bévrailles" op een toon van nadrukkelijke onachtzaamheid. Floris keek er verwonderd bij op. „Die is mooier dan Mary," vervolgde de heer De Oude, en Floris wijzende op het portret bij het venster: „dat is ze." Floris, opstaande om het portret te zien, gaf toe, dat de oudste dochter van den heer De Oude een bijzondere schoonheid was. „Woont mevrouw uw dochter hier?" vroeg hij. „Zij woont met haar man en haar twee kinderen in Frankrijk, op het kasteel van Puydérac, in Bourgondie," antwoordde de cargadoor zeer plechtig. Floris keek er hem eens op aan: het voorkomen van bejaarden dandy van den heer De Oude, diens hoffelijke buiginkjes kregen nu meer beteekenis voor hem. Ook dacht hij, dat deze Hollander, die geen woord Hollandsch nog gesproken had, als Hollander een tikje exotisch was, en misschien een zonderling figuur zou maken onder de cargadoors van Amsterdam en Rotterdam. Met een beleefd gebaar wees de heer De Oude hem weer den fauteuil aan. „Is uw familie reeds lang in Smyrna gevestigd?" vroeg Floris. „Mijn familie is te Smyrna gevestigd sinds het begin der achttiende eeuw, maar de eerste De Oude, die naar den Levant kwam, was mijn voorvader Christoffel, die Hollandsch koopman was te Aleppo, aan het eind der I7C eeuw." „U spreekt geen Hollandsch?" waagde Floris schuchter te vragen. „ Comment donc ? Zou ik geen Hollandsch spreken ? antwoordde de cargadoor ietwat verwonderd. En van het Fransch dadelijk overgaande in het Hollandsch zei hij, even duidelijk sprekende als graaf Torgau: „wij zijn echte Hollanders, mijnheer, en ik spreek zeer gaarne Hollandsch, want ik aanbid de Hollandsche taal. Indien ik kwaad ben, spreek ik het liefste Hollandsch. Men kan zoo goed in het Hollandsch vloeken. Kaptein Peters schaterde het uit: „ha, ha, ha, die is goed!" Zijne oogjes gingen er dicht bij, zijn rood gezicht werd paars, zijn gouden ketting schommelde op zijn buikje. „As a matter of fact, captain, I do speak gaarne Hollandsch," zei de heer De Oude ernstig. Kaptein Peters dreigde te stikken, Floris glimlachte meesmuilend, de heer De Oude lachte zachtjes met den kaptein mee. Graaf Torgau kwam binnen met een bleeken jongen man, die zijne handen in de zakken van zijn kort jasje had gestoken, en de twee binnentredende glimlachten om de vroolijkheid van de drie bij den haard. Maar de heer De Oude werd dadelijk ernstig, waardig, zooals het den schoonvader van den duc de Bévrailles paste, en, zijn zoon ziende, zei hij tot Floris, opnieuw in het Fransch: „mon fils Hugh." Floris stond op en drukte den jongen man de hand, die met een verveeld gezicht een paar beleefde woorden mompelde. Als broer van twee mooie zusters deed Hugh zijn familie geen eer aan. Hij was niet leelijk, maar zijn gezicht was van onzegbare onbeduidendheid: geen trek was daarin, waar de herinnering houvast aan had. Zijn krullend haar was nochtans van zeer fraai blond: het blond zijner zuster, de hertogin, maar zijne lichtblauwe oogen keken slaperig en vadsig, terwijl zijne weeke trekken, ondanks een blond kneveltje, meisjesachtig warerj. Hij was met zwier, ofschoon donker gekleed : van het geld, dat hij voor zijn das had betaald zou een arm huisgezin een week, voor de parel, die hij er in droeg een jaar hebben kunnen leven. Zwijgend, doch met een beleefd gebaar verzocht hij Floris te zitten; zelf bleef hij in eerbiedige houding met zijne slaperige oogen, om den mond een vermoeide glimlach, naast zijn vader staan. „Mijnheer Verkerk blijft hier eenige maanden, hij zal ons vaak het genoegen van zijn gezelschap geven, ik wil dat je veel Hollandsch met hem spreekt. Spreek Hollandsch, mon garfon," zei de heer De Oude. De vermoeide glimlach van Hugh De Oude werd er een van verlegenheid. „Aufait," antwoordde hij, „je /'ai oublié." „Wat!" riep de oude heer, ditmaal in goed Hollandsch: „U kunt geen Hollandsch spreken?" „En waar zou ik het geleerd hebben ? vroeg Hugh in 't Fransch. Ook de heer De Oude ging dadelijk in die taal voort: „waar je het geleerd zoudt hebben ? Maar hier, op mijn kantoor." „Ik kan wel Hollandsch lézen," gaf Hugh te kennen, daar hij merkte, dat zijn vader uit zijn goede luim raakte. „Dat zou ik meenen," antwoordde de vader, die nu plotseling tot het Engelsch overging, en in die taal zijn zoon wegzond. Graaf Torgau volgde den jongen man, en zette zich in het bijvertrek aan de schrijfmachine, wier getik nu gehoord werd. Dit hinderde den heer De Oude, die hem in 't Grieksch verzocht de deur te sluiten. De cargadoor trachtte het gesprek te hervatten, maar zijn goede luim scheen hem begeven te hebben. Hij stond op, teeken dat hij het bezoek als geëindigd beschouwde, maar zijn hoffelijke glimlach kwam toch weer op zijn gezicht, toen hij zei: „dat is afgesproken, niet waar, wij zien u vaak bij ons. Waar logeert u? „Hier naast," antwoordde Floris, „maar ik geloof, dat ik in een particulier huis ga, m'n vriend De Bie heeft me dat ten minste geraden." „Ah De Bie, qncl charmant garcon, is u met hem bevriend?" De heer De Oude vroeg dat met een veel- beteekenende uitdrukking in zijn stem, die weinig goeds voor De Bie bedoelde. „Wij zijn oude kennissen althans," verbeterde Floris. „ Vlila, voila, er is een groot onderscheid tusschen „vriend" en „kennis"," merkte de cargadoor op. ,,'n Beetje raar, die m'nheer De Bie, maar een hart van goud. Waarschijnlijk heeft m'nheer De Bie u gesproken over het huis der dames Reael, dat ik u zeer kan aanbevelen, 'n Hollandsch huis, m'nheer, de dames zijn dochters van een vroegeren Hollandschen consul. O, u kan nergens beter terecht dan daar, perfect ladies, de dames Reael, oude Hollandsche familie ook, burgemeester van Amsterdam, vroeger, maar geen woord Hollandsch, weet u?" Hij zei dit met een kneepje in zijn stem, alsof hij Floris duidelijk wilde maken, dat het niet enkel in zijn familie met de Hollandsche taal zwak stond. Hij geleidde hen naar de deur, waar graaf Torgau zat te tikken. Deze stond op en vroeg met een beleefden glimlach in 't Hollandsch: „gaat u al heen?" Opeen bevestigend antwoord van Floris, liet hij op zijn vraag volgen: „wanneer u zoolang blijft, hoop ik u in Roemkieuï te zien. Het is hier dichtbij. Ik woon daar met mijn gezin, mijn grootouders wonen er oók : het zal me een genoegen zijn u aan hen voor te stellen en aan mevrouw Van Torgau, m'n vrouw!" Met een buiging nam Floris afscheid van hem, en ziende, dat de heer De Oude hen wilde uitleiden, ver- zocht hij dezen 't zich niet moeilijk te maken. Met een stevigen handdruk en een diepe buiging nam de cargadoor dus afscheid van hem aan zijn kantoordeur, en tot kaptein Peters zei hij: „tot morgen, niet waar, captain ?" Op straat gekomen geleidde kaptein Peters Floris naar het stille gedeelte der kade, waar Kraemer zijne onbezette tafeltjes en stoelen buiten had staan. Zij traden het bierhuis binnen en vonden De Bie en Van Delder aan een groote ronde tafel, terwijl de laatste met een gniepig gezicht iets vertelde, waarnaar De Bie met een gretigen glimlach zat te luisteren, en waarvan Floris de laatste woorden verstond: „ik hoef je niet te vertellen wat 'n schandaal dat was!" Van Delder, de twee binnentredenden ziende, brak zijn verhaal af. Hij schoof dadelijk stoelen bij, De Bie riep den bediende, en nadat hij zelf zijn reeds voor de helft geledigd glas bier uitdronk, vroeg hij wat de twee wilden drinken? Na over en weer gepraat, nam Floris een glaasje mastiek-brandewijn, en de kaptein, die niet „van dat bocht" wilde weten, een glas Münchener. De Bie bestelde den toegeschoten bediende, een Griek met een zwartharigen kapperskrullebol en een smerig buisje: „twee Münchener en twee mastiek, maar goede mezé's van kaviaar!" Een oogenblik later werd dit gebracht: twee glazen schuimend bier — „pot-dome, zei de Bie, den breeden schuimrand ziende, wat zijn dat voor 'n ongemanierde schutters!" — twee glaasjes half vol met een waterachtigen vloeistof, die melkwit werd, toen Van Delder er wat water bijgedaan had, en op kleine schoteltjes elk twee stukjes brood besmeerd met zwartkorrelig kaviaar. Er werd geklonken en gedronken: „U hebt dus kennis gemaakt met den schoonvader van den duc de Bévrailles?" vroeg Van Delder met een spottende uitdrukking op zijn gezicht. „Met m'nheer De Oude, jV antwoordde Floris ernstig; „een zeer vriendelijk man." „Vriendelijk, dat zijn ze hier allemaal, zoolang als je er bij bent," gaf Van Delder terug. En hij stak dadelijk van wal met de geschiedenis der familie De Oude. Dat was zijn kracht: hij kende ieders gebreken, hebbelijkheden, en ondeugden. Rijk? Dat was De Oude, maar het buskruit had hij niet uitgevonden, 'n Oude Levantijnsche familie, Hollandsche naam, maar door en door Engelsch van neiging, trouwens sinds een eeuw waren al de vrouwen in de familie Engelsche geweest, behalve de moeder van de duckesse de Bévrailles, die een rijke mooie Griekin van Mitylene was, om nauwkeuriger te bepalen, van Lesbos. De booze wereld zei zelfs, dat zij teveel van Lesbos was — hum! hum! schraapte De Bie zijn keel — reden waarom de heer De Oude zich van haar had laten scheiden, en niemand wist nu waar zij was, of zij dood was of leefde. De een zei: zij woonde op Mitylene, de andere: in Italië; in het huis van De Oude werd niet meer over haar gesproken. Dat huwelijk van zijn oudste dochter met De Bé- vrailles ? 'n Onnoozele hals, die hertog, die een reis door Klein-Azië gemaakt had, en hier in Smyrna was blijven hangen, waar hij op Hélèna De Oude verliefd was geraakt. Geruïneerd en nergens anders goed voor als om paard te rijden en tennis te spelen. De Oude gaf zijn dochter een half millioen in contanten mee. En hoè was dat huwelijk nog tot stand gekomen ? De schoone Hélène had hem letterlijk verleid om haar te verleiden. In zijne oogenblikken van vertrouwelijkheid, zei papa het soms zelf: hij had alles gewaagd om alles te winnen. Handig voorbereide têtc-a-tcte-tjes in het prieeltje van den tuin, na copieuze dineetjes. Enfin, vader en dochter hadden bereikt wat zij wenschten te bereiken: Hélène was hertogin, De Oude de vader van een hertogin. Maar het huwelijk was niet gelukkig; trouwens zij was lichtelijk toquée. Eens op een zwoelen zomeravond in een bootje met een Griekschen roeier, was zij, goede zwemster, gekleed en al in zee gesprongen, onder voorgeven, dat de jolleman het op haar „eer" voorzien had. Hugh was niet veel snuggerder dan zijn schoonbroer, de hertog. Die Hugh flirtte nu zoo'n beetje met freule Van Torgau, maar wat daarvan komen moest was den verteller een raadsel. Mary, de jongste dochter, had van de drie kinderen nog het meeste verstand, 'n kat die, mooi maar gevaarlijk, en de ergste flirt van de Engelsche kolonie in Boenarbasji. Aldus keerde Van Delder over het koffiehuistafeltje den zak om van praatjes en boosaardige geruchten, die hij over de familie De Oude bezat. Zoo had hij er een over elke familie, die in de Levantijnsche kringen van Smyrna van eenige beteekenis was. Floris hoorde hem aan, met belangstelling, wijl die mededeelingen, welke even goed gelogen als waar konden zijn, menschen betroffen met wie hij pas kennis had gemaakt of kennis zou maken, maar toch met een zweem van geringschatting voor den man, die dus ongevraagd een misschien achtenswaardige familie beschold, zich in allen geval bemoeide met, en dingen overbracht, die hem niet aangingen. Kaptein Peters was stil geworden; zijn anders lachend gezicht had nu een norsche uitdrukking, alsof hij kwaad was. Hij had er, behalve tegen zijne matrozen, geen aard naar om luid zijn afkeuring te kennen te geven, maar na zijn glas bier geledigd te hebben, stond hij op, en ofschoon De Bie hem uitnoodigde om . nog wat te blijven, hij ging naar boord terug. „De „ouwe" kan geen kwaad hooren van De Oude," merkte De Bie op, wiens geestigheid het nooit hooger bracht dan tot dergelijke woordspelingen. „Wordt hier veel Hollandsch gesproken?" vroeg Floris om aan het gesprek een andere wending te geven. „Geen sterveling spreekt hier Hollandsch, behalve wij, die in Holland geboren zijn," antwoordde Van Delder. „En die graaf Torgau dan, die spreekt toch zoo slecht niet," meende Floris. „O, Torgau, Torgau heeft 't een beetje geleerd, maar die is ook de eenige," verklaarde Van Delder. „Hoe zouden de Smyrnioten Hollandsch geleerd hebben, en wie geeft er wat om, of ze Hollandsch spreken of Papoeasch ? Armand heeft 't geleerd omdat-ie meende er voordeel bij te hebben, maar dat is 'm tegengevallen." „Behoort-ie tot de Hollandsche kolonie?" Floris' vraag schonk Van Delder gelegenheid zijn zak van de familie Torgau ledig te storten. Nog verre neven, Torgau en hij. Een overgrootvader van hem was met een freule Van Torgau gehuwd geweest. Oude Levantijnsche familie, waarvan de leden voorname betrekkingen hadden bekleed in 's lands dienst, 'n Baron Van Torgau was in het gevolg van Anna van Saksen in ons land gekomen, Katholiek, maar hij was Calvinist geworden. Zijn kleinzoon, naar den Levant gegaan als secretaris van Cornelius Haga, onzen eersten ambassadeur bij de Verheven Porte, was in Konstantinopel getrouwd en rijk gestorven. Sedert had de familie, door Willem III van Engeland om hare diensten aan de Christenheid in deze streken bewezen van baronnen graven gemaakt, in Aleppo, Konstantinopel en Smyrna behoord tot de voornaamste van het Turksche Rijk, tot in de eerste helft der negentiende eeuw. Toen was zij gekelderd. Graaf Jan, Armands grootvader, die nog leefde, had al veel geld verloren; Armands vader, de eerste om te breken met de traditie steeds met een vrouw van Calvinistische godsdienst, en 't liefst van Hollandsche nationaliteit te trouwen, had Grieksch bloed in de familie gebracht, en zich, na zijn boel er half doorgelapt half door mislukte opium speculatiën verloren te hebben, doodgeschoten. Toch had hij een aardigen duit aan de Nederlandsche regeering verdiend, juist door opiumleveringen: op èèn dag/ 100,000. Armand had doorgemaakt wat zijn vader had nagelaten, met uitzondering van het beetje grond, dat de grootvader nog in de buurt van Roemkieuï bezat, maai dat geen honderdste bedroeg van wat de Torgau's eertijds in en om Smyrna hadden bezeten. „Kortom," zei Van Delder, „tot over de ooren dans la purée." „Armand is me nog twintig Turksche ponden schuldig: ik zal blij zijn als ik ze terug heb," voegde De Bie er als een illustratie bij. Maar Van Delder was nog niet aan het eind zijner mededeelingen. Het ergste ging 't hem aan het hart voor Elize, Armands zuster: n mooi, jong meisje, enfin, niet zoo héél jong meer, al dichter bij de dertig dan bij de twintig, maar gedistingeerd, lief. Natuurlijk niets geleerd, zoo min als welk Levantijnsch meisje oók, maar heel verstandig toch, en die werd nu zoo'n beetje gecourtiseerd door Hugh De Oude, wat ze dom genoeg was om voor ernst op te nemen.... „Ze zou als schoondochter 'n goeie pendant zijn voor De Bévrailles," grinnikte De Bie. „Jawel, maar pipa heeft genoeg aan èèn adellijk huwelijk in de familie, of hij zoekt een adellijken schoonzoon voor Mary. En De Oude zelf zou er misschien nog niet op tegen zijn, maar 't is Mary, die tegen freule Van Torgau intrigeert: die twee zijn als hond en kat tegen mekaar. Maar ik moet weg," zei Van Delder, na op zijn horloge gekeken te hebben. „Die m'nheer Van Delder is goed op de hoogte," merkte Floris op, toen hij vertrokken was. „Geen wonder, 't is zijn vak. Ze zeggen, dat hij door de Porte betaald word om te spionneeren, maar dan zijn ze 'an em bekocht, want hij liegt de helft van wat ie d'r uitflapt, 't Is een smiecht, pas maar op voor 'em," antwoordde De Bie. Floris keek hem eens aan, verbaasd: „ik dacht, dat ie 'n vriend van je was." „Dat is-ie ook," grinnikte De Bie met zijne vuile tanden in zijn zwarte-lippenmond, „we zijn hier allemaal vrinden, zoolang we geen vijanden zijn. In den Levant wordt zoo nauw niet gekeken. God za'me lazeren, as je hier alleen om wou gaan met fatsoenlijke menschen, dan zat je op 't laatst alleen." Opnieuw keek Floris hem eens aan: zijn verbazing werd grooter, maar de ander gaf hem geen tijd haar uit te spreken. „Het is half twaalf," zei hij, „nog te vroeg om te déjeuneeren. Hei je trek om mee naar de dames Reael te gaan, om te kijken of ze kamers voor je hebben?" II. Floris Verkerk had van Smyrna nog niets anders gezien dan het stukje kade tusschen de Andromeda en het bierhuis van Kraemer: vijfhonderd schreden. Nu nam De Bie hem door een overdekten gang mee naar een achter de kade liggende straat, de Rue des Anglais genaamd, wijl daar, vertelde hij onder het loopen, vóór dat de tegenwoordige kade was aangelegd de ligplaats was geweest der Engelsche koopvaardijschepen. De zee had het beneden gedeelte der stad voortdurend verbreed: waarschijnlijk hadden de Engelschen voorheen wel niet ver het anker laten vallen van de plek in de Rue Franque, de derde straat van den zich steeds verwijdenden halven cirkel om de haven, welke vroeger bekend was als de „Hollandsche aanlegplaats." Maar die naam was den Smynnioten ontgaan: niemand kende meer l'Escale des Hollandais, hoewel de Hollansche kerk er in de buurt lag. „O, ja, zei Floris, er is hier een Hollandsche kerk!" „Met 'n dominee, die geen woord Hollandsch spreekt," antwoordde De Bie grinnekend. Floris herinnerde zich wat kaptein Peters hem gezegd had van de betrekking, waarin De Bie stond tot den dominee, die tijdelijk in de Hollandsche kerk den dienst waarnam, of veel meer tot diens vrouw. „Hoe komt 't dat in de Hollandsche kerk Fransch gepreekt wordt?" vroeg hij. „Door de lamlendigheid van de vroegere Hollandsche regeering, natuurlijk," antwoordde De Bie. „Trouwens, nu zou er niet meer in 't Hollandsch gepreekt kunnen worden. Er staat hier eigenlijk een Waalsche dominee, Leclerc, maar die is met z'n gezin naar Europa, wegens ziekte. Dominee Hicks, een verfranschte Engelschman uit Algiers, neemt zoolang zijn dienst waar. „Je zal 'm wel 'es ontmoeten, want-ie komt nog al 's bij Costi." Hij bleef stilstaan voor een statig huis met gele kalk bestreken, een breede deur in het midden van vier getraliede vensters, twee verdiepingen hoog. „Hier wonen nou de dames Reael, de dochters van een vroegeren consul," zei hij aankloppende. Een zwart-harig groezelig dienstmeisje deed na eenige oogenblikken de deur argwanend open. De Bie vroeg in het Grieksch een van de meesteressen te spreken; zij liet de twee bezoekers binnen: door een breede gang, aan de wanden schilderijen boven eikenhouten banken, op de marmeren vloer sleetsche Smyrna'sche tapijten, in een groote zijkamer van ietwat verouderde De Voorbijganger. I. 6 deftigheid. Ook hier hingen de wanden vol schilderijen: Hollandsche en Fransche landschappen uit de romantiek der ige eeuw, portretten en een familietafreel uit de i8e, naast een kastje met Chineesch, en boven een oude piano. In het midden stond een groote ronde tafel met een trijpen kleed bedekt, hier en daarouderwetsche stoelen met zwarte zittingen, schuins in een hoek een canapee, naast den haard. Een kamer van oudli ollandsch fatsoen, zooals hij er in Amsterdam wel had gezien, en waarin hij zich dadelijk thuis gevoelde. „Dat is wèl echt Hollandsch hier, merkte hij rondkijkende op. „O ja," zei De Bie, „je bent hier in 'n Hollandsch huis. Mevrouw Lancelotti zal je dat alles wel eens uitleggen. „Mevrouw Lancelotti?" vroeg Floris verbaasd, „wie is dat?" ,,'n Schoonzuster van dien markies, die je gisteren hebt zien voorbijrijden: je aanstaande hospita. Wij, Hollanders, noemen haar en haar zuster, die ongetrouwd en ziekelijk is, gewoonlijk maar de dames Reael. Hij had geen tijd mèer te zeggen: de deur werd geopend, en een burgerjuffrouw trad binnen, sjovel maar toch stemmig gekleed in een zwartlusteren japonnetje: een mager, tanig gezichtje, omlijst met grijzende haren, die plat op haar hoofd waren weggestreken naar een knoetje van achteren. Met een glimlachje en een buiginkje ging zij op De Bie toe en, Fransch sprekende, zei zij, dat het haar zooveel plezier deed hem te zien, en toen hij Floris aan haar had voorgesteld, was zij zoo gecharmeerd, zei ze, en terwijl zij zich op de sofa zette, verzocht zij Floris met een gebaar, waaraan toch de vrouw van geboorte te herkennen viel, naast haar plaats te nemen, en wees zij De Bie een stoel aan, die rechts van haar stond. Haar tanig zorgengezicht van vrouwtje oud geworden vóór haar tijd, dat het leven van een verdrietige zijde had leeren kennen, verhelderde in een lachje van verheuging, toen Floris haar zei zich in haar woning als in een Hollandsch huis op zijn gemak te gevoelen. Zij vertelde hem, dat haar familie van ouder tot ouder Hollandsch vv^s, en dat niet alleen, maar haar vader en voorvaders waren zelfs met het consulaat bekleed geweest. „In den goeden ouden tijd," voegde zij er bij. En dadelijk verontschuldigde zij zich geen Hollandsch te spreken; dikwijls schaamde zij er zich over. In Smyrna werden alle talen gesproken, ook door de Hollanders, Fransch, Engelsch, Grieksch, Italiaansch en Turksch, sedert eenigen tijd begon er Duitsch bij te komen, maar niemand sprak Hollandsch, zoodat de Hollandsche kolonie de eenige was die haar taal had verleerd. „Maar hoe zouden wij het geleerd hebben?" vroeg zij. Vroeger was dat nog wat anders geweest. Zij had nog haar overgrootvader gekend, en herinnerde zich, dat die goed Hollandsch sprak, maar hij was ook een zoon van Jacob Reael, die zich als jonge koopman in het midden der i8e eeuw in Smyrna had gevestigd. Zij stond op, en wees Floris een familiegroep: een gepruikte heer, in statiegewaad, die met vooruitgestoken fraaie kuiten en lage schoenen met gespen naast zijn ietwat Oostersch uitgedoste vrouw zat, te midden van de kinderen, die naast de ouders stonden, op den grond zaten, of door de moeder op schoot werd gehouden, terwijl zich op den achtergrond een Moscovitisch-uitziend heer hield, en een ander, gepruikt en kaal van gezicht als de oudvader Reael, met een viool onder den arm : een slechte schilderij, maar een aardig familiestukje uit het koloniaalHollandsche leven van vroeger tijd. Dat was Jacob Reael en zijn gezin, zei Mevrouw Lancelotti. Er waren veertien kinderen geweest: acht zonen en zes dochters, maar zes er van, een paar jongens die zij aanwees, en een paar meisjes, evenals de moeder in een ietwat naar Oosterschen trant vervormd Frankisch gewaad, waren jong gestorven. Die daar op den achtergrond, die m'nheer met den pelstabbaard, was de vader van mevrouw Reael, Hendrik Ligthart, Hollandsche koopman in Isfahan, waar zijn dochter geboren was ; die andere met de viool was monsieur Rénauld, de gouverneur der kinderen; de oudste dochter was getrouwd geweest met den marquis de la Crédaudière; het meisje aan de voeten haars vaders, was lady Hurst, vrouw van den Engelschen admiraal Hurst; die kleine, nog op den schoot harer moeder, trouwde met den Zweedscnen baron Ankerström. De overgrootvader, dien zij gekend had, stond er niet op, die was later geboren, trouwens na het portret was het gezin nog met zeven kinderen verrijkt, »Tout ga, c est le passé," zei ze met een nauwelijks merkbaar zuchtje. Dat die tijd van markiezinnen, ladies en baronnessen voor de dames Reael wel waarlijk voorbij was, deed De Bie, die waarschijnlijk de uitlegging van het familieportret reeds meermalen had gehoord, haar op weinig kiesche wijze, vond Floris, gevoelen, door te zeggen : „m'n vriend Verkerk zou gaarne hier een of twee kamers huren, heeft u nog wat open?" Zij had inderdaad nog twee kamers onverhuurd: een zitkamer naast de straatdeur en een slaapkamer op de eerste verdieping. „Als de heeren ze zien willen?" Zij geleidde hare bezoekers eerst in de zijkamer: een beetje somber met hare getraliede vensters en stijve mahoniehouten meubelen uit het midden der ige eeuw, maar ruim en hoog; vervolgens een breede marmeren trap op met gesneden leuning, belegd ook met de sleetsche tapijten, die het kenmerk van het huis leken te zijn. Aan de trapmuren ook hier hingen schilderijen, die hoewel de verf was gebarsten en zelfs op enkele plekken afgeschilferd, Floris niet geheel zonder waarde leken : Hollandsche landschappen met koeien, Italiaansche met bouwvallen, familieportretten ook. Hij bleef op het middenportaaltje staan om ze te bekijken. Mevrouw Lancelotti wees hem op den admiraal Hurst: een witgepruikte heer in Engelsch uniform, met den rug naar een zeegevecht gekeerd; lady Hurst in sterk-gedecolleteerd gebloemd gewaad met bollende borsten van blank vleesch, een hoog opgemaakt gepoederd kapsel met vederen, in het blozende gezicht een paar zwarte mouches; de gravin Van Torgau „Familie van dien graaf Torgau, dien ik bij den heer De Oude ontmoet heb?" vroeg Floris. „Zijn betovergrootmoeder," antwoordde mevrouw Lancelotti, met een gevleid glimlachje. „De Reaels zijn misschien wel tien keer met de Torgau's verhuwelijkt geweest, over en weer, en toch konden de twee families elkaar niet goed zetten: een veete als van de ouders van Romeo en Julia, behalve dat zij altijd eindigde met een huwelijk, en altijd opnieuw begon." De Bie was al boven, en stond ongeduldig te wachten. Floris, gevolgd door mevrouw Lancelotti, ging hem na, en hier, op de eerste verdieping, opende zij een eenvoudig gemeubelde slaapkamer met het uitzicht op een tuin, en een goed bed, dat er zeer gemakkelijk en zindelijk uitzag: de twee kamers bevielen Floris, men werd het eens over den prijs: honderd francs in de maand, met ontbijt, licht en bediening, maar de brandstof in den winter zou hij zelf moeten betalen. Toen zij weer beneden kwamen, vonden zij in de deur van het salon, waar mevrouw Lancelotti hen had ontvangen, een jonge dame, eenvoudig gekleed, zwart, alsof zij in den rouw was, ware 't niet, dat uit het borstzakje van het als een sluitjasje gemaakt manteltje de punt van een rood doekje hadde gestoken, als om de stemmigheid van het kleed door een ietsje van kleur te verlevendigen. Zij was rijzig en toch gevuld van vorm, maar wat Floris dadelijk in haar opmerkte was de wonderschoone kleur harer oogen, blauw als turkoizen, met een schittering als van diamant er in. Dat diepe en levendige blauw zag hij te eer wijl zij bleek was, een anemische bleekheid, nog matter gemaakt door een lichten rijp van poeder, en scherp afstekende bij den rijkdom harer donkerbruine haren, welke vlokkig en springend om haar gelaat van zuiver Grieksche lijnen waren opgekapt onder een breeden zwarten hoed met grijze veer. Hare donkere wenkbrauwen waren wat zwaar, maar fraai gebogen naar hare slapen, waarin dunne blauwe aderen schemerden, en vereenigden zich haast boven haar rechten neus met temperamentvolle vleugels. Haar mond had men den fraaisten kunnen noemen, dien een vrouwengezicht kan bezitten, indien hare lippen van levendiger rood waren geweest, en haar bovenlip niet de zwarte schaduw hadde gedragen van een bijna onmerkbaar dons, en hare ooren de sierlijkst-geschelpte, indien zij, half verscholen in donkere haarvlokjes, niet zoo bleek waren geweest. Er lag op haar gezicht een uitdrukking van moeheid en droefheid die door haar glimlach niet verborgen en door het leven harer oogen niet verminderd werd, en terwijl zij daar aan de deur stond, de kleine handen in grijs glacé handschoenen rustende op den knop harer roode para- sol, zag zij er zeer ernstig, maar ook zeer voornaam uit. Zij kuste mevrouw Lancelotti op de wang, en noemde haar: „ma tante", reikte De Bie de hand, die haar met zijn gewone plompheid een aardigheid zei, waarom zij flauwtjes glimlachte, en, nadat De Bie Floris aan haar had voorgesteld, deed mevrouw Lancelotti het haar: „la conilesse de Torgau." Haar onverwachte verschijning maakte op Floris zooveel indruk, dat hij zwijgend een buiging maakte, en, om toch wat te zeggen, vroeg, of hij de eer had mevrouw Armand Van Torgau te zien. In haar bleek gezicht vloog dadelijk een hevig rood op, maar het vervroolijkte toch door een rij van regelmatig-gezette kleine tanden, die, wit als het wit harer oogen, door haar glimlach heen schenen : „m'n schoonzuster heeft zeven kinderen, ik hoop niet, dat u in mij de moeder van een zoo groot gezin veronderstelt," zei zij hem de hand reikende. Floris begreep een gekheid gezegd te hebben, en wijl hij zijne verlegen oogenblikken had, wist hij niets te antwoorden. Hij zei tot mevrouw Lancelotti, dat hij waarschijnlijk nog dienzelfden middag zou komen, en ging toen, door de dame des huizes uitgelaten, met De Bie heen. „Lekker dier, hè?" vroeg De Bie op straat. Floris begreep wie hij bedoelde, en de verontwaardiging steeg, als een plotselinge afkeer van dien ordinairen vent, in hem op. Hij wachtte even voor hij antwoordde: „freule Van Torgau," zei hij toen, en hij legde den nadruk op haar titel, „is even mooi als gedistingeerd, en je uitdrukking komt me een beetje misplaatst voor." „O, misplaatst!" antwoordde De Bie. „Je moet de Smyrniootsche meisjes eerst kennen. Zij zijn zoo inkennig niet. Dat hei-je al gezien, dunkt me: die Lize Torgau is ook niet op d'r mondje gevallen." Floris haalde zwijgend de schouders op. „Weet-je wat," vervolgde De Bie, „we kunnen nog wel even naar Costi gaan, daar vin-je de halve Hollandsche kolonie." Zoolang Floris zich nog niet op eigen kamers had vastgezet, voelde hij zich vreemdeling in een vreemde stad, en hij liet zich gewillig leiden. Hij begreep dat Costi een koffiehuis was, en ging zwijgend naast De Bie voort, genietend van den opwekkenden herfstzonneschijn in deze Oostersche stad, welke hem voor een Turksche bijzonder welvarend leek. Iets verder sloeg De Bie opnieuw een dier overdekte gangen in, welke de drie halve-ringstraten van Smyrna met elkaar verbinden, en trad toen een koffiehuis binnen, dat in 't midden vol stond met Grieksche venters, die met een zakje in de hand rondgingen, waaruit zij de bezoekers van Costi, links en rechts aan naast elkaar geschoven marmeren tafeltjes gezeten, met pistasjes on- of even lieten dobbelen om groote gekookte Smyrna'sche garnalen, geplukte kalkoenen, worsten en andere smullerijen. Dit was het beste koffiehuis van de stad: half een banketbakkerswinkel 5ok, een niet groot lokaal met een beschilderd gewelf tot zoldering, zwaar gebouwd tegen aardbevingen. Er was een echt-Oostersch geroezemoes. Overal werd Engelsch gesproken en Fransch en Grieksch, en de oude en jonge mannen, die er zaten, sommige bijzonder naar de mode gekleed: groote bloemen in het knoopsgat, waren meest allen donker van uiterlijk zonder dat zij een bepaald type toonden. Nu en later, wanneer hij in gezelschappen of op straat de menschen gadesloeg, bemerkte Floris dat dit juist het eigenaardige was der Levantijnsche bevolking, welke, van afstamming Engelsch, Fransch, Italiaansch, Grieksch of Hollandsch, èèn gemengd ras had gevormd, dat zich nog het dichtst bij het Grieksche type aansloot. En dat scheen hem natuurlijk. Deze lieden, voor zooveel zij zich tot een West-Europeesche natie rekenden te behooren, stamden af van èèn geboren Engelschman, Franschman of Hollander, die zich, een paar eeuwen geleden of langer, in deze Jonische stad had gevestigd. Sedert hadden al zijne nakomelingen zich vermaagschapt met mannen of vrouwen, in dit Grieksche land geboren, vaak kinderen öf van een Jonisch-Griekschen of van een Levantijnsch-Griekschen, of van een Italo-Griekschen vader of moeder, zoo dat ze allen, tot welke natie zij ook behoorden, min of meer nauw-verbonden familieleden van elkaar waren. Althans was er geen familie, die niet in den loop der eeuwen met deze en die andere was verwant geraakt. In het bloed overheerschte de Grieksche afkomst, en met het bloed de Grieksche taal. Van welke natie zij ook waren, met uitzondering van Hollandsch, spraken zij alle talen der natiën, waaraan zij verwant waren, maar in de vertrouwelijkheid van den huiselijken kring, spraken zij liefst Grieksch, en deze taal kwam hun 't eerst van de lippen. De Bie, Floris voorgaande, drong zich door het gedrang der loterij venters heen, naar een paar tafeltjes rechts in het midden der zaal, waar Floris dadelijk graaf Torgau opmerkte, die hem met groote hartelijkheid de hand toestak. De Bie stelde zijn metgezel aan dezen en dien voor, in 'tFransch: m'nheer Weiman, een grijsaard met zwaren witten knevel en tanig gerimpeld gezicht, maar nog zeer-levendige oogen, hoewel zijn rug reeds gekromd was onder zijne jaren; m'nheer Weiman Junior: het kaalgeschoren gezicht van een Franschen tooneelspeler, grooten neus, doezelige donkere oogen, blauwe kin over een vuurroode das uit, in het knoopsgat een groote paarse chrysanthemum, m'nheer Dirks, een geboren Hollander, die dus Floris in het Hollandsch begroette; m'nheer Alfred Rombouts een groot deel der Levantijnsche mannelijke bevolking in Smyrna heeft tot voornaam Alfred — een fijn-uitziend man, grijzend, mager, doordringende zwarte oogen, een gekromden neus en een spottenden glimlach om de dunne lippen. Er waren nog andere: geen Hollanders, wèl Hollanders, halve Hollanders, namelijk lieden, die slechts „beschermelingen" van ons Consultaat zijn; lieden van de Engelsche „natie," van de Fransche; Grie- ken, Maltezen. Aan de vele geschoren gezichten merkte Floris al dadelijk, dat de Engelsche invloeden hier overheerschend waren. Vooral onder de jongeren in het koffehuis droegen de meeste geen haartje op hun gezicht, daarentegen hadden sommige, evenals de jonge Weiman, zulke blauwzwarte kinnen, dat zij door hun Engelsch-doen belachelijk werden, en zeer sterk aan apen deden denken. Het was een vroolijk gezelschap, en met groote inschikkelijkheid werd voor Floris plaats gemaakt, terwijl men der kolonie geluk wenschte met zijn komst, toen men vernam, dat hij er zich eenigen tijd dacht op te houden. De verst-afzittenden zetten hun loterij-spelletje voort: zij deden een greep in het zakje van den loterijman, dat met pistasj-nootjes gevuld was, en de inzet van het 5n- of even was een groote kreeft. De heer Dirks zat aan het andere einde van het tafeltje, en wijl hij juist bezig was in den zak te grijpen had Floris gelegenheid hem een oogenblik opmerkzaam gade te slaan. Dat was, vond hij, de eerste geboren Hollander, in deze kolonie gevestigd, die uiterlijk althans de overlevering van een stoer ras voortzette: breed-geschouderd, gezond, de uitdrukking van het gelaat wilskrachtig en tevens opgeruimd. Zoo waren, dacht Floris, de mannen van aboe-kelb geweest, en het stemde hem tevreden, dat hij, na De Bie en Van Delder hier gevonden te hebben, eindelijk ook eens een landsman van het pootigen slag vond. Maar zijn aandacht werd afgeleid door de gesprekken in zijn buurt: Costi was een soort beurs, men sprak er over marktberichten, over de prijzen van vijgen, katoen, opium, over de laatste politieke berichten. Maar zij, in zijn nabijheid, begrepen, dat hij weinig belang kon stellen in de prijzen van opium, katoen of vijgen, en trachtten iets algemeens met hem te bepraten. Hij bracht ook hier het gesprek op de Hollandsche taal; de Hollanders in dit gezelschap kwamen er, zonder verontschuldiging, voor uit geen woord er van te verstaan. Ja toch, één woord: „Gofferdom !" Dat woord kenden zij allen, want allen lachten, toen de heer Alfred Rombouts het schertsend uitsprak. Ja, ja, „Gofferdom" kenden ze, maar overigens, waartoe het Hollandsch te leeren? Het had absoluut geen nut. Voor handel of bedrijf was het niet noodig, want ten eerste stonden de meesten niet meer in betrekking tot Holland, ten tweede kenden alle Hollanders in Europa, of die hier kwamen Engelsch of Fransch, en 't scheen zelfs, dat men hun een plezier deed zoo min mogelijk Hollandsch met hen te schrijven of te spreken, 't Is waar, dat het Engelsch of Fransch, dat zij schreven en spraken niet altijd onberispelijk was, soms was het zelfs komiek; maar ten slotte begreep men hen toch, en dat was de hoofdzaak. En dan, zoo'n klein landje, dat Holland, waarvan men nooit iets hoorde, nooit iets zag. Ja, een jaar of vijf geleden was voor Smyrna een Hollandsch oorlogsschip gekomen, en dat was heel aardig geweest: prettige lui de officieren, flinke kerels de matrozen, maar 't was al zoolang geleden. Ook kwamen er geregeld koopvaardij booten, maar dat was natuurlijk niet voldoende om de betrekkingen met Holland te onderhouden. Buitendien, in Holland had men altijd de Hollandsche kolonie in Smyrna aan haar lot overgelaten, welke reden hadden dus de Hollanders in Smyrna om Hollandsch te leeren? Zelfs kwam de heer Alfred Rombouts er gaarne voor uit, dat hij veel meer voelde voor Engeland. Trouwens hij behoorde reeds tot de Engelsche Kerk, en indien het even gemakkelijk ware geweest van nationaliteit als van kerk te verwisselen, zou hij zich reeds lang als Engelschman hebben laten naturaliseeren. Dit laatste keurden andere Hollanders af. Neen, neen, dat was te kras! Vooral Torgau verhief zich daartegen : wat, Engelschman worden, een Hollander, nooit! Dat was een verloochening van alle overleveringen van vaderland en familie, dat deed alleen iemand zonder familietraditiën. . . „Eh, quoi," antwoordde de heer Rombouts, „m'n familie heeft zoo goeie traditiën als de joue." „Dat mag waar wezen, meende Torgau, maar ik denk er niet over Engelschman te worden." „Zijn moeder was'n Engelsche," bracht de oude heer Weiman van Rombouts in het midden, „Niet alleen mijn moeder, maar mijn grootmoeder; mijn vrouw is ook een Engelsche, mijn Hollanderschap kun-je cadeau krijgen." Opnieuw verhieven zich daartegen stemmen: toch 'n fatsoenlijk volk, de Hollanders, niet zoo energiek meer als vroeger, een beetje langzaam. ,,'n Beetje heel erg langzaam," spotte Rombouts. 'n Beetje langzaam, 'n beetje leuk, ze kwamen zoo nooit uit hun sloffen, die Hollanders, maar door en door eerlijke menschen, mannen van hun woord. En dan tóch nog een handels- en koloniale natie van beteekenis. En terwijl dit over en weer gezegd werd, en Floris deze landgenooten liet spreken, gretig naar het onderste hunner meening over zijn volk, was hij niet de eenige geboren Hollander, die daarbij zat en zweeg: De Bie had zich afgewend en grabbelde nu in het pistasj-zakje om naar de kreeft te dobbelen; Dirks zat het zwijgend aan te hooren met een leuken glimlach om zijne lippen, alsof hij dacht, dat Holland zich zonder hem wel zou redden. Maar het gezelschap werd vermeerderd, en het gesprek aldus afgeleid, door de komst van een heer met de witte das en de lange zwarte tot aan de kin toegeknoopte jas van een Engelschen c/ergyman, doch de kleeding was het eenige wat Mr. Hicks, want dit was de binnenkomende, van een dominee had. Zijn volle donkerbruine baard, zijne levendige bruine oogen, zijn blozende gelaatskleur, de spottende glimlach zou een Engelschen cavallerie-officier niet kwalijk gepast hebben, te eer wijl hij breed van schouders en hoog van gestalte was, en zijn gelaat wat verbrand scheen. Floris zat tegenover De Bie, wiens bleek gezicht even betrok, toen de heer Hicks binnentrad ; deze, nadat Torgau hem en Floris aan elkaar had voorgesteld, zette zich naast dien neder, en op Torgau's vraag, wat hij zou drinken hoorde Floris hem zeggen: „nu, ik zal maar een missionaris nemen." De Grieksche bediende wist al wat een missionaris was: dominee Hicks was dus niet aan zijn eerste. Na een oogenblik werd hem een glaasje met een roode vloeistof gebracht, die veel had van een Hollandsch bittertje. En dat de dominee ook niet aan zijn eerste loterijtje was toonde de loterijman met de kreeft, die, na het van De Bie gewonnen te hebben, dadelijk op den clergyman toetrad, en hem het zakje met pistasjes voorhield, waarin Mr. Hicks een greep deed, na met een critisch oog het dier te hebben gemonsterd, dat een kameraad van den loterijman aan een touw had hangen, met een houtje tusschen een der scharen vastgehecht. Het gesprek ging door, maar reeds gingen er bezoekers heen. De Bie, na het binnenkomen van dominee Hicks stil geworden, stelde Floris voor te gaan déjeuneeren : het was over half een. Er gingen nu zelfs vele bezoekers tegelijk weg: zij moesten het bootje naar Geuz-tepé of Cordelio pakken. Floris en De Bie volgden hun voorbeeld: op straat liep de laatste, een babbelaar anders, een poos zwijgend door. Allerminst op dit oogenblik had Floris behoefte aan het gesprek met een man als De Bie, dien hij al voor tien jaar, daar in Texas, onverdragelijk van plompheid en onbeduidendheid had gevonden: een indruk allengs in zijn geheugen uitgewischt, maar sedert de hernieuwde kennismaking opnieuw verlevendigd. Hij dacht aan het gezelschap, dat hij bij Costi had leeren kennen: Levantijnsche „Hollanders", die van het vaderland niets anders over hadden dan hunne goed-Hollandsche en voor een deel roemrijke namen; aan hun geringschatting van de Hollandsche taal, en dus, wat zij daar ook tegen inbrachten, van het Hollandsche volk zelf; aan den Engelschen clergyman, die in de Hollandsche kerk preekte en „missionarissen" dronk, en dobbelde om een kreeft. Het was alles zoo vreemd, zoo anti-Hollandsch mogelijk, dacht hij, met een beschaming van zijn nationaliteitsgevoel, 't Is waar, de Engelschen bij Costi hadden heel weinig van echte Engelschen; de Fransche heel weinig van echte Franschen, maar zij spraken althans de taal van hun moederland, en waren er fier op tot de Engelsche of Fransche natie te behooren. Deze ervaring had hem neerslachtig gemaakt. Hij kon, hij wilde niet gelooven, dat het karakter van zijn volk een verandering ten kwade had ondergaan en aan wilskracht had verloren. Hij vond de Hollanders van heden nog dezelfde ondernemende, volhardende, moedige Hollanders van vroeger, en niet, meende hij, is de Hollandsche natie achteruitgegaan, maar de haar omringende grootere natiën : Engeland, Frankrijk, vooral Duitschland hebben de plaats ingenomen, welke haar toekomt, en die zij in De Voorbijganger. I. 7 de I7e eeuw nog niet bezaten. Holland is door zijne machtige buren teruggezet op den rang, welken zijne enge grenzen het aanwijzen. Maar welk ander volk van een paar millioen menschen is er in de geschiedenis aan te wijzen, dat van begunstigende omstandigheden heeft weten gebruik te maken om zich met reuzen te meten, reuzen te trotseeren, en, een korten tijd zelfs, reuzen te overwinnen? Holland, groote mogendheid als De Zeven Provinciën, had maar met drie machtige staten te doen: Spanje, Engeland en Frankrijk, doch de laatste was in den moeilijksten tijd zijn vriend en bondgenoot, de eerste had het vleugellam geslagen en het was enkel Engeland, dat steeds zijn vijand was onder voorgeven zijn vriend te zijn. Sedert is Duitschland, opnieuw èèn en machtig, de groote broederstaat, dien het eenmaal zal vervolkomen, wanneer het Duitsche volk zich de vrije instellingen van het Hollandsche volk zal hebben weten te verwerven; sedert is de Moscovitische staat geformeerd tot een machtigen mededinger op alle markten des levens; sedert werkt Italië zich op tot een groote mogendheid; sedert doet die verwonderlijkste aller groote staten, Noord-Amerika, zich gelden. En alsof de ontwikkeling der wereld oneindig ware, komt heden opnieuw een groote mogendheid op, Japan, en slaat de menschheid met verbazing, Waar dan zou wel nü de plaats kunnen zijn voor De Zeven Provinciën? Zoo is het, dacht hij, de Hollanders zijn nog wel het- zelfde, maar de omstandigheden zijn veranderd. En dit juist begint onze natie te nekken: alle goede eigenschappen van het verleden zijn nog in den vaderlandschen aard aanwezig, maar alle verkeerde oók. De ergste vijand van ons volksbestaan is onze langzaamheid in een tijd die spoed eischt; onze behoudende zin in een tijd waarin het morgen er anders uitziet, en wel beschouwd ook beter is, dan het heden; onze voorzichtigheid, vreemd aan vooruitziendheid, in een tijd waarin de overwinning enkel het loon is van hem die weet te wagen; ons phlegma, dwars van edelmoedigheid, afkeerig van elke beweging des harten, in een tijd, die geestdrift verlangt, en, ondanks alles, meer dan vroeger tijden geestdrift verdient. Terwijl andere volken reeds naar de toekomst grijpen, houden de Hollanders zich aan het verleden vast. Het gevolg is, dat het heden hun ontglipt, en het morgen voor hen verloren gaat. De Bie liep zwijgend naast hem voort, maar gaf de richting aan. Zij gingen door een paar dier korte overdekte doorgangen naar de zonnige kade terug, aan de stille zijde met hare voorname huizen van wit marmer of rood graniet. Hier wees De Bie hem enkele woningen aan van Hollandsche familieën. De Oude woonde hier: een nieuw rose huis met groote portiek, en daarboven een ronde uitkijk door twee draken gedragen; iets verder was het dokter Van Gelder; nog iets verder de jonge Dekema Dietz, een paar huizen daar voorbij Dekema Dietz, de vader. „Wat is dat voor 'n familie, die Dekema Dietz ?" vroeg Floris. ,,'n Heel-goeie familie; daar is 'n aardige meid in huis," antwoordde De Bie. ,,'n Dienstmeid?" „Nee, de dochter, 'n goeie partij, de ouwe doet in opium." „Is-ie consul van Denemarken? Spreekt-ie Hollandsch?" De eerste vraag, veroorzaakt door het schild dat boven de deur van het aangewezen huis hing, beantwoordde De Bie niet; op de tweede gaf hij ten antwoord: „weet ik vèèl? Ik spreek altijd Fransch met ze." Zij waren aan een grijs-marmeren gebouw gekomen zonder stijl, dat, op den hoek eener zijstraat, een tuintje aan de kade had, en daar naast een vooruitspringenden vleugel in tweeën verdeeld door een teruggeduwde stoep in het midden. „Hier hei-je de Sportingclub," merkte De Bie op, „ik stel je voor om hier te déjeuneeren, dan kan ik je meteen inschrijven, misschien hei-je wel zin om er maandlid van te worden : de leestafel is goed voorzien." Hij ging met Floris de stoep op, stootte een glasdeur open, waardoor zij in een biljartzaal kwamen, waarin de tafels groene vierkanten, onder gaslampen met groote kappen ongebruikt stonden. En hij wees hem den weg naar een zijzaal met groote boekenkasten aan de wand, een lange groene tafel in het midden bedekt met kranten, illustraties, tijdschriften, omringd door een kring gemakkelijke lederen leunstoelen, die er dwars aangezet stonden, zoodat, wanneer zij bezet waren, de eene bezoeker altijd den andere in den rug had. Op dit oogenblik was er niemand, De Bie sloeg een groot boek op, en schreef Floris in, terwijl deze de Graphic opnam. „Ik heb je maar met je domicilium in Amsterdam gezet, dat is ommers goed?" vroeg hij. En Floris bij den arm nemende: „nou, zei hij, nou zullen we 'res 'n fijn flesschie drinken op je behouwe ankomst." Hij geleidde Floris opnieuw door de biljartzaal, langs een smalle trap, naar een kleine eetzaal op de bovenverdieping. Aan eenige tafeltjes, aan de open vensterdeuren die op een groot plat brachten — het dak van de leeszaal aan de kade — zaten heeren, alleen of in groepen van tweeën en drieën, te middagmalen. Een gerokte bediende wees den twee binnentredenden met een glimlach van goede kennisschap voor De Bie, een der tafeltjes aan, die nog onbezet waren. „Alcibiades," zei De Bie, half in 't Fransch halfin 't Grieksch: „de wijnkaart, sas parakaló*) 't Was niet de eerste maal, dat Floris zich in een Grieksche omgeving bevond, en de naam van den bediende, gewoonlijk bestemd om herinneringen van zooveel luister op te wekken, ging aan hem voorbij zon- *) Ik verzoek u. der een glimlach op zijne lippen te brengen. Intusschen legde De Bie zijn gast de spijskaart voor, en zei: „zeg jij 'es wat we zullen eten." Na eenig bedenken en zoeken stelde Floris dit en dat voor, Alcibiades bracht de wijnkaart. De Bie bestelde een flesch Bourgogne en gaf last een flesch Heidsieck in het ijs te zetten. Na de glazen ingeschonken te hebben, stootte hij aan en zei tot Floris: „daar ga je!" Zijn uit Costi meegenomen stille bui was verdwenen; de wijn maakte hem nog spraakzamer dan anders. Ook scheen hij het een oogenblik van vertrouwelijkheid te achten. „Hoe vin-je die dominee Hicks?" vroeg hij, een brokje in den mond stekende, waarvan de vuile lippen flauwtjes glimlachten. Het vooruitzicht van een smakelijk déjeuner en een glas goeden wijn had in Floris denken de neerslachtigheid verdreven. Hij glimlachte nu ook: de herinnering aan dien cfergyman in een koffiehuis „missionarissen" drinkende en dobbelende om een kreeft was niet zonder eenige kitteling. Hij schouderschokte, wat op die vraag antwoords genoeg leek, en vroeg: „wat is dat voor goed, dat hij 'n „missionaris" noemt?" „Weet ik vèèl?" antwoordde De Bie. „Rhum, geloof ik, met in soort elixer, ik weet niet wat. Maar hoe vin-je 'm, zeg?" „Mr. Hicks? Voor een dominee misschien'n tikje te liberaal. Hij zou in Holland geen „missionarissen" moeten drinken." „Je weet, dat ik bij z'n vrouw slaap?" gooide De Bie er uit. Deze mededeeling viel zoo plomp op Floris neer, en de man, die haar met zijn gemeenen glimlach deed, goor, bleek, mager van gezicht, slordig, morsig en onbehouwen in zijne kleeren, had zoo weinig van een, die vrouwen het hoofd op hol brengt; de laaghartigheid, buitendien, om den naam van een vrouw die zich aan hem had gegeven tusschen twee glazen Bourgogne op een restaurantstafeltje te brengen, stuitte Floris zoo zeer, dat hij hem een oogenblik ontsteld aankeek, hoewel de mededeeling, door de aardigheden, die kaptein Peters hem al over de verhouding tusschen mevrouw Hicks en De Bie had te genieten gegeven, hem niet verrastte. Hij wist niet wat te antwoorden. „Hang je je buitenkansjes altijd zoo aan de groote klok?" vroeg hij eindelijk. „Wat kan dat verdommen? lederen weet 't. Ik laat me hangen als Hicks-zelf 't ook niet weet," antwoordde De Bie. En hij begon allereerst uit te pakken over den dominee. In zijn hoedanigheid van minnaar van diens vrouw had hij al hare grieven gehuwd, en dus een hekel aan den man. Zij was een van de twee kinderen van den rijken Engelschen koopman Nicholson, die, een jaar of twintig geleden gestorven, een groot fortuin had nagelaten en een prachtige villa te Boenar-basji, het door de Smyrnioten thans bevoorkeurde dorp van Engelschen aard, zooals voorheen Roemkieuï het zomer- dorp was geweest naar Hollandschen smaak. Bij de boedelscheiding was de villa het deel geworden van Amélie, de oudste van de twee, wijl de inmiddels gehuwde zoon door den vader in staat gesteld was een nieuwe villa te bouwen. De pas uitgekomen Engelsche clergyman Hicks had de vriendschap weten te winnen van Mr. Nicholson, een der. steunpilaren van de High church te Boenar-basji, en was daardoor in gezelschap gekomen van de rijke erfdochter. Zelf bezat hij, zoon van een plattelands parson in Wales, geen haypenny, en de natuur had hem eer voor cavalerie- of zeeofficier geschapen dan voor geestelijken herder, maar dat was juist de oorzaak van zijn succes in Boenarbasji, waar de gemeente vijf en veertig jaar een clergyman had gehad, wiens preeken zij ten slotte van buiten kende, en wiens uiterlijk niets bijzonder aantrekkelijks bezat. Toen de oude Nicholson stierf wist de knappe dominee de alleen achtergebleven dochter zoo gemoedelijk te troosten, dat zij nog geen jaar daarna mevrouw Hicks werd. Zij was mooi, verstandig, en, dochter eener Italiaansche moeder, vol temperament; hij was ook mooi, ook verstandig, maar, zei de Bie, „phlegmatiek als een Hollandsche trekschuit." Het duurde niet lang of, wijl zij dan niet voor haar huwelijk gemerkt had, waarom het den dominee eigenlijk te doen was, zij zag het daarna: om haar fortuin. Van dat oogenblik af kon zij haar man niet lijden, en gaf hem dat herhaaldelijk te verstaan. Hij had niet den moed om tegen haar in te gaan, en liet de eerste maal hare verwijten langs zijn kalmte afdruipen. Maar terwijl hij haar in alle kleinigheden haar zin gaf, wist hij zich, en dan met de ruwheid van een boer, in de ernstige aangelegenheden van hun huwelijk te doen gelden. Het gevolg was, dat zij een twintig-jarig huwelijksleven hadden geleid van gewapenden vrede, waarin ieder zijn kant ging, en de geboorte van drie jongens, thans allen in Engeland op school of universiteit, geen verbetering bracht. Maar eenige jaren na hun huwelijk werd dominee Hicks door de Engelsche gemeente te Algiers beroepen, en hij nam dat beroep aan. De nieuwe omgeving, zooveel aangenamer nog dan die van Boenar-basji, scheen op het huwelijksleven van den clergyman en zijn vrouw een gunstigen invloed te oefenen. De mooie ö O en rijke mistress Hicks had in de Engelsch-Fransche gezelschappen van Moustapha-Supérieur veel succes. Te veel succes zelfs, want op een dag vond de dominee zijn vrouw in de armen van een spaln. Hij had de onhandigheid schandaal te maken: hij gaf den vriend zijner vrouw vuistslagen, ontving er zelf, en wijl dat Zaterdags geschiedde belette een blauw oog hem Zondags de gemeente door zijn zalvend woord te stichten. De Engelschen in Moustapha-Supérieur kunnen veel verdragen maar geen clergyman met blauwe oogen: dominee Hicks was genoodzaakt zijn ontslag te nemen. Het paar bleef niettemin te Moustapha wonen, waar het avontuur enkel den dominee, niet Mr. en Mrs. Hicks had geschaad, die onafhankelijk waren, en met smaak en gastvrijheid wisten te ontvangen. Doch de rollen waren nu omgekeerd: vroeger beheerschte mevrouw Hicks haar man door hare verwijten van een opvliegenden aard, nu beheerschte de emeritus zijn vrouw door de zijne van kalmte. Slechts zelden noemde hij haar my dear, maar wanneer hij het deed, had mistress Hicks niets meer te zeggen. Hij had een manier om haar aan het verstand te brengen, dat, zoo het ongelijk in het begin aan zijn kant was geweest, zij sedert quitte waren, en zij hem dankbaar moest wezen, wijl hij niet met de drie kinderen en het grootste gedeelte van haar fortuin naar Engeland ging, terwijl hij haar met een wachtgeldje naar de villa te Boenar-basji terugzond. Zij bleven dus bij elkaar, trouwens de opvoeding harer kinderen, een oogenblik door de moeder in de armen van een minnaar vergeten, beheerschte jarenlang èn haar hart èn haar hoofd: mevrouw Hicks, zoo niet een voorbeeldige echtgenoote, was een voortreffelijke moeder geworden. De verhouding tusschen man en vrouw bleef koel, maar was uiterst hoffelijk. Zij zagen elkander zelden alleen, en de gewoonte om van elkaar en tot elkaar te zeggen: „mister Hicks" en „mistress Hicks" was zoo diep in hun leven gekomen, dat zij elkaar zelden anders noemden, behalve wanneer hij my dear tot haar zei. In den zomer gingen zij naar Engeland en, de jongens de een na den ander op school, den winter waren zij te Algiers of te Smyrna, in deze plaats vooral, wijl zijn vriend, dominee Leclerc van de Hollandsche kerk, sukkelend was geworden en hem verzocht had zijn gemeente te stichten gedurende den tijd, dat zijn gezondheid hem belette den dienst waar te nemen. Dominee Hicks verveelde zich wel niet in zijn renteniersleven : hij was een uitstekend cricket- en tennisspeler, hij nam aan series van vijfhonderd caramboles te maken, maar tusschen tennislawn en biljarttafel was de kansel hem niet onwelgevallig in de Hollandsche gemeente, die veinsde niets te weten van het gebeurde in MoustaphaSupérieur — Algiers is zoo ver weg van Smyrna! — en den Engelschen dominee, die Fransch sprak, hoewel dan een Fransch van Britsche herkomst, nog niet zoo kwaad vond, ofschoon hij het, wanneer hij mistress Hicks my dear genoemd had, wat kort maakte. In Boenar-basji was De Bie, die den omgang met Engelschen zocht, in de villa gekomen, en wijl de dominee waarschijnlijk meende, dat hij zich voor iemand als dezen zich niet behoefde te geneeren — althans dien indruk ontving Floris uit De Bie's mededeelingen — had hij mistress Hicks eens in diens tegenwoordigheid, my dear genoemd, en het daarbij niet gelaten. Bij een voleend bezoek vond De Bie mevrouw Hicks alleen: hij had de onkieschheid om over de oneenigheid, waarvan hij getuige was geweest, te beginnen: mij dear had hem haar nood geklaagd, De Bie had haar, zoo goed hem dat afging getroost, en dat was hem zeer goed afgegaan, het einde was geweest, dat zij hem om den hals was gevallen, wijl zij nu niet meer door het bijzijn harer kinderen werd beschermd. Dat was nu een maand of zes geleden. Amélie was niet meer schoon, was al diep in de veertig. De Bie was er de man niet naar om het geringste buitenkansje te versmaden. Hij had Mrs. Hicks inderdaad weten te troosten, maar was er nu wel na aan toe zelf troost te behoeven. Hij kon zich niet meer uit haar omhelzing losmaken, en was reeds lang op dat bekende punt gekomen, waar de minnaar het den man kwalijk neemt, dat deze niet beter op zijn vrouw let. Daarom vroeg hij met zooveel sarcasme: „hoe vin-je 'em?" en was hij van den dominee gaan uitpakken, toen Floris enkel de schouders ophaalde. Floris had het verhaal met eenige belangstelling aangehoord, en terwijl De Bie, die er een droge keel van had gekregen, zijn glas inschonk en het tevens weer ledigde, vroeg hij: „is ze mooi?" „Dat heb ik je al gezegd," antwoordde De Bie, „ze is mooi geweest, heel mooi zelfs, maar ze is me nou te mager.... Je kan, goddome, je hoed wel an d'r ribben ophangen." Deze laatste ruwheid ergerde Floris nog meer dan de voorgaande. Hij scheen zijn volle aandacht te wijden aan het patrijzenboutje op zijn bord. De Bie, tweemaal zooveel drinkende als hij, schonk nog eens in. — „Enfin," zei hij, „je zal d'r wel ereis zien. Ze komt nog al 'es bij mevrouw Van Spalkenberg." Dat was de brug om op een ander onderwerp over te gaan: „waar woont de consul?" vroeg Floris. „Hier verder op, aan 't eind van de kade." „Wanneer is 't het beste uur om hem te bezoeken ?" ,,'s Morgens en 's middags." De Bourgogne had De Bie spraakzaam gemaakt, met de champagne werd hij een woordenmolen, waarin de goede naam van alle Smyrna'sche dames, die Floris zou leeren kennen, werd fijn gemalen. Mooi waren ze, naar het zeggen, van De Bie, geneigd verliefd te raken op een kapperswassenbeeld, allemaal; bij de hand oók; koket niet minder: maar ze vraten mekaar op van jaloerschheid. Als je ze bij elkaar zag, zou je denken, dat het allemaal boezemvriendinnen waren, maar nauwelijks had er een de hielen gelicht of de monden kwamen los. „God, zal je bewaren, wat je dan al niet hoort!" zei hij lachende, Alcibiades last gevende de champagneglazen te vullen. Na aangestooten te hebben, sloeg hij den inhoud van het zijne naar binnen. Naarmate hij meer dronk werden zijne mededeelingen onverstaanbaarder. Hij lette er zelfs niet op of Floris naar hem luisterde. Alleen vroeg hij tusschenbeide zeer langzaam, zeer duidelijk: „begrijp je ?" — „vat je?" — „zie je?" Floris begreep, vatte, noch zag iets, trouwens hij gaf zich geen moeite meer De Bie te verstaan, en nam zich nu reeds voor het gedurende zijn verblijf in deze stad niet druk met hem aan te leggen, maar hij schudde met het hoofd van ja, en dat was den ander voldoende, die dan voortging met zijne mededeelingen tot het déjeuner geëindigd was, en Alcibiades de koffie bracht. Deze drank had na eenige oogenblikken een ontnuchterenden invloed op den babbelaar. Hij werd plotseling stil, en terwijl zijn anders bleek gezicht vlekkig rose gekleurd was, staarde hij met zijne nu nog suffere blauwe oogen voor zich uit, en deed van tijd tot tijd met een vergenoegd glimlachje een haaltje aan zijn havannah, waarvan hij den rook in kringetjes uitblies. „Wat wi-je voor 'n pousse hebben ?" vroeg hij eindelijk. Floris bedankte; hij had genoeg gedronken; De Bie lette niet op zijn weigering en bestelde cognac, waarvan hij zijn glaasje in een slok omkeerde, terwijl Floris even aan het zijne nipte. „Me dunkt," zei deze, „ik moest nu naar m'n hotel gaan, dan kan ik zien of ik vandaag nog naar de dames Reael ga of niet." Het was halfdrie; zij stonden op, en wijl Alcibiades De Bie kende, liet hij hem zonder betaling heengaan, wat hem de gelegenheid schonk de nota aan te dikken. Beneden gekomen traden zij de leeszaal binnen, waar De Bie zich dadelijk in een der leunstoelen aan de leestafel neerzette: het hoofd achterover op de leuning, de beenen over elkaar gestoken. Ook Floris ging een oogenblik zitten om een paar illustraties in te kijken, maar spoedig voelde hij zich slaperig, hij stond op: De Bie sliep al met open, kwijlenden mond. Hij liet hem slapen; in de biljartzaal nam hij van den kapstok zijn hoed, en even later was hij op de kade, waar het zeebriesje hem verfrischte. Het was het wandeluur: telkens ontmoette hij smaakvol gekleede mooie vrouwen en meisjes, vele in lichte toiletjes, en zij keken hem met groote, donkere oogen aan met een vrijmoedigheid welke, ofschoon in zachter vorm, aan de beweringen van De Bie een schijn van waarheid gaf. Evenals de mannen, die hij gezien had, waren zij meest donker: de blondheid der Germaansche rassen was in deze bevolking geheel ondergegaan in het donker bruine van het Keltische, in het zwarte van het Italiaansche of Grieksche ras, toch waren de oogen, die hij op zich gericht zag, niet zelden blauw, en wat zij aan diepte van leven, wat de algemeene uitdrukking der gezichten aan zedigheid had verloren, was vervangen door geest, bevalligheid en levenslust. Het was een genot die mooie vrouwen langs zich te zien voorbijgaan, soms even aangeraakt te worden door een zwierend lint, de geuren in te ademen, welke haar zijde en fluweel als een ontastbaar geschenk aan hem naliet; zij waren niet groot, en eer gevuld dan slank, maar hare lijnen zeer fraai, hare voeten en handen zeer klein, en fijn geschoeid, de meeste gezichten van een bewonderenswaardig ovaal. Na een kwartier drentelens was hij in zijn hotelkamer. Hij wierp zich op zijn bed neer, de handen ach- ter zijn hoofd, en dacht na over de praatjes van De Bie, over dominee Hicks en my dear, over de Hollanders van Costi en den „missionaris," tot zijne gedachten zich vervaagden en hij insluimerde. Maar spoedig ontwaakte hij, en wijl hij het nu te laat vond nog naar de dames Reael te gaan, dacht hij het 't best zich te kleeden en een bezoek te brengen aan den Nederlandschen consul, den heer Van Spalkenberg. Hij was dra weer op de kade, waar het gewandel in den laatsten zonneschijn van den dag nog aardiger, nog rijker aan mooie vrouwen was geworden. Het consulaat was niet moeilijk te vinden. De Bie had hem gezegd aan het eind der kade, hij liep de Sportingclub voorbij, zag er de huizen van deftig voorkomen op aan, die langs de rondende kade, bespoeld door de deining der zee, gesnoerd stonden in zacht rood en grijs wit. Hier was het zeer stil; de woningen leken pas gebouwd. Boven het portiek van een der nieuwste, niet groot maar van solide sierlijkheid zag hij het Nederlandsche wapen met het Fransche opschrift Consulatdes Pays-Bas. Nog voor hij kon aanschellen werd de deur voor hem geopend dooreen man als een livreibediende, meteen Turksche fez op, die hem in een wachtkamertje liet, waar onder een kaart van Nederland, een lederen sofa stond naast een tafeltje. Zijn wachten duurde slechts een oogenblik: de cawas") bracht hem naar het vertrek van den consul. *) Turksche politieagent in dienst van Ottomaansche of vreemde autoriteiten. Het was een nog jonge, slanke man, dien Floris tegenover zich vond, licht blond en zeer zorgvuldig gekleed: in het ietwat bleeke gezicht, dat een knevel en kortgeknipten baard droeg, een paar verstandige oogen van buitengewoon zachte uitdrukking achter een gouden lorgnet. De consul stond van achter zijn schrijftafel, aan twee zijden bestapeld met boeken, op, en den bezoeker een paar schreden te gemoet tredende, drukte hij dien de hand, en verzocht hem plaats te nemen in een leunstoel in zijn nabijheid. Aan de wanden van het vertrek, dat met twee vensters, door zware pluche-gordijnen gedrapeerd, uitzag op een tuin, stonden groote eikenhouten boekenkasten; boven den schoorsteen, te midden van een krans fotografieën van dames in avondtoilet en heeren in geborduurde uniformen, hing een officieel portret van de koningin in een goud gekroonde lijst. De eerste woorden, door den heer Van Spalkenberg tot hem gesproken, woorden vol hoofsche beleefd- en Hollandsche hartelijkheid, die zich door een klaarblijkelijk langdurig verblijf in het buitenland had leeren uiten, brachten Floris zeer op zijn gemak. Hij voelde zich in dit huis, althans in dit consulaire vertrek, als op een gezellig stukje Hollandsch grondgebied, en het gesprek kwam dadelijk op de kolonie in de stad. De heer Van Spalkenberg, na zijne inwijdende jaren in Konstantinopel en in Petersburg doorgebracht te hebben, was eenige jaren consul geweest in Zuid-Amerika, nu De Voorbijganger. I. g sinds een jaar hier gevestigd, en wijl hij in dit jaar nog eenige zomervacantiemaanden in Holland had doorgebracht, bevond hij zich nog in zijne wittebroodsweken met de kolonie. Niet enkel dat. Er werd op de deur getikt en op het „entrez!" van den consul, trad een prachtig specimen van Zeeuwsche jonge vrouw binnen in nationaal gewaad, de vlugge, witte kantbelijnde muts met gouden versieringen om het frissche gezicht met zijne blauwe oogen en donkere wenkbrauwen, om den ietwat uitgesneden hals een dikke snoer bloedkralen, terwijl zij op de bloote blauwroode armen, in korte nauwsluitende mouwen, op een draagkussen van enkel kanten en rosestrikken een bakerkind droeg, rond en rose van gezicht in het kanten mutsje, dat, van de wandeling thuis komende, papa een zoen kwam brengen. Dit was de zoon Van Spalkenberg en dat was zijne minnemoeder. En nadat papa den kus had gegeven en de minne was heengegaan, gaf Floris zijn verrassing te kennen hier, in Jonië, een jonge Zeeuwsche vrouw te zien, en welk een! De consul lachte prettig. „M'n vrouw is van Zeeuwsche familie, moet u weten," gaf hij te kennen. „Wij hebben gedacht, dat voor een Hollandsch consulskind een frissche nationale min nog wèl zoo goed zou zijn als een Fransche nounou, en wel zoo decoratief oók." En hij vertelde hoeveel succes de minne van zijn zoon had, én als mooie Hollandsche vrouw, èn als nounou. In 't begin liepen de menschen op de kade uit om haar te zien nu waren ze aan haar gewend, maar ieder kende de nounou hollandaise, die verklaarde waarom Holland zulke goede kaas opleverde : de melk moest er voortreffelijk zijn. Een goed jaar getrouwd pas, man van een mooie vrouw, die hij liefhad, vader van een gezonden zoon, geplaatst op een post, welke hem in het belang voor het vaderland, en om de gelegenheid, welke zij hem schonk ten volle zijn ijver en toewijding te geven, aangenaam was, bewees de jovialiteit, waarmee de heer Van Spalkenberg sprak, dat hij zich een gelukkig man achtte, en Smyrna in deze beste van alle mogelijke werelden voor een Hollandschen consul de beste plaats vond. Niettemin kwamen er toch reeds wolken over zijn huwelijk met de Hollandsche kolonie, en wijl hij merkte, dat Floris voor de dingen van het vaderland gelijke belangstelling, gelijke toewijding, gelijk inzicht bezat als hij, en het misschien de eerste maal was, dat hij zich daarover kon uitspreken, opende hij hem zijn denken. Hij was in de Hollandsche kolonie van Smyrna gekomen als in een oud Hollandsch huis, dat bijna een eeuw lang zonder toezicht is geweest, en waarin de bewoners zich geheel van den eigenaar, tot wien zij staan als neven en nichten tot een oom, hebben vervreemd. Gedeeltelijk was dit een natuurlijk gevolg van tijd en omstandigheden, maar die vervreemding had niet zoo volkomen behoeven te worden, niet zoo hinderlijk voor ons nationaal gevoel, indien de voogd maar eenige belangstelling hadde getoond voor zijne verre bloed- verwanten. Zij was voornamelijk veroorzaakt door zijn schuld, en het Hollandsche huis te Smyrna verkeerde nu in den droevigsten, in den beschamendsten toestand van verwaarloozing. De consulaire betrekking van Nederland tot Smyrna was inderdaad wel nooit opgeheven geworden, maar drie kwart van de vorige eeuw had men haar, onbezoldigd of te gering bezoldigd, toevertrouwd aan Levantijnsch-Hollandsche familiën, die, hoe achtenswaardig ook, zelve te veel reeds van Holland vervreemd waren om veel voor de belangen van het verre en onverschillige moederland te gevoelen, en toen de regeering, bij de herleving van onzen handel op dit gewest, de kolonie aan een beroepsconsul had toevertrouwd, was zij in haar keus niet altijd gelukkig geweest. Floris sprak er zijn teleurstelling over uit, dat zoo weinige Hollanders in Smyrna de Hollandsche taal spraken, maar hij vernam, dat de Italiaansche kolonie, hoewel veel talrijker, in hetzelfde geval verkeerde. Maar sedert eenige jaren had de Italiaansche regeering het onderwijs in haar taal althans krachtig gesteund. Door gelijke verwaarloozing was die taal geheel uitgestorven, en dkt ofschoon zij tot het begin der i ge eeuw door den geheelen Levant de algemeene omgangstaal was geweest, zöo dat de dominee's der Hollandsche gemeente, toen zij in hun eigen taal niet meer verstaan werden, in het Italiaansch hadden gepreekt, zooals zij nu in het Fransch deden. Hoèdie verwisseling van Italiaansch in Fransch? Alleen wijl de Fransche regeenng erachter heen had gezeten, wijl het Fransche volk verstandig genoeg was geld voor zijn taal te willen offeren, begrijpende dat dit geld ruimschoots zijne renten zou opbrengen. En onze regeering, ons volk? De een had geen liefde, het ander geen geld voor het Hollandsch: er was nooit iets gedaan om het gebruik van onze taal onder de kolonisten aan te moedigen. Zeker, het onderwijs, ook in ons land, was nauwelijks een halve eeuw een ernstige staatszaak. Het was begrijpelijk, dat de vroegere kooplieden, die ons land beheerschten, kortzichtig voor alles wat niet directe winst beloofde, voor het nationale onderwijs in een kolonie als deze niets hadden gevoeld; voeg daarbij de laksheid van den Hollander voor zijn taal, die wel gaarne zegt, dat de taal gansch het volk is, maar zooveel vreemde talen in zijn hoofd heeft, dat zijn eigene er bij in den knoei komt. Weinig nationale fierheid, altijd den mond vol van zijn „kleine landje", vol bewondering voor al het moois, dat hij buiten ziet wanneer hij zijn neus even in den wind steekt, dat is de Hollander. De heer Van Spalkenberg bood Floris een sigaret en een vlammetje aan, en ging toen, zelf rookende, voort: „maar er is toch wel belangstelling voor onze taal onder de Hollanders hier; een paar hebben hunne kinderen naar Holland gezonden om er opgevoed te worden, daaraan zouden zij een jaar of tien geleden niet gedacht hebben. Zij beginnen zelf zich te scha- men over hun onwetendheid. De Boerenoorlog heeft onze nationale zaak veel goed gedaan, zoowel bij óns als in het buitenland. De Hollanders beginnen weer een beetje gevoel van eigenwaarde te krijgen, goddank, en het wordt tijd ook, want ik word altijd helsch als ik een Hollander over zijn „kleine landje" hoor spreken. Geen volk hoeft klein te zijn, dat het niet wil zijn." Floris herinnerde zich het gesprek van de Hollanders bij Costi, voornamelijk wat Alfred Rombouts gezegd had. „O," antwoordde de consul, „die Alfred Rombouts, 't is waar, die is meer Engelschman dan Hollander, maar dat is hij door zijn vrouw geworden. Ik wou dat ik hem uit de kolonie kon zetten, maar dat kan ik niet. Er zijn er nog zoo'n paar. Daarentegen zijn er andere, die door en door Hollandsch zijn: de Torgau's, de Dekema Dietz. Ik bedoel Hollandsch, natuurlijk zonder onze taal." Floris antwoordde wèl met Armand Van Torgau, maar nog niet met den heer Dekema Dietz kennis gemaakt te hebben, en de consul ried hem aan dit niet te verzuimen. Gaarne wilde hij zelf hem aan den ouden heer voorstellen: een familie van vele kinderen, waarvan althans drie zoons met het Hollandsch bekend waren en ook de vader het zeer goed sprak, wanneer hij er toe geluimd was. Buitendien, er was nu een Hollandsche les in gang, die door een stuk of zes jongens werd bezocht. De heer Van Spalkenberg deed hem nog eenige vragen: zijne eerste indrukken van Smyrna, waar hij logeerde, en Floris, die meende te moeten heengaan, vroeg wanneer hij het voorrecht mocht hebben met mevrouw Van Spalkenberg kennis te maken? „Maar het is juist de dag van m'n vrouw," antwoordde de consul, „als u wilt zal ik u nu aan haar voorstellen." Zij gingen door een breede gang met groote Chineesche vazen, waaruit palmbladeren opstaken, langs een met een dikken looper bedekte marmeren trap naar boven, waar de consul Floris liet voorgaan in een groot, aangenaam verlicht, in teedere kleurschakeeringen behangen salon. Aan de wanden, tegen den zacht-rose achtergrond van het behang, om eenige familieportretten heen, stonden op vergulde consoles, vazen of schalen van oud-Chineesch of blank-fayencen draken, en er waren, wijl Chineesch de liefhebberij van den heer of de vrouw des huizes bleek te zijn, ook een paar zwarte ornament-gesneden kasten, waarin op de rood-bedoekte planken serviesjes en vaasjes en bronsjes prijkten. Bij de vensters, waar een vleugelpiano stond, gedeeltelijk door een fantastisch-Oostersch borduurwerk gedekt, lokten hier en daar met zacht-groen damast bekleede fauteuils aan kleine tafeltjes tot zitten uit. De zwaar-plooiende gordijnen in gelijk teedere kleur als het wandbehang waren reeds neergelaten, en ofschoon van het midden der zoldering een kroon hing van lichtblinkende kleurende kristallen, stonden in de hoeken groote lampen met goudgele kappen uitgeplooid en gedoft als reusachtige lichtende bloemen. Onder een dier-lampen, op een divan van Chineesche zijde, die een hoek vormde, zat de dame des huizes aan een lage theetafel, en tegenover haar of aan haar zijde waren, toen Floris binnenkwam, eenige dames en heeren in druk gesprek. De eerste, die hij opmerkte, was freule Van Torgau, maar zij zat, ietwat van het overige gezelschap af, bij de piano tegenover Hugh De Oude. De twee koutten met glimlachende monden en schitterende oogen. En hij zag Van Delder. Deze zat te midden der dames aan de theetafel. Het gezelschap had het zoo druk, dat de stemmen het geheele salon vulde, en niemand aandacht had voor het koutende paar aan de piano, dat op vijf schreden afstands zich een eiland van verliefdheid had geschapen. Mevrouw Van Spalkenberg reikte Floris, nadat de consul hem had voorgesteld, met een lief glimlachje de hand. Hij begroette Van Delder, en de heer Van Spalkenberg, die zijn nieuwen onderdaan klaarblijkelijk wilde lanceeren, stelde hem aan de dames voor: mevrouw Hicks — „Ah, zoo!" dacht Floris —, mevrouw Nicholson, mevrouw Dirks, mevrouw Willem Rombouts, mejuffrouw Mary De Oude, en hem bij den arm nemende, stoorde hij de jongelui bij de piano om hen voor te stelen, maar Floris groette hen als oude bekenden, waarop de consul, tevreden glimlachend, zei te merken, dat de gast zijn eersten dag niet verloren had laten gaan. „Mag ik u een kop thee inschenken?" vroeg de consulesse hem in 't Hollandsch, en op zijn: „als je blieft, mevrouw," en het „veel of weinig suiker en melk," en na hem het kopje overgereikt te hebben, hervatte zij het gesprek, dat zijn komst had gestoord: „Et sa tnère, qu est ce quelle jit ?" „ Qiiest ce qu'elle fit, madame," antwoordde mevrouw Nicholson, „ma foi, ce qu elle, dans la circonstance, dut faire ? Elle lui donna une raclce /" „Tres bien ! Oh, elle est trés sévère, madame Gottlob." „Pourtant, c'est de sa propre faute," meende mevrouw Hicks. „Eh, ma chère," vroeg mevrouw Rombouts, „qu'est ce qu une mère peut faire si sa fille fad de ces fredaines-la, ?" „ Telle mère, telle fille," bracht Van Delder philosophisch in 't midden. „ Comment donc, monsieur Vandeldèr, vous ne voulez pas dire" .... Zoo ging het voort: er was sprake van een jong meisje, dat in den afgeloopen zomer wat al te druk met een jongen man op de kade had gewandeld, en eens 's avonds om elf uur was thuis gekomen. En wijl dit alles was wat Floris er van begreep, zag hij het gezelschap aan, waartoe hem te gemakkelijker gelegenheid werd geschonken, wijl de dames en Van Delder een en al praatje waren, en de consul, die naast hem op een laag stoeltje zat, vertrouwelijk met juffrouw De Oude koutte. Mevrouw Van Spalkenberg, in een wit cachemiren met kant gesierde japon, nauwsluitend en met rijke plooigolvingen van haar sleep aan hare voeten, was een der mooiste Hollandsche vrouwen, die hij zich herinnerde ooit gezien te hebben. Wanneer zij opstond en met bevallig gebaar een harer gasten een kop thee reikte, was zij hoog en rijzig van gestalte, zachtrondend van vorm en sierlijk van lijn. Zij bezat een weelde van roodblond haar, dat met smaak gekapt was, en prachtig kleurde bij haar blanke voorhoofd. Hare trekken waren van onberispelijke regelmaat, en haar gezicht, hoewel ietwat te rond, wijl haar kin bij sommige halswendingen tot een begin van verdubbeling plooide, toonde een rijpe schoonheid van temperament, dat uit hare grijze oogen lichtte met ondeugende schittering. Hare wangen waren zachtrood gekleurd; Floris vermoedde, dat de kaptafel daaraan niet geheel vreemd was, want het was te mooi om natuurlijk te zijn, maar dit rood deed wonder wel bij de matte blankheid van haar huid, en het purper van hare gevulde lippen. Een Nederlandsche vrouw, zooals Rubens ze gaarne tot model had, niet tenger, maar kloek van gestalte, van gezonde zinnelijkheid, vol frisch leven, en gaarne het leven genietende. Wanneer zij glimlachte, en dat deed zij vaak, opende zij hare lippen wijd genoeg om hare tanden te laten zien, waarvan zij met recht een effect scheen te maken, want het waren twee rijen vast aaneen gesloten, allen even kleine brokjes vierkante witte glimming. Hare handen, aan welker vingers zij schitterende ringen droeg, waren zeer fijn, zeer blank. Wat haar voorkomen betreft vertegenwoordigde de consulesse, vond Floris, de Hollandsche vrouwen op zeer gelukkige wijze. Soms, wanneer het gesprek harer vriendinnen haar een oogenblik vrij liet, wendde zij zich in het Hollandsch tot haar nieuwen gast, en vroeg hem: „heeft u een goede reis gehad?" — of: „hoevindt u Smyrna?" — „Bent u over Konstantinopel gekomen?" maar dan ook, zoodra zij met een oor het antwoord had vernomen, wierp zij in het algemeen gesprek, waarvan haar geen woord ontging, een: ->par exemple /" of een: »voila qui est fort /" Mevrouw Van Spalkenberg scheen hem toch te veel mondaine om geheel Hollandsche te zijn naar vaderlandschen aard. Dit leek hem eer de jonge vrouw, die de consul mevrouw Dirks had genoemd, en waarschijnlijk de echtgenoote was van dien zwaren jongen kerel, dien hij bij Costi had opgemerkt. Minder mooi dan de consulesse was zij liever, bescheidener, eenvoudiger. Een frisch en zeer verstandig gezicht met bruine oogen van zachte uitdrukking, getuigde het deel, dat zij in het gesprek nam van meer nadenken en een dieper gevoelsleven dan dat der andere theebezoeksters, bij wie zij, naar Floris oordeel, ook gunstig afstak door den zedigen smaak van haar kleedij, die, gedekt van kleur, in eenvoud en netheid van echte Hollandschheid was. Maar wijl zij, in het gesprek slechts terloops hare opmerkkingen plaatsende, hem nu en dan aanzag, kon hij haar minder nauwkeurig beschouwen dan mevrouw Hicks, die naast haar zat en ijverig aan het onderhoud deelnam. Die was, zooals De Bie gezegd had, mooi geweèst, maar hare trekken hadden geleden; zij was mager en ietwat tanig, en haar aan beide hoeken afhangende mond bezat een niet te miskennen uitdrukking van vermoeidheid. Hare donkere oogen, wanneer zij toehoorde gesluierd door velerlei droevige ervaring, glansden, wanneer zij sprak, van onstuimigen hartstocht, maar terwijl zij dan hare wenkbrauwen samentrok kreeg haar blik iets hards, dat den heer Hicks vroeger waarschijnlijk menig onaangenaam oogenblik bezorgd had. Toch lag er in haar manier van spreken veel zachtheid, welke er mede in strijd scheen. Haar donker en vlokkig haar grijsde reeds, maar haar vlug hoedje en haar jeugdige kleedij bewezen, dat zij zich tegen die te vroeg zich aankondigende grijsheid verzette. Vooral de zwierigheid van haar voorkomen gaf Floris een gewaarwording van teleurgestelde verbazing, dat zij zich verslingerd had aan een man als De Bie, die niet alleen leelijk maar zelfs slordig en vuil was, en in zijn uiterlijk niets bezat, docht hem, dat een vrouw bijzonder moest aantrekken. Klaarblijkelijk had deze vrouw zich aan dien man geschonken in een oogenblik van uiterste zelfvergetelheid. In Mary De Oude herkende hij het dien morgen geziene portret van »ma fitte la duchesse de Bévraittes." Ook zij had dat prachtige blonde haar, waarop de oudste dochter van den rijken cargadoor klaarblijkelijk zoo trotsch was; haar gelaatstint, doorzichtig als paarlmoer, was even blank als die van mevrouw Van Spalkenberg, en haar nauwelijks waarneembaar blosje verloor niets aan schoonheid, ofschoon de kunst er vreemd aan was. Toch scheen de jonge dame in weten dat zij mooi was, in gretigheid om mooi gevonden te worden, niet voor de dame des huizes onder te doen. Met de vrijmoedigheid, die hij reeds op de kade in de bevallige wandelaarsters had opgemerkt, richtte zij, onder het luisteren naar den heer Van Spalkenberg, hare uitdrukkingsvolle blauwe oogen herhaaldelijk op hem met een onderzoekenden blik, die den vreemdeling innerlijk en uiterlijk ontleedde. Hoewel nog jong, was zij reeds geheel en al vrouw, en haar blik getuigde, dat zij voor de kennis van maatschappelijk goed en kwaad op een hoogeschool was geweest. Trouwens, niets scheen zij zich in hare omgeving te willen laten ontgaan: haar oog zocht, onderzocht, dwaalde rond en vestigde zich herhaaldelijk met een schittering van bijna onmerkbaar misnoegen op het jonge keuvelende paar bij de piano. Mevrouw Nicholson, even sierlijk gekleed, was jonger dan mevrouw Hicks, haar schoonzuster, zag er althans jonger uit, en ook opgeruimder en gezonder. Hare schalksche, hoewel kwijnende oogen, fraai overboogd door fijne wenkbrauwen, haar aardige wipneus getuigden van geest, die op de gevulde roode lippen van een te breeden mond gemoedelijk en goedhartig werd. Mevrouw Willem Rombouts, die naast hem zat, kon hij niet goed aanzien, doch bij de eerste begroeting had hij ook haar sierlijkheid opgemerkt, en gezien, dat zij een knappe vrouw was met een ietwat spottenden oogopslag. Gemakkelijker kon hij het oog richten op het keuvelende paartje bij de piano, dat op niets en niemand lette. Freule Van Torgau droeg nog hetzelfde zwarte kleed van dien morgen met het roode doekje uit haar geopend sluitjasje, maar zij had nu witte glacé handschoenen aan, en, als broche, een gouden gravenkroontje met kleine parels. Haar gezicht was door het spreken zacht rood gekleurd, haar blik opgeruimder nu, en zij gaf zich klaarblijkelijk veel moeite om Hugh bezig te houden, wiens fletse blauwe oogen wel wat meer leven bezaten, maar wiens glimlachje nog even flauw was als dien morgen. Het gesprek der dames en Van Delder, het gekeuvel der afgezonderde twee, en van den consul met juffrouw De Oude werd afgeleid door het vlugge binnenstappen van een oud heertje met een groote, gele roos in het knoopsgat, grijze opgestreken knevels, zorgvuldig-opgemaakten haardos, die met kunst en zwier om zijn hoofd was gelokt, een zwart pandjasje van den laatsten snit, keurig gevouwen broek, witte slobkousen op verlakte laarzen. Met rassche schreden kwam hij op de dame des huizes af, die hem glimlachend en met een verwelkomend: „bonsoir, marquis" de hand reikte, welke hij, zich buigend, kuste; toen, zich oprichtende, keek hij haar een oogenblik met halftoegeknepen oogen en ietwat ter zijde gebogen hoofd aan, en zuchtte zijn bewondering uit met een: „adorable /" De andere dames kregen geen handkussen van hem, maar zijne critische knipoogjes gleden over hare gestalten heen, en in eiken handdruk scheen hij een gevoel van verkwijning uit te spreken, terwijl hij haar beurt om beurt begroette met een glimlachend: „madame!" Tegenover Mary De Oude was hij in eens anders: een goede, galante oom : „bonsoir, mignonne." Tegenover den consul broederlijkhartelijk; tegenover freule Van Torgau en Hugh, die opgestaan was, schertsend, plagend: „oh, ces jewies gens, toujours les mcmes;" tegenover Floris — de consul stelde hen aan elkaar voor: „monsieur Floris Verkerk, mon compatriote, le marquis Lancelotti' — keurig van hoofschheid: „absolument charmé, monsieur," eindelijk, tegenover Van Delder joviaal met een schakeering van hoogheid: „fa va, monsieur Vandeldèr~ï" De markies, in wien hij niet den ouden heer herkende, die hem gisteren aangewezen was als de schaker van een Lyonsche buffetjuffrouw, dacht zich tusschen de dames te nestelen, maar wijl mevrouw Nicholson en mevrouw Dirks, die naast de consulesse op den divan was gezeten, heengingen, noodigde de gastvrouw hem uit aan haar zijde plaats te nemen: een gunst. welke hij met een gezichtsuitdrukking van verzaliging aanvaardde. Toen mevrouw Nicholson hem de hand reikte, vroeg hij: „gaat u al weg?" „U is mij te gevaarlijk, markies," antwoordde de geestige mond onder het guitige wipneusje en de schalksche, kwijnende oogen: „ik bid dagelijks: leid mij niet in verzoeking." „U is wreed voor mij," zuchtte de galante markies, en nu kregen de beide vertrekkenden ook ieder een handkus van hem, als wilde hij haar, met zijne complimenten aan de heeren Nicholson en Dirks, een aangename herinnering meegeven. Deze twee bezoeksters vertrokken, en de markies gaf aan het salonpraatje dadelijk een hoogere vlucht van hartige kwaadsprekendheid. Het waren nu niet meer de babbeltjes van het Levantijnsche Smyrna alleen . zijn geest overvleugelde den geheelen Levant. De Engelsche consulsvrouw in Akka was van haar man weggeloopen; de Russische kolonel in Saloniki had met den Griek Photiades-pasja geduelleerd om een juffrouw van een dameskapel; eindelijk kwam hij op de geniale oplichterijen van de gezantschapssecretaris, prins Karapetrowitsj, te Pera van Konstantinopel. Een allerbeminnelijkste gauwdief, die! „Een jaar geleden ontmoet ik hem te Parijs in den Cercle de SaintHubert; hij noodigt mij uit om bij Maxim te dineeren. „Goed, zeg ik. — „Weet-je wit?" zegt-ie, „dan moeten we even Liane de Courcel afhalen. . . ." „Wie is dat, Liane de Courcel?" vroeg mevrouw Van Spalkenberg. „Liane de Courcel, maar dat is de mooiste zondares, die Parijs bezit," — mevrouw Van Spalkenberg scheen spijt te hebben over haar vraag, en om dien te verbergen snoepte ze een koekje — :oparfaitement, we stappen in een fiacre, we halen madame de Courcel af, maar die had juist een vriendin bij zich. „Vind u 't goed, dat ik m'n vriendin, Mme Cathérine de Fontanges meeneem ?" — „ Comment donc, of ik het goed vind?" — Enfin, we nemen nog een fiacre, en toen, twee aan twee, reden we naar Maxim. Aan de deur ziet hij een jongen man staan: „ha, Vasili!" roept hij, „kom mee, we dineeren en cabinetparticulier /" Hij stelt me Vasili voor: een Georgische prins Abbasadze, assez charmant garcon, ma foi, die brengt zijn vriendin mee. Kortom, wij waren met z'n zessen. We hadden pret voor zestig, want Karapetrowitsj is eenvoudig onbetaalbaar. Aan het dessert bestelt hij sigaren; de knecht brengt ze hem: „hoeveel kosten die sigaren?" vraagt hij. „Drie francs het stuk," anwoordt de garfon. „Wat?" zegt hij, „heb-je me goed aangekeken?" — „Par/aitement, monprince." — „Je weet dus, dat ik prins Karapetrowitsj ben?" —„Maïs, sans doute mon prince /" — „En je durft me sigaren van drie francs voor te zetten?" — De jongen gaat heen en komt terug, nu met sigaren van vijf francs. Wij steken er van op, hij neemt er een paar van in zijn zak: De Voorbijganger. I. 9 „a propos", zegt hij tegen me, „wees zoo goed even de nota te betalen." — „Wa-blief, zeg ik, en ik dacht, dat je me uitgenoodigd hadt!" — „Maar natuurlijk het ik je uitgenoodigd, en ik ben in de wolken, dat je m'n uitnoodiging hebt aangenomen, maar wat heeft dat met het betalen van de nota te maken ? Of jij of ik die betaal, dat is toch hetzelfde." — Enfin ik betaal: drie honderd vijftig francs, als ik me wel herinner. „Weet-je wat?" a-t-il encore l'estomac de me dire, „je krijgt toch nog honderd vijftig francs van me : leen me nog even vier honderd, dan is 't een effe rekening." „En heeft u ze hem gegeven?" vroeg mevrouw Willem Rombouts. „Ik moest wel. Hij is onweerstaanbaar." Allen lachten. „Maar wacht even," ging de markies voort, „het mooiste komt nog. Bij het afscheid nemen, zegt hij: y>mon cher Lancelotti: je bent mijn boezemvriend; morgen zie ik je misschien niet, maar overmorgen geef ik weer een dineetje. Als je komen wilt, je weet, jou couvert staat altijd op mijn tafel gedekt." De manier waarop de markies dit verteld, veeleer geacteerd had, was zeer grappig. Allen zaten te schudden. „Ik heb hem in Konstantinopel gekend," bracht Van Delder in het midden, toen het gelach wat bedaard was, „geen portemonnaie, geen portefeuille was voor hem veilig." ,,'t Is waar," zei. de markies, met een scherp piekje in zijn stem, „u heeft betrekkingen in Pera, u zal hem ook wel kennen." Tot nu toe had Floris weinig gelegenheid gehad zich in het gesprek te mengen, trouwens hij begeerde dat niet; het was hem genoeg te zien, en te hooren. Maar de consul, misschien om de opmerkzaamheid van het gezelschap van het ietwat gewaagde onderhoud van den markies af te leiden, misschien denkende, dat hij hem een praatduwtje moest geven, zei: „mijnheer Verkerk houdt ons den geheelen winter gezelschap." „Is 't waar?" riepen de dames als opgetogen, „dan zien we u zeker wel bij ons!" Mary De Oude keek hem met hare onderzoekende oogen nog eens aan, en vroeg: „U is van ochtend bij mijn vader geweest?" Op een buiging van Floris: „U heeft Hollandsch met mijn vader gesproken, niet waar?" „ Tiens," riep de markies, „Hollandsch, wat is dat voor een taal, bestaat dat? Ik dacht, dat de Hollanders Fransch spraken!" Mevrouw Van Spalkenberg legde hem uit hoe het met de taal der Hollanders gesteld was, en Floris zei tot juffrouw De Oude: „o, heel weinig. Ik heb den indruk gekregen, dat onze landgenooten hier, in 't Hollandsch niet heel sterk zijn." „Mijn broer, bijvoorbeeld," ging juffrouw De Oude voort: „hij weet er geen woord van. Maar na uw vertrek heeft vader hem duchtig onder handen genomen over zijne onwetendheid." Hugh was onder het vertellen van den markies naderbijgekomen, ook freule Van Torgau, die nu tusschen de consulesse en mevrouw Hicks zat: „ma chère," zei de jonge man, lichtelijk geraakt, „ik zou er maar over zwijgen, jij weet er niet meer van dan ik." „O, ik, dat is wat anders," antwoordde Mary. „Waarvoor heb ik het noodig: geen een dame in de kolonie spreekt Hollandsch, behalve natuurlijk mevrouw van Spalkenberg en mevrouw Dirks." „Onze taal heeft een hoogst-belangrijke literatuur," gaf Floris op haar vraag, waarvoor zij het Hollandsch noodig had, te kennen. ,,'n Literatuur, in 't Hollandsch?" vroeg de jonge dame met de grootste verbazing. „Daar heb ik nooit iets van gehoord. Romans ook?" „Romans, en verzen . ..." „O ja," zei mevrouw Van Spalkenberg, om te toonen dat zij op de hoogte was: „heel interessant, Hüda Van Suylenburgk bijvoorbeeld, door een dame geschreven, maar een beetje radicaal. Figurez vous, madame".... en zij begon nu aan de dames Hilda's geschiedenis te vertellen. „O, wij hebben veel beter dan dat," zei de consul, „Multatuli, Couperus " „Frederik Van Eeden, Kloos, Gorter, Heijermans, Querido," voegde Floris er bij. „Wie is dat, Querido?" vroeg de heer Van Spalkenberg. Mary verwonderde zich, dat zij van al die auteurs nooit wat gehoord had, en vroeg, waarom zij niet vertaald waren, en toen zij vernam, dat dit althans met enkelen wel het geval was, gaf zij te kennen hen te willen lezen. „Couperus is heel interessant" gaf freule Van Torgau te kennen. „Heb jij daar dan wat van gelezen?" vroeg Mary met nauw verholen ergernis. „Zeker, en van Frederik Van Eeden ook," antwoordde freule Van Torgau, en aan haar toon merkte hij, dat, zoo Mary De Oude haar niet goed zetten kon, zij deze gelijke onvriendschappelijkheid teruggaf. „Waarom heb je me daar nooit wat van gezegd?" vroeg juffrouw De Oude heel even vinnig. „Waarschijnlijk omdat je me er nooit naar gevraagd hebt, ma chère Mary De Oude was rood van ergernis geworden, maar het opstaan van mevrouw Willem Rombouts maakte aan het gesprek een einde, en freule Van Torgau ging met haar mee heen. „Elle est charmante, mademoiselle de Torgau," merkte mevrouw Van Spalkenberg, met een blik in de richting van Hugh De Oude, op een toon van de stelligste overtuiging op. De jonge De Oude scheen dit niet te hooren, en het gesprek ging voort. De Hollandsche literatuur had voorloopig bij de achterblijvenden afgedaan. Floris keek op zijn horloge, en stond na eenige oogenblikken op. „Ik ga met u mee," zei Van Delder. De twee namen afscheid. Mevrouw Van Spalkenberg schonk Floris opnieuw een lief lachje, mevrouw Hicks zei te hopen hem in Boenar-basji te zien, Mary De Oude drukte hem de hand en keek hem daarbij in het diepst van de oogen, de markies beloofde hem een kaart voor de New Club. De consul geleidde de vertrekkenden de trap af: „ik hoop u dikwijls te zien," zei hij tot Floris, „en als u wil zal ik u morgen aan den ouden heer Dekema Dietz voorstellen. Er is daar een zeer aardig jong meisje in huis. U is, meen ik, ongetrouwd, wèl?...." En op het bevestigend antwoord van Floris: „U moet met alle jonge meisjes van de kolonie kennis maken, zij zijn het waard." Zij spraken af, dat de heer Van Spalkenberg den volgenden ochtend tusschen halfelf en elf uur aan het hotel zou komen om hem te halen. Op straat zei Van Delder: „ik wil niet zeggen, dat wat u daar over de Hollandsche literatuur zei: „parelen voor de zwijnen" was, dat zou al te ongalant zijn tegenover de Levantijnsche dames, maar wel dat het parelen waren voor dames, die enkel verstand hebhen van bloedkralen, en dan nog! Als u in Levantijnsche gezelschappen over literatuur wil spreken, dan moet u het hebben over Ohnet, en Bourget, en Marie Corelli." „Ajakkes!" antwoordde Floris glimlachende. Hij herinnerde zich gehoord te hebben, dat Van Delder niet enkel geen vriend was van de Levantijnsche dames, maar zelfs niet van dames in 't algemeen. Deze ging voort hem over de Levantij nschen in te lichten: oppervlakkig, onbetrouwbaar, liefhebsters van bluf, onwetend maar met een vernisje van beschaving, uithuizig, de vrouwen niet minder dan de mannen, babbelzuchtig, wanneer zij niet om grof geld speelden, dat waren, volgens hem, hare kenmerkendste eigenschappen, of zij zich dan Hollandschen noemden, of Engelschen, Italiaanse hen of Frantjaises. Floris was niet de man om een meening kant en klaar over te nemen. Hij dacht, dat Van Delder misschien gelijk kon hebben, maar zijne eigen ervaringen hem konden logenstraffen. Tot nu had hij de Levantijnen, mannen dan zoo goed als vrouwen, zeker slechts van hun beste zijde gezien. Wat hunne gebreken konden zijn: zij bezaten althans de voor een vreemdeling hoogst te waardeeren eigenschappen van hoffelijkheid en gastvrijheid. „Woont u al lang in Smyrna?" vroeg hij. „O, al jaren!" antwoordde Van Delder. Hij had eerst een poos in Konstantinopel gewoond, en veel gereisd: in Nederlandsch-Indië, in Engelsch-Indië, in Afghanistan, in Perzië, in China. Hij vertelde daar zooveel van, gaf zoovele bewijzen die landen en volken goed te kennen, zelfs de landgenooten, die er hier en daar woonden, en van wie enkelen Floris bekend waren, dat deze geen oogenblik aan de waarheid dier mededeelingen twijfelde. Wat zijn verleden mocht geweest zijn, wat zijn heden ware, Van Delder was een belangwekkend man, en zoo hij dan al gaarne kwaad van de menschen sprak, hij deed het op geestige wijze: een geestigheid, die soms tot sarkasme neigde en het droevigste zielelijden scheen te verbergen. Floris keek nog eens op zijn horloge: nog te vroeg om te gaan eten. „Mag ik u ergens een bittertje aanbieden?" vroeg hij. „O, een bittertje," antwoordde Van Delder lachend. „Nou denkt u heelemaal in Holland te wezen. Wij zijn al blij met een glaasje mastiek." „Goed, mastiek dan! Waar zullen we gaan ? Is er nergens een goed koffiehuis?" „Een goed koffiehuis? Neen, dat is er niet," gaf Van Delder te kennen. „De clubs! Als koffiehuizen hebben we enkel Kraemer, en Helvetia, maar daar zingen de po/itakis." „He ja, vroeg Floris benieuwd, wat zijn dat, de po/itakis?" Hij herinnerde zich, dat ook de hotelbediende hem die lieden genoemd had, en Van Delder legde hem uit, dat het Smyrniotsche zangers waren, die zich „Konstantinopolitaantjes" noemden. „Zingen ze goed?" „Ze zingen niet kwaad. Als u wil kunnen wij er wel eens heengaan." Van Delder geleidde hem verder de reeds stille kade op, de koffiehuizen zaten er vol, en in het midden der gasten stond in alle een man, die kort, maar steeds herhaald, telkens iets riep. „Zijn dat verkooplokalen?" vroeg Floris, onder het voorbijgaan. „Wel neen, daar zitten ze te kienen," antwoordde Van Delder. Bij Kraemer sloegen ze den doorgang in, vervolgens een tweede, en kwamen in de straat van Costi. Hier traden zij een klein koffiehuis binnen, waaruit hun reeds in de verte welluidende mannenstemmen toeklonken, die een vroolijk lied zongen. De zaal, eenvoudig geschilderd de wanden, was lang en nauw. Aan beide zijden zaten aan de dicht bij elkaar geschoven tafeltjes rumoerig sprekende, zwartharige jongelui, die, merkte Floris spoedig, allen Grieksch of Fransch spraken. In een hoek, achter een afgezonderd tafeltje bij het buffet, zaten de po/itakis met instrumenten : mandoline^ guitaren, bandouria's. De zaal was vol tabaksrook en de bezoekers schonken aan het gezang slechts een afgeleide aandacht. Zij riepen elkaar van het eene einde der zaal naar het andere toe, terwijl morsige haastig af en aanloopende bedienden glaasjes mastiek en schoteltjes met stukjes brood en kaas op de vijf opgestoken vingers hunner zwaaiende rechterhand lieten evenwichtigen. Ook was er in de zaal een onafgebroken gescharrel en gesjacher van venters met Turksche loten, oesters, garnalen, pistasjes en snorrepijperijen, waarom met nootjes gedobbeld werd. Floris en Van Delder hadden moeite zich ergens op een der zijbanken aan den muur achter een tafeltje in te schuiven, ofschoon de aanzittenden gedienstig ruimte voor hen maakten. De zangers hadden hun lied geeindigd, eenig handgeklap beloonde hen. Van Delder bestelde mastiek, de venters kwamen den nieuwen bezoekers hun waar aanbieden, en Floris keek de omgeving eens rond. De bezoekers waren allen Grieken en Levantijnen, allen even vroolijk, even rumoerig, even bewegelijk, even druk aan het kauwen van pistasjes, of aan het pellen van garnalen. De doppen werden op den vloer gesmeten, die onder de tafeltjes vol lag. De fto/iiakis begonnen weer; de instrumenten werden nog even gestemd, getokkeld: klankenreeksjes, door het rumoer heen rollende als druppels kwikzilver op een gladde tafel. Met krachtige, goede geluiden stemden zij een lied in. Hoewel Floris het Nieuw-Grieksch kende, verstond hij in 't eerst niet wat zij zongen, maar de levendige wijs beviel hem zeer. Elk couplet werd tweemaal gezongen, en toen vatte hij er althans het begin van : San pernó kai se' idhó sto pancUhiri, *) San garóu/a/o ?nou fainesse anichtó. Tha se kópso na se valo sto potiri G/iia na metlis mera nichta d/irosseró. ') Wanneer ik voorbijkom en u aan het venster zie, Dan lijkt gij mij een ontloken bloem. Ik zou u willen plukken om u in een beker te zetten, Opdat gij dag en nacht frisch zoudt blijven. En het refrein was een telkens herhaald Se agapó — „ik heb u lief!" — door den voorzanger derpolitakia met weeke en smeekende stem uitgezucht, door de anderen met kracht en overtuiging herhaald, door een gedeelte der gasten meegezongen. „Se agapó/" Floris bemerkte dra dat dit de kern was van de meeste liedjes, die hier werden gezongen, vroolijk en fleemend als dit of droevig en dreigend als een ander: het was s'agapó bij het begin en s'agapó aan het slot. De mastiek was gebracht, Floris zat vergenoegd te luisteren naar het zingen, toen Van Delder, die niet lang zwijgen kon, vroeg: „hoe vindt u mevrouw Van Spalkenberg ?" In eens stond die rijzige, blonde vrouw in haar witte kleed voor zijn denken-zien : „zij is een prachtige conculsvrouw," antwoordde hij. „Mooi is ze," stemde Van Delder toe, en dadelijk gaf hij zijne inlichtingen over haar. Hij had haar in Den Haag gekend, en stond waarschijnlijk niet in haar gunst, dat merkte Floris wel. Zeeuwsche van geboorte, Haagsche van opvoeding, afstammelinge van de Aerssens van van Sommelsdyck, bezat zij alle deugden en gebreken van Haagsche dames. Zij was trotsch op haar geboorte, en liet haar Haagsche hoogheid wat teveel merken, doch eer tegenover vrouwen dan tegenover mannen, want zij bezat te veel temperament om een man, die haar aanstond en goede manieren bezat, in de eerste plaats naar zijn afkomst te vragen Daarentegen kon zij jegens vrouwen een koele, bijna kwetsende hooghartigheid doen blijken. Zij sprak de drie gewone vreemde talen met het uiterst gemak, maar vergunde het Fransch elk oogenblik haar Hollandsch te mishandelen. Haar smaak hield op bij haar japonnen en haar meubelen; zij had wat gelezen: noch veel ernstigs, noch veel moois, doch het was haar voldoende om een boek door te bladeren om er over te kunnen meespreken met die zwierige oppervlakkigheid, waarvan een salonpraatje leeft. Ook had zij gereisd, en reisde gaarne, maar vergastte thuiskomende hare vriendinnen altijd met lange verhalen van haar affreuse zeeziekte, hare détestable zenuwen, van pénible situaties met haar koffers, terwijl zij ze tegelijkertijd verblufte door hoeden, naar het laatste snufje van Parijschen smaak, en hare ruischende japonnen. Zij wist, dat zij mooi was, en liet zich als mooie vrouw gaarne bewonderen; hare décolletés maakten zelfs in de Smyrna'sche salons sensatie, en ofschoon zij niet afkeerig was van een onschuldig Airtje, onschuldig in die beteekenis, dat zij wel met hare oogen beloofde maar nooit meer gaf dan haar belofte, was zij zeer preutsch en onverbiddelijk voor vrouwen, die, ongelukkiger of hartstochtelijker dan zijzelf, gekomen waren tot liefdesbetrekkingen, welke de maatschappij afkeurt. Over zulke verhoudingen bezat zij zeer positieve meeningen van banaliteit en onverstand, en sprak die uit met een onachtzame vrijmoedigheid, alsof er niemand iets tegen zeggen kon, en God de Vader zelf, want zij was zeer kerksch, het zoo verordonneerd had als zij het in haar half-Fransch, half-Hollandsch uitsprak. Floris glimlachte bij die eenigzins vinnige beschrijving, welke, hoewel uit den mond van een man, door vrouwelijk-dubbelhartige geestigheid eer in de gesprekken van mevrouw Van Spalkenbergs vriendinnen zou hebben gepast. „Heb ik niet van u gehoord, dat die liaison van De Bie en die mevrouw Hicks vrij algemeen bekend is? Hoe komt mistress Hicks dan in het gezelschap van mevrouw Van Spalkenberg, als die zoo preutsch is?" vroeg hij. „O, wat dat betreft: 't is de vraag of ze daarmee bekend is. Ze is nog niet zoo lang hier," antwoordde Van Delder, en hij ging voort de dames, die bij mevrouw Van Spalkenberg op bezoek waren geweest veeren uit te plukken, zoodat, wat er van haar reputatie overbleef, mager, bleek en naakt was als een hoen klaar om gebraden te worden: wanneer mevrouw Hicks het met De Bie hield, mevrouw Nicholson was een speelster, net bijvoorbeeld als mevrouw Alfred Rombouts, de vrouw van dien halven Engelschman ; je moest die twee bij het bridge zien, of bij een spelletje monse! Mevrouw Willem Rombouts was een toquée, die haar man ruïneerde; Mary De Oude was de ergste flirt van Smyrna en Boenar-basji; freule Van Torgau liet zich op in 't oog loopende manier het hofmaken door dien druiloor van een Hugh, die nergens anders goed voor was dan om in de New-Club, waar hij, met dien ouden gek Lancelotti, een der stamgasten was van de speeltafel, te écarteeren. De fatsoenlijkste was nog die mevrouw Dirks, die was nog te veel Hollandsche, en gelukkig had ze te veel te doen met haar drie kinderen, om dikwijls in de Levantijnsche gezelschappen te komen. En terwijl Van Delder rondging op de blanke voorgevels der menschen, die Horis pas had leeren kennen, kluiten modder te gooien, fleemde het refrein der politakis hets'agafio' uit. Maar Floris luisterde niet meer: zijne gedachten bleven dwalen om zijn herinneringsbeeld van freule Van Torgau, zooals hij haar dien morgen had gezien, bleek, weemoedig- glimlachende; of, dien avond, de wangen licht gekleurd, den mond even glimlachend, de oogen lichtend van iets dat geluk leek, waarvoor de omringende wereld met bestaat, wijl het zichzelf genoeg is. Doch naast haar stond in zijn denken Hugh De Oude met zijn raadselachtige gezichtsuitdrukking van sluwheid en domheid tevens; een druiloor, zooals Van Delder hem genoemd had, maar een van wien haar slechts leed kon bereiken. Een gevoel van angst, van ergernis, van jaloerschheid begon hem te drukken. Door het babbelen van Van Delder heen, vernam hij het vleiend weeke s agapó der zangers, en zij leek hem die bloem in het venster, uit het liedje, die de voorbijganger zich wilde plukken om mee naar huis te nemen en te verzorgen, opdat haar frischheid en schoonheid lang mochten duren. Hij glimlachte om zichzelf: hij wist wat dat in hem waard was, dit opkomende gevoel van verlangen naar een bloem in zijn huis. Hij, een zwerver, die niet eens een huis; hij, een zwakkeling, die in zichzelf geen enkele zekerheid bezat, geen enkel initiatief, zelfs niet om in het voorbijgaan een bloem te plukken, en voor zich alleen mee te nemen. Plotseling werd hij die rumoerige omgeving van vroolijke jonge lieden, dat se agapd'm oneindige verscheidenheid van kwijnenden en wilden hartstocht gezongen, dien Van Delder met zijn giftig oordruppen moede. Hij stond op, en zei hem naar het hotel terug te willen, en wachtte nauwelijks af tot de ander opstond en met hem meeging. Zij gingen naar de kade terug; aan het hotel nam Van Delder afscheid van hem. Maar Floris ging slechts naar binnen om zijn begeleider kwijt te raken. Hij bleef even in de vestibule staan, en ging toen weer uit, ofschoon de portier hem waarschuwde, dat de tafel reeds begonnen was. Voorbij de koffiehuizen met de kienende bezoekers; voorbij de hem aangewezen huizen der Hollanders, waarvoor hij nu nauwelijks aandacht had, ging hij de stille kade op. Een drukkend gevoel van weemoed, verlangen en verlatenheid dreef hem voort, het hoofd op de borst, de oogen starende, de handen, die een stok vasthielden, op zijn rug. Nu en dan keek hij op, had hij oog voor de schemerachtige kade voor zich uit. Om niet door den enkelen voorbijganger aangestaard te worden, iemand te ontmoeten, dien hij kende, liep hij voort aan den waterkant, waar het volkomen stil was. Hier klotste de kalme zee met gelijkmatig golfgespoel tegen een lage borstwering. Wanneer hij soms op zag, over het water heen, bemerkte hij het lichtjesgeschitter van Cordelio, dat een oord van levensblijde menschen aankondigde, met honderden glansen in den waterspiegel weerkaatst. Hem kwelde een levenswalg, die hem soms deed opzien, als zou hij van de eeuwige rust omhoog althans de kracht erlangen tot een snik, die zijn keel voor klachten zou openen. Soms zelfs bleef hij staan om op te zien naar de sterren van den Oosterschen nachthemel. Zij leken hare stralen uit te zenden naar de aarde, maar de aarde was onbereikbaar diep voor haar licht. De regelmatige beweging van zijn geloop hergaf zijn verdoofde ziel een begin van leven. Het onverstoorbare evenwicht der lichtwerelden omhoog gaf hem allengs zijn levensmoed terug. Hij wist het: slechts de oude onmachtskwaal, het oude weten van niets te künnen, niets te willen, niets te hopen, had hem nu, zooals zoo vaak voorheen, neergeslagen: onmacht en onrust, die twee zwarte engelen door zijn lot hem tot stomme getuigen van zijn leven geschonken. Hij dacht aan zijn eenzaam zitten in de hotelkamer van den vorigen avond, en zijne herinneringen traden opnieuw als schimmen voor zijn denken. Hij wist, dat dit eenzame gepeins hem nog meer verlamde, zijn weifeling en onmacht versterkte, maar hij vond er een droevig genoegen in zich telkens af te vragen, waarvoor hij eigenlijk goed was, wat het leven eigenlijk met hem had bedoeld, en indien het hem geschapen had in dat onberekenbare teveel, dat het voortdurend afwerpt, of er dan veel menschen waren zooals hij, die, hij wist het goéd, met iets meer of minder van deze of die eigenschap in zijn geestelijk leven een volwaardig mensch had kunnen zijn, ten goede of ten kwade. In hem liep de teelkracht eener familie dood. Het leven, dat hem van alle eigenschappen wit, en van geen genoeg had geschonken, had hem verboden zich voort te planten op straffe van idioten, mismaakten, of krankzinnigen te verwekken. Van alle hunne deugden en gebreken hadden de gestorvenen hem iets nagelaten. Van zijn vaderszijde bezat hij de verfijning, die in hem karakterverzwakking was geworden; zijn grootvader met het eerwaardige witte haar had hem die zorgeloosheid geschonken, welke de gedachte aan den dag van morgen enkel vergunt, op voorwaarde, dat zij een lachend gezicht zette; met zijne oudste ooms had hij den lust tot vagabondeeren gemeen, welke hen in een werkinrichting, en hem in vreemde werelddeelen had gebracht; met zijn tante Dora de ziekelijke zinnelijkheid, welke haar een doodbed in het gasthuis had gegeven en hem nog steeds beheerschte met een kracht van alle redeneering omverwerpend geweld; van zijn vader eindelijk bezat hij de goedhartigheid, de aangeboren fijnheid, de lust tot droomen: eigenschappen in hem vervormd tot een kunst- De Voorbijganger. I. I0 gevoel, dat zich enkel uitte in een neiging tot critiek, die parasiet van den arbeid van anderen. Onder dit zedelijk moeras hadden gelukkig de van zijn moeder geërfde eigenschappen een vaste laag van wilskracht gelegd, waarvan de weerstandbiedende kracht hem voor volkomen zedelijken ondergang behoedde. Van haar had hij den leeslust, die een begeerte was geworden om zich geestelijk staande te houden, van haar de belangstelling in, de liefde en de geestdrift voor het leven, welke hem zoo herhaaldelijk van den zelfmoord had teruggehouden; van haar de gelijkmatigheid van luim, de blijgeestigheid, welke hem altijd terugbracht, zelfs uit zijne buien van wildste wanhoop, tot een aanvaarden van zijn ik, dat zijn denken tot levensfilosofie had gelouterd; van haar, kortom, bezat hij enkel goeds. En indien hij moest erkennen van zijn vader een alleijammerlijkste erfenis te bezitten, hij sprak toch den goeden man-zelf vrij van schuld om der wille van het geduld, waarmee deze het verdriet hem door zijn oudsten zoon aangedaan, had weten te lijden. Trouwens het voorbeeld van zijn broer, die in de muziek, van zijn neef, die in de schilderkunst naam had kunnen maken, bewees dat aan zijn eigene onmacht de gebreken der dooden niet alleen schuld droegen. Het leven was de eenige schuldige, en indien het gunstig over hem beschikt hadde, zou wat de dooden den levenden aan goed en kwaad hadden geschonken ook in hem hebben kunnen uitbloeien in werk van schoonheid. De machteloosheid, waarmee hij zich geslagen vond, was enkel het werk van een blinde, ongevoelige, onbewuste natuur, die over te veel stof en te weinig kracht beschikt. Raadselachtige samenstelling van een menschenleven! Hij is nog geen twintig jaar en verliest zijn vader. Dadelijk komt over hem de dreiging van een nog ernstiger armoede dan hij tot nu toe gekend heeft. En hij haat de armoede. Het leven heeft hem reeds geleid op de grens dier afzichtelijke sloppen der groote stad en hem getoond wat zij aan menschelijke verdierlijking, vervuiling, verrouwing uitbroeien. In zijn zucht tot afzondering heeft hij haar met ontzetting zitten aanstaren. Hij heeft die ruwe kerels, die smerige wijven, die verwaarloosde kinderen aangezien, hun vloeken en schelden gehoord, hun vechten bijgewoond, den stank hunner verpesting ingesnoven. De gedachte aan medelijden voor hun onverdienden jammer, aan wraakzucht over het hun aangedaan tergend onrecht komt nog niet in hem op: hij wendt zich van hen af, en, sterk in hem het weinige dat hij aan wil bezit, neemt hij zich voor nimmer van die op een na laagste trede, waarop het leven hem reeds gebracht heeft, af te dalen naar de laagste. Nu nog, ofschoon ervaring en nadenken hem althans in dit eene gelouterd hebben, schampert zijn denken in hem, wanneer hij de boeken leest, de tooneelspelen ziet van armelui'sliteratuur, door bourgeoiszonen, die in de armoede lief- hebberen, bedacht ter tranenstorting van gevoelige zielen. Die armoede is hun lief geworden als een instrument, dat zij bespelen, en hun succes geeft. Bedelaars, landloopers, dronken kerels, scheldende wijven, luisbekropen kinderen, heel de stinkende bent uit de achterbuurten, die de etterbuilen zijn der maatschappij, waarvoor zij beweren hart te hebben zonder ooit stom van ontzetting en erbarming, maar innerlijk wild bewogen van machtelooze wraakzucht te hebben neergezeten; slopjesmenschen, wier gebrek en verderf zij van den artistieken kant bekijken, om er vette bourgeoisvrouwen en bleeke bankiersdochters mee te paaien. Zijns vaders dood brengt hem op twintigjarigen leeftijd voor dit moeras, waardoor hij zich een weg moet werken of waarin hij met zijn moeder en de jongere leden van het gezin zal verstikken. En nu gaat hij aan den arbeid, en na zijn arbeid aan de studie. Het gevaar, waarin hij en de zijnen verkeeren, geeft hem kracht: hij werkt zich op tot correspondent op een groot handelskantoor. De wilskracht zijner moeder helpt hem en het gezin van die afzichtelijke armoede weg. Die eerste jaren na zijns vaders dood schenken hem een reeks maatschappelijke overwinningen, en uit dien tijd redt hij zich het bewustzijn, dat zijn leven voor anderen althans iets waard is geweest. Maar achter dien arbeid, onder die verstaling van zijn kracht, tusschen de vreugden dier overwinningen door, werkt de ontaarding, reeds op school door verlammende invloe- den verziekelijkt, in hem voort: zonder begeerte, zonder hartstocht, zonder genot zelfs geeft hij zich over aan een vrouw veel ouder dan hij zelf, die hem doorgloeit met de streelingen eener liefde, welk hij niet beantwoordt, maar die zijn goedhartigheid, er voor terug schrikkende zich te weigeren, over zich laat gaan als een afleiding en bevrediging zijner zinnen. Dit nieuwe verderf, gevoegd bij het oude, verschroeit in hem wat de liefde aan kracht van verheffing en loutering kan geven. Voortaan kent hij slechts zinnelijke bevrediging, slechts hartstocht, slechts genotsbegeerte, die bij elke lessching dorst nalaat naar nieuw zingenot. Hij put zich uit in omhelzingen, waarop nooit een volkomen bevrediging volgt, en verlangt met droef heid de verteedering te kennen der liefde, die is als een dauw over een zondoorschroeid land. „Waarom wèl anderen, waarom niet ik?" Die vraag leert hem nadenken over de menschelijke natuur, het leven, de bijna onnaspeurlijke geleding der maatschappij; het nadenken leidt hem tot verloochening van het kerkelijk godsbegrip, tot een berustende aanvaarding van het toeval, tot een onverzoenlijke vijandschap van egoïsme en domheid, zich uitende in wetten van geweld, onverstand en verdrukking. De armoede blijft hij haten, maar in de armen ziet hij voortaan de mishandelden, en wijl hij dan geen daden bezit, staat hij aan hun zijde met zijne gedachten. Nu ook komt de vroegtijdige dood zijns vaders door een uitputtenden arbeid hem voor als een misdaad van de maatschappij, welke wraak van hem eischt. Maar moed en kracht ontbreken hem om aan dien eisch gevolg te geven. Onmachtig om zelf tegen de sterke maatschappij den strijd aan te binden, juicht hij uit de verte, in de stilte de dappere strijders toe, die haar tarten, en, haar langzaam ondermijnend, een toekomst voorbereiden van rechtvaardigheid, waarin de armoede met haar vuil en verdierlijking, en de rijkdom met zijn egoïsme en verdrukking zal verteerd worden in den louterenden brand der vrijheid. Dit zielezuiverend uitzien naar de menschenreinheid der toekomst, leidt hem door een hartstocht, die hem waanzin, misdaad en zelfmoord beurt om beurt in de oogen doet zien. Voor den waanzin blijft hij behoed door het ontledend vermogen van zijn denken; voor de misdaad door het telkens verlamd neervallen van zijn wil; voor den zelfmoord door de koele redeneering, die bij hèm eiken wanhoopsaanval vergezelt. Maar dezen crisis te boven, voelt hij zijn kracht om lief te hebben, welke voor een oogenblik het weinige zijner energie verzamelde, ontworteld; voelt hij den ongekenden bloei van verteedering, waartoe hij zijn ziel niet in staat achtte, afgerukt en weggevaagd door den storm, die hem heeft doorgierd: boom en bladeren in een te vroege lente ontloken, door de vooijaarsvorsten verteerd, door de zomerhitte verbrand. Met het nakreunen van dezen storm in zijn denken, het napijnen van deze brandwonden in zijn hart, gaat hij op reis naar Amerika, waar de dood van zijn oom, dien hij nooit gekend heeft, hem roept om een erfenis te regelen, die hem en alle leden zijner familie maatschappelijke onafhankelijkheid verschaft. Doch in dezen tijd ook sterft zijn moeder. De noodzakelijkheid van den arbeid vervalt voor hem, tevens mist hij haar voorbeeld van wilskracht, dat hem aan den arbeid heeft gehouden. De nieuwe smart, waartegen hij niet meer beschermd wordt door de dreiging der armoede, vindt hem met een onafzienbaar ledig voor zich uit, drijft hem in moedwillige vergetelheid. Zijne jongere broers en zusters, van wie enkele reeds gehuwd zijn, aan wie hij sedert zijns vaders dood met liefde zijne beste levensjaren heeft gewijd, gaan, volwassen, in een beveiligde toekomst hun eigen weg; zijn denken heeft zich verrijkt, maar zijn gemoed is verschrompeld. Wat hij aan geestkracht bezit, uit zich in belangstelling voor het leven, ofschoon hij er zelf het slachtoffer van is. Hij wil zooveel mogelijk leven door te zien, te ervaren, te onderzoeken. Hij gaat op reis : doelloos, als een boomblad op den wind zwerft hij door vier werelddeelen. Soms zet hij zich vermoeid neer. Hij rust uit te midden van een vreemd volk, welks taal hij leert, opdat hij vragen kunne: „hoe denkt gij over dit?" — „Waarom doet gij dat zoo?" — „Wat gevoelt gij, wat begeert gij, wat hoopt gij?" Met het antwoord op die vragen verrijkt gaat hij heen om elders, omgeven door een ander volk, dezelfde vragen te stellen. Slaaf zijner zinnelijkheid, zoekt hij overal de gemakkelijke bevrediging, die den bitteren nasmaak van onvoldaanheid achterlaat; soms tracht hij zich daarboven te verheffen door een poging om de schatten zijner ervaring, de verzamelde antwoorden zijner vragen, de opgegaarde gevolgtrekkingen van zijn denken te verwerken tot literatuur, want hij voelt het woord in zich leven. Dan duwt zijn machteloosheid hem terug. Kleuren, lijnen, het spel van licht en schaduw leeft in zijn oog en in zijn gemoed: te Athenen, waar de lijnenschoonheid haar eerste uitdrukking heeft gevonden, leert hij teekenen; uit zijn vaderland, waar de kleurenschoonheid hare rijkste en teederste schakeeringen bezit, heeft hij kleurgevoel in zijn hart meegenomen: hij tracht zijn ziel uit te zeggen in schilderkunst, maar opnieuw ziet hij den grijns zijner onmacht. Melodieën, harmonieën zingen in hem, maar vinden geen stem: te München leert hij compositie en contrapunt, beluistert hij de meesters; hij hoopt zich, evenals zijn broer, te kunnen uitspreken in tonen; maar ook thans moet hij zijn onmacht erkennen. Hij voelt alles embryonnair in zich: teederheid, liefde, moed om zich tegen het maatschappelijk onrecht te verzetten, het woord, de kleur, den klank, maar dit leven sterft weg bi; elke poging om het aanzijn te geven. Op elke verheffing zijner ziel volgt een terugval in den brand der zinnelijkheid. Wat hij, gelukkig, overhoudt is een nooit vermoeide belangstelling in de menschheid; is de moed om te leven zooals hij is; is de erkenning, dat wijl ook de zinnelijkheid een vorm des levens is, hij haar heeft te aanvaarden als een erfenis der dooden, die hij niet van zich af kan schudden. Het leven uit zich ook in haar; ook zij heeft recht om te leven; ten slotte is ook zij een der wegen naar de toekomst. Dit eenzaam loopen op de stille kade, het nadenken, dat hem, niet nu voor 't eerst, tot deze zelfbewuste gevolgtrekking leidde, gaf hem zijn innerlijk evenwicht terug, nu zooals vroeger. O, de tijd was wel voorbij, dat hij in zijn kamer op de knieën lag te bidden om God te smeeken hem om te vormen. Zijn denken is begonnen, toen hij zijn God heeft stuk geslagen en vertreden, en door dit denken heeft hij alle latere gemoedsaandoeningen kunnen beredeneeren, tot hij verkalmd werd en verpuurd in rust, zooals nu. Hij keek op zijn horloge. Het was halfelf, en hij keerde, thans met rassche schreden, terug. Hij trad bij Kraemer binnen, waar een bediende tegen den wand stond te slapen, en bestelde wat te eten. „Gek," dacht hij, „dat ik gisterenavond en nu zoo'n bui van neerslachtigheid heb te overwinnen gehad. Dat komt wijl ik mij hier nog niet thuis gevoel. Ik ga morgen naar de dames Reael over." III. Het was nog geen halfelf, den volgenden morgen, toen een knecht van het hotel het kaartje van den heer Van Spalkenberg bracht. Floris liet zijn bezoeker vragen in het salon te komen en begaf zichzelf daar heen: even later trad de consul binnen. Er werd enkele minuten over ditten en datten gesproken, tot de heer Van Spalkenberg voorstelde op te stappen om de heeren Dekema Dietz te bezoeken. Een oogenblik later traden zij het hotel uit, en ontmoette voor de deur graaf Torgau. „Hola, Armand," zei de consul, „hoe gaat't? Hoe gaat 't in Roemkieuï?" Op beide vragen antwoordde de aangesprokene met een opgeruimd lachje. Alles ging goed, allen waren gezond: de oude zoowel als de jongelui, behalve dat zijn vrouw weer ,,d'ooievaar verwachtte." De heer Van Spalkenberg had hem in 't Fransch toegesproken, en Torgau had in die taal geantwoord, maar met een hoofdwending tot Floris, zei hij dat van den ooievaar in het Hollandsch. De consul trok een bedenkelijk gezicht: „je maakt 't te druk, m'n waarde", antwoordde hij. Torgau haalde de schouders op: „de Torgau's," zei hij, „zijn altijd een kracht van de Hollandsche kolonie geweest, wanneer zij het niet meer in qualiteit kunnen zijn, zooals vroeger, dan zullen zij het in quantiteit wezen." „Al/ons donc," antwoordde de consul, „in quantiteit, zooveel te beter; het ontbreekt je familie nooit aan qualiteit." Het gezicht van den jongen edelman, waarover een schaduw was heengegleden, verhelderde op het beleefde antwoord van den heer Van Spalkenberg. Waarschijnlijk om het gesprek af te leiden, verontschuldigde hij zich tegenover Floris, dat hij hem nog geen bezoek had gebracht. „Integendeel," antwoordde deze, „ik moet mij verontschuldigen, dat ik u nog niet bezocht heb, maar u weet, dat 't vandaag eerst de derde dag is, dat ik in Smyrna ben." „Ik woon in Roemkieuï, duswierp graaf Torgau daar tegen in. En, als een idéé, dat hem inviel, liet hij er op volgen: „als u wil, neem ik u van-avond mee, m'n grootouders zullen zeer blij zijn u te zien. Gisteravond heb ik hen al over u gesproken: m'n vrouw is ook zeer op uw kennismaking gesteld." Floris, aangenaam gestemd door den hartelijken toon waarop Torgau deze woorden zei, weifelde. Maar de ander ging voort: „ik reis anders derde klas, maar van avond eèrste, omdat m'n zuster meegaat. Wanneer zij in Smyrna is, komt zij voor den zondag over om de grootouders te zien." „O," merkte Floris op, „eerste of derde klas, waar u mee reist kan ook ik mee reizen." „Dat is dus afgesproken?" Floris weifelde nu reeds minder: die Smyrnioten bezaten een verrassende, een bijna overrompelende gastvrijheid. Het denkbeeld om met freule Van Torgau te reizen, in de gelegenheid te zijn met haar te spreken, deed hem overhellen om de uitnoodiging aan te nemen. De consul deed zijn besluit naar den jakant uitvallen, door te zeggen: ,,'n hoogst interessant dorp, met een stuk of zes oude Hollandsche huizen er in." Voor den vorm sprak Floris van misschien onbescheiden te zijn, maar daarvan wilde Torgau heelemaal niets weten: als er van onbescheidenheid sprake kon zijn, was die aan zijn kant, wijl hij zoo spoedig reeds beslag legde op zijn tijd. Er werd dus afgesproken, dat Torgau hem tusschen kwart voor vijven en vijf uur aan het station zou wachten. „Maar, niet waar, a Ia bonne franquette? Dit keer logeert u bij ons, want wanneer u Roemkieuï weer eens de eer van uw bezoek geeft, zal waarschijnlijk grootvader, in zijn qualiteit van hoofd der familie, de hand op u leggen. Voor ditmaal heb ik u, en ik houd u vast." Dat was dus afgesproken : zij reikten elkaar de hand er op, en Floris ging met den consul voort door het gewoel der drukke kadehelft, waar hij in het voorbijgaan nog een blik wierp op de Andromeda, wier winskettingen knersten voor het laden. ,,'n Aardige kerel, die Torgau, ik mag hem graag lijden," merkte de consul op. En op Floris' zeggen, dat ook hij hem bijzonder sympathiek vond, ging de heer Van Spalkenberg voort met zijn lof over de familie: die jonge mevrouw Torgau, een juffrouw Weselius van zichzelf, zij ook van Hollandsche familie, was een der liefste vrouwen van de kolonie, door en door een Hollandsche, zou men zoo zeggen, ofschoon ook haar familie over en over vermengd was. Echt eenvoudig; niet mooi, ofschoon ook niet leelijk, maar buitengewoon sympathiek: de échte huisvrouw, zoo te midden van haar kroost. „Ik geloof, dat ze wel een kind of zeven hebben." „En de grootouders?" vroeg Floris. Ah, die oude heer was een merkwaardig man; zoo een van den ouden stempel, zoo een overlevende van gestorven generatiën, de oude edelman van den vóór revolutietijd; z'n vrouw 'n Voltairiaansche marquise uit de achttiende eeuw haast, kolossaal-kras nog voor haar leeftijd, ofschoon zij moeilijk liep. Men zou niet denken, dat er nog zulke menschen bestonden, ware 't niet, dat in en om Smyrna uit alle tijden brokstukken van verledene beschavingen te vinden waren. Indien men zich die twee oudelui kon voorstellen met poeder- pruiken, hem met kant en lubben en manchetten en een degen, haar met mouches, dan zag men den seigneur en de dame du village. In Roemkieuï was de familie Van Torgau zeer gezien, trouwens de families Reael en Rombouts oók. De jongeren deden het niet meer voor de jongeren, maar de oude lieden van het dorp stonden nog op, en bleven met de muts in de hand stilstaan, wanneer de kir kómes *) of de madama kómessa voorbij kwam. „Voor Armand doen ze 't niet meer, die is te joviaal met ze, die noemen ze mossiou Armand, maar voor de oudelui hebben ze nog het oude respect." Onder het spreken liep de consul met een haastigen stap door, en Floris had moeite hem door het gedrang te volgen; maar halverwege op de kade kwamen zij Van Delder tegen. Die was alomtegenwoordig, dacht Floris. De heer Van Spalkenberg begroette hem slechts koeltjes, en zei tot verklaring, waarom hij zich niet wilde laten ophouden: „Ik ga met m'nheer Verkerk naar den ouden heer Dietz." Van Delder glimlachte op de snuivende manier, welke Floris in hem had opgemerkt: „het is te hopen," zei hij, „dat u 'em goed gemutst treft. Gisteravond moet er 'n heele scène voorgevallen zijn. Twee van z'n trawanten waren er . . . ." „Wie?" vroeg de consul, „Griparis en Louloudaki?" „Griparis en Papasides; Louloudaki was er niet. Ze *) N. Grieksch = „Heer Graaf." spraken over Magne'sie de Méandre, geloof ik. Griparis zat naast mevrouw Dietz, en had het ongeluk te beweren, dat Magnesia ouder was dan Kolophon. De oude Dietz zei van neen, Griparis hield vol, en voor dat hij er op verdacht was had de oude den gebraden kalkoen, dien hij bezig was voor te snijden, bij een poot genomen en naar 't hoofd van Griparis gegooit. „Pesawenk," zei-ie, „als je me over Grieksche oudheden wil tegenspreken, dan moet je eerst nog wat op school gaan!" De kalkoen viel op den schoot van mevrouw Dietz." „Nu, dat pesawenk zal hij wel niet gezegd hebben waar zijn dochter bij was," merkte de consul ongeloovig op. „Claire was er bij," antwoordde Van Delder stellig. „U heeft 't zeker van Papasides," merkte de consul nog op, „maar die is oók niet erg te vertrouwen." Dat „ook" vond Floris veelbeteekenend, maar Van Delder sloeg er geen acht op. „Wij hebben het kwade humeur van m'nheer Dietz niet te vreezen," ging de heer Van Spalkenberg schouderophalend voort, en om de koelheid van zijn afscheid wat te verleuken, zei hij nog schertsend: „wij zullen trouwens niet met 'em over Grieksche oudheden spreken, denk ik." Van Delder was achter hen uit zijn weg gegaan, zij stapten voort door het kadegewoel. „Die Van Delder heeft altijd van die praatjes," zei hij, ,,'n man, waar je mee op moet passen. Hij is niet kwaad, maar hij kan zijn mond niet houden." „Heeft hij vroeger in Konstantinopel gewoond?" vroeg Floris. „In Konstantinopel, en God weet waar," antwoordde de consul geringschattend, ,,'t Is 'n opsnijder als Münchhausen : hij is overal geweest, kent iedereen, heeft alles bijgewoond, leugens allemaal of tenminste de helft." En de consul verklaarde dat door de zon, het klimaat, Van Delder was een déraciné, door het Oostersche klimaat en leven verbasterd. „Ik ontvang 'em," ging hij voort, „omdat ik ongaarne met de ingeschrevenen van 'mijn consulaat op kwaden voet sta, en, zooals ik zeg, ik geloof niet dat er een kwaad hart in steekt, maar hij is 'n toqué. Hij bebabbelt de menschen als een Hollandsche baker, en hij liegt als een schoonmaakster." Floris glimlachte om die twee vergelijkingen aan het vaderlandsche huiselijk leven ontleend. „De oude heer Dietz," vervolgde de heer Van Spalkenberg, „is trouwens ook een raar heer. Ik breng u met hem in kennis, omdat ik u helpen wil de heele kolonie te leeren kennen, 'n Interessante familie, maar hij zelf is een beetje aftandsch. Binnen het uur kom je gewoonlijk niet van hem af; hij vertelt je alles: van de zaken, die hij in 1863 niet Roozelaer in Dordrecht gedaan heeft, tot de analyse van z'n urine. Maar 't is een typische kerel, rijk en gastvrij: z'n huis staat altijd voor zijn vrienden open, en hij houdt er cliënten op na in den trant van een ouden Romein; die drie Grieken, waarvan Van Delder sprak, Griparis, Louloudaki, en Papasides. Die moeten alles van 'em verdragen, en verdragen ook alles van 'em: soms zet hij ze buiten de deur, of in 't midden van den maaltijd jaagt hij ze weg, of hij zegt tegen ze: „ik kan jelui van avond niet ontvangen, want ik heb menschen." Daarom verwondert me dat geval, dat Van Delder vertelde, heelemaal niet. 't Kan best waar zijn." Floris lachte wel om de schets, die de consul van den heer Dekema Dietz gaf, maar de gedachte kwam in hem op, dat ook hij niet geheel en al de hebbelijkheid miste, welke hij Van Delder verweet, namelijk om de menschen te bepraten. Dit scheen een Smyrna'sche, een Levantijnsche, epidemisch-heerschende moreele ziekte te zijn, veroorzaakt misschien wijl zij allen elkaar kenden, en allen min of meer met elkaar vermaagschapt waren. De heer Van Spalkenberg sloeg een zijstraat in, en: „hier komen wij in de bazaar" zei hij. Inderdaad waren de straten hier met planken daken overdekt, en was er het gewoel nog grooter dan op de kade. Maar het was de echte Oostersche bazaar niet, dien Floris elders had gezien : in Stamboel, in Damascus, in Jeruzalem, de prachtige booggewelven, waar de zon met schuine straalbundels door ronde openingen in schijnt om het menschen- en dierengewoel, en de keurige winkeltjesuitstallingen met breede blonde lichtvlekken uit het halfduister op te roepen. De Smyrna'sche bazaar scheen vereuropeescht. De straten, hoewel nog te nauw voor de menigte menschen, de ezel- en kameel-risten, De Voorbijganger. I. 11 waren hier breeder, goed geplaveid; de winkeltjes waren niet die aardige kleine nissen, waarin de Oostersche kooplieden, op een tapijtje neergehurkt, te midden van hunne weefsels-, vruchten- of specerijenuitstallingen, hun murmelende waterpijp zitten te rooken. Het waren gesloten winkeltjes, en ze hadden hunne uitstallingen achter vensters. Enkel de uitgestalde voorwerpen : tapijten, zijden stoffen, sieraden, filigraanwerk, zoetigheden herinnerden aan het Oosten. Maar uit deze eerste straten, het dichtst bij de kade, kwamen zij in nauwere doorgangen, die, ofschoon toch ook den Europeeschen invloed aanduidende, Floris wel het echte Oostersche bazaarleven gaven. Hij rook reeds in de verte, dat hij de bazaar der reukwerkmakers naderde: de stoffige atmosfeer was doorzwangerd van aangename geuren. Aan beide zijden een reeks open uitstallingen : rijen zakken, die in hare geopende en van het omrollen dikgelipte mondingen bergjes groen-gele hennc *) lieten uitpuilen; daar boven stonden flesschen en flaconnen geurige oliën getrokken uit rozen, kruidnagelen, kaneel; de specerijen lagen opgestapeld in koperen bakken, de risten papaverbollen, de strengels knoflook hingen aan de posten, en de gedroogde inktvisch zweefde als uithangteeken boven den winkelier, die met gesluierde en om- *) De verfstof, waarmee Muzelmans het hoofdhaar, den baard, en de nagels van hunne handen en voeten tot den staart hunner lastdieren plegen rood of zwart te verven, trouwens al datgene, dat zij het kenmerk van hun godsdienst willen geven. hulde vrouwen of andere klanten stond te pingelen; verderop kwamen zij in den bazaar der kleermakers: mannen met de roode fez op het hoofd, een witten doek daar omheen gerold als turban, gehurkt en voorovergebogen over lichtkleurige buizen van laken die met gouddraad of zwart koord werden bestikt, en een zat er overal achter de naaimachine en deed die snorren: een lange straat met aan beide zijden niets als kleermakers, kleurig gekleed zij zeiven, in licht-blauwe, havannah- of roode buizen, net als die zij bezig waren te naaien en te sieren. Maar de consul stak een zonnig pleintje over met een waschfonteintje in het midden, en zwermen duiven er over heen in de lucht. Aan het fonteintje hurkten eenige mannen neer met opgestroopte mouwen om hunne armen en handen, hunne voeten en gezicht te wasschen. De moskee verstatigde zich voor hen uit: een gebouw van roode en witmarmeren strepen, rijk gehouwen, met Arabische inschriften om den hoogen spitsboog van den ingang, aan een der flanken een slanke omroeptoren, zeer spits óppuntende in de helblauwe lucht, met een ring in 't midden: de borstwering, waaroverheen straks de moëzzin aan de vier windstreken de Geloovigen zou aanmanen tot het Gebed van den Middag. Zij gingen een paar koffiehuisjes, tegenover het heiligdom, voorbij, waar, onder afdakjes van reeds verwelkt groen, op lederen banken, bezoekers met de beenen onder het lijf gekruist, koffie slurpten uit kleine kopjes, terwijl zij door de elastieken slang lurkten uit de nargilé, die naast hen op den grond stond. In den zonneschijn van dit pleintje openden zich drie duistere straten, en uit de eene hoorde Floris reeds het geraas der smeden. Die juist sloeg de consul in, zwijgend, wijl hij het geklop en getik niet kon overschreeuwen. Het waren de kopersmeden : gehurkt ook deze, en op hun aanbeeldje hamerden zij en vormden groote roodkoperen schalen of kannen. Enkele mooie dingen van hun arbeid waren uitgestald; met arabesken versierd stonden zij te glansen in het zwakke licht, dat door de houten zoldering de straat binnendrong. Van hier kwamen de twee wandelaars aan een kruispunt, waar het gedrang hen ophield: een dallal *) drentelde roepende rond, een grijsaard die geen grijsaard meer was, wijl hij zijn baard rood geverfd had, met een grooten groenen turban op, een langen bruinen tabbaard aan. Over zijn arm, op zijn schouder droeg hij halfsleetsche kleeren; zijne vingers zaten vol ringen en lieten gouden kettingen schommelen, terwijl hij in de linkerhand een gouden horloge hield, dat hij bij opbod verkocht. Tusschen twee straatmonden was een hammam f) met een bontgekleurd voorportaal: een jonge kerel met geschoren hoofd en naakt bronzig bovenlichaam, hing daar rood geruite doeken uit, als waarvan hij zelf er een om de lendenen had hangen. Nu sloeg de heer Van Spalkenberg, zich, voor Floris uit, door het gedrang heenwerkende, den bazaar *) Turksch voor „uitdrager. — t) Turksch bad. der zadelmakers en lederarbeiders in: hier was het de arbeid aan zijde-geborduurde Turksche zadels, gele, groene of roode muilen en lederen kousen, zadeltasschen, alles in een woeling van helle kleuren, als ware een regenboog in stukken gevallen. Maar in een nauw zijstraatje, dat stil was, bleef de consul stilstaan voor een huis met getraliede vensters, dat boven de groote, geopende deur het wapen van Denemarken droeg. Een Albanees met woeste zwarte knevels zat daar aan de deur: aan hem vroeg hij of de heer Dekema Dietz op zijn kantoor was. De man was onderdanig opgestaan, en schudde op de vraag bevestigend het hoofd. Dus ging de heer Van Spalkenberg de marmeren gang in, een trap op, en een deur openstootende, trad hij een kamer binnen, waar aan een bureau een jonge man zat, die dadelijk opstond om hem te begroeten : „Ah, bonjour Al/red, votre pere est la?" vroeg de consul. „Alweer een Alfred?" dacht Floris, den jongen man aankijkende. Maar zijn begeleider was een zijvertrek ingegaan, waar twee heeren, een grijsaard en een jongere, tegenover elkaar aan een schrijftafel zaten. Beide stonden voor den consul op, en na de begroetingen, nadrukkelijk beleefd van den kant der Smyrnioten, stelde de heer Van Spalkenberg de twee partijen aan elkaar voor : „M'nheer Floris Verkerk" — „m'nheer Dekema Dietz, m'nheer Willem Dekema Dietz." De oude heer was buitengewoon hartelijk in zijne welkomstbetuigingen; de zoon begroette Floris met een buiging, een handdruk en een glimlachje, en schoof hem een stoel bij, naast een fauteuil, die tegenover den vader aan diens zijde der schrijftafel stond. Eenige oogenblikken spraken de consul en de heer Dietz over onverschillige dingen, zoodat Floris gelegenheid had vader en zoon waar te nemen. Een kleine zeventiger, de heer Dietz: een man met rood en rond en dik gezicht van prettige uitdrukking, scherpzinnige bruine oogen in dikke oogleden, een breeden glimlach om de vleezige lippen, de schedel kaal met een kransje van wit haar in den kwabbigen nek, een zware onderkin over een slap puntboordje met een dun, zwart dasje; breed en opbollend van lichaam, een zware buik op, dit had Floris reeds gezien, korte beentjes: met zijn lange zwarte jas, en zwart wijd-open vest, waarop een zware gouden ketting den buik overspande, leek hij een zuidelijke magistraat, vriend van goede sier. De zoon, donker van uiterlijk, gebronsd van gezicht, het zwarte haar en het kneveltje heel even grijzende, zag er zeer voornaam uit: een man, gewoon in goede gezelschappen te verkeeren, bedaard, zelfbewust en toch vriendelijk van gezichtsuitdrukking : een goede veertiger, maar die, hoewel met een glimlach van verstandhouding luisterende, zich niet in het gesprek mengde. Onder het spreken drukte de oude heer op een electrisch schelknopje: een donker-uitziende kantoorbediende kwam binnen, en verdween weer, nadat de patroon hem in het Grieksch bevolen had koffie te bestellen. En nu trok de consul Floris in het gesprek door den heer Dietz mee te deelen, dat hij eenigen tijd in Smyrna zou doorbrengen om met de Hollandsche kolonie kennis te maken. De glimlach van den ouden heer werd nog breeder, zijne oogen scholen even achter de dikke oogleden weg, en ze weer openende, maakte hij in de richting van Floris een buiging, en zei in het Hollandsch: „dan zal het ons zeer aangenaam zijn u dikwijls bij ons te zien." Hij sprak dit langzaam uit, zeer duidelijk, maar zonder een bijzonderen tongval. „U is zeer vriendelijk," antwoordde Floris. De oude heer scheen hiermee weer genoeg van het Hollandsch te hebben, en, zijn bezoekers sigaretten aanbiedende, ging hij in het Fransch voort over de Hollandsche kolonie in Smyrna te spreken. Maar zijne mededeelingen werden afgeleid door het binnentreden van den Turkschen koffiezetter van den hoek der straat, die op een blaadje twee kopjes koffie bracht met twee glazen water, en deze den bezoekers aanbood, en, nadat ieder een kopje genomen had, een Turksch tafeltje met parelmoer ingelegd, bijzette. Uit het zijvertrek kwam nu ook de jongere zoon, dien de consul Alfred genoemd had, en de vader aan Floris voorstelde: een kloek-uitziende jonge man, met een openhartig blond gezicht, die hem, evenals de oudste broer, begroette met een zwijgende buiging, een handdruk, en een glimlach, en daarop weer verdween, na voor zijn vader eenige papieren neergelegd te hebben. En nu, zooals de consul gezegd had, dat geschieden zou, scheen de heer Dietz met zijne levensherinneringen te willen komen. Hij kneep de oogen dicht, opende ze weer, opende den mond, alsof hij zijne spraakorganen eerst inwendig wilde beproeven, en begon toen op een toon alsof hij een voordracht ging houden: „In het jaar achttienhonderd negen en vijftig onder het consullaat van den heer Pieter Reael kwam hier uit Holland met het zeilschip „De Twee Gebroeders" kapitein Hageman van de firma Roozelaer uit Dordrecht — de consul keek Floris even aan en knipoogde bijna onmerkbaar, Willem Dietz begon te schrijven — een m'nheer Frederik Meyer een jonge koopman uit Rotterdam die voor zijn gezondheid op reis was maar tevens een lading tabak aan den man wilde brengen waarover ik met zijn vader al gecorrespondeerd had want de firma Meyer en Schouten was in dien tijd een der grootste tabaksfirma's in Holland dat ik een jaar te voren voor 't eerst bezocht had zoodat ik met de heeren Meyer en Schouten had kennis gemaakt en nu dadelijk zei „m'nheer Dietz, ik kom om m'n vaders tabak te verkoopen, maar ook om de ruïnen van Efeze te zien, dus ik ga naar het binnenland en in dien tijd laat ik mijn lading aan u over," — „m'n waarde, zeg ik, alles goed en wel dat je belangstelt in de ruïnen van Efeze maar de handel gaat vóór, wanneer je niet wilt dat de Hollandsche handel nog grooter ruïne wordt dan de ruïne van Efeze die je in een dag kunt afzien." De heer Dekema Dietz brak hier zijn verhaal door een proestbui af, waarin zijn adem hem te kort schoot, zoodat hij even met open mond en starende oogen bleef zitten. „Er was toen nog niets uitgegraven moet u weten," vervolgde hij, „en het meeste lag onder den grond van het heele theater was niets te zien ik spreek niet van den Artemistempel want die is nu nog niet uitgegraven „je doet 't voorkomen zei ik alsof dat een heele expeditie is maar een dag heen een dag om te zien een dag terug dat is ruimschoots voldoende „is 't niet waar kaptein?" De verteller had in een adem doorgesproken, nu hield hij plotseling opnieuw op, de adem had hem nog eens begeven en ditmaal, scheen het, zijn geheugen ook. Hij sloot de oogen, opende den mond; opende de oogen en sloot den mond, toen voortgaande, waar hij gebleven was: is 't niet waar kaptein ?" want de kaptein van „De Twee Gebroeders" stond er bij „Godverdomme" zegt kaptein Hageman" — de heer Dietz die zijn verhaal in 't Fransch deed, sprak dit woord in het Hollandsch uit — „een zware dikke kerel die kaptein Hageman zoo een echte van de oude zeilvaart „spreek me niet van Efeze want dan krijg ik de stuipen op m'n lijf daar krijg je me niet meer heen" ik zeg „Waarom niet," „ben ik me daar geschrokken" zegt-ie „van een oud wijf dat in zoo'n donker hol zat dat ze de gevangenis van Paulus" noemen en dat in eens op me afkomt stormen toen ik binnenkom en me wat toeroept op z'n Turksch ik wil hangen als ik 't verstond " De heer Dietz proestte het bij deze woorden weer uit en zette daardoor een rustpunt achter zijn verhaal. De heer Van Spalkenberg had zich al eens van ongeduld op zijn fauteuil heen en weer geschoven, de oogen opgeslagen, en Floris nog eens toegeknipoogd. Deze, wien de vertellingen van den ouden heer volkomen nieuw waren, hoorde het begin van het verhaal met groote oplettendheid en een glimlachje van instemming aan, maar voelde zijn oplettendheid ook langzaam verwazen tot een slaapbehoefte, waaruit hij ontwaakte door de vraag van den consul: „die Pieter Reael was een oudoom van de tegenwoordige Reaels, niet waar?" „Juist," antwoordde de heer Dietz, „zijn broer was de grootvader van de dames Reael. Dien Pieter Reael die dorst de Turken aan, ik herinner me dat hij in 1852 ik was toen nog een aankomende jongen nog niet zoo oud als m'n zoon Alfred nu is, toen m'n vader een questie had over de inklaring van een schip uit Amsterdam „De Zeeleeuw" schipper Hendrik Van Tijën naar de konak*) ging met zijn zweep in de hand en zegt „waar is de pasja?" de pasja komt en hij gaat voor hem staan en zegt „je schavuiten van beambten *) Turksch voor „paleis van de hoogste overheid in een stad." hebben dat Hollandsche schip „De Zeeleeuw" niet willen inklaren maar wanneer dat niet binnen vier en twintig uur gebeurt dan spreek ik je nader" nu Pieter Reael toen ik bij hem kwam zegt tegen me „is er eergisteren niet een schip „De Twee Gebroeders" van Rotterdam op de rede gekomen?" „Jawel zeg ik met een jongen tabakskoopman die Efeze wil zien," „nou zegt de consul laat hem Efeze gaan zien" „jawel zeg ik maar aan wien moet ik zijn tabak verkoopen?" „heeft-ie tabak in?" „jawel" „hoeveel?" „vijfhonderd balen" weet je wat zegt Reael en je hadt hem moeten zien wat een gezicht hij daarbij trok „geef me er een monster van dan ga ik er mee naar den pasja .. . „Dat was toen Ismaïl Abdoellah-pasja?" vroeg de heer Van Spalkenberg, waarschijnlijk om zich-zelf uit den slaap te houden. „Neen het was Achmed Aziz-oellah-pasja een schoonzoon van den grootvizier van sultan Machmoed" De heer Van Spalkenberg was aan het einde van zijn geduld: hij haalde zijn horloge te voorschijn en zei: „m'n waarde heer Dietz, 't is al twaalf uur, zie ik, u staat me wel toe op te stappen, want ik word gewacht." Het scheen volkomen in de bedoeling van den verteller te liggen aan zijn verhaal dat einde te maken, 't welk het geduld zijner toehoorders er aan wilde geven. Dit geduld was ten einde: de bezoekers waren opgestaan, de heeren Dietz, vader en zoon ook, maar wijl de eerste meende, dat er nog wat van over was, ging hij, glimlachend, staande, voort: „Achmed Azizoellah-pasja was nog niet de slechtste vali dien we hier voor lange jaren gehad hadden gunsteling van sultan Machmoed nu dan Reael u weet wel hij deed zelf groote zaken gaat met de monsters naar den pasja en zegt" Opnieuw sloot de spreker de oogen, opnieuw ontschoot hem het geheugen; de consul maakte van de gelegenheid gebruik om hem de hand te drukken. „O die oude heer Reael dorst tegen de Turken óp," zei de heer Dietz, schijnbaar als gevolgtrekking van zijn verhaal, maar hij begon weer opnieuw: „Ik herinner mij nog goed, wat Rozelaer zei " De heer Van Spalkenberg gunde den ouden heer geen tijd te herhalen wat Rozelaer gezegd had: hij schudde hem zoo krachtig de hand, dat de verteller gedwongen was aan het tegenwoordige te denken, en dus tot Floris zei: „U logeert zeker in het „Hotel cTEurvpe." „Om u te dienen, antwoordde deze, „maar ik ga van middag naar de dames Reael." „Aha, merkte de oude heer op met een nog vergenoegden glimlach van zijne dikke lippen; „m'n oude vriendinnen. Ik hoop u daar te bezoeken, maar van vandaag af staat mijn huis voor u open, en uw couvert op mijn tafel gedekt. Ik noodig u niet uit, maar hoe vaker u bij ons komt hoe liever het ons is." De heer Van Spalkenberg was reeds in de andere kamer. Floris nam van den vader afscheid, en deed het nu van de zoons; deze beantwoordden zijn groet opnieuw met een buiging, een handdruk, een glimlach : klaarblijkelijk lieten beiden het woord geheel aan hun vader. „Zoo is-ie nu altijd," zei de heer Van Spalkenberh op straat, ,,'n Ware penitentie om naar hem te luisteren. Ik heb die verhalen al een keer of vier gehoord, en kan er niet meer tegen. Eenmaal aan het woord, zou hij tot het volgend jaar blijven doorpraten, wanneer z'n eigen krachten en die van de menschen, die naar hem luisteren, het uithielden. Toch is hij nog de man in z'n zaken; hij drijft en beschikt alles. Hij wordt een van de bekwaamste kooplui van Smyrna geacht. En dan: heel veel kennis van Grieksche oudheden." „Die zoons schijnen minder spraakzaam te zijn," meende Floris. „O, die zoons zijn net als hun vader, niet zóo erg, maar in zijn gezelschap mogen ze alleen spreken als hij 't hen toestaat. Zoo oud als die Willem is: hij is twee en veertig, zal hij niet gaan zitten voordat de oude heer hem verlof geeft. Echt Oostersche eerbied voor den vader, trouwens dat is zoo in bijna alle goede Smyrnasche families." De consul geleidde Floris niet meer door den drukken bazaar. Hij sloeg stillere straten in, haastig nu, toch nog vertellende van de oude gewoonten, en het leven der Levantijnsche families, tot hij zei: „ik heb u door deze straat geleid om u den weg te wijzen naar ons Hollandsch Palladium." Hij bleef even stilstaan voor een rond poortje, waarboven Floris de aangename verrassing zag van een ouderwetschgebeiteld Hollandsch wapen, tegen alle heraldiek in met de drie kleuren beschilderd, en dus tevens als vaderlandsche vlag dienende. Daar onder, in de uitholling der poort, die geflankeerd werd door een toehuis met zwaren klopper op de deur, en een schoenmakerswinkeltje, was een kleiner, maar nog ouder steentje ingemetseld, met het jaartal 1675. Het poortje bood doorzicht op een zon-beschenen hotje met wat boomen, waar het gezicht stuitte op een gebouw met een ongeevenredigd-hooge dubbele stoep. „Dat is onze kerk," zei de consul, en in zijn stem klonk een aardige fierheid, die Floris zeer warm in zijn hart terug voelde. „Die stoep onderdoor, en dan kom-je in ons hospitaal, maar daarover is 't beter te zwijgen. Ik heb nu geen tijd, anders zou ik u alles laten zien, maar u moet bepaald hier eens heengaan, al was 't maar alleen om ons mooi kerkhofje te zien. Ik zeg altijd, dat dit eenvoudige gebouwtje met z'n kerkhofje een even mooi geschiedkundig monument is als het paleis op den Dam. „Non, merci, pas de temfis f" riep hij een oud vrouwtje toe, dat van het hofje uit den consul voor de poort had gezien, en haastig kwam toeschieten: „Bonjour, madame!" „Dat is de huisbewaarster, 'n Hollandsche van afkomst, maar de weduwe van een Griek," zei hij als verklaring tot Floris, terwijl hij weer voortging. „Ik heb heusch geen tijd meer," vervolgde hij, „want ik moet nog even bij Costi kijken of de oude heer Weyman er is; die is bijzitter van m'n consulaire rechtbank, ik moet hem spreken over een handelsproces. Bent u al bij Costi geweest?" Floris antwoordde bevestigend, en vroeg hoe oud het kerkje was. „Zooals het nu is," vertelde de heer Van Spalkenberg, „dagteekent het uit de eerste jaren van de vorige eeuw, maar, zooals u aan het jaartal kan zien, was onze vestiging in die straat al in 1675, maar toen hadden wij er enkel een ziekenhuis. De kerk werd in het huis van den consul gehouden, die er vlak bij woonde, aan /'Escale Hollandaise. Er kwam toen tweemaal in het jaar een groot smaldeel van onze Levantvaarders, en anderhalve eeuw lang werd er in de kerk Hollandsch gesproken. Dit is de Rue des Roses," vervolgde hij, in een dwarsstraat gekomen, „vroeger de fijne straat van Smyrma." Floris merkte het: de huizen zagen er ook nu nog breed gebouwd en goed onderhouden uit. En op een huis wijzende, zei de consul, „en hier woont De Bie, dat wil zeggen: hij heeft hier een kamer." Hij scheen veel haast te hebben, want hij liep zoo gauw door, dat Floris hem nauwelijks kon bijhouden, en het aangewezen huis al voorbij was, voor hij het goed had kunnen aankijken. Zoo was het ook verderop, toen zij dwars een straat overstaken: „dit is de Frankenstraat, maar de consul was al in een der doorgangen, welke het straatverkeer van Smyrna zoo gemakkelijk afleiden, toen Floris eerst opmerkte, dat het gewoel in de overgestoken straat zeer druk was. Een oogenblik later traden zij bij Costi binnen. Daar zaten dezelfde bezoekers; dezelfde venters en loterijmannen lieten er de gasten met boontjes dobbelen om gelijke lekkernijen als gisteren, maar, merkte Floris op, dominee Hicks was er niet. De Bie liet zich door een voor hem op de knieën liggenden Griekschen jongen de schoenen poetsen. De komst van den heer Van Spalkenberg werd door de Hollanders met ingenomenheid begroet, en Floris begreep, dat de consul hoog in hun achting stond aangeschreven. Allen stonden op, de heer Van Spalkenberg deelde rechts en links handdrukken uit, ook aan Alfred Rombouts, die niet zooveel Engelschman scheen te zijn, of hij vroeg 't eerst wat hij den binnengetredenen mocht aanbieden. Eindelijk zette de consul zich naast den ouden heer Weyman op de bank, en begon met hem op halven toon een gesprek, dat hoorbaar genoeg was, doch waarnaar de andere aanzittenden verondersteld werden niet te luisteren. Floris had naast De Bie plaats genomen, die hem nu influisterde: „Amélie wacht je maandag." „Amélie? Wie is dat, Amélie?" „Mistress Hicks." „Ah, zoo!" rekte Floris' stem languit. „Ja, natuurlijk, ik zal mevrouw Hicks gaarne een bezoek brengen, maar of 't nu juist maandag is . . . „Ik zou maar gaan, je vindt er verdomd-lekkere dier'tjes van Engelsche meissies," zei De Bie grinnikend. „Kom jij er óok?" „Neen!" grinnikte De Bie nu nog luider. „Je bent goéd. Hoe kan ik er komen? Ze komt bij mij, da's genoeg." Floris vond dien De Bie gedécideerd patserig. Het was halfeen: sommige verontschuldigden zich tegenover den consul, dat zij weg moesten: „het bootje"; de heer Van Spalkenberg praatte nu met Torgau, en Alfred Rombouts zei: „ik heb gehoord, dat u vanavond met Armand naar Roemkieuï gaat: in de buurt van Roemkieuï ligt het tsjiftlik *) Rombouts, als u tijd heeft, gaat u dan eens mijn broer bezoeken . „En 't is zaterdag!" riep, aan het andere einde van het tafeltje, de jonge Weiman, met de blauwe apenkin. ,,'t Is waar ook! Hij komt zaterdags in stad, enfin, wij moeten u ook eens op ons goed hebben, dan zullen wij eens kijken of we niet een jacht kunnen houden, een wild zwijn bijvoorbeeld, u bent toch jager?" Floris erkende, dat hij wel eens gejaagd had. „Heel goed, zei Rombouts, dan spreek ik u wel nader." *) Turksch voor landgoed, landbouwonderneming. De Voorbijganger. I. 12 Er gingen anderen heen: Floris, die een tweede déjeuner met De Bie wilde voorkomen, zat in zijn denken naar het middel te zoeken, toen ook de heer Van Spalkenberg opstond om heen te gaan. Dat was het! Hij groette, den consul na, het gezelschap, en ging met hem heen. Op straat gekomen, wilde hij afscheid nemen, toen de heer Van Spalkenberg zei: „gaat u met me mee om bij ons te déjeuneeren ?" Maar Floris verontschuldigde zich: hij wilde dien middag naar de dames Reael overgaan, en had nog afscheid te nemen van de Andromeda. „Goed, antwoordde de consul, maar de menschen zijn hier zoo gastvrij, dat, wanneer ik er niet gauw bij ben, er geen dag van u voor ons zal overschieten. Laten wij dus nu afspreken, dat, voor zooveel u lust en gelegenheid hebt, u tenminste alle zondagen bij mij déjeuneert." Floris nam die uitnoodiging dankende aan, en gings zijns weegs. Inderdaad, de menschen hier waren buitengewoon gastvrij, en deze waarneming deed hem, zwerver te midden van vreemden, goéd. Welke gebreken dan deze Hollanders mochten bezitten, gebreken Andere dan die de Hollanders van het oude, verre vaderland kenmerkten, zij hadden in hun karaktervervreemding, gevolg van een ander klimaat, andere zeden en de vermenging met Zuidelijk- en met Oostersch bloed, althans deze eene deugd gewonnen, welke de onvermengde Hollanders niet bezitten en nooit bezeten hebben, die van ongedwongen gastvrijheid. Zij staken de hand naar den vreemdeling uit, en zeide: „kom binnen, mijn huis is het uwe, zet u neer aan onze tafel." Hoe dikwijls had de Hollandsche stugheid hem, in het vaderland terugkomende, afgestooten met ruwe hand. Hij voelde voor zijn volk een sterke, hooggestemde achting: de vergelijking van de vaderlandsche instellingen met de buitenlandsche, den Hollandschen aard met den vreemde, het Nederlandsche verleden met dat van andere volken had hem de overtuiging geschonken, waarover hij-zelf dan glimlachte, wijl hij wist, dat ieder zoo over zijn eigen volk dacht, dat de Hollanders het verstandigste, het stoerste, het waarlijk-beschaafdste volk zijn van de aarde, 't is waar, door behoudenden zin nu op dit dan op dat punt terug, maar overwinnend in de vergelijking van het gehèèl van zijn staatsleven met dat van elk ander volk. Voor alle eeuwen der toekomst bezit Nederland levensrecht, en overal in de wereld is er voor een Hollander plaats. Maar.... in het vaderland terug voelde hij zich door de verdoemelijke koelheid van den Hollandschen aard droeviger een vreemdeling dan in welk ander land oók. In hun karakter is het gemoed zoo verscholen en zoo verfijnd, dat, terwijl de Hollanders alles bezitten dat achting voor hen inboezemt, zij niets hebben, dan tenzij na langdurigen omgang, dat hen beminnelijk maakt. Was het met de Smyrniotsche Hollanders omgekeerd? Hij had, twee dagen in hun midden, geen recht te beweren, dat zij niets bezitten om hen achtenswaardig te maken, maar wel was hij geneigd te erkennen, dat zij uiterlijk alles hebben wat hen beminnelijk maakt, en zelfs enkele der gebreken, die hij in hen meende op te merken, hadden hun beminnelijken kant. In het hotel déjeuneerde hij haastig aan de table d'hóte, betaalde zijn rekening, pakte zijne valiezen, en liet zijn boel naar de dames Reael brengen. Hij ging nu naar het oude consulshuis, waar ook thans het slonzige zwarte dienstmeisje van gisteren de deur opende. Zijn bagage werd hem nagebracht, hij ging uitpakken: zijne kleeren in de slaapkamer boven, zijne foto's, boeken en wat mooi-geborduurde lappen, die hij op zijne reizen gekocht had om er zijn zitkamer mee te versieren, beneden. Dat noemde hij zijne huisgoden: die fotografieën van lieve, welbekende gezichten; die boeken, welke hij gelezen en nog eens, en weèr gelezen had ; die kleurige stiksels, waarvan hij er een over de canapee, een over een fauteuil wierp, een ander over den schoorsteenmantel plooide. Waar hij ook was, in welke stad hij neerstreek: hij voelde er zich beroerd, alleen, ellendig zoolang hij in een hotel zat. Maar niet zoodra had hij kamers gehuurd, of van die dingen maakte hij zich een huiselijkheid, die in alle werelddeelen, in alle steden, onder alle volken en talen hetzelfde bleef. En toen hij nu zijn woning weer klaar zag, liet hij zich met een zuchtje van tevredenheid op de fauteuil neervallen, en keek eens in 't rond. Hij gevoelde zich in een opgewekte stemming, gereed om in zijn levensboek het hoofdstuk op te slaan, dat Smyrna zou heeten. Maar het was halfdrie, zag hij op zijn horloge: hij moest dus naar de Andromeda, wijl de „ouwe" gezegd had, dat hij gewoonlijk maar drie dagen bleef. Met zijn reisnécessaire ging hij weer uit, nadat het dienstmeisje hem den huissleutel was komen brengen, en hij gezegd had naar Roemkieuï te gaan en waarschijnlijk niet voor Maandagmorgen terug te komen. Reeds kende hij den weg naar de kade: hij begon zich in Smyrna thuis te gevoelen. Sokrati, de jolleman van De Oude & Zoonen, kende hem ook al, en gaf hem, met uitgestoken hand om hem te helpen instappen, een vertrouwelijke „ kaly mera!"*) toen hij op den kaderand verscheen. Een oogenblik later lag de jol aan de trap, waarlangs hij zich naar boven heesch. De ratelende winskettingen trokken aan stuurboord kisten op, die met een zwaai over de gapende ruimen, onder toezicht van de stuurlui beneden, werden gestouwd, terwijl aan bakboord water werd ingepompt en steenkool opgenomen. Op het achterdek kwam kaptein Peters hem op pantoffeltjes tegemoet, en het waren weer de oude goedig-ondeugende opmerkingen over „de meissies", het aanbieden van een bittertje en een sigaartje, waarvoor Floris bedankte: de Andromeda was nog bij lange niet klaar, maar zou toch Maandagmorgen in de vroegte vertrekken. *) N. Gr. voor „goedendag." „Ik kom u gedag zeggen, kaptein," zei Floris. „Zoo, meneertje, zoo gauw al?" lijsde de „ouwe," maar zijn toon werd dadelijk die van een doorweerden zeehond, die haar op zijn snuit heeft, toen hij, met een blik naar de kade, Van Delder in Sokrati's jol zag stappen: „daar hei-je die beroerde kerel ook weer!" bromde hij. „Wat komt-ie doen?" vroeg Floris. „Dat mag de duvel weten: 'n kruik jenever smokkelen en 'n kissie sigaren. Stjoewerd, — hofmeester Harms kwam in zijn boezeroen met opgestroopte hemdsmouwen aanloopen — „stjoewerd," zei de kapitein, „ik heb voor Van Delder geen sigaren." „Goed, kaptein," antwoordde de hofmeester. ,,'n Kruik jenever kan-je 'em goedschiks niet weigeren," zei de „ouwe" nog voor zich uitbrommende. Floris begreep niet het fijne onderscheid tusschen het toestaan van een kruik jenever en dat van een kistje sigaren, maar hij had geen tijd om er naar te vragen. De „ouwe" mompelde nog: „ik woü dat-ie verrekte," toen Van Delder op het middendek verscheen, en met zijn snuivend glimlachje naar achteren kwam, waar de kaptein hem met onverholen, doch door den komende onopgemerkte koelheid ontving. Floris ging nu nog eens aan boord rond om afscheid te nemen, en toen hij beneden kwam vond hij kaptein Peters toch met Van Delder onder een bittertje en een sigaartje, wijl het aanbieden van die twee op zijne lippen vastgegroeid, en Van Delder de man niet was om zoo iets af te slaan. Een oogenblik bleef hij nog praten: hij nam nu ook een sigaar, en toen hij dan van den „ouwe" afscheid had genomen, en hem een tot weerziens had gewenscht, toen hij hofmeester Harms de hand had gedrukt, en eindelijk weer op de kade stond, bleek het, dat hij nog goed anderhalfuur tijd had voor hij zich aan het station moest bevinden. Hij kende den weg naar het station niet, en vroeg er den portier van het hotel naar, het was gemakkelijk genoeg te vinden: je liep maar de kade af, en den tram langs. Het viel hem in, dat hij genoeg tijd over had voor een bezoek aan de Hollandsche kerk, hem door den consul aangewezen. Daarheen begaf hij zich nu haastig op weg door de doorgangen van de ringstraten achter de kade, dwars de drukke Frankenstraat over. Gemakkelijk vond hij de Rozenstraat, waar hij de dwarsstraat herkende, waarin hij het poortje gezien had, en, deze straat ingeslagen, het ronde poortje zelf met het Nederlandsche wapen en daaronder het jaartal. De oude juffrouw, door den heer Van Spalkenberg de huisbewaarster genoemd, stond nu aan de deur. Zij herkende hem zelfs, want met de mummelende lippen van haar tandenloozen mond, en hare vriendelijke zwarte oogjes glimlachte zij hem toe. »Bonjour, viadaviezei hij, „voiis étes Hollandaise, n est-ce-pas, vous ne parlez pas notre langue ?" Het juffrouwtje bleef mummelend en muisoogend glimlachen, maar antwoordde niets. Floris dacht dat zij voor haar onwetendheid niet wilde uitkomen, en vroeg, „je viens voir l église; c est permis, nest-ce-pas?" Zij antwoordde hem ook nu niet, maar bleef vriendelijkjes glimlachen, en ging hem naar 't kerkje voor. 1 oen viel t hem in, dat zij misschien ook geen Fransch sprak, en hij vroeg haar dit. „Pö, mosiou," antwoordde zij eindelijk. Zij paste deze drie lettergrepen zoo scherp af, dat hij begreep dat hiermee haar kennis van de Fransche taal ophield. Hij schraapte in zijn herinnering bijeen wat hij aan nieuw-Grieksch bezat, en zei de reden van zijn komst, Nu werd de oude juffrouw spraakzaam: o ja, zij was een geboren Hollandsche, maar zij was al zoo oud, in haar tijd waren er nog zoo geen scholen. Zij was hem voorgegaan, de hooge stoep onderdoor, en zij traden een goed uitziende hal binnen, waarvan de zoldering geschraagd werd door gladde steenen zuilen: een groote zaal met glazen deuren voor en achter, waarin men aan het eind het uitzicht had op het groen van een dicht-bewassen tuin, die het kerkhofje moest wezen. Op een marmeren plaat links van den ingang, las hij de namen van hen, die een veertigtal jaren geleden giften hadden geschonken voor een noodzakelijke herstelling. Een blijde tevredenheid van hier in Holland thuis te zijn bekroop hem. Het was M degelijkheid wat hij zag, k\ zindelijkheid, en de oude juffrouw, mummelend-glimlachend naast hem, de han- den gevouwen op haar buikje, ofschoon zij dan geen Hollandsch sprak, ofschoon zij dan veel meer Grieksche was dan Hollandsche, veel meer van Jonië dan van Broek-in-Waterland, zij had zoo'n fatsoenlijk, goedig gezicht, dat een oude Hollandsche huisbewaarster het haar althans in dit opzicht niet verbeterd zou hebben. Rechts deed zij een deur open: „de Bestuurskamer" zei zij. Een vertrek met een groote ronde tafel, gedekt door een oud groen kleed, een ouderwetsche lederen sofa, stijve stoelen op een rijtje aan de wand, een chiffonnière met een album er op, fotografietjes van Hollandsche Jantjes naast een spiegeltje: de voorkamer van een Hollandsch burgermansgezin. In nèt zoo'n voorkamer had hij, kind, alleen zitten droomen of plaatjes kijken in het boek van den „Ouden Frits." Hij had de oude juffrouw wel haast een zoen willen geven, om zooveel onverwachte, onvervalschte, stijf-gedegen Hollandschheid. Hij keek de Jantjes aan den wand er eens op aan: ook zij waren zoo goed thuis in deze kamer. „Patiënten van het hospitaal," zei de juffrouw. „Lang geleden?" „De laatste was hier voor vier jaar," antwoordde zij. „Wat had hij?" „Hij was ziek, heel erg ziek." „Is hij beter geworden?" Zij haalde de schouders op; haar glimlach werd in eens heel treurig. Zij schudde met het hoofd van neen. „Kaïméno /" *), zei zij, „hij verlangde zoo naar z'n moeder. Wij hebben alles gedaan om hem in het leven te houden, dokter Van Gelder, ik en m'n zoon ik ben ziekenoppasseres óok, moet u weten, als er tenminste zieken zijn — maar hij is heengegaan." „Het hospitaal is hier in het gebouw, niet waar?" Zij geleidde hem op die vraag naar een deur tegenover de Bestuurskamer, en opende die : een niet-groote duffe zaal, die een vaal licht kreeg door een paar getraliede venstertjes hoog in den vochtigen muur; er stonden een stuk of acht ijzeren ledekanten met matrassen, waarover bruine dekens glad getrokken waren; naast elk bed een schunnig beddetafeltje, hier en daar een matte stoel. De gunstige indruk van wel bewaarde Hollandschheid, uit de Bestuurskamer meegenomen, verdween voor den naargeestigen van Hollandsche schrielheid, dien Floris hier ontving. Dit was geen ziekenhuis, of zoo ja, dan was het er nog een uit vorige duistere tijden : „ik wil 't gaarne gelooven, dat die arme jongen hier gestorven is, deze ziekenzaal is erger dan de ziekte," merkte hij op, „De Hollandsche matrozen, of de arme leden van de kolonie, die ziek zijn, worden in de laatste jaren naar het Engelsche of Fransche hospitaal gebracht," zei de oude juffrouw. „Maar daar is natuurlijk niemand, die Hollandsch spreekt. Voor die van de kolonie komt *) N. Gr. „Arme stakker!" dat er niet op aan, maar voor de zeelui is het erg naar, want zij vinden niemand, die ze kan verstaan. Ik spreek ook wel geen Hollandsch, maar hier hadden ze toch m'n zoon om eens met ze te praten, want m'n zoon, weet u, die spreekt heel goed Hollandsch. Dat heeft hij op de schepen geleerd." Floris ging de ziekenzaal uit, waarvan de juffrouw de deur op slot deed, alsof zij bang was dat de microben van dood en verduffing er uit zouden ontsnappen. „Dit is geen hospitaal om er als Hollander trotsch op te wezen." zei hij. De juffrouw schokschouderde opnieuw, en een andere deur in de hal openende, zei zij: „de gevangenis." „Wat, is hier een gevangenis oók?" vroeg hij verbaasd. De gevangenis, somber als de pas verlaten ziekenzaal, was, maar dit kon ook moeilijk, niet slechter dan deze; zij had ten minste een groot getralied venster in de hal, voorts een bed, een tafel, een stoel. „Zijn hier dan wel eens gevangenen?" vroeg hij. „Niet veel," gaf de juffrouw ten antwoord, „ik heb er maar een gekend: hij had een meisje doodgeschoten, bij ongeluk, zooals hij zei." Nu, langs een smal trapje, dat, lichtte de juffrouw hem in, den dominee diende om de kerk binnen te gaan, klommen zijn naar boven. Eerst een vertrekje voor den predikant, dan het kerkje: een lief gewitkalkt zaaltje, aan beide zijden rijen kerkbanken met koperen naamplaatjes, een roode looper in het midden, op een door een hekje afgesloten verhooging een eenvoudige preekstoel met het Nederlandsche wapen er op: links een serafienorgel met de banken der kerkvoogden ervoor, rechts de bank van den consul, met een zwaren Hollandschen Statenbijbel; door kleine boogvensters aan beide zijden scheen het heldere licht van den laten namiddag. Wèl, dacht Floris, een vriendelijke kerk van Calvinistische simpelheid, van Hollandsche zelftevreden braafheid, waarin, meende hij met de herinnering in zijn waarneming van die ellendige ziekenzaal beneden en den stervenden Hollandschen jongen, die zoo naar zijn moeder verlangde, een ietsje huichelarij niet te miskennen viel. Hij las de koperen naamplaatjes: Reael, Torgau, Rombouts, Weyman, Dirks, De Bie zoo waar oók, en Engelsche namen en Fransche. De preekstoel werd geflankeerd door een paar Fransche Christuswoorden, goud op zwarte Mozestafels: gulden woorden inderdaad, wier stichtelijkheid hem echter bedorven werd door het denken, dat voortaan de Hollandsche zeelieden, die ziek in Smyrna kwamen, naar het Engelsche hospitaal werden gebracht, waar niemand hen kon toespreken, waar zij niemand hadden aan wien ze eens wat van hun moeder, of vrouw en kinderen, of meisje konden zeSSen' En hij schokschouderde nu: hij ging het dominee's trapje af, en kwam in den tuin, die het oude Hollandsche kerkhofje was. Tegenwoordig had de kolonie haar begraafplaats buiten de stad, vertelde hem juf- frouw — — — hij wist nog altijd haar naam niet, en vroeg haar dien. „Papadöpoulo," antwoordde zij mummelend-glimlachend. Die gewitkalkte Hollandsche braafheid daarboven had hem een beetje gedrukt. Hier haalde hij diep adem, en hij liep door het breede middenpad voort. Een koele herfstwind deed de treurwilgen, wier gebladert over de bemoste grafsteenen afdroop, de oranjeboomen wier rijpe vruchten als groote gouden druppels kleurden in het donkere loof, sidderen. Het weemoedige licht van een ondergaande zon in een onbewolkten blauwen hemel, reeds doorbleekt van den avond, wierp zijn laatsten weerschijn door de nog dichte boomen, welke, aan alle zijden beschermd door gebouwen, weinig geleden hadden, maar toch reeds hunne vergeelde bladeren over de grafsteenen en tomben uitwarrelden. Hier en daar stond hij stil om een naam te lezen: Latijnsche, Hollandsche en Fransche grafschriften; marmeren tomben door de eeuwen reeds zwart verweerd; tomben van Batavische kooplieden uit de zeventiende eeuw; tomben van de „doorluchtige en machtige graven Van Torgau tomben met alle Smyrniootsch-Hollandsche namen, die hem reeds gemeenzaam waren ; tomben van mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen; tomben laag bij den grond en half overdekt met weelderig groen, of hoog gebouwd, opgeheven als reliekschrijnen, alsof zelfs de dood beweren wilde, dat hij van goede familie was; tomben als steenen urnen, en graven van niets dan bloemen en nimmerdor. En wederom hier was 't hem goed Hollander te zijn: dit kerkhofje was als een mooie bladzijde der geschiedenis van zijn volk. Het was er stil, vreedzaam, vol herinneringen aan zelfbewuste kooplieden, moedige zeevaarders, ondernemende avonturiers, die in dit verre Grieksche land, en zelfs in den dood nog, een stukje van het Hollandsche vaderland, van het Hollandsche leven hadden gebracht. Maar hij schrikte uit zijn gepeins op door de gedachte aan zijn afspraak om tegen vijf uur aan het station te komen: het was nu half vijf, hij moest heen. Tusschen de graven, had hij gezien, bloeiden in het gras wilde viooltjes, die vooral bij een der Torgau-grafsteden spikkelden. Bij den ingang van de hal kwam juffrouw Papadópoulo hem met haar vriendelijk mummelglimlachje te gemoet, en reikte hem er een ruikertje van over. Hij bedankte haar met een handdruk en, na zijn handtaschje te hebben opgevat, ging hij haastig de straat op, in de richting, die men hem had aangewezen, bang te laat te komen. Gelukkig vond hij op den straathoek een ledig victoria'tje: hij stapte er in, zei den koetsier waarhèèn, en vóórt ging het, terwijl hij het ruikertje witte viooltjes in het knoopsgat van zijn overjas stak. Aan het station keek Torgau al naar hem uit. Floris werd door hem naar de wachtzaal geleid, waar freule Van Torgau hem als een ouden bekende de hand toestak, en zei: „ik hoor, dat u ons Roemkieuï ook eens wil bezoeken." Armand had al kaartjes genomen, en stelde voorin den trein te gaan, toen zich een jongen van een jaar of tien bij hen voegde, dien hij als zijn zoon Antoine voorstelde; een aardige, dikwangige knaap was 't, stevig van gestalte, eerlijk van gezicht, welgemanierd van houding. „Hij gaat in Smyrna op school, en logeert daar bij zijn grootmoeder, maar zaterdagsavonds mag hij met ons mee naar Roemkieuï," vertelde zijn vader. De vier gingen nu uit de wachtzaal naar het perron, waar een trein stond, Engelsch van inrichting, van opschriften. De jonge Torgau scheidde zich hier van hen: hij zou derde klas reizen. Het was duister geworden, en toen de trein zich in beweging gezet, en eerst een poosje langs buitenwijken van Smyrna gereden had, wierp hij zich in het donkere land, waarin Floris slechts hier en daar een ver licht zag. Freule Van Torgau had zich in een hoekje gezet, en Floris schonk haar zijn ruikertje witte viooltjes, welks geur zij met een welgevalligen glimlach insnoof. Maar dadelijk beving hem een gevoel van onbehagelijkheid: een bijgeloovige vrees haast, omdat hij haar die bloemen, geplukt aan het graf van een harer voorvaderen, en die zij op de borst had gestoken, witte bloemen des doods, had gegeven. Hij had zich met Armand tegenover haar gezet, en beter dan de twee vorige keeren had hij nu gelegenheid haar gade te slaan. Terwijl hare gedachten afgetrokken schenen, en haar broer vroolijke geschiedenissen vertelde van de Jonische land- lieden, bleef zijn blik op de witte bloemen gevestigd, die hij haar zonder nadenken had gegeven, en hem nu een onverklaarbaar gevoel van onrust berokkenden. Soms, om dit uit zijn hoofd te zetten, trachtte hij haar in het gesprek te betrekken, maar zij antwoordde slechts met korte bevestiging of ontkenning, een enkelen keer met niet meer dan een vagen glimlach. De ernstige uitdrukking, door Floris op haar gelaat waargenomen, kwam van vele en diepliggende oorzaken. Elize Van Torgau was het derde kind van graaf Antoine en een Grieksche juffrouw Marie Sólomos, dochter van een welgesteld Grieksch koopman in Smyrna, uit welk huwelijk twee zonen vóór haar geboren waren: Armand, en een die op achtjarigen leeftijd was gestorven, en een zoon en dochter na haar, waarvan deze was getrouwd met een rijken Armeniër in Broessa, en gene een betrekking had bij de Turksche tabaksrégie in Konstantinopel. Het huwelijk harer ouders was als zoovele Levantijnsche huwelijken: van een door niets verstoorde uiterlijke harmonie, welke zelfs zekere van liefde doortrokken vriendschap bevatte, zonder dat Antoine Van Torgau zich, na de eerste twee jaren van teederheid, waarin Armand geboren werd, gebonden achtte een huwelijkstrouw te toonen, die noch met zijn aard, noch met zijne gewoonten strookte. Juffrouw Sólomos had in haar huwelijk een niet onbelangrijk kapitaal meegebracht, welks renten, gevoegd bij wat zijn vader, graaf Jan, hem voor het beheer der familiegoederen in de buurt van Roemkieuï afstond, de jonge familie in staat stelde 's winters met eenigen zwier in Smyrna te leven, terwijl de zomer werd doorgebracht in het hooger liggende, en dus koelere Roemkieuï. De thans tachtig-jarige grootvader, graaf Jan, zooals hij zich bij voorkeur hoorde noemen, opgevoed door een Franschen gouverneur uit de school van Mme de Genlis, jongeling geworden in den bloeitijd der romantiek, had alle deugden en gebreken van een grand seigneur, behalve dat hij in zijn tijd een lief vers wist te maken. Toen zijn eenige zoon uit Zwitserland, waar hij opgevoed was, terugkwam, gaf hij hem gaarne de administratie van het familiebezit, nog altijd belangrijk, ofschoon het sterk had geleden in den Napoleontischen tijd, waarin de Hollandsche kolonie te Smyrna een onafhankelijkheid betoonde, welke haar afkomst van een stoer ras roemvol bewees. De oude lui leefden bij voorkeur in Roemkieuï, waar de familie Torgau twee-eeuwenoude overleveringen bezat. Graaf Antoine leidde met zijn jonge vrouw en zijne kinderen te Smyrna het leven van een wien de toekomst geen financieele wisselvalligheden kan bieden. Er werd gefuifd, gereden, gespeeld, gereisd; ook maakte de jonge edelman alleen soms een uitstapje naar Parijs, waarvan hij dan portretten met teedere of vriendelijke opdrachten meebracht van vrouwelijke beroemdheden uit de laatste jaren van het Keizerrijk: van prinses Mathilde tot Hortense De Voorbijganger. I. 13 Schneider, van prinses Metternich tot Thérèse, welke laatste hem, met een toespeling op haar befaamd Rienriest sacré pour un sapeury haar „beau sapeur turc" noemde. Mevrouw Van Torgau, Grieksche van afkomst en opvoeding, uit de onderworpenheid aan haar vader dadelijk overgebracht in die aan haar echtgenoot, hing haar man aan met de Oostersche nederigheid van een dienstmaagd. Het kwam niet in hare gedachten op hem aanmerkingen te maken over een levenswijze, welke zij wel gaarne anders gewenscht had, maar waarin zij berustte. Het was haar genoeg, dat hij haar, tusschen twee uitstapjes buiten de huwelijkstrouw in, telkens een vriendelijke genegenheid toonde vol kleine oplettendheden, waar zij een volkomen verwaarloozing van hun echtelijk leven zou hebben aanvaard met berusting. Zij werd geacht, was gelukkig met hare kinderen, nam geregeld deel aan de wintervermakelijkheden van Smyrna: de rest liet zij over zich komen met de gelaten levenswijsheid van het Oosten. Dus voedde zij hare kinderen op, zooals zij zelve opgevoed was: met schatten van liefde en gezondheidszorg, de jongens voortrekkende boven de meisjes, dezen gelijke onderworpenheid leerende aan den man als vader, als broeder, als echtgenoot later. Zelve had zij weinig meer geleerd dan het aanvankelijkste van het onderwijs plus de aardigheden eener Grieksche meisjesopvoeding : wat muziek, wat teekenen, wat borduren. In de opvoeding harer kinderen deed zich door den vader en de intusschen verbeterde onderwijsinrichtingen der stad, iets meer van het Westersche leven gelden. De kinderen werden in Smyrna op school gedaan, want toen reeds waren de lievigheden der Parijsche vriendinnetjes en andere liefhebberijen van Antoine Van Torgau in de financiën der familie merkbaar op een wijze, wier bedenkelijkheid hij voor zijn vrouw, maar vooral voor zijn vader verborg. Een groot gedeelte van het geld, dat juffrouw Sólomos hem ten huwelijk had meegebracht, was in de juweelkistjes van de guitige Thérèse en de mooie Hortense, en andere Parijsche, Konstantinopelsche en Smyrniotsche vriendinnen verdwenen. Eenige zoon en dus erfgenaam van het Torgau'sche familiegoed, had hij gereedelijk goede vrienden gevonden, die hem tegen een billijke rente van slechts twee percent in de maand geld voorschoten. Speculatiën op de katoen- en opiummarkt deden de rest. Onder de families, met wie deTorgau's verkeerden, waren ook de De Oude's. De kinderen speelden veel met elkaar. Elize was het boezemvriendinnetje van de mooie Hélène, die later „m'n dochter de hertogin Van Bévrailles" zou worden. Het kwam geheel met de neigingen van den heer De Oude overeen, om de vriendschap van graaf Van Torgau te cultiveeren. Hij zag gaarne, dat zijn vrouw verkeerde met de vrouw van „m'n vriend Antoine", wat te gemoedelijker was, wijl de twee dames beiden Grieksche waren — mevrouw Van Torgau Samiotsche, mevrouw De Oude Mityleensche — en dus overeenstemden in opvoeding, denkbeelden, en, gedeeltelijk, in neigingen. De vrije en vriendelijke omgang der kinderen werd door niets verhinderd. Maar De Oude zond zijne kinderen ter schole naar Parijs, de meisjes; naar Londen, Hugh. Met elk jaar kwamen in de vacantie Hélène en Mary De Oude terug met meer verfijning en zwier, levenskennis en behaagzucht: met elk jaar vonden de twee meisjes Torgau hare vriendinnen minder aardig, en soms ook wel wat te vrij in haar omgang met de Smyrniotsche jongelui; terwijl Hugh elk jaar van Londen terugkwam met een voorraad •Szw/Z-manieren, dassen en uitdrukkingen, die wel zijne vriendinnetjes het grootste ontzag inboezemden, maar schade deden aan de ongedwongenheid van den vriendschappelijken omgang. Voorheen was Hugh deelgenoot geweest van alle spelen en pretjes zijner zusters, en de meisjes Torgau, Elize vooral, vier jaren ouder dan hij, hadden een groote vriendschap voor hem opgevat. Elize beschermde hem als een moedertje tegen de plagerijen van haar jongeren broer Jan, en zijn eigen oudere zuster Hélène. Die Jan en Hélène waren toen onafscheidelijk. Soms, in de kinderjaren der twee, maakten de ouders glimlachende toespelingen op later tijd, waarin Jan wel eens een geschikte man zou kunnen zijn voor Hélène, eene mogelijkheid, welke den heer De Oude niet onwelgevallig was, wijl, met zijne neigingen om het in den adel te zoeken, een graaf Torgau hem voor zijn oudste dochter wel beviel; in dienzelfden gedachtengang kwam een huwelijk van Hugh en Elize hem als een bevredigende gebeurlijkheid voor. Wat Mary betreft: er was tusschen haar en Armand Torgau een verschil van een jaar of elf, zoodat deze, die een voorkeur had voor de jongelui Dekema Dietz en Weselius, kinderen eener vroeger aanzienlijke maar nu verarmde Hollandsche familie, in Mary De Oude niets anders zag dan een kleine meid, beneden zijn aandacht. Van een mogelijk huwelijk dier twee werd dus door de ouders niet gewaagd. De eerste vervreemdende invloeden van de Parijsche en Londensche opvoeding der jongelui De Oude deden zich gelden omstreeks den tijd, dat het in beide familiën tot een onheil kwam. Graaf Antoine Van Torgau had er zich met met zijn geldleenen op een erfenis in een verwijderde toekomst, met zijne speculatiën zoo ingewerkt, dat hij geen ander gat in zijne moeilijkheden zag, dan dat 't welk een kogel maakt. Op een morgen vond men hem dood in een der terpentijnboschjes van zijns vaders landgoed. Hij liet zooveel schuld na, dat zeven achtsten van de waarde van het familiebezit met de betaling er van, die zijn vader zonder eenige weifeling op zich nam, gemoeid waren. Wat het vermogen zijner vrouw betreft: daarvan was geen cent meer over. In de familie De Oude was het anders: daar kwam het tot een scheiding tusschen man en vrouw: mevrouw De Oude verdween, de heer De Oude ontving niet meer. De verweduwde mevrouw Van Torgau trok zich met hare kinderen, in een „zoonshuis" der familie te Roemkieuï terug. Armands en Elizes opvoe ding was voltooid, die van de twee jongste kinderen kon te Smyrna zonder groote kosten vervolgd worden. Armand, op achttienjarigen leeftijd door zijn vader naar Den Haag gezonden, waar hij door voorspraak aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken was geplaatst, doch niet genoeg verdiende om zonder geldelijken steun van huis te leven, kwam in Smyrna terug. Zeer verstandig ontwikkeld, vond hij spoedig een betrekking ten kantore van den heer Nicholson, den rijken Engelschen opiumkoopman, die de zwager was van dominee Hicks. Niet zoodra was hij in zijn geboortestad terug of hij verloofde zich met een zuster zijner vrienden Weselius, en trouwde op den verjaardag zijner meerderjarigheid. Zijn moeder overleefde den dood haars mans niet lang: zij leed aan een hartkwaal, verergerd door het verdriet om haar verlies en de zorg voor de toekomst harer kinderen, harer dochters vooral. Zij was Levantijnsche genoeg om te weten, dat te Smyrna jonge meisjes, zelfs jonkvrouwen Van Torgau, zonder bruidschat moeilijk aan den man komen. Indien zij langer geleefd hadde, zou zij niettemin de voldoening hebben genoten haar jongste dochter getrouwd te zien, met een Armeniër, 't is waar, wat een Griekin niet zonder vernedering acht, maar tenminste met een rijken Armeniër, Amerikaansch onderdaan. Wat haar jongsten zoon Jan betreft: de grootvader had genoeg invloed op de Turksche overheid om hem, eerst met een fez tot hoofddeksel, een betrekking te bezorgen in de administratie te Konstantinopel, en vervolgens met een hoed bij de Tabaksrégie: in Turkije is het hoofddeksel van groote beteekenis, en graaf Jan achtte zijn kleinzoon van te goeden huize om hem lang een fez te laten dragen, temeer wijl de hoeden geregelder en beter gesalarieerd worden dan de fezzen. Elize, zestien jaar toen haar vader; achttien jaar toen haar moeder stierf, werd met groote liefde opgenomen door hare verarmde grootouders, die Armand en haar van kindsheid af gelijkelijk hadden verwend. Van een weelderig leven, waarvan zij de eerste winterfeesten in Smyrna juist had genoten, teruggeduwd in een leven te Roemkieuï zoo niet van ontbering dan toch van bezuiniging aan alle kanten, leerde zij met een droefheid, die zich niet wil laten troosten, den pijnlijken ernst kennen, die op een jong edelmeisje, dat arm is, drukt. Zij had niet veel meer geleerd dan haar moeder geleerd had: wat meer taalkennis van Fransch en Engelsch; wat grondiger kennis van muziek; ietwat minder borduren en confijten; ietwat meer van de overige talen, die zij sprak, Grieksch, Italiaansch, die zij althans leerde lezen, evenals het Hollandsch, dat zij niet sprak. Want van haar grootvader, zoo niet van haar vader, wiens literaire neiging zich had bepaald tot mooie actrices, bezat zij lust tot studie en nadenken, doch niet genoeg om een teruggetrokken geestelijk leven te verkiezen boven de genoegens van Smyrna. En hoe natuurlijk was het, dat zij van het leven nog iets meer hoopte dan wat boeken haar konden schenken. Zij was niet om niet de dochter van een Grieksche, van een levenslustigen vader, niet om niet ook zelve een Levantijnsche, en mooi daarbij. Tusschen den ernst, dien zij in haar toekomstig leven als een eenzamen weg voor zich uitzag, en de blijgeestigheid, welke zij reeds had leeren genieten, en waarop afkomst, stand, jeugd en schoonheid haar een recht gaven, dat nu door het leven werd geloochend, was het onderscheid te groot om niet in lange uren van onbemerkt geween neer te zitten en hare gedachten te laten omdwalen in het verlies, dat zij geleden had, en de onthouding, waarmee de toekomst haar dreigde. Van den rouw om haars vaders dood, kwam zij in dien om haar moeder. Zij was twintig jaar, toen zij voor 't eerst opnieuw deelnam aan de Smyrnasche winterfeesten, waarvan zij, eenige jaren geleden, gedacht had een der gevierdste jonge meisjes te worden. Natuurlijk kende zij twintig, dertig familiën, die haar uitnoodigden, maar in die vriendelijkheid gevoelde zij de bescherming, het beklag: het jonge meisje, dat men niet vergeten wil, met wie men medelijden heeft, maar die men aan het diner liefst naast oude vrijgezellen zet. En dan, bij elke uitnoodiging deed zich de toiletvraag gelden, waarin hare grootouders door kleine opofferingen trachten te voorzien, maar die nooit zonder een knak in haar meisjestrots werden opgelost. Zij bezat verstand en goeden smaak genoeg, om den uiterlijken rouw harer geleden verliezen langer rekkende dan de jeugd anders toelaat, haar rouwkleed te blijven dragen, maar zoo zwart is het zwart niet, of scherpziende vriendinnenoogen merken, dat het altijd denzelfden snit en sier heeft. Dus deed zij het onmogelijke om hare japonnen te vermaken. Behalve enkele pareltjes en een diamantje, had zij van haar moeder wat echte kant geërfd, daarmee en met wat linten zat zij haar kleedje te flikken en te herflikken, en wat de grootouders haar aan extra'tjes gaven, besteedde zij aan witte of parelgrijze handschoenen, aan zwartzijden kousen en welgemaakte laarsjes, want zij had zeer fijne en kleine handen en voeten, en deze althans kon zij in een vergelijking met die harer vriendinnen laten zien. Hare beste vriendinnen waren de meisjes De Oude. Van deze dus had zij de vinnigste vernederingen te verduren, welke nog hinderlijker waren, wijl Armand, die zijn vrouw verplicht scheen te achten hem jaarlijks een kind te schenken, in het belang van zijn toenemend gezin de goedbetaalde betrekking van secretaris had aangenomen, welke de heer De Oude hem aanbood. Van een huwelijk van Hélène De Oude met Jan Van Torgau was te minder sprake, wijl in Smyrna de jonge De Bévrailles gekomen was, die, hoewel niet veel rijker dan een van de Torgau's, een nog beter klinkenden naam en titel droeg. Dat was juist in den tijd, dat de heer De Oude, wiens meisjes voor goed van Parijs waren teruggekeerd, zijn salon en eetzaal opnieuw voor gasten openden. Vader, zoowel als oudste dochter maakte zooveel werk van den jongen hertog, alsof zonder hem hun tegenwoordig en toekomstig geluk niet bestond. De heer De Oude zinspeelde niet meer op een huwelijk van Hugh en Elize: hij was er niet tegen, hij was er niet voor. Tusschen die twee negatieven, stond de positief-voorname verschijning van het jonge meisje, welks naam en titel hij in zijn salon met zooveel pleizier aan vreemde gasten kon zeggen: „gravin Van Torgau, dochter van een van m'n gestorven vrienden." Dit klonk heel goed, en werd gemakkelijk uitgesproken. Hoewel door haar moeder een Griekin, door haar vader Hollandsch-Fransch, bezat Elize van haar verre Hollandsche afkomst zeker phlegma, dat haar gevoel met een laag asch overdekte. Met Hugh opgevoed, hield zij van hem, niet met een geestdriftige en blinde liefde, maar met een genegenheid, welke zij in zich wist, zoolang als zij zich van haar denken en gevoelen rekenschap gaf: de genegenheid van twee spelende kinderen eerst, die zich door de jaren verdiepte, en zich zoozeer met haar innerlijk wezen ontwikkeld had, dat haar hart niets bezat, of het was met hem èèn. Zij kende heel goed zijne gebreken: zijne weekelijke manieren, de onaandoenlijkheid van zijn aard, zijn zieledorheid, gedeeltelijk gevolgen zijner Londensche opvoeding. Maar zij hield van hem zooals hij was, misschien omdat hij zoo was, moedertje nog altijd, dat haar kind welhaast door haar teederheid hoopt te verbeteren. Want moederlijk was haar genegenheid voor Hugh vóór alles. De natuur had in haar vrouw-zijn de belofte van het moederschap stellig uitgesproken, en veel meer dan naar den toekomstigen man, haakte Elize naar hare toekomstige kinderen, waarmee hare gedachten zich voortdurend bemoeiden. Ongelukkig was er tusschen haar en Mary De Oude een verkoeling ontstaan, die beider verkeer voortdurend met een breuk dreigde. Zij noemden elkaar nog steeds ma chère, maar die twee woordjes werden dikwijls uitgesproken op denzelfden toon, als waarop dominee Hichs tot zijn vrouw tny dear zei. In de eerste jaren nadat Hugh, voor goed van Londen terug, op zijns vaders kantoor was gekomen, had hij ferm Elize's partij gekozen, maar hoe vaak deze hem ook op thee's, diners en partijen ontmoette, immers geen van beiden sloeg in den winter een „dag" van Smyrna of Boenarbasji over, Mary had toch nog vaker gelegenheid tot èpartjes met hem, en liet niet een voorbijgaan zonder hem tegen Elize in te bewerken. Dat deed zij heel fijntjes. Die lieve Elize was nog wel altijd mooi, maar vond hij niet, dat ze wat onfrisch van tint werd: ze kon er soms zoo verlept uitzien, hoewel dat haèr niet kwaad stond. — Geen betere familie in Smyrna dan de Torgau's, jammer dat die arme Elize zoolang bleef zitten: zij moest zich haasten indien zij nog met mooi weer wilde binnen komen. — Lize Torgau had bijzonder mooie oogen, jammer dat zij aan bloedarmoede scheen te lijden: ze waren wat fletsch, en ze mocht haar ooren en lippen wel een beetje bijkleuren, want die waren akelig bleek om aan te zien. — Op haar houding was niets aan te merken, inderdaad, men herkende er dadelijk la bonne race in; toch, gedécolleteerd deed zij zich niet op haar voordeeligste voor: haar huidskleur was onégaal. — Die arme Elize, altijd zoo in 't zwart: je moest hooren wat de Engelschen in Boenarbasji over haar te zeggen hadden, „sans le sou, mon cher Hugh hoorde dat aan met zijn raadselachtigen glimlach, waarbij men nooit wist of hij zich links of rechts verkneuterde. O, wat een jongen was dat, die broer van haar! Mary had hem wel eens door elkaar willen schudden: er zat voor geen stuiver fut in. Indien het karaktergebrek harer moeder zijn oorzaak had gevonden in een te krachtig temperament, dan had zij daarvan, hoewel het gematigd was door de HollandschEngelsche koelheid haars vaders, nog genoeg over, om, evenals haar zuster, tien mannen tegelijk te dresseeren, indien hun karakter maar een houvast bood. Doch die jongen had niets van zijn moeder, behalve misschien zekere neiging tot perversie, maar die door gebrek aan geestkracht en verbeelding verder dan de neiging niet kwam; en wèl bezat hij de geheele kalmte zijns vaders, maar zonder diens karaktervastheid. Mary schoot niet met hem op: overal en altijd had zij den hinder hem met Elize Van Torgau te zien keuvelen, te zien afdwalen, alsof deze ooit een ernstige partij voor hem kon zijn. Eenige winters waren intusschen met het aardige gekeuvel der twee jongelieden voorbijgegaan, en telkens kwam de zomer, zonder dat Hugh zich verklaard had. Elize was reeds dichter bij de dertig dan bij de twintig: naar Levantijnsche begrippen dus verre van jong, en zoo rustig was niet haar verlangen of het kijken in, het spelen met vuur verhitte haar verbeelding. Wanneer de Jonische zomer de gezelschappen uiteendreef, en zij in Roemkieuï bij hare grootouders toefde — blij al, wanneer zij eens een uitnoodiging ontving om ergens te logeeren — dan was Hugh alleen, of met zijn vader of zuster naar Europa. Of hij toefde in Therapia, bij Konstantinopel: het zomerdorado der Levantijnen, waar het mooiste en rijkste wat Turkije aan huwbare meisjes heeft flirt met onvergelijkelijke ongedwongenheid. Zij schreven elkaar soms, maar Hugh was een luie briefschrijver. Hoewel zijne briefjes lieve dingen wisten te zeggen, zij deelden aan de wachtende tehuis niets mede van het kwijnende verlangen, dat haar-zelve bezielde. Telkens wanneer hij in Smyrna terugkwam, bemerkte zij verder van zijn hart af te staan : het werk van den vorigen winter moest opnieuw begonnen worden. Hugh liet zich langzaam herwinnen, wat Mary ook bedacht om hem van Elize te verwijderen, maar aan het eind van eiken winter moest deze wel erkennen, dat zij iets minder van zijn genegenheid bezat dan haar deel was geweest. Dit was niet enkel Mary's schuld. Elize wist wel, dat zij althans grooter invloed op hem bezat dan deze. Maar zij bemerkte telkens in Hugh mèèr van dat cynisme, dat in een huwelijk voornamelijk de vereeniging ziet van twee kapitalen. Haar armoede vervreemdde hem telkens meer van haar. Zij ging dus niet enkel eiken zomer met een beklemd hart naar Roemkieuï terug: het langzame wegglippen van Hughs gevoel voor haar deed haar nu zelfs bij elk wekelijksch vertrek vreezen. Toch moést zij althans een dag in de week bij hare grootouders doorbrengen: de oude lieden waren daarop zoo gesteld. Het was reeds zooveel goedheid en zelfverloochening van hen, dat zij haar vergunden den geheelen winter in de stad door te brengen, zoo weinig liefde van haar, vond zijzelve, dat zij maar een enkelen dag in de week aan de oude lieden gaf, terwijl zij, zaterdagsavonds gekomen, zich haast niet durfde bekennen, dat zij 's maandagsmorgens blij was weer te kunnen heengaan. Aan deze dingen dacht zij, terwijl zij in haar hoekje teruggedoken zat te peinzen, en enkel genoeg aandacht had om soms te glimlachen op Armands opgeruimd vertellen, of met een kort woord te antwoorden op Floris' opmerkingen. De trein had een paar keer gestopt, toen, na een klein uur reizens, stond Armand op, en zei: „hier zijn we in Roemkieuï." Zij pakten hunne taschjes op: Armand wilde Floris tasch dragen, deze nam die van freule Van Torgau; de trein stond stil, en zij stapten uit. De jonge Antoine stond al bij het portier vader en tante te wachten, en zijn vader vroeg hem: „heb-je barba *) Janaki al gezien?" „Daar staat hij," antwoordde Antoine, op een grijsaard wijzende, die met een lantaarn aan de hand bij een groep arbeiders stond. Armand ging het gezelschap in Janaki's richting voor, en dadelijk merkte Floris hoe gezien zijn gastheer was. De stationschef groette hem met een handwuiving, en nam voor freule Van Torgau beleefd zijn pet af, de reizigers die met de derde klas waren gekomen, groetten hem met gemeenzame beleefdheid, en lieten hem voorgaan; de arbeiders traden terug en noemden hem, terwijl hij links en rechts kaly spcras j) zei: „Moussiou Armand." „Embros, barba Janaki ' §) beval hij, op vertrouwelijken toon, den ouden man met den lantaarn, die hun voorging van het lichte station in de plotselinge duisternis van een dorpsstraat. Elize ging met haar neefje achteraan, wijl zij den weg kende, zei zij. In het dorp was het donker en stil; geen enkel licht hing buiten; hier en daar slechts een zwakke schijn uit een venster. De bestrating was *) N. Grieksch voor „oom," populaire benaming van oudere mannen door jongere, t) N. Gr. voor „Goedenavond." §) „Vooruit, Jantje-oom!" gebrekkig: telkens had Floris in den rossigen lichtschijn van de lantaarn, die voor hem uitkringde nevens de donkere stilbewegende gedaante van barba Janaki, een gat in de straat te vermijden of een plas. Soms kwam een grommende straathond op hen af, door Janaki met een bedreiging verre gehouden; eindelijk waren zij op een pleintje, waar een koffiehuis met rumoerige Grieken zijn licht uitwierp, maar de duisternis buiten den schijn zooveel donkerder maakte. Zij kwamen nu, merkte Floris, in het hart van het dorp, waar ruischend geboomte öpzwartte tegen den van sterrenlicht doorschenen hemel. Hier heerschte volkomen duisternis; aan weerszijden der straat stonden slechts blinde muren, aan een waarvan barba Janaki staan bleef voor een groote tuindeur, waarop hij met zwaar gebom tweemaal den klepper liet neervallen. De deur werd na eenige oogenblikken geopend, en freule Van T orgau zei tot Floris: „hier wonen mijne grootouders, misschien zien wij u van avond nog wel." Zij reikte hem de hand en verdween in den donkeren tuin, terwijl de deur achter haar werd dichtgedaan. „En nu naar mijn woning," zei Armand. Zij gingen een hoek om, een straatje door, barba Janaki bleef daar voor een gelijk-groote deur staan, maar hier haalde hij een reusachtigen sleutel te voorschijn, dien hij in het slot omdraaide, en toen hij de deur had opengestooten, zei Armand tot zijn gast: „treed binnen." Uit een huis, dat, zag Floris in de duisternis, gewit- kalkt was, en waaruit van een der zijkamers een zwakke lichtschijn in den tuin viel, kwam het geluid van vroolijke walsmuziek met de metalen heeschheid van een gramophoon. Een kleine hond schoot blaffende toe, maar de heer des huizes legde hem met een. „Koest, Cesar!" het zwijgen op. Onder een perystiel een deur openstootende, liet hij zijn gast voorgaan in een groote hal, waar in het midden een petroleum-hanglamp het groene veld van een ouderwetsche biljarttafel bescheen, maar de wanden halfdonker liet. Hier opende graaf Torgau de deur van de zijkamer, waar de gramophoon zijn walsje uitraasde. Wijl hun komst misschien onverwacht was, zag Floris even een tooneeltje van huiselijke vroolijkheid, waaraan zijn binnentreden plotseling een eind maakte. Een nog jonge vrouw, wier ruime ochtendjapon de bolling van een reeds gevorderde zwangerschap niet verhelen kon, danste in het vertrek met een klein roodwangig knaapje, dat zij met beide handen aan zijne opgestoken armpjes aan hare beenen om zich uit deed kringen; twee grootere meisjes dansten met elkaar; een kindje zat tusschen twee stoelen op den grond, zijn vinger in zijn mond, met heel-groote oogen toe te zien. Een jongetje stond bij de tafel naar de schetterenden metalen trompette kijken, die het geheele vertrek met heesche klanktrillingen vulde, terwijl een Grieksche vrouw met wild-sprietend zwart haar, op hare heen en weer wiegende armen het jongste slapende kind droeg, en met lachend gezicht De Voorbijganger. I. '4 aan de vroolijkheid der danspartij deelnam. In de nabijheid van de schettermachine stond een merkwaardigkleine man met lang zwart haar, dat al iets begon te grijzen, een safraankleurig gezicht, en levendige oogen, welke goedmoedige blijheid uitstraalden, en een glimlach van kinderlijke deelneming in de vroolijkheid. Maar het gedans werd plotseling gestaakt: de moeder stond met verlegen glimlach stil, de dansende kinderen weken terug, de muziek schetterde nog een oogenblik voort. Armand, na zijn vrouw gekust te hebben, zei: „vrouw, ik breng een gast mee, m'nheer Floris Verkerk, een landgenoot, die den winter in Smurna — de meeste Smyrnioten spreken zóó den naam hunner stad uit — komt doorbrengen." Het vriendelijke gezicht van mevrouw Van Torgau werd zoo rood als de wangen van het zoontje, waarmee zij gedanst had, en dat zij nog met een hand vasthield. Zij stak den gast de hand toe, en prevelde eenige woorden, die de gramophoon met zijn laatste getoeter overluidde. De muziek hield op; met een vroolijken lach wendde Armand zich tot den kleinen man bij het instrument, en Floris aan hem voorstellende, stelde hij den vreemde voor als prins Van Lusignan. „Espèce d'aristo /" riep de kleine man met geveinsde of gemeende verontwaardiging, „wat heb ik met je prinsen en graven te maken?" „Eh, mon vieux," antwoordde Armand Van Torgau, nu met uitbundige vroolijkheid, „je zult tegenover mijn- heer niet willen ontkennen, dat je van de koningen van Armenië en Jerusalem afstamt." „Des te erger," antwoordde de aangesprokene, terwijl er nu door zijn kwaadheid een lachje scheen, „dat bewijst, dat mijn voorvaders nog erger struikroovers waren dan de jouë, en dat wil heel wat zeggen. Maar wat heeft mijnheer daarmee te maken? Hij is niet trotsch, zie ik, en wil iemand, die ondanks dat een eerlijk man is, wel de hand geven." En nu, terwijl zijn lachje heelemaal doorbrak, stak hij Floris de hand toe. Armand wendde zich tot zijne kinderen, en zei tot Floris: „en dat zijn m'n kleuters — Kom jelui je vader niet eens een zoen brengen?" Hij drukte allereerst een kus op de wang van het slapende kind, dat de vrouw met de sprietige zwarte haren hem voorhield, vervolgens kwamen de andere kinderen op hem toe, en gaven hem, ietwat bedeesd voor den vreemden gast, een kusje; de kleine tusschen de twee stoelen op den grond, bleef met zijn vinger in zijn mond en zijne groote oogen toekijken, zonder zich te verroeren, maar de vader tilde hem meteen: „halo, Jantje, m'n vriend!" op, en gaf hem tegelijkertijd twee zoenen, terwijl hij ondeugend tot Floris zei: „er is nog een andere kleine, maar die houdt mijn vrouw nog een poosje voor zich alleen." Deze opmerking riep de kleur op de wangen der moeder terug; zij trok glimlachend de schouders op, en zette zich op de sofa, terwijl zij Floris verzocht naast haar plaats te nemen. Er werd over Smyrna gesproken, waarbij de gast gelegenheid had de gastvrouw en haar omgeving gade te slaan: zij had een eenvoudig lief gezicht, dat door haar zwangerschap wat leed, maar evenals de frissche gezichten harer kleinen van een gezond leven in de buitenlucht getuigde. Hoewel van haar en oogen donkerbruin, meende Floris in het lamplicht waar te nemen, waren vorm en uitdrukking van haar gezicht open en eerlijk: zeer Hollandsch. Hij zou, te minder nu zij slechts gekleed was in een vrij-simpele flanellen ochtendjapon, niet de gravin in haar gekend hebben : ietwat burgerlijk als zij er uitzag, maar zooals zij omgeven was door hare kinderen, die hare oogen onder het spreken met welgevallen zochten, eerbiedigde hij dadelijk in haar de goede moeder. Het vertrek, half-salon, half-huiskamer was gezellig, ondanks zijne eigenaardigstijve mahoniehouten meubelen van het midden der vorige eeuw: het huishouden van de gestorven ouders, dat Armand Van Torgau gereed had gevonden om er zijn jonge vrouw in te brengen. De Griekin stond nog met het kind op de armer te schommelen: „(satsa *) Panajota," zei mevrouw Var Torgau, „leg den kleine maar in zijn bedje. De vrouw ging met het kind het vertrek uit, er de gastvrouw, zich tegenover Floris verontschuldigende volgde haar, waarschijnlijk om in de keuken het eer en ander te bedisselen. *) N. Gr. = „tante," zie de vorige bemerking over „oom. De drie mannen bleven met de kinderen alleen, die zich heel stil gedroegen, en Armand vertelde nu van Roemkieuï. Ofschoon het tot het domein had behoord van een dier onafhankelijke leenmannen van den Grooten Heer, de derebey's, die, evenals het legerkorps der Janitsaren, een voortdurend gevaar voor omwentelingen in het Rijk door sultan Machmoed in het eerste kwartaal der vorige eeuw waren uitgeroeid, hadden Engelschen maar vooral Hollanders zich reeds in de eerste helft der i7e eeuw in de omgeving van het dorp grondbezit weten te verwerven, dat den Christenen elders in het Ottomaansche Rijk werd geweigerd. Het was toen geheel een lurksch dorp en heette Karakieuï. Niet zoodra hadden de Hollanders en de Engelschen er groote en goedversterkte landhuizen gebouwd, of de Grieksche boeren uit den omtrok nestelden er zich onder hun bescherming. De Noordelijke en Westelijke kuststreken van Klein-Aziatisch Turkije zijn altijd Grieksch geweest, zelfs de Muzelmans zijn er grootendeels van Grieksche afkomst. Maar sedert de Christen-mogendheden van de vaak te grootmoedige sultans, onder den naam van „capitulatiën" voor hunne onderdanen vrijdommen hebben weten te erlangen, die, steeds verdiept en vermeerderd en steeds misbruikt, van elke Westersche natie, hoe gering ook van beteekenis en hoe schaars ook vertegenwoordigd, een onafhankelijken staat in den Turkschen Staat maken, werden de Muzel- mans hoe langer hoe dieper het binnenland in gedreven. De in het land geboren Grieken zijn rajahs — onderdanen — van den Grooten Heer. Zij bezitten er weinig rechten, door de Fanariotschegeestelijkheid van Stamboel, in vroeger tijden een bende roovers voor den Orthodokschen landman, erger dan de Janitsaren en de Basjibozoeks, nog kwalijk verdedigd, maar onder hunne verplichtingen, waaraan zij zich nog met de hun aangeboren schranderheid veelal weten te onttrekken, behoort althans niet die plicht der verschrikking, welke der Muzelmansche bevolking erger is dan een jaarlijks terugkeerende pestilentie: de militaire dienst. Enkel Muzelmans mogen het Ottomaansche Rijk verdedigen, dat steeds oorlog voert, en welks slecht legerbestuur de soldaten bij duizenden opoffert zonder eenig nut, en in vredestijd laat sterven door verwaarloozing. Door heel het Turksche Rijk dus zijn alle Muzelmansche landstreken verweduwd van jonge mannen. Slechts grijsaards, kinderen en vrouwen blijven achter, en de laatste, voor zoolang zij dan nog haar man bezitten, doen, eenmaal moeder van een zoon, alles om haar volgend moederschap zooveel mogelijk te beperken. Het tegenovergestelde is met de Grieken en — elders — de Armeniërs het geval. De jongelieden worden er even vroeg getrouwd als de Muzelmans, maar de mannen blijven thuis en de gezinnen vermeerderen jaarlijks. De Christenbevolking wordt dus voortdurend talrijker, en waar zij zich ook onder de Turken nestelt, drijft zij deze langzaam uit. Immers, wanneer de grijsaards sterven, trekken de als weduwen achtergebleven Muzelmansche vrouwen veelal weg. Of, sinds de grondeigendom den Christenen geoorloofd is, worden zij door deze, wie de woeker meester van den bodem gemaakt heeft, verjaagd. Dit is reeds sinds een eeuw de geschiedenis van Karakieuï, dat spoedig na de vestiging der Hollanders, die een Grieksche bevolking om zich heen verzamelde, Roemkieuïwerd geheeten. De laatste Muzelmans zijn er uit verdwenen, de dorpsmoskee, in de kom der gemeente, sedert lang ongebruikt, is door brand vernield, en een schilderachtige bouwval midden in een door zware boomen dicht beschaduwd kerkhofje, welks grafsteenen verbrokkeld neerliggen of door de Christenen tot bouwmateriaal zijn gebruikt: teeken van verval van het Ottomaansche Rijk, ondergraven door honderden mijngangen van roofzuchtige buitenlandsche en gewetenlooze binnenlandsche vijanden. Dank zij het inwonen van Hollanders en Engelschen was Roemkieuï in de 17e eeuw een welvarend dorp, en bleef dat zoolang de grootheid van ons Gemeenebest duurde. Tegen het einde der i8e eeuw hadden *) Roem voor „Romeinsch," Turksch voor Grieken van het Romeinsch-Byzantijnsche Rijk, sedert de naam van de Grieksche onderdanen des Sultans; „kieuï" = Turksch voor „dorp; „Roemkieuï = het „Dorp der Romeinen." de Engelschen echter de overheerschende plaats in den Smyrnaschen handel en scheepvaart ingenomen, welke wij er anderhalve eeuw hadden weten te handhaven. Toen wij er niet langer de toonaangevers der voornaamheid waren, en de Engelschen zich sterk genoeg gevoelden daarin voortaan hun eigen zin te volgen, gaven zij boven Roemkieuï, te ver van Smyrna verwijderd om het anders dan in den zomer te bezoeken, de voorkeur aan het dichter bij gelegen Boenar-basji, dat met zijn Turksche bevolking zag gebeuren wat Roemkieuï had gezien: een langzamen, maar volkomen uittocht. De Britsche huizen waren in Roemkieuï gesloopt, de Hollanders bleven er alleen achter, maar met hun voorspoed verminderde het ontzag, dat zij er de bevolking hadden ingeboezemd. De ingezeten Grieken, door onze voorvaderen tegen de Turken beschermd, hadden trouwens groote welvaart gewonnen, en het grootste grondbezit in den omtrek was hun eigendom. Deze oorzaken te zamen ontnamen aan het dorp zijn Hollandschen aard. De bevolking werd geheel Grieksch, en slechts een stuk of zes groote landhuizen en tuinen, allen in de kom van het dorp, om de afgebrande moskee heen, herinneren aan oude tijden. Nog slechts een paar dier huizen, vertelde Armand, werden bewoond. Een was verhuurd aan de Turksche Tabaksrégie, een het eigendom eener Grieksche familie, in een derde woonden zijne grootouders, en het vierde was het huis weiks wei-ontvangen gast Floris was. De andere stonden leeg en dreigden bouwvallen te worden, zooals de moskee. De Torgau's waren de eerste geweest, die zich in Roemkieuï hadden neergezet, zij waren er ook de laatste om van het verval der Hollandsche nederzetting in Jonië getuigen te zijn. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: EEN OVERWINNING door MAURITS WAGENVOORT Prijs ingen. f 2.40; geb. f 2.90. Beoordeeling door enkele Tijdschriften en Nieuwsbladen. De Tijdspiegel: Nog nimmer hebben wy Maurits Wagenvoort als schrijver van een zoo veelzijdigen kant leeren kennen als in dit zestal verhalen, die hier onder den titel van het eerste: „Een overwinning" zijn bijeengebracht. De Amsterdammer (Het groene weekblad): Het laatste verhaal van „Maran-Atha" uit den eersten Christentijd waarin de apostel Paulus optreedt, is niet minder mooi. Door zijn groote bereisdheid heeft Wagenvoort ook hier lokale kleur kunnen aanbrengen, en van het leven in dien tijd heeft hij een degelijke studie gemaakt. Meesterlijk is de terugkeer van de wedrennen beschreven, met al hun gejoel en gewoel van een volksmenigte, de typeering der Joodsche vrouwen, en de hierbij gewekte gedachten en aandoeningen van Paulus. Alles samengenomen, een bundel die de moeite van 't lezen wel waard is. De Zwolsche Courant: De meester in het analyseeren van het menschelijk gemoed is weer aan het woord en het Hollandsch viert hoogtij onder zijn hand. Nederland: Een boek van Maurits Wagen voort is nooit onbelangrijk en nooit talentloos. De zes verhalen waaruit de thans aangeboden bundel bestaat hebben ieder hun bijzondere belangrijkheid en hun bijzondere aard van somtijds zonderling talent. Nieuwe Groninger Courant: Over het geheel werk van een niet gewoon talent, van iemand die een frisschen kijk op de dingen en soms een zeer expressieve taal heeft met vaak mooie beelden. Tijdschrift v. h. Willemsfonds. „Een Overwinning" is een naturalistisch-impressionistisch boek. 't Is nu maanden geleden dat ik het gelezen heb en nog ruischt in mijn ooren de gepassionneerden taal van Maurits Wagenvoort en in dit opzicht doet hij me weer aan zijn werk „Een Passie" denken, nog onder het pseudoniem Vosmeer de Spie geschreven. /07 Bij den Uitgever dezes verscheen mede: DE DROOMERS Roman door MAURITS WAGENVOORT. Prijs in 2 deelen ingen. f 5.50, geb. f 6.50. De Nederlandsche pers over „De Droomers". De Nederlandsche Spectator (Wolfgang): Ik acht dit boek een gewichtig verschijnsel, een boek waard om behouden te blijven voor den wetenschappelijken toekomstmensch, die den gang der evolutie wil naspeuren in den geest der denkbeelden van de elkaar opvolgende geslachten. De Oprechte Haarlemsche Courant: Dit boek mag niet achtereen worden uitgelezen; men leest een paar pagina's herleest ze, herleest ze nog eens en denkt er dan over na. Eerst dan kan men verder lezen. En zoo zal men het gaarne in eigendom bezitten, omdat het niet enkel een roman, maar een philosophisch werk is. De Tijdspiegel. Dit is geen boek voor menschen, die zeer gesteld zijn op een spannend verhaaltje en die benieuwd zijn, hoe 't wel afloopt; dit is een boek van gedachten. En wanneer dan die gedachten gekleed zijn in een zoo artistieken vorm, als waarover Maurits Wagenvoort beschikt dan ontstaat een kunstwerk van beteekenis. De Kroniek: Het is heftig en teeder en krachtig geteekend. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift: Wagenvoort heeft inderdaad gegeven een in zijn opzet en in zijn geheel zeer oorspronkelijk boek. De fragmenten over Hugo de Vos' innerlijk leven, zijn heel even ontluikende liefde voor Mlle Malise, zijn moordgedachten, de gevangenisoverpeinzingen zijn aangrijpend. Algemeen Handelsblad: De Heer Wagenvoort heeft zijn boek boeiend weten te maken. De Haagsche Courant: , 9m over dit werk iets te zeSocn' zou men heel veel moeten zeggen, t Is geannonceerd als handelend over „anarchisten"; de hoofdfiguur emdigt met een aanslag, die zijn hoofd in de mand van de guillotine brengt. Maar het is daarom toch iets, veel meer zelfs dan een „anarchistische roman" — en een „roman" is 't in 't geheel niet. Het werk is van een heerlijken krachtigen eenvoud van taal dien eenvoud, welke volstaat aan hen, die inderdaad iets té zeggen hebben. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: DE PLOERTEN Roman door MAURITS WAGENVOORT Prijs in 2 deelen ingen. ƒ 5.50, geb. f 6.50 Beoordeeling van enkele Tijdschriften en Nieuwsbladen. De Gids: De Heer Maurits Wagenvoort Reeft veel talent; hij heeft politiekromantische boeken geschreven, als De Droomers en De Ploerten, waarin dat talent bijzonder uitkomt. Nederland: „De Ploerten" is een belangrijk en ook belangwekkend boek. De Tijdspiegel: Dit boek van Maurits Wagf.nvoort is door vorm, inhoud en strekking geworden tot een van de beste letterkundige scheppingen van dezen tijd. Het „Groene" Weekblad (Henri Borel) : Flink en treffend is Wagenvoort's karakterizeering wat „de Ploerten" ziin En wat is de verdorvenheid en het geintrigeer der pers meesterlijk weergegeven! En al de misères van den oorlog, en dat drijven der kapitalisten, en het stomme van de groote massa, die zich laat verblinden, maar tóch te goeder trouw is! Het Handelsblad: Het is een welsprekend boek, dat zonder twijfel succes zal hebben. Het Nieuws van den Dag (J. v. d. Oude): Dit boek zal verslonden worden, en verdient het te worden verslonden, zoo niet om het zuiver litterarisch genot, dan om de treffende, vaak machtvolle behandeling van het_groote en gruwelijke, alle harten thans in trilling van droefheid brengende onderwerp. De Telegraaf: De Ploerten" is een mooi boek: breed gezien, forsch weergegeven, mooi gedacht. Het is de wereldpolitiek van onze dagen, die er in figureert; de uitmoording van een kleine natie door eene machtige, de oorlog om het Transvaalsche goud. Wij gevoelen voor het massale en^ krachtige van dit werk groote bewondering en wenschen het in veler handen. De Controleur: In 't kort, „De Ploerten" is een boek, rijk aan gedachten en rijk aan schoonheden; het zal zijn weg vinden en voldoening brengen Haar waar iets anders verlangd wordt dan ijle en ijdele woordkunst zonder meer.