, 1075J r 1 D •VANOUDEHEN5CHEN' DEDINGEN. 'DIE* VOORBIJGAAN' ) 1 -DOOR•LOUI5-COURERU5- VAX OUDE MENSCHEN, DE DINGEN, DIE VOORBIJGAAN... /O YAN OUDE MENSCHEN, DE DINGEN, DIE VOORBIJGAAN. Wérken van Louis Couperus Ing. Geb. De Berg van Licht, 3 deelen a . . . .fl 2.50 fl 2.90 Dionyzos 3.50 ,, 3.90 God en Goden 2.50 , 2.90 Over Lichtende drempels , 2.50 , 2.90 Majesteit, Derde druk. Met 17 illustraties door Vaarzon Morel 2.50 „ 2.90 Wereldvrede, Tweede uitgave , 2.50 „ 2.90 De Boeken der kleine Zielen. Boek I. De kleine Zielen 4.90 , 5.50 ,. II. Het late Leven 4.25 , 4.90 ,. III. Zielenschemering . . . . , 4.25 . 4.90 * IV. Het Heilige Weten .... 4.90 , 5.50 In pergament gebonden, per deel , 10.— De Stille Kracht, 2 deelen, gebatikte band , 4.25 , 4.90 Langs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 dl. , 4.90 , 5.50 Eene Illuzie, Tweede druk 2.50 . 2.90 Babel 2.50 . 2.90 Fidessa, Tweede druk. Prachteditie . . . , 2.90 , 3.90 Psyche, Tweede druk „ „ .... 3.50 , 4.50 id. id. Derde druk (in het gewone formaat) , 1.50 „ 1.90 Metamorfoze (Met portr. v. H.J. Haverman) , 4.25 , 4.90 Hooge Troeven 1.50 , 2.25 Eztaze, Tweede druk ,1.90 , 2.50 Noodlot, Derde druk 2.40 , 2.90 Orchideeën, Tweede druk „ 1.90 , 2.50 Een Lent van Vaerzen, Tweede druk. „1.40 „ 1.90 Reis-Itnpressies, Tweede druk 1.90 , 2.50 Williswinde 1.40 , 1.90 De Verzoeking van den H. Antonius , 1.90 , 2.50 VAN OUDE MENSCHEN, DE DINGEN, DIE VOORBIJGAAN.. DOOR LOUIS COUPERUS EERSTE DEEL t L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN. I. De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule. — Kom Jack, kom hond, kom je meê met den baas5 Kom je meê!? De blijde blaf van den terrier galmde op, en néér over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten. — O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden, en zij sloeg driftig bladen om van haar boek. Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zoü gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer, onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles I. 1 VAN OUDE MENSCHEN, v Pauws keek naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten. — Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en hare stem siste, ongerust. — Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws ; thuis noemde men hem Lot; zijn stem klonk .zacht en kalmeerend. — Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie. Lot had een beweging van moê-zijn. — Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een oogenblikje gezellig bij u, niet waar. Steyn is toch je man.... Je moest niet altijd zoo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weer net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn. — Ik ben toch een oude vrouw. — Maar je hebt nog een heel zacht velletje .... Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op. — Kom, zeide hij; geef me een zoen. Wil je niet? Moet ik je een zoen geven? Kleine, booze moesje En waarom? Om niets. Ik weet het ten minste niet meer, waarom. Ik zoü het niet meer kunnen analyzeeren. Ja, zoo gaat het.... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama. DE DINGEN, DIE VOORBIJ GAAN .... — Als je denkt, dat je vader kalm was ! Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. | Mevrouw Steyn de Weert las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een vrouw van zestig jaren, maar haar blauwe oogen waren als van een kind, teeder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van een stout kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door, met aandacht, zich kalmeerende, omdat Lot zoo kalm gesproken had en haar zoo lief had een zoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véél jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly — hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoü erven, deed hij het heüsch niet. Waaröm deed hij het dan — vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek. — Mama kan jij me ook zeggen waarom ik Elly gevraagd heb? Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héél erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch. — "Waarom je Elly gevraagd hebt ? Ik weet het niet We doen altijd dingen, en weten niet waarom.... Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoute-kindstem van zoo even. Had zij niet alles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoü zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly.... zoo als zij alles had moeten afstaan.... — U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon. — Mag ik dan alléén niet eens ernstig zijn.... — Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar.... Is het omdat i ik trouwen ga .... ï — Misschien is het wel daarom.... — U houdt toch wel van Elly.... — Ja wel, ze is lief.... — We moesten maar samen blijven wonen. Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken.... Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eersten genoemd had, — hij toen een jongen, — „meneer" Trevelley. Mama Ottuie was driemaal getrouwd geweest. — Het huis is te klein, vooral als je gauw met een familie begint, zei mama, en toch dacht zij: — Blijven wij samen, dan verlies ik Lot niet heelemaal, maar ik zal nooit met een schoondochter overweg kunnen — vooral niet als er kinderen komen. — Een familie? — Kinderen.... — Kinderen? — Ja.... dat komt toch wel voor. — De familie heeft al lang genoeg geduurd. Ik denk niet gauw met kinderen te beginnen. 6 — En als je vrouw jou niet bij zich heeft, wat heeft ze dan, als ze geen kinderen heeft? Het is waar, jullie zijn beiden zoo knap .... Ik ben maar een domme vrouw; mijn kinderen hebben me dikwijls getroost — Als u ze bederven kon.... — Dat hoef jij me niet te verwijten. — Ik verwijt u niets. — Samen wonen, Lot, zei mama Ottilie treurigjes, met een opslag van de blauwe kind-oogen, met de vleistem van een kind. Ik zoü wel willen, als Elly wil, en wat gemakkelijk belooft te zijn. Ik zal me heel eenzaam voelen zonder jou. Maar als er bezwaren waren, dan zoü ik eens kunnen gaan naar Engeland/ Daar heb ik toch ook mijn twee jongens. En j Mary komt dit jaar uit Indië terug. Lot fronste de brauwen, en voelde aan zijn blond haar: het zat heel netjes, met een scheiding. — Of ik zoü anders Ottilie eens in Nice kunnen gaan opzoeken. — Neen mama! zei Lot, bijna driftig. — Waarom niet? 'riep mevrouw Steyn de Weert heftiger. Ze is toch mijn kind? — Ja gaf Lot toe, al weêr kalmer. Maar.... — Wat dan? Ze is toch mijn kind? — Maar het is heel onverstandig als u naar Ottilie toe gaat. — Al hebben we wel eens gekibbeld — Het is onmogelijk; u kan niet met haar overweg. Als u naar haar toegaat, trouw ik — niet. Trouwens, Steyn heeft toch ook meê te praten! — Ik hou zoo van Nice, zei mevrouw Steyn de Weert, en hare kindstem klaagde bijna. De winters zijn er zoo heerlijk.... Maar het is misschien wel moeilijk voor me.... er heen te gaan.... omdat Ottilie zoo doet.... Als het kan, woon ik ook liever met jou, Lot. Als Elly maar wil Misschien een beetje een grooter huis .... ? Zouden we dat kunnen betalen? Alleen met Steyn blijven doe ik niet. Dat staat vast. Düt staat vast. — Moedertje.... Lots stem klonk vol medelijden. Mama, na haar laatste besliste woorden, had in de blauwe kind-oogen tranen, groote tranen, die vielen niet neêr maar zij gaven een droevigen glans aan haar stouten blik. Met een nerveuzen zucht nam zij haar boek toen op, en zweeg, en deed of V zij las. Ir- haar gebaar was iets gerezigneerds en iets koppigs tegelijkertijd, altijd iets van een ondeugend kind. Een bedorven kind, dat deed toch zachtjes en stilletjes, waar het lust toe had. Lot, kopje in de hand, lachje om den mond, bestudeerde: na zijn medelijden bestudeerde hij mama. Ja, zij moest wel heel mooi zijn geweest; de ooms zeiden altijd, een poppetje. Zij was nu zestig jaren, en zij maakte geen aanspraak meer op verleidelijkheid, maar dat kinderlijk-poppige had zij behouden. Van eene oudere vrouw had zij de rimpels en diepere groeven, maar het vel van voorhoofd en wangen was altijd blank en vlekkeloos zacht, teêrtjes dooraard aan de slapen. Zij was heel grijs geworden, maar daar zij heel blond was geweest en zacht kroezig haar had, was het soms nog of zij blond was gebleven en, bijna kinderlijk, aan de slapen, in den nek kruifden er lokjes, hoe eenvoudig overigens dat haar ook met éene beweging scheen opgewrongen en vastgespeld. Mama Ottilie's figuur, klein en tenger, was bijna dat van een jonge vrouw gebleven, klein en lief waren hare handen : trouwens een liefheid was in geheel haar wezen en lief vooral waren hare blauwe kindoogen. Lot, die glimlachend zag naar zijn moeder, vond haar als een vrouw, over wie een bewogen leven, een leven van liefde en van haat, was heengegaan, zonder haar heel hard aan te pakken. Toch, mama had het hare gehad, met hare drie mannen, die zij, alle drie, had liefgehad, die zij nü, alle drie, haatte. \ Coquet was zij zeker geweest, maar natuur-, lijk-weg zonder berekening; vrouw van liefde' was zij geweest, maar zij had niet anders kunnen zijn, en gehandeld, onbewust koppig tegen alles in, volgens den drang eener natuur van heel heftig bloed. Zuinig was zij nooit geweest, en toch was haar huis nooit gezellig en had zij nooit om toilet veel gegeven, in onbewuste minachting voor elegance en comfort, voelende, dat zij aantrok door zichzelve en niet door wat haar, kunstigjes, omgeven zou. Mama's japon was eenvoudig onmogelijk, meende Lot; de eenige gezellige kamer, in huis, was de zijne. Mama, dol op lezen, las heel moderne Fransche romannetjes, die zij niet altijd begreep, trots een leven van liefde, van passie, van haat, onschuldig gebleven in vele dingen, en totaal onwetende in perversie. Dan zag Lot, terwijl zij las, dat zij zich verwonderde en niet begreep en zocht er een naïveteit in hare kinderoogen; zij dorst nooit aan Lot uitlegging vragen Lot was opgestaan; hij ging naar Elly dien avond. Hij kuste zijn moeder, met zijn altijd stil geamuzeerde lachje, zijn lachje om mama — Je ging vroeger nooit iederen' avond uit, verweet mama, en zij voelde de doorn in het vleesch van haar hart. — Ik ben nu verliefd, zei Lot kalm. En geëngageerd. Dan moet je toch wel naar je meisje. Zal u eens nadenken over mijn vraag: waarom ik eigenlijk Elly gevraagd heb En het van avond zonder me kunnen stellen? — Dat zal ik wel heel veel avonden moeten • • • • Mama Ottilie deed verdiept in haar Franschen roman, maar zoodra Lot de kamer uit was, legde zij het boek neêr en zag om, vaag, met een hulpeloozen blik van de blauwe oogen. Zij bewoog zich niet, toen de meid theeblad en theestoof bracht; zij staarde voor zich uit, over haar boek. Het water zong ziedend zijn liedje; langs de ramen huilde, na de laatste zomerzwoelte, de eerste koude wind met een overbekende klacht. Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig van alles over.... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw .... Wat was er van haar leven overgebleven! En toch, zoo vreemd, de drie mannen, zij leefden alle drie; Lot was f onlangs met Elly zijn vader te Brussel gaan i opzoeken; Trevelley scharrelde in Londen.... zij had toch van hèm het meeste gehouden. | Hare drie Engelsche kinderen in Engeland — zij voelden zich meer Engelsch dan Hollandsch; » Ottilie was in Nice, en die deed zoo raar: de heele familie sprak er schande over; Lot, Lot zou zij nu verliezen .... Hij was altijd zoo lief bij haar gebleven, ook al ging hij geregeld op reis; hij had ook in Den Haag bijna geen vrienden en hij ging nooit naar de Witte. Nu , trouwde hij; hij was al niet jong meer, voor • een jongmensch; was hij niet acht-en-dertig ?.... Om zich nu, bij haar eenzaam theeblad en ziedende water wat bezig te houden, ging zij, tellende op de kleine vingers, de leeftijden na ; der kinderen; Ottilie, de zuster van Lot, haar oudste, een-en-veertig God, wat werd ze al oud! De Engelsche, als zij ze noemde altijd: „mijn drie Engelsche kinderen": Mary, vijf- en-dertig John twee-en-dertig....; haar mooie Hugh, ja die was al dertig! God, god, wat werden ze oud! En bezig in leeftijden, om zich te amuzeeren, rekende zij uit, dat oude mama nu wel spoedig .... hoe oud ja, wel zeven-en-negentig worden zou .... De oude heer Takma — de grootpapa van Elly — was maar een paar jaar jonger; en als zij aan hem dacht, meende mama Ottilie: heel vreemd was het, dat meneer Takma altijd zoo heel lief voor haar was, en of het heusch waar was, wat de menschen — vroeger, toen ze zich met de familie nog bemoeiden — hadden gefluisterd Zoo curieus, die twee oudjes: ze zagen elkaar haast iederen dag, want papa Takma was kras en hij ging nog dikwijls uit: altijd zijn loopje van de Mauritskade naar de Nassaulaan. De hooge brug ging hij kranig over. Ja en dan moest zus Thérèse, in Parijs — die scheelde acht jaar met haar — acht-en-zestig zijn, en dan de broêrs: Daan, in Indië, zeventig; Harold drie-en-zeventig; Anton vijf-en-zeventig, terwijl Stefanie — zij, het eenige kind uit mama's eerste huwelijk, en de eenige De Laders, al zeven-en-zeventig werd. Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel heel oud, en toch, ook zij was oud, zestig.... Wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden, maar gevoeld had zij het altijd zoo: dat zij, de jongste, betrekkelijk, jong was en altijd jonger bleef dan de anderen, dan alle anderen. Zij moest er stilletjes om lachen, omdat Stefanie altijd zeggen kon: op önzen leeftijd zij, zeven-en-zeventig Me dunkt, er was toch verschil tusschen zestig en zeven-en-zeventig. Maar zij haalde de schouders op: -wat gaf het: het was alles gedaan en het was alles gedaan al zoo lang Daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw en het naleven sleepte zich voort, en de eenzaamheid werd altijd grooter, ook al was Steyn er nog : daar kwam hij thuis. Waar ging hij toch iederen avond heen Zij hoorde in de gang den fox blaffen en de diepe basstem van haar man: — Stil Jack, koest Jack.... O, die stem, hoe ze die stem haatte! Wat had ze, wie had ze nog over? Vijf kinderen had ze, maar bij zich enkel Lot, en die reisde zoo veel, en zoü nu trouwen, o wat was ze daarover jaloersch! Ottilie, die zag zij nooit meer, die hield niet van haar moeder; ze zong op concerten, en ze had naam, ze had een prachtige stem, maar ze deed wèl heel vreemd: -Stefanie noemde haar „verloren" Mary, gehuwd in Indië,en haar beide Engelsche jongens in Londen o, wat verlangde zij soms naar 5 Hugh! Aan wie van hare kinderen had zij iets, behalve aan dien lieven Lot? En Lot trouwde, en hij vroeg haar, zijn moeder, die hem zoo missen zoü, waarom hij trouwde, waarom! Dat was natuurlijk een beetje blague, maar misschien was het ook wel eenigszins ernst.... Wist een mensch ooit iets wist hij waarom hij ooit iets deed.... in zijn impulsie? Driemaal was zij getrouwd... Wat? Misschien had Ottilie wèl gelijk.... Maar neen, er was toch de wereld; er waren toch de menschen, ook al bemoeiden noch wereld, noch menschen zich de laatste jaren met de familie; maar ze waren er toch, en je kon toch maar niet doen als Ottilie deed, zonder je heelemaal onmogelijk te maken.... Daarom was zij, mama Ottilie, getrouwd, was zij drié mèlen getrouwd Ze had het misschien nooit moeten doen: veel beter was dat geweest voor een massa dingen, een massa menschen .... Het was alles weg, dat oude leven! Het was verdwenen, als nooit geweest En toch was het geweest, en had, voorbijgegaan, véél nagelaten, maar niets dan weemoedige schimmen en schaduwen Ja, van avond voelde ze ernstig zich en voelde ze zich om te denken: wat ze anders zoo min mogelijk deed: wat gaf het, denken ? Als ze gedacht in haar leven had, had ze nooit goed gedacht.... Als ze zich voort door impulsie had laten slepen, was het noch slechter geworden Wat gaf het, te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed? Mama Ottilie verdiepte zich in haren Fran» schen roman, want Steyn de Weert was binnengekomen, vooraf gesprongen door Jack. En voor wien mama zoo even gezien had en nu zag, zoü zich dit verschijnsel hebben voorgedaan: dat mama veel ouder werd, zoodra haar man binnenkwam. Een nerveuze trekking trilde over de anders gave wangen en etste de rimpels om neus en mond dieper. De kleine rechte neus stak scherper, het voorhoofd fronste boos. De vingers, die met een haarspeld de bladzijden van den roman zoo goed en kwaad mogelijk openscheurden, sidderden, en de bladzijde scheurde scheef. De rug werd ronder, als van een kat, die zich ter verdediging opstelt. Zij zeide niets, maar zij schonk de thee. — Koest! zei zij tegen den hond. En blij, dat de hond tot haar kwam, tikte zij hem half liefkoozende op den kop; de fox, met een laatsten zenuwblaf, draaide om zich rond en nestelde onder op mama Ottilie's japon, heel plots, met een diepen zucht. Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan éven vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nog jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zoü kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer I terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch ; was; er was de jacht; er was eeïf borrel; er i waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen 1 hij nog kavallerie-officier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoo ver mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare. Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en verwijfd, maar hij kon met zijn moeder overweg, en van Lot hield hij veel; hij was blij, dat Lot in huis was; hij had Lot, om te werken, een van de beste kamers gegeven. Verder.... verder waren er andere din- gen, maar daar had niemand meê noodig. Wat drommel, hij was nog een jonge man, ook al begon zijn dik haar te grijzen. Hij had zijn vrouw getrouwd, uit eer, maar ze was oud, ze was heel oud .... Er was eigenlijk iets belachelijks aan. Een hel zou hij nooit van zijn leven maken, zoo lang hij nog gezond zich voelde en krachtig. Met een groote dozis onverschilligheid schudde je alles je schouders af. Het was die onverschilligheid, die zijn vrouw ergerde, zoo dat zij zich voelde als een nerveuze kat, wanneer hij de kamer maar binnenkwam. Hij had geen woord gezegd, dronk zijn thee, las de courant, die hij meê had gebracht. In de niet groote huiskamer waar suisde het gas, den wind aan de ramen, snurkte de fox soms in droomen op, die hem kreunen en steunen deden op den slependen rand van de japon zijner meesteres. — Koest! zeide zij dan. Verder spraken zij geen van beiden, en lazen zij, e een haar boek, de ander zijn avondblad. En deze twee menschen, de levens aaneengesmeed door wettige overeenkomst na des mans gevoelens van conventioneele eerlijkheid en met anders kunnen dan zóo doen als manvan-eer, hadden elkander ééns - jaren geleder, 2 j twintig jaren geleden, hartstochtelijk begeerd, . de man de vrouw, en de vrouw den man. Toen Steyn de Weert eerste-luitenant was, een mooie kerel, even dertig, had hij mevrouw Trevelley gezien, wier leeftijd hij niet wist. Wat deed die er ook toe, waar hij een vrouw ontmoette, zoo verleidelijk mooi voor zijn dadelijk sprekende zinnelijkheid, dat hij oogenblikkelijk — den eersten keer toen hij haar zag — zijn bloed had voelen vlammen en gedacht had: die vrouw moet ik hebben Toen was zij geweest al veertig — een vrouw zoo vol bloeiend mooi, dat men haar nog altijd noemde mooi Lietje. Klein, maar volmaakt van vormen, en lief vooral in gelaat, lief in nog heel jonge lijnen van hals en van borst, melkblank, met de enkele fijngouden sproetjes; lief van blauwe onschuld-oogen en van heel blond, zacht kroezehaar: lief als een kind-vrouw van liefde, die niet anders scheen te zijn dan om het gloeiend verlangen te wekken. Toen Steyn de Weert haar zoo zag, voor de eerste maal, in wat luchtige Haagsche salons, van coterie IndoHollandsch, was zij, voor de tweede maal, , getrouwd met dien halven Engelschman Trevelley, die geld scheen in Indië te hebben gemaakt, had Steyn haar moeder gezien van drie al groote kinderen — een meisje van vijftien, twee jongens wat jonger — maar de verliefde officier had niet willen gelooven, dat zij uit haar eerste huwelijk, met Pauws, van wien zij om Trevelley gescheiden was — een dochter had, te Luik, op het Conservatoire, en thuis een zoon van achttien! Mooi Lietje? Ze was jong in Indië getrouwd en ze bleef altijd mooie Lietje.... Zoo groote kinderen?! Was die vrouw veertig!? De jonge officier had misschien even geaarzeld, poogde — nu hij zoo veel wist — mevrouw Trevelley met andere oogen te zien, maar toen hij in de hare zag, en had gemerkt, dat zij hem begeerde, zoo als hij haar, had hij alles vergeten Waarom niet een moment van geluk te plukken? Wat was een liefde-moment met een nog verleidelijke mooie vrouw ? Een bonne-fortune van een week, van een maand, een paar maanden, en ieder een andere kant uit... . Zoo had hij eenmaal gedacht, maar nu, nu zat hij hier — omdat die ploert van een Trevelley, die wel af wilde van Ottilie, geprofiteerd had van hun liaison, om schandaal te maken en, na den schijn van een duel, te willen scheiden — omdat heel Den Haag over Ottilie had gesproken, toen zij alleen stond met een amant, en omdat hij, Steyn, töch een eerlijke vent was: daarom, daarom zat hij hier, met tegenover zich die oude vrouw. Geen woord tusschen hen werd gesproken; de thee werd gedronken, het blad weggenomen en Jack droomde steunend; de wind huilde. De bladzijden volgden elkaar snel in Ottilie's vingers en Steyn las na het oorlogsnieuws, de advertenties, na de advertenties het oorlogsnieuws. De kamer om hen, echtgenooten, stond als zij reeds jaren gestaan had, onpersoonlijk en ongezellig; onder de stolp tikte de pendule altijd, altijd door. Een wachtkamer scheen die salon; een wachtkamer, waar, na vele dingen, die waren voorbijgegaan, twee menschen zaten te wachten .... zaten te wachten.... Waarop ? Op het langzame einde, op den eindelijken dood Steyn verbeet zich en nog eens las hij de advertenties door. Maar zijn vrouw, die haar boek eensklaps dichtsloeg, zei plotseling: — Frans — Hè.... — Ik sprak zoo even met Lot. — Ja.... — Zou je er op tegen hebben, als zij bij ons bleven, hij met Elly.... — Neen, integendeel.... Maar het scheen of Steyns kalme toestemming juist zijn vrouw tot tegenspraak prikkelde, misschien tegen haar eigen wensch in. — Ja, maar zoo gemakkelijk zou het niet gaan! — Waarom niet.... — Het huis is te klein. - — We kunnen verhuizen. — Een grooter huis kost meer geld. Heb jij er het geld voor? — Ik denk, dat met wat Lot verdient en Elly meêkrijgt.... — Neen, een grooter huis is te duur. — Nu, dan hier — Dit is te klein. — Dus dan gaat het niet. Mama Ottilie stond op, driftig. — Neen, natuurlijk niet: nooit gaat iets. Om dat lamme geld. Maar dèit zeg ik je; als Lot trouwt, dan kan ik ik .... Zij stotterde, als zij driftig was. — Nu wat — Dan kan kan ik.... niet alleen me.... met jou blijven! Dan ga ik naar Nice, naar Ottilie. — Ga.... Hij zeide het kalm, heel onverschillig en nam zijn courant weêr op. Maar het was genoeg voor mama Ottilie, die nerveus was, om in snikken uit te barsten. — Je geeft niéts meer om me! Steyn haalde de schouders op en hij ging de kamer uit, en naar boven; de hond wipte hem vooruit, blaffende. Mama Ottilie bleef alleen, en hare snikken, dadelijk, staakten. Ze wist het zelve — zóó veel hadden haar de jaren geleerd — zij werd gauw driftig, en ze bleef een kind. Maar waarom dè,n ouder te worden, in steeds grootere eenzaamheid! Daar zat ze, daar zat ze nu, een oude grijze vrouw, alleen, in die onge - zellige kamer, en alles was voorbijgegaan O, als Lot ten minste maar bij haar bleef, haar Lot, haar Charlot, haar jongen! En, eerst bedwongen, voelde zij heviger, heviger opsteken de jaloezie, om Lot, op Elly.... En de jaloezie, de jaloezie om Steyn Hij ergerde haar, als hij maar de kamer binnenkwam, maar toch bleef ze jaloersch op hem, als ze altijd geweest was, van ieder, die lief haar gehad had O, dat hij niet meer om haar gaf, omdat zij oud was geworden.... O, dat hij nooit een lief woord meer zeide, haar nooit een zoen meer gaf op het voorhoofd! Op Elly was ze jaloersch om Lot, op Lot was ze jaloersch om Steyn, omdat Steyn eigenlijk nu meer hield van Lot dan van haar! Wat waren de jaren wreed, dat zij haar langzamerhand alles ontnamen Voorbij gegaan waren de jaren, de lieve lachende liefdejaren, vol liefkoozing; voorbij gegaan was het alles! Zelfs de hond was nu meê met Steyn: geen levend wezen was lief tegen haar, en waarom moest Lot nu ook zoo op eens gaan trouwen! Zóo verlaten voelde zij zich, dat na de geperste snikken, gestaakt zoodra ze niet noodig waren, zij in een stoel viel en zachtjes weende, wérkelijk weende van liefde-leêge verlatenheid. Hare nog mooie kind-oogen, overgoten, zégen in het weg-ge verleden. Toen — zij, mooi Lietje — was él het aardige om haar geweest, het lieve, het liefkoozende, het spelende, het schertsende, het bijna aanbiddende en afsmeekende, omdat zij zoo mooi was, en vroolijk, en aardig, en een lach had gehad, die aanbiddelijk was, en een humeurtje van allerliefste grilletjes. Door él dat liep wel altijd de stekel van haar jaloezie, maar destijds was het zóo veel toè _ naar haar gekomen, è,l de liefkoozende hulde, die de wereld, de wereld der mannen spilt aan een mooie vrouw Door hare tranen lachte zij er om en de herinnering krinkelde om, glanzig als lieve verre wolkjes O, y wat een adulatie was dat om haar geweest.... Nu, nu waren al die mannen oud of dood: alleen haar eigen drie mannen, die leefden; — en Steyn was nog jong. Hij was te jong: als hij zoo jong niet geweest was, had zij hem langer geboeid en zouden zij nog wel lief met elkander zijn, gelukkig zijn als oudere menschen toch wel samen eens wezen, ook al is al de jonge warmte voorbij Zij zuchtte heel diep uit haar tranen op, en zij zat in den stoel als een hulpeloos kind, dat stout. is geweest, en nu niet weet wat te doen.... Wat nu te doen? Rustig naar bed maar te gaan in hare eenzame kamer van oude vrouw, in haar eenzaam bed, en morgen wakker te worden en aan de oude, oude dagen een nieuwen ouden-dag meer vast voort te slepen .... Ach, waarom had zij maar niet jong mogen sterven.... Zij belde, de meid zoü sluiten, en zoo kleine gewoontetjes hadden voor haar de troosteloosheid van het iederen dag terugkomende, omdat het alles onnoodig scheen. Nu ging zij naar boven, heel klein was het huisje; een kleine suite beneden; een suite boven met kabinetje, die zij bewoonde met Lot, terwijl Steyn zichzelven op de zolderverdieping had opgeschoten, zeker om niet al te dicht bij zijn vrouw te zijn.... En terwijl zij nu zich uitkleedde, dacht zij: als Elly zich wat behelpen wilde, kon het misschien: de groote kamer met drie ramen, die zij nu bewoonde, afstaan aan Lot en Elly, en zijzeive, ach, slapen in het kabinet van Lot : wat kon het haar schelen. Als er maar niet te gauw kinderen kwamen! Ach, als zij Lot maar niet heelemaal verloor! Hij vroeg haar, waarom hij Elly gevraagd had! Hij vroeg het * uit zijn gewoonlijke blague, maar het was niet aardig, dat hij het vroeg: blij was ze, dat ze maar kalm geantwoord had en zich niet had driftig gemaakt. O, hoe pijn, fyziek pijn deed dat soms, die stekel in het vleesch van haar hart om liefde, genegenheid, liefkoozing zelfs, die toeging naar een ander! En treurig, zich beklagende, legde zij zich te bed: de slaapkamer was leêg om haar heen, ongezellig: het vertrek van een vrouw, die niet geeft om al de kleinigheden van comfort en behagelijk maken-van-toilet — en wier groote passie was altijd geweest het naar zich toe verlangen der liefde, der liefkoozing van hèn, die zij aantrekkelijk vond, om de eenmaal — dikwijls bedekte — hysterische fluïde, die heen en weêr schoot tusschen hen en haar. Daarom had ze heel het andere _ leven van vrouw, van moeder, zelfs van vrouwvan-de-wereld, en zelfs van elegante vrouw verwaarloosd en niet geacht, hulpmiddelen verachtend, zéker van hare bekoring, en weinig ' moeder van natuur. O, nu was zij oud, en alleen, en zij lag eenzaam in het kille bed en er was van avond zelfs die troost niet, dat Lot naast haar uit de kamer zoü komen, om haar, in bed, een nachtzoen te geven, zoo als hij doen kon, streelend, lang en innig op haar voorhoofd: hij zat dan een oogenblik nog op den rand van haar bed, praatte nog even wat na, en dan met een streeling van zijn fijne hand over haar wang, zeide hij wel eens een enkele maal: — Mama, wat heb je een zacht velletje Als hij nu thuiskwam, zoü hij meenen, dat zij sliep en zoü hij naar bed gaan Zij zuchtte; het was zoo eenzaam. Boven Lots kamer, — het was zoo gehoorig, — hoorde zij Steyn stommelen. De meid nu ook ging naar bed; van uit het hare bespiedde mama Ottilie al die geluiden, het openen van de deuren, het zetten van schoenen, het uitgieten van een kom .... Nu werd het stil en zij bedacht: * héél goed, dat zij altijd oude meiden zocht Daar dacht zij aan met leedvermaak, blij, dat Steyn zóo geen kans had, met oude meiden. Nu was het huis al nachtestil: toch was het nog geen elf uur .... Had zij geslapen....? Waarom werd zij plotseling wakker ? Wat kraakte de trap? Was het Lot, die thuis kwam .... ? Of was het Steyn, die weer stilletjes uitging.... ? Was het Lot ? Was het Steyn? Haar hart klopte. En vlug stond zij op, en vóór zij het zelve wist, had zij de deur geopend, zag in de gang, flikkerend, een lucifer juist afsteken . ... — Lot, ben jij het.... ? — Neen, ik ben het. — Jij, Frans? — Ja; wat is er? Zijn stem klonk ge-irriteerd, omdat zij hem gehoord had. — Wat ga je doen? — Ik ga uit. — Op dit uur?? — Ja. Ik kan niet slapen. Ik ga wandelen. — Op dit uur ga je wandelen? — Ja. — Frans, je bedriegt me!! — Ach, wat bedrieg ik je. Ga toch naar bed. — Frans, ik wil niet hebben, dat je uit gaat! — Zèg \v' — Toe, Frans, blijf thuis!! Lot is er nog niet, en ik ben bang.... alleen Toe, Frans. Hare stem klonk als van een smeekend kind. — Ik heb behoefte aan lucht! — Je hebt behoèfte aan ....! Zij voltooide niet, plots kroppend van drift. Op de zolderverdieping — zij wist het — aan de even open gekierde deur luisterde de oude meid en lachte — Grinnikte. Zij wist dat. Zij stikte van drift, van nerveuze drift; zij trilde over geheel haar in nachtjapon huiverende lichaam. De voordeur was al geopend en weer gesloten. Steyn was uit; en zij.... nog stond ze daar aan de trap, boven. Zij balde de vuisten, zij hijgde, zij had hem wel in haar nachtjapon kunnen volgen; de groote tranen ontsprongen hare kind-oogen, maar, voor de meid beschaamd, ging zij terug in hare kamer.... Zij huilde, zij huilde zachtjes, om de meid het niet hooren te laten, opdat de meid niet nog meer zou genieten. O die pijn, die stekel, hier, in haar hart, een fyzieke pijn, een fyzieke pijn! Wie het niet zóo voelde als zij, kon niet weten hoe fyziek pijn het deed, als om het aan een dokter te zeggen Waar ging Steyn nu toch heen? Hij was nog zoo jong, hij zag er zoo knap nog uit Hij was toch haar man, haar man! O, waarom was hij niet lief tegen haar gebleven, ook al was zij oud, al was zij oud? Nooit voelde zij zelfs zijn hand meer aan! En hoe innig, gehéel had zij hem aangevoeld, eens!! O, nooit meer, nooit meer zelfs een zoen, een lieve zoen, zoo als oude menschen elkaar toch nog geven! Zij ging niet naar bed; zij wachtte Zou Steyn niet gauw terug komen ? Kwam hij kwam hij daar terug ? Neen, het was Lot: zij hoorde zijn sleutel, zijn lichteren stap En zij opende de deur. — Lot.... — Moesje .... Ben je nog niet naar bed ? — Neen, jongen Lot, Lot, kom eens hier.... Hij kwam in haar kamer. — Lot....: Steyn .... die is uit.... — Is Steyn uit.... ? —Ja, hij is eerst naar zijn kamer gegaan .... en toen heb ik hem stilletjes de trap hooren afgaan, toen is hij stilletjes de deur uitgegaan.... — Om je niet wakker te maken, moesje .... — Ja, maar waar is hij naar toe.... — Gaan wandelen.... Dat doet hij wel meer Het is benauwd, het is heel zwoel — Gaan wandelen, Lot, gaan wandelen? Neen, hij is gaan Zij stond — hij zag het in het kaarslicht — vlammende van drift voor hem. Hare kleine gestalte in witte nachtjapon verfuriede zich met de kroezende haren, die blond, grijs, oplichteden; al het lievige in haar verdriftigde tot een razernij, als was zij geprikkeld tot het uiterste, en zij gevoelde een aandrang, plotseling de hand op te heffen en Lot om zijn ooren een slag te geven met de kleine, trillende hand, een slag, omdat hij Steyn verdedigde .... Zij hield zich in en zij hield heel haar woede in, maar vuile woorden van invective en brandend verwijt schuimden haar naar de bevende lippen. — Kom moesje .... moesje .... toè! Lot poogde haar te kalmeeren.... En hij nam haar in zijn armen en hij liefkoosde haar in den rug, zoo als men een opgewonden kind doet. — Moesje, kom moesje.... Nu barstte zij in snikken uit.... Maar hij sprak, zachtjes, tegen, dat zij overdreef, dat zij héél zenuwachtig was den laatsten tijd, dat hij gedecideerd niet trouwde, als zij niet kalmer werd, en aardigjes maakte hij haar zoo het hof en kreeg haar in bed: hij was het, die haar toedekte en het kussen lekker schudde: — Kom moedertje ga nu slapen en wees nu niet meer dwaas. Laat Steyn nu rustig wandelen, denk niet meer aan Steyn, denk aan niets meer.... Zij berustigde, onder de streeling van zijn heel fijne hand over haar haar, haar wang. — Zal je nu slapen, dwaze moesje ? Zeg : wat heb je een zachte vèlletje!.... II. Elly Takma was heel gelukkig en zag er beter uit, dan zij in lange gedaan had. Nu, meende nicht Adèle — die al zoo lang bij grootpapa Takma het huishouden deed; zij ook eene Takma, en ongehuwd —: een éerste liefdesromannetje, dat een meisje van even twintig doorleeft en waarom ze ongelukkig is: een verbroken engagement met een kerel, die zijn maïtresse opzocht, na 's avonds bij zijn meisje te zijn geweest, zoo een romannetje is niet van invloed op het leven, en al had Elly een tijdje gekwijnd, Lot Pauws maakte haar gelukkig, en beter, blij van lach, en roze van wangen. Nicht Adèle — tante — als Elly haar op zijn Indiesch noemde, gezet, rond van boezem, frisch voor haar leeftijd, had niets van de nederige bloedverwante, die huishouden doet, maar zij was geheel en al de degelijke vrouw des huizes, die op alles let, en wie alléén des huishoudens zaken ter harte gaan, en die trotsch is op haar nette huis. Zij, nooit in Indië geweest, — beheerschte grootpapa's woning met Hollandsche nauwgezetheid, Elly geheel latende aan hare manie van het oogenblik, want Elly had hare manieën, waarin zij voortvoer tot zekere perfectie, om na dat verkregen meesterschap een andere manie ter hand te nemen. Zoo was Elly, achttien jaren oud, een fameuze tennisspeelster geweest, die in matches medailles veroverde, bekend om haar keurig, sterk en sierlijk spel, geciteerd in de bladen van sport. De perfectie-in-tennis behaald, verveelde de tennis plotseling Elly, had zij haar racket aan een roze lint in hare hamer opgehangen, omstarreld door de medailles en was gaan ijveren voor Armenzorg, heel pracktiesch doende armenbezoek en ziekenverpleging; aan het bestuur stelde men haar op prijs. Op een dag echter, toen een zieke man haar zijn wonde been, dat één gat was, getoond had, was zij flauw gevallen, en meende zij haar grens in filantropie te hebben overschreden. Zij trok zich terug, en daar eene handigheid trilde in de tippen harer nerveuze vingers, was zij gaan L 3 haar eigen hoeden maken en boetseeren tegelijkertijd. Ze deed beide dingen goed: de hoeden waren zoo aardig, dat zij in ernst er over dacht een modezaak op te zetten, te werken voor haar kost. Ook het boetseerwerk was alleraardigst: een paar lessen, en zij boetseerde naar model: haar kop van een Armen Jongen werd aangenomen. Toen was Elly verliefd geworden, en zij was héél verliefd geweest; haar engagement had drie maanden geduurd, toen was het verbroken, en Elly, die geen halve natuur was, al scheen zij samengesteld uit vele naturen, had zeer geleden, gekwynd, was zwaar ziek geweest. Tot zij op een dag herstelde, met een gevoel van weemoed als eenige herinnering. Zij was toen drie-en-twintig, en zij was gaan schrijven: onder een pseudonym had zij haar eigen engagement als novelle gegeven: de novelle was niet slecht. Haar nieuwe manie bracht haar meer en meer in aanraking met Charles Pauws, die ook schreef, voornamelijk voor couranten; artikelen, causerieën. Elly meende, zij had hare grens in de letteren spoedig bereikt. Zij zou na deze novelle, haar gebloeid en gebloed uit het hart, nooit meer iets schrijven. Zij was drie-en-twintig, zij wasoud. Zij had haar leven gehad, in verschillende scha- keeringen. Toch was er nog iets, er was Charles. Hij zacht, week, geestigjes, met de lieve oogen van zijn moeder, met de blonde haren, zorgvuldig gekapt, met zijn te licht blauwe dassen, hij was niet de man, dien zij zich had gedroomd, en zij voelde, o nog wel hevig soms, den weemoed van haar leed. Maar zij hield van hem, zij hield van hem heel veel, en zij vond, dat hij zijn talent vergooide aan klein werk, aan journalistiek, die hij héél gemakkelijk deed , — toch heüsch een heel apart genre, wierp Charles tegen — terwijl zijn twee romans zoo mooi waren, en hij sedert tien jaren geen ernstig werk meer had ondernomen. En in dit meisje, doorzettend — tot zekere grens — ontbloeide, op den nu wat romantischen grond van haar leed en haar weemoed, de roeping: die van Lot op te wekken tot werken. Tot heusch werken, tot mooi werken. Niet meer te leven voor zichzelve, maar voor een ander, met Lot te leven, die zoo vele kwaliteiten had, maar ze niet ernstig kweekte. Zij zocht Lot meer en meer op; hij dronk thee bij haar; zij spraken, zij spraken veel; Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met \ Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken.... In hem suggereerde zij, dat hij haar noodig had. En hij vroeg haar. Zij was heel gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde. Hen bekoorde het vooruitzicht samen te leven, samen te praten, te wonen, te werken, te reizen, in de glimlachende sympathie hunner zielen; de zijne wat klein, ijdel, sceptiesch, artistiek, vooral lief toegevend voor anderen, met een tintje lachende bitterheid, en éen Angst, die die ziel beheerschte, de Angst voor den ouderdom ; de hare, op dit oogenblik, vol ernst haar roeping getrouw te blijven en haar leven mooi doel te geven met het opgaan in een ander. Elly, dien morgen, zong, terwijl de wind vroege herfstbladeren goudzonnig langs de ramen joeg. Zij was, met een nog niet geheel verleerd talent, bezig een najaarshoed te veranderen, toen nicht — tante Adèle — binnenkwam. — Grootpapa heeft slecht geslapen van nacht; ik heb hem telkens hooren bewegen — Ja, dan heeft hij last van suizingen, die net als stemmen zijn. U weet wel, zei Elly; dan hoort grootpapa altijd die stemmen Dokter Thielens meent, een voorbode van spoedig totaal doof worden.... Arme opa Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn hoed Ik wil hem van middag opzetten. Wij gaan naar oude mevrouw Dercksz en naar tante Stefanie.... Tante, ik ben zoo gelukkig. Lot is zoo lief. En hij heeft zoo een mooi talent Ik ben overtuigd, dat wij heel gelukkig worden. Ik wil veel reizen, Lot houdt er ook van. Er ia kwestie van inwonen bij Steyn en mama Otti- lie Ik weet het niet. Ik ben liever op mij- zelve .... Toch, ik weet het niet Ik hou wel van mama Ottilie.... Zij is wèl de mama van Lot. Maar ik hou van harmonie om mij heen, en Steyn en zij kibbelen. Ik zeg maar Steyn tegen hem. „Meneer" is te stijf, en „papa" kan ik niet tegen hem zeggen. Trouwens, Lot zegt ook Steyn. Het is wel moeilijk zoo een familie Steyn zoü het zelf vreemd vinden, als ik „papa" zei Yindt u den hoed zoo lief? Ik zal morgen den uwen veranderen. Kijk, het is een nieuwe hoed Ik ga even naar grootpapa Arme opa, heeft hij slecht geslapen.... Zij liet de kamerdeur open. Tante Adèle zag V rond, de kamer lag vol hoed-fournitures De Arme Jongen glunderde in een hoek; de medailles starrelden om de racket, aan roze lint Over de schrijftafel vlakten vierkant vellen papier.... — Wat een rommel, zei tante Adèle. Zij dorst aan de papieren niet komen, hoewel zij ze gaarne had opgeruimd: zij kon zoo veel verspreide papieren niet zien, en zij moest den drang van hare vingers inhouden Maar de fournitures ruimde zij op, vlug, in kartonnen doozen, borg ze weg. Toen ging zij naar beneden, waar de meiden de eetkamer uithaalden. Elly, de trap opwippende, hoorde de slagen, waarmeê een fauteuil werd geklopt: zij voelde ze als op haar rug, liep sneller de trap op, naar de eerste verdieping, waar grootpapa huisde. Voor een deur haalde zij adem, klopte, maakte open. Zij kwam met kalmen tred binnen. a — Hoe gaat het, opa, vandaag.... De oude-heer zat aan een bureau-ministre, te zoeken in een lade: hij sloot ze rustig, toen Elly binnenkwam. Zij naderde, kuste hem. — U heeft niet goed geslapen? — Neen, kind, ik geloof heelemaal niet. Maar opa kan wel zonder slapen Hij was drie-en-negentig, grootpapa Takma: laat getrouwd, en zijn zoon laat getrouwd, was het mogelijk, dat hij een kleindochter had van den leeftijd van Elly. Hij leek echter jonger, veel jonger, misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde zorg. Om den ivoren schedel hing nog een ijle krans haren grijs; geschoren het heele gelaat was het als een verweerd perkament, maar de mond was, om het kunstgebit, jong en lacherig van lijn gebleven en de oogen stonden helder bruin, f'risch, zelfs scherp achter zijn bril. Zijn figuur was klein, tenger als van een jong mensch en fijn, en om zijn even gewelfden uitgemagerden x rug hing een heel kort veston-jasje: het hing open en tuitte van achteren. De handen, te groot voor 's mans kleinte, geaderd, verzorgd, beefden voortdurend, en een tic was in den halsspier, zoo dat het hoofd schokschouderde een enkelen keer. Opgewekt was zijn toon, warm, met *, te veel bonhomie, om niet gedwongen te zijn, en de woorden waren langzaam en wel overwogen, hoe eenvoudige dingen ze ook zeiden. Als hij zat, zat hij recht, op kleinen stoel, nooit in elkaar, als ware het, steeds op zijn hoede; liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine stapjes van stijve beenen, die niet wilden toonen hun rheumatiek. Hij was ambtenaar geweest in Indië, het laatst Lid van den Raad van Indië, nu reeds jaren lang gepensioneerd; in zijn conversatie bleek, dat hij was op de hoogte van politiek, op de hoogte van koloniale dingen: hij lachte om ze, gematigd ironiesch. In omgang met zijn altijd jongeren — want tijdgenooten alleen waren hem de oude mevrouw Dercksz, Dillenhof van zichzelve, zeven-en-negentig jaren, en dokter Roelofsz, acht-en-tachtig — in omgang was hij goedig neerbuigend, begrijpend, dat de wereld aan menschen zelfs van zeventig en van zestig anders toescheen dan aan hem, maar de bonhomie was tè veel, was soms te uitbundig om niet gemaakt te zijn en niet te doen denken, dat hij steeds anders dacht dan hij sprak. Hij maakte den indruk van een diplomaat te zijn, die, zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat diè wist Soms, in zijn heldere oogen, sprankelde een vonk op achter de bril, als trof hem plotseling iets, een heel acute gewaarwording en de halsspier-tic wierp het hoofd ter zij, of hij, plotseling, iets hoorde Lacherig vertrok dan zijn mond na, en werd hij het haastig ééns met wie hij sprak. Vooral in hem trof die nerveuze, vlugge helderheid in zoo heel ouden man. Het was of hij door een vreemde capaciteit zijn zinnen had gescherpt, zoo dat zij vaardig gebleven waren, want hij las nog veel, met een bril; hij hoorde scherp; hij was moeilijk voor wijn; gevoelig voor luchten; hij kon in den donker iets vinden. Alleen, soms, midden in een gesprek, was het of een onoverwinnelijke dommeling over hem nevelde, staarden plots zijn heldere oogen glazig, viel hij in slaap Men liet hem, had de beleefdheid het hem niet te toonen: vijf minuten daarna ontwaakte hij, sprak A verder, nieerde dat moment onbewustheid. De inwendige schok, waarmee hij ontwaakt was, was voor niemand te speuren. Elly, altijd een oogenblik, ging 's morgens haar grootvader zien. — Van middag gaan wij visites maken, bij de familie, zei Elly. Wij zijn nog nergens geweest. — Zelfs nog niet bij grootmama. — Wij gaan van middag het eerst naar haar. Opa, we zijn drie dagen geëngageerd. Dadelijk kan je toch niet iedereen met je geluk lastig vallen. — En je bént gelukkig, kind begon grootpapa met bonhomie. — Ik geloof het wel.... — Het spijt me, dat ik je niet bij me kan houden, met Lot, ging hij luchtigjes voort: hij had soms een zweverige manier van ernstige dingen te behandelen, en zijn dunne stem miste dan nadruk. — Maar zie je, daar ben ik *te oud toe: een jong huishouden, ge-incrusteerd in het mijne! Trouwens, op jezelve wonen heeft meer charme. Kindje, we spreken nooit over geld Je weet, papa heeft niets nagelaten, en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt: dat was met verschillende ondernemingen op Java; het lukte niet.... Ze hebben geen geluk gekend, je arme ouders .... Zie je, kindje, ik ben niet rijk, maar ik kan zoo wonen, op mijn Mauritskade, omdat een oud man niet veel behoeften heeft, en tante Adèle zoo knap alles doet. Ik heb uitgerekend, dat ik je tweehonderd gulden kan geven, in de maand. Maar meer niet, kind, meer niet. — Maar opa, het is heusch heel mooi — Nu, je mag het van je grootvader aan'a nemen. Je bent toch mijn heritière, hoewel je niet alleen bent; neen, grootvader heeft ' nog anderen: goede kennissen, goede vrienden Het zal niet lang meer duren, kind. Rijk zal je niet zijn, want mijn eenige luxe is mijn huis. Verder — dat weet je — gaat alles zuinig. Maar je hebt, vooral later, genoeg, en Lot schijnt nog al te verdienen. Ach, geld maakt het hem niet, mijn kind. Wat het hem maakt, dat is dat is — Wat, opa? Een dofheid plots ovemevelde den ouden beer. Maar hij hervatte na enkele minuten: — Er is sprake van wonen bij Steyn .... — Ja, maar er is niets zeker.... — Ottilie is lief, maar driftig.... zei de oude heer, in gedachten verzonken; het was als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral. — Als ik het doe, doe ik het om mama Ottilie, opa. Omdat ze zoo op Lot is gesteld. Ik zou liever mijn eigen huisje hebben. Maar we zullen in elk geval veel reizen. Lot zegt, dat hij dat goedkoop kan doen. — Je zou misschien, met wat tact, het kunnen doen, kind bij de Steyns wonen. Ottilie is wel héél alleen.... Arme meid. Wie weet, je geeft haar misschien nog iets liefs, wat sympathie om haar heen Zijn zweefluchtige stem verteederde, werd voller, van een inniger klank. — We zullen zien, grootpapa. Blijft u van middag boven, of komt u toch lunchen beneden ? — Neen, zend mij maar wat op mijn kamer. Ik heb niet veel honger, ik heb geen honger De stem klonk weêr luchtig, en zweefde. — Het waait, en ik dénk, dat het regenen gaat Gaat u toch uit, van middag? — Een oogenblik, denk ik .... Naar mevrouw Dercksz — Naar grootmama.... — Ja, ja, zeg nu maar grootmama Als je haar ziet, zeg maar dadelijk grootmama Dat is minder stijf: ze zal het lief vinden.... ook al ben je nog niet met Lot getrouwd.... Zijn stem zakte; hij steunde, als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral, en met den tic van zijh halsspier schokte hij op, bleef zoo een oogenblik, het hoofd ter zijde, als hoorde hij iets, als luisterde hij Elly vond grootpapa niet goed van daag.... De dofheid nevelde weêr over hem heen; het hoofd zakte, de oogen glaasden. En hij zat daar, zoo broos en oud-fijn, als zou men het leven weg uit hem kunnen blazen, als een zwevende pluim Elly liet hem, even aarzelend, alleen. De oude heer schrikte op, toen hij de deur zacht hoorde sluiten, en hij werd zich geheel bewust. Zitten bleef hij onbewegelijk een oogenblik. Toen ontsloot hij de lade van zijn bureau, waarin hij was bezig geweest en haalde er de stukken uit van een al verscheurden brief. Hij verscheurde de stukjes nog kleiner, zoo allerkleinst mogelijk, en strooide ze in zijn papierenmand, tusschen andere weggeworpen papieren door. Een tweeden brief verscheurde hij daarna; een derden daarna, zonder ze over te lezen. Hij strooide de stukjes klein in de mand, en schudde de mand, schudde de mand .... Het scheuren vermoeide zijn vingers, stijf; het schudden vermoeide zijn arm. — Yan middag weêr enkele mompelde hij. Het wordt tijd, het wordt tijd III. De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij ging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zou hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel ouden heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet merken te laten, dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véél sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuze krachten, moest hij wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-dek I chaussée der huizen. Op straat viel het niet op, dat hij zoo héél oud was. Belde hij aan, dan haastte de oude Anna zich, en de poes slipte dwars door haar rokken, poes en meid in éen ren naar de voordeur. — Zeker de oude-heer En zij joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oude-heer struikelen zou en haalde hem binnen met woordjes over het weer, en vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een groote studie de overjas — in de gang deed hij die uit — te laten glijden van de schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat langzaam-aan, een beetje moe van de wandeling, maar kwam tegelijkertijd staande genoeg op adem, om, met den stok.... — Den stok zullen wij maar houden, Anna.... Om met den stok de trap op te gaan, éen enkele; mevrouw Dercksz kwam nooit meer in de benedensuite. Zij wachtte hem Hij kwam meestal iederen dag, en als hij niet kwam, liepen tante Adèle of Elly aan, om het even te zeggen. Zij wachtte hem dus, in haar grooten stoel. Zij zat bij het raam, en zag uit op de villa-tuinen van de Sofia-laan. Hij murmelde luidruchtig en toch onverstaanbaar zijn groet: Zoo Ottilie het waait.... Ja, je hoestte verleden nog al Oppassen maar, hoor .... Ik ben goed, ik ben goed, dat zie je .... Met nog woorden er tusschen van luidruchtige bonhomie zette hij zich stram in den fauteuil aan het andere raam, terwijl Anna zijn hoed nu eerst van hem overnam: op den stok steunde hij de handen, met de wijd plooierige glacés nog aan. — Ik heb je nog niet gezien na het groote nieuws, zei mevrouw Dercksz. De kinderen komen zich straks prezenteeren.... Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden. En stil een pooze, zaten zij over elkaar, ieder aan een raam van den smallen salon. In schemer van wijnroode ripsen overgordijnen, crème tulle-en-linnen store's, en dan weêr wijnrooden velvet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn, zat de oude, oude vrouw en had zich alleen bewo> gen, om hare dunne hand in zwarte mitaine wat hooger te heffen, opdat Takma ze drukken zoü. Nu zaten zij beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden, dat zij samen wachtten Zeven-en-negentig was de oude mevrouw, en w&t zij afwachtte, wist zij, dat komen zoü vóór de honderd geslagen was In den schemer van dien gordijnhoek, tegen het donkerende behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinige vlak van wit, * rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar verwoest teint te toonen, zich terugtrok; en de pruik was gladzwart, overkapt met het zwart kanten kapje; de zwarte losse japon lijnde slank en ruim om de bijna breekbare magerte, maar verborg haar zoo geheel in die altijd zelfde > plooien van soepel cachemir, dat men haar als niet wist en niet zag en alleen raadde, in zoo donkere omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in den diepen schoot de broze vingers, schemerend staafjesslank uit zwarte mitaines; mofjes omsloten de polsen. In hoogruggigen stoel, als in troon, zat zij recht, gesteund door een stijf hard L 4 kussen, een kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd van jicht. Bij haar op tafeltje haakwerk, maar sedert jaren al niet meer aangeroerd, en de couranten, uit welke een gezelschapsjuffrouw voorI ^as: oudere dame, die zich terug trok, zoodra meneer Takma kwam. De kamer, netjes, eenvoudig, met wat portretten hier en daar in lijsten, als eenige versiering tusschen gepolitoerde, zwartglimmige meubels; wijnrood de X canapé, de stoelen; en in de etagère wat glinstering van porcelein. De porte-brisée, dicht, I gaf toegang tot de slaapkamer: niet meer dan deze twee vertrekken bewoonde de oude vrouw; haar lichte maal gebruikte zij in haar stoel. G-oudzonnig was de nazomerdag, en de wind vaarde vroolijk, in een gestuif van eerste bladeren geel, door de tuinen van de Sofia-laan. Dat is een lief uitzicht, zei mevrouw Dercksz — als zij reeds zoo vele malen had gezegd —; en de mitaine-hand, even, schetste i een hoekig gebaar van wijzen. / De stem, enkele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was ronder, f van kreoolsch accent, en nu zij naar buiten keek, verkreoolschten ook de oogen in het porceleinige gelaat, en donkerden. Zij zag niet goed de dingen daar buiten, maar dierbaar toch voor den gesluierden blik was het weten van bloemen en boomen daar ginds. — Mooie asters in den tuin hierover, zei .»- ' Takma. ( — Ja, be-aamde mevrouw Dercksz, die ze niet zag, maar nu wist van de asters. Hèm verstond ze heel goed; dat ze anders doof was, liet ze niet merken, door dat zij niet vroeg, wat gezegd was en als antwoord glimlachte met dunne, gesloten lippen, of een beweging van het hoofd. Na een pooze zeide zij, zij ieder kijkende naar buiten uit eigen raam: — Ottilie heb ik gisteren gezien. De oude-heer een oogenblik, voelde zich dof. — Ottilie? vroeg hij. — Lietje .... mijn kind — O ja.... Gisteren heb je Lietje gezien Ik dacht, dat je over jezelf sprak — Ze huilde. — Waarom? > — Omdat Lot gaat trouwen. — Ze blijft wel eenzaam, arme Lietje; toch is Steyn een brave vent Het is jammer.... Ik mag Steyn wel.... — We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem klonk droef, als of ze betreurde een verleden vol schimmen, die waren verzwijmd. — We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma. Wij, wij hebben elkaar Wij hebben elkaar altijd gehad .... Ons kind heeft, als Lot trouwt, niemand, zelfs haar eigen man niet. — Chtt! zei de oude mevrouw; in den schemer had de rechte, magere figuur een trilling van schrik. — Er is niemand: we kunnen rustig spreken .... — Neen, er is niemand — Dacht je, dat er iemand was? — Neen, nu niet.... Soms.... — Soms? — Soms.... je weet wel.... dan denk ik het. — Er is niemand. — Neen, er is niemand. — Waarom ben je bang? — Bang? Ben ik bang? Wat zal ik bang zijn? Ik ben te oud veel te oud om meer bang te zijn Zelfs al staat hij daar. — Ottillie! — Chtt! — Er is niemand — Neen — Heb je heb je hem den laatsten tijd dan gezien? — Neen .... Neen In maanden niet, misschien niet in jaren in jaren.... Maar l&nge, lè,nge jaren ... heb ik hem gezien, heb ik hem gezien Jij nooit? — Neen — Maar je hoorde hem.... — Ja.... ik ik hoorde hem Mijn gehoor is heel scherp geweest, en altijd nerveus Het waren hallucinaties Ik hoorde dikwijls zijn stem.... Laat ons er niet over spreken.... Wij zijn beiden zóo oud, zóo oud, Ottilie Hij moét ons zeker vergeven hebben. Anders waren wij niet zóo oud geworden. Ons leven is jaren, — lange, lange oude jaren — kalm voorbij gegaan; nooit heeft ons iets verontrust: hij moet ons zeker vergeven hebben Nü staan we beiden aan den rand van ons graf. — Ja. Het zal gauw komen. Ik voel het. Maar Takma veinsde zijn bonhomie. — Jij, Ottilie? Je wordt honderd! Zijn stem deed een poging, luidruchtig, te pochen; ze sloeg over, krijschend schel. — Ik word geen honderd, zei de oude vrouw. Neen. Ik sterf dezen winter. — Dezen winter? — Ja Ik zie het voor me. Ik wacht. Maar ik ben wèl angstig . — Voor den dood ? — Niet voor den dood. Maar voor hem. — Geloof je dat je hem terug ziet ? — Ja. Ik geloof aan God, aan terug-zien. • Aan leven hierna. Aan vergelding. j — Ik geloof niet aan vergelding hierna, omdat wij beiden al sedert ons leven zoo veel hebben geleden, Ottilie! smeekte de oude man bijna. — Maar er is geen straf geweest. — Ons leed was straf. — Niet genoeg. Ik geloof, dat, als ik gestorven ben hij, hij me zal aanklagen. — Ottilie, we zijn zoo oud geworden, kalm, kalm aan. Wij hebben alleen inwendig moeten lijden. Maar dat is genoeg geweest, dat zal God straf genoeg vinden. Wees niet bang voor den dood. — Ik zoü niet bang zijn, als ik zijn gezicht had gezien, met een zachtere uitdrukking, met iets van vergeven. Hij heeft me altijd aangestaard O, die oogen ... t — Stil, Ottilie .... , — Als ik hier zat, stond hij daar, in den hoek bij die etagère, en keek hij me aan. Als ik in bed lag, verscheen hij in mijn spiegel, en zag me aan. Jaren, jaren lang Misschien was het hallucinatie Maar zoo ben ik oud geworden. Tranen heb ik niet meer. Mijn handen wringen doe ik niet meer. Mij bewegen doe ik alleen van dezen stoel naar mijn bed. Ongerustheid .... angst heb ik sedert jaren niet meer: niemand weet. Van baboe — Ma-Boeten ? — Ja.... heb ik in jaren niet meer gehoord .... Zij was de eenige, die wist.... Zij is zeker dood — Roelofsz weet zei de oude heer, heel zacht. — Ja hij weet maar — O, hij heeft èltijd gezwegen — Hij is als wij.... bijna : een medeplichtige — Ottilie.... je moet er kalm over denken We zijn zoo heèl oud geworden Je moet er kalm over denken, zoo als ik er over denk.... Je bent altijd tè nerveus geweest Smeekende klonk zijn stem, zoo heel anders dan in luchtige bonhomie. Ik ben vooral daarna heel nerveus geworden. Neen, ik heb er nooit kalm over kunnen denken ! In het begin .... ben ik bang geweest voor de menschen; toen voor mijzelf — ik dacht gek te worden! Nu, nu het nadert.... ben ik bang voor God. — Ottilie! Het is een lange, lange, lange marteling geweest.... O God, zou dit leven niet genoeg zijn! — Ottilie, wij waren niet zóo heel oud geworden — jij.... en ik .... en Roelofsz als God.... en als hij ook ons niet hadden vergeven. — Waarom is hij dan zoo dikwijls daar komen staan! O, hij stond daar zoo dikwijls! Hij sprak nooit! Hij staarde maai-, bleek, met holle donkere oogen, oogen als twee vurige priemen: zóó De staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit — Ik.... ik ben kalm, Ottilie. En worden wij later gestraft, na onzen dood, dan zullen wij het ondergaan. En als wij het ondergaan.... zal er een Erbarming komen! — Ik woü, dat ik Roomsch was. Ik heb zoo lang er over gedacht, Roomsch te worden. Therèse heeft wel gelijk gehad Roomsch te worden.... Ach, waarom zie ik haar nooit meer Zou ik haar nog eens zien Ik hoop het ik hoop het Als ik Roomsch was geweest had ik gebiecht — Daar is bij de Roomschen geen absolutie voor.... — Niet?? Ik dacht.... ik dacht, dat een priester iilles vergeven kon.... de ziel zuiver maken, voor je sterft. De priester had me toch kunnen verlichten me hóóp kunnen geven ? Onze godsdienst is koud. Ik heb daarover nooit kunnen praten, met een predikant.... — Neen, neen, natuurlijk niet! — Met een priester had ik er over kunnen praten. Hij had me boete opgelegd, mijn leven lang, mijn leven lang, en het had me verlicht. Nu ligt dat altijd hier, op mijn borst. En ik ben zoo oud. Ik blijf er meê zitten. Ik lig er meê in bed. Ik kan er zelfs niet meer meê loopen, dwalen, me vergeten in beweging — Ottilie, waarom spreek je er van daag zoo veel over Soms maanden lang, jaren lang, spreken we er niet over.... Dan gaan de maanden, de jaren rustig voorbij. Waarom van daag, in ééns, spreek je er zoo heel veel over! — Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen. — Ze zullen gelukkig zijn. — Is het geen schande, bloedschande.... — Néén, Ottilie: dénk toch na — Ze zijn | — Ze zijn neef en nicht. Dat weten ze niet, maar dat is geen schande, geen bloedschande. — Het is waar. — Ze zijn neef en nicht. — Ja, ze zijn neef en nicht. — Ottilie is mijn kind; haar zoon is mijn kleinzoon. Elly's vader — Elly's vader.... ? — Denk toch na, Ottilie.... Elly's vader, mijn zoon, is de broêr van Lietje. Hun kinderen zijn germains. Ja.... — Meer is het niet.... — Maar ze weten niet, dat ze neef en nicht j zijn. Lietje heeft nooit geweten, dat ze je kind is. Ze heeft nooit geweten, dat zij de zuster was van je zoon. — Wat doet er dat toe? Neef en nicht kunnen trouwen. — Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed. Om het bloed, en om om alles. — Om wat, Ottilie? — Zij erven ons verleden. Zij erven dien Angst Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben. — Je overdrijft, Ottilie. Neen, zooveel erven zij niet. — Zij erven alles.... Eenmaal misschien, zien ze hèm staan, hoören ze hem, in de nieuwe huizen, waar ze zullen wonen.... Het was beter geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaar hadden gevonden. In ander bloed.... In andere ziel.... Zij zullen niet kunnen vinden het gewone geluk.... Wie weet, hun kinderen zijn misschien. — Stil, stil, Ottilie! ' — Misdadigers.... — Ottilie, ik smeek je, wees stil. O wees stil. Waarom spreek je zoo. Jaren is het zoo kalm geweest. Zie Ottilie, wij zijn te oud. Wij zijn zoo oud mogen worden. Wij zijn al gestraft. O, laten wij er niet meer over spreken, nóóit meer over spreken. Laten wij kalm, kalm afwachten, en de dingen, die na ons komen, dulden, want wij kunnen er niets aan doen. — Ja, laten wij kalm afwachten. — Laten wij afwachten. Het zal gauw komen. Het zal gauw komen, voor jou en voor mij. Smeekend had zijn stem geklonken; angstig blonken zijn oogen vocht; zij, zat recht en stijf in haar stoel; de vingers trilden hevig in den diepen, zwart plooienden schoot.... Maar een dofheid zonk over beiden; de vreemde helderheid en de angstige spanning hunner •ongewone woorden scheen maar éen oogenblik hunne oude zielen te kunnen oprichten en tintelen doen, als door een suggestie, die kwam van buiten .... Nu doofden zij beiden en werden héél oud. Langen tijd staarden zij, ieder voor hun raam, zonder woorden. Toen klonk aan de voordeur een bel. IY. Het was Anton Dercksz, de oudste zoon uit haar tweede huwelijk; uit haar eerste had de oude mevrouw alleen een dochter, Stefanie De Laders, ongetrouwd. Ook Anton was ongetrouwd gebleven; hij had in Indië zijn carrière gemaakt; hij was oud-rezident. Vijf-en-zeventig, was hij stil, somber, in zichzelven gekeerd door langdurig eenzaam leven, vol eenzame gedachten, om zichzelven, gedachten, die nóg zinnelijkten in hem en dan troebelden öp voor zijn oogen Het was zijn aard geweest, eerst natuurlijk-weg, toen meer bestudeerd, zich te verbergen, zich niet te geven, zelfs niet in dè,t wat hem lof en sympathie zou hebben gegeven in de maatschappij; van niet gewone intelligentie, en, man van studie, had hij die slechts voor zich gekweekt, en was nooit meer dan een middelmatig ambtenaar geweest. Zijn sombere ziel had behoefte aan sombere genieting-voor-zich gehad — had ze nu nog voor zich —, zoo als zijn groot lichaam had behoefte gehad aan duistere wellusten. Hij kwam binnen in zijn overjas, die hij warm om zich hield, kouwelijk, hoewel het nog zonnig September was, en de eerste herfst nauwlijks deed huiveren. Eens in de week kwam hij zijn moeder bezoeken, uit oude gewoonte van eerbied en ontzag. Hare kinderen — oudere menschen zij allen — kwamen allen geregeld, maar vroegen aan Anna, de meid, steeds met de poes in haar rokken, wie er boven was, bij mama. Was er al iemand van de familie, dan gingen zij niet dadelijk de trap op, om moeder vooral niet te vermoeien door te groot aantal en te veel steramen. Dan ontving Anna hen in de beneden-voorkamer, die zij 's winters stookte, en dikwijls prezenteerde de meid een pruimpje op brandewijn. Was de oude heer Takraa p&s aangekomen, dan liet Anna niet na dit te zeggen; en de kinderen, de kleinkinderen wachtten meer dan een kwartier beneden, omdat zij wisten, dat mama, grootmama, gaarne een poos alleen was met Takma, haar ouden vriend. Was Takma er reeds eeni- gen tijd, dan berekende Anna of zij al dadelijk boven kon laten jDe gezelschapsjuffrouw. des middags, was niet binnen, ten zij mevrouw haar liet roepen, als er wel eens, met slecht weêr, niemand kwam. Anton Dercksz kwam binnen, aarzelend om Takma, weifelend of hij stoorde. Hare kinderen, hoe ook op jaren, bleven als kinderen steeds tot die oude vrouw, die, strenge, driftige moeder eenmaal, zij steeds waren blijven zien in de autoriteit van haar moederschap. En zoo zag Anton vooral haar nog immer, altijd gezeten in dien stoel, die was als een rechte troon — vreemd van dat allerlaatste en breekbaar leven, dat hing aan brozen, onzichtbaren draad, die, geknakt, den laatsten levensstreng zou hebben verbroken. Aan het raam, nu — om wat late zon van buiten — in een wijnrooden schemer der gordijnen en tochtlap zat de moeder daar, als zou zij niet meer bewegen, tot het oogenblik was gekomen, waarop duistere poorten zouden open gaan Want de „kinderen" zagen haar niet bewegen, niet meer dan het enkele, hoekige gebaar, geschetst soms door vroegere, beweeglijke, nu jichtige, staafslanke vingeren.... Anton Dercksz wist — als dien dag de poort niet was opengeweken, zoü de moeder zich bewegen des avonds, om en bij acht uur, om naar bed te worden gebracht door Anna en de juffrouw. Maar dit zag hij nooit: wat hij zag, was bijna onbewegelijkheid der levensbroze figuur op bijna troonstoel, in even gerozigde schemering. Man van leeftijd,' als hijzelve was, impressioneerde het hem. De moeder zat daar zoo vreemd, zoo oneigenlijk: zij zat te wachten, zij zat te wachten Haar al glazige blik staarde uit, soms of zij bang was voor iets De eenzame man had in zich ontwikkeld een acute opmerkingsgave, een scherp combinatie-vermogen, die hij nooit' aan iemand liet merken. Sedert jaren al meende hij, dat de moeder steeds aan iets dacht I Steeds aan iets dacht, éen iets, altijd het zelfde.... Wat was het....? Misschien vergiste hij zich, zocht hij te diep, was de blik van moeder alleen het staren van half blinde oogen Of dacht zij aan in haar leven verborgene dingen, dingen in haar leven verzonken als in een diepe, diepe poel? Had zij hare geheimen, als hijzelve ze had, de geheimen van zijn sombere wellusten? Nieuwsgierig was hij niet: ieder had zijne geheimen; moeder had misschien de hare.... Hij zoü ze nooit pogen te weten Men had altijd gezegd, j dat Takma met moeder een liaison had gehad : zij dacht zeker aan die oude dingen of dacht zij niet meer, of wachtte zij alleen, en staarde uit haar raam Wat het ware, zijn ontzag bleef het zelfde. — Het is heel mooi weêr, voor September, zeide hij, na begroeting. Hij was een groote man, breed in zijn overjas, met een vol, hoogkleurig gezicht, waar diepe plooien in hingen en kwabben maakten aan den zwaren neus en onder de wangen, grauwgeel de snor, als borstels boven een verzinnelijkten mond van paarse dikke lippen, waartusschen verbrokkeld de nog stevige tanden geelden; zware baard, hoe pas ook geschoren, stippelde zwart hem de wangen met een hard pigment en een diep litteeken kliefde hem over het een paar keer diep gerimpelde voorhoofd, dat zich verhoogde naar een verijlende kuif van grauwgeel haar, de schedel daarachter gekaald. Ruw was het vel in den nek boven het lage hoogeboordje — doorgroefd, hoewel niet zoo diep, als van een ouden arbeider, met toch diepe, zich snijdende vorens. Grof knuisterig waren de handen, als ze tot klompen lagen op de dikke knieën, en over de zware maag, die van het spiegelgesleten vest een knoop had doen openspringen, L 5 bengelde slap een horlogeketting, met groote * breloques. Jn groote laarzen, wier kappen opbolderden onder de broek, stonden stevig de voeten op het tapijt. Dit uiterlijk openbaarde alleen een ruw verzinnelijkden ouderen man; het toonde hem noch in zijn intellect, noch — vooral niet — in zijn verbeeldingsgave. De groote fantast, \ die hij was, bleef geheim voor wie hem niet . anders dan zóo zag. De zoo vele jaren oudere Takma, met zijn bonhomie en soms schelle luidruchtigheid, die een vogelgeluid gaf aan de oude stem, en de * valsche tanden factice deed schitteren, in zijn kort tuitend veston-jasje, kreeg naast Anton Dercksz iets fijns, iets jeugdigers, bewegelijkers, zacht van een goedige, welwillende begrijpelijkheid — als of hij, zóo oude man, héél het leven van hem, jongere, begreep. Maar dit had Anton Dercksz juist altijd korzelig om Takma gemaakt, omdat hij, Anton, het wel doorzag. Het verborg iets —: Takma verborg, hoewel hij anders dan hij, Anton Dercksz, verborg. Hij verborg: als hij opschrikte met dien tic van zijn kop, was hij bang, dat men had doorzien.... 1 Nu, nieuwsgierig was Anton niet Maar die héél oude man, de vroegere amant van zijn moei der, van haar, die hem nog met een ontzag ver- vulde, als hij haar recht, afwachtend, zag zitten op haar stoel bij het raam — die oude man hinderde hem, ergerde hem, was hem antipathiek geweest, altijd. Hij had het nooit laten merken en Takma had het nooit doorzien. Zonder veel woorden zaten, in den smallen salon, de drie oude menschen; kalm was de oude vrouw nu, zich meester geworden, omdat haar zoon, haar „kind" daar zat, voor wiens galdoorschoten grauwen blik uit even puilende oogen zij zich altijd had kalm gehouden; recht zat zij, als troonde zij, als ware zij een vorstin naar leeftijd en naar gezag, waardig en zonder blaam, maar zóo breekbaar en bros, als zou de adem van den Dood straks haar ziel verwaaien. Zij had in haar enkele woorden een klank van waardeering, dat haar zoon haar was komen zien, kinderlijk plichtmatig vragende, eens in de week, naar hare gezondheid. Hierover was zij tevreden en het was haar niet moeilijk kalm te zijn, plotseling vreedzaam gestemd door die streeling, ook al had zij zoo even, als in suggestie van buiten-af, moéten spreken over vroegere dingen, die zij voor haar blik had zien voorbij gaan. En toen weêr een bel klonk, zeide zij: — Daar zullen de kinderen zijn Zij zwegen alle drie, luisterend; oude Takma hoorde duidelijk spreken in de gang met Anna. Zij vragen, of het niet te druk zal ziin zei Takma. — Anton, wil je roepen om boven te laten, zei de oude mevrouw, en haar stem klonk als een moederlijk bevel. Anton Dercksz stond op, riep aan de deur: — Kom maar boven; grootmama wacht je. Lot en Elly kwamen en in hunne binnenkomst was iets, als vreesden zij de atmosfeer te breken rondom de oude vrouw, door te groote jeugd, die tot haar toetrad. Maar de oude vrouw had een hoekig gebaar van armen, die hieven zich op, zwart omplooid in ruime mouwen en het gebaar schetste zich stijfjes van jicht in de ■ rozigende schaduw der gordijnen, terwijl zij zeide: En jullie gaan trouwen: dat is goed.... Het gebaar bracht de mitaine-handen toe naar het hoofd van Lot, dat zij even vasthield om hem met bevenden mond te kussen; Elly ook kuste zij en het meisje zeide, liefjes: — Grootmama.... — Ik ben blij jullie samen te zien. Mama had het me al verteld, het groote nieuws Wordt gelukkig, kinderen, gelukkig De woorden klonken als een korte toespraak van uit den schemer van troongestoelte, maar zij trilden, gebarsten van aandoening. Wordt gelukkig, kinderen, gelukkig liad mama gezegd, en Anton Dercksz meende, de moeder dacht er aan, dat gelukkige huwelijken niet vele waren in de familie geweest Die achtergedachte hoorde hij in hare woorden, en hij was tevreden niet te zijn getrouwd: het gaf hem een stil, weldadig welbehagen, terwijl hij zag naar Lot en naar Elly. Zij zaten er zoo jong en beginnend, meende hij, maar hij wist, dat dit scheen: dat Lot toch al was acht-endertig, en Elly aan haar tweede engagement. Toch, hoe jong die beide levens, en hoe vele frissche jaren hadden zij nog niet te leven. Jaloersch werd hij er om, en nijdig, en zijn oogen geelden, nu hij dacht, dat frissche jaren de zijne lang niet meer waren. En met zijn perversen blik van somber in de geheimen zijner zinnelijkheid verwellustigden man, vroeg hij zich af, of Lot wel een kerel zou zijn voor zijn vrouw. Lot was fijntjes gebouwd, een mannetje, lijkende op zijn moeder, met zijn roze gezicht en blond geplakte haar, blond snorretje over sceptische bovenlip, en veel zorg in zijn jacquet, dat glad hem omgoot, en het kleine dasje, vlinder-gestrikt aan zjjn dubbele boord. Toch lang geen domme jongen, dacht Anton Dercksz: zijn artikelen uit Italië, over Renaissance-dingen, waren heel mooi geweest, en hij, Anton, had ze met pleizier gelezen, zonder Lot ooit een compliment te hebben gemaakt, — en mooi waren zijn twee romans; éen uit Den Haag, een uit Indië, met een scherpen kijk op Indo-Hollandsche menschen. I Er zat heel veel bij dien jongen, meer dan hij leek, want hij leek maar een mannetje, blond en popperig, een plaatje in zijn kleêren. Elly was niet mooi, een bleek maar verstandig gezichtje: hij geloofde niet, dat zij een liefdevrouw was, of, als zij het was, moest zich dat later openbaren. Hij dacht niet, dat zij elkander veel verliefd zouden zoenen, en toch was dat de reeelste troost in je beroerde leven, en altijd geweest voor hèm. Het troebelde voor zijn gelige oogen, in een spijt om verloren dingen, maar hij hoorde toch naar het gesprek, dat kalmpjes ging, om grootmama niet te vermoeien : wanneer Lot en Elly zouden trouwen, wanneer zij op reis zouden gaan. Wij trouwen over drie maanden: er is mets om op te wachten, zei Lot. Over Parijs \ gaan we naar Italië. Ik ken Italië goed en kan Elly leiden.... Anton Dercksz stond op, nam afscheid, en toen hij beneden kwam, vond hij in de voor- kamer zijn zuster, Ottilie Steyn de Weert en de oude dokter, Roelofz. » — De kinderen zijn boven, zei hij. — Ja, dat weet ik, zei mama Ottilie. Daarom wacht ik even; het is anders te druk voor mama — Zoo-zoo-zoo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn eene stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik hing daar schuin over heen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun grijs haar scheen, weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn schedel te hangen, die als een globe was, met aan den slaap éen ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na uitroep; achter gouden bril zwommen zijn wateroogen. — Zoo-zoo-zoo, Ottilie, gaat jou Lot eindelijk trouwen ' Hij was acht-en-tachtig, de dokter; de laatste tijdgenoot van grootmama en meneer Takma; hij had, in Indië, Ottilie Steyn zien geboren worden, hij toen een jong dokter, niet lang uit Holland ; en hij noemde haar bij den naam of „kind". — „Eindelijk" ? riep, ge-ergerd, mama Ottilie. Mij is het vroeg genoeg! — Ja-ja, jawel, ja-ja, kind; je zal hem missen, je zal je jongen wel missen Toch een aardig paar, hij en Elly, zoo-zoo, ja wel, ja-ja Voor de kunst, samen, ja, zoo Die goeie Anna, ze stookt nog niet! Deze kamer is warm, wel ja, maar boven is het heel kil Takma, die gloeit altijd van binnen, ja, niet waar? Zoozoo — Mama houdt ook van een frissche kamer, nu ja, zoo, frisch: ik zeg, koud Hiér vind ik het warmer, wel ja, zoo; hier is het warmer Mama was gisteren niet goed, kind — Kom, dokter, zei Anton Dercksz. U brengt mama nog tot de honderd! En hij knoopte zijn jas toe, ging, tevreden, dat hij zijn kinderlijken plicht volbracht had voor die week. — Nou, nou, nou! riep de dokter, maar Anton was al gegaan. Tot de honderd! Tot de honderd! Ach neen, wel neen, ja zoo; neen, ik kan niets, ik kan niets.... Ik ben zelf oud, ja, ik ben oud .... Acht-en-tachentig jaren .... Acht-entè,chentig, Lietje.... Ja-ja, dat telt meê, zoozoo Neen, ik kan niets meer, wat zeg je? En het is maar goed, dat mama dokter Thielens heeft: die is jong, ja-ja, die is jong Daar komen de kinderen beneden! Zoo-zoo begroette de dokter. Gefeliciteerd, wei-wel, heel aardig.... Voor de kunst, niet waar, i voor de kunst! Oma maakt het goed? Dan ga ik éven naar boven, wei-zoo, ja-ja.... — Kinderen, waar gaan jullie nu naar toe ? vroeg mama Ottilie. — Naar tante Stefanie, zei Elly. En misschien daarna naar oom Harold. Anna liet hen uit en mama Ottilie achter dokter Roelofsz, die zich trede voor trede opheesch, poogde te verstaan wat hij mummelde, maar zij verstond niets: hij praatte in zich: — Ja-ja, die Anton, wel zoo Tot de honderd! Tot de honderd! Nou, hij haalt zeker de honderd nog wel ja, zoo-zoo al is hij nög zoo een beest geweest.... Ja-wel, jawel, een beest Ken ik hem niet? Wel ja! Een beest is hij geweest Ja, zoo, misschien zwijnt hij nög wèl!! — Wat zegt u dokter? — Niets kind, niets Tot de honderd? Ik, ik, die zelf oud ben, acht-en-tachentig .... acht-en-tachentig Poefende van de trap, kwam hij binnen, en hij zeide tot de beide ouden, zijn tijdgenooten, hem toeknikkende, aan een raam ieder: — Zoo-zoo, ja, dag Ottilie— Dag Takma... Wel-zoo, ja-ja.... Nou, warm is het hier niet.... — Kom, zei Takma; het is pas September.. .„ — Ja, jij gloeit altijd van binnen ! Achter hem, als een kind, kwam mama I Ottilie, en zij kuste haar moeder, heel zacht en voorzichtig, en toen zij daarna Takma begroette, trok hij hare hand, zoo dat zij ook hèm een kus gaf. y. Papa Dercksz had weinig geld nagelaten, maar Stefanie De Laders was rijk, zij, het eenige kind uit het eerste huwelijk, en dat oude mama niet veel meer had van het fortuin van haar eersten man, was omdat ze nooit zuinig was geweest. Stefanie echter had gespaard en gepot, nooit wetende waarom, uit een hereditairen aandrang om geld bij geld te voegen. Zij leefde in een klein huisje, in de Javastraat en was bekend in de filantropie, waaraan zij meê arbeidde met zuinig overleg. Lot en Elly vonden tante thuis; zij stond op, te midden van een getwetter van vogeltjes in kooitjes en zijzelve had iets van een groot, oud vogeltje; klein, mager, verschrompeld, trippende als met vogelpasjes, bewegelijk, trots haar jaren, met haar smalle schoudertjes en beenige handen, was zij een heel leelijk oud vrouwtje, een heksje, en, nooit getrouwd geweest, zonder passie's, zonder levensbehoeften, was zij in hare kleine egoïs nietjes schadeloos oud geworden, met alleen een grooten angst, die haar haar leven was bijgebleven: de angst, na haar dood, die toch naderde, in de verschrikking van de Hel te komen. Zij was dus heel godsdienstig, overtuigd, dat Calvijn het geweten had, voor iedereen en alle volgende eeuwen; en blindelings vertrouwende op haar geloof, las zij in die richting, wat zij maar in de hand kon krijgen, van tractaatjes tot theologische werken toe, hoewel zij de laatste niet begreep, en de eerste haar vol huiver lieten. — Een heele verrassing, kinderen! schreeuwde tante Stefanie De Laders wat hard, als waren Lot en Elly doof. En wanneer trouwen jullie? — Over drie maanden, tante. — In de kerk? — Ik denk het niet, tante, zei Lot. — Dat dacht ik wel! Dan heeft u dat mooi geraden. Het is toch niet, zoo als het behoort. _ Wil jij ook niet in de kerk trouwen, Elly? Neen, tante, ik ben het met Lot eens.... Ik zeg maar „tante"? — Zeker, goed, kind.... zeg maar tante. Neen, het is niet zoo als het behoort. Maar jullie hebben dat van de Derckszen: die hebben nooit gedacht aan wat hun hiernamaals kon wachten .... De vogeltjes twetterden, en tante's hooge stem klonk agressief. — Als grootpapa er nog bij kon zijn, zou ik het misschien voor hèm doen, zei Elly. Maar hij is te oud. Mama Steyn hecht er ook niet aan. — Neen, natuürlijk niet! schreeuwde tante Stefanie. — Ziet u, tante, u is de eenige van de familie, die er aan hecht, zei Lot; hij zag tante Stefanie niet dikwijls, maar als hij haar zag, amuzeerde het hem haar aan te hitsen. — En' om mij hoef je het niet te doen, zei tante zoetsappig, en ze dacht: ze erven geen cent, als ze niet in de kerk trouwen en niet doen zoo als het behoort Ik had eerst nog gedacht ze wat na te laten: nu laat ik alles na aan de kleinkinderen van Harold. Die doen ten minste zoo als het behoort.... Maar toen Elly wilde opstaan, zei tante, gesteld op visite: — Nu, blijf nog een beetje, kom Elly! Zoo dikwijls zie ik Lot niet, en hij is toch een eigen neef van zijn tante.... Het is niet zoo als het behoort, jongen.... Je weet, ik zeg maar de waarheid. Dat heb ik van jongs aan gedaan. Ik ben de oudste: met een familie als de onze, die niet altijd was als ze behoorde te zijn, heb ik de waarheid altijd moeten zeggen .... Maar ik heb heel veel tact gehad .... Zonder mij, was oom Anton heelemaal verloien geweest, al doet hij nü nog niet altijd, zoo als het behoort.... Maar hem aan zijn lot overlaten, zal ik niet doen. Oom Daniël, en vooral oom Harold, met hun kinderen, hoe dikwijls hebben ze mij niet noodig gehad Tante, u is altijd onmisbaar geweest, zei Lot. Maar aan tante Therèse heeft u niet veel kunnen doen. Die is Roomsch geworden, en dat was toch niet door uw invloed. — Therèse is verloren! riep tante Stefanie heftig. Van Therèse heb ik me al lang teruggetrokken Maar voor wie ik wat doen kan, offer ik me op. Voor oom Harold doe ik wat ik kan, en ook voor zijn kinderen; voor Ina ben ik een tweede moeder, en ook voor - d'Herbourg: dat is een man, zoo als het behoort, en Leo en Gus, dè,t zijn pas jongens, zoo als ze behooren.... — Om niet te vergeten, zei Lot; Lili, die haar zoon en erfgenaam zonder aarzelen naai u genoemd heeft, hoewel ik Stefanus een rare naam vind! — Neen, jij zal je kinderen niet noemen naar mij! schreeuwde tante tusschen de vogeltjes door; al kreeg je een half dozijn meisjes. Wat zal ik je zeggen, jongen! De familie van oom Harold is altijd meer aan tante gehecht geweest, dan de familie van je moeder; de kinderen Trevelley nog het meest! En toch. ( God alleen weet, wat je moeder aan mij te danken heeft; zonder mij, Lot, was ze verloren ! Dat zeg ik niet om je iets onaangenaams te zeggen, hoor jongen: maar zonder mij, Lot, was ze verloren! Neen, dankbaar mag je mu wezen ! Je begrijpt toch, je lieve mama, tweemaal gescheiden, van haar twee eerste mannen: neen Lot, dat was nu heelemaal niet als het behoorde. — Tante, in onze brave familie is mama het zwarte schaapje. — Neen, neen, neen, schudde tante Stefanie het bewegelijke vogelhoofdje, en de vogeltjes om haar waren het eens met haar, en stemden haar twetterend bij. Zoo braaf is de familie niet . Over het algemeen is ze nooit geweest als ze behoorde! Ik zeg niets van mijn moeder, maar dè,t is zeker: vader is haar te vroeg ontvallen. Je kon papa Dercksz niet bij hèm vergelijken. Trouwens, je kan geen een Dercksz bij een De Laders vergelijken, zei Lot. Jij spot! zei tante, en de vogeltjestwetterden verontwaardigd meê. Maar je zegt, zonder het te willen, de waarheid. Ik zeg het niet voor je moeder, die een lief kind is, van wie ik hoü — maar al de andere Derckszen zijn, oom Harold uitgezonderd.... — Zijn wat, tante Stefanie? — Zijn een hysterische, zondige troep! riep tante Stefanie, agressief. Oom Anton, oom Daan, tante Therèse, en dan, jongen —, al is ze geen Dercksz, het zit haar toch in het bloed — je züster, Ottilie!! Die zijn een hysterische, zondige troep!! En zij dacht: je moeder, mijn jongen, hoort daar óok bij, al zeg ik het anders.... — Ik ben dan al weer blij, zei Lot; dat mijn Dercksz-sche hysterie in evenwicht wordt gehouden door meer Pauwsche kalmte en bezadigdheid; en hij dacht: tante heeft gelijk, maar het komt alles van haar eigen moeder.... Tante Stefanie is het alleen misgeloopen. Maar tante ging voort, bijgestaan door de vogeltjes: — Ik zeg het niet om iets onaangenaams van de familie te zeggen, hoor jongen. Ik ben misschien hard, maar ik zeg de waarheid, zoo als het behoort. "Wie, in onze familie, zegt de waarheid, zoo als ze behoort ? — U, tante, u! — Ja, ik, ik, ik! riep tante, en in alle de kooitjes stemden haar alle vogeltjes luid twetterend bij. Ga toch nog niet weg, blijf toch nog zitten, Elly. Ik vind het zoo aardig, dat jullie gekomen zijn. Elly, bel eens; dan brengt Klaartje een vruchtje-op-brandewijn: ik maak ze volgens het eigen recept van Anna van grootmama, en die maakt ze zoo als het behoort. * — Tante, heusch, wij moeten nog verder. — Kom, een enkel pruimpje! drong tante aan, en de vogeltjes inviteerden meê. Anders denkt tante, dat je boos bent omdat tante de waarheid gezegd heeft.... De pruimpjes werden geproefd, en daarom was tante in goed humeur, en zelfs toen Lot over de vogeltjes heen riep: _ Tante is u nooit hysteriesch geweest? antwoordde tante Stefanie: — Ik, hysteriesch? Neen, zondig wel, zondig ben ik nog als wij allen! Maar hysteriesch ben ik, Goddank, nooit geweest. Hysteriesch, als I. 6 oom Anton, tante Therèse en .... je zuster, Ottilie.... ben ik nooit, ben ik nooit geweest.... Dit moesten de vogeltjes wèl beamen Maar u is toch verliefd geweest, tante. Ik hoop, dat u me toch eens uw roman vertelt, dan maak ik er een heel mooi boek van. Jij hebt al te veel over de familie in je zondige boeken losgelaten, dan dat tante je ook dit zoü vertellen, al was ze tiènmaal verliefd geweest. Foei, je moest je schamen! Schrijf een deugdelijk werk, dat een troost is om te lezen, maar duikel de zonde niet op, om ze te beschrijven, hoe mooie woorden je ook er voor kiest. — U vindt dus mijn woorden toch mooi. Ik vind niets mooi van wat jij schrijft: het zijn vervloèkte boeken, die je schrijft! Ga je nu wérkelijk weg, Elly? Toch niet, omdat ik Lots boeken niet mooi vind? Niet? Dan nog een enkel pruimpje .... Je moet het recept maar aan Anna vragen, van grootmama. — Nu, goeien dag dan kinderen, en bedenk eens wat voor een cadeautje je van tante wil hebben. Je mag kiezen, kind, je mag kiezen: tante geeft een cadeau, zoo als het behoort! 1 Hiermee waren de vogeltjes het eens, en ' terwijl Lot en Elly afscheid namen, twetterden zij hen lustig de deur uit. VI. — Oef! zei Lot op straat, en hij stopte twee vingers in zijn ooren, doof van de vogeltjes. Nu geen ooms en nichten meer, Elly: ik ga niet. meer naar oom Harold en de d'Herbourgs! Een grootmama, een aanstaande grootpapa, een oom, een tante, en een heel oude huisdokter: ik vind het genoeg leeftijd voor van daag! Ik kan van daag geen oude menschen meer digereeren, zelfs niet meer oom Harold, die lang niet de onsympathiekste is. Zóo veel oude menschen, op éen dag, ze drukken me, ze beklemmen me Laat ons wandelen, als je niet moê bent. Het weêr is mooi, de wind is frisch; regenen zal het niet meer .... Ga met me de duinen in Daar komt de stoomtram juist: vlug even naar de Witte Brug, en dan naar de duinen kom! Zij tramden tot aan de Witte Brug, en waren weldra de duinen in, waar zij in het zand gingen zitten, een sterke zeebries om hunne hoofden. — Ik hoop nooit oud te worden, zei Lot. Elly, vindt jij het niet vreeslijk, oud te worden, iederen dag ouder.... — Je stokpaardje, Lot ? vroeg Elly. Zij glimlachte; hij zag haar ernstig aan, bijna bleek, maar omdat hij haar glimlachen zag, wist hij luchtig te spreken: — Meer dan dat: mijn cauchemar lede- I ren dag meer en meer rimpels te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te voelen worden, je emotie te voelen verstompen, aan je maag een plooi meer te voelen, die je vest slecht om je middel doet zitten; je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder è,l het gewicht van het verleden, dat je meêsleept.... zonder dat je daaraan iets doen kan, zonder dat je iéts kan doen Is je pak oud, je koopt een nieuw: ik spreek van een kapitalistiesch standpunt. Lijf en ziel krijg je ééns voor je leven en je moet er meê toe tot je graf. Ben je zuinig met beiden, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan kom je zeker te kort.... En dan dat verleden, dat je meêzeult, meêzeult.... lederen dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij, arme muilezels, trekken maar voort, tot we niet meer kunnen, en er bij dood vallen O Elly, het is iets vreeslijks! Herinner je, die oude menschen van daag! Herinner je grootpapa Takma en grootmama !! Huiveringwekkend vind ik ze. Bijna iederen dag zitten ze daar, zeven-, en drie-en-negentig, ieder aan een raam te kijken .... Wat spreken ze onder elkaar ? Zeker niet veel, over hun kwaaltjes, over het weêr: zoo oude menschen spreken niet meer, zijn verstompt Ze herinneren zich niet meer alles Hun jarenzware verleden verplettert hen, doet hen nog maar schijnbaar leven Naleven ze hebben hun leven gehad ... Was het interessant of niet....? Ik weet wel: ik denk van die oude menschen, dat het interessant is geweest, anders.... zouden ze niet meer samen komen.... Er moet veel geweest zijn, dat zij samen hebben doorgemaakt. — Men zegt immers, dat grootpapa — Ja, de amant is geweest van grootmama.... Die oude menschen: d&t te gelooven als je ze nü ziet! Liefde passie.... in die oude menschen te moeten begrijpen.. .! Ze moe- ten samen veel hebben doorleefd. Ik weet het niet.... maar mij is het altijd geweest, als ik ze samen zag, of er iets tusschen hen weefde, iets vreemds, heen en weêr: iets van een tragedie, die zich heeft ontrafeld, waarvan de laatste draden nu los bijna zweven tusschen hen beiden En toch moéten ze verstompt zijn .... ik kan niet gelooven, dat ze veel spreken, maar ze kijken elkander aan, of uit het raam: de losse draden zweven, maar verbinden hun levens nog samen .... Wie weet, misschien was het interessant, en zoü het iets zijn voor een roman — Je hebt geen idee, op het oogenblik? — Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik word te oud om te schrijven voor heel jonge menschen en wie anders lezen romans — Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch je kunst voor jezelven! — Zoo een steriel idee, zoo een principe .... Alles heel mooi, als je heèl jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan te stellen, dan „doe" je er aan, zoo als een ander aan sport, of aan lekker-eten Kunst is heusch in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel. — Maar Lot, de invloed, die van ze uitgaat — — Yan een boek,- van een schilderij, een opera? Het is voor de menschen, diè er om geven, niets dan een pleiziertje. Maak je toch niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars. Alle kunsten zijn ivoren torentjes met kleine deurtjes, voor de ingewijden. Op het leven hebben ze bijna geen invloed. Al die malle definities, gegeven van kunst, van Kunst, door je moderne auteurs: kunst is dit.... kunst is dat het is éen serie van opgeschroefde zinnen. Kunst is amuzement, en een schilder is een amuzeur, een componist ook, een romancier ook. — Hè neen, Lot — Ik verzeker je van wel. Je bent nog zoo hoog-artistiek, Elly kind, dat slijt allemaal. Het is aanstellerij. Artisten zijn amuzeurs, voor zich en voor anderen. Van de eerste trouvères af, zijn ze het altijd geweest, in de mooie beteekenis van het woord. Maak de beteekenis er van zoo móói mogelijk, maar ze blijven amuzeurs. Halve-goden, zooals wij ze denken, als we drie-en-twintig zijn, Elly, als jij» — ach neen, dat zijn geen artisten. Een amuzeur, voor zich en voor anderen; meestal ijdel, klein, nijdig, jaloersch, niets gunnende aan een mede-amuzeur, opgeblazen van zijn principes, en zijn künst, edel-levensdoel even klein en jaloersch als wie ook in een ander vak tegen een anderen collega. "Waarom mag ik das auteurs geen amuzeurs noemen ? Ze amuzeeren zich met hun eigen verdriet en emoties, en met den weemoed in een sonnet, of een meer of minder omwaasden roman amuzeeren zij de jongenlui, die hen lezen. Want wie over de dertig zijn, en niet van het vak, lezen niet meer romans of gedichten. Ik ben te oud om te schrijven voor jongelui. Als ik nu schrijf, heb ik de bourgeoise pretentie gelezen te willen worden door mijn tijdgenooten, bijna-veertigers. Hün interesseert het actueele leven, psychologiesch gezien, maar gegeven in concrete waarheden en niet omwaasd en verdicht en verdramatizeerd voor gefingeerde personages. Daarom ben ik journalist en voel ik er voor dat te zijn. Mijn lezer d&delijk te pakken en hem weêr dadelijk los te laten, omdat noch hij, noch ik, meer tijd hebben Het leven gaat voort.... Maar ik pak hem morgen weêr, en ook dan verlang ik niet, dat ik hem langer boei, dan ik hem pak. In onze efemere levens, is dè.t, journalistiek, de efemere en ware kunst, want ik wil den vorm ervan bros maar zuiver.... Ik zeg niet, dat ik al zoo ver ben, maar dat is nu mijn ideaal van kunstenaar. — Schrijf je dan nooit meer romans ? — Wie kan zeggen, wat hij nooit meer doet. Zeg het, en je doet toch anders. Wie weet, wat ik denk of doe over een jaar. Als ik grootmama's leven vvist. intiem, zoü. ik misschien een roman schrijven. Het is bijna historie, en even als ik belang stel in de geschiedenis van onzen tijd — in het vooruitweten van onze toekomst — zoo heeft historie een groote charme voor me, ook al drukt historie menschheid en mensch, en ook al drukken onze oudjes mij. Grootmama's leven is bijna historie: emotie en gebeurtenis uit een anderen tijd.... — Lot, ik wou, dat je ernstig ging werken. — Ik ga werken, zoodra we in Italië zijn. Het beste is, Elly, nog niet aan wonen te denken. Niet bij mama en ook niet op ons- zelve Laat ons nog trekken blijven. Zijn we héél oud.... dan kunnen we nog altijd vast roesten. Wat mij naar Italië trekt, is dat ontzaglijke Verleden. Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid toe te komen, maar ik ben zóo diep nog nooit geweest en in het Forum denk ik nog te veel aan Rafaël en Leonardo.... — Dus over Parijs naar Nice.... — En naar Italië, als je wilt. In Parijs zoeken we weer een tante op. — Tante Therèse — Roomscher dan de Paus, en in Nice Ottilie.... Elly, je weet, Ottilie leeft met een Italiaan, ze is niet getrouwd ...: je zult haar, trots dat, toch wel willen zien .... ? — Ik denk het wel, Lot, glimlachte Elly zacht. Ik ben heel verlangend Ottilie weer te zien Ik heb het laatst haar hooren zingen in Brussel — Ze heeft een goddelijke stem.... — En ze is een heel mooie vrouw. — Ja, ze lijkt op papa, ze is groot, ze heeft niets van mama Ze kon met mama nooit overweg. Ze is ook meer bij papa geweest.... Ze is niet jong meer, twee jaar ouder dan ik. Ik heb haar in twee jaar niet gezien Hoe zal ik haar terug vinden Zoü ze nog zijn met haar Italiaan.... Weet je, hoe ze zijn kennis heeft gemaakt? Bij toeval, in den trein Zij reisden samen van Florence naar Milaan — Hij was officier, zij spraken samen— en ze hebben sedert dien dag elkaar niet meer verlaten. Hij heeft zijn ontslag genomen, om haar overal te volgen, waar zij zong Ten minste, ik geloof, dat ze nog samen zijn „Zondig en hysteriesch", zou tante Stefanie zeggen Wie weet, Ottilie heeft misschien , een groot geluk ontmoet en ze heeft niet I geaarzeld dat geluk te grijpen.... Ach, de meeste menschen aarzelen en tasten rond.... — Wij zijn anders dan Ottilie, Lot maar wij tasten toch niet en aarzelen niet — Elly, weet je zéker.... datje van me houdt? Zij boog over hem heen, waar hij, in het zand uitgestrekt, leunde op beide ellebogen. Zij voelde in zich heel innig hare liefde, als een warme behoefte voor hèm te leven, zichzelve geheel weg te wisschen voor hèm, hèm op te wekken, tot werken, maar tot groot, tot heelgroot werken Zoo was hare liefde opgebloeid, na hare smart Onder de wijde lucht, waar de wolken dreven als een groote vloot met bollende zeilen blank, was misschien heel vaag en onbewust eén oogenblik de twijfel in haar, of hij haar noodig zoü hebben, zóo als zijzelve zich geven wilde .... Maar die vage onbewustheid verwoei in de bries, die woei over haar slapen, en hare bijna moederlijke liefde was zoo innig en warm: zij boog zich over en kuste hem, en zij zeide, geheel overtuigd, en zeker van zich, zoo al niet zeker van leven en toekomst: — Ja, Lot düt weet ik zéker Wat twijfel in hèm was, verglimlachte lief weg in zijn ziel, na die zoo teeder eenvoudige bevestiging, dat zij hem liefhad, en om niet anders, dan om hèmzelven — meende hij — in een zacht zich verwonderende zaligheid, die het geluk al scheen te zien naderen VIL Harold Dercksz, de tweede zoon, was twee jaar jonger dan Anton — hij was drie-en-zeventig, — en, weduwnaar, woonde hij samen met zijn eenige dochter Iua, die, getrouwd met Jhr. d'Herbourg, drie kinderen had; Lili, een jong, zilverblond vrouwtje, getrouwd met Van Wely, officier der artillerie, en twee jongens, Pol en Gus, student en gymnaziast. Het was Ina d'Herbourg soms wel eens heel onaangenaam, dat de familie van haar vader over het algemeen niet die correcte onberispelijkheid vertoonde, die haar aangenaam zoü zijn géweest, om de coterie, waarin zij verkeerde. Zij was geheel op de hand van tante Stefanie — die zij ook om andere redenen het hof maakte — en zij meende, met tante, dat grootmama niet goed gedaan had met, na in de De Ladersen te zijn getrouwd, nog eens over te trouwen in de veel minder aanzienlijke Derckszen — ook al was Ina zelve eene Dercksz, en al zoü haar eigen bestaan onzeker zijn geweest, zoo grootmama niet was hertrouwd. Zoo ver echter dacht Ina niet na: zij betreurde het alleen niet een De Laders te zijn, en het beste was maar zoo min mogelijk over papa's familie te praten. Daarom nieerde zij, voor de kennissen, oom Anton, die een compromettante oude vuilik was, over wien rare verhalen rond gingen •— hoewel zij hem, als erfoom, toch wel, vooral door het jonge paartje Van Wely, in het oog liet houden, want Ina was, in haar heel kleine ziel, zoowel een goede dochter, voor haar vader, als een goede moeder, voor hare kinderen, en zij had gaarne gezien, dat oom Anton zijn geld — hoeveel zoü hij wel hebben ? — naliet aan hüre kinderen. Dan was er de Indische familie van oom Daniël, met wien papa samen Indische zaken had, en die geregeld in Holland kwam: nu, Ina was maar blijde, als de zaken goed gingen — want dat bracht geld in huis — en als oom Daniël met dikke Indische tante Floor weêr rustig op de mail zaten, want, heusch, diè waren nu beide totaal niet prezentabel, oom Indiesch geworden, en tante zóo een nonna, dat Ina zich voor haar schaamde! Nu, dan hadt je in Parijs, tante Therèse Van der Staff, die, na een vrij rumoerig leven, Roomsch was geworden; zie, dat was weer zoo excentriek, en de De Ladersen waren altijd Waalsch geweest, en de d'Herbourgs waren ook altijd Waalsch: eigenlijk was Waalsch gedistingeerder dan Roomsch, in Den Haag: het beste was maar nooit over tante Therèse te praten. Last not least, tante Ottilie Steyn de Weert, helaas wonende in Den Haag, driemaal getrouwd, tweemaal gescheiden; met een dochter, die, chanteuse, het breede pad op was; een zoon, die twee immoreele romans had geschreven; neen, zie je, dat was eenvoudig verschrikkelijk voor Ina d'Herbourg; dat was zóo weinig correct en gedistingeerd, en dat wisten al de kennissen, ook al sprak ze nooit over tante Ottilie, en over hare drie mannen, die alle drie leefden! En als Ina d'Herbourg dacht aan tante Steyn de Weert, dan trokken hare moede voorname oogen radeloos naar boven en zuchtte zij diep, en leek zij met dien blik en haar wanhoop gehéel op eene IJsselmonde. Want zijzelve, meende zij, had meer het aristocratische bloed van hare moeder, een freule IJsselmonde, dan dat zij een Dercksz was. Eenige dochter, had zij als jong meisje, door de tantes IJsselmonde, kunnen uitgaan in wat betere kringen, dan de al te Indische van haar vaders familie, voor zoo ver die kring bestond, want de familie was obscuur: er scheen eene izolatie te heerschen om de Derckszen, die weinig kennissen hadden, en ook hare moeder had nooit papa wat meer als Indische specialiteit op den voorgrond kunnen schuiven, en hem de koloniale portefeuille doen ambieeren, hoe zij ook tijdens haar leven hierom geijverd had. Neen, vader was niet uit zijn aangeboren, stilzwijgende angstvalligheid naar voren te halen, en al was hij wat zacht en meegaande, al deed hij de onvermijdelijk geachte visite's meê, al gaf hij diners en al dineerde hij, hij bleef die hij was, stil rustige man van zaken, lijdende van gezondheid en zwijgend gebroken van ziel, — in zijn oog, om zijn mond, een pijn en een smart, maar nooit klagende, en in zich opgesloten. Nu was Harold Dercksz een lange, magere oude man, en dat gebroken lijdende en altijd zwijgzame scheen met de jaren te verergeren om smart en pijn, scheen bijna niet meer te verbergen, maar spreken deed hij alleen met zijn dokter, en weinig; verder zweeg hij, sprak nooit over zich, zelfs niet met zijn broer Daan, die geregeld in Holland kwam, om de zaken, waarin zij beiden belang hadden. Ina d'Herbourg was een goede dochter: als haar vader ziek was, verzorgde zij hem, zoo als zij Mies in haar huis verzorgde, correct, en niet zonder liefde. Maar wél vroeg zij zich af of haar moeder niet teleurgesteld was geweest, in haar huwelijk, want geld had papa niet veel, niettegenstaande al de Indische zaken. Ja, het geld was aan mama tegengevallen, en ook aan Ina viel het geld altijd tegen. Maar toen ook het Indische geld tegenviel aan Ina's man, Leopold d'Herbourg, die, meesterin-de-rechten, eerst gedacht had over de diplomatie, maar zich, trots zijn gewichtigheid, toch niet genoeg begaafdheid voor dien werkkring voelde, en nu een advokaat was zonder praktijk, — toen meende Ina, na enkele huiselijke scènes, dat het haar noodlot zou zijn altijd naar geld te moeten verlangen en nooit geld te zullen hebben. Nu woonden zij wel in een groot huis, papa was heel genereus, en nam Pol in Leiden geheel voor zich, maar toch ging het niet, vloot het geld Ina tus- I. 7 schen de vingers, en had zij wel gaarne gehad, dat er meer geld was, heel veel meer geld. Daarom was zij vriendelijk tegen tante Stefanie De Laders en, achteraf, vriendelijk tegen oom Anton. Haar noodlot bleef haar achtervolgen: in plaats, dat Lili ten minste nog wat had gewacht, en een mooi huwelijk had gedaan, was zij, nauwelijks twintig, zoo verliefd geworden op Frits Yan Wely, officiertje zonder een cent, dat Ina er niets aan had kunnen doen, vooral toen papa gezegd had: — Laat de kinderen toch gelukkig zijn En hij had ze een toelage toegezegd, maar het was puur armoede en toch waren Frits en Lili getrouwd en in minimum van tijd was er een jongen. Toen was het eenige, wat Ina verkrijgen kon, dat zij het kind noemden naar tante Stefanie. Stefanus? had Lili verschrikt uitgeroepen. Ja, in Godsnaam: den jongen zouden zij Stef noemen — dat klonk nog al aardig — want „Etienne" had tante nooit goed gevonden. Het liefst had Ina gewild : Stefanus Anton, maar dit hadden Frits en Lili niet verkozen. Het was Ina d'Herbourgs principe nooit over geld te praten en nooit over de familie, maar omdat principe-volgen heel moeilijk was, werd er in het huis der d'Herbourgs altijd over geld gesproken en veel over de familie. Het waren beide dankbare onderwerpen van gesprek tusschen Ina en haar man, en nu dat Lot Pauws was geëngageerd met Elly Takma, vloeide de conversatie van zelve voort, op een avond na het diner, terwijl Harold Dercksz stil voor zich zat te kijken. — Hoeveel zullen ze hebben, denkt u, papa? vroeg Ina. De oude heer had een vaag gebaar, en staarde. — Lot heeft natuurlijk niets, zei d'Herbourg; zijn beide ouders leven. Hij verdient wel wat, met die artikels, maar veel zal het niet zijn. — Hoeveel krijgt hij voor een artikel? vroeg Ina, begeerig om toch te weten. — Daar heb ik in de verste verte geen idee van! riep d'Herbourg. — Zou hij van den ouden Pauws wat meê krijgen? Die woont in Brussel, niet waar? — Ja, maar die oude Pauws heeft ook niets! — En van tante Ottilie: die heeft toch haar vaderlijk erfdeel. Steyn heeft niets, niet waar, vader: trouwens, waarom zoü Steyn wat aan Lot meê geven.... — Neen, zei d'Herbourg. Maar de oude heer Takma, die zit er goed in, Elly krijgt van hem zeker wat. — Hoe ze moeten leven is mij een raadsel, zei Ina. — Ze zullen niet minder hebben dan Lili en Frits. — Maar hoe die moeten leven, is mij ook een raadsel! wierp Ina tegen. — Hadt jij dan maar een rijken man voor je dochter gevonden! — Toe, zei Ina, moê voornaam de oogen sluitend, met den blik van de IJsselmondes; laat ons niet over geld praten. Ik ben er wee van. En geld van anderen dat is le moin- dre de mes soucis. Het kan me niets schelen hoeveel een ander heeft. Toch.... geloof ik, dat grootmama meer fortuin heeft dan wij denken. — Ik weet wel ongeveer hoeveel ze hebben moet, zei d'Herbourg. Notaris Deelhof zei nog verleden.... — Hoeveel ? zei Ina, begeerig: de moede oogen glinsterden op. Maar omdat hij op zijn schoonvaders gezicht een pijn zag trekken en rimpelen, en niet wist of die pijn fyziek of moreel was, om maag of meer om zenuwen, ontweek d'Herbourg het antwoord, en zeide hij alleen — het was zoo moeielijk in eens uit te scheiden, zelfs al keek papa pijnlijk —: — Tante Stefanie, die moet er toch warmpjes in zitten. — Nu maar, riep Ina; ik geloof, dat oom Anton als rezident zoo gepot heeft, dat hij er veel warmer in zit dan tante Stefanie. Ongetrouwd, hij heeft nooit gerecepieerd als rezident: d&t weet ik; het rezidentie-huis was een vervallen boel, toen hij na acht jaren wegging — Maar oom Anton, zei d'Herbourg levendig; is een oude smeerlap, en dat heeft hem geld gekost. — Neèn! zei Harold Dercksz; hij zeide het als in pijn, met een beweging van zijn hand, die als afwees, maar hij had dadelijk berouw van dit enkele woord, dat zijn broeder verdedigen wilde, want Ina vroeg, begeerig: — Niét, papa? Maar oom Anton heeft toch alles behalve correct geleefd En d'Herbourg vroeg: — Hoe kon hij dan zwijnen voor niets .... ? Harold Dercksz, vergoelijkend, zocht naar een woord; hij zeide : — Ze mochten Anton, de vrouwen — Maar oom Anton mocht liever de kleine meisjes! — Neen, neèn! verdedigde Harold Dercksz ; zijn oude magere hand weerde af. — Cht! zeide Ina, keek om. — De jongens kwamen binnen. — Oom Anton heeft immers een zaak gehad, dertig jaar geleden ging d'Herbourg voort. — Neen, neen, verdedigde Harold Dercksz. Pol, de student, en de jongere Gus kwamen binnen, en er werd dien avond niet meer over geld en familie gesproken, en om de jongens was de avondthee gezellig. Waarlijk, Ina was een goede moeder, en zij had hare jongens een opvoeding gegeven; om ouden grootvader hadden zij iets niet luidruchtigs en toch vroolijks, dat Harold Dercksz altijd prettig huiselijk aandeed, en zij waren beiden heel béleefd, tot groote voldoening van Ina, die wèl kon zeggen, dat Pol en Gus d&t niet van de Derckszen hadden: toen grootvader opstond, om naar zijn kantoor boven te gaan, was Gus dadelijk bij de deur en hield die open, met heel veel égard. De oude man knikte zijn kleinzoon vriendelijk toe, klopte hem op den schouder en hij ging de trap op, bedenkende, dat Ina ook een goede dochter was, al had zij hare fouten. Hij was prettig in haar huis. Hij zoü, alleen, wat heel eenzaam geweest zijn. Die twee jongens, hij hield van ze. Het was nog iets jongs, iets, dat nog vroolijk en blij aankwam — die twee jongensjonge levens —: het was niet, als al het andere, iets dat voorbij ging, dingen, die gingen voorbij, langzaam en dreigend, jaren, jaren lang In zijn kantoor draaide Harold Dercksz het gas hooger, en viel in zijn stoel, en staarde. Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen.... Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij .... Hij was nu een oude man, een man van drieen-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neerdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. Maar de dingen hadden hun sluiers geslierd en de bladeren hadden maar even geritseld; nooit was de dreiging verwezenlijkt, niemand was van achter een boom getreden; het pad was eenzaam gebleven onder zijn blik, en het pad slingerde, slingerde voort en de spookachtige dingen gingen Soms keken ze om, met spokige oogen .... gingen weêr slepende langzaam voort: ze waren nooit tegengehouden. Hij had ze gezien door zijn kinderjeugd, door zijn jongensjaren stille gaan, toen hij zoo oud was geweest als Pol en als Gus; hij had ze zien gaan door zijn zoo heel gewoon leven heen van koffieplanter in Indië, en industrieel daarna; door zijn huwelijksleven met een vrouw, tot wie hij in vergissing gekomen was, zoo als zij in vergissing tot hem —: hij zeker, omdat hij maar zag de dingen, de dingen, die gingen .... Nu kuchte hij, hoeste hij en zijn borst deed hem pijn; zijn maag deed hem pijn, door zijn verdorde beenen schoten de scheuten O hoe lang zoü het nog duren, dat hij ze zien zoü, de dingen? Ze gingen, ze gingen en talmden, talmden steeds .... O, waarom zij toch niet snéller gingen Yan dat hij een ventje was geweest, van dertien jaren, een vroolijk, speelsch ventje, dat speelde met bloote voeten in de rivier voor het assistentrezidentie-huis, blij om vruchten en vogels en dieren, blij om heel het vroolijke kinderleven van een kind op Java, dat spelen kan op groote erven, bij stroomende wateren, en in groote, rood bloeiende boomen klimt. Maar van het oogenblik af— een zwoele nacht, nachtlucht dreigende eerst en toén uitstortende pletterzwaren regenvloed — van het oogenblik af, dat hij de dingen gezién had, de eerste dingen, het eerste vreeselijke Ding.... van d&t oogenblik was een verbijstering over zijn teêre hersens gekropen, als een monster, dat het kind, neen, niet had verpletterd, maar het sedert altijd bezeten had, in zijn klauwen Als een vizioen, èlle de jaren van zijn leven, had hij het Ding weer zien oprijzen, het vreeslijke Ding, dat daar gebaard on geboren was, in dien nacht, toen hij, zeker wat koortsig, niet had kunnen slapen onder den pletterzwaren nacht, die den regen nog omhoog hield, in sterke zeilen, die niet barsten konden, en geen adembare lucht doorlieten. Het vizioen, neen het Ding, het werkelijke Ding In de tergen, een eenzame pasangrahan; daar ^ is hij alleen met zijn beide ouders, hij de kleine lieveling van zijn vader, die ziek is, en daarom verlof heeft gevraagd; de andere broêrs en zusters zijn gebleven in de stad, in het assistentrezidentie-huis. Hij kan niet slapen, en roept: — Baboe, kom hier Zij antwoordt niet. Waar is zij. Anders ligt ze voor zijn deur op haar matje en wordt dadelijk wakker. — Baboe, baboe, kom hier! Hij wordt ongeduldig; hij is een groote jongen, maar hij is bang, omdat hij ook koorts heeft, even als papa, en omdat de nacht zóo zwoel is, als of er een aardbeving komen zal. — Baboe.... Zij is er niet. Hij staat op en verwart zich in de klamboe, die hij, om zijn koortsigen angst, niét kan openrukken Nu bevrijdt hij zich uit de tulle plooien, en weêr wil hij roepen: baboe .... Maar hij hoort stemmen, die fluisteren, in de achtergalerij Het bloed stolt het kind in het lijf; hij denkt aan dieven, aan ketjoe's, en hij is heel bang 'Neen, ze spreken daar geen Javaansch; ketjoe's zijn het niet.... Zij spreken Hollandsch en Maleisch er tusschen, en dan herkent hij ook baboe's stem En hij wil een gil stooten van angst, maar van angst kan hij niet Wat doen zij, wat gebeurt er? Het kind is klam, koud Hij heeft zijn moeders stem gehoord; nu herkent hij de stem van meneer Emile, meneer Takma, den sekretaris, die in de stad zoo veel bij hen komt O, wat doen zij daar in den nacht Hij was eerst bang, maar is nu meer koud en huivert, en hij weet niet waarom Wat gebeurt er dan toch, wat doen mama en meneer Takma en Ma-Boeten daar in den nacht? Nieuwsgierigheid overwint zijn angst Nu houdt hij zich stil, alleen klapperen zijn tanden; nu maakt hij héél zacht, zonder ze kraken te doen, de deur van zijn kamer open. — De middengalerij is donker, de achtergalerij is donker — Stil, baboe, stil, o God, stil, zacht- jes.... zachtjes als de sinjo hoort — Hij slaapt, Kandjeng.... — Als de oppas hoort....! — Hij slaapt, Kandjeng — O God, o God, als hij wakker wordt.... O, baboe, baboe, wat moeten wij doen !! — Stil, stil Ottilie ....! — Kan niet anders, Kandjeng.... In de rivier, in de rivier — O God, o God, neen neen, niét in de rivier! — Stil dan toch, Ottilie! — O God, neen, niet in de rivier! — Het kan niet anders, Ottilie! Wees stil, stil! Hoü je mond, zeg ik je! Moet je ons beiden laten oppakken .... voor moord ? ? — Ik? Heb ik hem vermoord? — Ik kon het niet helpen! Ik verdedigde mij 1 Jij haatte hem, ik haatte hem niet, Ottilie. Maar je hebt het samen met me gedaan. — O God, neen, neen! — Ontwijk niet je schuld! — Neen, neen, neen! — Jij hing aan hem — Ja, neen.... — Toen ik hem zijn kris ontrukte! — Ja ja — Stil, stil, Kandjeng!! — O God, o God, het bliksemt.... O, wat een slag, wat een slag! De bergen, tal van malen, weerkaatsen den donder, die rollen blijft. Als scheuren de regenzeilen, watervalt de vloed neêr Het kind hoort den gil van zijn moeder. — Stil, stil, Ottilie! — Ik kan niet meer, ik val flauw! — Hou je stil!! Hou hem vast aan zijn been ! Baboe, jij, het andere been!! — Er is bloed, op den grond.... — Veeg het af ! — Straks, o straks, Kandjeng Nu naar de rivier.... — O God! O God!! Het kind klappertandt en zijn oogen puilen en zijn hart bonst, in koorts. Hij is doodsbang, maar hij wil ook zien. Hij begrijpt niet, en vooral wil hij zien. Zijn kindernieuwsgierigheid wil het vreeslijke Ding zien, dat, wat hij nog niet begrijpt. Stil, op bloote voeten, sluipt hij door de donkere galerij. En in den nachtsche- mer van buiten ziet hij! Hij ziet het Ding. Een weêrlicht, vreeslijk: een donderslag, of het gebergte in elkander stort Hij heeft gezien!! Hij ziet nu maar na de vaagte, het vage voortbewegen van iets, dat zij dragen van iemand, dien zij dragen, mama, meneer Emile, en Ma-Boeten .... / In zijn onschuld begrijpt hij niet wien. In zijn onschuld denkt hij alleen aan vreeslijke dingen en menschen, aan roovers, aan schatten, aan griezeligheid uit zijn kinderboeken.... "Wien droegen zij daar den tuin in? Hoorde papa hen niet dragen? Werd hij niet wakker? Sliep hij zoo vast? Nu hoort hij niet meer hun stemmen.... Nu zijn zij in den tuin verdwenen .... Hoort de oppas niet.... ? Neen è,lles blijft stil; alles is in het rege- nende donker verdwenen; hij ziet niets; alleen stort de regen, een vloed, ruischende, ruischende, razend. Om het razende ruischen hoort noch vader, noch oppas De hemel is gebarsten, en al de regen van den hemel ruischt neêr — Hij rilt, van kou en van koorts. Daar voelt hij zijn bloot voetje stappen in lauwe weekte.... Dat is bloed, geronnen Nu durft hij niet meer vooruit, en niet meer terug. Nu staat hij, tandenklapperende, en ül het geruisch van den regen is öm hem.... Nu wil hij zijn vader toch wakker maken; vluchten, zich in zijn armen verbergen, en daar snikken, snikken van angst Hij tast terug naar de middengalerij; hij ziet de deur van mama's kamer open: een lampje bibbert er flauw. Weêr voelt zijn voet de weeke lauwte en hij rilt om die vreeslijke modder, die bloed is, geronnen, en overal ligt, op de mat. Maar hij wil naar het lampje, het eenige licht, om het te nemen naar papa's kamer meê, zoo ver, bij de voorgalerij. Hij gaat naar het lampje, en neemt het, en ziet het bed van mama verward, de kussens over den grond Daar ziét hij op den grond het al zwartige rood, en hij schrikt, hij voelt zich ijskoud, en hij loopt met het lampje om, om niet over een kris te loopen, een mooi sierwapen, dat papa gisteren van den Regent heeft cadeau gekregen! Daar ligt het en het lemmer is rood! Nu nevelt het ook voor zijn kinderoogen rood, o vreeslijk rood in de schaduwdansende galerij, waardoor hij, zoo klein, gaat met zijn lampje, in verschrikking en koorts: misschien droomt hij Naar de kamer van papa.... — Papa, o papa, o papa! Hij stottert van angst radeloos, zonder papa's bescherming. Hij opent papa's deur.... — Papa, o papa, o papa! Hij nadert met zijn lampje het bed. Papa heeft er geslapen, maar hij is er niet meer.... Waar is papa.... En in ééns wijkt het open voor zijn kinderverstand. Ziét hij het vreeslijke Ding, ziét hij het als een ontzettend, ontzaglijk, bloedrood gespooksel.... D&t wat zij daar door den tuin hebben weggedragen —, door den stroomenden regen, naar de rivier: dat was papa, dat is papa!! Dat wat mama en meneer Emile en Ma-Boeten daar wegdragen, dat is papa ! Nu is hij alleen in huis.... Nu is papa dood en zij dragen hem naar de rivier Nu heeft hij het Ding gezien.... Nu ziet hij het Ding nog steeds Nu zal hij het altijd zien.... Hij weet niet waarom — j&ren is hij in eens ouder —: maar hij sluit papa's deur, gaat terug, zet mama's lampje op zijn plaats en gaat terug in zijn eigen kamer. In den donker rilt hij en klappertandt en zijn oogen puilen, puilen.... Maar hij wascht, in den donker, zijn voeten, en den handdoek werpt hij dadelijk in de vuillinnenmand. Hij kruipt in bed, trekt de klamboe dicht, trekt de sprei tot over zijn ooren. En hij ligt, schokkend van koorts. Het ijzeren bed onder hem schokt meê. Hij is alleen in de pasangrahan en hij heeft het vreeslijke Ding gezien: eerst de werkelijke beweging ervan en toen het openbarend gespooksel, in het licht van de bliksems, onder de dreiging van den bergenbarstenden donder. Nu ligt hij en schokt. Hoe lang duurt het ? Hoe lang duurt het ? Een half uur, drie kwartier Baboe hoort hij terug komen, en mama kreunt, snikt, steunt, en Ma-Boeten mompelt: — Stil, Kandjeng, stil.... — Ze hebben ons zeker gezien....! — Neen, er was niemand Denk aan sinjo Harold, Kandjeng Nu wordt het alles stil. Doodstil Koortsschokkend ligt het kind, en geheel den nacht staren zijn puilende oogen, en ziet hij het Ding Hij heeft het sedert altijd gezien, en hij werd een oude man.... Den volgenden dag wordt het lijk van papa gevonden, tusschen de rotsblokken van de rivier. Er wordt gedacht aan een vrouweperkara, in de kampong, aan jaloezie Maar dokter Roelofsz constateert, dat de verwonding niet anders dan door scherpe rotssteen geschied is, waartegen Dercksz, verdrinkende, I. 8 zich vast heeft willen klampen.... Praatjes van inlanders hoeft men niet te gelooven Van een misdaad is geen sprake De con- \ troleur maakt het rapport: de assistent-rezident ; Dercksz, tijdelijk verblijvende in de pasangrahan, is des nachts — toen hij niet slapen kon van koorts om het zwoele weêr — naar buiten gegaan, om lucht.... De oppasser heeft hem gehoord.... en zich wel verwonderd, want het stortregende Maar de Kandjeng ging 's nachts wel meer, om zijn slaaploosheid, het woud in Hij is misgeloopen, en de rivier was gezwollen.... Het was hem onmogelijk tusschen de rotsblokken te zwemmen.... Hij is verdronken in den onweêrsnacht Een paal van de pasangrahan af is zijn lijk door inlanders gevonden, terwijl mevrouw Dercksz, ontwaakt, des morgens in groote ongerustheid was, omdat zij haar man niet in zijn kamer vond Harold Dercksz staart. In zijn stil sombere kantoorkamer van man van zaken.... ziet hij het Ding, voorbijgaan, maar zoo sleepend en langzaam En hij heeft niet gemerkt, dat de deur is openge- gaan en zijn dochter Ina, binnenkomt — Vader Hij antwoordt niet. — Vader! Vader Hij schrikt op. — Ik kom u goeden-nacht zeggen .... Waar dacht u zoo aan, vader? Harold Dercksz strijkt zich over het voorhoofd. — Aan niets, kind.... Aan dingen, dingen van vroeger Hij ziet ze: daar gaan ze: ze slepen lange spooksluiers over ritselende bladeren en .... drèigt er iets achter de boomstammen van dat eindelooze pad ? — Aan dingen van vroeger ? Och vader, die zijn al voorbij Ik denk nooit aan dingen van vroeger .... Het leven van van-daag is al moeilijk genoeg voor menschen, die geen geld hebben Zij geeft hem haar nachtzoen Neen, de dingen van vroeger ze zijn nog niet voorbij .... Ze gaan, ze gaan.... maar zoo langzaam! yin. Lot Pauws zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn. De stem van mama Ottilie klonk scherp, in een stijgende, stijgende drift, en de kalme, onverschillige basstem van Steyn scandeerde met kort hakkende zinnen en hitste mama's woorden aan, zoo dat zij ze stotterde, en hygende er bijna in stikte. Lot, met een zucht, legde neder zijn pen, ging naar beneden: aan de deur van de keuken zag hij de oude meid gretig luisteren, maar zij verdween toen zij Lots tred de trap hoorde kraken. Lot kwam binnen. — Wat is er? — Wat er is ? Wat er is ? Er is dit: dat ik gèk ben geweest in gemeenschap van goederen te trouwen ! Ik had anders kunnen doen wat ik wou! Zijn het niet mijn kinderen, mijn eigen kinderen? Als ze geld noodig hebben, mag ik ze niet zenden ? Moeten zij honger lijden, terwijl hij .... terwijl hij Ze wees op Steyn. — Nu wat? tartte Steyn. — Terwijl hij mijn geld er met mèiden meê doorlapt, met meiden, met vuile meiden.... — Hè mama ! — Ja, dè,t is waar! — Stil, mama, foei: praat toch zoo niet. Maar wat is er dan toch, Steyn? — Mama heeft een brief uit Londen. — Yan de Trevelley's? \ — Yan Hugh. Hij vraagt geld. — En mag ik mijn zoon geen geld zenden, als ik wil? riep mama Ottilie tegen Lot.Is Hugh niet mijn kind, is hij niet mijn zoon? Jij wil al niet hebben, dat ik ze veel zie, itiaar moet ik ze heelemaal afschrijven ? Als Hugh op het oogenblik zonder betrekking is, mag ik hem dan geen geld zenden? Is het niet mijn geld ? Steyn heeft zijn geld, zijn pensioen. Ik vraag hem niet om zijn geld. — Lot, zei Steyn. Mama kan natuurlijk doen wat ze wil. Maar er is nauwlijks genoeg, dat weet je, voor ons gewone huishouden. Als mama vijftig pond aan Hugh wil zenden, dan weet ik niet hoe het gaan moet. Dat is al, en verder kan wat mama zegt, me niet schelen. J — Met vuile meiden lap jij mijn geld er van door, want je bent een vuilik, en altijd geweest! — Mama, schei uit. En wees stil. Ik kin niet tegen schelden en kijven. Wees stil. Wees stil, mama. Laat mij Hughs brief lezen. — Neen, ik laat hem jou ook niet lezen! Wat denk jij wel? Ik sta niet onder curateele van mijn zoon! Trek jij ook al partij tegen je moeder met dien vent daar? Jullie zouden beiden willen, dat ik mijn eigen kinderen, mijn eigen bloed en vleesch, mijn lievelingen, mijn lièvelïngen, afschreef, omdat dat in jullie kraam te pas komt? Wanneer zie ik ze? Wanneer? Wanneer?? Mary, John, Hugh? Wanneer zie ik Hugh? Al heb ik me vergist in den vader, zijn ze niet mijn eigen kinderen, zoo goed als jij, en Ottilie? Ik kan mijn jongen toch geen honger laten lijden! — Ik weet heel goed, dat Hugh misbruik maakt van uw goedheid, van uw zwakheid — om van de twee andere niet te spreken. — O neen, spreek maar niet over ze! Schrijf jij je broêrs en je zusters maar af! Denk jij maar, dat jij alleen bestaat op de wereld, dat je moeder niemand heeft dan jou, en trouw jij dan maar, en laat je moeder dan maar alleen met hem, met dien vent, met dien vent, die 's nachts stilletjes gaat naar zijn meiden. Omdat die altijd jong blijft! Hij is zoo jong en zijn vrouw is oud! Maar als hij naar zijn meid moet, en als jij trouwt, dan verzeker ik je, dan blijf ik niet alleen in huis en ik zweer je, dan ga ik naar Hugh. Mijn liève jongen, mijn lièveling! Wanneer zie ik hem? Wanneer zie ik hem? In een jétér heb ik hem niet gezien! — Toe mama, schreeuw niet en wees kalm. Praat kalm. U maakt me zoo verschrikkelijk moê met dat schreeuwen en schelden en kijven; ik kan er niet tegen Ik vraag u Hughs brief niet meer te lezen. Maar Steyn heeft gelijk, en voor zoo ver ik op het oogenblik onze gezamenlijke flnanties ken, is het dolle-werk om Hugh, die nooit anders dan vage .betrekkingen" in de City heeft, zeshonderd gulden te zenden. U kan het niet doen. — Ja wel, ik kan het wel doen, egoïst, die je bent! Wat weet jij van je moeders geld? Ik heb altijd geld als ik wil! Ja ik weet: u verliest en vindt het dan weêr in uw kast En al vind ik het dezen keer niet in mijn kast, en al blijft Steyn op zijn sleutels zitten, ik ga kalm naar den bankier en ik vraag het en ze zullen het me niet weigeren. En ik laat het zenden door den bankier. Zie je.... dat kan ik wèl doen, inhalige egoïsten, die jullie zijn! Ik zet mijn hoed op, en ik ga ik ga nu dadelijk, en ik ga naar den bankier, en morgen, overmorgen, wanneer heeft Hugh heeft Hugh zijn geld. Ik zou het voor jou doen, Lot, en voor Ottilie, en ik doe het ook voor Hugh. Ik ben zijn moeder, en ik doe het . Ik doe het, ik doe het: d&èr! Zij stotterde, zij stikte van woede, en een pijn van jaloezie, dat Lot Steyn had verdedigd, en dat Steyn meer van Lot dan van haar hield, stak met een stekel in het vleesch van haar hart en deed haar zoo lijden, dat zij niet meer wist, wat zij zeide, dat zij Lot had een oorveeg willen geven, en Steyn.... Steyn had kunnen vermoorden! Zoo struikelde zij de deur uit, blank van drift, stootte tegen de meubelen, sloeg met de deuren, holde de trap op naar boven. Om die pijn had zij kunnen snikken Beneden hoorden Steyn en Lot haar boven hunne hoofden hard stampende loopen, zich kleeden en zij praatte in zich, en zij schold, zij schold steeds door. Een wanhopige trek verweekte smartelijk plots Steyns onverschillige, ruw-mooie trekken in zijn vollen baard. — Lot zeide hij. Beste kerel. Dat verdraag ik al bijna twintig jaar. — Kom, Steyn. — Al bijna twintig jaar. Schreeuwen, schelden, kijven Ze is je moeder. Laat me er niet verder over spreken. — Steyn, ze is mijn moeder, en trots alles, hou ik van haar, maar je weet, ik voél wat je hebt moeten lijden. — Lijden? Ik weet niet. Je verstompt. Maar ik denk wel eens, dat ik mijn leven jammerlijk heb weggegooid. En wie heeft er wat aan gehad? Zij zelfs niets. — Probeer haar als een kind te zien, als een driftig, bedorven kind. Wees nu en dan eens lief tegen haar. Een lief woord, een liefkoozing, daar heeft ze behoefte aan. Ze is een vrouw van liefkoozing, arme mama. Ik ken niemand, die er zóó behoefte aan heeft als zij. Ze kan soms tegen me leunen, terwijl ik haar streel. Dan is ze gelukkig. Als ik haar een zoen geef, is ze gelukkig. Als ik haar zeg, dat haar huid zacht is, is ze gelukkig. Ze is een kind. Probeer haar zoo te zien, en wees eens lief, een enkelen keer. — Ik kan niet meer. Ik ben dol op haar geweest, dol verliefd; vroeger. Als ze niet altijd had gekijfd en altijd onmogelijk onverstandig was geweest, hadden wij nog vriendelijk naast elkander kunnen blijven wonen. Al is ze ouder dan ik, we hadden nog goed met elkaar kunnen omgaan. Maar ze is onmogelijk. Je ziet het. Er is geen geld en omdat ze het dezen keer niet in haar kast terugvindt — neemt ze het eenvoudig op bij deq bankier om het aan Hugh te zenden. Het zijn geregeld die brieven van de Trevelley's, die scènes geven. Ze exploiteeren haar om beurten, en het. gemeenste is, de vader zit er achter, dat weet je.... — Is dat nu wel zeker? — Ja. Trevelley zit er altijd achter. Hij heeft invloed op die kinderen. Voor hèm, voor Trevelley steken wij ons in schuld. Lot, ik heb dikwijls gedacht te scheiden. Ik heb het niet willen doen, omdat mama al tweemaal gescheiden is. Maar soms vraag ik me af: gooi ik mijn leven niet weg voor niets? Wat heeft zij aan mij, wat ik aan haar? Wij blijven samen om niets. Om dingen, die voorbij zijn. Om passie, die voorbij is: éen moment van dol, krankzinnig, blind zijn, van niet meer weten, van alleen willen hébben Om dingen, die voorbij zijn, gooi ik mijn leven weg, dag aan dag, twintig jaren lang. Ik ben een eenvoudige kerel, maar ik had pleizier in mijn leven, ik was officier met pleizier ik heb van alles een afkeer gekregen en ik ga voort dag aan dag mijn leven weg te smijten. Om iets, dat heelemaal voorbij is .... — Steyn, je weet, ik waardeer wat je doet. En je doet het alleen voor mama. Maar je weet, ik heb je dikwijls gezegd: ga je eigen weg. Ik heb geen sympathie voor steriele opofferingen. Meen je, dat je nog leven kunt vinden, door van mama weg te gaan, doe het dan. Maar Steyn scheen zijn onverschilligheid terug te hebben gewonnen. — Neen, kerel, wat vermodderd is, is vermodderd. In twintig jaren slijt de energie om van je leven nog iets beters te maken. Ik heb gemeend mama niet te moeten verlaten, waar ze alleen stond, misschien niet heelemaal door mijn schuld, maar toch grootendeels. Haar nu te verlaten, nu zij oud is, zoü ik iets ploertigs vinden: ik kan het niet doen. Ik doe dat niet als een steriele opoffering; ik doe het omdat ik het niet anders doen kan. Een hel maak ik van mijn leven niet. Als ik wil, ga ik mijn eigen weg, hoewel mama overdrijft en ik 's nachts laat niet ga naar een meid. — Mama is jaloersch, en ze is nog altijd jaloersch op jou. — En ze is jaloersch op jou. Ze is een ongelukkige vrouw, en hoe ouder ze wordt, hoe ongelukkiger ze zal worden. Ze is een van die menschen, die niet oud moesten worden. Kom Jack, beest, we gaan de lucht in. Maar Lot, als mama zoo door gaat, dan moéten we haar onder curateele stellen. Er is niets anders op. Lot schrikte — hij stelde mama zich voor onder curateele, en toch, Steyn had gelijk. Hij dacht, hij zoü eens kalm met mama praten. Op het oogenblik was er niets aan te doen: mama was geëxaspereerd, was als een dolle, en zond de vijftig pond aan Hugh. Lot ging terug naar zijn kamer, en poogde weêr te werken. Hij schreef een essai: „over ljunst", en dat kunst was amuzement en een kunstenaar een amuzeur. Of hij het eens was met zichzelven, wist hij niet, maar dat kon hem niet schelen, en kwam er niet op aan. Het was een motief, om éven, enkele blad- zijden lang, heel schitterend over te schrijven met al zijn woordtalent, en het zou pakken, men zou het lezen: het zou aan den eenen kant verontwaardiging wekken, aan den anderen een glimlach, omdat het heusch wel zoo zijn kon en omdat Charles Pauws wel gelijk kon hebben. Hij schreef met liefde zijn woordmooie zinnen, ze in hare schittering overtuigende makend — Maar tusschen de zinnen door dacht hij aan arme mama, en op eens kon hij niet meer schrijven. Hij beklaagde haar. Hij voelde voor Steyn, maar hij beklaagde arme mama.... Hij stond op, liep zijn kamer door, vol herinnering aan Italië: een paar bronzen, veel fotografieën naar de Italiaansche meesters. Een goeie kerel, Steyn, hem die groote kamer af te staan naast die van mama en zelve op zolder te gaan. Maar hij beklaagde zijn moeder, die was een kind. Ze was altijd een kind geweest: ze kon niet helpen, dat ze een kind was en bleef. Ze was zoo heel mooi geweest, en zoo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich — hij al een jongen van zeventien — hoe allerliefst mama er had uitgezien, zoo jong, zóo jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die blauwe kindoogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen ècht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw in vollen bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te zien uit dien tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama zoo: hij herinnerde zich, dat zij in een lage, even gelig witte kanten japon, die zij niet eens heel correct droeg, er had uitgezien als een jong meisje, vooral zoo lièf, zoo innig lief; hij herinnerde zich haar in een bruin laken japon met astrakan en een astrakan mutsje op haar kroeze haren, op het ijs, en ze reed met hem, zoo lief en zoo luchtigjes, en de menschen hadden gedacht, dat ze zijn zuster was Arme mama, en nu werd ze oud! Toch zag ze er nog zoo heel goed uit, maar ze werd oud, en ze was — hier was hij wel zeker van — | ze was een vrouw van niets dan liefde. Vijf kinderen had ze, maar ze was geen moeder; Lot lachte er om hoofdschuddend. Opgevoed had hij zichzelven, Ottilie was al zoo heel gauw haar groot talent, haar mooie stem zich bewust geweest, en ook zij had zichzelve opgevoed; de Trevelley's waren meer in het wilde geloopen.. Neen, mama was geen moeder, geen huisvrouw, zelfs geen wereldvrouw: mama was niets dan een vrouw van liefde. Ze had aan liefde behoefte — nu zeker niet meer aan passie — maar aan liefde nog steeds en waar ze vooral levensbehoefte aan had, dat was, als een kind, aan liefkoozing. En niemand liefkoosde haar meer dan hij, omdat hij wist, dat mama er zoo dol op was. Ze had hem eens gezegd, wijzende op een portret van zijn halfbroer Hugh Trevelley — een heel knappe jongen van in de twintig: — Lot.... in geen acht maanden heb ik een zoen van hem gehad! En hij had in mama iets gezien of zij smachtte naar den zoen van Hugh, die haar toch soms zoo kort-af en zoo ruw bejegende. Dat was natuurlijk wel ook een moederlijkheid in mama, maar het was misschien nog meer een behoefte, dat die jongen, die haar zoon was, haar liefkoosde, haar liefjes liefkoosde. Onder curateele ? Het zou misschien moeten! Het zou zoo vreeslijk akelig zijn: die lieve moesje, ze was ook soms zoo dwaas! Zóo onverstandig! Zoo een kind, voor zoo een oude vrouw O, het was vreeslijk, dat oud, ouder worden, en dat altijd blijven toch wie je was. Wat leerde het leven je weinig! Wat vormde het je weinig! Het liet je wie je was, en sleet alleen af je scherpe en mooie kantjes! Arme mama, haar leven was niet meer dan van dingen, die waren voorbij, en vooral din- gen van liefde.... Tante Stefanie sprak van hysterie, en er had door de familie geloopen I een lijn van groote passioneele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve. Hij had altijd gehoord, dat ook zij, als zijn moeder, een vrouw van liefde geweest was Men vertelde van haar allerlei avonturen in Indië, tot dat zij Takma zoü hebben ontmoet. Er lag als een fatum op hun familie, een fatum van ongelukkige huwelijken. De twee huwelijken van grootmama waren ongelukkig geweest: generaal De Laders was een bruut geweest, ook al verdedigde tante Stefanie haar vader. Met grootpapa Dercksz was grootmama, naar men zeide, héél ongelukkig z geweest: uit dien tijd dateerden de avon- j turen Grootpapa Dercksz was verdronken, : des nachts misgeloopen in de gezwollen rivier achter een pasangrahan in de berglanden van Tegal. Lot herinnerde zich, hoe,daar altijd over was gesproken geworden, hoe de geruchten jaren lang hadden volgehouden .... Yan zestig jaren her dateerde die historie.... Grootpapa Dercksz zoü een meid hebben gehad in de kampong, en door een Javaan uit jaloezie overhoop zijn gestoken .... Het waren praatjes geweest: dok- ter Roelofsz zei, dat het praatjes waren Een fatum van ongelukkige huwelijken.... Oom Anton was nooit gehuwd, maar in hem zeker werd de passie-lijn een dikke streep van hysterie Oom Harold, sympathiek maar raadselachtig — ongelukkig getrouwd met zijn voor een Indischen planter tè Hollandsche freule Oom Daan, in Indië — zij zouden in Holland komen — uiterlijk niet ongelukkig getrouwd met een é.1 te Indische vrouw, tante Flóor: nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd; in der tijd had door beiden geloopen de noodlottige lijn; door tante — een Dillenhof, van grootmama's familie — de streep, de dikke streep! Ach, dat was alles voorbij: ze waren nu oude menschen .... Tante Therèse Van der Staff, Roomsch geworden, na een ongelukkig huwelijk; men zeide, dat Theo, haar zoon, niet de zoon was van haar man. Zijn arme moeder driemaal getrouwd, en driemaal ongelukkig! Hij had dat nog nooit zoo aangezien, het rijtje langs, maar zag hij het aan, dan was het verschrikkelijk, als een zich vastklampen aan sociale wet — om te trouwen — die voor geen dier temperamenten gedeugd had. Waarvoor wéren zij getrouwd? Nu waren zij allen oude menschen, maar waren zij nü jong I. 9 geweest, en modern, zouden zij zijn getrouwd zouden zij zijn getrouwd? Hun dikwijls tot hysterie verhitte bloed had dien dwang van huwelijk nooit kunnen dulden. Zij hadden gevonden hun éérst sympathieke liefde-genoo- I om Wa", 86en ^ aHen was getro™d HaroM ÏD °m passioneeIe r^enen, oom Harold misschien uitgezonderd - maarzoodra hen de huwelijksdwang knelde, hadden zijhun oodlot gevoeld: de sociale wet, die zij altijd gedachteloos, instinctief hadden gehuldigd en fatum1111 met d6Ugde' hadd6n Zij gevoeld hun fatum van getrouwd te zijn en ongelukkig. J nu waarom trouwde hij ? ? Hij vroeg het zich plotseling af, ernstig, zoo als hij hef ns aan zijn moeder gevraagd had uit blague! Waarom trouwde hij? Was hij een man om te trouwen? Kende hij zich niet nog al goed? Sceptiesch over zichzelven, zag hij zich en Z1Jn egoïsme heel goed. Hij wist zijn stm w -°PiZiJn uiterlijk' op zijn mooien stijl-... Hij glimlachte: hij was niet kwaad, waren slechtere dan hij, maar in Godsnaam- waarom trouwde hij? Waarom had hij Elly gevraagd? Toch.... voelde hij zich gelukkig en nu hij zich ernstig afvroeg waarom hij trouw- e, voelde hij heel ernstig, dat hij Elly lief had, misschien meer dan hijzelve wist. Maar — de gedachte was onbedwingbaar —: waarom — trouwen? Zoü hij het familie-fatum ontwijken? Waarom trouwen? Had Ottilie in Nice niet eigenlijk gelijk, die niet trouwde en met haar Italiaanschen officier vrij leefde, — zij had hem dat zelve geschreven — zoo lang, tot zij elkander niet meer lief zouden hebben? Liep de streep door haar heen, of had zij gelijk? En hij niet? Was zij, zijn zuster, een vrouw, sterker in het leven dan hij, een man ? Waarom waarom te trouwen? Kon hij Elly, die zoo verstandig was, niet zeggen, dat hij mèt haar maar vrij wenschte te leven ? .... Neen, het ging niet: er was, hoe weinig voor hen dan ook, toch nog samenleving en maatschappij: er was haar grootvader, er waren menschen en dingen, conventie, moeilijkheden .... Neen, hij kon Elly dat zoo niet zeggen, en toch zoü zij het wel begrepen hebben Dus dan maar trouwen gewoon-weg en hopen, dat niet het .fatum/— omdat zij elkander zoo innig lief hadden en niet alleen uit passie — op hèn niet zijn doem zoü drukken : het juk van een ongelukkig huwelijk.... Die menschen, die ooms en tantes, ze waren ongelukkig geweest, getrouwd. Nu waren zij oud; nu ging dat alles, van vroeger, voorbij Nu ging dat voorbij Kwam het voor hem, die nog jong was? Kwam het om hem, nu hij ouder werd? O, oud te worden, ouder! O, de vreeslijke nachtmerrie van oud te worden, van het wintergrauwe verschiet te zien openen.... Geknakt te worden in zijn ijdelheid op zijn uiterlijk, dat beteekende nog niet zoo veel; in zijn ijdelheid op zijn talent, dat deed al meer pijn; maar geknakt te worden in gehéel zijn fyziek en moreel \ bestaan: dat was het vreeslijke, de nachtt merrie!! Niet geknakt, niet in ééns geknakt — Maar langzamerhand de verdorring van het jeugd-frissche lichaam, de verwelking van de intelligentie en geest.... O, oud te worden, zoiji oud als grootmama en als grootpapa Takma: hoe ontzettend! En nog waren dat oude menschen, die léefden voor hunne negentig jaren en meer Er scheen nog iets van emotie te weven tusschen hen beiden, iets van herinnering. Wie weet, misschien spraken zij wèl.... over vroeger Maar zóo oud te worden: zeven-en-negentig O neen, neen, niet zóo oud: te sterven, voor hij verdorde, voor hij verwelkte! Hij voelde er zich angstkoud om worden, en hij rilde, nu hij zoo intens zich bewust werd, dat het mogelijk was, dat hij zóo oud kon worden: zeven-en-negentig O God, o God, neen, neen.... Jong sterven, opdat het, nog jong, gedaan voor hem zoü zijn! Hij was niet pessimist, hij hield van het leven, het was mooi, het straalde: er waren zoo vele mooie dingen, in kunst, in Italië, in zijn eigen intellect; in zijn ziel nu zelfs die emotie, om Elly.... Maar hij hield van het frfssche, jonge leven, en hij wilde niet de verdorring en de verwelking O, de frischheid, de frischheid altijd, de jeugd altijd! Jong te sterven, jong te sterven! Hij smeekte er om, Dat, wat hij aannam als God: dat Licht, dat Geheim — maar dat misschien niet zoü luisteren van uit ondoorgrondelijke diepte van Macht — naar bede van hèm: zóo klein, zóo egoïst, zoo weinig mannelijk, zoo weinig moedig, zoo ijdel, zoo ongelooflijk ijdel! O, kende hij zichzelven niet? Verborg hij zich voor zichzelven? Zag hij zich niet hélder in? Hij liep door zijn kamer en had niet gehoord, dat de deur was opengegaan. — En de vijftig pond zijn verzonden! Hij schrikte. Yoor hem stond zijn moeder, als een kleine furie: hare blauwe kind-oogen vlammelden als van een kleinen demon en haar mond stond als van een heel stout kind. — O .... mama! — Lot!! Wat hèb je? — Ik ? Ik heb niets — O mijn jongen, mijn jongen, wat hèb je ? Hij rilde als in koorts. Hij zag heel wit. Hij poogde zich te beheerschen, mannelijk te zijn, flink en moedig. Een donkere verschrikking overstelpte hem. Het werd zwart voor zijn oogen — Mijn kind, mijn kind.... wat is er? Zij had hem in haar arm genomen, trok hem meê naar een divan. * — O mama ! Oud te worden!! Oud te ï worden!! — Stil toch, jongen, stil toch.... Zij streelde zijn hoofd, dat tegen haar lag. Zij kende hem zoo: dèt was zijn ziekte, zijn zwakte: periodiek kwam die terug, en lag hij zoo tegen haar aan te klagen: oud te worden.... oud te worden Ach, het was zijn ziekte, zijn zwakte; ze kende dat wel in hem, en ze werd heel kalm, zoo als zij ware geworden, als hij koorts had gehad. Zij streelde hem, regelmatig, over zijn haar, dat zij poogde niet te verwarren. Zij kuste hem herhaaldelijk. Zij voelde zich goéd, omdat zij hem liefkoosde: hare moederlijkheid moest hem kalmeeren — Stil toch jongen, stil toch. Hij bleef waarlijk een oogenblik stil. — Vindt je dat nu zoo vreeslijk om misschien later.... oud te worden? vroeg mama Ottilie, weemoedig trots zichzelve. — Ja.... — Ik heb het ook niet prettig gevonden. Maar jij je bent nog zoo jong! Hij herwon zich al en schaamde zich. Hij was een kind, als zijn moeder, een ziek. zwak, hysteriesch kind soms. ' Dat was hysterie in hèm, die vrees voor ' den ouderdom.... En hij zocht troost bij zijn moeder, die geen moeder was Neen, hij herwon zich, hij schaamde zich. — O ja.... ik bèn ook nog jong! poogde hij onverschillig te zeggen. — En je gaat trouwen: je leven begint pas — Omdat ik trouw? — Ja, omdat je trouwt! Als je maar gelukkig wordt, kind, en niet.... niet zoo als je moeder.... Hij schrikte even, maar glimlachte nu. Hij herwon zich, en zijn moeder, bij wie hij een oogenblik had troost willen vinden, en die hem alleen had geliefkoosd, herwon hij tegelijkertijd. En hij streelde haar op zijne beurt en gaf haar een innigen zoen. — Wij arme menschjes! zeide hij. We doen en denken soms zoo vreemd We zijn wèl heel ziek en heel oud zelfs al zijn we nog jong. Mama, ik moet eens érnstig met u spreken Maar érnstig, hoor. Een anderen keer. Neen, nu niet; nu moet ik werken Laat mij nu alleen en wees kalm en lief. Heusch, ik ben weêr in orde.... Doet u nu niet meer als een kleine furie.... Zij lachte in zich, met leedvermaak. — Ik heb toch de vijftig pond verzonden! zeide zij, achter de al opene deur. En zij was gegaan. Hij schudde het hoofd — Over haar! dacht hij, zijn beweging voor zich analyzeerend. En .... over mij. Over mij nog meer. Wij arme.... ëirme menschen. We moesten ' &llen maar onder curateele, maar van wie ....? i Kom.... het béste is maar te gaan werken, . veel te werken, altijd te werken.... IX. De oude Takma kwam juist van de hooge - brug, over de kazerne, aan, stijfrecht in zijn dicht toegeknoopte overjas, iederen stap overdenkend en zich steunende op ivoorknoppigen stok, toen Ottilie Steyn de Weert, komende van de anderen zijde, hem zag en hem te gemoet ging. — Dag, meneer Takma.... — Zoo, dag Ottilie Ga je ook naar mama? — Ja.... — Yan morgen regende het en dacht ik niet te kunnen gaan .... Adèle bromde, omdat ik nu toch ging, maar het weêr is mooi, het weêr is mooi.... — Toch denk ik, gaat het straks weêr regenen, meneer Takma, en u heeft niet eens een parapluie. — Ja, zie je kind, een parapluie, dat vind ik een ellendig ding: daar loop ik nooit meê .... Zoo een dak boven je hoofd! Ottilie glimlachte: zij wist, dat de oude man, houdende zijn parapluie, zich niet op zijn stok kon steunen. — Nu, zeide zij; è,ls het regent, mag ik u dan naar huis brengen ? Als u ten minste geen rijtuig hebben wil. — Neen kind, een rijtuig vind ik nog vreeslijker dan een parapluie. Zij wist, dat het schokken van een vigilante hem veel deed lijden. — Het eenige rijtuig, waar ik nog meê rijden zal, dè,t zal de zwarte koets zijn. Goed, kind, als het regent, dan mag jij me thuis brengen en je dakje boven me hoofd houden Geef me je arm, dat wil ik wel.... Zij gaf hem den arm en nu hij steunde op haar, werd zijn stijfrechte stap onregelmatig, liet hij zich gaan, en strompelde hij als een heel oude, oude man — Je bent zoo stilletjes, kind — Ik, meneer Takma.... — Ja, ja — U let toch alles op. — Ik hoorde het dadelijk in je stem, dat je niet in je nopjes bent. — Nu, ik heb misschien wel verdriet.... Hier zijn we er. Zij belde bij de oude mevrouw Dercksz: binnen haastte de oude Anna zich heel erg om open te doen. — Even uitblazen, Anna, zei de oude heer. Even uitblazen.... De jas maar aanhouden, en .... in de voorkamer een oogenblik uitblazen. — Het wordt al frischjes, zei oude Anna. We zullen gauw stoken in de voorkamer. Ook al komt mevrouw er nooit, er wacht toch dikwijls iemand, en dokter Roelofsz is heel kouwelijk — Niet te gauw stoken, niet te gauw stoken, zei de oude heer ontevreden. Stoken is voor ons, oude menschen, de pest.... Hij zette zich, moê, in de voorkamer, de beiden handen op den ivoren knop van zijn stok. Anna liet hen alleen. — Kom, kind Wat is er? Verdriet? — Een beetje.... Ik blijf zoo alleen Morgen trouwen ze immers. — Ja, ja.... morgen trouwen Lot en Elly.... Nu, ze zullen wel gelukkig zijn. — Ik hoop het....Maar ik.... — Kom, kind, wat met jou.... ? — Ik zkl ongelukkig zijn. — Nou, nou.... — Wat heb ik ?... Niemand van mijn kinderen om me. Ik denk maar eens naar Engeland te gaan. Daar heb ik John en Hugh.... en Mary komt terug uit Indië. — Ja, kindje, als we ouder worden, blijven we heel alleen.... Kijk mij Nu Elly trouwt, hoü ik alleen Adèle .... Gelukkig, dat ik nog uit kan gaan en dat ik mama dus soms nog zie en jullie... - jullie allen .... en dokter Roelofsz.... Maar als ik impotent was, wie zou ik hebben Jij, je bent nu nog jong. — Ik ? Ben ik jong ? — Ja," kind, ben jij niet jong ? — Maar, meneer Takma, ik ben al zestig! — Ben jij al zestig ? Ben jij al zestig ? Kind! Ben jij al zestig ? De oude man zocht, strijdende tegen plotseling opkomende dofheid in zijn geheugen, dat hem vervaagde als een mist. — Neen, je moet je vergissen.... Je kèn nog geen zestig zijn.... — Ja heusch, meneer Takma, heusch hoor: ik ben zestig! — Ach, Lietje, kind ben jij.... al... . zoo oud ! Hij zocht en sloot de oogen. — Al zestig! mompelde hij. Meer dan zestig.... meer dan zèstig jaar — Zestig, zestig precies. — Ja ja zestig! Ach, kind, ben jij al zestig Ik dacht, dat je hoogstens veertig.... vijftig ...- Ik sufde De oude man sufde Zestig Meer dan zestig jaar geleden .... Zijn stem mummelde; zij verstond hem niet. — Was u een beetje in de war ? — Wanneer? schrikte hij op. — Zoo even — Zoo even ? — Toen u dacht dat ik veertig was. — Wat zèg je ? — Toen u dacht, dat ik veértig was. — O ja, ja.... Ik hoor je wel Ik hoor nog heel scherp Ik heb altijd scherp gehoord .... tè scherp tè scherp .... — .... Hij radoteert.... dacht Ottilie / Steyn. Dat heeft hij nog nooit gedaan — — Ach, kind ben jij al zestig! zei kalmer de oude man, die zijn stem had teruggevonden. Ja, je moet het wel zijn.... Zie je, wij oude menschen,heel oude menschen, denken, dat jullie altijd kinderen blijven neen, kinderen nu niet, maar jong.... altijd jong blijven Ach, en je wordt ook oud Ja.... o ja, héél oud. En dan heb je zoo weinig meer. Haar stem klonk, ach, zoo verdrietigjes. — Arme meid zei oude Takma. Je moest ook niet zoo kibbelen met Pauws .... ik meen .... ik meen met Trevelley. — Met Steyn, meent u. Ja, ik meen met Steyn.... natuurlijk. — Ik kan hem niet uitstaan. — Maar je kon hem vroeger wel uitstaan — Ja als je verliefd bent dan Ja, ja, je kon hem vroeger wèl uitstaan, zei de oude man hardnekkig. En morgen, niet waar, trouwen ze dus. — Ja, morgen. Ik kan er niet bij zijn : het spijt me wèl, maar.... — Ja, het zou u te veel vermoeien.... Ze komen straks afscheid nemen van grootmama. Dat is aardig, dat is aardig van ze.... Het is ook zoo een saai huwelijk, zei mama Ottilie. Ze zijn zoo saai. Er is niets. Geen feest. Ze willen niet in de kerk trouwen.... — Ja, dat zijn hun ideeën, zeide de oude man onverschillig-weg. Ik begrijp dat niet, „niet in de kerk trouwen," maar ze moeten het weten. — Elly heeft niet eens een bruidsjapon; ik vind dat zoo raar Elly is wel héél serieus voor zoo een jong meisje. Ik had er niet van gehouden, zoo te trouwen, als je voor de eerste maal trouwt. Maar aan den anderen kant, voor wie doe je al dien omslag, zegt Lot.... "Voor wat familie en kennissen, die het eigenlijk toch niet kan schelen. En het kost geld. — Elly had alles kunnen krijgen, wat ze wou, zei de oude heer; een diner, of een danspartijtje.... of wat ook.... Maar ze wou niet. — Neen, ze willen geen van beiden. — Het zijn zoo hun ideeën.... zei de oude man, onverschillig. — Meneer Takma aarzelde mama Ottilie. — Mijn kind. — Ik wou u wat vragen, maar ik durf niet.... — Wel kind, waarom zou je niet durven Heb je wat noodig? — Neen, ziet u, d&t niet, maar toch.... — Toch wat, kind Is het geld? Ottilie had een grooten snik. — Ik vind het zoo akelig het u te vragen 1 Ik vind het niét mooi van me U moet het ook nooit aan Lot zeggen, dat ik het wel eens doe Maar ziet u, ik zeg het u ronduit: ik heb geld aan Hugh gezonden en nu nu heb ik eigenlijk zelf niets Als u niet altijd zoo allerliefst voor me was geweest, zoü ik het u nooit durven vragen Maar u heeft me altijd bedorven, dat weet u wel Ja, dat weet u wel.... U heeft altijd een zwak — hart voor me gehad.... Als u het nu niet akelig van me vindt, dat ik het u vraag, en u zoü me kunnen helpen met — Met hoeveel, kindje. Mama Ottilie zag naar de deur, of niemand haar hooren kon. — Met met driehonderd gulden maar — Maar natuurlijk, kind, natuurlijk. Kom morgen maar even aan, morgen-avond.... na het huwelijk.... En als er iets is, vraag het maar, hoor, vraag het maar gerust Je kan het altijd vragen — U is toch zoo lief voor me.... — Ik heb altijd veel van je gehouden.... Omdat ik zoo veel van je moeder hoü.... Vraag het maar, hoor kind Vraag het maar gerust: alleen.... wees verstandig.... en doe.... — Wat, meneer Takma? De oude man werd plotseling heel dof. — Doe geen onvoorzichtige dingen — Wat meent u.... — — Zestig jaren.... meer dan zèstig jaren.... Hij mummelde, en zij zag hem in slaap vallen, rechtstijf, de handen op den ivoren knop. Zij werd bang, en geruischloos gaande naar de deur, opende zij en riep: — Anna.... Anna — Mevrouw — Kom eens hier kijk eens Meneer Takma is in slaap gevallen We zullen even bij hem blijven, tot hij weer wakker wordt, niet waar — Ach, de oude ziel ! beklaagde de meid. — Hij zoü toch niet ? vroeg mama Ottilie, als een bang kind. Maar Anna schudde geruststellend het hoofd. _ De onde man sliep, stijfrecht zittende in zijn stoel, op den stok de handen geleund. De twee vrouwen zetten zich, en zagen toe. I. 10 X. Er werd gebeld; en mama Ottilie zeide zachtjes: | — Zou dat meneer Lot zijn met juffrouw Elly ? — Neen, zei Anna, die keek uit het raam. Het is meneer Harold. En zij ging open doen. Mama Ottilie ging haar broêr te gemoet in de gang. — Dag Ottilie, zei Harold Dercksz. Is er niemand bij mama? — Neen.... Ik ontmoette meneer Takma net bij de deur. Kijk, hij is in slaap gevallen. Ik wacht hier, tot hij wakker wordt.... — Dan ga ik maar vast naar mama. — Je ziet er slecht uit, Harold. — Ik voel mij ook niet wel. Ik heb pijn — Waar? — Overal Hart, lever, het is alles in de war. Dus morgen is de groote dag, niet waar, Ottilie? — Ja, zei mama Ottilie treurig. Morgen.... Ze zijn zoo saai. Geen feest en geen kerk. — Lot heeft mij als getuige gevraagd. — Ja, jij en Steyn: Dokter Roelofsz en d'Herbourg voor Elly.... Anton wou niet.... — Neen, Anton vindt die dingen vervelend. Hij ging, zachtjes aan, naar boven. Hij klopte, opende de deur. De juffrouw zat bij de oude vrouw en las met een doode stem iets voor uit de courant. Zij stond op. — Daar is meneer Harold, mevrouw.... De juffrouw ging, en de zoon boog zich over zijn moeder, pijnlijk, gaf haar een lichten kus op het voorhoofd. Daar het somber was, werd de porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, van het gelaat der oude vrouw naüwlijks aangegeven in de wijnroode schemering van gordijnen en hooge tochtlamp. Zij zat er op haar stoel, in het cachemiren geplooi van haar wijde japon, stijfrecht als op een troon, en in den schoot sidderden staafjesslank de broze vingers in zwarte mitaines. Enkele woorden gingen heen en weêr tusschen moeder en zoon —; hij gezeten op een stoel naast haar, warit nooit nam iemand den stoel bij het raam, die open bleef voor meneer Takma: woorden over weer en gezondheid en het huwelijk, van morgen, van Elly en Lot Soms trok een j pijn over het galgele gelaat van Harold, en trok zijn mond als in een kramp. En terwijl hij sprak over Lot en over weêr en gezondheid, zag hij — als hij altijd zag — hier zittende naast, over mama, de dingen, die gingen voorbij en hun spooksluiers sleepten over het van dorre bladeren ritselende pad; de dingen, die zóo langzaam gingen voorbij, zoo jaren-, jarenlangzaam, dat het scheen of zij nooit zouden voorbij zijn, en of altijd hij ze zou blijven zien, zich altijd verwijderend, langs het jaren-, jarenlange pad. Terwijl hij sprak over gezondheid en over weêr en Lot, zag hij, — als hij altijd zag — wanneer hij zat naast, over mama, het eene ding, het eene vreeslijke Ding, het Ding van den klaterenden regennacht en de eenzame pasangrahan van Tegal, en hoorde hij de gedempte stemmen : de murmelstem van baboe; de nerveusdriftige angststem van Takma: de wanhopige 1 snikstem van zijn moeder — hijzelve een kind van dertien jaar. Hij wist; hij had gezien, gehoord. Hij was de eenige, die had gehoord, had gezien.... Zijn geheele leven — en hij was een oud ziek man nu had hij het Ding zien gaan, zoo langzaam voorbij, en de anderen hadden niets gehoord, niets gezien, niets geweten Hadden zij niet geweten, niet gezien, niet gehoord?? Hij vroeg het zich dikwijls af De wond toch had Roelofsz wel moeten zien.... Nooit had Roelofsz over een wond gesproken integendeel, hij had ontkend Geruchten waren ommegegaan, vaag, van een vrouw in de kampong, van een por met een kris, van een spoor van bloed Hoe vele geruchten gingen niet omme ! Zijn vader was in de rivier verdronken, een nacht, dat het zwoel was, en hij, om lucht, den tuin was ingegaan, overvallen door den stortenden regen Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, was een pas verder, keek öm, naar hèm, met starende oogen.... Waarom werden zij allen zóo oud en ging zoo langzaam het Ding voorbij ? . Hij wist : hij had méér geweten.... Om geruchten, die hij gehoord had; om wat hij, instinctief, had geraden in de latere jaren, toen hij geen kind meer geweest was.... Zijn vader, hoorende geruisch stemmen in de kamer van zijne vrouw Takma's stem; de vriend, die zoo veel in huis kwam De achterdocht: ver- giste hij zich niet? .... Was het Takma .... ? Ja, het was Takma.... Takma bij zijn vrouw Zijn razernij, zijn jaloezie.... Zijn oogen, die rood zagen Zijn hand, die zocht naar een wapen.... Geen ander wapen, dan de kris, de mooie sierkris, een cadeau van den Regent, gisteren juist aangeboden Hij sluipt naar de kamer van zijn vrouw .... D&ar d&ar: hij hoort hun stemmen Zij lachen zij lachen gedempt Hij rukt aan de deur; de bamboe-grendel wijkt; hij stort binnen De twee mannen over elkaar om die vrouw Hun strijd, hun passie, als in oertijden De kris, ontrukt aan zijn vader, door Takma Geen menschen, geen mannen meer, maar bèesten, die om een wijfje vechten Geen andere gedachten in hun roode hersenen en voor hun rooden blik, dan hun passie, en hun jaloezie, en hun wraakzucht Zijn vader doodelijk gewond ....! Maar Harold Dercksz ziet er zijn moeder niet: hii ziet haar niet, hij weet niet hoè zij doet, hoe zij heeft gedaan tijdens den strijd dier twee mannen, die bèesten waren.... Hij ziet niet hoe het wijije gedaan heeft D&t is nooit voor zijne intuïtie opgerezen, hoe dikwijls hij ook heeft nagestaard, het Ding, dat voorbij gaat; hoe dikwijls hij zóo, sedert lange jaren, weer telkens en telkens naast zijn moeder heeft gezeten, en heeft gesproken over weêr en gezondheid. En het is vandaag veel sterker dan gehéel hemzelven en hij vraagt aan de heel oude vrouw: — De juffrouw las u voor uit de courant? — Ja. — Leest ze prettig? — Ja Het is wel eens moeilijk voor haar te kiezen — De politiek interesseert u niet.... — De oorlog toch wel; dat is vreeslijk, zooveel menschenlevens verloren.... — Het is een moord.... op groote schaal.... — Ja, het is een moord — Leest de juffrouw het feuilleton — Neen, neen; romans, daar stel ik geen helang in — Ik ook niet. — Daar zijn we te oud toe. — Ja, wij oude menschen: we hebben onze eigen romans — Ja Een rustig leven is het beste — Dan heb je je niets te verwijten Hij ziet de staafjesslanke vingeren trillen Heèft zij zich te verwijten, méér dan ontrouw aan wien haar man was....? Hij heeft het nooit voor zich gezien, en het Ding heeft toch altijd en altijd over dorre bladeren ritselend zijn spooksluiers gesleept — Heeft de juffrouw u niet voorgelezen van die misdaad ....? — Yan welke misdaad ? In Engeland.... Een vrouw, die .... Neen, neen, zülke dingen leest ze niet voor Hare woorden smeeken bijna.... Wat is zij oud, wat is zij oud .... De tandelooze mond trilt en mummelt, de vingers sidderen hevig. Hij heeft medelijden, de zoon, die weet, en die vermoedt, wat hij niet weet, omdat hij kent de ziel van die moeder, hare ziel nu verstompt en verdoft, in de wachting op des lichaams afsterven, maar hare ziel ééns van passie, van drift, van liefdevrouw, van kreole, van op éen oogenblik geheel de wereld en het leven kunnen vergeten voor éen moment van zaligheid of misschien van haat! Hij wéét, zij heeft zijn vader gehaat, nadat zij hem eerst heeft aanbeden, — gehaat, omdat haar eigen passie voor hem neerstortte in een hoop asch Dat alles is jaar najaar, langzamerhand, voor hem opgerezen, toen hij geen kind meer was, maar man werd en man was, en begreep, en terugzag, en nadacht, en verbond wat hij had begrepen, en terug had gezien Hij vermoedt, omdat hij kent hare ziel Maar wat is die ziel nu verstompt, en wat is zij oud, wat is zij oud! Een medelijden verweekt zijn eigen ziel oud, oud, ook en vol droefheid om alle dingen des vroe- geren levens om zijn moeder.... en om zich, ouden man.... Wat is zij oud, wat is zij oud .... Stil, o stil: laat haar even nog ouder worden, en dan zal het gedaan zijn, en het Ding zal voorbij zijn gegaan, de laatste slip van den spokigen sluier zal zijn verdwenen, het laatste blad over dat eindelooze, eindelooze pad zal hebben geritseld, en al heeft een gerucht, éénmaal, vaag, met een sombere waai, gehuiverd door die boomen, het is nóóit geworden tot een stem en een aanklacht en tusschen de stammen is nooit wie ook te voorschijn getreden, met een dreigende hand, die weêrhield het Ding, het sombere spookding, zich langs zijn langen weg voortslepende, jaren, jaren lang XI. De voordeurbel deed de oude Takma wakker schrikken.... En hij wist, dat hij geslapen had, maar hij kwam er niet voor uit en rustigjes-weg deed hij of hij alleen maar wat had zitten rusten, de handen gesteund op den ivoorknoppigen stok. En toen dokter Roelofsz binnenkwam, zeide hij, met zijn altijd zelfde schertsje: — Wel Roelofsz, jij wordt er ook niet magerder op met de jaren! — Zoo-zoo, zei de dokter; vindt jij dat, Takma ? Hij laveerde binnen, enorm van buik, die waterzuchtig en schuin afhing naar zijn eene stijve en te korte been, en in zijn oude, gladgeschoren monniksgezicht glimpten achter de gouden bril ontevreden de leepe oogjes, omdat Takma het altijd over zijn buik had, en hij dat niet goed kon velen. — Harold is boven, zei Ottilie Steyn. — Kom kind, zei Takma, moeilijkjes rijzend. Laten we nu maar naar boven gaan, dan jagen we Harold weg Zij gingen naar boven. Maar weêr klonk aan de voordeur een bel. — Het is soms zóo druk, zei oude Anna tegen den dokter. Maar mevrouw wordt niet verlaten op haar ouden dag. We zullen gauw moeten gaan stoken in de voorkamer, want daar wacht zoo dikwijls iemand — Ja-ja-ja, zei de dokter, wrijvende zijn korte, dikke vleeschhanden kleumerigjes. Het is kil, het is killetjes, Anna. Je mag wèl stoken.... — Meneer Takma vindt stoken de pest.... — Ja, maar die gloeit ook altijd van binnen, zei dokter Roelofsz venijnig. Zoo-zoo-zoo, dat zijn de kinderen — Kunnen wij naar boven gaan? vroeg Elly, die binnenkwam met Lot. — Ja.... gaat u maar! zei Anna. Daar komt meneer Harold al naar beneden, en boven zijn alleen mama en meneer Takma. — Grootmama geeft audientie, maakte Lot gekheid. Maar zijn stem aarzelde even in scherts, want een ontzag drukte altijd over hem heen' zoodra hij trad in het huis zijner grootmoeder. Het was om die sfeer van verleden, waarin hij, overgevoelig, soms aarzelde binnen te treden, sfeer, waaruit immer herinneringen en dingen van vroeger te voorschijn traden Die oude dokter, die iets had van een monnik en een Sileen tegelijkertijd, was zóo oud en had, hoewel jonger dan grootmama, haar toch als jonge en verleidelijke vrouw gekend Daar kwam oom Harold de trappen af; hij was veel jonger, maar een diepe melancholie, enigmatiek, pijnlijkte over zijn daarbij nog van fyzieke pijn verwrongen galgeel gezicht. __ ^ morgen, tot morgen, kinderen, zei hij zacht, en ging met een handdruk. Tot morgen, tot morgen, Roelofsz.... Die stem, gebroken van melancholie, ze deed Lot altijd huiveren. Hij volgde Elly de trap op, terwijl de dokter nog beneden bleef, pratende met oude Anna: — Ja-ja-ja-ja, .zoo-zoo-zool De uitroepen achtervolgden Lot in den rug. lederen keer, dat hij hier kwam, werd hij gevoeliger voor die sfeer, voor die atmosfeer van vroeger, die als iets meégesleept had, dat ritselde Achter de jovialigheid van den uitroependen dokter school héél een verleden O, oud te worden, oud te worden! Hij rilde ervan op dien eersten herfstachtigen dag .... Nu traden zij binnen: daar zaten zij: grootmama, grootpapa Takma, en, zoo vreemd, als een kind tusschen hen, zijn moeder. En Lot dempte, achter Elly, zijn tred, zijn gebaar, zijn stem, en ook Elly was heel voorzichtig, meende hij, als was zij bang die glazige, antieke atmosfeer te breken door te veel jeugd. — En morgen gaan jullie trouwen, dat is goed dat is goed zei de oude vrouw tevreden ; zij hief met hoekig gebaar de beide handen op en kuste met voorzichtige en trillende lippen Elly, daarna Lot op het voorhoofd. Nu zaten ze, in een cirkel, en over en weêr gingen enkele woorden en Lot voelde zich een kind, Elly heelemaal een kindje, zijn moeder een jonge vrouw .... Zij leek wel op grootmama, maar wat in groot' mama impozant was geweest van kreole-schoon\ heid, was bij mama zoo verhevigd geworden, was alles liefjes geworden, was het. nu nog. Ja, zij leek op grootmama, maar — het trof hem weêr, als het hem reeds vele malen getroffen had — zij had iets, — geen gelijkenis — maar —. als een zelfde lijn van gebaar, en iéts in den j blik, en iets in den lach van Takma, van groot| papa Takma.... Zou het dan toch zoo zijn, als de menschen wel iets hadden gemompeld: dat jongste kind — mama — geboren te lang v na den dood van Dercksz, dan dat men diens vaderschap kon aannemen, vaderschap, dat j men Takma toerekende.... Zaten zij daar werkelijk dan, vader, moederen kind ? ' Hij, was hij Takma's kleinzoon ? Was hij ) een neef van Elly.... Hij wist niet zeker, er was niets zeker; er waren — hij had ze al héél vroeger gehoord — wat vage geruchten en er was die gelijkenis! Maar als het zoo was, dan wisten zij dat beiden; dan zoo zij niet geheel waren verstompt — | dachten zij daar nu aan, op dit oogenblik. Kindsch waren zij geen van beiden, die oude, oude menschen.... Het scheen Lot, dat een emotie hen altijd de zinnen was blijven scherpen, want het was verwonderlijk hoe grootmama, trots haar leeftijd, toch wèl op de hoogte was van zijn huwelijk nu, van familie: Oom Daan en tante Floor komen uit Indië, zei grootmama. Ik begrijp niet, wat zij komen doen zoo tegen den winter. Tante Floor zal het niet prettig vinden Ik woü, dat ik maar was gebleven in Indië, in plaats van hierheen te komen Ja, nu zit ik al jaren hier, tot.... tot Zij stotterde en zag uit het raam, afwachtende, afwachtende. Aan het andere raam zat Takma en wachtte af, wachtte af, terwijl hij knikte met den schedel. O, het was huiveringwekkend, vond Lot, en zag naar zijn moeder. Zij begreep niet zijn blik, was vergeten zijn ziekte en zwakte — zijn vrees voor den ouderdom — omdat zij vergat, als hij er niet over klaagde, — en zij meende alleen, dat hij op wilde staan. Zy glimlachte, treurigjes, als zij deed dezer dagen, knikte en stond het eerste op. — Nu zullen wij u maar verlaten, mama Meneer Takma, moet ik u nu niet thuis brengen ? — Neen, kindje, het regent niet, en ik kan wel alleen.... ik k&n wel.... Zoo droef kinderlijk had mama Ottilie's stem geklonken, en vaderlijk, maar luchtig zweverig die van ouden Takma. Lot, Elly stonden op en wéér werden voorzichtige kussen gegeven en ook meneer Takma kuste mama Ottilie. Nadat zij waren gegaan, laveerde de oude dokter binnen. — Zoo Roelofsz, zei grootmama. — Zoo - zoo - zoo .... ja - ja mompelde de dokter en viel op een stoel. Ze zaten zoo, zonder woorden, de drie heel oude menschen. Buiten donkerde het en een gure wind, die herfstte, joeg gele bladeren, de eerste, door de tuinen van de Sofia-laan. — Je blijft te laat uit, Takma, zei de dokter. — Neen, neen, zei de oude man. — Het wordt al kil, om dezen tijd. — Neen, neen, ik heb het niet kil. — Jij gloeit ook altijd.... van binnen. — Jawel jawel: zoo als jij altijd dikker wordt.... De dokter schoklachte, niet venijnig nu, omdat hij het eerste geplaagd had, en Takma ook had een schel lachje, gebarsten. De oude vrouw sprak niet, boog zich wat voorover, zag uit het raam.... Over de Nassau-laan zeefde al duister van vooravond. — Kijk zei de oude vrouw en haar staafslanke vinger, bevende, wees. — Wat? vroegen de twee mannen en keken. — Ik meende.... — Wat.... ? — Ik dacht, dat daar.... daar onder de boomen .... iets ging .... — Wat ging.... — Ik weet niet.... iets .... iemand .... — Ze radoteert, dacht de dokter, i — Neen, Ottilie, zei Takma: er gaat niets — — O gaat er niets ? — Neen — Ik dacht, dat er iets ging — zoo wazig.... voorbij — Ja zóo, dat is mistigheid, zei de dokter. — Ja, zei Takma ; dat is mist — Je gaat veel te laat naar huis, Takma, zei de dokter. — Ik heb mijn overjas, die is warm.... — Zoo-zoo.... — De blaren ritselen, zei de oude vrouw. En de wind huilt. Dat wordt al winter.... — Zoo ja-ja, dat wordt winter. Al weêr eentje — Ja, zei de oude vrouw. De laatste de laatste winter.... — Neen-neen-neen-neen! blufte de oude dokter. De laatste ! Ik breng je tot de honderd, Ottilie.... De oude Takma knikte het hoofd. — Al meer dan zestig jaren — Wa &t? schrikte de dokter. — Geleden.... I. 11 — Wat zeg je ? riep de oude vrouw schril. — Ik zeg, zei Takma; Ottilie Lietje die is nu al zèstig — O ja — En het is al méér dan zestig dan zestig jaar geleden, dat.... — Da.... &t, wé,t ? ? schrikte de dokter. — Dat Dercksz .... verdronk.... zei Takma en hij hoofdknikte. — O! kreunde de oude vrouw; zij hief de handen hoekig en smartelijk bewegelijk naar het gelaat. Spreek daar niet over! Waarom zeg je dètt ?! — Neen— zei Takma. Ik heb niets gezegd.... — Neen-neen-neen-neen ! mompelde de dokter. Niet over spreken, niet over spreken.... We spreken er nooit over Ja — zoo, Takma, hoe kom je er over te spreken Nou-nou-nou-nou het is niets, maar het maakt Ottilie treurig. — Neen, zei de oude vrouw kalm. Ik ben nooit meer treurig Daar ben ik veel te oud toe Ik wacht nu alleen maar af Kijk, gaat daar ^iets voorbij.... — Waar? — In den tuin hierover.... of daè,r op straat iets wits.... — Waar ? Zoo-zoo, o daar .... daar.... Neen Ottilie, dat is mistigheid. — De blaren de blaren ritselen.... — Ja-ja-ja, dat is het najaar, de winter.... — De laatste, zei de oude vrouw. De dokter mompelde, vaagjes ontkennend, Takma knikte het hoofd. Zij zaten heel stil, een tijd. Ja, het was meer dan zestig jaren geleden Zij zégen het alle drie; de oude man en de oude vrouw zagen het gebeuren, en de dokter zag het gebeurd. Hij had begrepen en geraden, dadelijk, en hij had geweten, al die jaren lang. Hij had heel veel, jaren geleden, van Ottilie gehouden, hij een veel jongere man dan zij, en er was een oogenblik geweest, dat hij geèischt had, sterk, omdat hij wist.... Hij had dat in zich begraven, maar hij züg het voor zich, gebeurd.... Het was meer dan zèstig jaren geleden. — Kom, zei Takma; het wordt tijd.... Anders anders wordt het te laat.... Hij stond moeilijk op en en dacht tegelijkertijd, dat hij heden géén brief had verscheurd, jl> Dat was niet goed geweest, maar het scheuren vermoeide zijn vingers. Ook de dokter stond op, en belde tweemaal; dat was om de juffrouw. — Wij gaan, juffrouw Het was bijna donker in de kamer. — Dag Ottilie Takma drukte de mitaine-hand, die zich even wat hief. Dag Ottilie.... Ja-ja-ja: tot morgen of overmorgen.... Ook de dokter drukte de hand. Beneden vond meneer Takma Ottilie Steyn de Weert. — Kind, ben je nog hier? Ja, meneer Takma.... Ik breng u even naar huis. Het is heusch te laat voor u geworden, van daag; dat vond Elly ook, en Adèle zal ongerust zijn.... Goed, kind, goed, doe jij dat dan maar; breng den ouden man maar naar huis Hij nam haar arm en zijn nü onregelmatige stap strompelde, terwijl Anna hen uitliet. Juffrouw, zei de oude vrouw boven, toen de juffrouw de lamp wilde opsteken. Wacht noch een oogenblik, en zie eens even.... en zeg mij dan ....: kijk .... d&ar, daar over de straat, door die blaren, die zoo vallen ....: gaat daar niets.... iets.... iets wits.... ? De juffrouw zag naar buiten. — Neen, mevrouw, daar gaat niets. Maar er komt een mist op. Meneer Takma is weêr veel te lang gebleven. Zij sloot de luiken, en stak op de lamp. De oude vrouw at nog haar soep, voor zij naar bed werd gebracht, door de juffrouw en oude Anna. XII. Het was in den avond, aan het station te Brussel, dat de oude heer Pauws hen afhaalde. / — Béste jongen.... béste jongen, hoe gaat het! En daar is je vrouwtje: lieve kind, van harte geluk, hoor! Zijn wijde armen omhelsden eerst Lot, toen Elly. — En ik heb een kamer voor je in Métropole, maar ik heb er op gerekend, dat je bij mij komt soupeeren. Zoo ben ik er ook nog bij, op den dag van je huwelijk. Moê ben je zeker niet? Neen. Het reisje is niets. Je koffers maar naar het hótel laten brengen. Ik heb een rijtuig: gaan we dan maar dadelijk naar huis? Kunnen we met ons drieën in het bakje ? Ja, ja, het gaat wel! EUy zag den ouden heer, een frisschen, flinken zeventiger, voor de tweede maal; in hun engagement was zij met Lot hem komen opzoeken. Hij had iets beslists en gezaghebbends, tegeüjk met een opgewekte blijheid, nu vooral, omdat hij Lot terug zag. Hij zou hen thuis op zijn kamers ontvangen, want hij woonde en gargon. Hij maakte zelve de deur open; den koetsier had hij, vlug, betaald, vóór Lot betalen kon, en hij dreef de jonggetrouwden de trap op. Hij stak zelve een gaspit aan. — Ik heb geen bediening, des avonds, dat zie je. Een femme-de-ménage komt 's morgens. Ik eet in een restaurant. Ik dacht jullie ook nu in een restaurant te tracteeren. Maar ik vind het hier toch gezelliger.... D&ar! En in de kamer nu ontstak hij het gas, met vlugge beweging, als van een jongen man. Elly glimlachte om hem. De tafel was gedekt, en er stonden bloemen, en in een koelvat eenige fleschen Heidsieck. f — Welkom, mijn beste kind! zei de oude man en zoende Elly. Hij hielp haar met haar hoed en haar mantel, bracht die weg in zijn slaapkamer. — Leg je jas hier ook maar neêr, Lot! ' — Die papa is onbetaalbaar! zei Elly. , De kleine kamer was gezellig; het waren eigene meubels. Er stonden boeken. Tegen den wand portretten, en platen van paarden en honden. Wapens aan een rek, en daaronder — het trof Elly, als het haar de eerste maal had getroffen — een portret van mama Ottilie, toen zij in de twintig geweest was, en met het ouderwetsche kapsel was het zoet mooi als van een heldinnetje uit een romance. Vreemd, dacht Elly: ook Steyn had in zijn kamer platen van honden en paarden, en ook Steyn was een sportman, een jager. En ook Steyn was een knappe man.... Zij glimlachte om hare gedachte, dat éen zelfde soort van mannelijkheid bekoring had op mama Ottilie uitgeoefend; zij glimlachte zoo als Lot wel eens om zijn moeder glimlachte. - Jullie lijken op elkaar, zei de oude heer Pauws, terwijl zij aan tafel gingen. Kijk kinderen, d&t heb ik voor je. Alles staat maar vast klaar, zie je. Hors-d'-oeuvres. Hou je van kaviaar, met geroosterde broodjes? Ik ben dol op kaviaar, zei Lot. D&t herinnerde ik me! Na de hors-d'-oeuvres mayonnaise van visch: het is misschien wat veel visch, maar ik moest een koud menu verzinnen, want ik heb noch keuken noch keuken- meid. Dan koude kip, met compote: een Hollandsch gerecht: hier en in Frankrijk eten ze dat nooit samen. Dan p&té-de-foie-gras. Taartjes, voor jou, Elly. — Ik hou ook van taartjes, zei Lot, aandachtig zich buigende over de schaal. — Des te beter. Lekkere Bordeaux, ChateauYquem, en Heidsieck. Ik heb mooie vruchten voor jullie gekocht. Koffie, likeur, een sigaar, een cigarette voor jou, Elly, en dat is alles. Beter kon ik het niet doen. — Maar papa, het is zoo gezellig! De oude heer had de Champagne ontkurkt: vlug, met even een draai aan het systeempje van de prop. — Daar ga je, kinderen.... De wijn schuimde hoog op. — Wacht Elly, wacht, laat me góed je kelk bij schenken.... Daar ga je, kinderen, en wordt gelukkig! — U heeft iets van Lot, zei Elly. \ — Ik ? Lot heeft dan iets van mij.... — Ja, dat bedoel ik natuurlijk 1 — O zoo, dat is heel iets anders. — Ja, maar Lot.... Lot lijkt toch op zijn moeder. — Ja, ik lijk op mama, zei Lot. Hij was klein, tenger, bijna teêrtjes gebouwd, en blond: de oude heer was flink in vleesch en in botten, hoog van kleur, met heel dik grauw haar, waar nog zwarte strepen door schenen. — Ja, maar ik meen, Lot heeft ook dat luchtige van u, al lijkt hij op zijn moeder. — Zoo, ben ik luchtig! schertste de oude Pauws. Zijn breede gebaren waren druk over tafel, over de hors-d'oeuvres, die hij nu aanbood. — Zou je ooit zeggen, dat papa zeventig was? zei Lot. Papa, ik ben altijd stupéfait als ik u zie! W&t houdt u zoo jong?! — Ik weet het niet, jongen, ik bèn zoo .... — Is u nooit bang geweest oud te worden—? — Neen, kerel, bang ben ik nooit geweest, ook niet om oud te worden. — Yan wie heb ik dat dan ....? Mama heeft ook niet die vrees, zoo als ik ze heb, hoewel — — Jij bent een artist; die hebben van die rare dingen. Ik ben maar gewoon. — Ja, ik woü wel, dat ik op u leek. Dat ik groot was en breede schouders had. Ik ben altijd jaloersch als ik u zie. — Kom Lot, je bent heel goed! zei Elly, hem verdedigend tegen zichzelven. — Als je was als ik, hadt je je vrouw niet bekoord.... Wel, Elly .... — Nu, wie weet, papaatje.... — Hoe gaat het thuis, jongen .... — Het zelfde, altijd het zelfde.... — Maakt mama het goed ..., ? — Fyziek, ja. Moreel, gedrukt omdat ik getrouwd ben. — Hoe gaat het met Steyn en haar....? ' — Ze kibbelen.... — Ja, die moeder van je zei Pauws. > Elly, bedien jij de mayonnaise.... Neen, Lot, geef hier, ik zal wel de Yquem open maken — / Die moeder van je heeft Altijd gekibbeld.... Jammer, dat ze d&t in zich had. Drift.... groote woorden ,... om niets: ik heb het altijd altijd gekend. Ze was toch zoo lief anders en ze was zoo beeldig mooi. — Ja.... en ik lijk op mama, in het leelijke, zei Lot. — Daar meent hij niets van, zei Elly. — Neen, zei de oude heer; daar meent hij niets van, die ijdele jongen. — Ik leek toch liever op u, papa. — Lot, je zeurt Elly, neem nog eens wat mayonnaise Niet? Dan zullen we de koude kip entameeren.... Neen, geef maar hier, Lot; ik zal wel snijden En je huwelijk is heel kalmpjes gegaan. Geen kerk. — Neen. — Geen feesten. — Neen. Elly heeft zoo weinig vriendinnen en ik zoo weinig vrienden in Holland We leven zoo" apart, in Den Haag. Ik heb meer kennissen en vrienden in Italië, dan in Den Haag. De heele familie is zoo een beetje apart. Behalve de d'Herbourgs, is er eigenlijk niemand.... — Dat is waar. — Die heel oude oudjes zijn natuurlijk buiten kwestie.... — Ja, grootpapa.... grootmama.... En dan de oude dokter — Oom Anton houdt zich apart. — Hm hm ja — Oom Harold is ook oud — Een paar jaar ouder dan ik. — Maar hij is ziekelijk. — Ja En vreemd.... Altijd geweest. Stil, somber Toch een beste kerel. — Bij ons thuis, met Steyn en mama Wat zouden wij feesten geven? — Je vergeet tante Stefanie: dat is een erftante, net als oom Anton een erfoom, maar tante zit er goed in. — O! zei Elly. Lot is heel indifferent omtrent erven. — Jullie zullen ook geen armoede lijden, zei de oude Pauws. Het is waar, waarom dan feesten. En veel kennissen.... — Hebben wij geen van allen. — "Vreemd. Om andere Indische familie's is dikwijls zoo veel beweging.... „Deining" noemden we dat vroeger. — O ik weet niet: om ons is geen „deining" van kennissen. — Neen, we hebben al „deining" genoeg onder ons gehad Mama ten minste heeft er goed voor gezorgd. — Dat heeft mama ook kennissen doen verhezen .... — Natuurlijk. Mama is niet netjes geweest— met haar drie mannen. — Wat zal ik u zeggen Ik ben daar heel kalm onder Maar gezien is de familie nu niet.... — Neen Het begon al met grootmama — Die heeft ook geleefd en laten leven — Ik heb veel vage verhalen gehoord.... — Nu, ik heb ook veel verhalen gehoord. Maar geen vage .... Grootmama is een grandecoquette geweest. Heeft een gróote rol ge- speeld.... vroeger.... in het passioneele leven op Java. — Men zegt, dat mama.... — Ik weet het niet, maar het zou wel kunnen. Jullie lijken ten minste zoó op elkaar, als was je broêr en zuster. — Nu, zei Elly; in het ergste geval zijn we neef en nicht. — Ja het is al met grootmama begonnen Er werd veel gesproken Ach, nu zijn de menschen zoo oud. Hun tijdgenooten zijn dood. De dingen gaan voorbij — Wie denkt en spreekt er nog over zóo lang verleden dingen — Grootmama's amourettes .... ? — Legio.... — De dokter ? — Men zegt. Elly's grootpapa — Die oudjes.... zei Elly. — Eens waren ze jong. — En eens, zei Lot; zijn wij oud Wij worden het al. — Jongen, schei uit. Zoo lang je geen zeventig bent, heb je den tijd.... Ja, grootmama De Laders, Dercksz.... Ik herinner mij haar.... in Indië vijftig jaar geleden — God, wat een tijd, huiverde Lot. — Drink nog wat champagne, als je ervan griezelt. Vijftig jaren geleden Ik was een jong mensch, twintig jaar.... Grootmama was nog een mooie vrouw, diep in de veertig .... Ze is jong weduwe geworden, na haar eersten man te hebben verloren Nu, zoo: toen Dercksz verdronk, was ze toch al.... zoo wat zes-en-dertig Toen is mama geboren. — Wat is dat alles lang, lang geleden, zei Lot. Het is om van te duizelen, om daarin terug te zien — Dat is nu zestig zestig jaren geleden, zei Pauws droomerig. Ik was toen een kind van tien .... Ik herinner me nog het geval.... Ik was op Semarang, mijn vader was auditeurmilitair .... Mijn ouders kenden de Derckszen — Er werd over gesproken Ik was een kind, maar het maakte op me indruk Er werd véél over gesproken en jaren, jaren lang nog werd er over gesproken .... Er is kwestie geweest de lijkkist open te maken .... om het begraven lijk te schouwen .... Ze vonden het te laat Maanden geleden was hij toen al begraven Men vertelde — Dat een inlander met een kris om een vrouw.... ? — Ja, en men vertelde méér.... Men ver- telde van Takma, dat hij op dien avond op de pasangrahan was gekomen, en dat grootmama .... Maar waarom daarover te praten.... Wat kan het jullie schelen! Elly wordt er maar wit als een doek van — kindje, wat zie je er uit! — en Lot huivert er om, omdat het zoo lang is geleden. — Zouden die oude menschen.... iets verbergen . ...? — Vermoedelijk wel, zei Pauws. Kom, laat ons wat Champagne drinken en er niet meer over praten. Zelve zijn ze zeker ook al die dingen vergeten Als je zoo oud wordt.... — Verstomp je, zei Lot. — En jullie gaan morgen naar Parijs. — Ja. — Zoek je tante Therèse op? — Ja, ik denk het wel, zei Elly. We zullen niet heelemaal als wilden doen. — En dan? — Gaan we naar Nice. — O En en zie je daar Ottilie ? — Natuurlijk, zei Lot. — Nu, dat is goed. Ja, hoe wil je hebben, dat met eene familie, als de onze, er een kring van nette kennissen bestaat ? Ottilie schrijft mij wel eens.... Ze leeft met een Italiaan Zie je, waarom ze nu niet trouwen .... dat is me toch een raadsel.... — En waarom zouden ze trouwen ? zei Lot. — Maar Lot, zei Elly. Wij zijn toch ook getrouwd. — Wij zijn conventioneeler dan Ottilie. Ik / ben conventioneeler dan Ottilie ooit is geweest. Ik zou je nooit hebben durven voorstellen niét met mij te trouwen. Ottilie is flinker dan ik. — Ze is een flinke meid.... en ze is een drommels mooie vrouw, zei Pauws. — Zij lijkt op u. — Maar in het mooie! plaagde de oude heer. Kom Elly, neem nog wat paté. Maar waarom ze niet trouwen willen, dat is en blijft me een raadsel. We zijn toch allemaal getrouwd. — Maar hoè! zei Lot. — Ik moet zeggen, op je huwelijksavond verdedig je niet sterk het huwelijk. — Ottilie heeft zoo veel ongelukkigs in het huwelijk om zich gezien. — Dat schrijft zij ook Maar dat vind ik toch geen reden.... Wat drommel, je trouwt, je trouwt. Je trouwt in stadhuis en in kerk .... Ja, dat jullie niet in de kerk zijn getrouwd, dat vind ik eigenlijk ook maar zoo-zoo. I- 12 Maar papa, u hecht er toch ook niet aan, of een dominee je huwelijk zegent — Neen, dat doe ik ook niet, maar je doet het toch. Het zijn van die dingen, die je doet. "We leven in een maatschappij. — Maar in een maatschappij, die zich hervormt. _ Ja, je kan daar nu over praten: ik blijf er bij, ik vind, dat je trouwen moet. In stadhuis en' in kerk. Jullie zijn nu in stadhuis getrouwd, maar Ottilie trouwt, heelemaal niet. En dat moet ik natuurlijk vinden, en verlicht, en ik weet al niet wat. Het is me onmogelijk. Het spijt me voor haar. Ze is nu wel een groote artiste, en ze mag daarom wel anders doen dan een gewone burgervrouw, maar, komt ze toch eens terug in onze burgerkringen, dan moet ze zich onmogelijk vinden.... En hoe wil je nu dat rondom zoo een familie zich kennissen groepeeren? — Ze groepeeren zich ook niet: een heele rust! Ik heb allercharmantste kennissen in Italië. Vrienden Kinderen, jullie hebben misschien gelijk. Ottilie heeft misschien gelijk heelemaal niét en jullie gelijk met alleen in het stadhuis te zijn getrouwd. — In alle geval, zei Elly; ik dacht niet, dat al was er geen feest, wij toch zoo gezellig zouden soupeeren. — En lekker, zei Lot. Elly, de taartjes zijn verrukkelijk! — We hadden alleen niet zoo in verleden dingen moeten pluizen, zei de oude heer. Dat maakt Lot maar griezelig. Kijk den jongen taaltjes eten. Net als je moeder kon doen. Net een kind, net een kind! — Ja, ik ben soms ook nog wel een kind, maar toch niet zoo als mama — En gaüt ze nu nog naar Engeland.... ? — Ze heeft me beloofd van niet.... Maar v zoo een belofte beteekent niet veel. Wij blijven zoo heel lang op reis, den heelen winter in Italië. Eén ding stelt me gerust: mama heeft geen geld en ik heb den bankier gesproken vóór ik ging, en verzocht, als mama er om kwam, iets te zeggen, en haar wijs te maken, dat het niet ging, dat er geen geld was — Maar ze neemt op .... dat nam ze vroeger ook. — De bankier zei me, dat hij er mij in helpen zoü, dat hij mama niets zou geven. — Dan krijgt zij toch geld. — Yan wie? — Dat weet ik niet, maar ze krijgt het toch. Ze krijgt het toch, ik weet niet hoe .... — Maar papa.... 1! — Ja jongen, je kan nu verontwaardigd zijn: ik spreek bij ondervinding. Hoe dikwijls heb ik met mama geen geldkwesties gehad .... Het was er niet, en op eens was het er toch weêr — Mama rekent slecht en ze is slordig. Ze vindt dan wat in haar kast. — Ja, ik kèn dat: ze vond vroeger ook altijd weêr wat in haar kast. Gelukkig, dat ze het dan nog vindt. Toch, om dat geld, zouden we niet zijn gescheiden.... Als het niet was geweest om dien verdomden Trevelley, f dan.... Maar als mama op iemand haar zinnen gezet had, dan.... Laat ons er niet meer over spreken Kijk eens, je kent dat oude portret.... Het is lief, niet waar Elly Ja, zóo zag ze er toen uit. Ik heb haar nooit kunnen vergeten Ik heb nooit van iemand anders gehouden Ik ben nu een oude kerel, kinderen, maar.... maar ik geloof, dat f ik nog van haar hou .... Ik denk soms, dat het voorbij is, dat dat alles voorbij is gegaan.... èn toch, soms, zoo oud als ik ben, lijd ik er nog onder, en ben ik er onder beroerd.... Ik geloof, dat ik nog van haar hoft Als mama had gehad een ander karakter, een ander humeur, en als ze Trevelley niet had ontmoet, dan.... Maar het zijn zoo heel veel factoren— En als ze Trevelley niet had ont- j - moet, had ze töch Steyn ontmoet Ze had i altijd iemand ontmoet Kom Elly, bedien jij eens de koffie Hoü jij van chartreuse of van bénédictine.... En blijf dan nog gezéllig wat praten Niet over oude dingen .... Over jonge dingen, over jonge dingen Over jullie, over jullie plannen, over Italië Het is nog niet laat: het is pas half elf Maar het is waar, jullie zijn pas getrouwd.... Nu, dan breng ik je naar je hotel Willen we te voet gaan, het is niet ver Dan brengt je oude vader je naar je hotel, en met een nachtzoen aan je deur, wenscht hij je veel geluk, véél geluk, hoor.... beste kinderen. ! xm. Ze waren nu sedert een paar dagen te Parijs, en Elly, die nog nooit te Parijs was geweest, genoot, van het Louvre, van Cluny, van het leven op straat en in de café's, van de theaters des avonds, zóo, dat zij tante Therèse bijna vergeten hadden. — Ach, we zullen er maar niet heen gaan, zei Lot, op een morgen, terwijl zij liepen op de boulevards. Ze weet misschien niet eens wie we zijn. Elly had gewetenswroeging. — Ik heb een heel lief briefje van haar gekregen, met mijn engagement, en we hebben zelfs een cadeau van haar. Neen Lot, ze weet wèl wie we zijn. — Maar ze weet niet, dat we in Parijs zijn Laten we er maar niet heen gaan. Tante Therèse Ik heb haar in jaren niet gezien, maar ik herinner me haar van vroeger Met het laatste huwelijk van mama: ik toen een jongen van achttien. Tante Therèse zal toen acht-en-veertig geweest zijn. Een mooie vrouw. Ze leek nog meer op grootmama dan onze moeder, ze had heelemaal dat groote en grootsche en majesteueuze, wat je ziet op grootmama's vroegere portretten en wat ze nu nog heefb in haar troonstoel.... Het impressioneert mij altijd.... Heel slank en mooi en elegant kalm en rustig, gedistingeerd, met een verrukkelijken glimlach. — Die van de Gioconda — Die van de Gioconda, herhaalde Lot, glimlachende om zijn vrouw, die zoo genoot te Parijs. Maar èi-propos, Elly, van de Yenus van Milo ik heb je het niet kunnen zeggen, toen wij er voor stonden, omdat je in zoo een stille verrukking was, maar nadat ik haar in jaren niet had terug gezien, is ze mij zóo een desilluzie geweest "Verbeeld je: — Nu, wat dan, Lot? — Ik vond haar oud geworden.! — Maar Lot! Ik verzeker je, dat ik haar oud vond geworden! Wordt dan alles oud, worden zelfs de onsterfelijken oud ....! Ik herinner me haar van vroeger: kalm, sereen, impozant, sneeuwblank, trots haar mutilatie, tegen een eclatant donkerrood fond van fluweel.... Ik vind haar niet meer impozant, niet meer sneeuwblank armoedig verminkt, en het fluweelen fond was niet meer eclatant Alles is dof en oud geworden, en ik ben geschrikt en heb me heel treurig gevoeld.... Ik geloof nü, nuchter-weg, dat ze, eenvoudig, haar eens moesten schoonmaken en het fluweelen gordijn vernieuwen, en dat ik dan, in een goede stemming en met een helderen dag, haar wel weêr sereen en sneeuwblank zou vinden.... Maar zoo als ze zich aan mij heeft voorgedaan, vind ik haar oud geworden, en ben ik er van geschrikt. Ik ben er een uur van ontdaan geweest, maar ik heb je niets laten merken. Trouwens, heel Parijs vind ik zou oud geworden Zoo vuil, zoo oudei- wetsch, zoo kleinsteedsch, een agglomeratie van quartiers en petites-villes op elka&r, en zoo precies het zelfde als vijftien jaar geleden; maar ouder, viezer en ouderwetscher. Kijk, die kip van papier-rnaché, hier — zij waren in de Avenue de 1'Opéra —, die draait aan dat spit, als reclame, in die olie-achtige boter, die er van afdruipt die kip, Elly, draait al vijftien jaren! En gisteren, in het Théatre Francais ben ik ontzet geworden, als van daag voor de Yenus van Milo. Zoo oud, jzoo oud was dat Théatre Frangais geworden, met dat ontzettende gillen, dat ik me heb afgevraagd: is het altijd zoo oud geweest of vind ik het ouder, omdat ik ouder ben.... — Maar tante Therèse.... — Dus je wil toch naar haar toe .... Neen, laat ons het liever niet doen. Ook zij is oud geworden, en wat heeft ze aan ons.... Wij zijn nog jong Niet waar, ik ben ook nog jong Je vindt me niet te oud, je gebla- zeerden man .... In Italië zullen we genieten .... — Daar zal alles toch nog ouder zijn — Ja, maar dè,t wordt niet meer oud Dat is alles al voorbij. Dat is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zoo rustig. Het is alles dood. — Het land leeft toch.... met modern leven.... — Maar dat kan me niet schelen Ik zie er alleen het Verleden, en dat ligt er zoo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me treurig maakt, dat zijn de oude menschen en de oude dingen, die nog leven, en die zóo oud ons voorbij gaan, zoo langzaam, langzaam aan — maar wat rustig dood ligt, en dat zoo heerlijk mooi als in Italië, dat maakt me niet treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn bewondering, voor alles wat vroeger zoo mooi levend geweest is en nu nog zoo heel mooi is in den « dood. Parijs maakt me treurig, omdat de stad stervende is — als heel Frankrijk —; Rome maakt me gelukkig: de stad — dat wat ik er zie — is dood, en ik voel me er zeiven nog jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst — blij, terwijl ik tegelijkertijd bewonder de doode en kalme schoonheid. — Dat wordt dus je volgende essai. — Je bent een ondeugd. Als ik niet wat praten kan, zonder dat je me beschuldigt van te essayeeren hoü ik mijn mond. — Niet zoo boos doen.... "Wat nu van tante Therèse — We zullen maar niet gaan .... Maar het is, of de duivel het wil!! Groote goedheid, wat is Parijs klein! Een klein gat! — Wat is er dan, Lot? I — Daar heb je Theo! Theo Yan der Staff! — Theo, de zoon van tante? — Ja, Theo.... Zoo, dag Theo.... Hoe curieus, dat wij je ontmoeten.... — Ik wist niet, dat jullie in Parijs waren Op je huwelijksreis? Hij was een kleine, dikke man van in de veertig, met een vol gezicht, waarin kleine oogjes sprankelden: zij gluurden naar Elly, nauwlijks weêrhoudbaar nieuwsgierig naar de jonge vrouw, enkele dagen getrouwd.... Een fyziek genot zoekende zinnelijkheid omringde hem als met een warme atmosfeer, jovialig en sympathiek, als zou hij zoo aanstonds noodigen om samen lekker te eten in een goed restaurant, en er samen daarna eens van door te gaan. Een lang buitenlandsch verblijf had hem iets in zijn kleêren en iets in zijn spraak en gebaren gegeven, dat de aangeboren Hollandsche zwaarwichtigheid in hem had verluchtigd, eenigszins komiesch, omdat hij wat elefantiesch bleef in zijn gratie. Toch spitsten zijn ooren als een sater, en zijn oogen sprankelden, en zijn lippen, lachende, zwollen dik als van Indiesch bloed, en er glinsterden tusschen de goed onderhouden kleine tanden. Ging een vrouw voorbij, dan ontkleedde zijn snelle blik haar in éen oogwenk, en hij dacht na, éene seconde. — Wij spraken juist over mama, Theo Toevallig, dat wij je ontmoeten, herhaalde Lot. — Ik loop iederen morgen de boulevards af: heel natuurlijk, dat we elkaar dus ontmoetten. Ik ben blij jullie te kunnen feliciteeren.... Mama? Ik geloof, dat ze het goéd maakt.... — Heb je haar in lang niet gezien.... ? — Ik heb haar in een week niet gezien.... Ga je naar haar toe? Dan kan ik wel met je meê gaan Dejeuneeren we dan, daarna, samen, lekkertjes, of ben ik facheux-troisiè- me ? Niet? Nu, dan inviteer ik je.... Niet in een van je groote restaurants, die iedereen kent, maar ergens, waar ik je nu eens brengen zal.... Een kleine gelegenheid, maar exquis Een specialiteit van homard k 1'américaine, die verrukkelijk is! — Hij kuste de toppen zijner dikke vingers. — O, wil je nu dadelijk dan naar mama? Goed, dan nemen we een „sapin", want mama woont heel ver.... Hij riep al een rijtuig aan, gaf het adres. — Cent-vingt-cinq, Rue Madame .... < En galant hielp hij Elly instijgen, toen Lot, wilde zelve absoluut op het kleine-bankje zitten; zijn eene voet bleef op de treê van het rijtuig.... Luchtigjes, onverschillig, vroeg hij naar de familie in Den Haag, als naar vreemden, die hij wel nu en dan eens gezien had. In de Rue Madame hield de koetsier stil voor een hek van hooge staven, waarachter een schutting van planken, zoo dat inkijken onmogelijk was. — Hier is het klooster, waar mama woont, zei Theo. Zij stegen uit, Theo belde. Een zuster opende, en leidde hen over den cour binnen, zeggende, dat madame Van der Staff thuis was. Het klooster behoorde aan de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis Onzer Lieve Vrouwe van Lourdes en tante Therèse was er, met enkele andere oude en vrome dames, pensionnaire. De zuster bracht hen in een kleinen salon, op den rez-de-chaussée, en opende de jaloezieën. Op den schoorsteenmantel stond een beeld van de H. Maagd tusschen kandelabers; een canapé, enkele stoelen waren bedekt met witte hoezen. — Ma soeur, zeide Theo; is madame la supérieure thuis? — Ja meneer. — Stoor ik haar niet? Wil u haar dan zeggen, dat ik gekomen ben om haar een visite te maken ? — Ja meneer. De zuster ging. Theo gaf een knipoogje. — Dat heb ik al lang weer moeten doen, zeide hij. Ik profiteer nu van de gelegenheid. 1 De supérieure is een verstandige vrouw, verstandiger dan mama. Zij wachtten. Het was rilkoud in den naakten salon. Lot huiverde en zeide: — Ik zou niet kunnen Neen, ik zou niet kunnen. — Neen, zei Theo; ik ook niet. De supérieure, het eerst, kwam binnen: een kleine vrouw, verloren onder de ruime plooien van haar kleed. Onder de kap schitterden , twee bruine oogen. — Monsieur Van der Staff — Madame i Hij drukte haar de hand: Ik had u al lang willen komen zien, om u te zeggen, hoe dankbaar ik ben voor den zorg aan mijn moeder Zijn Fransche zinnen klonken beleefd, galant en hoffelijk. — Mag ik u voorstellen Mr. et Mme Pauws, mijn neef en nicht. — Pas getrouwd, zei de supérieure, met een lachje, buigend. Lot verbaasde zich, dat zij op de hoogte was. — Wij komen tante een bezoek brengen Ook aan u, meende hij beleefd er bij te moeten voegen. — Gaat u zitten.... Mevrouw komt dadelijk. — Maakt mama het goed? vroeg Theo. Ik heb haar.... in een tijd niet gezien. — Ze maakt het goed, zei de supérieure. Omdat wij voor haar zorgen. — Dat weet ik — Voor zichzelve zorgt ze niet. U weet, ze overdrijft Le bon Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet Ik bid niet een kwart af van wat madame bidt Madame bidt altijd Ik zou er geen tijd toe hebben Le bon Dieu verlangt - het niet.... Wij hebben ons werk: ik heb mijn ziekenverpleging Dat is heel druk.... Op het oogenblik zijn bijna alle zusters uit verplegen Ik heb mijn plaatsing-voordienstboden— Wij künnen niet altijd bidden .... — Mama wel, zei Theo met een lachje. — Madame bidt bidt te veel, zei de supérieure. Madame is een enthoesiaste .... — Geweest in è,lles, wat zij gedaan heeft, zei Theo, en staarde voor zich uit. — En zij is zoo gebleven. Zij is enthoesiaste in haar nieuw geloof, in ónze godsdienst. Maar ze moest niet overdrijven En niet onnoodig vasten Verleden vonden we haar flauw in onze kapel En wij hebben kleine trucs.... Als het niet bepaald noodig is te vasten, geven wij haar bouillon, in de soupe-maigre, of door de groenten heen zonder dat ze het merkt.... Hier komt mevrouw.... Een zuster maakt de deur open, en mevrouw Van der Staff, tante Therèse, kwam binnen. En het was Lot, als of hij grootmama zelve zag binnen komen, jonger, maar töch oude vrouw. In een effen zwarte japon was zij &root en majestueus, en heel slank en van een treffende bevalligheid in beweging. Zoo moest grootmama ook zijn geweest. Over haar donkere oogen, die gebleven waren de oogen van een kreole, waarde een droom, en het scheen, zij zag daar moeilijk door heen, maar de nu oude mond had nog een natuurlijken glimlach, waarom de extaze aarzelde. Zij duldde Theo's kus en zeide toen, in het Fransch: — Jullie zijn heel lief me op te zoeken .... Daar ben ik heel dankbaar voor Dat is Elly Ik heb Elly gezien jaren geleden in Holland nog, bij grootpapa Tak- ma.... Je was toen een meisje van veertien jaar. Het is heel lief, dat jullie gekomen zijn Ga zitten.... Ik kom nooit meer naar Holland.... maar ik denk veel.... ik denk véél.... aan de familie.... Over hare oogen zweefde de droom; in den glimlach scheen-door de extaze. In den schoot vouwde zij de dunne handen, en de vingers waren staafjesslank als die van grootmama. De stem klonk als die van grootmama. Nu zij zèit, in haar zwarte japon, in het bleeke licht van die kloosterspreekkamer, waar een kilte, ook bleek, wat hangen bleef, was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden jaren terug spookten in bleek wit licht, wonderbaar. — En hoe gaat het met allen, in Den Haag? vroeg tante Therèse. "Woorden, over de leden der familie, wisselden. De supérieure, bescheiden, na enkele oogenblikken, stond op, nam afscheid, bedankte voor het bezoek. — Hoe gaat het met oom Harold .... ? En hoe gaat het met mama, Charles.... Ik denk I. 13 heel veel aan haar. Ik bid veel voor mama, Charles De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was rond van kreoolsch accent; een teederheid in die gebarsten stem ontroerde zoo wel Lot als Elly, terwijl Theo, pijnlijk, voor zich staarde; hij voelde bij zijn moeder zich gedrukt en gedwongen. Tante, het is lief van u, dat u ons niet vergeet.... aarzelde Lot. Ik zal je moeder nooit vergeten, zei tante Therèse. Ik zie haar nooit meer, en ik zal haar misschien nooit meer zien Maar ik hoü zoo veel van haar en ik bid, ik bid veel voor haar Zij heeft het noodig. "Wij hebben het tillen noodig. Ik bid voor allen Voor heel de familie Zij hebben het allen noodig. En voor mama.... voor grootmama bid ik ook. Yoor grootpapa ook.... bid ik, Elly.... Ik bid nu al jaren lang, ik bid zeker al dertig jaren lang.... God zkl mijn gebeden verhooren.... Het was moeilijk iets te zeggen, en Elly nam alleen tante's hand en drukte die. Tante Therèse lichtte Elly's gezicht bij de kin even hooger en zag haar aandachtig aan, zag daarna naar Lot. Eene gelijkenis trof haar; zij zeide niets. Zij wist. Tante Therèse wist. Nooit kwam zij meer in Holland en — meende zij — nooit zoü zij — vermoedelijk — meer haar zuster zien, die zij wist het kind van Takma, nooit zoü zij Takma meer zien, en nooit meer hare moeder .... Maar zij bad, voor die oude menschen vooral, omdat zij wist. Zij, eenmaal, als haar moeder, elegante vrouw en vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart, zij had van haar moeders eigene lippen, in hevige koortsen, dèt vernomen, wat zij sedert geweten had. Zij had hare moeder ^ zien zién — hoewel zijzelve niet gezien had — zij had hare moeder zien zien de oprijzende schim in den hoek van de kamer.... Zij had hare moeder hoören smeeken genade en eini diging van haar straf. Zij had niet, als Harold j Dercksz, gezien zestig jaren geleden, maar zij wist, sedert dertig jaren. En die weting had haarzelve voor immer geschokt in hare nerveuze en enthoeziaste ziel, en na te zijn geweest de kreole, enthoeziast in liefde-liefde en liefde-haat, de vrouw van avonturen, de vrouw, die lief had en daarna, wie zij lief had gehad, haatte, "was zij in bespiegeling verzonken, had zij zich gebaad in de extaze, die tot haar straalde uit de paradiziale glazen der kerkramen, en was zij eenmaal, in Parijs, een priester genaderd om hem te zeggen: — Mijn vader ik wil bidden. Ik voel mij tot uw geloof getrokken. Ik wil katholiek worden. Ik wil dat al mèanden lang. Zij wè,s katholiek geworden, en zij bad. Zij bad voor zich, maar zij bad meer voor hare moeder. Geheel hare ziel van enthoeziasme ging op in gebed voor die moeder, die zij — vermoedelijk — niet meer zoü zien, maar voor wie zij leed, en die zij verlossen wilde van schuld en redden voor te afgrijslijke straf hier namaals. Die moeder, die hem, haar vader, verhinderd had zich te verdedigen, door zich aan hem te klampen zóo lang tot dat de ander het wapen ontrukt had aan de klemmende hand, die in bloed ziende woede te wreken zocht Zij wist, tante Therèse. En zij bad, zij bad altijd. Nooit kon te veel gebed opstijgen, om erbarming af te smeeken. — Mama, zei Theo; de supérieure vertelde me, dat u flauw is gevallen in de kapel. En dat u niet eet.... — Ik eet, ik eet, zei tante Therèse zacht en traag. Maak je niet ongerust, Theo. Een minachting van haar zoon verbitterde den glimlach der oude lippen; de stem, tegen den zoon, werd koud en hard, als of zij, na de vrouw van gebed, tegenover den zoon eensklaps wéér werd de vroegere vrouw, die had bemind en gehaat daarna, den vader van dien zoon, den vader, die niet haar man was geweest, — Ik eet, zei tante Therèse. Ik eet zelfs te veel. Die goede zusters.... Soms vergeten ze, dat wij vasten moeten.... Dan geven ze mij vleesch Ik neem het dan meê en geef het aan mijn armen. Vertel mij nog, kinderen, vertel mij nog, van Den Haag.... Ik heb nog enkele oogenblikken tijd.... Dan moet ik naar de kapel.... Ik bid met de zusters meê.... En zij vroeg naar allen, alle broêrs en zusters, hunne kinderen. — Ik bid voor ze allen, zeide zij. Ook voor jullie, kinderen, zal ik bidden. Een zenuwachtigheid beving haar en zij luisterde naar de gang toe. Theo gaf een knipoogje aan Lot en zij stonden op. — Neen, verzekerde tante Therèse. Ik zal jullie niet vergeten. Zendt mij je portretten, niet waar. Zij beloofden het. — Waar is Ottilie, je zuster, Charles ? \ — In Nice, tante. — Zend mij haar portret Ik bid voor haar ook.... Dag kinderen, dag lieve kinderen. Zij nam afscheid van Lot en Elly, en ging in droom, en zij vergat Theo. Hij haalde zijn schouders op. Uit de kapel, die over den kleinen salon, in een grooter vertrek was ingericht, klonk reeds, zangerig, litanie .... De supérieure kwamen zij tegen in de gang ; zij begaf zich naar de kapel. — Hoe heeft u uw tante gevonden? fluisterde zij. Overdreven.... Ja, zij overdrijft Kijk En zij wees Elly, Lot, Theo, door de even opene deur der kapel. De zusters op bidstoel geknield, baden, zangerigjes. Over den grond tusschen de stoe! len lag tante Therèse in lengte recht-uit ter neêr gestort, het gezicht in de handen verbor\ gen. — Kijk! fluisterde de supérieure en zij fronste de brauwen. Dat doen wij zelfs niet. Dat is overdreven. Het is bijna niet convenable. Ik zal het zeggen aan monsieur le directeur, dat die het madame onder het oog brengt. Ik zal het zeker aan le père zeggen. Au revoir, madame, au revoir, messieurs.... Zij boog, als een vrouw van de wereld, met een lachje en kalme distinctie. Een zuster liet uit tot het hek.... — Oef! zuchtte Theo. Dat is weêr eens voor maanden mijn kinderlijke plicht volbracht. — Ik zou niet kunnen, mompelde Lot. Ik zoü niet kunnen. Elly zeide niets. Hare oogen stonden groot en star. Zij begreep toewijding en zij begreep roeping; al begreep zij voor zich Anders, zij begreep. — En nu, naar de homard h 1'américaine! riep Theo. En terwijl hij een rijtuig aanriep, was het of zijn dikke lichaam ontspande, louter om te ademen in frissche en vrije lucht. XIY. In den nachttrein dacht het vrouwtje na. In den hoek van den wagen lag Lot onder een plaid en sliep, maar het vrouwtje kon niet slapen, want een herfstwind gierde langs den trein, en zij zat maar, stil, in den anderen hoek en dacht na. Nu had zij haar leven geschonken en zij hoopte op het geluk. Zij hoopte, dat zij roeping gehoord had, en toewijding zoü hebben te geven. Dat was het geluk, er was niéts anders, en tante Therèse had wèl gelijk, al begreep zij, Elly, toewijding, geluk, roeping, zoo geheel anders dan tante Thérèse. Zij wilde niet alleen het gevoel, de gedachte; zij verlangde ook vooral naar de daad. Zoo als zij zich altijd aan de daad had gegeven, al was het maar tennis, al eerst, werd het later boetseeren, al was het ten slotte geworden eigen leed uitstorten in taal, en dat verzenden naar een tijdschrift, een uitgever — zoo verlangde zij ook nu zich aan de daad te geven; minstens, met kracht tot de daad mede te werken. Zij zag met weemoed naar Lot, en zij voelde, dat zij hem hef had, hoe anders ook dan zij eerst had liefgehad. Lief had minder om zich — als zij eerst had bemind; lief had meer om hèm, om hem te wekken tot gróote dingen.... Het was vaag, maar er was eerzucht in, en eerzucht uit liefde, om hèm. Hoe jammer, dat hij zijn talent versnipperde in kleine geestige artikels en vlug geschreven essais. Dat was, zoo als hij praatte, aardig, luchtig, niet overtuigd en niet overtuigend, en hij kon meer, hij kon veel meer. Misschien was het schrijven van een roman ook niet het groote ding — misschien was het groote ding schrijven, maar géén roman Wat dan ? Nu zocht zij en vond nog niet, maar zij wist nü zeker — meende te weten — dat zij zoü vinden en Lot op zou wekken ... Ja, zij zouden gelukkig zijn, zij zouden gelukkig blijven Daar, in Italië, daar zoü zij het vinden.... In verleden, in historie misschien zoü zij het vinden.... In dingen, die waren voorbij gegaan; in mooie, edele dingen, die dood lagen, rustig dood en nóg mooi.... Wat voelde zij dan zich zóo weemoedig? Of was het niet meer dan de weemoed, dien zij gevoeld had, altijd, zoo vaak, en die ziekte onder al haar bedrijvigheid, en die brak in de buiging van haar vlugradde stem: de weemoed, omdat hare kinderjaren, zonder ouders, zonder broêrs, zonder zusters, zoo stilletjes waren opgebloeid in het groote huis van den ouden man. Hij was altijd lief, zorgzaam, vaderlijk geweest, maar hij was zoo oud, en zij had gevoeld den druk van zijn oude jaren. Oude menschen had zij om zich gezien, want altijd herinnerde zij zich oude grootmama Dercksz, en dokter Roelofsz: die kende zij, oud, van dat zij een klein kind was geweest. Ook Lot, meende zij, — hoe ook het leven van een man, die reisde, verschilde van dat van een meisje, dat thuis bleef — ook Lot had over zich heen dat oude voelen drukken en zeker daèxom had zich zijn angst om oud te worden ontwikkeld tot f iets van nevroze. Tante Stefanie en de ooms in Den Haag, zij waren oud, en rondom schenen de kennissen als afgestorven, en bewogen zij zich zonder tijdgenooten, wat eenzaam in die stad, langs de straten, waar hunne huizen stonden, heen en weêr, heen en weêr, naar elkander toe Dat was zoo verlaten en zoo heel eenzaam, en dat gaf weemoed, en zij, ze had altijd, in haar jeugd, dien weemoed gevoeld.... Vriendinnen had zij nooit kunnen blijven behouden. De meisjes van de tennisclub zag zij niet meer; hare medeleerlingen van de Akademie groette zij alleen nog vluchtig op straat. Na haar treurig engagement had zij zich nog meer teruggetrokken, was alleen altijd samen met Lot, wandelde met hem, sprak met hem; hij ook eenzaam in Den Haag, zonder vrienden: hij had er meer, zeide hij, in Italië Hoe vreemd, öm hen beiden altijd die eenzaamheid en afgestorvenheid Geen vrienden, geen kennissen öm hen, zoo als om de meeste menschen, zoo als om de meeste families .... Het was zéker om dien druk van die twee héél oude menschen, maar dieper kon zij het niet analyzeeren, en voelde zij, dat iéts haar ontsnapte, dat zij niet wist, maar dat er toch was, en dat drukte, en dat andere menschen weerhield: iets sombers, nu verleden, dat was blijven zweven rondom den ouden man en de oude vrouw, en dat de anderen — h&re kinderen, zijn eenige kleinkind — omhulde in iets van waas iets onzegbaars, maar zóo duidelijk voelbaar, dat zij het als grijpen had gekund in hare tastende hand Vaag en mistig was dat om te bedenken, het te bedenken was ook niet mogelijk: het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging; meer niet, meer was het niet maar het verhinderde soms adem te halen, blij te zijn in jong leven, hard te loopen, luid te spreken : als zij dat deed, dwong zij zich tot effort. En zs wist, dat ook Lot zoo voelde; zij had dat begrepen uit twee, drie heel vage woorden, en meer uit de aroom van die woorden, dan uit hun klank en het had haar een groote sympathie van ziel doen voelen voor Lot. Vreemde jongen, dacht zij en zag naar hem, terwijl hij zoo sliep.... In zijn uiterlijk en in uiterlijkheidjes, als een heel jonge jongen, een kind soms, vond zij; om die kinderlijkheid een scepticisme, dat zich wel eens geestig uitte maar niet was overtuigd; te gelijker tijd een week gemoed en veel egoïsme; te gelijker tijd een nevroze voor zich en bijna een kracht tegenover zijn moeder: hij, de eenige, die met mama Ottilie kon omgaan; met dit karakter samengaande een talent, dat hij niet achtte, terwijl hij toch behoefte had te werken. Een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van zóo iets zwak weekelijks, als zij nooit gezien had in een man. Een ijdelheid meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essai. En dat kind, dien jongen, dien man had zij lief: zij vond het vreemd als zij er zelve aan dacht; maar zij had hem lief; zij was alleen gelukkig, als hij bij haar was. Hij ontwaakte, vroeg waarom zij niet sliep, en nam haar hoofd nu tegen zijn borst. Moê van den trein en van hare gedachte sliep zij in, en hij keek uit in den grauwen morgen, die na Lyon opvaalde over de rillige grijze velden. Hij smachtte naar de zon, blauwe lucht, naar warmte en naar alles wat jong is en leeft. Het zuiden van Frankrijk, de Riviera en dan Italië, met Elly samen. Hij had over zijn leven beschikt en hij hoopte op geluk. Het geluk in samenstemming en samenleven, omdat de eenzaamheid doet treuren en des te intenser doet denken aan onze langzame afsterving.... — Ze is heel lief, dacht hij, terwijl hij neêrzag op haar, waar zij sliep aan zijn borst, en hij weêrhield zich om haar niet te omhelzen, nu zij juist in slaap was gevallen. Ze is heel lief, en ze heeft een fijn artistiek gevoel. Ik zal zeggen, dat ze weêr boetseert.... of iets schrijft: ze doet beiden goed. Het is een mooi boekje, al is het zoo erg persoonlijk en al te vrouwelijk. Er is veel goeds in het leven, ook al is het leven niets dan een overgang, die niet heel veel moet beduiden, op een wereld, die rot is.... Er moeten andere levens zijn en andere werelden.... Er moet komen een niet meer lijden om stof, een lijden dan alleen om geest.... Dan zijn al onze stoffelijke angsten weg.... Toch is er veel liefs in dit stoffelijke leven als we een oogenblik alle ellende vergeten.... Yoor iéder komt er een lief moment: ik geloof, dat het mijne gekomen is Als het nu zoo blijft, maar dat zal het niet.... Alles verandert.... Daar maar niet aan denken, en werken, werken ook op reis.... Italië iets gróóts, iets grooters dan mijn gewone artikels Elly had het zoo graag In Florence, de Medicis In Rome, héél het Pausdom.... Ik weet nog niet wat ik nemen zal: een van beiden .... Maar het is zoo veel, het is zoo veel.... ZoïL ik nog eens een goed cultuur-historiesch werk schrijven ? Ik hou niet van aanteekenin- gen.... Die snippers papier Als ik niet alles voor me zie in éen duidelijk vizioen, kan ik niets Ik kan niet studeeren: ik moet zien, voelen, bewonderen of gruwen Als ik dat niet doe, kan ik niets. Een essai, dat is wat ik het beste kan.... Een woord is een kapel: je grijpt het éven luchtigjes, bij de vleugels.... en laat het weêr vliegen Ernstige boeken over historie en kunst, dat zijn als dikke torren, die kruipen.... Tiens! Dat is een aardig beeld.... Ik zal het eens in een artikel gebruiken.... Het luchtige vlindertje.... de dikke tor.... Zy naderden Marseille; om twee uur in den middag zouden zij te Nice zijn.... XV. Lot had een kamer besteld in het Hötel de Luxembourg, en geschreven aan zijn zuster, Ottilie. Toen zij aankwamen, vonden zij in hunne kamer een mand met roode rozen. Het was Oktober: de ramen stonden open, en in een hevigen lichtstroom der zon metaalkleurde donker de zee en rimpelde onder de brutale vegen van een opdriftigenden mistral. Zij namen een bad, dejeuneerden in hunne kamer, een beetje moê van de reis, en de geur van de rozen, de gloed van de zon, het verdiepende turkoois van de lucht en het al meer en meer overschuimvlokte staal van de zee bedwelmden beiden. Op de tafel, om gevogelt, vlakte rood en oranje de sla van tomaat en van poivron, en in hun glas champagne schenen lange parelen te smelten. Met sterke rukken stak op de wind en veegde wat wazig nog huiverde weg met zijn straf brutale liefkoozing van mannelijkheid. Gloeiende goot de zon zijn stroom; als uit een gouden gat in den turkooizen hemel. Bij elkander zaten zij, bedwelmd, en aten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid te gelijker tijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de krachten des levens, die waren zoo woelig, en zoo heftig, en zoo goud van glans en sanguiniesch brutaal. Er werd geklopt, en het hoofd van een vrouw, onder grooten zwarten hoed, stak langs de geopende deur. — Mag ik binnen komen ? 1 — Ottilie! riep Lot en stond op. Kom ! binnen, kom binnen. Zij kwam. — Welkom! Welkom in Nice! Ik heb je in lang niet gezien, Lot. Elly, mijn zusje, welkom.... Ja, ik zond je die rozen. Ik ben blij, dat je me geschreven hebt. En dat je me dus zien wilt en je vrouw me zien wil Zij ging zitten, zij nam een glas champagne aan; tusschen Lot en zijn zuster wisselden blijde woorden. Ottilie was een paar jaar ouder dan Lot, zij de oudste van mama Ottilie, en I. 1* f zij leek op haar vader, Pauws, en op mama te gelijker tijd, want zij was groot, met het autoritaire van haar vader, maar zij had de trekken van mama Ottilie, hoewel niet hare oogen, wel haar fijn profiel en teedere kin Maar het jarenlange optreden voor publiek had haar in hare bewegingen gegeven een 'gracieuze zekerheid, die van de vrouw van talent en van schoonheid, gewoon bekeken en toegejuicht te worden, zoo geheel verschillend van welke burgerlijkere bevalligheid ook: de harmonie in het gebaar, sculpturaal, en natuur geworden, na eerst studie te zijn geweest.... — Wat een mooie vrouw! dacht Elly, en voelde zich niets, klein, onbeduidend in haar eenvoudig négligé, na het bad vlug aangeschoten. Éen-en-veertig, leek Ottilie niet meer dan dertig, en had zij de jeugd van een artiste, die haar lichaam jong houdt, door een schoonheidskunst en -wetenschap, onbekend aan de burgervrouw. Haar figuur, in wit laken japon, behield in de niet te overdreven lijn van de mode, een statuesque volmaaktheid, waarin borst en armen, trots de moderne kleeding, zich volmaakt van lijn lieten raden. De groote zwarte hoed rondde de zwarte struisveêr om haar kopergloeiend blond haar, zwaar gewron- gen; een breede boa van grijze struisveêr doezelde om haar heen, en in die kleurlooze tinten — wit, zwart en grijs — bleef zij, niettegenstaande hare bijna te groote schoonheid, tegelijk bevallige als fatsoenlijke vrouw en artiste. — Elly, dat is nu mijn zuster! zei Lot fier. f En wat zeg je van haar? — Elly, zei Ottilie; ik heb je gezien in Den Haag. — Ik herinner me niet, Ottilie. Neen, je was een kindje van acht, negen jaar misschien, en je hadt een groote speelkamer bij grootpapa Takma en een prachtig pop- pehuis.... — O ja.... — Sedert ben ik niet meer in Den Haag geweest. Je bent gegaan aan het Conservatoire te Luik.... J 3; • • • • — Wanneer heb je het laatst gezongen? vroeg Lot. — Onlangs te Parijs — Wij hooren niets over je Je zingt nooit in Holland. — Neen, ik kom nooit in Holland. — Waarom niet, Ottilie? vroeg Elly. Ik heb me altijd in Holland gedrukt gevoeld. Om het land, om de menschen? — Om alles .... Om het land, de menschen, de huizen Om onze familie Om onzen kring — Ja, ik begrjjp je, zei Lot. — Ik kon niet ademen, zei Ottilie. Het is niet, dat ik land, menschen, familie wil afbre- v ken. Het heeft alles zijn goeds. Maar zoo als * de grauwe luchten mij belemmerden te ademen, zoo belemmerden de huizen mij mijn stem uit te zetten, en was er iets om mij heen, ik weet niet wat, iets, dat ik vreeslijk vond — Iets, dat je vreeselijk vondt ? zei Elly. Ja. Een atmosfeer. In huis, met mama ging het niet met mij, zoo als het nooit tusschen mama en papa was gegaan. Dat onmogelijke kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes, was iets, dat mij razend maakte. — Lot is een smediger natuur dan ik — Jij hadt een jongen moeten zijn en ik maar een meisje, Ottilie, zei Lot bijna bitter. — Mais je suis trés femme, moi, zei Ottilie. Een zachtheid waasde haar blik, en in den glimlach school een geluk. L= — Mais je te crois, antwoordde Lot. — Neen, vervolgde Ottilie. Met mama kon ik niet overweg. Trouwens, ik voelde, dat ik vrij moest zijn. Er was toch het leven. Ik voelde mijn stem in me. Ik heb goed gestudeerd, ernstig gestudeerd, jaren lang. Ik heb succes gehad. Ik verzing mijn leven.... — Waarom heb je alleen op concerten gezongen, Ottilie? Voel je niets voor de opera.... Je zingt toch Wagner. — Ja, maar ik kan me niet langer incarneeren in een rol, dan enkele oogenblikken. Niet langer dan een scène duurt. Geen avond lang. — Ja, dat begrijp ik, zei Lot. — Ja, zei Elly levendig. Daarin ben je zeker een zuster van Lot. Hij ook, kan niet langer werken dan zijn artikel, dan zijn essai duurt. — Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair, zei Lot. Ottilie dacht na, glimlachende. De glimlach van de Gioconda, dacht Elly. — Het is misschien waar, zei Ottilie. Die kleine Elly merkt fijntjes op. — Ah ja, zei Lot fier. Dat doet ze.... We zijn geen gewone naturen, zoo als we hier bij elkander zitten .... — Ja.... mijmerde Ottilie. Holland .... Die huizen.... Die atmosfeer.... In huis mama met meneer Trevelley. Het was vreeslijk. Scènes, scènes Trevelley verweet mama papa; mama verweet Trevelley honderd liaisons! Wat een jaloezie, die mama.... Haar hoed en mantel hingen in de gang. Ging „meneer" Trevelley uit, dan zei mama: „Hugh, waar ga je naar toe.... „Doesn't matter," zei Trevelley. „Ik ga meê", zei mama, en zette haar hoed scheef op, schoot haar mantel aan, en ging meê. Trevelley vloekte. Een scène, maar mama ging meê. Hij liep op straat drie passen voor; mama volgde, woedend, woedend .... Ze was toen heel, heel mooi; een poppetje, een blond madonna-gezichtje; ze kleedde zich slecht Lot, altijd rustig, met kalme oogen, die moê deden ik herinner me nog zoo goed. Nooit driftig, heel beleefd tegen „meneer" Trevelley — Ik heb met mijn drie papa's overweg gekund. — Toen mama en Trevelley genoeg van elkaar hadden en mama op Steyn verliefd werd, ben ik er van door gegaan. Eerst bij papa, toen ben ik naar het Conservatoire gegaan .... Sedert ben ik niet meer terug in Holland gekomen .... O, die huizen.... Jullie huis, Elly, dat van grootpapa Takma, alles heel netjes door tante Adèle onderhouden, maar het was mij, of achter iedere deur iets stond te wachten .... Het huis van grootmama en de figuur van grootmama, die daar zat bij het raam, te staren. Te wachten, te wachten ook — Waarop? Ik weet het niet. Maar het heeft mij zóo gedrukt. Ik verlangde naar lucht, naar blauwe lucht, naar vrijheid; ik moest mijn longen uitzetten. — Ik heb dat ook zoo wel eens gevoeld, zei Lot zacht. Elly zeide niets, maar zij dacht aan haar kinderjaren, bij den ouden man, en aan haar poppehuis, dat zij zoo heel ernstig, als een wereldje, bestuurde. — Ja, zei Ottilie; je voelde het ook; Lot: je ging naar Italië, om te herademen. Om te leven, om te leven In onze familie hè,d men geleefd. Mama leefde nog, maar haar eigen verleden klampte zich aan haar vast Ik weet niet, Elly: ik geloof niét, dat ik heel sensitief ben, en toch.... toch heb ik het zóo gevoeld: een druk over mij van dingen van vroeger.... Ik kon niet meer. Ik verlangde naar mijn eigen leven. — Dat is waar: je hebt je geheel vrijgemaakt, zei Lot. Vrijer zelfs dan ik. Ik heb mama nooit kunnen verlaten. Ik hoü van mama. Ik weet niet waarom, moeder ig zij weinig voor me geweest. Toch hoü ik van haar, heb ik dikwijls met haar medelijden. Ze is een kind, een bedorven kind. Ze is overstelpt geworden, in haar jeugd, met éene enkele adoratie. De mannen waren gek op haar. Nu is ze oud, en wat heeft ze over? Niets en niemand. Steyn en zij zijn hond en kat. Ik beklaag Steyn, maar ik lijd soms voor mama. Het is iets vreeslijks om oud te worden. Vooral voor een vrouw, als zij is geweest; voor een vrouw — laat ons het ronduit zeggen — van liefde. Er is in mama nooit iets geweest dan liefde. Ze is een eenvoudige vrouw; ze heeft behoefte aan liefde en liefkoozing, zóo, dat ze conventie niet heeft kunnen volhouden. Zij achtte die niet langer dan tot een zeker punt. Had zij lief, dan volhardde ze. — Maar waarom is ze getrouwd. Ben ik getrouwd? Ik heb ook lief. Ottilie .... mama leefde in een anderen tijd. Men trouwde toen. Men trouwt nu nog. Elly en ik zijn getrouwd. — Ik heb er niets tegen, als je wéét, dat je elkaar hebt gevonden voor het leven. Wist mama dit van éen van haar drie mannen? Ze is op alle drie dol geweest. — Ze haat ze nu alle drie. — Ze had dus nooit moeten trouwen. — Neen, maar ze leefde in een anderen tijd. En, zoo als ik zeg, er wordt nog getrouwd, Ottilie. — Je keurt af, dat ik niet getrouwd ben. — Ik keur niet af. Het is niet in mijn natuur af te keuren in een ander, wat een ander voor zich goed acht. — Laat ons open, oprecht spreken. Je noemt mama een vrouw van liefde. Misschien noem je mij ook zoo. — Ik weet niet veel van je leven. — Ik heb met mannen geleefd. Als ik mama's ideeën had gehad, of liever, hare onbewuste conventie, was ik met ze getrouwd. Ik had lief, en vond liefde. Tweemaal heb ik kunnen trouwen, als mama. Ik heb het niet gedaan. — Je bent afgeschrikt, door wat je gezien hadt. — Ja, en ik wist niet, ik heb nooit geweten. Misschien nü .... Lot, nü weet ik eerst. — Nu weet je, Ottilie? zei Elly. Zij nam Ottilie's hand. Zij vond Ottilie zoo mooi, zoo heel mooi, en zoo oprecht, dat zy zeer geroerd was. — Misschien Elly, weet ik nü, dat ik, nu ik Aldo liefheb .... nooit meer van iemand anders kan houden. Hij houdt van mij.... — En jullie trouwen? vroeg Lot. — Neen, we trouwen niet.... — Waarom niet.... — Weet hij? — En hij houdt van je .... — Ja, maar wèet hij? Hij weet niet We zijn gelukkig, o zoo gelukkig. Hij, wil trouwen. Maar weet hij ? Neen, hij weet niet Hij weet niet: ik weet zéker, dat hij niet weet Waarom ons wettelijke banden aan te leggen? Als ik een kind van hem krijg, zal ik heel gelukkig zijn, en een goede moeder zijn voor mijn kind. Maar waarom die wettelijke banden.... Aldo weèt niét, ook al zijn we nu nög zoo gelukkig. Hij is twee jaar ouder dan ik.... Wie weet wat hem morgen wacht, welke emotie, welke passie, welke liefde Ik, ik weet, dat ik gevonden heb, maar ik weet, dat hij NiET weet.... Verlaat hij mij morgen, dan is hij vrij.... Dan vindt hij een ander geluk, het duurzame misschien Wat weten wij, arme menschen.... Wij zoeken, wij zoeken, tot we op eens weten Ik weet... J Maar hij niet Neen Lot, wij trouwen niet. Ik wil Aldo vrij en hij zal doen, wat hij wil Ik ben niet jong meer en ik wil hem vrij laten Onze liefde, onze lichamen, onze zielen zijn vrij, zijn geheel vrij in ons geluk.... En ala ik morgen oud ben, een oude vrouw, en geen stem meer heb.... — Dan zal je lijden, Ottilie, zei Lot. — Dan zal ik niet lijden, Lot. Dan ben ik gelukkig geweest. Dan heb ik gehad wat mijn deel was. Ik vraag niet het eeuwige, hier. Dan ben ik tevreden en dan word ik oud, rustig, rustig oud.... — O, Ottilie, en ik, ik lijd van oud, ouder te worden. — Lot, dat is een ziekte. Je bent gelukkig nu, je hebt Elly, het leven is mooi, er is zon, er is geluk. Neem dat, geniet dat en wees gelukkig en denkt niet aan wat komt.... — Denk je dus nooit aan oud worden, aan het verschrikkelijke ervan — Ik denk wel aan oud worden, maar ik vind het niet verschrikkelijk — Als jou Aldo je morgen verlaat, dan ben je alleen.... dan word je oud. — Als hij me morgen verlaat, om zijn geluk, dan vind ik dat goed, en dan word ik oud, maar niet alleen, want dan heb ik &1 de herinnnering aan zijn liefde, aan ons geluk, dat nu werkelijk is, en zóo waar, dat er na dit nooit weêr iets komen kan Zij stond op. — Ga je weg — Ik moet nu weg. Kom morgen bij ons dejeuneeren, wil je Elly? — Ja, Ottilie.... Ottilie zag uit het raam. De zon straalde zwijmende en laag, uit mauve en roze wolken, en de wind had zich over de golven neergelegd ; de zee wiegde hem nog alleen zacht op hare diepblauwe deining, als een reuzigen minnaar, die lag in haar schoot uit te rusten van zijn bloedrijke razen. — Prachtig, die wolken! zei Elly. De wind is gaan liggen. — Altijd om dit uur, zei Ottilie. Kijk, Lot, daar is hij .... — "Wie.... — Aldo. Hij wacht me. Zij zagen op de Promenade des Anglais — weinig wandelaars waren daar — een man zitten en hij zag naar de zee. — Ik zie alleen zijn rug, zei Lot — Je zal hem morgen zien. Ik ben innig blij, dat jullie komen .... De klank van haar stem bedankte, geroerd. Zij omhelsde hen beiden, ging. — God, God, wat een mooie vrouw, zei Lot. Ze is lang niet jong meer, maar voor een vrouw, gewend op te treden in publiek, en zoo mooi als zij, is geen leeftijd.... Elly was op het balkon gegaan. — O Lot, wat een prachtige lucht.... Het is een sprookje in de lucht Zoo stel ik me voor de atmosfeer van de Duizend-en-EenNacht.... Kijk, het is net de staart van een reusachtigen fenixvogel, die daar achter de bergen in vlammen verzinkt Daar heb je Ottilie, op de Promenade; zij wuift met haar zakdoek. — En daar heb je Aldo, naast haar, die groet Een mooie groote kerel, die Italiaan- sche officier van haar.... God, wat een paar mooie menschen.... Kijk Elly, nu ze wandelen naast elkaar.' Wat een mooi paar. Ik word jaloersch van hem. Ik zoü ook graag zoo groot zijn, met zoo een carrure, en er zoo knap * uit zien. — Maar ben je dan niet tevreden, dat ik je goed vind, als je bent? — Ja, ik ben heel tevreden. Ik ben meer dan tevreden, Elly.... Ik geloof, dat ik mijn lief oogenblik heb gekregen, mijn oogenblik van geluk.... — Het zal meer dan een oogenblik zijn. — Weèt je dat? — Ja, dat weet ik voor mij.... zoo als Ottilie dat wist voor zichzelve. En jij? Hij zag haar diep aan, en hij zeide haar niet, dat zij veel jonger was dan Ottilie, tè jong om zóo veel te weten En hij antwoordde alleen: — Ik geloof ook wel, dat ik het weet Maar wij moeten de toekomst niet dwingen .... O, wat is de avond mooi! Kijk, die bergen daar paars gaan purperen.... Ieder oogenblik verandert het sprookje. De zee wiegt den wind in haar schoot, en de fenixvogel vergaat in asch. Laten we zoo blijven, zoo blijven kijken. Daar komen al de eerste sterren. Het is of de zee heel kalm wordt, en de wind rustig nu slaapt, aan haar blauwe borst. Je voelt nog even zijn adem, maar hij slaapt Het is hier het land van leven, en van liefde .... Wij zijn te vroeg voor den saison, maar wat kunnen me mooiemenschen schelen.... Dit is prachtig, Elly, die weelde van leven, van liefde, van levenskleur, die zich zoo purper dempt in den nacht. De frissche adem van dien krachtigen wind, die nu slaapt.... Hoe anders dan de huilwind van ons Noorden, die zoo luguber giert. Die dolle, vroolijke wind hier, en die nu slaapt, als een reus, in den blauwen schoot van de zee, reuzin. Dat is vryheid, leven, liefde en glans en pracht en vroolykheid. O, ik zeg niets kwaads van m\jn land, maar nu voel ik weêr, na maanden, dat ik vry adem, en dat er gloed in het leven is en jeugd, en jeugd, en jeugd! Eerst bedwelmt je dat, nu wen ik al aan die dronkenschap Zij bleven, op het balkon. Toen de wind wakker werd in den schoot van de zee en weêr opstak, met een onverwachten sprong van zijn reuzige blijheid — met éen veeg waaide hij de eerste sterren schoon van de laatste paarse wolken — gingen zij naar binnen, om elkanders middel hun armen. Over de blij rillende zee ruischte de woeste mistral op. XVI. Met klein terras en een paar trappen gaf het appartement toegang tot den tuin. — Je bent te vroeg om mijn tuin in zijn winterpracht te zien, zei Ottilie. Je bent nog veel te vroeg. Onze natuur slaapt den heelen zomer onder den brand van de zon. — Dat is éen lange, lange liefdeslaap, zei Lot, aan den arm van zijn zuster. — Ja, dat is éen liefdeslaap, herhaalde Ottilie. Begin najaar komen de felle regens. Die kunnen ons nu nog, in eens, overvallen. Zijn die voorbij, dan ontluikt de natuur voor den winter. Dat is zoo iets heerlijks hier. Als overal in het Noorden alles is zonder blad of bloem, wordt hier de grond omgespit, gras gezaaid, gaan de mimosa's bloeien, de anjelieren, heb je viooltjes. Je bent te vroeg, maar je ziet den overgang. Kijk mijn laatste zomerrozen, die bloeien zoo gezellig dol en verward. Heerlijk, hier, hè, die heliotrope; ja, die is nog prachtig Kijk mijn peren; heb je ooit zulke groote peren gezien? Hoeveel heb ik er, drie, vier, vijf, zes We zullen ze plukken; ze zijn al rijp.... Als ze op den grond vallen, eten de mieren ze op, in éen oogenblik Aldo! Aldo! Kom eens hier Aldo, pluk eens een paar peren, wil je Ik kan er niet bij, Lot ook niet.... Elly, heb je mijn druiven gezien; kijk eens, mijn druivenportiek ? Ja, net een laube, en het zijn j van die framboze-druiven: we zullen ze proeven Hier heb je een tros.... Ze zijn heerlijk De peren zullen wij straks aan tafel eten. Die zijn net gesuikerde, aromatische sneeuw.... Hier heb je vijgen: dat is een oude boom, maar hij is nog een symbool van de vruchtbaarheid. Pluk maar, snoep: hier heb je mijn perziken. Wat is de zon nog warm, hé, en alles stooft: die natuurlijke parfum vind ik zoo heerlijk .... Die druiven soms maken me gek. Zij stak uit de mouw van haar witten japon een blanken arm tusschen de wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte meer. En het was I. 15 een gulzigheid, in de druiven zwolgen zij. Aldo plukte de mooiste voor Elly. In de kalme rust van zijn elegante forschheid, de veertig voorbij, was hij duidelijk een man van liefde, een zuidelijke man van liefde, rustig, en toch, glimlachend, een hartstochtnatuur. In de nonchalance van zijn grijs flanellen pak teekende zich, nu hij zich lenig hief en de hand reikte naar de hoogste trossen, spierig en soupel, de harmonie van een statuesk mooi mannelijf, en was zelfs deze tegenstrijdigheid in hem, dat men dacht aan een antiek beeld in een modern kostuum. Ook de glimlachende rust van zijn regelmatig breed gesneden gezicht, deed Lot denken aan beelden in Italië gezien; aan den Hermes van het Yaticaan — neen, zoo intelligent was Aldo niet — .... aan den Antinous van het Kapitool, maar dan een mannelijker broeder aan de Worstelaars van den Brac- cio Nuovo, maar niet zoo jong,en forscher gebouwd Aldo's glimlach antwoordde aan den glimlach van Ottilie en er was de rust in van een gevonden geluk. Van een intens oogenblik van volmaakt menschelijke zaligheid Dat oogenblik was er, al ging het voorbij Dit gevonden geluk was als de geperste druiventros .... Lot voelde, dat hij zijn lief oogenblik leefde, voelde, dat hij gelukkig om Elly was, maar toch was een jaloezie in hem, om dat fyziek geluk van die twee heel mooie menschen; er was iets zoo weinig gecompliceerds in, iets bijna antieks in deze natuur van zuidelijken herfst, tusschen die overdaad van zwellende vruchten, en zeker wist hij nooit zoo een geluk, fyziek, te zullen benaderen, omdat hij den morbide weemoed meer voelde, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen — omdat hij den Angst voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly zoo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak. En hij voelde er om een ^ gemis, en om dat gemis was hij ijverzuchtig, met héél de ijverzucht, van zijn moeder geërfd Zij beiden, Aldo en Ottilie, ze voelden niet den morbide weemoed en den zieken Angst en toch, hun geluk, hoe overdadig ook, was een herfst, als de natuur om hen rond. De kopergloeiende bladeren der platanen, plotseling, woeien over het druivenportiek, verstrooid door de plotse, ruwe handen van den blij opdriftigenden wind. Een huiveren ging door de verwarde rozenstruiken; een zwaarrijpe peer vièl neêr. Het was de herfst en noch Aldo, noch Ottilie waren jong, waren jóng — En toch toch hadden zij dit gevonden, en wie weet wat zij reeds vroeger gevonden hadden, ieder langs verschillende paden! O, dit vrije geluk, dit oogenblik O, hoe voelde Lot de ijverzucht .... O, hoe gaarne had hij als Aldo willen zijn, zoo groot, zoo forsch, zoo mooi als een antiek beeld, zoo natuurlijk, een antieke ziel.... Zijn bloed willen voelen bruischen, tot dolheid toe! O, dat Noorden, dat in hem iets bevroor; | die onmacht het moment met brutale hand te grijpen en de angst, altijd de Angst voor wat komen zoü: dat gruwen voor den ouderdom, terwijl hij toch nog jong was! Nu zag hij zijn vrouw, en eensklaps berustigde geheel zijn ziel.... Hij had haar lief. Weemoed stil in zich, angst, dat was voor hèm; er was niets aan te doen; er was zich bij neêr te leggen. De bezwijmeling van het genot kon hem een oogenblik overstelpen : ze was niet de sfeer van zijn geluk Ze zoü hem dronken maken: zijn bloed was daar niet rijk genoeg toe .... Hij had lief, als hij lief kön hebben; hij was gelukkig, als hij het zijn kon Het was toch dat: hij had gevonden, hij wilde dankbaar zijn .... Een teederheid voor Elly vloot zoo innig door hem heen: hij voelde zich zusterziel met de hare — De overdaad was niét voor hem, en den druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woèst om het leven te slaan.... Hij wierp den steel van zijn druiventros weg, en volgde Aldo, die hem riep. Met een gebaar van sympathie had de Italiaan zijn arm genomen. — Ottilie zal zingen, je vrouw heeft het gevraagd, zeide hij: zijn Fransch had de zinnelijke molligheid van zijn al te Latijnsch accent. In den salon zong Ottilie al; zij accompagneerde zichzelve. Hare rijke stem, geschoold naar de ruimte van groote zalen, zwol als een zuivere golf, deed tot in den tuin de lucht trillen van een gelukzwaar geluid. Het was een Italiaansch lied, van een componist, dien Lot niet kende. Er was een illuzie in, of Ottilie op dit oogenblik dit lied improvizeerde. Het was als een enkele fraze, die zacht begon, uitjubelde en wegsmolt in een bezwijmelde tevredenheid, als een nymf in liefde, in de armen van een faun. — Op een anderen keer zing ik je misschien iets serieus, zei Ottilie; dit is maar een enkele galm.... Een galm van leven, niets meer.... Zij gingen aan tafel. De zon, die hen had gegloeid, de wind, die hen ruw had omhelsd, had hun eetlust gegeven en de oranjekleurige bouillabaisse prikkelde tintelend het verhemelte. In eenvoudige, maar groote korven, op het buffet, stapelden zich de vruchten en waren ook binnenshuis de overdaad van den herfst. — Lot, zei Elly opeens. Ik weet niet wat het is.... maar ik voel op eens het Zuiden. — "Wij arme septentrionalen! zei Lot. Ottilie Aldo, diè voelen het Zuiden. — Maar ik ook! zei Elly. — Nice is een leerschool voor je, Elly, vóór je in Italië komt! zei Ottilie. Voél je het hier, het Zuiden? In de lucht? — Ja .... in de lucht en .... in mij .... in mij .... — Wij hebben ook tropiesch bloed in ons, zei Ottilie. Waarom zouden wij het Zuiden niet dadelijk voelen? Aldo kon nooit het Noorden voelen: wij zijn samen in Stockholm geweest, waar ik zong. — Voelde je niet het Noorden in de lucht? vroeg Lot. — Sicuro! zei Aldo. Ik vond het koud en guur, maar het was ook winter. Fijner heb ik niet gevoeld. Jullie Noordelijken voelen fijner. Wij voelen misschien.... brutaler en voller. Wij hebben meer durf. Jullie hebben de gave,nuance's te voelen. Wij minder. Als ik voel, voel ik geheél. Als Ottilie nu voelt, voelt ze ook gehéel. Maar het is zoo niet altijd geweest. — Aldo verzuidelijkt me! zei Ottilie. Hij wischt al mijn nuances uit! Buiten stak de mistral razende op in een werveling van kopergloeiende platanenbladeren. — Dat is de herfst, zei Ottilie. — Dat wordt de winter, zei Lot. — Maar de winter is hier weêr het leven, vernieuwd. Het leven vernieuwt zich iederen dag ! Iedere dag, die komt, is nieuw leven.... — Dus geen afsterving, maar altijd herleving? vroeg Lot met een glimlach. — Geen afsterving, altijd herleving! Hare overmoedige stem juichte. O, het moment.... het moment brutaal te omhelzen ! Het was niet voor hem, dacht Lot. Maar wat er was, was een teeder geluk. Als het zoo maar bleef.... Als hij maar niet eenzaam, alleen, achter bleef, en oud, nu hij het teeder geluk gekend had. Hij zag naar zijn vrouw. De topaas-gele wijn deed haar oogen vonkelen, zij had een blos over hare gewoonlijke bleekte, zij schertste met Aldo en Ottilie, zoo vroolijk, als Lot haar nog nooit had gezien; zij werd bijna mooi, en, overmoedig, begon ze met Aldo Italiaansch te spreken, spon al geheele zinnen af, die hij, met zijn rustigen lach, haar verbeterde. Wie weet, dacht Lot, wat of zij nog voelen zal. Zij is drie-en-twintig Zij houdt veel van mij en zij heeft, voor ze mij liefhad, verdriet gekend.... verdriet om andere liefde. Wie weet wat de jaren brengen. O, maar dit is een lief oogenblik, deze dagen zijn misschien mijn liefste levensmoment.... Laat mij déze dagen nooit vergeten .... Ik ben gelukkig, zoo als ik het zijn kan.... En Elly, zij moet ook gelukkig zijn.... Zij herademt.... Het is of er een druk over haar heen is gegaan, voorbij, en of zij herademt. Zij ia te lang bij den ouden man geweest. Daar in huis drukt het verleden. Bij grootmama drukt het verleden Bij ons zelfs drukt het, om mama Het leven vernieuwt zich daar niet.... Daar sterft het af daar gaat het voorbij en de weemoed drukt zelfs ons, jonge menschen. O, in Italië zal Elly eerst heel gelukkig zijn Dit is nog een bedwelming, heerlijk, maar te vol brutaal voor onze zinnen, en daar.... daar, als wij samen werken, zal het blijde geluk voor ons zijn — dat weet ik zeker! het blijde geluk in een land, niet zoo sensueel als Nice, maar intelligenter en mooi bewaasd, door het waas van het doode verleden.... O ja, daar zullen wij harmoniesch zijn, en gelukkig, en samen werken.... — Elly, fluisterde hij, terwijl Aldo bezig was met de champagne. — Wat? — Je voelde zoo even het Zuiden? Ja o Lot, zonder twijfel! — Nu.... ik, ik voel het geluk ! Zij drukte zijn hand; een glimlach boog om hare lippen. Zij ook, zou dit levensoogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zoü komen die verdere jaren : met hare Noordelijke weemoedsziel voelde zij het Zuiden en het geluk .... en wat voorbij ging, zagen zij niet.... einde van het eerste deel.