[ion] ^1076j Gdriaan-vanOordt Warhold Uitsave*van-£;A-3 Van-DtehtfecK te&ussumMoó WARHOLD. i. GEDRUKT TE LEIDEN BIJ L. VAN NIFTERIK HZ. „Ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal." A. v. O. WARHOLD door ADRIAAN VAN OORDT. EERSTE DEEL. Bandversiering van Herman Teirlinck. UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE * * BUSSUM, IN HET JAAR 1906. *• L "Warhold van Horsting, de laatste van een huis in Hettaland, was in zijn jeugd gehard in het gebonden leven van een christen en in het wouden veldbedrijf, waar jacht en oogst en woudbestier veel lijfsaandacht en weinig geestomdolingen behoefden. Maar toen zijn ouders door vergane oogsten, door landverwoestende invallen van heeren uit Hamaland, aan gene zijde van de oude Ysel, hun havezate allengs verminderen zagen, waren zij van verdriet gestorven — en hij, een knaap van zeventien jaar, een overval van ridders vreezend, was naar Utrecht gevlucht, waar zijn oom, cantor van het Domkapittel, den jongen man opnam en in de Sint-Maartenschool ter leering binnenleidde. Door zijn vlijtigen toeleg en door zijn van huis uit reeds geschoolde levenswijze werd hij aandachtig door zijn meesters nageoogd; en veel had hij daar leeren proeven met fijner toegeruste ziel. De inhoud van 't woord had hij gemeten, de vogelvlucht van de gedachte nagestaard, 't Geestelijk reine van het doen der menschen was hij Warhold. I. — 1 gaan scheiden van het grof begrip, dat slechts het zichtbare, 't werktuigelijk lust-of-leed-aanbrengende als levensvoedster kent. Toen hij na zeven jaar tot schout bij de SintPaulus-abdij was aangesteld en in dit rechtsgebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer met wel begrepen woord en wenk geordend, was hij te midden van het leven in elk huis geweest, in elke werkplaats, waar gedachten en handen in staag gezelschap kunstig besneden deelen tot een huisraad bouwden of op den weefstoel kleurige draden tot een samenstel van lijnen leidden of door penseel en naald kiesch ingelegde verven tusschen andere weenen of lachen deden. Allengs had hij de daad der kunst-in-'t-algemeen begrepen, hoe de versieringslijnen in koene snelheid rijzen en dan elkander zoekend aanleiding geven tot teeder-slanke of rijpend-ronde vormen, of hoe in schilderwerk omtrekken als tolken van des kunstenaars streven in kinderlijk ontwaken breken of voortvarend in een heilige aandacht nijgen. Kanunniken en kloosterheeren bleven met hem in beurtgesprek verlaat, en zij geloofden aan zijn warme woorden, omdat zijn gedachten ontsprongen uit de voortdurende verjonging van een zuiverlijk gehouden leven. Sedert den dood van zijn oom, den cantor, bezocht hij dikwijls diens ouden vriend Hubertus den wever, die als familiaris van de Sint Paulusabdij in eigen huis buiten de conventssloot tapijten en kerksieraden voor het klooster maakte; en vele avonduren verpoosde hij zich daar, tot praatgezellen wijze mannen, met wie hij doolde door de kronkelgangen der wetenschap. Zoo zaten zij thans weder, Hubertus en "Warhold, op de bank voor 't huis, breed in den over de borst gevouwen mantel en tusschen hen in Martinus, de aartsdiaken, die het priesterkleed om 't kleine lijf verwrongen hield, want het was lentekoel. Aan de hoekzijden van het huis gingen klimplanten op, al bladervleugelend over het afdak, — -vanwaar de ranken heen en weder zwierven. En voor hen gleed een weide, in haar vlakking afgerand door vaarten en verder door een beek, die als een banderol langs hoeve-erven zwierde en dan langs een eik, welks takken de bladeren in de avondzonne te vergulden hingen. Gewoon aan het huiszittend leven gaf Hubertus in gelatenheid zijn meening over der stede samenleving. Zijn grijze haren, hoog op over den schedel, vielen in 't breede achterwaarts en kwamen langs de ooren weer terug in zijn grijzen baard, die dicht om zijn mond en langs zijn kaken groeide, zóó, dat het onbehaarde meelbleek als in omwindingen van grijzig mos lag. Afgemeten bewoog hij den arm ter begeleiding zijner woorden. Eentonig liep zijn klagen af. Voornamelijk haatte hij lijfeigenen, die vrij ge- maakt bij elke wisseling van het daggetij hun burgerschap uitstalden in mateloosheid. Maar erger nog de groote heeren, die bar van trots in rinkelend misdragen tegen de waardigheid der kerk aanliepen; en ook in 't kleine leven, misleid door waanwijsheid, hun topzware grootheid aan 't teer verhevene van kunst te stooten kwamen. Voor eenige dagen nog was een edelman bij hem in de werkplaats toegelaten. En toen deze van een schoon tapijt de prijzing aangehoord had, hief hij een gehinnik aan en wees naar het geel en rood, dat zachtelijk in groenen grond verging. Voor zooveel geld eischte hij kleuren, die frisch in de oogen sprongen en niet dat geel en rood, welker uittering het beeld onleesbaar maakte. Na 't werk een wijle aangegrijnsd te hebben, schudde hij het hoofd en ving toen aan, met luide woordgeschalm de waarde neer te halen, alsof een tapijt zich even snel voltooide als een belegeringswerktuig, als een stormkat of een blijde. Des wevers woorden gingen nog voorbij, toen de aartsdiaken, aanhankelijk aan zijn oud geslacht, de in elkaar gelegde armen met kleine schokken tegen zijn maag aandrukte en ze dan met een lankmoedig nagebaar der mouwensleepen voor Hubertus strekte, hem manend, om heeren, die gewoon zijn over 't veld te boemelen, niet naar het voorbeeld van kunstenaars en geestelijken te monsteren. In Utrecht was de door het krijgsbedrijf verharde levenswijze gematigd door een geestelijkheid, wier zelfbedwang en statige manieren den toomeloozen levensgang verminderen deed. Maar onstuimiger rumoerde het in Drenthe en ook in de Veluwe, hetwelk de graaf van Gelre als leenman en de hertog van Brabant als leenheer meenden te bezitten, terwijl de Veluwe volgens een wel beschreven brief reeds onder Karei Martel aan 't bisdom toegewezen was. En thans werd het land, waar vele wouden en hoven bezittingen van verre kloosters waren, zooals ook van 't bisdom en kapittelen van Utrecht, bestolen door kleine heeren, die ook het kerkelijke de ruwe hand oplegden, zeggende, dat zij cureiten en kerken in het leven hielden. Niet lang meer, en de bisschop zou een zending daarheen belasten, want de dagen kwamen zwaarder op. Voorteekenen van oorlog stonden aan de lucht beschreven. Alsof een steen tusschen hen in gevallen was, hield hij zich na de laatste woorden in en keek al peinzend voor zich uit. Onder zijn rondend voorhoofd ging een krachtig ontwortelende neus, de vleugelwanden licht bewogen. Zijn lippen, vleezereepen aan de zwakke onderkaak, trachtten in wijfelend opengaan en sluiten de woorden in te houden, de tolken van hetgeen de scherpte zijner hooger gelegene waarnemingstuigen hadden opgemerkt. Onder de stilte staarde hij naar 't westen, waar de schemer het weidegroen tot schaduwtonen sloopte en achter samenscholingen van boomen rechts de Sint Nicolaas en links de Sint Servaas-kerk kortgespierde torens droegen en tusschen bladeren rondboogramen de avondzonne in gesmolten goud weergaven. Om niet te oneerbiedig snel zijne gedachten voor den priester uit te brengen, rekte Warhold aarzelend den hals uit den schouderdoek, en onder een verklaring zijner donkere oogen riep hij: „Heer Aartsdiaken, wel voegt zich mijne blijdschap bij uw woorden, want de uitroeiing van verwildering en van daartusschen verscholen hinderlagen, zal vóórarbeid van hooger werken zijn. En luide juich ik, nu de bisschop als gezanten van scepter en kromstafwaardigheden een wereldlijk en een geestelijk heer uitzendt, om eerst door streng en straf toetreden op het erf der wandaad een arme kou in het gemoed der schuldigen te brengen en dan die koude zachtelijk tot rouw te doen bereiden door den priester-afgezant. Heer aartsdiaken, ik heb een groot geloof, omdat ik een zieleleven draag, een zielenijging, die niet in talen uit te beelden is, maar zekerlijk eenmaal ook anderen tot nieuw leven roepen zal." Boven aan de buitentrap kwam Ursula, des wevers dochter in laf-blauw kleed, over de borsten bleeke vlechten, een kan met bier aandragen. De wellustbeweging der heupen beheerschend, steeg zij af en stond met een vagen blik naar het veld te staren, totdat de vader haar een wenk uit zond. Met langzame, werktuigelijke gebaren schonk zij de kroezen vol en ging weer op, geëvenredigdlangzaam, zooals zij gekomen was. De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelij ksche gesprekken van menschen, die eikaars gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen. Warhold, de kin in den schouderdoek, die een zwarten wigvorm teekende over zijn bruinen mantel, rees met een ingetogen plechtigheid en voor de heeren buigend, vroeg hij verlof, met Ursula te mogen spreken. Bewegelijk in zijn lang gewaad steeg hij op; en binnen zette hij zich naar gewoonte bij het venster tegenover Ursula neer, zich inhuizig voelend in het groot vertrek, waar aan weerskanten van de schouw twee ledikanten achter gordijnen stonden en waar de branding van goud en zilver en de kleurendartelheid der wandtapijten door den schemer tot de oogen spraken. De handen op de knieën, vanwaar 't gewaad al gleuvenmakend in verbreeden uitbouw neerkwam, volgde hij al vragend en verhalend het spel harer borduurvingers en elke hoofdbeweging, waarbij de vlechten als een pluizig touwwerk langs haar schouders schoven. Zijn woorden, moeielijk uitgebracht, vloeiden allengs elkander na en in ijver voortgestuwd, zochten zij Ursula's meegevoelen op te wekken. Maar zij zag even op. Haar vergeet-mij-niet-gekleurde oogen, gemoedelijk blauw-door-wit in haar gelaat, welks blankheid evenals witte zijde bij een vlakkenwending fijn-grijs schaduwde, bewaarden hun gelijkmoedigen glans. En langzaam sleepten enkele woorden, zoodat Warhold, die een even hoog opbrandend antwoord in haar blikken uitgevorscht had, onbevredigd bij zijn woorden zitten bleef. Hij bewaakte thans haar wel verdeelde lijfbewegingen, bewonderde de kleine steigeringen van haar kroezend haar, de teere vlakking harer slapen en de edel doorgevoerde kaaklijn, die fijnhuidig teekende al langs de blankheid van haar hals. Zooals elke schoonheids-zegeviering stiet deze hem in een blijdschap, waarin hij haar teruggetrokken-zijn vergat. Zich naar gewoonte overgevend aan haar zusterlijk vertrouwen, boog hij zich naar haar, de lippen spraakgereed bewogen, en met de * hand tot aandacht wuivend, ving hij aan: „Ursula, ik heb een groot geheim. Zooals ge weet, wordt door den bisschop een zending naar de Veluwe bestuurd. En nu wil ik vrijmoedig tot hem roepen, dat hij mij medezendt, want al ben ik jong en ietwat snel in het te berde brengen van gedachten, ik voer de wetten uit in der abdij ë rechtsgebied tot orde en algemeenen vrede; en boven alles ben ik uitgelezen, in wiider velden miine kracht te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt. En door dat heilige uitgerust, wil ik wel trekken altijd verder en langs mijn pad, de ontroering mijner ziel ontblootend, de menschen van vrede en liefde doorweken." Onder het spreken had hij de mantelvleugels van de armen afgeweerd en hoog opgericht, de scherpe buitenlijn van zijn gelaat in het troebel vensterlicht gedragen. De tanden op elkaar, om zijn aandoening in te slikken, wendde hij zich naar Ursula, die blankjes-aanmoedigend glimlachte en dan haar hand tot afscheidsteeken reikte. In een verdooving ging hij heen, vergeefs zich zelve zoekend in de doezeling zijner verrukkingsopvaart. Buiten op de trap ontmoette hij den wever, wien hij haastig groette; en de conventssloot overgegaan, opende hij een poortje en trad binnen de buitenste ommuring van het klooster. Gaandeweg helderden gedachten in hem op en verwekten beelden, die in hooge kleuren uit het nevelvage ontsprongen en aan geen werkelijkheid gebonden, oliezacht wegvlotten naar een vagen achtergrond. Inwendig warm verlicht, zag hij zijne omgeving niet, waar woningen van dienstluiden, lage blokjeshuizen, waarvan het dak neerrandde, spijkers, sommige tot in de open deur verstopt met voorraad hooi en graan, brouw- en bakhuizen en schuren, omlegen door mandenopstapelingen, tonnen en werkgerij, harrewarrig door elkaar, hier een handmolen, daar een smederij onder een op palen hemelend afdak, een kloosterstad volbrachten en in hun opdringing een padenvorming noodzaakten, die glibberig en altoos willoos tusschen huizen zwenkelden tot aan het vierkante aan de hoeken rondend rechthuis, waar Warholds kamer was. Nauwelijks binnen, deed hij met wijden armenuitslag den mantel achter zich neerzijgen en knielde voor een wassen Mariabeeld, dat aangekleed met luide kleuren, de schemering in te vluchten scheen. Een oogenblik zag hij het stom verlegen aan en dan ontbrandden zijn blikken, 't Hoofd neerwaarts droeg hij in een woordenwierook zijn begeeren op, dat hij verlost van 't eeuwige staan op eene plaats, zijn liefde voort wou dragen door de Veluwe tot heel aan 't einde van de wereld, zelfs door de tooverlanden, waar geen Christen ongeschonden staan kon, want Maria zou hem met kracht ompantseren en zijn voorhoofd bezegelen met een wil, die hem noodlotsschansen zouden doen overspringen. Steeds neergebogen, kwam hij aan 't einde van zijn stoetgebed; en zijne ziele werd verwezen naar een algedenken aan Maria, terwijl de laatste blik voor het gebed, in zijn geloken oog bewaard, haar beeld voor hem wedervoerde. Hij zag de maagd, onbewust de geheimdaad wachtend, door het leven gaan, zich in barmhartigheidsovergave van haar teere lijf, dat nimmer brak in de omlijning, tot ongeluk en armoe nijgen, zoodat de ongelukkige aan den weg verkleefden haar nastaarden, hoe ze in schredeloozen gang voortschreed. Haar kleed zuchtte over de aarde. Ze vermeed aanstooting met het leelijke, trotseerde het wapperend rood van hartstocht onder een dwinglandij over haar ademhaling. En 't zachtgedragen blauw van haren mantel, het paars van hare tunica schonken zichzelve weg onder de omgeving, aan het zwart, dat in een diepte blauwde, aan 't troostelooze grijs, waarin het paars regenwolkte en aan het rood, welks hittigheid verkoelde in een blauwen toon. Maar toen zij aan een hoogte opgestegen was, vleide de kleur van haar mantel zich aan 't hemelblauw en dreven haar haren als gouden smeltwerk in 't zonnelicht. 't Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen. Maar daar kwam gelui van de completen den droom verstooten. Naar de kloosterwet lag hij nogmaals te bidden bij dit laatste nachtbeschuttende getij. En later te bed gegaan, staroogde hij, al treuzelend in nagedroomen naar het lampje, dat aan een balk tot eene wacht voor booze geesten brandde. Den volgenden morgen in een kinderzachte stemming wakker, deed hij zijne met purperroode streepen afgebaande albe aan, zwaaide over zijn schouders een zwarten mantel, met gouden draadwerk afgezet; en vluchtig liep hij van het kloostergedoente naar de ommuring, die bij een bocht soms onbeholpen staan bleef of onvast naar binnen helde rond 't abdij gevaarte, welks huizenvoortgang vierkante bloembewaasde hoven, door open poorten uit de verte zichtbaar, vormden, en aan de buitenzij uitgroeiden tot ronde hangtorens als wachters over muur en gracht JVlaar in het midden boven alles uit rompte de log^e bouw der kerk, die haar door dubbelvensters verluchte torens ten hemel opdroeg. Hij overschreed de brug, kwam door een poort in het eerste hof, waaraan de gastenkamers oogden en als een bekende liep hij rechtstreeks weer een poort door in het tweede hof, betrad lange gangen onder een stilte, gewiegd door stelselmatig loome schreden en door het zeuren van opengaande deuren, waaruit halverwege stemmen kwamen brommen. Eindelijk kloppend aan een cel, opende hij zelf en vroeg een broeder, den abt te mogen spreken. En in de wachtkamer voelde hij 't gewicht van dit bezoek als een benauwing in hem. Maar niet lang meer — en een hand kwam langs het deurtapijt. De abt, in 't zwart habijt, waarover de pluviale, naar der manteldracht over de schouders, tot aan den grond naluchtte, ging Warhold tegemoet. Over zijn beenig gelaat glom het wijnroode vel, waarbij witte haren en wenkbrauwen kinderachtig tegenspraken, en zijne altijd open lippen waren vreemd vertrokken van pijn der vleezesdooding. Neerzittend hoorde hij Warholds bede aan, viel somtijds in en uit de blauwe oogen, verlicht door het rood van zijn gelaat, vijlden zijn blikken door die van Warhold heen. En dan opgestaan, terwijl zijn pluviale in een golf overslag tegen zijn hielen eindigde, sprak hij hem toe: „mijn zoon, aan het licht in uw oogen, aan het gehalte uwer stem proef ik uw woorden. Ik zal den bisschop spreken. Nog heden zie ik hem. En gij, gaat gij uw heer Martinus, den vrome van Sint Pieter, om zijn bijstand vragen." Ijlhoofdig van verrukking ontliep Warhold de abdij, ging naar 't kapittelhuis van de Sint Pieterskerk en wierp zich in overijling voor de voeten van den verdwaasd glimlachenden aartsdiaken, die hem aangehoord, zijn al te snellen ijver staande hield; en, de handpalm naar den grond, om de opbruising te bezwichtigen, verhaalde, dat hij zelf, die met het toezicht over de Veluwe belast was, de reis zou maken en dat hij zijn wereldlijken metgezel te kiezen had. Daar echter Warhold jong was, moest hij des bisschops gunst inroepen en spoedig, want reeds was een kapittelvergadering over de zending vastgesteld. Terwijl "Warhold naar het rechthuis liep, overkwam het hem, alsof zijn hoofd een hooge zale was, waar door veel vensterkens het zonnelicht naar binnen straalde. De kleuren, zich om hem heen in glans van sappigheid verrijkend, kwamen bij verrassing zijn blikken binnen. De wind streek tot een ruste aan zijn slapen neer. Naar den bisschop zou hij gaan — en daarom bracht hij zijn gistende vreugde in de binnenkamer en temde haar onder gebedsherhaling, totdat zijn adem, van begeerte zuiver, zich regelen ging. Door een poortje aan de zuidzijde verliet hij de Sint Paulusabdij, liep langs de conventssloot en kwam aan den Burg, waarbij de kloostervesting aangesloten was. Om den burgmuur, waarboven de torens der Sint Maarten en Munster-kerken stegen, verbreedde zich de gracht en aan den hoogen wand waren vakken van bruin-gelen baksteen en daartusschen grijze bergsteenbrokken, die schijnbaar sedert eeuwen aangewassen, den muur uitbuitten en als schurftige dierenvellen een nattig-ruige naakte bloot gaven tusschen brandmerken en bundels gras. Over het pad, dat paarsig-zwart omlaag-omhoog voortslijkte, stiet hij soms op een varken dat in den modder ingewroet te slapen lag, joeg hij kippen op de vlucht en voorbij 't bisschoppelijk zomerhuis, waar het boven den muur uitgroende, overschreed hij de Burgbrug en kwam door de Burgpoort tegeno /er den Sint Maarten toren, wendde links af en stond voor 't Lofen, het bisschoppelijk hof, welks oostelijke vleugel sinds de verwoesting voor dertig jaren aangebouwd was, terwijl aan het andere gedeelte de transen als afgestompte tanden tegen den hemel kartelden. Door woest geslagen gaten was een doorkijk op zonnelichte leegte en op puinhoopen van grijzig gruis en verminkte pijlerbrokken en buiten waren nog verbrijzelde zijtorens, waar de ijzren binten zichtbaar kwamen. Warhold trad in het oostelijk gebouw en in den gang ontmoette hij den meier, die in een langen lijfrok van versleten bruin fluweel rumoerig Sprak, dat er zoovelen op den bisschop wachtten. Alle kamers waren reeds betreden. Maar den sleutelbos in de handen nemend, wenkte hij en liep vooraan, haastelijk zeggende, dat er misschien nog eene kamer was. En een deur openend, liet hij al buigend "Warhold binnen. Hij kwam in een lang vertrek, welks witte wanden, laag belicht door kleine kruisboogramen, blauwig schemerden achter de schaduwlagen. En in 't midden aangetreden, boog hij in het statige, door kap en schouderdoek bezwaard habijt voor eene edelvrouw, die aan den wand zat in een doffig-rood gewaad, luchtig behangen door een overkleed zonder mouwen van wit diasper, een fijn-wollen stof. Haar gelaat, bruin-rood getint, was aan de slapen ingedrukt en aan de kin schielijk toeloopend tot een eivorm; en van haar dun bewanden neus gingen de trekken fijn en sterk. Haar diepzwarte oogen, hoog overwelfd door wenkbrauwbogen, zagen onbewogen naar Warhold, die zijn hulde bracht. Achteloos nam ze zijn begroetingsofferande aan, en terwijl ze ten antwoord gaf, dat zij, vrouwe van Nijebeeck, een gast des bisschops was, liet ze haar hoofd tegen den wand aanleunen. Haar lange haren, waarover een zijden sluier van af den 'diadeem neer vluchtigde, vezelden uit elkaar tegen een groen wandtapijt, zoodat haar hoofd, evenals dat eener watervrouw in den als met kroostegroen besmetten harentooi gebet lag. Van uit haar loome houding sprak zij tot Warhold, die in bescheidenheid tot zwijgen was gekomen': „Heer schout, ik hoop, dat geluk u tot den bisschop brengt," waarop hij in een vreugdemoed zijn blikken naar den wand verhief en in een medewerkzaamheid van heel zijn lijf de woorden uitte: „Ja, Gode en allen Heiligen dank, een vreugdezalige hoop brengt mij hierhenen en al was het niet alzoo, het toeval dat ik uw stem als kleine klokgespelen in mijn oor muzijken hoorde, dat ik die rijke vreugde van uw bijzijn vond, zou mij een zeker teeken voor verder voorspoed wezen." De edelvrouw, die zijn blikken eerst zediglijk ter aarde nijgen en dan bij de ridderlijke toespraak over haar henen dwalen zag, als was hij sprekend tot een ander wezen, noopte haar tot lachen, de tanden breed uit glinsterend in den rooden mond, over zijn minnestreelen woorden en zijn daarbij nederige zedigheid. Maar Warhold deed dra zijn ridderlijke houding falen. Vervolgd door haar lacheblikjes, waardoor behaagziek vernuft heen sterrelde, voelde hij een wolking zich in zijn hoofd uitzetten en een warmte door zijn huid heen wasemen. Vergeefs zocht hij een plek van rust voor zijne blikken, om zijn verlegenheid te overwinnen, toen de meier binnentrad, zich voor de edelvrouw verontschuldigend, dat hij een vreemde toegelaten had en tot Warhold, dat de bisschop hem thans niet ontvangen kon. Na een vluchtig afscheid liep Warhold uit het Lofen. Een gonzing zeurde in zijn ooren en zijn oogen zagen alles troebel. Hij vroeg zich af, hoe hij zoo verslagen voor die vrouw had kunnen staan en waarom ze zulk een vreemde spotternij met hem gespeeld had? Was hij haar waardigheid te na gekomen of had hij een leemte in zijn begroetingstaai gelaten? Hij raadde hier en ginder, zich naar de Sint Pieterskerk begevend. En den heer Martinus klaagde hij, dat de bisschop hem niet had kunnen ontvangen. Maar de aartsdiaken stiet hem bemoedigende woorden toe. Zelf wilde hij mede gaan en dan zou de bisschop zich wel gunstig tot het voorstel nijgen. Warhold ging heen, de ontmoeting met de edelvrouw vergetend voor een zich gansch voorover wiegen in de mooie toekomst, want nu de aartsdiaken hem begeleidde, twijfelde hij niet meer. Warhold. I. — 2 In zijn schoutambt was hij te goed bekend als trouwe plichtverzorger en al waren zijn gedachten volgens de meeningen der hooge heeren wat al te snel en daarom vaag opgaande in jeugdig-groenen ijver, op een grooter ervaringsveld konden ze groeien tot een sterke wijsheid. En bovenal was zijn levenswandel aangemerkt als wel geordend — ook voor de toekomst, want men dacht hem verloofd met de deugdzaam-schoone dochter van den wever. Bedaardelijk ging hij zijn dagelijksche plichten na, bezocht Hubertus den wever aan de bank en klom aan 't huis, om Ursula te zien. Onder het schemerig oogend venster zaten zij weder, hij sprekend over toekomstplannen en zij, zich aan haar borduurarbeid overgevend, als voelde zij zich klein onder zijn woordenrijkdom; maar in werkelijkheid luisterde zij verstrooid en belemmerde somtijds met een bemoedering in haar wezen zijn voortvarendheid. Den volgenden Zondag zou er een plechtige hoogmis in de Sint Salvatorkerk gezongen worden, en om dezen dienst in een andere kerk bij te wonen, had hij de toestemming van den abt verkregen. Op den heiligen dag ging hij voor den tijd een wandeling maken langs het vrouwelijke Cistercienser klooster van Sint Servaas, dat pas gebouwd in bruin-rooden glans van nieuwheid in de zonne stoofde, langs den oostelijken stadsmuur voorbij de Sint Nicolaaskerk en dan in 't zuiden door de Spring wijk, waar de huisjes, gescheiden door een doorgang en sommigen in den weeken grond verzakt, onregelmatig stonden binnen de omzooming van heesters en kleine abeelen. Bij de Mariakerk wendde hij zich onder het medeopgaan van veel menschen naar de Burgstraat. Van overal kwamen kerkgangers, onvrijen met harde vlakke gewaadskleuren en edelen in mantels van hermelijn en veelvervige zijde, gezoomd met tyrisch purpur en vreemde vogelveeren, groengeel, avondroodgoud en pauwenoogblauw, welke tegen den vettig zwarten bodem kleurden. Met geduldig-zachte zwaaiïngen droegen edele vrouwen helgeverfde gewaden, die wijd van de heupen plooiden. En uit het hotsend en botsend gekleurvan-nabij verboog de stroom in de verte als een regenboog de Burgpoort door naar den Sint Maartentoren. Op 't plein tusschen de Sint Maarten en Sint Salvatorkerk was een vloed van menschen, aan wier oppervlak de kleuren als oogewenken in de zonne blonken en dan weer uitgingen voor andere vervescheuten, soms heftig gulden als versch ontstoken vlammen. Warhold liet zich tusschen de menigte medegaan en in de Munster nam hij zijn staanplaats in binnen het senatorium, dat door een ijzeren hek werd afgesloten van 't matronaeum, waar edelvrouwen stonden of knielden op milde kussens; en in de paradijsruimte bij den ingang wachtte het volk op de viering. Hoog boven in het middenschip kruisten zolderbalken in een spinnewebtoon. Door rondboogvensters kwamen zeegroene en grauwe lichten tusschen zuilen sterven, uit wier kapiteelen de bogen in laag gehouden lijnen zich van zuil tot zuil herhaalden. In nissen kwamen houten heiligenbeelden fel van kleur en de ledematen onevenredig zwaar, als visioenen door de schemering naderen. Onrustig stond "Warhold te wachten in het wachten om hem heen. Hij voelde een vagen angst voor de nabijzijnde plechtigheid. En in een overgave zeeg hij neer, vouwde de handen en deed woordenkransen gaan in aanhoudend prevelen. In de abside hunkerden priesters en koorknapen voor het gesluierde hoogaltaar in een schuldbewustzijn als zondaars voor de hemelpoort; en de priester begon allengs, als bevreesd om van God niet gehoord te worden, op een langzame wijze zijn vroomheidsbetrachting aan het oordeel van Hem over te geven. Aanroepingen en antwoorden gingen elkaar na met angstige tusschenstemming. En dan bekruiste de priester zich, hief de handen smeekend op. Eenige schreden voortgegaan, ontlastte hij zich van de belijdenis, een zondig mensch te zijn en smeekte vergeving. Onder het gezang der koren, die elkaar beurtelings steunden, opdat hun geroep om ontferming onverwelkt in den hemel komen zoude, trad de priester en een misdienaar in het heiligdom, terwijl een diaken naast het gesloten gordijn evenals het beeld van een engelbewaarder knielde. En de zang hield aan, de stemmen omvingen elkaar tot groote kreten om erbarming. Langzaam rijzend, zag "Warhold de altaargordijnen verschuiven. Als een bloemkelk opende zich het heilige, langs de paarse wanden het gele goud, sijpelend naar 't wichtig roode kleed over de vloer. Op de met goudlaken gedekte altaartafel dauwdrupten edelsteenen, weerkaatste gouden vaatwerk het licht der zilveren kandelaars, het sterrengeflonker, dat matte glanzen weefde aan de slapen der priesters, komende en gaande met eerbiedige stappen, buigende met kuische kniebuigingen in de straf bewerkte gouden kazuifel en dalmaticas. En de koorzang steeg in jubelgeluiden, elkaar nawiekend hooger en hooger in gouden geluiden, die zwijmelden in de hoogte der kerk. Voor de altaartafel hief de priester de hostie omhoog, achter hem 't gebengel der zilveren vaten, waaruit de wierook traag opwolkend, 't kazuifelgoud dempte tot goudmist, zoodat de priester week als in een droom en de andere priesters, de ruggen als gesloten vleugels van gouden torren, knielden naar de opgeheven schaal, die gloeide in kaarslicht. In strakke aandacht hoorde Walhold den koorzang als een woud van toonen. 't Ruischte, 't juichte in hem op. Hij wilde de armen heffen. Maar belemmerd door bewustzijn van menschen om hem heen voelde hij den wierook als motregen zijn blikken sluieren en zijn bewegingen verzwaren. Een rilling vlood langs zijn rug. En verwonderd om zich heen starend, als zoekend naar de oorzaak van dien overval, zag hij in 't matronaeum een geknielde vrouwengestalte de handen vouwen en het hoofd zachtjes over de handen nijgen. Hij wendde zich naar het hek, turend met een stilstand in zijn wezen, toen de laatste zangtoonen stolden. Maar hij .wilde, hij moest haar zien, die daar geknield lag als een beeld, gedrenkt in den schemer. Na den dienst rees ze lichtjes in het zilverdradig kleed, terwijl de sluierdoek van haar hoofd afweek en haar gelaat geheimzinnig bedekt werd evenals priester en hostie in wierook. En bij den uitgang 't hoofd in een lichtkrans, boog ze het even; en over haar hellende schouders daalden de haren willig-teeder langs hare leest, die uit het wit omplooide gewaad als de hals van een urn omhoog gleed. In wee genot bleef hij staan, de menschen langs hem ziende gaan als ziellooze dingen, als boomen en huizen, die schijnen te vliegen langs een vliegenden man. Bij de ontvangenis van het binnenlicht, dat hem bezielde met een gelijkmatige ontroering, een stilgehouden inbrandend verlangen naar dat beeld, verzwolgen door de menschenstrooming, wachtte hij. En in zijn blikken verroerde de kerk zich, schoten de wanden, geruischloos verschuivend omhoog, verlengden zich nevengebouwen tot lanen, waar de bogen als ribben van een geraamte achter elkaar in eindelooze rijen traden, waar door de zon verlichte rondboogvensters als vreemde manen praalden en beelden langs de wanden draalden met plechtig lange ommegangsgebaren, die der gewaden kleurenvakken zachtaardig braken. En de menschen stuwden elkaar in één belichaming wijduit als een bloemenweide naar buiten, naar de zon, onder wier wentelzuilen de menschenstroom steeds nauwer ten hemel te varen scheen. Maar toen hij alleen in de kerk, in een koele huivering den val der hooge bewanding, het inkrimpen der bogenrijen als van ringen van een reuzenworm en de schraal verspreide menschenbeweging daar buiten ontwaarde, sloeg hij zich voor de borst. Ze was heengegaan, door zijn droomen heen. De koude in zijn lijf werd gesmolten door een warmte, een verlangen naar haar, die hij gezien had als een beeld, lichtzinnig geschilderd aan een muur. Hij wilde haar nu achterhalen, om haar kleed aan te raken en haar hand en dan op te zien naar den zin harer woorden, die zweven zouden over zijn ziel als avondnevel over water, die hem verbannen zouden naar een lange betoovering, waarin zijn wil te niet zou gaan. Hij voelde het, terwijl hij liep door de straten in den schemer der buikige uitbouwsels boven hem en langs de bekruisbalkte gevels der huizen, die naar elkander negen. Maar hij vond haar niet, niet een schaduw harer gestalte of een schaduw harer stem, die hij reeds lang te kennen meende. t Was in hem gevaren als een schok, die zijn leven een anderen weg had opgestuwd. Hij dwaalde door de stad, vertoefde in het steenhuis op den waardigheidszetel als iemand, die plotseling neergezet in den vreemde, moede van t peinzen hoe en waarom hij daar kwam, zijn blikken schuile houdt, opdat ze aan hem den vreemde niet herkennen zouden. Ging hij buiten de abdij afzwerven, dan voelde hij een droeve onvolkomenheid. Van lafheid liet hij zich ergens neder en luisterde naar woudgeruischen, die als beloften rondom zijn begeerte bleven, naar klokgelui, veraf, verteerd door den wind en dan al nader en nader als gouden spangen-geklank, zachtzinnig aan elkaar geketend. Hen bekoring omvlinderde hem dan en in weemoed ontbonden beweende hij zijn hooge gedachten, thans bannelingen, die niet meer innekeeren konden. s Nachts lag hij in een loozen slaap, gewekt door windgestreel, alsof een gestalte langs hem zweefde en hoorde hij over hem geluiden tot * zoete geloften rijpen. Angstig zette hij zich overeind, staarde naar de lamp en bad, .om booze geesten ver te houden. Hij bezocht niet meer den wever en zijn doch- ter, ontweek de vertrouwelijke begroetingen en de gemeenzame samenspraken op straat; en daardoor tot de overtuiging geleid, dat hij treurde over het niet gelukken zijner zending, kwam de aartsdiaken hem op een morgen verhalen, dat de bisschop het voorstel had aangenomen en dat zij beiden dienzelfden dag in den bisschopshof de nadere bevelen hooren zouden. Juist nu hij de zending niet gedachtig was, kwam de mare als een slechte tijding bij hem binnen. Maar hij moest een schijn van vreugde en dankbaarheid aannemen. Hij vatte des priesters handen en met een scherpen lach, waarbij zijn oogen, zwart en wit, de stroeve vreugdvertooning hatelijk verhoogden, dankte hij voor zijn vaderlijke zorgen; en onder voorwendsel van zich om te kleeden, zonderde hij zich af. Maar toen hij met zich zelve neergezeten was, aanvatte hij zijn slapen, sloot de oogen, door de werveling van gedachten vergeefs een enkel teeken voor de toekomst zoekend, en dan stond hij op, kleedde zich haastig en volgde den aartsdiaken. Alsof hij uren tegen een vasten wind geloopen had, ging hij in blinde werktuigelijkheid met hem mede; en in den bisschopshof vond hij bisschop Boudewijn voorover gezeten in een fijn geweven priesterkleed, dat schijnbaar om zijn leden vloeide. Gastvriendelijk wenkte de bisschop de beide mannen, wees hen een zetel. Zijn groot langvormig hoofd, rondom bezet met een grijswitte hechte haarbedekking, lag achterwaarts. Zijn gelaatstrekken waren verdroogd, maar van voorname teekening en zijn vroom-teedere blikken verpoosden op de mannen, toen hij zachtjesaan begon te spreken, dat de aartsdiaken, met de toestanden op de Veluwe bekend, van hem reeds alles had gehoord. Maar terwille van den schout zou hij nogmaals in 't algemeen uitweiden en plechtig ving hij aan: „De twist over de bezitting van de Veluwe tusschen den graaf van Gelre, als leenman van den hertog van Brabant, en tusschen ons heeft al te veel door zwaar geslagen strijden dien dorren grond van menschenbloed dooraderen en door brandschatting de woningen verminken doen tot muurgeraamten. Veel is daar uit het stelselmatige ontsprongen in een warreling van wanbeheer, zoodat ik in stee van met een milde hand het land te zegenen, daar onder spoorgerinkel harde woorden spreken moet. De heeren noemen zich mannen van Gelre en dan weer mannen van het Sticht, om de cijnsjf heffing te ontwijken, terwijl zij zelve, als wareH zij de heeren der geheele wereld, van allen en van alles cijnsen eischen, en daarbij hun onafhankelijkheid zoo zwaar verzegelen, dat ze ter gezetten tijd de hulde aan hun leenheer, graaf of bisschop, aan hun allerhoogsten Heer, aan God den vader aller menschen weigeren." Zijn gelaat werd overvallen door een roode kleur, zijn handen krompen tot vuisten en met een krijgsmansruk den zetel van zich schuivend, stond hij op, liep door de kamer en dan zag hij de mannen aan. Onder het bewegelijk gerimpel van zijn voorhoofd ontbrandden zijn blikken tot een heftig doeletreffen; alsof zijn habijt van moesselienen weefsel was, zoo beverig licht werd het beroerd, toen hij den arm uitstiet en riep: „Ik zeg u, de kromstaf is mijn geliefde medgezel en het gebed voor mij een staage voeding, maar als mijn land verrotten gaat onder het wanbestuur van heeren, die het recht der Heilige kerk en van den onvrij en man aanranden, dan zal ik mij vermenigvuldigen in oorlogsmannen en vervaarlijk tuchtigen. Als bannerheeren gaan de hoovaardigen door het land, zich vergrijpend aan kerketienden, en priesters laten zij verhongeren en v^rbedelen als / waren zij gelijk aan de door overzwaren arbeid en cijnsverweldiging misbruikte schalkeigenen en hofhoorigen." Zich neerzettend zocht hij weer zijn zacht en toon, tot Warhold sprekend, dat hij, de bevelen des aartspriesters volgend, veel vrooms en nuttigs kon bewerken, want als de priester-afgezant gewantrouwd werd, kon hij als jongere en als wereldman veel ondersteunen en met bedaarden toeleg tot een veiligen uitslag leiden. In den eersten tijd voelde Warhold zich zwaar beladen van hetgeen hij menigmaal gevoeld en thans uit de verontwaardiging des bisschops ver- nomen had. 't Verbleef in hem als een geboeide macht, die eenmaal in het land, haar krachten wijduit zou doen overstroomen. En dan bezocht hem weer de droevige ontroering, alsof hij sedert de verschijning in de kerk iets van zijn zelfbewustzijn had verloren, of in hem een ziekte was binnengeslopen. Maar door de luidruchtige beweging om hem heen werd hij uit zijne overpeinzing opgejaagd. Veel dagen moest hij opmerkzaamheid en overleg aan de voorbereiding zijner reis besteden, zoodat zijn smart in het noodzakelijke leven verdoolde en 's avonds na besloten werkzaamheid in zwaren slaap te loor ging. II. Onder een zilverblauwe voorjaarslucht reden de aartsdiaken en de schout met een tiental ruiters de Burgpoort uit; en voorbij de Wijk der Lakensnijders kwamen de menschen wegen en gassen uitmonden in een volksoploop. Deuren en vensters klepten open en de gevels werden verlevendigd met vrouwen. De eene hand aan den hals van 't paard, wendde Warhold zich om en zond met de andere afscheidsteekens. Buiten de stad voelde hij zich nog gedragen door de eerbewijzen en door het vooruitzicht, zijn krachten uit te meten over een wereld, welke onommuurd uiteen zou weiden evenals de heide, wier geleidelijk geheuvel hun weg in een doffig bruine verte verheelde. De heeren reden een eind voor de krijgslieden uit, die de rijen-van-twee-aan-twee verwaarloosden; en toen door een opening in het afgelegen woud de Benedictijner abdy van Oostbroeck bloot kwam, hoorden ze achter zich „de kerker der orde" uit- roepen, zoodat de aartsdiaken een gesprek aanvaardde over de strenge tucht aldaar en over de armoe, die de monniken van den booze afgezonderd hield. Maar ineens zette hij zijn paard aan, want de hemel werd grijs, aan den gezichtseinder voltrokken zich nevels, in afdeelingen over de heide schuivend. Hoog over de weguitgraving reden ze den wind tegemoet op de regelmaat van den paardengang en op de maatgeluiden van het wapentuig, dat luid scharnierde. Kudden van dennen kwamen voorbij, de gezichtseinder verschool zich en eindelijk verzakte de hei in een woud. Regelrecht reden ze door een laan, wier steile boomen in den hooge duizelend al suizelend hun kroongetak in elkander strengelen deden. Langs de stammen slingerden de twijgen, zich uitspreidend tot een bladerenbehangsel. En toen het woud in een doorzichtig zonnegroen verklaarde, werd het Warhold te moede, alsof zijn ziel de nimmer eindigende lichtafwisseling teruggaf. Luchtig reden ze den Hessenweg over beverige schaduwvormen en langs hen in kloven der stamomlovering zagen ze sparren, nauw door den nevel verlaten, blauwen. Maar het woud verdikte zich. De weg verzakte. De handen ter wering van de takken hoorden ze het moer aan de verzonken paardehoeven zuchten en het doode hout-gekraak als vreemde kreten inbreken. Warhold zag zich terug in zijn jeugd, toen hij evenals thans omweven was door woud. Maar in de zij dezware suizeling voelde hij een verharding in zijn binnenste aangroeien. De snelle rit leek hem een oudemannengril, het zendingswerk een kinderspel, dat bij zijn aankomst daar als glaswerk uit elkander rinkelen zou en bij deze gedachten verdroogde hem een heete dorst naar daden, . die zijn belegen kracht vernieuwen en hem voort stuwen zouden tegen natuurgevaarten in, tegen storm of oermenschen, in stede van in een ij dele geesteshoogte anderen te manen. Na een wijle trachtte hij zich op te richten, maar door 't hoog- of kreupelwoud of over vlakten, waar in de verte heuvels in elkander liepen tot een ver verschiet, bleef hij gebogen in de lage stemming. Buiten Voorthuizen verlieten zij den Hessenweg, om naar Puthem te rijden. De avondschemering bezette reeds het woud. De rit vertraagde onder stommelingen van vermoeienis. En Warhold, _laf— van 't strijden, gaf zich ten laatste over aan zijn paard en sprak, om de opmerkzaamheid aan zijn toestand af te leiden. Te Puthem zaten ze met Bertus den schout en met den kellenaar Folkert, die voor de capittelen van Utrecht de boschinkomsten en kerketienden van Puthem en Ermelo inde. De kellenaar klaagde, dat Sijmoen van Heil aanspraak maakte op een stuk bosch tusschen Tonsel en Hornlo, hetwelk tot de bezittingen der capittelen behoorde, en dat hij daar reeds boomen vellen deed. Zich klein voelend onder zijn onmacht vervolgde hij, dat niemand de heeren durfde manen, want bij het eerste woord sloegen ze de hand aan 't zwaard, schreeuwend, dat het goed van anderen • door toovermiddelen groeide en dat zij daarom hun heerlijke rechten door daadzaken klaarden, waarop de schout van Puthem ongeduldig opstond in zijn langen lijfrok en onder het verspringen van zijn baard bij elke klepbeweging zijner groote kaken, de woorden van den andere bevestigde. En geen wonder, vervolgde hij, want de heeren, geen opperheer erkennend, stroopten hun nabuurs landen af, bedrogen elkaar uit angst, dat één, grootmachtig, allen zou verslinden. Heer Sijmoen van Heil was weder in een twist ontaard met den schout van Ermelo over een molen. Reinaïdus van Elspete, die zich van Sijmoen tegen hoogen cijns had laten beleenen met een hoeve bij Drie, om daar een standpunt te verkrijgen, had onlangs lijfeigenen van den heer van Garderen, daar in den omtrek werkzaam, meegelokt en in Elspete gehouden. Elkaar beurtelings bijvallend en inlichtend droegen de heeren hun pleidooi met handbetuiging en kracht van stemme voor. De aartsdiaken, gewoon aan het leven op de Veluwe, begroef halverwege het gelaat in zijn hand en luisterde. Maar "Warhold zag zich als aan een diepte vol spleten en gaten, waarin hij zich neer moest storten, om te midden van het kwaad de gapingen te stoppen; en zijn lafheid vloekend, zag hij naar den geestelijke, hoe die bedaarlijk den toestand overschouwde. Den volgenden morgen gingen de gezanten naar het huNk Heil, welks houten betimmering zware balken in, den gevel droeg en aan de zijden met schiettorens verzwaard was; en in de zaal gekomen, traden ze op Sijmoen toe, die aan de schouw opstond en zonder nevenblik, den lijfrok wijd afhangend van den zwaren romp, den waardigheidszetel aan den wand beklom. De vreemdelingen boden hun overtuigingsbrieven aan. Maar hij sprak met een kelderstem: „Ik kan niet lezen en mijn huispaap werkt op 't land!" Éen vertrekking van misnoegen kwam over het gelaat des aartsdiaken, maar hij herstelde zich en neerzittend zag hij geduldig naar den edelman, die met een afgetobden blik het doel van hun bezoek trachtte te herkennen. Maar eindelijk schudde hij het hoofd met gelig-witte harBÉ vlakuit als een matgetreden beestenvacht, en^krak naar Martinus wijzend: „Dezen priester zag^jk meer, mijne heeren, wie zijt ge en wat komt ge ondernemen?" De aartsdiaken verschikte zijn albe en met een lichten ophef zijner hand, noemde hij hun beider naam, Sijmoens belangstelling aanrakend met de Warhold. I. — 3 woorden: „Heer, wij komen in het land, om onrecht naar der waarheid maat te meten; verklaar ons daarom het verband van Uwen twist met heer Heimrick van Ermelo?" Met overijling keek Sijmoen op en riep vergenoegd: „Ziet, in weinige woorden: Heimrick van Ermelo komt uit een geslacht, waarvan een voorvader, in tijd van hongersnood belast met gelduitdeeling, dit verkwistte voor eigen lasten en deze zonde is den nazaat bijgebleven. Men ziet hem steeds kleinmoedig en met onhoorbare listigheid zijn wil bedrijven. Reeds lang beleende ik hem met een watermolen, welke hij wederom in leen aan een hofhoorige gaf. En nu klaagde hij telken jare, zooals hij in alles pleegt te doen, dat de cijnsbetaling hem te zwaar aanging. Maar bij den aanblik mijner eerlijk opgeheven vuist slikte hij altijd zijn leugenwoorden in, tot nu; hoort nu, mijne heeren, hij cijnsbetaling weigert, omdat hij arm zou zijn geworden; arm, hij, die overal wat na te sprokkelen vindt. Bijvoorbeeld, terwijl ik boomen van mijn hout tusschen Tonsel en Hornlo vellen laat, hij hetzelfde doet, alsof die grond hem aangeboren is. En bij elke navraag komt hij meesmuilend ...« De opgeheven hand van Martinus kwam zijn woorden tegemoet en hoogscherp deed hij volgen: „Heer Sijmoen, waarom kan in dit woeste land de menschenliefde ook niet groeien, kunnen de hooge heeren hun huis niet uitgaan zonder haat en strijddrift?" Met een wijde rolling zijner stem brak Sijmoen in: „Steeds dreigend moet ik toezien, dat niemand het mijne aanrandt, want licht kan ik mijn heerschap beknabbeld en ten slotte opgevreten vinden. Zoo komt het, dat wij allen elkanders goederen aanzien, overwegende, of deze morgen of overmorgen de onze kunnen zijn naar onzichtbare wetten van het leven. En gij, gij zijt een vreemde en hebt aan te zien de vreemde zeden, welke overal hier dezelfde zijn. Gaat waarheen ge wilt, gaat naar Kostijn van Buckhorst, den machtigste van ons, die Graaf van Staveren en van Sallandt is, en dan zult ge uw woorden op een andere wijze leeren fluiten, want hij doet grootsch tegen grooten en met de kleinen, met de lagen, zelfs met de heidenen, die zich in 't woud verschuilen, gaat hij laagloopend mee. En wat mij betreft, heeren van Utrecht, ik overpeins, of ik een onderdaan van Gelre of wel van 't Bisdom ben, en wensch de heeren verder goede reis!" Overwegend koel antwoordde de aartsdiaken, dat hij door bisschop Boudewijn gezonden was, om rooden weerschijn van oorlog te vermijden en geenszins, om bevelen van heer Sijmoen van Heil, een leenheer van 't bisdom, aan te hooren!" Het huis verlaten, besloten de mannen, dat Warhold terstond naar Heimrick van Ermelo zou rijden, om daar, in schijn over zijn twistgeding met Sij- moen sprekend, de verhoudingen der heeren tot elkander na te gaan. De schout ontving Warhold met een gast vriendelijk betoog en bijval van gebaren. Bij zijn gladde woorden rimpelde het vel van zijn gelaat, terwijl zijn dwerggestalte met bobbelige ledematen zich verlevendigde in een standenreeks, waarbij zijn lange baard onveranderd wolken bleef. Af en toe zijn zestienjarige dochter Elsebeen aanhalend of haar met een woord de samenspraak inlokkend, deed hij zijn blikken minnespelen met zwakheden van zijn gast. Zijn arm aanvattend, noodzaakte hij hem, den waardigheidszetel te beklimmen, waar Elsebeen in haar jonge rankheid om hem toefde met kleine dienstomkransingen en spealschen dwang, tot een aangebrachte lekkernij of tot een beker wijn te lachen. En Warhold, die gewoon was zich onder waardigheidsvormen te bevestigen, voelde thans zijn donkere gedachtenstemming vlieden en tevens zijn gezagsstand wankelen onder de vlotte beminnelijkheid van Heimrick en diens dochter. Glimlachend vroeg hij over aangelegenheden van het huis en dan met een opzet tot ernst over den twist met Sijmoen. Heimricks hoofd verzonk ietwat, terwijl zijn blikken spiedden; en lijdzaam weidde hij uit over het geval, verklarende, dat de verrotte molen weigerde te loopen en om zijn woorden bij te lichten, wilde hij Warhold de wonde plekken toonen. Dadelijk gingen zij op weg, Heimrick en Elsebeen hun gast ter zijde komend met gedienstige woorden en lachuitvallen — een vroolijk-onbestuurden gang over den heiderug en verder langs de beek, die zoetjes murmelend meeloopen bleef. Behagelijk luisterde Warhold naar Elsebeens gepraat. De tanden snijdend wit van onder den zwarten snorbaard glimlachte hij om haar wilden aard, van met een handgebaar haar woorden te hulp te komen en trotsig haar haren van de slapen terug te drijven. Haar kleed was wazig-groen, alsof de kleur vervliegen zou tot groene luchtewijlen en reeds een weerschijn zweven deed over haar gelaat, dat, mager, snel in teekening verwisselde bij haar woordenzwermen en bij de vreugdevuren harer kinderoogen. Maar aan de andere zijde temperde Heimrick de viering van Warholds bezoek, door landszaken te bespreken, behoedzaam, 't hoofd gedoken tusschen de schouders, soms met de handen voor zich uit, alsof ze ruimte maakten voor wat nog komen zou. De heeren waren woest-trotsch tegen laaggeborenen, ook tegen hem, als hij voor minder aan te zien was. Alleen Kostijn van Buckhorst, die den sleutel van eendracht in de hand hield, was toegevend voor ingehoudenen, zooals voor hem, Heimrick, maar tegenover machtig-doenden werd hij óploopend. Slechts vond hij zijn gemeenzaamheid met keurmedigen, met halve vrijen en zelfs met heidenen en brabanders, nagebleven krijgsbenden uit het zuiden, in wier gezelschap Kostijn heimelijk den gelijkgeboorne speelde, een bijzaak, die zijn roep-van-edel-zijn verminderde. Warhold luisterde oplettend, totdat hij tusschenkomen en met een enkel gezegde als een hefboom des anderen spraakzaamheid opbeuren kon tot een vertrouwelij k-zij n. Maar in de vaart van zijn verhaal zweeg Heimrick onverwachts en zich zelve berispend over zijn zorgeloosheid, riep hij uit, een zieke koe te moeten zien en 't was al laat. Warhold zou wel zijn dochter naar Ermelo willen geleiden. Onder wisselgesprekken over den zwang en zwier der kleedij in de groote stad, liepen beiden langzaam, Warhold bewonderend 't onvoorbereide van haar rankelijfbewegingen en zij, haar vroolijkheid nauwelijks hanteerend, draaide bij elke navraag met een vogelbewegelijkheid haar hoofd naar hem en lachte uit lust tot vroolijk-zij n. Stilstaande bij de beek, rees ze op haar teenen en rekte zich met sierlijken armenuitgroei naar 't groen, dat tusschen elzenstammetjes voortwoekerde. Warhold lachte eveneens in zijn ongedwongenworden en plukte, de warme bladerenweelde over hun hoofden trekkend, wilde rozen, welke Elsebeen in de handen mengend, tot een ruiker verschikte. Maar aan de hoeve van den schout schrok hij bij het besef van zijn verloopen waardigheid en ernstig nam hij zich te zamen, haar luidruchtigheid met vaderlijke woorden dempend. Bij de terugkomst van Heimrick hervatten zij ernstige gesprekken en op verkenningsvragen, welke Warhold als schout gewoon was uit te zenden, antwoordde de andere als overvallen, looze woorden en bracht dan met een plots aangestoken scherts het onderhoud tot alledaagsch gepraat in veiligheid. Den volgenden morgen nam Warhold afscheid. En zich bij den stoet gevoegd, reed hij het woud in over pleinen en door lanen en dan in het gedrang van looverboomen, wier takken allerwege braken. Het paardengetrappel verliep zich in het vachtige mos, dat in leenige wendingen over heuveltjes trok en zich om stammen windend, van glimmend groen verkleurde tot stalig blauw-en-grijs tot in de toppen der boomen, die in hun groei gesmoord, halverwege gebocheld stonden of kruinverwrongen hun verouderde takken uithingen. 't Verbrokkelende woud verlaten, stormden ze, als uit een nachtmeer hun stemmen weder beproevend, door Speuld langs hutten, laag gehurkt onder de lentegroening van reuzenboomen en bereikten ze de heide, de bruinachtig-donkere, vanwaar ze den hoogen boomendam tusschen 't Leuvenumsche en 't Staveren-woud zagen. Toen voelde Warhold een schok van verlangen naar den aanvang van zijn heiligen arbeid-daar; en dan bezeten van een angst, dat hij te kleinmoedig zou wezen, bevroeg hij den aartsdiaken, die hem van ter zijde beschouwend, vermaande, niet te veel vuur in zijn handelingen te ontsteken en steeds over zich zelve te waken, want hij zou bemiddelaar zijn tusschen 't wereldlijke, 't dierlijk gestremde en het geestelijke, den luchtig zich zelf opbouwenden staat. In Leuvenum reden ze aan de eene zij het vergrijsde woud, waarin nevels vertraagden, en aan de andere de tusschen takomramingen glooiende weiden, in welks schaduwgroen zwarte-en-wittekalveren-kleuren verpoosden. En aan een open plek een hoorn van de hoogte hoorende krijten, zagen ze een vervaarlijk steenblok, de burg van Staveren, uit een heuvel bloot komen en laag daaronder de hamei, een omheining van palen, rond kruipen. Binnen de ommuring op het voorplein en aan de zijden van den burg tot ver naar achteren was een veelvuldigheid van misvormde bouwsels en houten betimmeringen, van bak- en brouwhuizen, van spijkers, schuren en stallen, molens en slijpsteenen, te midden van het werkende volk, dat van uit de verte door elkander liep tot een warrig geheel. En toen de ruiters onder houthollig paardengetrap de brug overreden, stolde het veelledig beweeg tot één beeld. Enkelen traden nieuwsgierig naar voren, de stompe blikken tegen het geblink en geblank van harnassen en wapenen, toen het werk zich weder in elkander schakelde, want van achter den burg kwam Kostijn van Buckhorst aanloopen, breed in zijn lijfrok, waarachter een lange mantel bolde; en bij het herkennen van den aartsdiaken de breed e lippen tot een binnengesprek bewogen, riep hij een luiden groet naar de heeren. De meier rende, den sleutelbos in gerinkel achter zich aan, de brug over, tusschen de paarden toeschietend en eigenschalken tot bijstand aanschreeuwend. De heeren stegen af en betraden het rondbogige gewelf, waar tonnen en manden te vermolmen lagen, en bestegen de nauwe wenteltrap. Een tapijt verschoof — en ze kwamen in de zaal, die, bewaakt door zwaarlendige pijlers, voortsnelde langs schrijnen en een enkelen dressoir en voorbij kleurengewimpel van wapens-aan-den-wand of metalen flikkering van schildbokkels en aan weerszijden der schouw in de uitbouwing van twee schouwvensters uitmondde. Kostijn vergezelde zijn gasten stap bij stap met een geketende statigheid, hen aanmoedigend, zijn woning tot een veroverden burg te maken. Maar te midden van het bedrijf, het aanbrengen van ververschingen door kamerlingen en het tusschen de gesprekken uitschieten van des meiers bevelen, keek Kostijn met een stilstand in zijn blikken voor zich en zijn lippen verlieten elkaar in een weifelend-kwaadaardig-zijn. Maar dan glimlachte hij weer, toen zijn dochter Janne door de heeren begroet werd. Vroolijk maande hij, te gaan zitten en de bekers te ledigen en de vormelijkheid ontglippend, schreeuwde hij er aan toe, dat dit hem gezellig zou aandoen, daar hij zelf zoo'n dorst had. En terwijl Warhold den geledigden beker teruggaf, naderde Janne, uit de blonde haarhangsels het speurend gelaat, waaruit haar blikken onbevangen volhardden, en zijn albe aanvattend, vroeg ze: „Een kunstig ge weef: zijt ge een priester in dit lange gewaad?" Hij schudde van neen, verhalend, dat deze dracht in Utrecht dagelijksche zwang was en zich bedenkend, dat hij in een oneerbiedige traagheid vertoefde, stond hij op. Maar zij, bevangen van bewust-zijn, dat ze tegenover een heer stond, nam zich huiverig-lachend te zamen en liep heen. Kostijn geleidde de gasten naar de vreemdenkamers en Warhold, wiens doen hij met een zoekenden glimlach gevolgd had, klopte hij op den schouder, roepende: „mijn zoon en bij alle Heiligen zou ik een gelukkig vader zijn, ga mee. Ik zal u mijn heerlijkheid toonen!" Zij hervatten de bestijging der wenteltrap, welker gesteente, met ijzeren binten doorspierd, als een draak zich boven hun hoofden kromde, en de tinnen betreden, liepen ze langs de muurbrokkige transen en zagen naar omlaag, naar het voorplein en dan springend over balken, planken en ver- dedigingstuig gingen ze naar de achterzijde, vanwaar ze de door paalwerk omheinde gaajde en den moestuin ontwaarden en verder over het woud heen de heide, die machtig overhelde naar Garderen. De graaf, naar de verschillende plekken wijzend,' noemde de namen en legde hun onderlinge ligging uit, "Warhold met een kier van wantrouwen aanziende. Maar eindelijk het toonlooze zijner stem verlatend, greep hij hem bij de hand en vroeg overhaastig: „Wat komt ge hier doen?" Zijn blikken waren onverzettelijk van schrik. Over zijn uitstekend gebit vertrok het vel tot een wachtende spanning en toen Warhold antwoordde, dat hij slechts goed kwam doen, stond Kostijn een wijle in zich zelve, de roode haren als spaanders in deri wind; en dan beleed zijn gelaat een verdroogde droefheid en begon hij te spreken, al fluisterende omkijkend naar den wind, die onder zijn mantel doorreed: „Als mannen der kerk binnen komen, kijk ik, of de ellende meesluipt, want sedert een geestelijke, een gast van dezen burg, mijn kostbare vrouw tot een bleeke vroomheid verleidde, misschien door haar een woord in te geven of door haar te vergiftigen in de uitzweeting zijner geheime persoonlijkheid, zoodat ze van bleekte dood ging, ben ik als een twijfelaar de tijden ingezeild en de vroolijkheid is mijn huis door alle poorten uitgeloopen. Mijn oudste zoon Gerhard is zonder nabericht in het Heilige Land gebleven en mijn jongste, die zich in de Premonstratenser orde verbannen heeft, staat daar op de heide bij Garderen armer dan een halseigene, maar bij elke prediking zoo veel te rijker in toornige woorden, waarmee hij mijn vaderschap havent. En in deze verlatenheid leun ik alleen tegen mijn dochter Janne; de andere Gheride is van onmatige vroomheid bezeten," Hij stond in een onnoozele verwildering om zich heen te staren, toen Warhold zijn moedeloosheid verzorgen ging met beloften, dat de leegte rondom hem in een gedrang van vroolijkheid zou verkeeren, als hij waarachtig gelooven en met de hulp van den heer aartsdiaken zijn verharde levenswijze ontbinden wilde. Kostijn luisterde aanvankelijk niet, maar "Warholds stem, zich bestendigend in een orgelzwelling van medegevoel, verweldigde hem. Zijn gelaat verbreedde zich, zijn blikken verklaarden; en zijn breede handen van onder den mantel uitslaande, trok hij grinnekend den jongen man mede, hem prijzend om zijn menschelijk medegaan. 's Avonds zaten ze, Kostijn en Janne en de heeren uit Utrecht, aan het einde der zaal om de schouw, achter hen de kleurenvervaging van tapijten, waarmee de schouwvensters waren afgesloten. In de hoeken dikte de duisternis aan, zich lengend naar de ingangszijde, waar lijfeigenen, 't hoofd naar omlaag, kwamen brengen en halen en op een woord van den meier schielijk terug traden. En aan de wanden gingen de kleuren uit en smeten de kleine in lood gevatte rondboogvensters zilverplassen over den tegelvloer. Toen de standaardlampen aangedragen waren, zaten de heeren uit Utrecht straf in hun zwart gewaad en Kostijn breeduit in zijn lijfrok, die hier en daar uitbuitte, terwijl de lange mantel over den vloer geplengd in zijn schaduw verdwaalde. Janne, zijdelings in haar zetel geleund, was in haar wit gewaad tusschen de anderen als een lichtstraal in een omfloersde kerknis. En wanneer in de schouw stronkige blokken verzakten en der vlammen roode adem de zaal intochtte, lichtte zij hoogwit uit, alsof ze ten hemel varen zou met rozige plooienranden en met een kopergegloei harer blonde haren. En dan weer teeder omvat in half-duister zat ze, de handen in den schoot, te turen. Kostijn, die zich gedurende het hortende onderhoud telkens wantrouwend naar de heeren gewend had, verhaalde plotseling, gemoedelijk in zich zelve lachend: „'t Valt me zoo in. Eergisteren tusschen Uddel en Garderen trof ik vrijhoorigen aan, die een marskramer met paard en al mede voerden. Den man, die hongerig een hoeve binnengeloopen, onder bedreiging van doodslag eten geëischt had, nam ik gevangen en zond hem ten geschenke naar den heer van Garderen met de boodschap, dat ik daarvoor twee vaten rijnschen wijn als vriendschapscijns eischte." Listig lachend zag hij rond. Maar des aartsdiakens blikken zochten hem te treffen, terwijl hij glooiend aan berispte, dat het een harde daadzaak was, een man-in-nood tot halseigen te~vër^ mfnken, inplaats van een weergeld te eischen, zooals dit rechtvaardig was ~H5ar de wet. Voortaan zou de bisschop strenge maatregelen daartegen uitbreiden, waarop Kostijn ongeloovig uitriep: „Moet ik voor zoon vreemden bespieder en afzetter van gestolen waar het aloude gebruik ter zijde laten? Ik heb hem met een genadigen scherts naar mijn buurman gezonden, maar geestelijken kennen geen scherts; en was hij in de macht van een ander geloopen, zou hij dan niet zonder een biecht of een zucht neergeveld of gehangen zijn?" Daar de anderen duister voor zich zagen, stond hij op en schreeuwde: „Antwoord dan, ik ben hier toch niet alleen ? Handel ik niet edel, wanneer ik in plaats van bloed uit een mensch te slaan, onschuldige scherts bedrijf. En de man zag nog dankbaar om, toen hij veilig weggevoerd werd." De heeren trachtten hem tot een klaarder begrip te leiden, elkaar bijspringend met wenkende woorden en met een drang eikaars gedachten aan te vullen, Warhold somtijds met te veel drift in zijn proeve, zoodat de aartsdiaken hem met een handgebaar terug moest houden. Maar Kostijn, het looze praten moede, keerde zich van hen af en staarde doof naar den grond, van tijd tot tijd stelselmatig de schouders ophalend en dan glimlachend naar Janne, die verloren tusschen het twistgesprek, nog in dezelfde houding elk gebaar van Warhold bewaakte, hoe hij koen uitviel en dan halverwege aarzelde. Met droomerig-starre blikken volgde ze den rand zijner kort gehouden haren langs het wilskrachtige voorhoofd en zag zijn blikken onder den voorsprong van wenkbrauwen teeder uitzielen en dan, verguld met lamplicht, haar vaders woorden trotseeren. En dan hervatte hij stil het woord en besprak met haar het dagelijksche leven, hoe in zoon afgelegen burg de stonden traag vergingen en de dagen op elkaar geleken. En zij in een aandacht bij zijn stemme vertoevend, vertelde van haar bezigheden, van spinnen en weven, van den groei in de gaarde en van haar duiven, die ze hem zou laten zien. Maar allen kwamen uit hun houding, toen door den schemer Gheride in een rafelig kleed te voorschijn trad en zonder groet zich ter zijde neerzette. Haar groote oogen, rijp-zwart in de beenige holten, zagen niets en haar lippen lagen ongehouden zwaar op elkaar in het magere gelaat met gedeukte wangen. Kostijn, die onbehagelijk naar haar omzag, riep de zaal in, dat men den kapelaan ontbieden zou, om voor te lezen. De lezenaar en licht werden gereed gezet; en de kapelaan Zacharias, een versleten gewaad om het magere lijf, trad groetend voor en begon, het gelige boek met hulpelooze knokige vingers bladerend, te lezen, langzaam-toonig, van tijd tot tijd ophoudend met een blik uit zijn waterig-blauwe oogen. En na de lezing werd de dag met een kort gebed verzegeld en gingen allen een goeden nacht wenschend, uiteen. De volgende dagen waren vol gedwongen werkzaamheid en uren afwezigheid van Kostijn, die vreesachtig een samenkomt met den aartsdiaken ontliep. Maar deze, ten laatste dreigend met een vijandelijk heengaan, drong hem mede te gaan naar zijn slaapvertrek, en in de benauwing der vierkante ruimte deed hij hem tegenover zich zitten en sprak over de eischen des bisschops, dat de kerketienden door de kerk zelve geïnd zouden worden en niet door wereldlijke heeren, die de geestelijken verhongeren en verwaarloozen deden als waren zij armelijke hoorigen — dat verschillende lasten van hof vrij en en hof hoorigen, voornamelijk de honing-, bier- en vlascijnsen bij wanbetaling wegens armoede niet bij nieuwe maan of bij het slaan der klok verveelvuldigd werden, en dat hij zelf van zijn Stavernsche goederen de helft der vroeger gangbare cijnsen aan het bisdom moest afstaan. Onrustig verschoof Kostijn op zijn zetel en belegerd door angst voor des priesters onverzettelijkheid, deed hij de vuisten krimpen en in een huilerige woede schreeuwde hij, dat de bisschop wel eischen boven elkaar kon metselen tot een tiranny van cijnsen en kerketienden, dat hij hem wel het vel van zijn lijf kon pellen, of zijn dochters afdwingen, om daarmee zijn slaapkamers te sieren, maar dat hij ook eischen van den graaf van Gelre te beantwoorden had en dat hij liever dezen gehoorzaamde, want hij zond geen heimelijke boden, om hem te dwingen. Toen hij uit zijn woede gekomen de pijlpuntige blikken des aartsdiaken ontmoette, geraakte hij in een bedremmeling. Maar de geestelijke gaarde een keuze van zachtzinnige woorden bijeen, waarmee hij hem vaderlijk bestrafte en dan prees voor zijn goedheid, welke, weliswaar bemost met zorgeloosheid en landsgebruikelij ke ruwheid, ten slotte toch haar goudgeglinster bloot gaf. En Kostijn, zich te goed gedaan aan de mooie woorden, stond met een verwaaide gelaatsuitdrukking en met wateroogen zijn beverige stem te beproeven en al sprekende verliet hij zijn oproerige stelling. Een glimlach tusschen de vleezige lippen, vroeg de aartsdiaken nog, of een hoorige, wanneer hij verzuimde op gezetten tijd van zijn hoorigheid in de zaal te getuigen, niet tot lijfeigenschap verviel? En zich zelve antwoordend, vervolgde hij, dat Kostijn eveneens zijn hulde aan den bisschop te brengen had, tenminste als graaf van Staveren, Warhold. I. — 4 omdat deze heerlijkheid ook bij den Graaf van Gelre als een leengoed van het Sticht beschreven stond; en als deze besproken zaken en ook andere niet nagevolgd werden, zou de bisschop elke verbintenis met de Veluwe lostornen en gewichtig straffen. "Warhold, die zich later bij hen voegde, moedigde Kostijn aan in voluit geroepen aanhalingen; en deze gaf vergoelijkend zijn toestemming, dat een vergadering met heeren uit den omtrek belegd zoude worden en dat zij voor dien tijd verscheidenen moesten bezoeken, om hen aan te drijven tot een begrip der nieuwe gebeurtenissen. Op een morgen, toen er besloten was tot een tocht naar Herbert van Putten, den heer van Puttenstein, die reizigers beroofde, bespraken de drie mannen in de zaal, dat Herbert, hoewel door Kostijn als graaf van Zalk met goederen langs de zee beleend, als een bannerheer op Puttenstein vertoefde en zijn leenheer zelfs hatelijk tegemoet kwam, omdat zijn zoon Aernoud vruchteloos om Janne gevrijd had. Tegen den hoogen zetelrug aangeleund, betoogde Kostijn, wiens hoofd langs den korten vleezigen nek met den romp ineengegroeid scheen, dat het zijn schuld niet was, maar dat Janne den jongen man ongaarne zag komen. In overwegende eensgezindheid stelden ze hun eischen tegenover Herbert vast, toen Janne luidruchtig binnen stuivend de zaal inriep, dat ze den schout kwam halen, om haar duiven te laten zien. Den arm over haar vaders schouders, stampte ze met den voet en boog zich over hem heen, zoodat haar blonde haren over hals en rug in een gladde glooiing tintellichtten en in trage bundels zeurden langs Kostijns gelaat, die onder het liefjes-doen verweekt, haar vrijheid gaf. "Warhold stond met een glimlach van hoffelijkheid op en beiden sprongen onder lichte uitroepen van de trap, gingen langs de werkplaatsen en schuren tot aan de gaarde, die door een hooge stekelheg en daar binnen door een samengroeiing van heesters, afgesloten was. Janne, den mond van lachende verwachting open riep hem toe, op een afstand te blijven en de armen zijdelings uitgestrekt, floot ze, waarop de duiven, de witte en grijzig-blauwe kwamen aanvliegen en om haar vleugelend, zilver blinkige kleuren veranderen deden in een schijn van melkwit en het vossevachtbruin harer vlerken nauw merkbaar ommewendden tot onweerswolkig paarsen-grijs. De dieren trippel-waggelden over haar armen, omkreitsten. haar hoofd en naderden met spitsigert "snavel haar gelaat en haar haren, die door den vleugelslag opgeschud, uiteenwaaiden. Na de vogels gevoerd te hebben, naderde ze Warhold, behaagziek van zijn gelaat een bewondering lezend en leidde hem onder voortvluchtig gepraat in de gaarde. Het bovenlijf op de heupen wiegelend, wendde ze zich veelmalen om als tot een begroeting der zwenkende takken en lachedronken wenkten haar blauwe, blond omhaarde oogen en schitterenden haar tandenrijen tusschen het monde^rood. Onder haar bekoring ontplooide zich in hem een weemoed; en de oogen in een milde dofheid gedacht hij haar, die hij als in een droom gezien had, en van wie hij thans in Janne een verwantschap meende te ontdekken, een vrouwelijke veelzijdigheid, als lentezongespeel zijn ernstig wezen ontwinterend, zóó, dat hij door weelde bezwaard werd. Al wandelend langs de kleine paadjes schikte zij zich tot een ingetogen gesprek, en beiden bukten zich over de met ganzerik, munte en rozemarijn begroeide bedden, waaromheen zedig aangerichte cypressenranden der paden ommegangen inkennig stijf beperkten, terwijl hier en daar een boom in lentegroen uitzweefde of groeide tot een kroonverbreeding. Zij verhaalde, dat die gaarde door een prior, een vriend harer gestorven moeder, naar 't bestek van een kloostertuin was aangelegd. Alsof er iets ernstigs tusschen hen in geschemerd was, sprak hij met een belemmering. Maar Janne, als ontwaakt uit een droom, beschouwde de groening der gaarde, en naar omhoog ziende, riep ze zuchtend : „Zie, de hemel is boven ons tot een blauwe zoldering en rondom zondert het groen ons af als de wanden eener kamer." Maar een gerucht deed Warhold naar het hek ontvluchten en uit het stalhuis zag hij de paarden, opgetuigd met de hooge zitting der zadels, naar het voorplein stappen. In een droeve verstrooidheid reikte hij haar de hand en het lichten harer oogen voorbijziende, verliet hij haar en ging naar het voorplein, waar de aartsdiaken en Kostijn wachtten. fDe drie mannen stegen op en Staveren en het Staverenbosch verlatende, reden ze langs Elspete en door de Elspeter en Vierholder wouden, een verwildering van boomen, welke somtijds tegen bloote heuvels schuine stormden, de takken nog vluchtend met de vaart van den wind en daartusschen ontschorste stammen met enkele takkengeraamten tegen het blauw van den hemel. En dan reden ze langs een wand van dennen, wier slanke stammen hun kruinen in elkander groeien deden tot een wolk, die in zich zelve bewoog, een zwaarmoedig gedruisch onder schrijnend gepiep der stammen, die in de beweging meegetrokken, zich pijnlijk rekten of half ontworteld hulp behoefden tusschen het kleinere hout, welks takken aan den ziltigen bodem nippend, rossig verkleurden of besmet waren met een zilveren mosbeslagy Ze reden steil bewande dalen in, waar de bladeren zich over hen stortend, de lucht besloten en de kleur der heidestruiken verduisterden tot een gruizig zwart-engrauw, toen een man, uit de bladeren schietend, naar Kostijn toeliep. j Deze deed zijn paard stilstaan en lachend sprak hij tot den brabander, die in een vervellenden lijfrok, 't hoofd omhangen met roet-zwart haar, eenige woorden fluister-fluitte en dan verdween. Bij het Oosteinde gekomen, zagen ze het woud verklaren en verder enkele hoeven zich uit het groen ontbakeren. En voorbij Elburg rotste uit een heuvel de burg Puttenstein op, aan de zeezijde verlevendigd door weilanden en aan de andere droefgeestig aangedaan door heidevelden, waar moerasmeeren, evenwijdig aan de vlakte, sluimerloerden. Toen ze de zaal betraden, stond Herbert, een knokkig-slanke gestalte met een grijzen sikbaard, nevens zich zijn zoon Aernoud, de heeren met een ijzeren blik te bewaken en den weifelgang van Kostijn bemerkend, waagde hij geen wenk van gastvrijheid. Maar de aartsdiaken gebruikte dra het woord, om den toestand uit te leggen, hoe de bisschop de verhouding der heeren wenschte om te werken ; en daar hij daartoe den steun van hen behoefde, was hij, aartsdiaken der Sint Pieterskerk, met den schout Horsting en met Kostijn hierheen gekomen, om te beraadslagen. Een trekking van wrevel beheerschte Herberts lippen en Kostijn hard aanziende, spotte hij: „niet lang meer en ge loopt'met het wijwatervat, om zondige plekken weldadig te maken. Maar voorloopig beschenkt ge mij met het bondgenootschap dezer heeren en ten slotte met uw eigen wijsheid, welke echter licht gevonnisd zal zijn door de wijzere uitspraak uwer vuist." Steeds in denzelfden stand, wendde hij zich tot de anderen, verwonderd vragend, wie de bisschop was en waarom deze de heeren tot zulke aanmatigingen leerde loopen, waarop Martinus, het verbleekte gelaat met den snavelneus naar omhoog, toornige woorden de zaal instuurde, dat hij hier stond als afgezant van bisschop Boudewijn en dat — wanneer Herbert van Putten met de waardigheid des bisschops narrespelen en diens macht voorbijgaan wilde tot onbeschofte daden — zijn burg verbrokkelen en hij en zijn geslacht en al zijn aanhooren evenals het zand der duinen, verwaaien zou onder het gemeen. Wantrouwig hernam de andere, dat hij zijn antwoord beleenen zou aan den tijd en onverwachts zijn standplaats verlatend, ging hij voor Kostijn staan en lachte hinnekend naar omhoog. Kostijn, verwilderd — stug uitkijkend, verzonk ietwat in zijn mantelafhang en liep dralend, door de anderen gevolgd, uit de zaal. Onder den terugrit sprak hij niet en bleef telkenmale achter ; en te Staveren gekomen, liep hij onrustig rond, totdat hij Warhold met Janne in de zaal aan een schouwvenster aantrof. Kostijn zag hem aan met oogen, die tusschen 't harde ooghaar brandden en door zijn toornopschuiving schortte zijn stem, een klaaggeluid, dat Warhold goeds beloofd had, maar dat thans zij beiden met goedmoedig stemgedraaf hem dreven naar een narrespel, een onwaardig samentreffen van gedachten, waarin zijn naam van sterke faalde en zijn standhouding als graaf van Staveren en van Sallandt wankelde. De armen, hoekig aan 't lijf, volbrachten vuisten en 't gelaat rood riep hij schreeuwrig, dat hij nog aarde onder zijn voeten voelde en dat hij niet door anderen geleid wilde worden, om als een knaap te stotteren bij een aangelegenheidsbevloering, waarop geen anderen verwijlen zouden dan priesters, die gewoon zijn met woorden te rinkelen en met de oogen te talen en met de armen vreemde vormen in de lucht te gebaren. "Warhold deed een stap naar hem en zag hem ernstig-verwijtend aan en dan naderend legde hij een hand op zijn schouder en vroeg: „Hebt ge nooit ter versnelling eener goede zaak of om uw aandacht aan een edel doel te hechten, uw beker laten staan tot een verzuring?" Kostijn schudde van neen, waarop de andere uitviel: „Onnoozele," vergeef me, ik zal u heeten: vreemde in den tuin der hooge werkelijkheid. Vermijd ter wille van een streven lijfelijke streeling en drager zult ge worden van een wondersnarenspel, waardoor veel dingen, door uw liefelijkheid gewekt, tot u zullen komen met een wederspel, een geestelijke streeling. Maar zooals thans terwille van het hooge doel, dat wij nastaren, moet ge zwanger van pijn en schaamte in onze liefdeomraming blijven en bespieden het koninkrijk van het onzichtbaar hooge leven; en de grenzen eenmaal aangetreden zult ge, zwijmelend in jong genot, zonder een ommeaarzeling voortgaan." De trekken log afzakkend, stiet Kostijn een dof gebrom, dat te loor ging in zoeken naar een woord, om zijn overwicht te behouden. „Jonge vriend," sprak hij „de duiding uwer woorden zie ik niet, maar wel hoor ik hun moedigen samengang evenals krijgslieden-evenmaatgestap naar de overwinning. Ge sluipt niet naar priester wij ze zijwegen in, maar praalt op de groote straat en stoot daar uw gedachten ver voor u heen, zoo ver, dat ik ze niet kan vangen. Zooals ge hoort, spreek ik ook rechtuit, bewolk u niet met wierook. En daarom vraag ik, blijf des aartsdiaken lange reden voor mij klaren, opdat ik het vertrouwen in zijn raad en ook in mij zelf, in mijn geweten, niet verliezen ga." En in vertrouwelijk beurtgesprek liepen ze door de zaal, soms rukkend aan den ernst met een ruw woord, dat hen dan wijlen deed in ongebonden lachen. En Warholds geest snel varend op een hooge streving, viel dan plots in Kostijns evenmoedigheid met een gelijkenis en dreef zijn log verstand tot een begrijpen en tot een bekentenis van 't geen de ruwe aan de overzijde van zijn levensgrachten schemeren zag. Toen "Warhold een morgen de zaal betrad, die op dezen tijd met bloemen bestrooid was, vond hij in 't midden Janne, mijmerend in een zetel. Zich neergezet aan den wand, zag hij onder heen en weer gepraat, hoe haar gewaad van roode pellenen, gezeefd door de witte moesselien van haar bliaut, blozend tuilde naar den vloer, waar om haar heen de morgenbloemen teekens schreven over de tegels, welker kleuren zich in 't glazuur van steen tot steen herhaalden. En rondom haar hoofd zag hij de vensterkens, de horren van het zonnelicht-daarbuiten, verdeeld als in vakken van brokaatgoud, haar haren tot een brandend blond ontsteken. De glanzing harer oogen bewaakten lange wimperhagen. Over haar wangen waren de blosjes als rozenblaadjes drijvende in melk en deze blankvleezigheid, die zich verpoosde om de lippen, veluwvelde naar haar hals en zweemde onder den harenval naar ivoorgeel. Warholds houding bespiedend, verliet ze onverwachts het zorgeloos gesprek, uitroepende: ^Lieve heer, een meegevoel doorwaadde mijne ziel, toen uwe woorden, wijd en zacht als duivenslagen, ruw aangevaren werden door mijn vaders drift." Warhold, door haar bekentenis verrast, antwoordde : „Jonkvrouw, ik bewonder u in dit schoone overkleed der ziel en gaarne zou ik in 't heilige van uw zielewezen-zelf verwijlen, want wonder ombloeit mij, nu ik aanmerk, dat gij, die bij deze zeden aangelijfd zijt, mijne gedachten niet zaagt verteeren in een verre vaagheid." In zelfvergeten zond ze haar stem hoogklankig op en in verteedering paaide zij ze tot een zacht geluid, toen ze antwoordde: „Heer schout, zoo gaarne voed ik mij met gedachten, welke als schouwrookjes in het blauw verzeilen en waardoor het harde om mij heen vervalt, want, lieve heer, het leven rondom ons is hard. De heeren, die bij elk handgebaren een bevel ontlaten, dragen een staal-bepantserd hart en hun stuursche gang, hun gure groet en hun weerbarstig gastespreken verwelken mijn vreugde. Dikwijls moet ik weerzinnig mijne schreden wenden, wanneer zij onder looze woordenspeling met. rauwe handen naar mij tasten. En al ben ik ongewoon als een distel stekelig aan den weg te staan, heb ik behoefte aan bekleeding" aller dingen, aan een teedere aanwending van het woord en aan een hoofsche geleidelijkheid in manieren en gedachten, waarlangs men ongemoeid tot een verheven hoogte ijlen kan." Een o ogenblik zat hij te staren en dan verluchtigde een ongeweten lachen tandenrijend zijn gelaat en schichtig rijzend liep hij tot haar, nam met een vlijtigen greep haar beide handen en riep: „Uw woorden jagen mij in een juichgedrang. 'k Herken in u de genoot, de medestrijdster. Ge zult mij helpen, mijne vreugde opbeuren en samen zullen we, onze zielen wederkeerig sterkend, het woord bewerken tot een daad en op 't voorhoofd der menschen het teeken van het leven merken." Verrast was zij opgestaan, en terwijl haar handen in de zijne bleven, ontvloog haar rood gewaad een blozing naar haar wangen en haar blikken zochten een schuilhoek, toen een lijfeigene den heer van Horsting roepen kwam. In haast verliet hij Janne, haar laatste woorden in een zoete zangmaat bij zich dragend. Een groote dag leefde in hem, terwijl hij den burg afsteeg en op 't voorplein zich bij den aartsdiaken gezelde, die Kostijn aanmoedigde, mede te gaan naar zijn zoon Bartholomeus, den premonstratenser. Maar deze antwoordde rauw: „Neem me mede waarheen ge wilt — ik zal uw woorden bijspringen — maar niet naar hem, die, met angstvallige zorgen tot een man verstaald, later tot mij kwam, verkleed in 't geestelijk gewaad, om mij met een klopjacht van oneerbiedige woorden te verontrusten en mijn houding te midden van onderhoorigen te mismaken en te niet te doen." De aartsdiaken klopte hem bezwichtigend op den schouder en ging haastig met Warhold heen. Ze liepen den weg naar Uddel. Warhold voelde zich lichter gaan en lichter denken, want zij, die de menschen kende, zou hem ter zijde gaan en aanwijzen het doel, waarnaar beiden uitzagen. Voor hen uit verrondde de heide zich tusschen de lendenen van zwaarwichtige wouden en aan hun rechterhand kwam ze wijduitgelegen met den gezichtseinder samen. Bij een moerasmeer zag hij hutten van heideplaggen als vreemde gewassen uit de aarde stoelen. De aartsdiaken wees er heen met de woorden: „De nederzetting van heer Bartholomeus!" Uit een der roestig gevlekte heidehutten dook de geestelijke te voorschijn, richtte zich in zijn zware belichaming op, het hoofd naar voren, om de aankomenden te herkennen; en hen te gemoet gegaan, drong hij aan, dat zij voor zijn woning zouden neerzitten. Zij», lippen waren van elkaar tusschen de bolvleezige wangen en uit zijn oogen zochten de lichtende blikken het verhaal van Martinus' reizedoel op het gelaat der heeren dieper uit te vorschen. Gestadig volgde hij Warholds gedrag, hoe zijn lijf, zijn gebaren, zich leenden aan den gang van 't gesprek en bij een gedachtenvaart zijn bezieling uit den weemoed zijner oogen straalde, terwijl zijn gelaatshuid, strak over de ontwikkelde kaken, als gepolijst was. Na een belofte gegeven te hebben, op een vergadering bij zijn vader te verschijnen, verhaalde Bartholomeus, dat de met hem gekomen broeders door gebrek en honger verslagen naar hun klooster teruggekeerd waren. Slechts een convers had hij bij zich gehouden. Maar de aartsdiaken verstoorde de aandacht, door zorgezmnend zijn handen in het zand te baden en dan zijn blikken aan die van den geestelijke stil te houden; en ten laatste wenkte hij Warhold, heen te gaan. Toen de geestelijke heeren alleen waren, leidde Martinus de samenspraak in met de woorden: „Uit naam van den bisschop heb ik u veel te vragen en te gezeggen en hierbij smeek ik uw lankmoedigheid af, want wij zijn zondige menschen en onze woorden vermengen zich soms tot een kwaadaardig vergif." De geestelijke sloeg zich voor de borst en antwoordde: „Spreek, spreek, ik ben bereid, onder de kastijding te knielen." En de aartsdiaken sprak: „In plaats van de zwakken te sterken, trekt ge heidenen aan en brabanders, die vervreemd van de heerschappij, zich verduisteren in het woud." Moeilijk beurde Bartholomeus zijn stem op en antwoordde: „De beginselen der orde gebieden mij, niet menschen te zoeken, maar hen door onze levensvoordracht tot ons te roepen." Maar de aartsdiaken sprak: „Waarom keert ge u zichtbaar tegen de heeren, hen ten aanzien van het volk verlagend, en schut ge verloopen menschen onder uw hoede?" Ontsteld rees de priester en zijn ruig habijt bewoog zich als een tapijt voor den wind, zijn lippen scheurden zijn gelaat, toen hij uitriep: „Heilige Maagd en alle Heiligen aan mijn zijde! Zij weten, hoe ik mij toornig keeren moet tegen de heeren, zelfs tegen mijn vader, zoodat het mij driftig smart. Ik sta niet tusschen menschenbedrijf en daarom verneem ik slechts, wat armen en onnoozelen tot mijn medelijden komen aandragen, en wat ik hoor in kerken en kapellen, als ik Gods woord daar ontkerkeren en dan vervaarlijk tuchtigen moet vanwege de goddeloosheid, het misbaar, waarmee de heeren Gods tegenwoordigheid schenden, den heiligen kerkdienst teisterend door het rumoer van den medegebrachten jachtsleep, honden en valken, en de aandacht verschrikkend door luide gesprekken en onderhandsch gevloek. En meent ge onder brabanders en heidenen hen, die lichtschuw en hongerig en dorstig mijn handen naderen en uit mijn armoe geput, zich onder mijn woorden neerzetten en opzien naar de beloften, welke ik onder hen zaai, meent ge dezen — dan zal ik voortaan als een heraut, die de taal van zijn meester invoert, hen naar burgen en huizen verwijzen, zeggende, dat ze daarheen moeten gaan, om hun straf te innen en de heeren gereedelijk te dienen. Maar voordat zij van mijn celle wijken, zal ik hun onverzorgde lijf verplegen en hen mijn vredewoorden als reizevoorraad medegeven, want ook ik weet, hoe het rondom den eenzame huilt." Hij had zich hoog opgericht en terwijl zijn schonkige zijden beefden, was zijn stem uit de bolvleezige wangen gevaren tot een bazuingeschal, waardoor mannen in de andere cellen gewekt, stonden te luisteren in melaatsche gewaden en met triestig verregende haren. Peinzend, met het hoofd toeknikkend gaf de aartsdiaken een teeken van medegevoel en onder een glimlach vermaande hij, dat Barthlomeus de brabanders niet naar de heeren zou zenden, om daar tot kwade tochten misbruikt te worden, maar dat hij ze uitleveren zou aan de overheid van 't bisdom, zoodra de tijd hiertoe daar was. En geestdriftig vatte hij de hand van den priester en na tot een nieuwe samenkomst geraden te hebben, ging hij haastig heen. In Staveren stelden Kostijn en zijn gasten den dag der vergadering vast en daartoe maakten zij tochten naar de heeren in den omtrek, met wie zij over de voorgenomen hervorming beraadslaagden. En bleven de leenmannen voor oude toestanden strijden, dan gingen de aarsdiaken en Warhold onstuimig op hun tegen woorden in, hen ten laatste ketenend aan hun vrees, dat zij door een grooten oorlog uit hun verhoudingen gestooten zouden worden. Zoo bezochten zij de heeren Van Garderen, Van Epe en Van Elspete; brachten Heimrick van Ermelo en Symoen van Heil onder een straffe woordentucht, hen dwingende tot beloften, niet meer de bosschen der capittelen van Utrecht aan te tasten; en de aartsdiaken betrad nogmaals den burg Puttenstein en viel Herbert aan met heete woorden, dat hij niet machtig genoeg zou zijn, om alleen te blijven in den vloed der nieuwe tijden en dat de bisschop tot hulpe eener verbetering de schuldbeseffenden eeren zou, zoodat de heer van Putten, zijn grimmigen aard ontsluipend, toestemde, op de vergadering te verschijnen. En in rusttijden na hobbelige ritten over de heide verpoosde Warhold zich in het gezelschap van Janne en kapelaan Zacharias, die met de leering der jonkvrouw vertrouwd, zich ergerde aan de wijze, waarop zij zijn woorden misvormde tot een lachwekkend vertoon. Als zijn blikken de hare verwijtend trachtten na te gaan, prikkeloogde zij tot hem met spotlachjes in de mondhoeken en zich naar "Warhold wendend, ging zij een gesprek in met hem. Samen wandelden ze dan door de gaarde en bereidden hun meening voor in een schuchtere leiding der gesprekken, waaruit één gezegde hen tot elkander bracht, hen verwarmend in een samentreffen van gedachten, die hen hoog opvoerde in een steile vlucht, waar zij hun bewustzijn-van-dedingen-om-hen-heen verloren, en zich nog hooger opwerkend, verdwaalden in het onmetelijke blauw der paring van hun gevoel. En kwam Warhold 's avonds de zaaltrap op, dan zag hij soms de neveligwitte gedaante van priester Bartholomeus stijgen naar zijn zuster Gheride, die in een der torenkamers woonde. En in de zaal gezelde hij zich bij de anderen, die overwogen, of de heeren allen hun toezegging, om ter vergadering te rijden, zouden nakomen, hun beloften beoordeelend naar den aard hunner inborst. Warhold. I. — 5 Bij de uiting eener gedachte zag Warhold naar Janne op; en ontving hij een teeken van verstandhouding, dan toog hij in geestdriftigen ren op zijn meening door, de anderen met een stoutmoedigen woordenstuit verrassend of hun tegenwerpingen behendig ontwijkend. Zoo zaten ze hun gedachten uit te wisselen bij het licht der standaardlampen, die gouden spiegels diepten in den tegelvloer en langs de wanden schichtige schaduwvormen teekenden. Maar toen Gheride, als opgelost uit den schemer der voorzaal, naderde, zwegen allen, bevreesd voor het geheimzinnige van haar wezen; en kapelaan Zacharias plaatste zich, het oliegele boek hanteerend, weder voor den lezenaar en sprak zijn trammelante woorden, de laatste van den dag. III. Op den dag der vergadering was de zaal bevolkt van lijfeigenen in feestgewaad, terwijl de meier wakend heen en weer liep onder de vensters, tusschen wier grijze belichting zich schaduw-priëelen langs de wanden vormden en de voorwerpen begroeven onder een zwarte laag. Het deurtapijt gulpte open en Kostijn in een lang gewaad trad binnen en halverwege over de albe struikelend stond hij stil en riep, 't hoofd tusschen de schouders postend: „mistroostig-gele dageraad van deze samenkomst, waar ik mijn waardigheid te koop ga bieden in dit narrenhafte lange kleed, waarin de gang vervaagt als in vrouwerokken en de tred versloft als in een misgewaad." Hij hokte zich neer in den hoogzetel, waar zijn roestige haren onder het vensterlicht gloeiden en zijn zware lippen geulden in het gelaat, dat hier en daar verbleekte tot gelige vlekken. Verstoord den meier aanziende, riep hij hem toe: „Moet ik met mijn gramschap vergaderen en nog langer wachten op de overgeblevene uit den bouwval mijner nakomelingschap. Ga haar halen!" De meier ging; en zilverblinkig verscheen Janne in haar wit gewaad, waarop zilveren dierenbeelden , zwierven. Aan haar handen muntten zilveren armbanden en over haar borst bochtten zilveren kettingen, terwijl van uit den zilver gestikten zoom van haar kleed wit samyten laarsjes uitpuntten. Luchtig haar kleed verheffend, zette zij zich neer bij den haard en met handescheutjes de bliaut oppuffend overzag zij den toestand der zaal. De heeren uit Utrecht kwamen binnen, Martinus zich naast Kostijn neerzettend en Warhold, die zich staande hield aan een der zetels, in een halve rondte voor de hooggestoelten geplaatst. En afwachtend was een ieder bezig zijn eigen weg uit te staren, terwijl somwijlen de stilte met enkele woorden beroerd werd. Maar buiten op het voorplein was een rumoer van lijfeigenen tusschen opeenstapelingen van huisraad, belegen in vuil, en van groote vaten, welke langs balken over den drabbigen grond voortgerold, aan den burg opgedragen werden onder een samenkoppeling van hoofden, die beefden bij den last. Rondom schuren en spijkers was een geloop van lijfeigenen, wier feestgewaad evenmatig kleurde, en onder het uitstooten van driftgebaren overschreeuwden ze elkaar, totdat van den wachttoren de seinhoorn koerde — toen verdrongen zich allen naar de ophaalbrug, waar aan de overzij heeren-te-paard hun naam onder ruige vloeken overzonden; en na de knarsende nederdaling der brug reden ze straf aangelijfd en met den blik overheerschend tusschen de dienstluiden, ' die naar de koppen der paarden sprongen en ze bij de teugels weg leidden. Telkens kwamen edelen in uiterste praal, gevolgd door dienstluiden-te-paard, het plein binnenrijden en het volk uit elkander scheldend, vertoonden ze hun aanzienlijkheid, hun mantels van diasper, veelkleurige en zachtmoedig witte, waarop gouden figuren stonden; en onder den deftigen mantelafhang, die over de paardebillen rimpelde, kwamen de bliauten bloot en de lijfrokken van somber-deftig samijt of van triblaat, een driemaal in purper gedrenkte stof of van oneindig schoon gewasschen blauw fluweel, waaraan de gouden siersels sterrelden en de smaragden en saphyren van uit het duister van een mantelvoorhang met wulpsche grillen van licht tot licht versprongen. De beenen in trotsche viering tegen de stegerepen, trokken ze de teugels der paarden in, wier nek langs het staalblauwige of roomgele manengewuif zich bogend verloor in den kop, waar de hoofdstoel, met klokjes omspoeld, veelvervig uitzwierde. Bij groepen stegen de heereri de burgtrap op: Herbert van Putten, Heimrick van Ermelo, Brandt van Epe, Folkert de Kellenaar, Reinaldus van Elspete, Sijmoen van Heil, Henrick van Elburg, Diederick van Garderen en anderen; en gewoon als zij waren in het harnas te gaan, liepen ze de zaal in, wijd-beens, van de eene zijde naar de andere overhellend; en voor de hoogzetels buigend, herstelden zij zich, spijtig, van een oogenblik hun houding te hebben prijsgegeven. Tegenover de hoogzetels aan den wand stonden de door den aartsdiaken opgeroepen kerkheeren in hun zwart habijt en een eind verder kwam de gestalte van priester Bartholomeus als een witte zuil boven hen uit. Toen de wereldsche heeren voor Kostijn en den aartsdiaken gezeten waren, sprak de eerste, dat zij op last van den bisschop bijeen gekomen waren, om een overleg te houden. Maar dra rees Sijmoen van Heil en met een losgelaten drift schreeuwde hij: „Niet tot een overleg, maar tot een aanklacht kwam ik hier; en luide roep ik dit U allen toe, want nooit liet ik mijn taal begrenzen door de aanwezigheid van machtige heeren." De aartsdiaken wilde zijn woorden tegemoet trekken, toen Kostijn, zich veilig voelend binnen de ommuring zijner waardigheid, de hand op diens schouder legde en met een rukbeweging uit den zetel komend, riep: „Tot maatverdeeling van een nieuwen arbeid zijn wij hier, tot een verjonging van oude gebruiken, tot herstel van misstanden der menschen tot elkander en tot hun goederen, bezit of leen in tweede of derde overdracht, geslingerd naar de lusten van het noodlot van den eenen bezitter naar den andere, waardoor het land verzanden moet tot een woestijn. Dit werk te overwegen, beveel ik U en wie den voet dwars stelt, leenman of eigengeërfde, dien zal ik met deze vuisten tegenspreken, zoodat hij zich over de aarde krommen zal, al bedelend om een daad van medelij." Een beweging van bijval rumoerde onder de heeren en dan verhardde zich een stilte, terwijl Sijmoen door zijn logge gelaatsplooien heen verbijsterd rondzag. Maar de aartsdiaken, de stilte met een vluggen woordentred ingaande, sprak: „Ik wil nog niet bij de leenplichtige euvels verwijlen, maar als aartsdiaken van de Sint Pieterskerk, beladen met de zorgen over het kerkelijke der Veluwe eisch ik afschaffing van de schande aan de kerk, dus ook aan mij, gedaan. Terwijl ge hier breeduit gezeten zijt, ziet naar de zijde van uw rug, naar de kerkheeren, die van God zijn uitgezonden, om U naar het eeuwige woord uit zondéhdwarrelingen af te leiden en uw verdorden geest in lenteliefde te verjongen. Gij, in hoogmoed verouderden, neemt uwe in haat verstramde leden samen, wendt U om en ziet naar hen, naar de kerkheeren, die in kerken en kapellen het heilige in de handenschalen, deemoedig aan hun roeping, zich vergoddelijken tot vaten, tot de goudenen, waarin des Heeren ziel ontwaakt tot een genezing uwer harde kwalen. En dezen laat ge daar staan aan den wand evenals de vuilst geborenen, halseigenen of kamerlingen, die ontsproten uit onwettigen echt, vervallen aan de kamer van hun heer! Door de kerketienden wederrechtelijk te nemen, laat ge hen in een schrale kleeding en bij bloedarme mondkost verarmen. De kerketienden, hoort het, wanneer uw ooren nog niet gegrendeld zijn voor een redelijk woord, zullen voortaan gewonnen worden door de'kerke zelf en tot een lijftocht harer dienaren." Na deze woorden schoot de als in knoopen verwikkelde gestalte van Heimrick van Ermelo tusschen de zetels uit en riep hij: „Nooit sta ik dit toe, want van Diederick van Garderen ontving ik een deel zijner kerketienden in leen voor een schuld." Maar de heen Van Garderen, die naast Heimrick zat, drukte hem met een handslag neer en sprak schamplachend: „Kakel niet om het verloren ei, dat ge op andere plekken wel te voorschijn scharrelen zult." En zich tot de anderen wenderiÖ, riep hij: „Wat mij betreft, zoo begroet ik de veranderingen niet met gevloek of met verscholen gebrom, maar kerketienden of geen kerketienden, geenszins sta ik gereed, de ontbloote schulden op een andere wijs te dekken." Onrust doorschudde de boog van zetels, waar de mannen schelwit lichtend om mistig-blauwe oogeappels, van hun gebaren schokten en hun stem- geluiden daveren deden. Ze sprongen op, stieten elkander woordenwonden toe en de eene beschuldiging verlaten, geraakten zij in twisten met anderen, toen Henrick van Elburg onbewegelijk in zijn zuilenronde gestalte zijn lage stem ontsloot, aanmanend tot een deftig vergelijk. Door het verlies van kerketienden zou de toestand verergeren tot groote armoe van hofhoorigen en tot schande en machtsbeperking van edele heeren. Maar toen hij den heer Van Garderen laken ging, omdat hij zoo vrederijk den toestand aanschouwde, alleen om daarin zijn schulden te kunnen verhelen — toen vernauwde zijn breede woordengang tot een hittig verloop en zijn zuilenrond üjf werd bevangen van bevingen bij de toornige woorden, die in zijn keel verbrokten. De armen krommend wilde hij zich op Diederick en zijn medestanders werpen, toen hij door anderen gegrepen werd. Maar in het rumoer kwam Herbert van Putten met een spotstem uitroepen: „Heeren, ik overzie deze zaken van achteren, omdat mijn vrome vingers geen kerketienden raken en ik geen schulden te biechten heb. Deemoedig van aard, ontlast ik slechts voorbij- of reizende monniken, om mijn liefde voor psalters te bevredigen. En nu vermaan ik u allen tot een lammerenstilte, waaruit toch enkele vrome geblaatjes om recht mijn oorenniet onwelkom zullen zijn." Enkelen lachten, maar anderen hervatten het twistgeding, Kostijn beschuldigend, van in 't geheim met vreemden te onderhandelen over hun ondergang; en in de hitte bleven de woorden soms uit of ontsnapten in een blaffend geluid. De mantels van diasper schenen in hun veelkleurigheid te beven en reepen goudgeel flitsten langs blauwe en bloedkleurige vakken bij de snelle wending der gebaren, die steeds heftiger de mannen in hun haatdracht zweeten deden met stralen langs de slap geworden baardsnorren en tusschen de doorweekte baarden; en van de frambozenroode lippen slijmde het kwijl der zinneloosheid. Gepeed, om het ijdele woordenkreit te verlaten, wilden zij zich op elkander werpen, toen Kostijn, die met den aartsdiaken in een gesprek gemoeid was, zijn veldstem over het rumoer uitzond en hen toesprak: „De goede aartsdiaken, als afgezant van den bisschop, laat u zeggen, dat de afname der kerketienden in een afgelegen tijd geschieden zal, als de kronkels van schuld en leenverwikkelingen recht gemaakt zijn en tot hulp van verarmde schuldenaars leenen gegund zullen worden." En na een wijle de ingetreden stilte brekend, schreeuwde hij uit: „Wat draait ge nu uw muilen, heeren, en laat uw armen oost- en westwaarts gaan, van heimelijken koop en verkoop mij beschuldigend, mij, die zelf gedeukt onder de slagen dezer tijden, de toekomst naar de hel gedonderd heb en thans daarbij niet met een maagdenlachje sta te kijken." En zich schamend over zijn uitval ging hij zachter voort: „Ik vermaan u, vrienden, slaat de tanden V op elkaar en zoekt in uw binnenste naar vrede, want machtige heeren zeggen u beloften toe, schooner dan ik zelf voor u uitdenken kon." Als uit een slaap ontwaakt, zaten ze stijf van verbazing en dan knikte er een, voorzichtig om zich turend, riep een tweede een meegaand woord en door anderen nagevolgd, gromden ze teekens van goede verstandhouding, zoodat de aartsdiaken, uit de albeplooien rijzend, sprak: „Mannen-vrienden, alvorens de slechte verhoudingen tusschen u onderling vermaakt zouden worden, was het mijn wensch eerst de kerketoestanden met de naald aan te wijzen. Maar voor al deze zaken, waarover wij reeds spraken, raad ik u allen, die thans in het vergezicht van een nieuw leven zijt, geen haat en geen nijd onder uw gewaad te herbergen, maar u straks als vernieuwde menschen aan den disch neer te laten en u te versterken in de naastenliefde, die God de Heer ons gebood!" De priesters verlieten de zaal; de wereldlijke heeren stonden op en hun stemmen werden tot nieuwe geluiden, evenals die der aarde, ontwaakt bij een anderen dageraad. Ze stegen de burgtrap af en al ledig loopend langs de binnenmuren en door de gaarde, vertakten zij zich in kleine gezelschappen onder veel woordenverbruik over de gebeurtenissen, en elkander met boertige gezegden aan de spotternij verradend, vergaten ze de zorgen en riepen elkaar oolijke scheldnamen toe, zoodat tranen uit hun grovelijk gevouwen trekken sprongen. De klok noemde al klepperend den aanvang van het verlate noenmaal; en in de zaal stond de lange disch, gedekt met het kostbare ammelaken van damast, waarop zwaarwichtige bekers stonden ; en toen de gasten neergezeten waren, de aartsdiaken tusschen den kellenaar Folkert en den gastheer en Warhold tusschen Heimrick van Ermelo en Janne, werden de schotels aangedragen: met lekkernijen gevulde speenvarkens, die glibberden in het vet, zwart gebraden wild, en gelig-bruin bereid gevogelte, de koppen versierd met vroolijke pluimen. Bier en meed en rijnsche wijn werden geschonken en stil zaten de gasten het vleesch van de bouten te snijden en de beenderen te kluiven. In zwarte nappen werd melk rondgediend en de groenten, op verschillende wijzen bereid, zwierven in vreemdvormige aarden pannen en in glanzendwitte en melk-blanke schotels van het eene einde der tafel naar het andere. En den eersten honger bevredigd, zagen de heeren elkander aan en bespraken de duurte der tijden, de schaarste van 't vee en daartusschen bestookten ze elkaar met logge uitvallen, brachten eikaars onbeholpenheid en grove manier van begrijpen ten val, waardoor lachbuien heen en weder dreven. Naast de zilverblinkige Janne zat Warhold in zijn zwarte gouddooraderde albe en den nek in den schouderdoek, waartegen wanstaltige dierenfiguren kropen, sprak hij, gedachtig aan de twistvoorvallen, in korte bedachtzame zinnen tot haar en tot Heimrick en dan zag hij voorover langs de tafel, waar de heeren slordig aangezeten, elkaar aandreven tot drinken, en de gesprekken opzweepten tot een teugelloozen gang, hortend van vloekgeschreeuw en uittarting tot scheldwoorden. Maar als er een in vertrouwelijke berusting van een tooverij verhaalde, van een weerwolfontmoeting of geheimzinnige daadzaak, dan weekten de vingers van de bekers, bleven de woorden weg en een eb van stilzwijgen effende zich van den spreker uit. Zoo verhaalde Sijmoen van Heil, dat hij van lijfeigenen gehoord had, hoe een kalf eiken avond 't vaderonzer uit een kerkboek las, waarna hij zich aan den dorpel neergelegd, na een sidderende stilte een bedenkelijke beweging in de richting van 't kalf gezien had, alsof het met zijn kop telkens voorover bukte, al bulkend; en tegelijkertijd had hij een schaduwbeweging van achteren over zijn lijf gevoeld. Opgevlogen had hij met een bijl den kop van 't duivelsche beest geraakt; en den volgenden morgen vonden ze een meid met verbrijzeld hoofd op haar stroo liggen De mannen bezagen elkaar met ingehouden blikken, ze loerden naar de hoeken der zaal en keken achter zich om met schouders-omhoog, be- angst, dat ze besprongen zouden worden. Maar allengs ontzenuwde hun ontzetting in het rumoer der anderen, die hun vroolijkheid uitspetterden in doldriftig gelach, want alles werd van den disch gelicht en het kostbare ammelaken omgekeerd, een teeken, dat de maaltijd overging in een drinkgelag. In de achterzaal werden door lijf eigenen langs gespannen koorden tapijten gehangen en dekens aangebracht, om ze in de luchtig opgetrokken gastenkamers gereed te leggen; en onderwijl rees de aartsdiaken, zijn tafelburen bezwichtigend toesprekend, en liep schaduwsnel uit de zaal. De in stilstaand licht vergrijzende rondboogramen werden in een flauwe verte verdreven, toen langs de wanden lijf eigenen met brandende fakkels ontstonden en om de tafel veelarmige lampendragers hun licht uitsproeiden, dat den aanblik der gastenrijen wijzigde, het natroode van het gelaat verhoogend en de schaduwplekken ontblootend, zoodat de hoofden door den lichtvloed omlijnd, zegepraalden boven de kleurenberusting hunner lijfbewanding. En daar hun stemmen in hittigheid oversloegen bij vage aanwijzingen van vijandelijkheden, die hen onderling verbonden hield, stond Kostijn op en maande de gasten, het feestmaal niet te ontwijden met giftige woordenmengsels, aanduidingen van geschillen, welke sedert des bisschops beloften verwezen waren. En om de vreugde hierover te vieren, gebood hij zijn dochter Janne, een kruik te nemen en de heeren in te schenken tot een vriendschapsdronk. Een stilte gleed door de zaal. De hoofden vettiggeel en nootebruin behaard langs de ruige kaken wendden zich naar Janne, die opstond in het witte van zilverdraden doorsijpelde kleed, welks geglinster zich als water leenigend aan haar bewegingen, den schroom van haar meisjesgang aan de kijkers verried; en terzijde buigend het hoofd, vanwaar de haren over den eenen schouder kopertintelig zweiden, nam ze een kruik van den dressoir en met een stoute zwaaiing schonk ze "Warhold het eerste in. Maar bromgeluiden stommelden door de rijen en Herbert van Putten schoot boven de anderen uit, de langwerpige trekken gelig-verhard van onder de in het gelaat gewaaide haren en met een kletterstem riep hij om wraak, dat bij het aanzijn der hoogsten van den lande een vreemde den eersten dronk werd gegund. Brandt van Epe, die tegenover hem zat, antwoordde, dat het de jonkvrouw naar volgemeten rechten lusten kon, heer Horsting het eerst te schenken. Alle aanzittenden waren gasten en niet onafhankelijke heeren, zooals Herbert op Puttenstein. En deze, gewond door de nawijzing, dat hij zich onafhankelijk hield, riep onder een reeks van vloeken, dat Brandt van Epe geen voogdijschap over hem bezat en geen leenheerschap en geen schuldaanspraken; en de meesterschap over zich zeiven verliezend, rukte hij den zetel van zijn lijf, smeet zijn beker over den vloer, en onder het rumoer der gasten, die zijn woorden begunstigden en van anderen, die tusschen hem en zijn toorn inkomend, goedmoedig aan zijn schouders helden, reet hij zich los, schreeuwend, dat zijn zoon Aernoud na elk gunstbetoon aan Kostijns dochter, als een lijfeigene heenging, en dat hij thans door een alomzichtbare beleediging niet alleen voor hem, maar voor allen in de zaal, zijn paard wel zadelen moest met een vloek als een groet voor dit huis en een allerlaatsten blik naar haar, die voor zijn heerschap en heerlijkheid als voor een potsenmakerij krankzinnig lachte. Aernoud stond eveneens op, bedremmeld naar Janne kijkend. Maar Kostijn riep meesmuilend, dat ze Herbert grijpen zouden; en onder bevingen der lange tafel, waar bekers kanteldansten en ommevielen, omsingelden ze zijn mager-statig lijf, waaronder de beenen scheeve lijnen trokken en geleidden hem naar den wand, waar ze hem neerlegden op den grond. En nadat Warhold, zijn beker onaangeroerd, de zaal verlaten had en de andere gasten tevreden onder elkander waren, ging Janne de rijen af en schonk, terwijl haar gelaat als een vrucht, bezwaard van rijpte, naar omlaag hing tusschen de vallende haren en haar boezem zich bewoog als de vleugeltrekking eener stervende duif. Ze werd begeleid van scheldvloeken van Herbert, wiens bovenlijf tegen den wand uitspichtte en wiens onwrikbare sikbaard zich vervreemdde van de dolle gebaren zijner armen. Na den vrededronk verliet ook Janne de zaal en de gesprekken liepen weer uit in hollende vaart, de bekers bleven lang aan de zuigende lippen, om neergestooten te worden of van de verlamde vingers geloosd, op den vloer te vallen. De luidruchtigheid verhoogde zich in grof dreunend gezang en legde zich neer in een lankmoedigheid van dronkenschap, waarbij de handen als in duister tastten of langs de zijden vielen bij een slap worden van het lijf, dat verschoof onder de tafel. Maar anderen, opgehitst door den wijn, deden hun stemmen halverwege overslaan in roepklanken of hun woorden bleven aan de vettige lippen kleven of spartelden in hun keel. En bij de onvoorbereide bewegingen vlerkten de mantels open, de gouden voering ontbrandend in het licht en verkleurde het purper tot kilblauwe glanzen of tot paarschen dauwschijn. De azuurblauwe met zilver doorwerkte bliauts verzonken in een nachthemelkleur, waarlangs de zilveren teekens als lichtbeesten kropen; het geel verbleekte tot ziekelijk wit onder het gekrioel van hittige edelsteenen, het veelkleurige diasper loste zich op in een vlekkigen samenschijn en het strenge wit, als verzacht onder een vlies van stof, verzwolg groote vlekken bier en wijn. Warhold. I. — 6 Sommigen lagen met 't hoofd over de tafel en anderen aan het gewaad van den buurman sarrend, scheurden lijfrok en hemd open, zoodat van een de melaatsche borst in het helsche lamplicht te voorschijn schubde. En terwijl Herbert van Putten, als een schaduw aan den wand, een razernij van woorden tegen den heer van Epe braakte, schonken lijfeigenen uit groote kannen bevend in. Al verdergaande, ontweken ze omzichtig den uitval van vuisten en botsingen met de onzeker bewogen lijven, bevreesd als zij waren voor hun leven; en dan arglistig onder de tafel kruipend, trokken ze de heeren te voorschijn en met een bot-vreesachtig aanvatten droegen ze twee aan twee den gevondene aan schouders en voeten naar de gereed gemaakte slaapkamers in de achterzaal. Het feest ging te loor in een argeloos beweeg van enkele gasten aan den disch, die geluiden mummelden bij het stuipetrekken der stervende lichten, waardoor van boven af de duisternis als een reuzendomper op het ontredderde feestmaal neer te vallen dreigde. Den volgenden morgen in de schemerige vroegte vielen de lijfeigenen, aangespoord door den meier, op de ontredderde zaal aan, verzamelden van tafel en vloer de brokken wildbraad en hompen brood, kluiven en scherven tafelgereedschap, kroezen en kommen, zilveren schalen, welke zwierven tusschen kleverige vlekken en plassen gestorten wijn, waar afgereten strooken en lappen als vodden slingerden. Ze ruimden alles op en droegen 't stil-behendig naar omlaag, terwijl anderen den tegelvloer dweilden en tafel en zetels afwreven. En onder dit lijfeigenenbedrijf begonnen de doeken, die van wand tot wand gespannen waren, zich te bewegen, als tochtte het door de zaal. Stemmen, brokken van vloeken werden gehoord en de aanraking van een lijf deed een ijl doek beven als de huid van een angstig paard. Onder rekkerig ontwaak stonden de heeren op, wieschen zich wat en kwamen dan aan de gedekte ontbijttafel, wankelmoedig tredend over den met frissche bloemen bestrooiden tegelvloer. En in hun zieke stemming de twisten herdenkend, bleven zij in koele afzondering tegenover elkaar en tegenover Kostijn, wiens handelwijze zij haten gingen, en ook tegenover de Utrechtsche heeren, voor wie zij in hun gedrag een zichtbaar bewijs van wantrouwen uithingen. Zij namen van de bewoners afscheid, tusschen de stommelende lijven en rukkende koppen der paarden nog handenreikend en daarbij naschreeuwend verdachte aanduidingen op twisten van den vorigen dag; en toen zij in hun verflenste gewadenpracht waren weggereden en de rumoerige bedrijvigheid tot een geregelde burghuishouding teruggekeerd was, kwam "Warhold op een morgen over het voorplein, waar de geheele burgbevolking, eigenhoorigen en kamerlingen en Kostijn en Janne in een kring om de straf pleging van een lijfeigene stonden. De geknevelde, wiens hoofdhaar naar lijfeigenenzede kort gehouden was, stond in zijn aan lappen flardende kleeren, die beenen en armen ontblootten, met kort gehouden blikken uit de holle oogenkassen om zich heen te schuwen, toen een wapenknecht, een hakmes in de hand hem naderend, in drie vluchtige maten zijn ooren en zijn neus afhieuw. De trekken van zijn gelaat krompen ineen, zijn mond geulde tot een woeste schreeuwing en uit de wonden lekte het bloed lang den hals, over de schouders purperend en van den neus aftappend in de mondholte en langs de kin. Het bloed van de lippen blazend, huilde hij als een nachtelijke hond in lange sleepen en zijn bolrond hoofd zonder oorhengsels was als een gesnoeide plant, die levend-roode bladen verwekkend, bij slierten verder groeide en zich hechtte aan zijn borst en schouders in een donkerrood geharnas. De krijgsman sneed nu de koorden los en onder een hinnikgeschreeuw brak de lijfeigene door den kring der getuigen, die verhit van spanning, thans lachten over diens potsierlijke sprongen. Warhold zag, hoe hij zich voorover vallen liet bij een spijker en de lappen van zijn gewaad afrukkend, al huilende daarmee zijn wonden bette. Nieuwsgierig naderde hij Janne en vroeg, wat de man misdreven had Maar zij werden afgeleid door Gheride, die in een wit moesselinen gewaad met een kruik water en windsels kwam aanrennen tusschen de menschen, met een bibbering aan haar zwaarmoedige lippen en naast den gewonde vallend, omarmde ze als een bruid zijn schokkend lijf en neeg over hem met een teederen aanhang, terwijl ze zijn bloedrijk hoofd zoo smartelijk aanzag en het dan te rusten bergde in haar schoot. Kostijn in een geheime vrees voor haar lijfeigene zelfverachting, stelde zich als een geërgerde aan en steeg vloekende de burgtrap op. En "Warhold en Janne, gewoon als zij waren aan dergelijke strafoefeningen, spraken over dagelijksche dingen, om Gherides vreemdsoortig gedrag, schadelijk voor haar en haar vaders gezag, te vergeten. De gaarde binnen getreden, werden beiden bewust, dat zij, naar de stilte afgedreven, te zamen waren met hun gedachten over den laatsten tijd, want sedert dien grooten bijeenkomstdag hadden ze elkaar niet vertrouwelijk gesproken; en langzamer werd hun tred, flauwer klonken hun woorden. Zijn bliaut, aan de lendenen open, bolde van den lentewind; en de zoom van haar gewaad scheerde de scheutjes gras, terwijl de blauw-samyten stof in een aschkleurig waas elk harer bewegingen navolgde en aan den hals uitweek voor het boordsel van haar hemd, met sierlijk gouddraadwerk verrijkt. Zwijgend zetten ze zich neer op de steenen bank, aan hun voeten een drassig vijvertje, dat zoog aan den mossigen oever en aan de rankige takken van een treurbeuk, over hen als een luchtig geweven tapijt. En de lentegaarde voor hen, zagen ze het wolkig gegroen van heesters, waaruit sommige bladeren helkleurig banierden, waartusschen spruitsels gelig uitpulpten en takjes uithalmden onder een vracht van teeder-witte bloesems, zagen ze op grasperken, als jonggroene eilandjes, zich de voorjaarsbloemen ontpoppen en op de paden vogels zich baden in het stof en dan huppel-vliegen in de struiken van tak op tak. En steeds over hen de afhang der bladeren, die in het water morsten als haren eener badende vrouw en hoog boven de blauwe witwolkige hemel, doorschoten van zonnestralen, waarin bijen en vliegen aangestevend kwamen aan en aan, bleven Warhold en Janne roerloos zitten, toen hij met een stouten uitval riep: „Waarom gundet ge mij dien eersten dronk, gansch schoone en hoffelijke jonkvrouw? ik verdiende dien niet, en nu hebt ge in 't gemoed der anderen een langdurige gramschap ontstoken." Ze schokte op en bloosde tot op het boordsel van haar hemd. Maar zich te zamen nemend, boog ze den lenig slanken hals en haar blikken, huiverend door een dauwschijn der blauwe oogen, zagen hem aan, terwijl zij antwoordde: „mijn bannerheer, niet onafhankelijk van wereldsche machten, maar onaf- hankelijk van alle boosheid, hoe kon ik anders dan u de eerste eerbetooning gunnen, u, die in mijn hart boven allen uitgewassen zijt in sterken moed en in schoonheid, waar niet een vlek is aan te wijzen; en hoewel de nagedachte mijn handelwijze naar een anderen weg verwezen zou hebben, hoe kon ik anders doen, dan den tocht van mijn hart de vrijheid geven en u roemen en gelieven in het aangezicht der heele wereld." Goudbruin smeulde het licht zijner oogen onder het roetig gewelf der wenkbrauwen. Zijn trekken effenden zich in de ademloosheid zijner aanbidding, waarbij de loovertjes in opschudding kwamen; en gelijktoonig vloden de woorden van zijn lippen: „Zoete jonkvrouw, wel zaait ge en met een licht jonkvrouwelijk gebaar, geluk onder hen, de uitverkorenen, die rondom uw schreden leven, en laaft den reiziger op hobbelige wegen met honingzoete woorden, zoodat mijn ziel zachtkens aan het lichten gaat te midden der onherbergzaamheid, waar de vroome voetstap verzandt en de boomen hun takkengeraamte stekelig tegen den hemel dragen. En behoedzaam opstaande onder een duizendvoudige ontrimpeling zijner gevoelige albe, zag hij haar aan met een rechtuit gaanden blik en ging voort: „niet droef en niet bang ben ik, mijn huis te zijn uitgegaan, om het wilde te temmen, want nevens u, jonkvrouwe, voldragen mijn gedachten zich tot uitbouwsels met wondermooie vergezichten, waarover de hemel immer blauwt." Neerzijgend boog hij de knie en met een peezige trilling in zijn stem vroeg hij haar, deze hulde als een oirkonde op haar eeredronk te ontvangen, waarop zij, een glimlach over haar geheele wezen, lichtelijk rees en hem noodde te zitten. De blikken in een zachte drooming voor zich, bekenden ze elkaar hun voorjaarsgeheimen en beloofden, hun binnenleven de een aan den ander in getrouwlijke woorden af te beelden, opdat hun zielen, in elkander schijnend, hen sterken zouden, om den botten hoogmoed der menschen te slijpen tot een fijnen aanleg. En haar hand met een luchtig gebaartje aan het gelaat, noemde zij namen van heeren, die met een kleine vleierij afgeleid, gelokt zouden worden naar een hoogere streving of die met de hulp van den aartsdiaken door een woordenlist vermeesterd, verbluft zouden staan voor een aandoening, die zij te voren niet kenden. Opgestaan liepen ze uit de schaduw van den treurbeuk en verwonderd zagen ze in het zonnelicht, dat het grasgroen polijste en tusschen de struiken in gouden tressen beefde, danste over het pad in oogjes en wolkjes borduurde tusschen den opgang der takken. Op de grasperken, door den cypressenrand voor buitensporigheden behoed, stonden de bloemen te lichten als scherven kerkevensterglas en trachtten naar de zonnestralen op te dartelen of stil in het gras zich tot argelooze reien te verspreiden of ze zetten een voet tegen een boom, om te klimmen of spelevaarden in schuitjes van gras, de koppen overboord of wiegelend in den wind, die de struiken als bij verrassing schrikken deed, de bladeren keeren, de meelwitte en de vlindergele, en boven het goudgroene saamgeblader wuifden looverlinten als verre groeten naar den steengrijzen burg. Het liefelijk verdrag als iets heiligs bij zich, liepen beiden uit de gaarde en begaven zich in den dagelijkschen molentred, welke iedereen tot lijfeigene zijner levenswijze maakt. De heeren uit Utrecht hielden met Kostijn lange verhandelingen over den moeilijken staat van zaken, redetwistend over geschillen en dan te paard gestegen, bezochten zij de landheeren, om hen voor te bereiden en tevens om onder lange gesprekken in de diepte hunner geaardheid te peilen. En vielen er glibberige woorden of scheeve aanduidingen over het twistgeval aan den maaltijd, dan wees Warhold de mannen op hun plicht, vóór alles gelijk te blijven en niet overijld te richten, daar Kostijn een waardig leenheer en zijn dochter een waarachtige Veluwdochter, een aanvallige bondgenoote van al wat daar leefde, bleken te zijn. Somtijds troffen Warhold hatelijke nevenblikken of werd door een plompe ongerechtigheid schade gedaan aan zijn waardigheid en dikwijls ontvingen de heeren op hun lange reden argwanend stilzwijgen ten antwoord of een weifelend gebrom, dat hen van voren af aan deed beginnen te spreken. Hinderlagen bemerkend, maakte de aartsdiaken een omweg en trachtte de menschen gunstig te stemmen, door hen tastbare voordeelen te geven; en tevens ten doel, het leven der kerkheeren te verzachten, wilde hij voor Sijmoen van Heil een vruchtbaar stuk land met hofhoorigen en al, dat deze uit nood aan Heimrick van Ermelo tegen lagen prijs in leen gegeven had, aflossen en hij eischte daarvoor, dat Sijmoens huispaap uit de wederrechtelijk genomen kerketienden met een drievoudige inkomst beloond en niet meer gedwongen zou worden tot heerendiensten. En toen ze tot beslechting der zaak op het land gekomen waren, ontstond er een twist tusschen Sijmoen en Heimrick over de grensbepaling. Getuigen en genooten achter zich, smeten ze elkaar liederlijke woorden toe en al nader komend stelden ze zich, korte woorden uitblaffend, als strijdhaftige honden aan, totdat "Warhold tusschen beide trad en de aartsdiaken het woord ter zake nemend, hun drift versplinteren deed. Maar toen bij het vaststellen der voorwaarden bleek, dat de voormade een recht op den twintigsten schoof opbracht en niet op den tienden, zooals Sijmoen bij de overdracht gehandhaafd zou hebben, hernieuwde de twist en stonden de heeren met hun mannen tegenover elkaar, Sijmoen op zijn zwaar geplante beenen heen en weer waaiend van de zwaaiïng zijner vuisten. Een grove trek groefde zich van af de versleten oogelichten langs de neus- opzwellingen naar de lippen, die van onder de triestig slappe snorrebaarden open scheurden, brakend beschuldigingen, dat Heimrick een schurk en zijne getuigen meineedigen waren. En Heimrick verdedigde zich in kletterende woordenschakels, terwijl zijn baard tegen zijn romp aan knikkewaaide, zijn dwerglijf zich in schijnkracht te verhoogen trachtte en zijn armen in uitgelatenheid van wil langs zijn hoofd uitgroeiden en bij het woordenbeuken van zijn tegenstander in de lucht verbleven als de laatste grijping van een drenkeling. En toen de twistenden door de Utrechtsche heeren elk naar een andere zijde werden afgeleid en zij daar hun klachten hoog en laag uitschreeuwden, begonnen de getuigen en genooten tegenover elkander te dreigen en te vloeken, waarbij gebaren uitstompten, vuisten en messen zich verhieven en in de ontmoetingen een stommeling ontstond en een paring van man aan man, die brulgeluiden uitbrachten en bij een gelukkigen stoot zich verlosten van jong gilgelach en al schuifelend door het zand in elkander drongen, elkander omstrengelden tot een enkel lijf of de warreling ontliepen, om voorspoediger tegen elkander in te loopen. En de stemmen der heeren kwamen over den strijd heen bulderen en hun vuisten een doorgang breken tusschen de menschenkluwens, waar ze elkanders botten kraken deden en de tanden aanzetten in armen en schouders. Toen de mannen van elkaar gereten waren, bleven velen met geschonden ledematen liggen, met wonden, open als lippen, waaruit het bloed leekte. Ziende, dat een bespreking niet meer baatte, verlieten de heeren Van Staveren, Sijmoen en Heimrick, die tusschen hun gewonden uit, het krakeel weder aanvaardden; en begaven zij zich, verontrust over de toestanden, naar den burg. In deze tusschentijden kwamen kerkheeren en kapelaans hun klachten aandragen, toonend hun versleten, door ruwen arbeid ontredderd habijt, vragend om voedsel en hout, om te koken; en van alle zijden liepen boodschappen in, dat er nieuwe twisten groeiden en oude weder vasten grond gevonden hadden, en dat allen de Utrechtsche heeren naar het Heilige Land verwenschten. "Warhold ging met stout en moed de eene oneenigheid na de andere te lijf, te midden van den twist opkomend, hoog opgericht, maar zijn stem vernederend tot zachte klanken, als hij ontwaarde de wrevelnesteling om de lippen of de krimping der vuisten. Maar wanneer er een woord over Janne viel, wanneer ze aanduidingen bespeelden op een tegemoetkoming tusschen hem en haar, verstikte een warmte hem en vensterde zijn oogen uit in felle blikken. In de burgzaal toevend, zette hij zich neer in een donkeren hoek of bij de schouw onder het beeld des schutsheiligen; en het hoofd zwaar- moedig voorover, tuurde hij uren naar Janne, hoe zij het borduurwerk lichtelijk met haar handen streelde en hoe aan het vensterlicht de borduurkleuren als zomerbloemen rood-en-goud en blauwen-zilver ontbloeiden en zacht weertintten over haar gelaat. En ontwaarde hij de sluimering van haar vleesch, de liefelijke bedding der lippen tusschen haar wangen, wier rood vervloeide in blankheid, en den glans harer blikken, die als ingelegde juweelen verlevendigden het gelaat, waarboven het voorhoofd als een vlakke gevel, met gouden harenhoogsels bekroond, het geheel overheerschte, dan voelde hij een dreuning in zich, een geweld, dat hem wakker maakte tot een wil naar grootsche woorden en daden. Heftig rees hij en bracht al sidderend zijn bewondering voor haar. Een licht ontsprong dan uit haar oogen. Een blozing raakte .haar wangen en vlood weg tusschen de gouden kroezing der haren, terwijl haar tanden rein en rechtuit glinsterden van tusschen de lippenpeluws, als zij hem woorden terug schonk. Eiken avond liepen ze met woordenstreeling hun luisterende aandacht te ontroeren. Hij kende reeds haar zacht-bewogen gang, de vraging harer oogen, den bouw der schouders, die gelaten van den hals afhelden. Hij kende hare stem, den klaren val der woorden, fluweelig dof bij wee. Hij kende hare handaanraking, zacht lijk zonnestreeling, het warnet van haar haren; en dat verwarmde zijn ge- dachten in tijd-van-eenzaam-zijn, wanneer hij met de andere heeren verre tochten maakte, om leenmannen en onderhoorigen in een geordende verhouding terug te brengen. De oude toestanden groeiden weer rondom de graafschap Staveren. De heeren van Ermelo en van Garderen, hun twist over de schuldvereffening hervattend, bestookten elkanders grondgebied met moordgeplaag en brandstichting in hout en spijker. Herbert van Putten in haat over Jannes slechte aanspraak tot zijn zoon, trok van den Puttenstein, berooide Kostijns velden aan het meer en zijn dienstmannen bij Staveren aanrandend, sneed hij hun neuzen af, waarna dezen, de bloedtuiten aan 't gelaat, de schande in de zaal aanbrachten. Kostijn, de hand aan het gevest gesmakt, deed het zwaard uitschichten ten teeken van een wraakaanstalte en met een donderstem zijn mannen scheldend, dat ze als stomme schapen zich scheren lieten, bracht hij zichzelve op tot beloften van strijd en wraak, terwijl de aartsdiaken door vleiwoorden zijn toorn te mennen meende. Maar Kostijn wees op bloedvlekken, welke de morgenbloemen van zijn zaal bevuilden, en noemde zich een getemden raaf, een lijfeigene van vreemde schoftigheid, als hij zijn eer en leenheerschap niet ging verdedigen en wraken. Losgebroken uit de machtsbeperking van den aartsdiaken, overviel hij met de zijnen eenige hoeven van Herbert van Putten, verminkte de bewoners en stak de woningen in brand. Warhold, die in de handelingen van den heer van Putten een gevaar voor Jannes veiligheid zag, voelde een bijval in zich bazuinen en in de samenspraken met Kostijn bekrachtigde hij diens voornemen tot een krijgstocht naar Puttenstein. Maar de aartsdiaken, de zaken in schijn begunstigend, belegde bij Herberts buur, den heer van Elburg, een raad, waar Reinaldus van Elspete als Kostijns naaste leenman mede aanwezig was. De heeren, de stevigheid van een verbond beseffend, besloten bij een volgenden oploop van Herbert gezamenlijk op te staan en hem te tuchtigen; en nadat door den aartsdiaken bevolen was, dat niets zonder een oirkonde aan Staveren gebeuren zou, verstrooide zich het ernstige beraad in argelooze gesprekken over de onbestendigheid van het weer en over de veldwinning van het groote water, dat meer gras opvrat dan alle runderen in den omtrek. En Reinaldus van Elspete, die toegerust met een scherpzinnigen aanleg, zich verbroederde met alle wereldmachten, zelfs met den duivel naar men zeide, om zijn voordeelen hechter te doen wortelen, beloerde de heeren den een na den ander, terwijl zijn roode snor de mondhoeken bedekte, waar de aard zijner waarnemingen te gissen waren. Benieuwd als hij was, te weten of de ongelukkige werving van Herberts zoon de werkelijke oor- zaak was van den strijd, lichtte hij zijn stem over het gesprek heen en riep: „Zooals zegening of vloek van God of tooverije van den duivel besluiten over het wel of wee der menschen, zoo kan over twistgeding en oorlog, over kwade teekens aan den hemel de vrouw soms met een lokgelach of tijdig woord den storm bezweren tot een zoeten vrede." Door deze woorden rees Warhold en al trillend onder den manteldek sprak hij: „onoordeelkundig mensch, wat wentelt ge over uw rauwe lippen de godslastering, dat een mensch den almachtigen wil van God als een narrig duiveltje of schichtig spook bezweren zou en durft ge aanspeling maken op den roep van haar, die hoog staat, hoog uitbloeiend boven het kreupele leven van u en uw genooten, die door inwendige zonnigheid verlicht, doorziet de larvenvellen van uw aangezicht en onderscheidt uw heeten trek naar wereldsch wangenot met al zijn schitterschijn als van mestvliegen. Ik maan u, laat niet meer woorden als lichtvaardige pijlen van uw hatelijk gespannen lippen ijlen, of ik ga u tegemoet en wee uw handen, mochten zij wapenen of ootmoed dragen!" Onbewogen het baksteenrood gelaat keek Reinaldus "Warhold aan, toen de aartsdiaken, zijn deftigheid prijsgevend, opsprong en den medgezel neerdrukte op den zetel. De goedige vouwing der lippen, waarover de neus meer dan gewoonlijk kromde, verschrompelde tot een grimmigen trek en in enkele woorden hief hij de samenspraak op en reed met Kostijn en Warhold heen. Met den jongen man achterrijdend, zag hij hem ernstig aan en sprak afgemeten: „Ik vermoed, dat een vrouw uw gemoed in zulk een gisting brengt ?" Schuchter omziende, antwoordde Warhold, dat Janne hem in hare vroomheid gevangen hield en dat hij onder haar blikken veel moed toeschieten voelde en veel vertrouwen in zich zelf; en daarom kon hij die euveltaai van Reinaldus niet hooren en rees als een geharnast man. Zijn woorden waren gaandeweg stoutmoedig opgestegen in het geloof aan wat hij had gedaan. Maar de aartsdiaken brak streng zijn spreken af: „Wel geen geharnast man zijt gij geweest, eerder een weeke jonker, die zich bloot geeft aan vrouwenblikken en onderwijl de harnasdeelen vallen laat en raaskalt midden in het gevecht, waarvoor hij gekomen is. Herkent ge U zelve niet en merkt ge niet, dat ge aan 't sloffen zijt in droomerijen en in plaats van haatgetijen af te dammen, ze aanblaast met uw wild geschreeuw. Mijn zoon, ontvlucht de bekoring, ga deze vrouw niet tegemoet." De lippen tusschen zijn tanden nijpend, voelde Warhold zwijmelen een heerlijkheid, nog kort te voren levendig in hem en thans nalatend een bevroren stilte, die hem, met stamelende woorden Warhold. I. — 7 belooven deed, dat hij zich beteren en Janne niet meer in vertrouwen naderen zou. Vermoedend, dat Warhold zich door drift had laten meesleuren, wachtte Kostijn de achterrijdende heeren en prees vergoelijkend de handelwijze van den jongen man, smalend op den sluwen vos Reinaldus van Elspete. Hij trachtte de stilte, welke tusschen de heeren muurde, weg te breken met boertige woordensprongen en breidde al voortpratend met Martinus onderhandelingen over een nieuwe onderneming uit. De heeren togen oost- en westwaarts en stichtten evenals te Elburg kleine verbonden, waardoor de hatelijkheden en twistvoorvallen van enkelen slonken in de machtsvergrooting van weer en tegenweer; en de aartsdiaken begon de grenzen der leenen nauwgezetter af te palen, vervalschte leenen koopbrieven te vernietigen en door giften of kwijtscheldingen van schulden den geest der samenleving vrijer te maken. En Warhold, die in den rustiger geworden arbeid vlijtig medehielp, werd door den aartsdiaken met vroolijken bijval toegesproken, zooals men gewoon is een genezende te doen. Maar in werkelijkheid voelde Warhold het licht van zijn oogen gaan, zoo grijs lag alles om hem heen, zoo verouderd, dat hij ze sloot en in zich zelve verzonk. In de burgzaal tusschen de anderen, die twee aan twee of alleen vereenzaamd zaten in de groote ruimte, gestaltte hij zich stroef in zijn zetel en zijn blikken namen telkens afscheid van Jannes gedaante, toen zij naar hem toekwam, luchtig, het gewaad wijduit aan de heupen en onder den loop nakomend in verschietend gevorm. De handen zacht tot elkaar als een heg voor haar dartel uitweidende woorden, zag ze hem aan, schuinzonnig door de oogharen en dan volop met een hellen glans. Maar zijn bleeke lippen ontheten tochtig-stijve woorden en de blikken aan de overzijde der zaal, stond hij op, maakte, haar tegenwoordigheid eerend, al buigende een halven ommegang en haastte zich naar zijn slaapvertrek. Door angst gedrukt viel hij daar neer voor het Mariabeeld en een gebed ontsprong uit hem, een nooddruftig gebed, een geroep om verlichting, omdat hij zich niet staande kon houden in het gevaar en nog meer, omdat hij de zonde in haar stank en zwartheid niet ontwaren kon. Janne was edel, onwetend, waarheen haar gebaren gingen en haar woorden schuchter in een bekoorlijkheid, die allen om haar heen ontroerde. In warmte gedragen, ademde hij de woorden recht naar omhoog en het was hem, alsof zijn lijf, van de aarde ontwend, vrij geworden was en zijn hart door zijn gouden geest belicht, geurige wolkjes opzond, offeranden van teederheid en kinderlijk pruttelen over zich zelve aan de moedermaagd, de eeuwigreine, de rein verliefde, die gewichtig leed en in haar leed niet ommeviel zooals hij. En voor zijn blikken, die in de duisternis waren opgegaan, zag hij een gordijn van licht neervloeien en daarin een melkwit vak zich begrenzen tot een gelaatsschemering met een verhooging, lijnend van het voorhoofd tot den neus en daartusschen in een groeving oogen blauwig doorweeken en dan uitglanzen, terwijl lager de kin zich verrondend omsloot met een inleg van lippen, kleurend door de bleekte der huid, en langs dit hoofd zag hij den gloed van het gordijn zich verdikken tot een val van haren, in draden verfijnd langs de schouders, waarover een mantel, een zwaar purperen, besmeed met gulden teekens stond. Wankelmoedig had hij de handen geheven en ziende, hoe de Heilige Maria naderde, een glimlach als een ruste bij de lij densvaart, liet hij ze zinken en niet langer bestand tegen den gloed, boog hij het hoofd, alleen nog ziende den gouden-purperen mantel, die nevens zijn knieën zuilde. In zich zelve terug, bevond hij zich in den nacht, die zachtjes om hem woonde, en hoorde hij zijden stoffen als vlammen boven hem knisteren en voelde hij den druk van vingertoppen aan zijn slapen. Een liefelijk snarenspel ontspande zich in hem, een licht vloedde in zijn hoofd en in een nood van vreugde kreet hij: „Heilige Maria", en zijn handen gingen haar na en zijn blikken zochten, maar vonden niet. De duisternis was om hem gevestigd, en stijf en leeg stond hij daar te roepen: „Heilige Maria, zoete Maria!" Maar de duisternis verhardde. Haastig strompelde hij naar den wand, ontstak een lamp tegen de gevaren van den nacht en besteeg zijn bed. En in slaap gevaren, zag hij nog gouden randen lichten aan den wand en voelde den druk der vingers als een heilige bezegeling aan zijn slapen. Weder ontwaakt, rees hij vroolijk in den dag, herdenkende de heilige bemoediging, welke zijn zwakte scharnieren had aangelegd en hem opstooten zou tot groote daden, waarvan hij den adem in zich droeg. In een statigheid, de plooien van zijn gewaad als richels tegen hem aan, liep hij achter den burg, toen hij Janne ontwaarde in een gewaad van wit bokkeram, het hoofd in een wijle, wier einden hals en schouders omhelsden, — wandelend met Gheride, die zij in haar nood tot metgezel had gezocht. Zich in haar nabijheid beveiligend zag Janne schuin naar Warhold en een vuur vervulde haar, vonken tintelden door haar leden, zoodat haar gang in sierlijke schokjes grilde en zij de maat verliezend, het taschje, dat aan haar hand beugelde, vallen liet. Schichtig wendde zij zich om en onder het bukken raakten haar hei-lichte blikken hem, waarna ze met Gheride haar gang naar de gaarde vervolgde. Bij haar diefachtigen blik had Warhold zich in zijn afzondering versterkt gevoeld en thans droeg hij gereedelijk den moed, om haar tegen te gaan en haar tegen te staan met woorden en daden. Langzaam volgde hij de jonkvrouwen naar de gaarde en bij een bocht van het pad voor haar staande, volbracht hij zijn groet en bood haar vormelijke woorden aan. Janne, die zich verwarmde in het samentreffen, lachte hem toe en met woorden deemoedigteeder ondervroeg ze hem, waarom hij statigheid tegenover haar oprichtte en niet meer tot haar kwam met losse, lieve woorden. In een wijde bezorgenis sprak hij, klagend over de zware tijden, welke hem beletten, in lediggang te gaan of onder woordenvertroosting te blijven. De lacheplooien in Jannes gelaat effenden zich tot een nuchtere bleekte en Gheride, het hoofd afgewend, bespiedde de oneindigheid, toen Warhold heenging met vasten tred, tevreden over zijn krachtsbetooging. , Bij een hoek van het pad stiet hij op Kostijn, die onder listig lachen de ontmoeting had gade geslagen en den jongen man begeleidend, hem met grommelige woorden trachtte op te vroolijken en hem dan zijn zorgen over den toestand ontdekte, want zooals de aartsdiaken zich in onderhandelingen met de leenmannen begaf, konden de zaken in rustige tijden wel gedijen, maar niet bij een twistoplaaiing. In een broederlijke verhouding, Kostijn klein- moedig onder zijn machtsvermindering en Warhold bedachtzaam in zijn volharding geworden, reden ze vele wegen, samen verrichtend de bevelen van den aartsdiaken en daarbij ontmoetten ze menigmaal heidenen of brabanders, wier botten onder de gedunde huid uitkaakten, wier blikken koortsig-wild uit walmden, terwijl ze knorden, dat de heeren geen listig handwerk meer van noode hadden en geen brood om van te leven gaven. Kostijn wierp hun dan penningen toe, in zich zelve vloekend om de brakke stilte, welke in hem en overal om hem heen moeraste en den metgezel zijn wantrouwen in de vlakking der tijden verhelend, voelde hij in zich een wee getijen, die hem krom deed gaan en zijn gedachten schuifelend tegen de toekomst in. In de burgzaal leefde hij kleinmoedig, luisterend naar elk woord der utrechtsche heeren en dan doezelde hij weg in een onnoozelheid van niet zien en niet begrijpen. De geur van het noenmaal steeg hem als een kwade damp in het gelaat en zelfs de beker talmde nevens hem; en hij lokte Janne niet meer met listige woorden of lichtzinnige toespelingen, welke den aartsdiaken plachten te verstoren. Soms zaten ze dagen in de zaal, Martinus vroolijk de handen verknijpend over den goedigen gang der zaken en daarbij Kostijn met vleiwoorden begunstigend en in oudemansgebeuzel jokkend tot Warhold, die straf in zijn zetel bleef, terwijl Janne, de kemenade ontvloden, van kapelaan Zacharias in de zaal leeringen ontving. Buiten ruischte een voorjaarsstorm en stiet tegen den burg met windgehamer, blazende op wolken van stof; en eindelijk barstend in regenvlagen smeet hij zijn droppels en gescheurde bladeren tegen de vensters, waardoor de zaal in schemer dreef, het wapentuig aan de wanden verflenste en het zilveren en koperen vaatwerk op het dressoir en bij de schouw bleekig gloorden. Stil zaten dan allen, popperig tusschen den bonkigen opgang der balken en pijlers; en het werd "Warhold bangelijk te moede van wege het rumoer daarbuiten en de stilte in de zaal; en van uit zijn eenzaamheid zag hij naar Janne, hoe ze in ernstige overgave den kapelaan antwoordde, het blonde haar gebleekt aan de bleeke wangen; en toen zij Warhold vroeg over een huisaangelegenheid en haar blikken blauwkoud en vastgehouden uitgingen en haar gebaren, versleten tot laksheid, zijn invloed voorbij waren, voelde hij een steek, en zijn hand aan de zetelleuning staarde hij rond, om zijn evenwicht te behouden, verliet dan de zaal en in zijn slaapvertrek deed hij zich^ ^egstevenen in een strooming van gebeden, in een begin, in een eind, altijd aan op één adem, tot dat een uitspansel van rust over hem streek en in zijn hart vertrouwen wederkeerde. Zichzelve gevangen houdend in een net van wantrouwen tegenover al wat in en buiten hem woonde, bewoog hij zich beslist door de zaal en onbevangen ontmoette hij Jannes blikken, ging haar koelheid deftig voorbij en ontzag zich niet haar vertrouwelijk toe te roepen, zooals het een beproefden gast betaamt. De dunne lippen gesloten, wendde Zacharias telkens zijn armoedig gelaat naar Janne en Warhold, zoekend naar een doel in elk hunner woorden, naar een afspraak in hun gebaren en in benepen zorgen trachtte hij Janne aan zijn lezenaar te lokken en haar aandacht aan zijn lijziggemaakte stem te binden. Zich reddend in haar ongeval, lenigde ze zich aan zijn stroeve leering, en blijde weer uit de zaal te zijn, bewaarde ze haar smart, haar driftige tochten en haar ziekelijke eigenliefde in de kemenade, waar zij niet slapen kon en niet waken, omdat de stilte haar lijden ontblootte, en omdat aan de grenzen van het lamplicht en het duister verbeeldingen van Warhold ontstonden. 's Morgens slofte ze, slap van geest, haar dagwerk na; maar aan de middaguren rookte smart weer in haar op, roetstuivend in haar hoofd, bewalmend haar blikken en haar slapen belegerend met hardnekkig geklop. Ze jachtte zich op tot wilde gezegden, tot luid gelach, dat als scherven om haar rinkelde. Ze dreef zichzelve voort tot een bezoek aan eiken zaalbewoner, hem belagend met jokwoorden en met weerlichten harer koortsige oogen en een aan- minnig spel harer borduurvingers, om de taal der woorden nader uit te beelden. Zich bewegend in vluchtende standen, in liefelijke overgaven van houding tot houding, bestuurde zij haar lijf tot een reeks van begeerlijk-schoone verschijningen. Maar langs Warhold gebarend of havenend binnen den stroom van zijn wezen, stiet ze zich tegen het steenige zijner standvastigheid en kon niet ontwaren de kostbaarheid zijner ziel, welke als een relikwie in hem geborgen was. En een smart droop al maar in haar neer, haar gemoed verweekend tot een eindeloosheid van misselijk wee, waaruit verhardingen stegen, klonterend aan haar hart en stokkend in haar keel, terwijl haar blikken mistig werden. Maar ze overmande zich en in ij dele stapjes wipte ze door de zaal, luchtig als een bij het huiswerk aanvaardend; van de schouw naar het dressoir muffelden haar looze vingers tusschen het pratte gereedschap cn langs de loome tapijten. En dan gezelde zij zich bij den kapelaan, en haar blikken in schelle wisseling van blauw tot wit lichtten hem aan en haar stemgeluid viel als waterval door een barstende kruik, in schijn uitdagend tot leerrijke woorden, maar wezenlijk trachtend te ontpoppen zijn gevoel van man tot vrouw, dat in hem verwezen scheen, want zijn blikken vervolgden traag hun richting en zijn levenlooze gebaren gingen uit, alleen om haar leerzaamheid wijder uit te doen rekken. "Warhold, tusschen de zetelleuning gevat, zag het en zijn blikken slepen zich tot een klare onderscheiding; en dan in een terugslag keerden ze binnenwaarts, schouwend in zichzelve, in de duisternis, waar zijn ziel onrustig sliep en dan wakker gerukt zijn denken pijnigde. Het bloed in zijn loop gestuit, verliet zijn hoofd tot een woestenij, een werkplaats van wilde geluiden. En dan stond in hem een kou, die hem onafhankelijk maakte van de omringende dingen, die hem stijf deed zitten, alsof zijn albe een ijzeren kolder was, waarin zijn bewegingen verstijfden. Boven zijn voorhoofd waande hij zwarte wijlen, waartegen zijn blikken stierven, en naar de zetelleuning grijpend stond hij op en liep zwaarmoedig uit de zaal, naar omlaag en buiten de poort uit, zijn blikken dwalende tusschen zwartige wimpels. Maar alleen tusschen het loofbehang gevoelde hij een schok en van zijn lippen sprongen verwilderde woorden. Er kwam een scheur in hem, die hem onstuimiger maakte, wild gebarend in drift en het brandde in en buiten hem, schroeiend aan zijn hoofd en zijn leden. De omringende lucht leek tot een stinkende hitte op te koken. Zich dringende tusschen de loof versperringen geraakte hij in de open ruimte tegen het hemelblauw en over de heide, die boomschorsbruin tegen de hoogten helde en zich van heuvel tot heuvel ontvouwend met een inkeering van dalen tusschen teersnijdig gelijn, dat de lucht besteeg, zachtjes aan leunend tegen het blauw, waar schapenwolkjes weidden. De koelte vloog tegen Warhold aan en zich van de verrassing van licht en lucht herstellend, zag hij in de verte de hutten van priester Bartholomeus nokken. De begeerte om een herstel voor zijn lijden te vinden, stiet hem voort en hij liep met rappe schreden, terwijl de wegstrevende albe zijn gestalte dunde, soms glijdend over gladde mosvlekken heuvel op en af, soms zinkend in door heidestruiken gevulde kuilen. En naderend zag hij de gestalte van den priester bleeken tegen zijn hut en mannen rondom hem zitten, heidenen en brabanders, op de knieën schotels, waaruit zij brokken naar de lippen schokten. Met een blinde begeerte liep hij, de blikken gemeerd aan den geestelijke, en hem bereikend, trok hij hem mee in de hut, wierp zich aan zijn voeten en riep: „Ik smeek u, geef mij uw zegen, dien ik meer behoef dan een reiziger het daglicht, want ik ben een zoekende in waarheid en jager naar vrede. Maar zie, de vrede is niet in mij, ik ontstel van de dingen, van de menschen, van de menschengedachten. Het jaagt mij van alle zijden aan, beklemt mijn geest, spoort mijn gemoed tot een hollenden angst. Waarom heb ik mijn land verlaten en mijn zedige rust, waarom ben ik uit Utrecht gegaan, uit de heilige stad, waar de lucht dreunt van het gewijde klokkengebommel, hoog en laag over de vreedzaam biddenden en moet ik mij verloopen tusschen woudvergroeiingen, waar geen uitkomst is, en over de heide, waar geen schaduw poost en tusschen zandbergen, waar mijn ijver en mijn lust om te gaan naar Het moeielijke doel versterft. Vader, geef mij uw zegen, jaag de bange gedachten weg en schut mij met uw vermogen. Ik ben vermoeid en kan niet blijven, ik ben dorstig en de hitte in mij laat zich niet verkoelen, ik ben hongerig, rusteloos hongerig naar vrede, help mij, schenk mijn handen, mijn smeekende uwen zegen en mijn topzwaar hoofd van uwe rust." Hij had het hoofd opgericht en zijn blikken zagen wankelmoedig naar den priester, die zuilde in zijn wit habijt, waarvan de zijden tegen hem aan bewogen van den wind, en even buigend raakte hij met een langdurig gebaar "Warholds hoofd en vroeg hem op te staan en naar zijn oogen te zien, die vruchtbaar glansden onder het schildvormig voorhoofd; en onder een gelukzalige uitspreiding zijner armen stiet hij de evenwichtige woorden uit: „mijn zoon, in naam der Heilige Maagd ben ik voedster en lijfverzorger van hongerende en zieke menschen en thans verheug ik mij, dat ge gekomen zijt, ziek van geest en overladen van smart, zoodat mijn arbeid moeizamer wordt en ik met mijn bede uw ziel schoon wasschen, den schemer van uw oogen wegspreken en uw leden luchtig maken en dan God loven kan voor het doorluchtige werk." Liefkozend scheerde zijn hand langs Warholds hoofd en zijn stem ontwikkelde zich: „Uw geest gaat te ijverig, onwetend, dat uw blikken de dingen om u heen indrinken en gij den schijn er van vergaart in uw hart, hetwelk zwaar en zwoel wordt en hittig strijdend en onder 't strijden nog meer ontvlammen gaat. Mijn zoon, mijn jongste zoon, huppelend komen de gedachten de zaal uwer ziele binnen, zonneblij, onbewust, dat ze uw ziel verstikken kunnen. Leven is een zwaarwichtige dracht voor hoogtijzangers, die volop hun lied uithalen en niet voelen, hoe zij aan spijkers en binten zich schrammen. Luister! Ik zeg u, week van u los het hemelsche, dat met het vet uwer aardsche neigingen besmet is, en leg ijzeren banden om uw ledematen, boei uw tong, maak schuttingen voor uw oogen en dammen aan uw ooren en kerker uw geest, want de nood is groot, de slechte nacht met haar valschen weerschijn van het leven gedrocht zich om u heen. Maar na in zweetenden angst gewaakt en in felle koortsen gestreden en gewrongen te hebben door nagelende pijnen zult ge uit dezen nacht weder opstaan en bevrijd van geest en luchtig van leden hemelvaren in een doorzichtige vreugde, hooger en heerlijker dan aardsch genot." Gastelijk lachte de priester tot Warholds oogen, die klaarden in een rustigen schijn en zijn smarterimpels ebden weg in het voorhoofd en zijn lippen kwamen weer bij elkaar tot een zegging van rust. Zijn ledematen werden week. Hij liet zich op de knieën zinken en zich te samen houdend, ontving hij den zegen. Opgestaan sprak hij toonloos met den geestelijke als iemand die ontwaakt uit een droom, en dan buiten gekomen om zich heen starend verwonderde hij zich over de mannen, die door hun duisteren baardgroei heen verbaasd blikten naar hem, niet begrijpende, hoe deze heer zoo hulpbehoevend aankwam. Met stille dankwoorden ging Warhold heen. Zijn gemoed was avondluchtig bewogen en luchtig gingen zijn schreden over de heide, die onder zijn loop ontgleed in verre vlakten, boordend aan wouden, en dan bultend in heuvels, in heuvel-herhalingen, die langs hem verzonken aan de dalen. Er was nu rust in hem: in zijn hoofd waren de gedachten verkoeld en zijn blikken waren mak geworden, toevende aan bladeren, die al bibberend blauwe gaatjes ontdekten, en streelend langs takken, die in een gewijde strekking de loovers uitplantten in het woud, waar de wind op duizende blaadjes kwam aan wielen en Warholds geest naar vaste gedachten dreef. Hij dacht niet aan wat achter hem kwam en aan wat vóór hem gebeuren zou. Steeds dreunden des priesters woorden en als een hamerslag klonk het besluit in hem, om bij een nieuwe zwakte zijn krachten te verzamelen en al het leed te dwarsboomen, totdat het in hem leeg zou zijn, leeg voor het ontvangen der nieuwe gasten, der edelsteenschitterende vreugden. Toen hij de hamei doorging, ontmoette hij den aartsdiaken, die haastig verhaalde, hoe hem door een brief van den bisschop een nieuwe zending opgedragen was. Den volgenden morgen zou hij naar Hagar van Nijebeeck aan den IJsel gaan, wiens vrouw den bisschop langs omwegen de geheime onderhandelingen van haar man met oproerige Drenthenaars had medegedeeld; en dat hij daarna den graaf van Gelre en des bisschops broeder, den heer Otto van Benthem en nog andere heeren bezoeken zou, om het sluipende gevaar zoo haastig mogelijk den kop in te trappen. Hij uitte zijn tevredenheid over Warholds gedrag tegenover Staveren en de andere heeren en verwachtte vertrouwelijk, dat hij Kostijns handelwijze in denzelfden geest besturen en hem heldhaftig en wijselijk helpen zou tot het nieuwe leven. En den volgenden morgen tusschen driftig paardengetrappel en bezig gedraaf van dienstluiden stonden groepen burgbewoners, lijfeigenen in oliegele en houtbruine gewaden en vrije onderhoorigen: en edelen in zacht voorbijdrijvend paarse en fellegoudgele en wonderblauwe met gouden teekens begrifte gewaden wandelden heen en weer; en toen de aartsdiaken en oorlogsknechten in blauwige bolglanzende wapenrustingen, de beenen stijgend aan de stegerepen, hoog op zaten, reden ze onder veel gekrakeel en losbarsting van groeten weg tusschen de stammen der boomen. Warhold. I. — 8 IV. Zeven dagen geleden was de aartsdiaken heengegaan; en in dien tijd waren Kostijn en Warhold telken male uitgereden, om samen de aangelegenheden der Veluwlanden te bewaken. Kostijn, die den kinderlijk vertrouwenden jongen man wel overzag, volgde in schijn zijn wenken. Maar inderdaad bepraatte hij hem bezijden de richting, welke Martinus aangegeven had. En sedert het heengaan van dezen was de levenskracht in Kostijn teruggekeerd, had hij zijn loopzwaai over het veld en zijn vasten burgheerstap bij het betreden der zaal teruggevonden. Zijn stem schoot weer uit met schaterklanken tusschen de pijlers der zaal en zijn boosaardige goedheid deed de lijfeigenen weer van schrik tuimelen en dan lachegrijnzen, wanneer hij zijn ruwe bejegening met een jokkernij of een geschenk vergoed had. Toen hij eens met Warhold over de toekomst sprekend, in listige zetjes uitlegde, hoe hij de Veluwe te zamen hield door zijn macht, om te heerschen en door zijn list, om anderen in kleine vijandlijkheden te verstrooien, voegde hij er met een veeg over zijn voorhoofd aan toe: „Al wilde ik mij gedurende de aanwezigheid des aartsdiaken nooit krommen onder zijn overwicht, zoo moet ik thans biechten, dat heimelijk in mijn hoofd geplante machten mij dikwijls denken en handelen deden naar zijn wil, waarover ik thans lachen moet, verblijd als ik ben gelijk een jong rund, dat de weide in loopt en zijn hoorns aan het groen rondom vertoont." Warhold luisterde niet. Sinds het heengaan van den aartsdiaken was het hem te moede, als stond hij alleen midden in een groote zee, wier golfgeluiden zijn zinnen verwarden en aldoor omkijkend of de golven hem overrompelen zouden, kon hij zijn wankelmoedigheid niet verhinderen. De woorden van Bartholomeus leefden niet meer in hem. Een droevige zwakte sloop als een kwade damp bij hem binnen en hing aan zijn ziel en doorweekte zijn ledematen, zoodat hij bezwaarlijk denken kon. Zwaar zat hij te paard en hield verstrooid de teugels, de blikken tusschen de stammen der boomen, ver door het blaarengewriemel heen zoekend naar Jannes beeld, dat steeds verder bleekte. Zat hij in de zaal, dan trachtte hij haar in heimelijke verstandhouding toe te spreken. Maar een onzichtbaar iets kwam tusschen hen, een koelte, die aan zijn voorhoofd zeilend hem stom deed weggaan op een armoedigen rit of hem naar zijn zetel terug dreef als een afgetobden lijfeigene; en van daar tuurde hij aldoor naar Janne, hoe ze zich zwak bewoog tusschen het huiswerk en de menschen in de zaal. Haar oogen, moede van het tranenleeken, waren suffig blauw en in de holten waren blauwe vlekken, welke donkerden bij de bleekte van haar gelaat. En als zij sprak, kwamen haar lippen lusteloos open, willoos om meer te zeggen dan noodzakelijk was. De gedachte, dat Warhold in een vervreemding van haar was gegaan, dat hij niet meer in haar de vertrouwde, de lievende en geliefde vertrouwde herkende, deed haar zieleleven stil in haar zelve hangen, zonder dwangen naar buiten door vroolijke oogenreten of tusschen oolijk lippengebeuzel of door de vouwen van een lachgelaat. Begaf zij zich in een zetel, dan staarde ze in een grijze eentonigheid, de jeugd harer borst verwelkte en haar armen in wijde mouwen zakten als afgestorven langs de leuning. Haar vader, die haar ziekelijkheid wel zag, stiet haar met barsche woorden uit haar rust en om weg te maken haar zwaarmoedigheid, die hem een voorteeken van verdorven vroomheid toescheen, gelastte hij haar, met hem en met Warhold naar een bijeenkomst bij Sijmoen van Heil te rijden; en dra gingen ze uit de zaal, bestegen de paarden, en Warhold en zij achter Kostijn rijdend, zochten woorden tegenover elkander, om aan hun houding een waardigen schijn te geven en elkaar in ernstig beraad te ontwikkelen tot een begrip der voorgenomen zaken en tot een belichting van het hooge doel, waarnaar alle menschen ijveren moesten. Maar de gedachten kwamen nuchter van hun lippen en hun blikken ontvloden elkaar; en als hij, om hun gesprek een vleugje zonnigheid bij te geven, een schertsend of een ridderlijk woord aansloeg, glimlachte zij bleek of haar antwoord verschrok zich tot verwarde uitvluchten. Ze zwegen dan weer, lange einden nevens elkander rijdend als gekwetste krijgslieden, die aldoor naar hun eigen pijnen kijken. In 't huis Heil werd Janne door de gastvrouw naar een schouwvenster der zaal meegenomen en Kostijn besteeg den hoogzetel naast Sijmoen, terwijl Warhöld beneden tusschen de andere heeren neergezeten, hen een voor een overschouwde. Stil zaten ze enkele woorden te kauwen achter vleezige lippen of loomlistig tuurden ze naar den grond, alsof ze daar geschreven teekens vonden; en tusschen rossige of blonde haren, stoppelend op baksteen-kleurige huid, koordden spotlachen, of norsch-gewichtig uitrustend, ontzagen ze den zwaren baard, die in vachtige tressen krulde en soms trilde van een uitgesproken woord, wanneer anderen de zware lippen ontspanden, om hun meening uit te spreken. "Warhold, die zich eenzaam onder hen voelde, merkte, dat Jannes blikken hem volgden; en dit drukte hem. Het sleurde zijn schoone gedachten weg, vernielde zijn voornemens om meester te zijn over zich zelve en zich omhoog te zwaaien over de gedachten, gemeen aan deze vergadering. Toen hij boven de anderen gerezen, prediksprak en daarbij ontwaarde, hoe ze breiig-vol lachten en met schamplichten op de hoogten der kaken elkaar teekenen gaven met blikjes naar hem en naar Janne, ontging Warhold de macht over zijn woordengang en dragend een rooden schijn op zijn wangen, joeg hij scherpe woorden tusschen de lustelooze spotternijen en hekelde hun onverdraagzaamheid en hun slordige eerbaarheid in den zetel. Dra rees er een en dan weer een, hun stemmen vereenigend tot beschuldigingen, dat de landheeren, nauwelijks verlost van een woordenverweldiger, zich niet meezeulen lieten door een tweede, die jonger in jaren en nog jonger in daden, schijnbaar gewichtig deed, maar inderdaad gekomen was, om hen, de rechtmatigen, als kinderen naar zijn lusten op te stellen en zich dan zelf in zoetige liefhebberijen neer te laten en zich te verschuilen achter narrespelen, die een man verminderden tot een veilen minnestreel. Heftig rood streed Warhold tegen de aantijgingen; Kostijn kwam hem met barre woorden ter zijde, en toen het stemmengeraas zich oplossen ging, begonnen ze, de aanwezigheid der Staverensche heeren vergetend, hun eigen twisten op te halen. Het eene woord beukte tegen het andere, gebaren schoten uit onder vlagging van mantels, toen Kostijn in een woede, dat ze zijn aanwezigheid verloochenden, van zijn zetel sprong, zijn beker tusschen de mannen wierp en schoftig door den kring heen brekend, naar Warhold en Janne ommeschreeuwde en met hen de zaal uitliep. Schuw volgde Warhold zijn gastheer, alsof hij uitgekleed naar zijn straf moest gaan en vele zonden, welke hij nog niet kende, biechten. Onder den terugrit hield een ieder zijn woorden zorgelijk in, bewaakte zijn gebaren of een zijsprong van het paard, bevreesd als zij waren, dat nieuwe ongemakken of onzuivere voorteekens daaruit ontspringen zouden. Maar toen ze in de zaal gekomen waren, lachte Kostijn, onder dolle scheldvloeken verklarende, nu wel te weten, waarom zijn jonge vriend zoo kakelrood, de leenmannen zoo loensch-strijdhaftig uitgevallen waren en Janne mistig treurende bleef als een ingezakte put, waardoor het water leekt. Zijn blijdschap zette zich uit in vriendschappelijke handtastelijkheden, waarbij hij "Warhold betuigde, dat hij zelf als vader zich verblijdde over die liefdesbuitelingen en dat hij hem sedert lang beschouwde als een zoon en de anderen, de leenheeren als blinde uilskuikens, die alleen 's nachts in den roof tijd kunnen zien. Warhold stamelde, dat hij voor heilige zaken gekomen was en dat hij zich zelve beloofd had, niet meer zoo loszinnig uit te varen, maar zich toe te leggen op een ordelijk vergelijk met alle heeren in den omtrek. Ze trokken weer samen uit, ontmoetend overal twistgedingen tusschen de leenmannen onderling, wier knechten onder hittige oploopen op elkander botsten, deukend de beenderen en ontginnend het bloed, dat door het zand gezeefd werd of kleven bleef aan de bladeren. Kostijn verlustigde zich in die haat- en nijdgespelen, hoorde zelfs beschuldigingen en ruwe woorden tegenover zijn waardigheid goedhartig aan en lachte zich tranen in de oogen bij de gedrochtelijke verwarringen, waar hij als grove leenheer in goeden moed uitkwam. Maar "Warhold, die zich bij hem beijverde, om die booze daden te temperen in den geest van den aartsdiaken, zag zich willoos meegevoerd van den eenen twist naar den anderen, waarvan hij, onbekend met de zeden, den oorsprong en het verloop niet begreep. En als hij een woord van vermaning of een daad van bijstand voor het goede werk wilde geven, dan smoorde het bewustzijn zijner in hem geboren liefde eiken groei eener werkzaamheid en zijn stem ging zwakjes uit, zijn aanspraken gingen halverwege te niet en elke stap bleek hem een misstap te wezen, zoodat de heeren hem stouter begonnen toe te spreken of zijn aanwezigheid vergaten. En Kostijn, die "Warholds bijzijn als een versperring voor zijn handelingen ondervond, zocht hem naar andere aangelegenheden te zenden. Toen beiden eens den heer Van Garderen bii Elspete ontmoetten en deze, stuurs naar Warhold kijkend, weigerde, hem naar zijn huis in Garderen mee te nemen, toen kwam een trek van ongeduld over Kostijns gelaat, en voor Warhold staande, dreef hij er bout op aan, dat hij heen moest gaan, daar zijn tegenwoordigheid arglist en misschien nieuwen twist zou verwekken, en dat hij beter deed, om met Janne een gezantschap van kerkheeren te Staveren af te wachten. Zonder groet of blik keerde Warhold zich om en ging heen, in zich zelve bevend, vreezend, dat hij zich voegde uit zwakheid tegenover de heeren of omdat de klank van Jannes naam hem verdwazen deed. En te Staveren gekomen, vond hij haar in de gaarde onder een bloeienden pereboom, de blikken in haar schoot geborgen, zitten. Groetend zette hij zich tegenover haar en zag zwijgend, hoe uit het schemerpaars gewaad, zoo vouwenrijk om haar gelegerd, haar leest uithalmde in wit satijn, doorvloeid van paarse leliën, wier bloemenbladeren lipten naar den hang harer haren, en hoe daarboven tusschen verschrompelde takken de witte bloesems wijduit, gereed waren weg te vlinderen naar den blauwen hemel. En toen hij nog steeds haar hoofd bezwaard bijzijden neigen zag, reisde een vreemd gevoel over hem heen, zijn zwakte rafelde uiteen, een licht ging in hem op, een klare herinnering, dat hij het beeld van haar zóó in een machtig leven- den droom in de Sint Salvator kerk, had gezien. En bewogen riep hij: „Jonkvrouw, wat zijt ge in uw zwaarmoedige schoonheid als een manestraal tusschen wolken verdiept?" De vouwen van haar gewaad, die als versteend om haar lagen, bewogen zich, haar leest wiegde zorgelijk voorover en toen ze 't hoofd ophief, klokte het in haar keel, sprongen tranen uit haar oogen; en terwijl ze haar weenen in kleine slokjes uitbracht, met de bleek-zijden handen de tranen helpend, kwam er een licht gesuis, een windgerucht door de gaarde. De boomen stuifden, en ook de boom, waaronder zij zat, loosde zijn bloesems, die zachtjes om Jannes hoofd en schouders dobberden en dan vergingen in de vouwegolven van haar paarsig gewaad. Bij haar door den bloesemregen verreinde schoonheid en het gelui harer smart voelde Warhold zich van alle banden ontheven en zacht gedreven door de zucht, zijn gevoel aan haar droefheid te paren, vroeg hij haar op heimelijken toon, waarom ze weende? Haar gelaat in de handen, liet ze zich voorover gaan, al stamelend: „Nu eerst, na zooveel nachten hoor ik uw stem weer liefelijk gaan en daarom kan ik de klacht mijner ziel niet inne houden en pleng mijn vreugdetranen." Om haar bleek, thans opgericht gelaat geelden de haren als herfstloof en door de zon geraakt, aureoolden ze tusschen de stammen en tegen het heestergroen in de verte, het felgroen, waartusschen goudgele bloemen en paarse trossen hingen of hóóg verheven als luchters pronkten. En hem aldoor aanziende, ontwaarde ze, hoe bewondering hem in dezelfde houding gevangen hield, hoe zijn blikken haar standvastig aanbaden. Ze weifelde een oogenblik, maar dan bevloog een lach, een reine, door de smart gelouterde lach haar gelaat en haar handen voegden zich dankbaar samen. Bij dezen aanblik zette zich een machtig gevoel in "Warhold uit, stiet tegen de binnenwanden van zijn lijf en ontstak zijn bloed tot een hitte, die zijn lippen verdorde en het licht in zijn oogen verschieten deed. Hulpbehoevend strekte hij de handen uit en stond op, knielde nevens haar neer en greep haar hand, kuste ze met walmende kussen; en dan nam hij haar hoofd, legde het tegen zich aan, zoodat zijn bovenlijf over haar schutte; en zijn lippen, zich hechtend en snel-driftig verzettend aan haar onmachtig gelaat, stieten lieve woorden uit, die onder de liefkoozing stikten. En dan bukte hij zich, zijn armen omringden haar leest, hieven haar omhoog; en haar gelaat, dat tegen zijn schouder rustte, ontwaakte in een stilvarenden lach, in een overvloed van blozing. Ze omvatte ook hem, het zich wiegelhangen aan zijn hals, en hun liefkozingen ontmoetten elkaar; tot zij zich losrukte en voorzichtig kijken ging naar stemmen, welke zij had gehoord. Warhold stond thans alleen tusschen de voorjaarsstruiken. Er was een wolking van bladeren om hem heen, aan zijn voeten een val van groen, nijgend als een drinkende kudde schapen en in de hoogte een oppluiming van takken, zich vertakkend in wriemelbeweeg der bladeren, waardoor de zon in roodgouden kleurtjes wasemde en zich splitste in straaltjes. In een krachtigen aanzet schoot ze door het groen bressen, die de sprankige stammetjes en de gratige takken daarbinnen ontdekte en den grond bewerkte, den geheimzinnigen grond onder dat bladeren-geleef en gebeef, waar kruipend en gravend en vliegend gedierte in de vochtiglauwe aarde ditzelfde leven weder voortteelde. "Warhold hoorde de vogelenluidruchtigheid in de takken en voelde aan zijn voeten de warme aarde, die geheimzinnigheden verbergend — het leven en sterven van duizenden — ook hem voedde met een lust, om zich te hechten aan dit ééne lijf, waarheen al zijn begeeren pelgrimde en waaromheen zijn droomen van groot-en-verheven-zijn zich huisvestten. En gedrongen door het weten, dat er van de burgzijde gevaar schuilde en door den lust, die hem aan dien warmen paradijstuin hechtte, voelde hij aan zijn hart een haastig kloppen en in zijn geest een vrees voor wat komen zou. Een kroon van druppels om de slapen, liep hij terug, toen hij Janne bij een boom zag staan, ijverig turend naar den burg, waaruit een reeks kerkheeren kwamen, houterig als beelden, wier zwarte habijten verweerd waren tot stoffig grauw. Vooraan liep de kapelaan Zacharias, scherp speurend naar den tuin en toen hij op "Warhold en Janne stiet bleef hij achterdochtig stilstaan; maar gedachtig aan den sleep heeren achter zich, bracht hij zijn hulde aan het paar en wees met een droge krijting in zijn stem op den wensch der heeren, om over kerkelijke toestanden te spreken. Zonder een woord liepen allen naar de zaal, waar de kerkheeren staande een halven kring om "Warhold en Janne beschreven en Folkert de kellenaar de klacht uitbracht, dat de aartsdiaken veel beloofd, maar onverwachts vertrokken, hen weder prijs gegeven had aan willekeur. Janne stond, 't hoofd achterwaarts met koelen blik Folkerts woorden af te meten en daar Warhold nog gansch bedwelmd, zijn donkere blikken broeiend door het woud van zwarte habijten heendrong in een verre zoeking en daarbij enkele woorden als kinderen, vergeten in een volksoploop, heen zond, ging Janne al antwoordend zijn onnoozelheid voorbij. Beloovend, om haar vader de klachten aan te zeggen, bracht zij hooghartig in het midden, dat de beloften wel op Staveren, maar niet door Staveren — integendeel door den bisschop van Utrecht — geschonken waren. Toen de kerkheeren vertrokken waren, stonden beiden tegenover elkander, ieder met een stillen lach der erkenning hunner liefde... Warhold was het verleden vergeten en altijd dicht bij haar, proefde hij zijn herwonnen geluk aan den klank harer stem, aan de liefelijke zegging harer gebaren, verloor hij zijn zelfbewustzijn, als zij zich aan hem overgaf. Nergens vond hij rust. Als hij neergezeten was in de zaal, tuurde hij haar na, hoe zij zich tot haar werkzaamheden wendde en wanneer zij sprak tot een ander, zuchtte hij en sprong op, liep haar overal na, elk harer gangen, elk harer bewegingen bewakend, zich telkens afvragend, of zij wel dezelfde voor hem gebleven was. Maar als hij naast haar in de zaal neer zat, terwijl de dag verging en stappen op de trap versloften, voelde hij een zachte berusting, een veilig geluk over hem komen. Avondstil zaten ze dan bij de schouw, als een kaarsedomper over het vuur, dat met zijn snelademigen gloed hen verwarmde. En als hun gedachten dan nevens elkander als twee zeilende wolkjes aan den hemel opgingen, kwam Kostijn soms binnen, gevolgd door gewapende dienstluiden en genooten, dampend in zweetwaseming; en onder dompig spreken schikten zij zich aan den haard of rondom de hoogzetels. Maar somtijds verbraken hun woorden zich tot vloeken en hun voeten trapten bij de herdenking hunner daden; en dikwijls zagen ze met een vragende uitpuiling der oogen naar Warhold en Janne of lieten woorden van hoon aan hen voorbij schampen. Maar beiden, in elkanders gedachten verzonken, zwegen; en "Warhold bemerkte niet, hoe de mannen uit een twist of uit een gevecht gereden kwamen en nieuwe twisten beraamden en spotwoorden over hen vliegen deden. En hij zag ook niet, hoe de kapelaan Zacharias zijn geel gelaat niet van hen wendde en hfj zijn fletse blikken scherpte, om een ontuchtig gebaar bij hen aan te houden, of om een woord van verstandhouding te onderscheppen. Als hij dan langen tijd vergeefs zijn nek tot een verspieding verdraaid had en zijn oogen van steelsche blikken scheel geworden waren, kwam een ongeduld in hem, en naar het paar gegaan, sprak hij met een ijverzuchtigen druk aan zijn stem, of Janne haar geest niet meer wenschte te slijpen aan een stichtelijke lezing. En zij, die bevreesd was voor zijn argwaan en voor de spotternij der aanwezige heeren, ging zich nevens hem aan den lezenaar plaatsen en de moeilijke teksten lezen en met een vervelend-blank geluid de vragen beantwoorden. Warhold bleef dan van den haard af haar beturen, hoe ze in een lijfsaandacht zich tegenover de leering van den kapelaan posteerde en zich dan in een ranken boog van haar lijf overgaf aan den lezenaar, terwijl de wijde mouwen van haar overkleed de gracie van haar armbeweging nadeden, en de blonde haren langs haar slapen gevielen als gouden pantserplaten, die den blik harer oogen te zamen hielden tot een rijke uitdrukking, waarin het verloop harer liefde te lezen was. Bij elk harer gebaren, bij elke plooiing en ontplooiing van haar gewaad, bij de vleugelspanning van haar albe van arm tot heup, onder de verglanzingen der zijde en onder de diervellige beweging van het fluweel zag hij de levenswijze van haar schoone lijf; en de begeerte wies in hem, om haar ziel, om haar geheele wezen in zich op te nemen, om samen te groeien in een wederzijdsche liefdebetooning. Het bloed toog dan snel door zijn leden, verwekte onder zijn gewaad een felle hitte en ontstak aan zijn wangen een rood en in zijn oogen een licht, dat zich aan het haardvuur guldde. Hoewel hun gangen en hun gebaren door den kapelaan werden bewaakt, droeg Warhold haar overal zijn liefde na, waar zij ook stond of draalde; en daarbij lachte zij in een verschiet van blijde geluiden, die trilden door gangen en in de zaal en buiten door de loofgordijnen en over de openlijke heide. En toen hij eens, wederom Janne volgend, door den kapelaan werd geroepen en in een vlucht van woorden tot een stiller, zelfstandig leven in den burg werd aangemaand, bevloog Warhold een drift, snelspierend langs zijn borst en armen en kroppend aan zijn keel; en het gelaat aan dat van Zacharias houdend, beet hij hem toe, dat hij zijn wegen zelf uitkoos en bij een achterhoede aan zijn schreden, gewoon was uit te vallen en zich zelve recht te geven. Elkander aan stramme blikken vasthoudend, gingen ze zwijgend uiteen; en Warhold bracht zijn drift te loor onder de loofomrankingen der gaarde; en daar onder den treurboom aan den vijver neerzittend, werd hij geboeid door de ziening van haar, hoe wiegend-rustig zij zich gedroeg op de sterke voeten, hoe zij zich vleide aan een zetel, hoe bij zijn woorden haar blikken in een blijde uitvaart togen en bij zijn aanraking haar lichaam ritselbeefde. Hij zag, hoe ze tegen hem aanlag, het gelaat bloemfleurig ontluikend aan zijn borst en haar haren langs hem dreven als een ontspanning van gouden weef draad. Een uitdaging in zijn blikken rees hij, en zijn gestalte verhoogend, murmureerde hij tegen het leven, dat tusschen hem en haar insloop. Niets zou hem terughouden, te gaan met haar, al zou hij zijn vel en zijn ziele zengen aan het duivelsche vuur der belendende samenleving, al zou hij verzadigd worden van de schande der schimpscheuten en den smaad der vloeken van hen, die niets kenden dan hun lauwe plichtplechtigheden, hun argelooze onbeschoftheden en hun rotte vroomheid. Deze gedachten scherpten zijn geestdrift, hem verhoogend tot het inzien eener betere wereld, en daar de herinnering aan de visioenen van haar Warhold I. — 9 nog in hem geurde, besteeg hij de burgtrap en trad voor de eerste maal de kemenade binnen. Een goede reuk van lavendel en rozen, een adelige van oostersch pulver deed hem zijn adem breken, en zijn blikken stonden stil aan Jannes gestalte, die op een bank tegen den wand aanrugde, haar hoofd en schouders voorover tot een nis, waarin haar handen als vlinders aan een borduurwerk vertoefden, de blanke vingers met rozige vleezevliezen en aan de binnenzijde verguld van het licht, dat boven haar door oudgele ruitjes binnentuitte. En toen zij Warhold zag, kwam een weerschijning van geluk over haar aandachtig gelaat, om haar lippen bevend en zich in de putjes harer wangen smedend en schitterend in gouden glazuren over haar oogen. Blijmoedig verlieten haar handen het werk en noodden hem, een zetel van stoffen bevrijdend, nevens haar te zitten; en met gulzigheid in haar blikken bespiedde zij de schoonheid van zijn gelaat en nam gretig zijn hoffelijke woorden aan, haar verliefdheid breidelend tegenover de meisjes, die aan het spinnewiel en aan het weefgetij toefden en op den grond wol hekelden of draden aan het weefgestoelte bevestigden. Als een reiziger, die op wolken een wonderland invaart, zat hij daar door zoete rooken gehuldigd, langs en voor hem op kostbare tapijten en gewaden uitgebeelde heiligen en ridders, de met hechte gouddraadlijnen opgebrachte lijvenbouwsels zich zelve voortbewegend tot een handvaste handeling of in doeltreffende gebaren het leven hunner ziel verhalend. In open schrijnen en over banken en zetels waren gewaden, lenig zachte en donzig dikke, zoodat bij eiken aanstoot de stof als water doorvlood of diervellig verschoot, donkerblauw- en groen-fluweelen, die in hun voorname stijfheid ametysten en turkooizen in gouddraadteekening, als glanzend ooft in loovers droegen, goudbruin-baldakijnen, waar de brandgloed evenals de zee in avondlicht rijsde en daalde, pauwijnen, die in een zegeviering de kleuren van den pauw uitpraalden. En de daarop gestikte gouden zoomen en beelden, bloemen en afzichtelijke dierengestalten in hun voortgang van gouddraadflitsen en hoogsels van brokaatgoud gaven weerlichten over de tapijten langs de wanden, waartegen het blond der lokkendraagsters verbleekte. Maar aan donkere meisjeskoppen wierde het haar in hartstochtelijke kroezen en kringen en sikkels om de ooren en viel over de schouders in lange geulen, die glommen als een zwarte boschweg na regen. Warhold voelde zijn bewustzijn aan de waarde der aardsche dingen te midden van dezen geestrijken glans en zachten pronk verliezen. Hij dacht zich in eene uitheemsche omgeving, alsof hij weggetooverd was in een burg, waar alles zich van zelf vermooide, 't een aan het andere, en zijn gedachten wegen maken deed naar verre doeleinden, die hij zelf niet kende. Als uit de verte naar Janne opziende, bewonderde hij, hoe de bouw van haar gelaat van de slapen naar de kin in een hecht gebogen ommelijn vervat was, terwijl haar gouden haren door den druk der schouders tegen de zetelleuning te voorschijn borstelden en door deze houding haarmeerblauwe oogen van uit de hoogte Warhold tegenschouwden, die, 't hoofd tusschen zijn schouders zijn adem inhield, wanneer zij de woorden tusschen de glinsterende tanden beet, om ze een behaagzieke wending te geven of haar rijpe lippen de woorden in een halve overgave schonken. En toen bij een gracelijke begeleiding harer armgebaren, waar de mouwen van haar overkleed in voorname ontplooiing uit haar schoot opkwamen, zij bemerkte, hoe hij zich bij haar minnelijke teekens onmachtig voelde tot een beantwoording harer liefdeblikken en hij toch de overmacht van zijn gevoel niet meester blijven kon, gaf zij met een enkel woord, den wijsvinger zacht aangevend, tot de meisjes een bevel, de kemenade te verlaten. Met nederwaartsche blikken, waarin geheime glimlachen verscholen lagen, verlieten zij de kamer; en toen zeeg Warhold voor haar op de knieën en zijn handen wonden zich angstig om haar armen en zijn blikken stegen in de hare met een innige bede, om hem niet langer zóó te laten, bedelend om een bete liefde, zich de lippen met de tanden doorploegend en aan zijn vingers kluivend van een oproerige begeerte, om haar als een zeldzaam kleinood altoos bij zich te houden. Een schemerigen lach over haar gelaat, noodde ze hem nevens haar te zitten en ze nam zijn hoofd tusschen beide handen en kuste hem op 't voorhoofd, over 't geheele gelaat, hetwelk voor hem de ontzegeling zijner bevangenis heette, want zijn bovenlijf schoot snel en slank uit tusschen de dunne albebewanding, en haar leest omvattend, belegerde hij haar met liefkozingen, zoodat haar haren over zijn schouder lagen; en zijn woorden schoten uit als vonken uit een brand. Hij helde over haar, bemachtigde zich van haar hoofd en lijf en de adem hunner woorden ontmoetten elkander, hun vingers knelden de een aan den ander als slooten, hun armen hechtten zich aan elkaar, geheel hun lijf groeide als een plant, waaruit twee stengels met bloemen, licht en donker, heen en weer gedreven beefden onder een hartstochtelijken wind. En elkander gelaafd aan de vorstelijke gaven hunner liefde, knielde hij weder voor haar neer en smeekte haar, om hem niet te verlaten en de zijne te blijven als een schaduw aan zijn leven. De hand lichtzinnig aan zijn hoofd, zag zij hem lachend in de oogen, en dan kwam een ladder van wantrouwen in haar op, die het goudblauw harer oogen verkoelde en den toon harer stem verzinken deed tot de droeve vraag: ,,mijn heer, leenheer van al mijn liefde, twijfel komt de liefde in mij scheuren tot liefde en haat, want zooals ge daar in al uw heerlijkheden zijt, kan ik u slechts tijdelijk behouden. "Want wee, 't schrijnt als een gloeiend folterijzer mijn hart, ontneemt aan mijn hand de liefdebrengende behoefte, om te streelen, als ik overdenk, dat ge een vreemdeling zijt en knecht van die abdij te Utrecht, waar ze zekerlijk u zullen bannen binnen hatelijk vreemde wetten en bij een schijnbaar zacht vermaan weg lokken van mijn liefde, die in dagelij ksch naij veren tot u leeft en ook overnacht als een wel verzorgde lamp in droomen de doodschheid van mijn slaap belicht." Haastig rees hij en tranen aan de oogen stamelde hij bij dure eeden, altijd bij haar te blijven, omdat hij niet anders doen kon, dan in den omtrek harer liefde vertoeven, en dat hij niet knechtig aan de abdij te Utrecht, maar weerbarstig als een bannerheer aan haar de abdij zich zou vertoonen. Een zucht kwam haar ziel verlichten en alle onrusttrekken over haar gelaat ontbinden tot zachte effenheid van vrede. En stil ging Warhold uit de kemenade, als om het bewustzijn van zijn gewonnen geluk in veiligheid te brengen en dan teruggekeerd, betuigde hij haar opnieuw zijn trouw. Heel de burg leek hem thans een havezathe hunner liefde, die in alle ruimten zich geriefde en de grijzig-zweetende wanden versierde met de schouwing hunner standen en met der kleuren dartelheid hunner kleedij. In de kemenade ging de lach hunner stemmen vroolijk op, de een na den ander, zooals kinderen, die elkander speelsgewijze naloopen; en nog omwolkt van zoete kemenade-geuren als in den adem van een tooversproke, kwamen ze in de zaal, waar zij hun stemmen verhieven als klaroenen, die den kapelaan Zacharias verschrikt de zaal uitjoegen. Maar ze merkten niet 't ontstaan en de groeiing der gebeurtenissen om hen heen, ook niet wanneer Kostijn in zweet en onder gestampvoet, omharnast binnenkwam en vloekte. Zij verloren zich dieper in elkanders zieleleven en al wat trotsche en vreugdige kleuren en zonnige lichten droeg, de schilden met donkere glanzen als schildpadden aan den wand, de sterke weerschijning van het staal der wapens, de tinteling van glazen en bokalen op het dressoir, de sprong van helle kleuren en de legering van zachte aan de wandtapijten omringden hen als feestgenooten; en in hun blikken de schittering aller vreugden, gingen ze aan de vensters zien, hoe hoog en onafhankelijk zij van de aarde leefden en hoe schoon de zonnestralen naast elkander tot een gouden baldakijn over hen uitgespannen waren. Kostijn bleef soms dagen en nachten weg en kapelaan Zacharias, die reeds lang in verslagenheid door de burgvertrekken geloopen had, was plotseling verdwenen. Maar Warhold en Janne, hieraan geen beteekenis gevend, leefden naast elkander, hij hooghartig van geluk en zij, nederig en gelukkig, om eiken dag opnieuw Warholds verbeelding te kunnen voeden. Als zij 's morgens de trap afdaalde in een blauw overkleed, dat vloeiend over haar bewegingen, in milde deining de lichten der spuivensters droeg en bij een schelmschen zwaai de weeke witheid van het moesselienen onderkleed onthulde, waaronder haar donker samijten schoenen als van onder een sneeuwing te voorschijn schoten, lachte zij naar hem, die beneden zegende den dag, die haar tot hem voerde. Dan bracht hij zich zeiven op tot een hartstochtelijke uiting, waarin zijn woorden als banieren hel en fel gekeerd aan 't zonlicht, haar tegemoet togen en zijn gebaren in snelle wisselingen uitvielen en dan in een vederzachte wuiving en bij een donsaanraking over haar gelaat en handen toefden. Hoe meer hij zich aan haar overgaf en zich in haar verliezen ging, hoe hooger het bewustzijn aan zijn daad zich uitte in een zegeviering zijner krachten en zijn gedachten vleugelen aantuigen deed, want door haar en met haar zou hij den weg der overwinning vinden en zich vastplanten midden op het veld der menschensamenleving. En om geen kortswijl en om geen beuzelingen verliet hij' haar, maar steeds tezamen zongen zij hun liefde uit tegen het daglicht der ramen, omhoog langs pijlers in de zaal en langs de dolle wentelingen der trap en in de steenen kamers, waar elk geluid terug geworpen wordt, en buiten in de gaarde, waar de zomer zich in feestviering gedroeg, de struiken in uitgelatenheid de paden overtraden, ze dekkend onder een bladerenrumoer, dat zich verheimelijkte met hun stemmen. Zacht zong de stem zijner liefde en dan door hartstocht gedragen verhief zij zich; en zelfbewust en trotsch en koen even als een koning over een veroverd volk, ging Warhold over Jannes leven, die zwaar van liefde zich overgaf. Zij reden samen uit naar de heeren in den omtrek, het hoofd vol schoone toespraken en de hand ongeduldig gereed, om door een overtuigend gebaar hun taal kracht bij te zetten. Maar de heeren ontvingen hen met spottenden glimlach, daarbij hen gemoetend als twee gelieven, die van hun lieven getuigen willen, en als Warhold gewaagde van der heeren slechte houding, brachten deze weer hun beider liefde te berde, om hun aanklachten onwaardig te maken. Als zij dan naar huis reden, werd het Warhold droevig te moede. Een smart zette zich in hem vast en zwol, zijn binnenste verstikkend tot een gevoel van wanhoop aan elke sterke gedachte, aan elke daad, waardoor hij zijn slagvaardigheid toonen kon. » En toen zij eens door Ermelosche bosschen reden, verontrustten zich de paarden en langs den weg zagen zij lijken bij trossen aan de boomen hangen, oogen en mond bezet met stoppels vliegen, die bij hun nadering driftig uit elkander gonsden. Snel begaven zij zich uit den stank, en elkaar zorgelijk aanziende, beseften zij de oorzaak van dezen toestand; en tot zich zelf murmelde zij, de haren van haar schouders schuddend, dat zij den geur der bloemen van den zaalvloer behoefde. In machteloosheid liet hij de teugels gaan en de smart, die in hem stolde, vergeefs tot een weekte bereidend, tuurde hij steeds naar het eentonige der stamopgangen, der smalle luchtomramingen, waarover grijze mosschilfers als zilveren borduursel lagen. En bij Drie het woud doorrijdend, zagen ze een uitgebrande hooischelf, door elkaar geworpen als een vermorzeld draakdier, aan de zijden rooken en verder nog de zwarte wanden van een afgebrand huis, waar het dak in neergesmeten lag; en huisraad slingerde rondom en varkens met brandplekken op de huid scharrelden langs het woud, terwijl in 't dorp de menschen, kinderen meezeulend, schuilen gingen in hun hutten. 't Was Warhold te moede, alsof de wereld van hem week en hij eenzaam doorreed, de opdracht zijner taak als een vracht in hem opgestapeld, en Janne van ter zijde aanziende, gaf hij zich rekenschap, waarom hij zich zoo nauw aan haar verbonden had. Was zij niet de eenige, die hem in liefde aanverwant, hem ook zuiverlijk helpen en met hem alle moeielijkheden doorreizen zou. Haar treurig voor zich ziende staren, begreep hij, dat ook haar de droefenis van het land belastte. En ze spraken niet, heel den weg over tot aan Staveren. Thans was de luchtige trots in zijn stem bezweken en verzwaarde zich het gebaar zijner armen, die menigmaal in nisdonker van een hoek zijn moe hoofd ophielden of zich stil neerlegden, onderdanig aan zijn aandacht, om in zichzelve bijstand voor zijn hulpeloosheid te zoeken. Hij wilde zich wenden tot Kostijn, maar vreesde diens goedig-ruwe wijze van hem aan den weg te zetten, hij wilde inlichtingen aan Zacharias vragen, maar deze was zonder nabericht uit Staveren verdwenen en Janne, met wie hij over den toestand sprak, trachtte hem van zijn zieken ernst te genezen. Ijverig volgde zij Warhold en voegde zich bij hem in de duistere hoeken, waar ze zich dicht bij hem aansloot, hem omwebbend met streelingen, zijn droefheid bezoekend met liefelijk stemgeklank en meewarend zwijgen. Angstig bespiedde zij de richting zijner blikken, peilde de diepte hunner klachten en berekende daarbij de kansen, Warhold te zullen verliezen. De vrees joeg haar steeds voort van de eene poging in de andere, en haar vader ernstige dingen vragend, beveiligde zij zich soms in de navraag van dagelij ksche zaken evenals een ongeoefend zwemmer midden in den stroom naar den vasten wal. En Kostijn, die dikwijls 't gewaad van bloed besprenkeld, met brandzwarte handen, dronken in de zaal vertoefde, lachte over haar teringachtige woorden of schreeuwde over haar lastige aanhankelijkheid. De borst opschokkend van ongebonden lachen bespotte hij voor haar de schuwheid van haar minnaar, die als een hond met onlangs afgesneden staart in de rondte draafde en toch als hij maar wilde, een koninklijk tehuis en eergedoente in den lande vinden kon. Ze zweeg dan en trok zich terug aan den wand; en Warhold, die langs hen kwam in zorgen, dwaalde weer uit de zaal, elke schatering van vreugde en elk misbaar van ruwheid ontwijkend. Hij voelde de liefde voor Janne als een ondragelijke pijn en angst in zich neerhangen en somtijds zijn gemoed aantasten met een medelijden wegens haar rijpe liefdeuiting en haar onrijpe krachten, om hem te helpen. 't Leven in den burg vereenzaamde zich. Lijfeigenen waren weggezonden, om land en hoeven te beschermen; en de drie burgbewoners Kostijn en Warhold en Janne liepen afzonderlijk, op eigen gedachten levend, als vreemdelingen langs elkaar. Maar somtijds was 't "Warhold zoo angstig te moede, dat hij Janne roepen ging en met haar onder lieve woorden verwijlend, haar omhulde in zijn liefdesomarmingen; en dan, alsof een koude nevel tusschen hen insloop, zaten ze zwijgend naast elkander en luisterden naar de stilte, die in den burg versteende en tuurden naar het licht, dat aan de vensters zeeg, in het schemerige der zaal de tegels aan het glanzen brengend. Het luidruchtig verkeer, het arbeidsleven in en beneden den burg was verdwenen. Enkele vrouwen, de naakte voeten breeduit, liepen tusschen de werkhuizen; en op de ontvolkte trappen en gangen zoog de wind, somtijds met flauwe angstgeluiden door de gaten. Bij schemertijd was het in de zaal, alsof de wanden, door het duister losgeweekt neer vallen zouden op Warhold en Janne. En een deur hoorende dichtslaan, gingen zij kijken, maar ontwaarden niets dan wind, die zich in de gangen opblies. Soms werd het huis bestormd door Kostijn en zijn mannen, die zich omhoog werkten naar de tinnen; en dan gingen ze naar omlaag en naar buiten rennend, lieten ze een kille stilte achter. Alleen ijzeren geluiden scharnierden beneden in het voorportaal, alsof oude wapenrustingen, weer van menschen bezield, opstonden, om oude veten uit te vechten. En de ruiten trilden en het lichf ontvlood. Maar buiten was een brandrood der ondergaande zon. V. Op een zondagmorgen, toen de mis gezongen zou worden, kwamen Warhold en Janne en de burgbevolking, eigenhoorigen en lijfeigenen en bewoners uit den omtrek in de burgkapel, die in haar breeden rondboogbouw halfoogvormig de menigte onder haar lage steengewelf verzamelde en in de diepte der scherfiering de altaartafel en het vaatwerk onder een licht van kaarsen tentoonstelde. De menschen stonden dicht tegen elkaar, sommigen knielden neer en baden. Warhold en Janne, die een gewicht van droefheid in zich voelden, bogen mede knieën en hoofd en prevelden gebeden, om hun ziel aan een zuiver roepen tot God te oefenen, toen de priester Bartholomeus, gevolgd door een misdienaar, voor het altaar kwam buigen en dan rechtop in het misgewaad als de vouwing van eeri groot gordijn om zijn gestalte, den dienst aanving. Maar van buiten — uit een rumoer van stemmen en hondengebas verscheen Kostijn, gevolgd door een lijfeigene, die, een koppel honden aan een koord, stap voor stap meegetrokken werd. En toen Kostijn de naar hem hunkerende honden ontwaarde, trapte hij schreeuwend tusschen ze in, zoodat de beesten jankend tegen elkander doken en sloeg hij den voorover getrokken lijfeigene met harde slagen op het hoofd onder vloeken en bedreigingen; en toen de deur gesloten was, bleef hij, 't hoofd verhit, onder het volk staan; en de dienst ging voort. Met goede manieren vatte de priester de heilige dingen aan, zangerig vlogen de woorden van zijn lippen en zijn gestalte, de statigheid verlatend, verootmoedigde zich in ingehouden kniebuigingen en aanbiddende standen, waarin zijn lijf stil te staan kwam. En over zijn gelaat zagen de menschen een inwendig licht doorschijnen. Hij verliet het heilige werk aan het altaar en plaatste zich voor den lezenaar, en de menschen overziende begon hij luide voor te lezen, zijn woorden bemachtigend, om ze openlijk te doen verschijnen. En dan trad hij van den lezenaar af en stond als aan den vloer geboren in zijn standvastig gewaad, waartegen de vouwen sterk als beeldhouwerk uitgehouwen waren. Zijn hand als tot een groet uitbrengend, sprak hij: „Terwijl wij zwaarmoedig de tijden tegemoet zien, slaan deze reeds onder geraaskal over onze hoofden heen, zoodat we achter ons de noodkreten hooren en het gedrang der menschen, die tegen elkander loopen. Om derwille van den zoeten Jezus en van de troostrijke maagd, die nood en angsten voor ons droegen, lieve menschen, staat een wenke en ziet in u zelf, of daar niet een sprietje geloof ontluike, want de lucht is zwaar. Aan ieder hangt een gewicht, dat naar de helle trekt. Uw handen zweeten van zonden en uw hoofd is een spijker van slechte gedachten, uw tong een heirstraat van leugens. Groote God in Eeuwigheid aller Eeuwigheden, zie toch neer op dit arme volk, hoe het zich havent in wereldschen strijd, hoe het van U gaat. Het heeft zich kreupel geloopen op het pad der misdaad en is melaatsch geworden op zijn zondige legerstee, en ik kan niet helpen, want de rijken, de grooten, die boosaardig van uit hun venster kijken, hoe zij hun naburen en onderdanen benadeelen, berooven en misbruiken kunnen, vloeken tegen mij aan, ontzien zich niet het geheimste aller geheimen door hun onchristelijk binnentreden te ontwijden. In hun taal is een gedrang van vloeken en in hun daden een verwarring van moorden en brandschattingen. Wapene, wapene, openlijk klaag ik het aan voor God. Gij grooten baggert door een moer van bloed en ademt in den rook der brandschatting. Ik zie het aan de bloedvlekken in de plooien van uw gewaad en ruik het aan uw adem en ontdek het aan de zwarte nagels uwer vingers. Om dit te zeggen, ben ik hier gekomen. De kerkheeren van den omtrek zijn naar Utrecht tot een aanklacht bij den bisschop gegaan en deze maant u aan tot een beter leven, tot boete en berouw." Zijn voorhoofd was als een schild naar boven gekeerd. Zijn lippen, smartelijk open, sloten zich en de handen vóór zich uit, als naar een steuning zoekend, knielde hij neer en bad: „Heer der heirscharen, met snelademigen ijver roep ik U aan, spaar dit arme volk. Het wandelt in duister en weet niet wat het doet. De afschuwelijke wouden hebben het licht nog niet doorgelaten. Heilige Maria, zoete Koninginne, kom, spoed U, smeek bij den Heer, dat Hij zijn hand vertrage, want ik ben onder hen; en mijn woorden zijn niet voldoende toegerust, om deze binten en scharnieren der zonde te breken, om deze zondaars te doen keeren naar het eeuwige licht. Maar het zijn dwaze kinderen, die in hun dwaasheid moorden begaan en daarbij de waarde hunner daden niet bedenken. Ik bid U, wend de gruwelen Uwer rechtvaardigheid van deze landen af en raak ons allen met het licht Uwer genade, Amen." In een angstbeving hield hij de handen tegen elkaar, de blikken en de opgang der vingers smeekende naar omhoog, en dan deed hij zijn boven- Warhold. I. — 10 lijf vallen. Zijn hoofd raakte de aarde en terwijl hij in zichzelve voortbad, lagen de menschen op de knieën en snikken drukten zich tegen de stilte af en gehuil vloog bij vlagen door de kapel. Opstaande begaf de priester zich gelaten naar het altaar, in een stille overgave de groote daad voorbereidend. Van de hostie werd een derde voor armen en zieken afgezonderd, een derde op den pateen gelegd en het overige in den kelk gedaan, waarin de misdienaar kruisgewijze den wijn inschonk. De priester knielde nu aan de tafel en het hoofd voorover sprak hij over hostie en wijn gewichtige woorden. En toen het „Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis" van de lippen kwam, sloeg hij zich voor de borst, en de menschen in een ruisching ter aarde gezonken, sloegen zich eveneens, terwijl hun blikken zich in een heeten angst verkleinden. Maar van des priesters lippen ontsnapten steeds gebtden. Angstvallig bereidde hij zich voor, sloeg zich wederom voor de borst en in heiligen ijver knielde hij telkens en telkens voor het altaar; en dan door een gewolk van wierook blonk het goud van pateen en kelk, waaruit de priester dronk; en over de menschen, die 't hoofd tusschen de armen tegen de aarde lagen, leefde een wijd gespannen aandacht, gouden oogenblikken, die den adem wegsloot en de lijven beven deed. En toen het voorbij was, stonden allen op en als weldoorvoed bleven ze rustig aanzien en brachten hun gebeden ter verlossing en ter vergeving. Toen allen de kapel waren uitgegaan en Warhold en Janne samenliepen, was hem, alsof zijn hart omsnoerd was en zijn lijf in ijs verkoeld, de levenswarmte niet meer voelde. Janne, de bleekte zijner lippen bemerkend, streelde hem onder een stameling van gedienstige woordjes. Maar hij voelde haar aanraking niet en haar stem kwam tot hem als dagelijksche geluiden. In zijn kamer knielde hij neer voor het beeld der Heilige Maagd. Zijn blikken staarden en staarden haar aan. Maar zijn magere lippen openden zich niet. Niet één woord kon hij uit zijn smart opdelven, en de gevouwen handen tusschen zijn knieën, bleef hij met hangerig hoofd zóó langen tijd als afgestorven knielen. Opgestaan en op zijn schreden weder keerend, dwaalde hij door den burg, en hield Janne hem aan, vragende met een ledige stem, dan kon hij geen woorden geven. Stijf keek hij langs haar heen en liep weg, zich krimpend om zijn leed. Kostijn, die sedert de mis in de kapel onrustig geworden was, schuifelend in zijn optreden en onzeker in zijn stem, zocht Warhold op, en hem (onder heimelijke woorden meetrekkend, vroeg hij hem, hoe hij over de toekomst dacht. En toen Warhold, hem staag aanziende, met de schouders schokte, zeide Kostijn, bevreesd te zijn voor de geestelijken van Utrecht, die zijn huis door hun vroomheid wederom verderven zouden, en dat zulke gedachten vogelnestjes in zijn hoofd maakten, waardoor hij 's nachts niet slapen en overdag niet eten kon. _ Warhold begreep ineens den angst, die ook in dezen schuilde en zich oprichtend in een verwachting, iets te kunnen doen, dat hem zelf verhoogde in eigen schatting, hervond hij zijn stem, en zich aan Kostijns arm vastklampend, bezwoer hij hem in naam van God en alle Heiligen van die onzalige twisten af te gaan en zich te schikken in een vreedzaam God- en menschenlievend leven, hetwelk niet zoo zwaar kon zijn, als hij het lijden van Jezus alle dagen en alle nachten, als hij niet slapen kon, voor oogen nam. Kostijn, wiens lippen spijtig aan elkander bleven, verklaarde ten laatste, dat hij hierdoor zich zelf en anderen benadeelen zou. Maar na een stilte, die tusschen hen ingevroren was, kwam hij naderbij met de belofte, de komst der kerkheeren af te wachten en in dien tusschentijd met Warhold toe te zien, hoe zij de twisten zouden afleiden, een licht uitvoerbaar werk, want na de misviering van zijn zoon den priester waren allen in den lande wel ontevreden en vertoornd over de drieste woorden, maar ook lusteloos en wantrouwend -in hun dagelij kschen arbeid geworden. Warhold, die zich voelde herleven in zijn ar- moedige stemming, trachtte zich met Kostijn te verstaan; en deze, zijn verhangen levenswijze verbergend in de schaduw van een huiszittend leven, keerde op deze wijze den voorspoed der dingen; en samen vergaderend, zagen ze in elkanders blikken een grauwing van vrees en over het voorhoofd lijnen van zorg zich af teekenen; en aan het einde der beraadslaging de woorden pijnlijk klemmend in een gevoel van vereenzaming, gingen zij van elkaar. Maar intusschen kwam voor de tweede en derde maal door priesterzending de boodschap van den bisschop, dat Staveren zich beteren zou op poene van verschrikkelijke straffen. In Warholds leven kwam nu een beven onder heftige opspraak tegen zich zelve. Hij had de tijden verschoven en verzuimd tegen de muren op te loopen. In stede van zich door zijn liefde voor Janne op te werken tot een lust aan daden, was hij als een oud man in die liefde verzonken gebleven. En nu zouden de heeren uit Utrecht komen en allicht den schijn van zijn onwil als een werkelijkheid nemen en hem onttrekken aan Janne, die zijn leven in haar omdroeg. Een dorst naar haar liefde kwelde hem weer, verdroogde zijn keel, trok in zijn hoofd droezige gedachten samen en zijn handen zochten in een onzekere tasting en rondom zijn donkere oogappels verschoot het hagelwit zijner oogen. Koortsig ging hij Janne zoeken en haar, die zich even in schrik verzette, in zijn armen bindend, ontvoerde hij haar naar een zetel onder een heftigen aanhang van zijn lijf en haar handen in de zijne klemmend, zag hij haar verwilderd aan en riep: „Zie, Janne, Janne, door u en door mij is de zaak verloren. Ze komen en ik kan geen oogst, nog minder een bouw aanwijzen. We moeten een andere wijze van handelen vinden en uw vader in de handen houden." Glimlachend als een zieke bij de troostaanmaning luisterde zij, en liet zich in liefdeduizeling gaan, als hij haar tegen zich koesterde en zijn gelaat onder den wasdom harer haren verborg, haar hals en wangen met kussen bestokend, waardoor zij wakker werd; en eveneens verrijzend in een drift, om van haar liefde te geven, haar armen om zijn hals wond en hem meetrok in haar door snikken geluwde heftigheid, — tot dat ze bijgekomen, tegenover elkander zaten en hij, zijn gedachten bijeendrijvend, weder aanving: „Dedingen gaan te snel voorbij, maar wij moeten toezien, en op sprong staande handtastelijk toegrijpen. Wij moeten ons in elkaar versterken en als op een hemelhooge ladder altijd, altijd stijgen. Mijn dageraadschoone, mijn vlugvoetige en ranke liefste, mijn adem zal u genezen van alle zwaarmoedigheid, mijn lijf zal u een vertrouwen zijn, mijn schouder een steun en mijn stem een vriend, die nimmer dreigt. Wij zullen samen leven, de een aan den ander als één te midden aller bezwaren." En zich met haar hereenigend in hechte omarmingen vergat hij den drang der omstandigheden en leefde zich zelve voort in zijn hartstochtelijke liefde zonder ommezien naar de tijden, die achter hen verweerden en zonder blozen naar het oogenblik, dat de kerkheeren uit Utrecht komen zouden. Kostijn bleef in zijn hooggestoelte wachten, smalende over het zorgelooze samengaan van Warhold en Janne, die elkander het gevaar vergeten deden, elke schuilplaats, elke nis en elke schaduwplek der gaarde in hun tijdverdrijf bewonend; en eens de trap bestijgend, die zich aldoor in benauwende kronkelingen lengde, kwamen zij aan een deur. „Hier woont Gheride, zei Janne, en op een gerucht daarbinnen maakte zij nieuwsgierig open en binnengetreden zagen ze in een naakt vertrek priester Bartholomeus en Gheride naast elkander geknield, hij in zijn wit habijt, dat in rimpels fronste over den vloer en zich in lange vouwen tegen zijn gestalte aanhield; en zij, de handen tegen haar schoot, staarde in het open venster, het licht harer oogen ontstoken tot een glanzing van machtige minne. Janne stiet Warhold aan, ten teeken dat ze weg zouden gaan. Maar hem overschreed een gevoel, dat dezen heimelijk voor het heil van Staveren baden, en een aandoening overweldigde hem. De handen vouwend, wendde hij zich van Janne af, die on- geduldig de kamer uitliep en in de gang bleef wachten. En neergaande in zijn gedachten voelde Warhold zich meegenomen door den onhoorbaren ijver dezer zielen, om zich op te richten en door de hardheid des vleezes te boren. Over Gherides gelaat verscheen een glimlach, die de stroefheid harer trekken lenigde, den breeden plooi harer lippen tot een zegging van ingetogen sier versneed en de donkere oogen, verdiept onder het rotsige der wenkbrauwen, een macht van verre-zien verleende. Als in koorden gevangen hield zij het leven harer ziel in, het hoofd in haar nek, opziende naar de lucht en haar verarmde armen als armen van een luchter geheven, braken in hun rankheid aan de ellebogen en spichtten omhoog, om de handen te binden ten teeken van ootmoedige offerande harer zelf. Den laatsten adem zijner gebeden nog aan de lippen zag Warhold het en ook hoe priester Bartholomeus, de trekken mild in elkaar gedegen, de woorden uitzuchtte, het hoofd door de neergelaten kap begrensd en de armen vóór zich tot een behoedenis, dat de bron van liefde door een beweging of door een andere daadzaak van het lijf zich in hem sluiten zou. Een ontzag voor deze menschen verzwakte Warholds knieën en eveneens knielend bad hij voor Staverens heil, dat niemand zich bezeeren zou aan lijf en ziel. Maar tusschen zijn aanroepingen in hoorde hij telkenmale Janne in de gang heen en weder loopen. 't Verkilde zijn begeerte, om God zijn liefde en zijn beter willen aan te zeggen, 't Gebed verongelukte. En dralend stond hij op, verliet de kamer. Janne hield zich wat ter zijde, toen hij kwam, en zij sprak verwijtend, dat hij haar al te willig de vrijheid gaf, zooals men dat met het geschenk van een gemeenen vogel doet, en dat hij zoo zwak was, om zich van een ieder door zuchtend gebid te laten bekeeren van wat toch voor haar en ook voor hem het hoogste in dit leven moest zijn. Zij verstak de kin in het boordsel van haar hemd en met de oogen naar hem lonkend deed ze haar lippen pruilen en draalde achter hem aan, begeerig, om een woord van vertroosting te hooren. Maar in hem vlamde een toorn om haar goddeloos gepraat en zich dan schielijk verschuilend in de vervrooming van zooeven, voelde hij een meewaren met Janne in hem komen en voor haar staande zag hij haar aan en sprak: „Janne, ik bid u, sla mij met uw woorden niet meer, want ik ben in pijn en angst, zoodat me soms het zweet uitbreekt en ik mijn hand niet heffen kan, om me 't aangezicht te droogen." Met een rood overtogen, wilde zij haar boosheid vieren. Maar zijn bleeke gelatenheid bemerkend, slikte ze haar aanklacht in en met betraande oogen gezelde zij zich aan zijn zijde en beiden liepen de trappen af en verliepen zich elk afzonderlijk in de sombere samenleving van den burg. Droeve gedachten aan haar en aan zich zelf omschaduwden zijn leven en trachtte hij zich te hervormen tot een sterk willende, tot een geloovende in zich zelf, zoo vond hij telkens zijn beter willen aan puin gestort in het moeras zijner ziel. Janne, die hem met vagen angst vermeed, bezon zich, wat te doen, om hem in haar liefde te omvangen. Ze liep hem na en kwam weer terug, het klaaggeluid harer smart in tranen verstikkend en dan beraamde ze een voorstel, om samen te vluchten. Maar altijd zag zij de uitrusting harer plannen bij een scherp overzien gebrekkelijk worden, en bij elke schrede, die ze naar een doel aflegde, keek ze naar omhoog, beangst, alsof het balkgeraamte der zaal naar omlaag storten of buiten de geheele hemel vluchtend, haar den adem benemen zou. In een stomme klacht bleven somtijds haar blikken aan die van haar vader hangen. Maar deze, vergramd over zijn doelloos leven en schuw geworden voor de toekomst, wendde zich van haar af, zijn boosheid vleiend, door lijfeigenen uit de zaal te vloeken of hen de trappen op te jagen. Met Warhold kon hij zich niet meer verstaan, want deze, in zich zelf verzegeld, bleef bij alle toespraak verwonderd staan evenals een vreemdeling, die van zijn genooten afgedwaald, elkeen wantrouwt. De drie burgbewoners zaten 's avonds van elkander verwijderd in de zaal de moeilijk begaanbare paden hunner gedachten te overzien, waarbij hun lijven in de schemering als looze gewaden tegen de hooge zetelleuning lagen; en als iemand een woord uitsprak, dan ging dit onderweg te loor in de zaleruimte en de stilte zette zich rondom in en deed hen luisteren, als wind, door de gangen opgeslurpt, de deurtapijten beroerde en de beelden, die daarop waren bewegingen gaf van voortgang of dreigement of van vreemde teekenen, waarover niemand een uitkomst raadde. Het deed hen vreezen, als deurslagen en het ophalen der brug gelijk onderaardsche stooten door het burggesteente kloofden of bij een stormtijd de sterren aan de vensters het begaven en een harde wind opkwam, om den burg inhalig in zijn armen te sluiten. De dag, zich tusschen den morgen en den avond als een wijde zee uitspannend, waarop geen nieuws van schepen-in-zicht voorkomen, deed de menschen in 't onzekere stappen en in ongereedheid denken, aan elkanders blikken hun noodgedachten meten en van elkanders gelaat de teekenen van wat gebeuren zou, aflezen. En op een bewolkten morgen, toen de hoorn van den torenwachter blies, zagen de menschen een stoet kerkheeren en geestelijken en krijgers in staal de brug overrijden en zich aan de poort verzamelen, de manschap zich voegende tusschen de paarden, die bij drie en vier aan de leidsels stonden en de geestelijken in doffe bespreking zich tot elkander nijgend en dan 't hoofd in de open kap opstarende tegen de burg verrijzenis. Overal tusschen de werkhuizen, aan de brug en den burgingang, van uit de vensters stonden de menschen wezenloos te kijken, alsof ze aan de plek versteend, niet konden vluchten. In de zaal ontlastte Kostijn zich in een vaart van vloeken, en dan bleek geworden liep hij heen en weer, en Janne, haar kleed samennemend, rende uit de zaal en verborg zich in de kemenade. Warhold, die van uit een venster aan de trap den stoet had zien binnen rijden en daarbij Zacharias en mannen uit Utrecht herkend had, greep met beide handen naar zijn hoofd en staarde naar den vloer, alsof hij daar de steenen zag opspringen. En dan met een laatste halsverlenging uitgekeken, trok hij zich terug en stoof de trappen op, om aan de transen heen en weer te loopen, beenend over oorlogstuig en rommel, zijn geheele lijf gevend aan den wind; en zijn mond raasde als een stoomende pot veel woorden uit van om genade vragen en boete doen, van manhaftig zich gedragen met dreigementen van zich te weer te stellen en de wereld als een vijand tegemoet te rijden, van liever zich dood te geven dan als een schuldige naar Utrechts muren terug te keeren. De eene gedachte klom boven de andere als belegeraars op een stormladder, maar alle vielen boven en tegen elkander, zoodat hij ten einde bijster, hijgde tegen den wind, die in lange golvingen aan zijn gewaad kwam; en zijn handen in elkander, peinsde hij, hoe hij zich redden zou. Hij vermande zich en zich op zijn handen begevend, dook hij en daalde de trappen af, ging naar de zaal Maar deze verlaten vindend, steeg hij naar omlaag, en een lijfeigene volgend, die t hoofd tusschen zijn schouders zich op te rollen scheen in een harden loop, kwam hij in de kapel, waar vele menschen waren en waar de kerkheeren en de geestelijken uit Utrecht, een brandende kaars in de hand, in twee rijen aan weerszijden der altaartafel stonden, die eveneens kaarslicht, taksgewijze aan de kandelabers droeg. Nauwelijks tusschen de menigte heen gedrongen, ontwaarde Warhold over hun gelaat één aandacht, die hen sprakeloos maakte, en hij voelde een onrust in zich woelen, een wolkig voorgevoel van wat gebeuren zou, toen de proost der Sint Maartenkerk in het midden der geestelijken staande uit naam des bisschops sprak, dat de inwoners van Staveren zich schuldig maakten, door de kerk te benadeelen, te berooven, door Christenen aan te vallen en te onderdrukken en dat zij in spijt van herhaalde waarschuwingen in het kwaad verbleven. „Aldus, riep hij, zijn lijf verhoogend onder den diepgaanden klank zijner plechtige stem: „Ontvangt hen niet in uw huis de inwoners van Staveren en groet hen niet daar buiten. Degene, die tot hen zegt: „Weest gegroet," stelt zich in verbinding met hun slechte daden. Derhalve zullen wij, de voorschriften des Heeren en der apostelen nakomende, de rotte en ongezonde leden, die de medicijnen niet ontvangen, door de macht der excommunicatie afsnijden van het lichaam der kerk, opdat de overige leden van dit lichaam niet evenzoo door de pestziekte gelijk door een vergift worden aangetast. Bijgevolg, dewijl zij onze waarschuwingen en menigvuldige vermaningen verachtten, dewijl zij, driemaal volgens het voorschrift des Heeren gemaand, weigerden tot berouw en boete te geraken, dewijl zij noch hun schuld erkenden, noch zich bekeerden, noch door een wettelijke zending eenige verontschuldiging gaven, noch toegevendheid inriepen, maar het hart door den duivel versteend, volhardden in de aangevangen boosheden, zoo zegt de apostel hierop: ten gevolge van hun zonde en hun verstokte hart vergaderen zij zich des Heeren toorn op den dag der vergelding: daarom, doof de uitspraak van God, den Almachtigen Vader en den Zoon en den Heiligen Geest en van den heiligen Petrus, den eerste der apostelen en van alle Heiligen, en ook door het gezag van onze nederigheid en ons goddelijker wijze toebedeelde macht, om te binden en te ontbinden in den hemel en ook op aarde, scheiden wij hen met al hun medeplichtigen en begunstigers van het voorrecht van het kostbaar lichaam en bloed des Heeren en van de gemeenschap aller Christenen en sluiten wij hen buiten de grenspalen der Heilige Moederkerk in den hemel en op aarde en besluiten, dat zij verbannen en vervloekt worden, en oordeelen, dat zij met den duivel en diens engelen en alle verworpenen tot het eeuwige vuur verdoemd worden, totdat zij zich verlost hebben uit den strik des duivels en terugkeeren tot berouw en boete en zij de kerk Gods, welke zij beleedigden, voldoening geven en de duivels hen overgeven ten ondergang van het vleesch, opdat de Geest op den dag des Oordeels gered worde." Bij elke bedreiging schokte zijn bovenlijf, de vervloekingen misvormden zijn mond en toen hij zweeg, bonkte een stilte in de kapelruimte neer en een siddering van den een op den ander overloopend, ketende zich tot een schok door de geheele verzameling. Allen deden hun blikken zinken, bevreesd als zij waren, om de uitgesproken gruwelen aan de wanden beschreven te zien, en de geestelijken verborgen angstig het hoofd in den schouderdoek en dan onder het antwoorden van: „Fiat, fiat, fiat," wierpen zij de brandende kaarsen tegen den grond, ontrukten het licht aan de kandelaars en rouwdoeken werden aan de vensters gehangen en over het altaar en het heilige vaatwerk zwarte wijlen gespreid en doornen en asch erover gestrooid ten teeken, dat de heilige handelingen verbannen waren. En als oude lieden stapten de menschen voet voor voet, den rug gekromd, uit de duistere kapel en verblind door het daglicht ging een ieder naar zijn woning, naar zijn slaapkamer of hut, waar weldra hun kreten door de stilte scheurden, zich sleurende tusschen de wanden, zich wild gebarend uit de vensters met lang aangehouden gehuil; en allengs vertoonden mannen en vrouwen zich aan de werkhuizen en hutten en in hun haren grijpend, trokken zij ze uit en reten hun gewaden aan lompen, rolden zich in den modder en hapten van de aarde en besmeerden er zich gelaat en handen mee. Zich tegenover elkander opstellend, verwilderden zij in uitgelaten bewegingen, zich metende de een aan den ander, elkander trachtende te overgillen, waardoor de smart, zich zelve verwoestend, als een helsch gehuil zich op wreedaardige dansen vertoond werd. Warhold liep te midden van dit leven als een wild dier, dat zich onder menschen verloopen heeft, versuft en dan met glanzescheuten, spiedende om zich heen, de schouders ingekort, om niet op te vallen, en dan zag hij even naar omhoog, of de hemel gebleven was zooals voorheen. De woorden in de kapel hadden zijn gedachtenleven ontvolkt; hij besefte zich alleen gevangen aan een Hooge Macht, die hem elk oogenblik kon overleveren aan duivels, wier grijpnagels in zijn vleesch zouden groeien en wier vurige zwaveladem zijn gelaat zoude zengen, zijn haren in vlammen zetten en die hem altoos verder en verder zouden meevoeren naar een onmetelijken vuuruitspattenden poel, waar de zondaars lagen te spartelen. Hij wilde neerknielen en bidden tot de Heilige Maagd, maar het was hem, alsof het geschreeuw der bewoners om hem heen de vervloekingen in de kapel herhaalde^. Hij rilde, en met een koude stem klaagde hij zichzelf aan bij God. Schande en schande over hem, dat hij niet halsstarriger vóór de euveldaden gestaan had, die hij wel-is-waar niet alle gezien, maar toch vermoed of waarvan hij vernomen had bij geruchten. De burgtrap opgaande, herstelde hij zich bij de gedachte, dat hij aan Janne een genoote bezat, die met hem strijdende, hem ook gezellen zou zijn heele leven lang, en dit verlichtte zijn zwaarmoedigheid. Zich tot een daad opwekkend, betrad hij de zaal, om met Kostijn te spreken. Maar deze op zijn hooggestoelte, de armen over de leuning, in zijn lang gewaad als een steenen beeld, terwijl zijn strak gelaatsvel de hevelingen en leegten van zijn gebit herhaalde, staarde stuursch voor zich uit, zoodat "Warhold, niet bij machte hem toe te spreken, uit de zaal. ging en in de kemenade gekomen, Janne knielende vond aan een "Warhold. I. — U bank, waarover haar bovenlijf in zachte maten wiegde onder een luid geween. Haastig sprak hij haar toe: „God en alle Heiligen dank, dat ik u, mijn liefste, gevonden heb. Ge weent en ik beef nog van hetgeen over Staveren kwam, maar in u vind ik het licht, dat ons beiden kan verontschuldigen schrei niet meer!" Zij richtte 't hoofd op en wendde haar gelaat, weenerig-rood in de omwuiving van goudgele haren, en de lippen gesloten, zag zij hem aan, en dan in één sprong stond ze op. Een drift spierde in haar en deed haar oogen hittig branden uit het fel-roode van haar gelaat, en haar vingers in een nijping folterend, riep zij: „Ik weet, wat die stem in de kapel over mij heeft gebracht, over mij, rampspoedige, al te spoedig vergetene. Gij zult mij verlaten, mij alleen laten tusschen deze muren, die rondom mij tot bouwvallen verminderen zullen. En ik wil het niet, ik zal het aan mijn eigen jammerwoorden besterven. Ik kan niet leven, zonder u om mij heen te zien, zonder uw bijzijn te weten. Al het andere is voor mij toevallig voorbijgaand, onze beraadslagingen, om de leenmannen te veredelen, die pelgrimsvaart naar een betere wereld, waarin wij samen zoo dikwijls verdiept waren, 't "Was maar een droom of een voorwendsel, om te minnekoozen, of een schijn, een beeld onzer liefde, waarin ik mij en u zoo gaarne weerspiegeld zag. En hiervoor heb ik alles, mijn onafhankelijkheid, mijn trots en mijn geweten van de tinnen van mijn hoogmoed afgeworpen, en nu zult gij zoo ondankbaar zijn, om weg te gaan en mij over te laten aan een hoorigheid van ellenden!" Onstuimig wierp zij zich aan zijn borst, over haar lijf een geleiding van schokken, die haar hoofd tegen hem aan deden knikken. Maar hij leidde haar naar de rustbank, waar zij zich wederom liet neervallen, 't gelaat in het kussen, met de handen als schermen langs haar wangen, en haar gejammer wemelde weder te voorschijn. Verslagen tot haar staande, verloor Warhold zijn evenwicht, onmachtig, om iets te kunnen zeggen; en zachtjes ging hij heen. Maar buiten de kemenade overliep hem een koude rilling. Hij was thans een omzichtige vreemdeling geworden, hij, die in Jannes nabijheid een vergezicht van vrede en onder haar onmiddellijken invloed een onstuimige kracht had meenen te vinden, om zijn leven aan te wenden tot een dadenreeks, waardoor de grond om hem heen ontginbaar werd en de bloemen opranken en de menschen welgelukzalig worden zouden, de handen in een argelooze liefkozing over het hunne en niet op streek, om het kwade aan te brengen of te weren. Hij had gedacht een koningszetel te bestijgen, en was plotseling als een uitgeworpen bedelaar gestruikeld en al zijn lieven en de beloften ervan waren thans in zijn herinnering als een zielsverwarring, waar de minne toebereid werd tot een streeling der zinnelijkheid en viering van hartstochten. 't Gelaat in zijn mantel verborgen, verstikte hij zijn adem in een angst, om de wereld weer te moeten ingaan en zich in woorden en daden aan anderen kenbaar te maken, die hem weleer als een sierlijken held, sterk stappend en hardaan strijdend gezien hadden. Dralend liep hij door de gang naar omlaag, omkijkend naar den hollen klank zijner stappen en vergeefs luisterend, of een gerucht hem afleiden zou van de smart en de schaamte, die aan weerszijden zijner ziele waren. En toen hij omlaag kwam, zag hij vóór de poort een menigte armen, brabanders en melaatschen bedelen om voedsel, dat Kostijn gewoon was buiten de gracht te geven. Laag bij den grond liepen zij, de handen aan een stok of kruipende op handen en voeten, behangen met lompen, die van hun lijf afhingen; en uit de vuile omdoeking hun mossige kop met schubbig gelaatsvel, kwamen ze al ronken en lijmerig smeeken om een bete. Blijde, zijn smart voor een oogenblik te kunnen uitbesteden, liep Warhold tusschen hen door, en met de eene hand zijn gordeltasch aandoende, wierp hij met de andere geldstukken rond. Maar dra kwam een zwarte heer uit Utrecht Warhold toeroepen: „Heer schout, verbloem uw leven niet met deze weldaden, maar gordt u aan tot een reis naar den bisschop, die u van noode heeft, en laat deze menschen, heiligen tegenover genen in dit huis, van hier in vrede en veiligheid heengaan." Warhold antwoordde nauwelijks, maar terzijde weggaande, liep hij langs de werkhuizen, om van niemand gezien te worden, en aan elke beweging een siddering, verborg hij zich achter een stapel planken en van daaruit zag hij rond in schielijke vreezen, want 't was hem, alsof een ieder op hem aankwam, om zijn ziel nog verder te havenen en hem, wezenloos van den een naar den ander te zenden en hem lafhartig te maken gelijk een zinnelooze, die beven gaat voor gevaren, welke niet bestaan. Als boeteling zou hij naar den bisschop gaan, zich zelve aanklagend, dat hij als een zuigeling het zoetige der zinnelijkheid had aangekleefd, en niemand zou daarbij staan met een vingerwijzing naar het goede, waarnaar hij gestreefd had. Niemand zou hem herkennen als den man, die moedig de Veluwlanden doorgetrokken was, want de aartsdiaken was ver weg en in de buurtschap van Staveren zag niemand naar hem om; zelfs Kostijn, vermoeid van zijn eigen gedachten, tuurde naar hem als naar een wandtapijt. Hij verhoogde zich in zijn gansche gestalte, zoodat lijfeigenen hem verwonderd aangaapten, en in eenige sprongen ontvlood hij zijn schuilhoek, rende over het hof, over de brug en door de hamei naar buiten; en toen hij achter zich een geloop meende te vernemen, rende hij al sneller door, wegschietend tusschen boompijlers en duikend in de struweeling van struiken, zich zelve aanhitsend tot een heeten loop over de heide. En aan een woud gekomen, stond hij stil, de klop van zijn hart aan zijn keel gestegen, de matelooze ademslag aan zijn lippen, en neerzittend tuurde hij naar alle zijden, of er ook menschen, vijanden, kwamen. Hij wilde niet, dat dezen zijn levensgeschiedenis zouden aanroeren met smaad van woorden, waarin aanduidingen van ongeboren kwaad en leemten van verdenking waren. Hij wilde onverzeld naar Utrecht gaan en niet met de anderen, die hem als een 'gevangene', als een, die gevaarlijk is, zouden bejegenen en zijn armoedige woorden met een valsche getuigenis verzwaren. De gedachten hieraan scheurden zijn gevoeligheid open. Hij zette de tanden op elkaar, om niet als een kind uit te weenen en dan gudste uit zijn mond een stroom van vinnige woorden tegen zijn belagers, die hem verdringen zouden van een poging, om zich te rechtvaardigen, om zich een doortocht te banen te midden der beschuldigingen. En turend in de schemering, die pluisde tegen den oosterhemel, zag hij tusschen twee heuvelingen de heide zich openen en daaruit een gedaante wilgeslank verrijzen. „Janne" en hij zag haar ge- stalte, haar schemergestalte in een zilverdradig habijt, geleend van den avondhemel zich met den wind bewegen, terwijl haar haren in een willooze zwiering zwaaiden en haar hoofd nog gouden sieraden van de nauw vergane zonne droeg. Zijn handen beefden aan den grond. Hij fluisterde: „Het beeld als een droom in de Sint Salvatorkerk gezien." En als een storm sloeg een groote vrees tegen hem aan. Zijn lijf rilde bij de gedachte aan het vreemde samentreffen der tijden van toen, toen hij de groote reis zou aanvaarden en van nu, nu hij een gebrekkelijke zondaar geworden was. Voorover gevallen beklaagde hij zich bij de heide en jammerde tegen den avondwind, die zijn mantel bemachtigend, hem langs zijn ooren vleugelen deed. En Warhold, onder een vergeefsche poging, om de einden te grijpen, gebaarde zich als een, die zich door een nachtmerrie heen moet werken. Maar dan legde hij zich neer, amechtig bij de zwaarte zijner schande; en zijn gedachten, zich in koelheid verheffend, hoonden in een leedvermaak, wat zij daar beneden spiedden in de branding zijner smart, van welke hij wel wist, dat ze nooit van hem wijken, dat ze steeds als de huid over een mensch zijn leven aankleven zou. En opstaande dacht hij ergens heen te gaan onder een beschutting. Maar een angst voor de toekomst overschreed zijn gemoed bij elke schrede, die hij over de heide waagde. Zich aanzettend tot een loop, wist hij niet, waarheen zich te begeven in den schemer, die zich met den nacht verdroeg. En zijn stappen faalden, in zijn stommelgang schokte hij voorover, tastend met de handen naar steun. Angstig zochten zijn blikken naar de donkere boording van een woud of naar de wording eener woning. Maar de aarde was reeds in het duister geslonken. Toen kwam een ontzetting over "Warhold.'t "Was hem, alsof de wind hem in een vlaag opveegde en erge teekens door het duister schichtten. Wildvreemde geluiden floten aan zijn ooren, koude beroeringen schoven langs hem. Bij eiken stap zag hij duivelsche beesten zich in een ren afstuiten en langs hem torenhooge gedaanten verrijzen, afzichtelijke gedrochten met verdraaide armen en kronkellijven, booze duivels, wier oog en hij hoog aan den hemel vuren zag. De handen voor zich uit, liep hij in hooge sprongen, uitwijkend en dan zich stoutmoedig in het donkere begevend, springend tegen de grondverhooging van een woud, van waaruit vele grijparmen hardnekkig naar hem dreigden. Onder een schreeuwing ontweek hij het gevaar en doorrennend stond hij voor een hut, die hij ijlings aandeed. Als door den wind naar binnen getocht, kwam hij daar met een verweerd gelaat, waaruit de blikken angstig zochten. Maar dra voelde hij zich in een verkeer van vreedzaamheid, toen hij voor zich als een tafreel van den hemel heer Bartholomeus bij een kleine olievlam over een getijboek gebogen ontwaarde. De heilige woorden nog in den mond wendde deze zich om en Warhold aanziende, stond hij op, en onder een ophaal van het tapijtzware habijt verhieven zich zijn armen. Warhold aangegrepen door deze rouwteekenen, zakte aan diens voeten neer en als een dier in het besef van een ongeluk, beefde hij over zijn gansche lijf, totdat de priester hem ophief en hem noodde tot zitten. De handen aan de bank geklemd, sprak Warhold, de stemme ingehouden: „Er is een duister vol van ongedierte, dat zich tegen eiken stap verweert, dat zich aan mijn zijden gezelt met hoonend gefluister, begeerig om de ziele mee te voeren." Maar de priester, die teruggetreden was, antwoordde verschrikt: „Groote God, waar is de duisternis niet? Mijn zoon, mijn arme in de duisternis verdoolde zoon, voor wien ik zoo menigen nacht gearbeid heb in gebeden, wat is er geschied, dat ge aan 't vluchten zijt, terwijl Staveren verslagen ligt onder den banvloek des bisschops?" Warhold hield zich stille, 't Hoofd aan den muur, staarde hij voor zich heen, de tanden op elkaar in het gevoel van een koude vrees. En dan geroerd door de zegbare stilte van Bartholomeus, sloeg hij zich aan het hoofd en onder een drift tegen zich zelve riep hij: „Nu heb ik gezien, wie ik ben en hoe ik door de wereld gegaan ben, ik versletene, verongelukte, die de armen lengde aan het zonnelicht, het lijf gestoofd van geluk en de geest opjubelend van warme vreugde, een machtig leven in te gaan, oh, ik bedrogene, vergiftigd door lachelonkjes, zoetsappige woorden eener vrouw. Ik heb mijn ziel aan haar gezengd, waardoor mijn krachten verloren zijn en de duivelsche geesten, op mij aanlandend, mijn leden zullen omsnoeren en mijn lichaam werpen in brandend water, van waaruit ik geen redding zie." Bartholomeus, oprecht in de sterke plooiing van zijn habijt, riep met een zachte stem als in het onbestemde.' „De zondaar, die zich zelve aanklaagt, is halverwege op den weg terug." In een heete haast antwoordde "Warhold: „mijn ziel is zwervende tusschen haar, die den edelen droom van mijn leven verontreinigde en tusschen de andere, die ik eens in een wakenden droom aanschouwde; en nu komen zij beiden in ééne gedaante, overladen van zichtbaar licht mijn zinnen beroeren, zoodat mijn gedachten vluchten voor . de onreine strooming door mijn lijf. Maar vergeefs." De priester zette zich tegenover hem neer, het zware hoofd in de hand en sprak: „Ge moet den dans ontspringen en aan heilige dingen denken." Schielijk antwoordde Warhold, zich oprichtend: „maar heer, zij komt, zij rijst uit het duister snel en hel als een vlam en wenkt mij met bekoringen." Bartholomeus maakte een kruis onder de woorden: „'t Is de duivel. IJlings moet ge dan de Heilige Moeder aanroepen." Maar Warhold hield de blikken naar omlaag en vervolgde traag: „Intusschen is het beeld er geweest en de glans ervan in mij overgesprongen. Maar ik zal beproeven en naar uw woorden de Heilige Moeder aanroepen." Zij bleven tegenover elkaar in zachte aanverwante gesprekken, waarin Warhold van zijn ongeval, dat hij naar Utrecht moest gaan, verhaalde. Met een teedere woordenplenging trachtte de geestelijke de wanhoop in Warholds ziel te bezwichtigen, hem bevelende, om voorloopig in eene overgave van berouw veel gebeden aan de Heilige Moeder Gods te zeggen. Hij deed hem rusten en daarna haakte Warhold zwijgend zijn mantel af en zeeg neer voor een Mariabeeld, de handen in een angstigen druk tegen de borst en de woorden gingen uit: „Wees gegroet, Maria, vol van genade," een langdurige ommegang van gebeden, waarbij 't lijf in aandacht waakte. En de priester zette zich neer aan zijn boek, de vleezige schouders opgehoogd aan zijn nek, en hij volgde luide de woorden, zich ganschelijk verdiepend in hunne beteekenis, en de lezing ge- daan, bleef hij in meditatie achter, de naar een vroomen zin zoekende lippen stil bij elkaar in het licht der olievlam, die als een zon in het klein zich in de hut gehuisvest had, de vochtige wanden slijpend met een glimmenden schijn en de schamele dingen rondom houdend in een net van goud. Terwijl "Warhold aan het Mariabeeld bidden bleef, stond Bartholomeus behoedzaam op, knielde aan zijn strooleger in den hoek der hut en legde zich te slapen. Maar de zorgen om het lot van Staveren en van Warhold deden zijn gedachten omhoog lichten en de leden verdoofd, voelde hij zich opgenomen; ademloos stond hij voor een vergezicht van rampen, oorlogen, die menigmaal een banvloek volgden. Hij ontzette zich bij het geluid van krijgsklaroenen en van ijzergeklep en geklap van wapens en huilgeschreeuw; en de geluiden dichterbij, zag hij de krijgslieden in gladleeren en ijzerschubbige hemden en heeren te paard in de vermomming van het harnas onder de schaduw hunner banieren en vanen elkander verdringen tot dichte drommen als water tusschen de huizen, die rooken gingen met vlammenlokken, waaruit de bewoners als flarden menschengedaanten vluchtten of in de benden verzwolgen, verstommeld achterbleven, dood of nalevend in stuipen. Hij zag de huizen verkoold en afgeknaagd door den brand, verschrompeld in elkaar gedoken, en wouden opgenomen in een helschen gloed, die den grond deed dreunen, en dan over de platgeworden aarde, waar schunnige rookjes opzwermden, de oorlogsgedrochten zwaarwichtig aanrollen en aanschuiven, evenhoogen, houten torens, waarboven helmen en speerpunten blonken, blijden en arbaleten. Maar toen Bartholomeus Warholds stem onverwelkbaar in zijn gebeden hoorde opgaan, ontgingen hem deze visioenen. Hij gaf zich over aan de hooge gedachten, die zijn leven vervulden. En dan insluimerend voelde hij zich bevangen van slaap, die hem echter herleven deed naar zijn gelusten. Zoo droomde hij, dat hij in zijn hut in meditatie vertoevend, aan zijn hart een stem vernam, die hem in een vage doeling maande, een zieke te gaan bemoedigen of wel ergens zijn gedachten hoorbaar te maken. Terstond rees hij en ging, niet wetende waarheen, zich over de heide bewegen, toen hij aan een vlakte kwam, waar de bergen, zandigwit, in ongerepte rijzing en daling welgevallige lijnen beschreven. Bartholomeus kwam dit zoo wonderschoon en zuiver in den zin. Hij voelde zich ijlings gaan als op den adem van een lentewind, die zijn habijt lichter maakte, lichter dan de wind zelf. En boven zich een vogelengerucht in een stoenng van toongefluister, zag hij een zandberg zich als schielijk van den top afstorten in een steilte en aan den voet zich in een treuzeling uitrekken en ten laatste verzanden. Wat vreemde beving vatte hem aan en wat zagen zijn oogen; de langzaam verstervende voet van den berg — hij leefde in de gedaante van een naakt vrouwenlijf, dat, op de zijde liggend, slank in de leest verzonken, overhelde aan de heup en dan zich verfijnde over de voeging der gestrekte leden, zachtjes aan naar het eindelooze zand. Zie, het zwartige haar als heidekruid bewoog zich en aan de werveling van haar rug was een teere teekening van schaduw evenals het geribbelde zand der duinen. Zie, haar lijf bewoog zich, de huid zoo smedig over de samenwerking der deelen. Zij richtte zich op, sierlijk op den aanvat der heupen, en de armen, waaronder de zonne avondkleurig bloosde, strekten zich, en voor hij 't gewaar werd, lag zij aan zijn borst, en haar aanlijving bracht in zijn lichaam beekjes van zoete gestreelen, toen hij, al dichter tegen haar aan, over zijn voorhoofd een hoornige wrijving voelde. „Heilige Maria," en met zijn hoofd tegen den muur aanbonkend sprong hij op en zocht een beschutting onder het beeld der Heilige Maagd naast Warhold, die verschrikt ter zijde week. Zich het zweet afwisschend, fluisterde Bartholomeus: „De duivel is mij om den hals gevallen." Hij betastte zijn voorhoofd,'waar de horens een schrijning hadden achtergelaten; en met bevende handen ging hij de vlam der lamp omhoog doen, en na zich met wijwater bekruist te hebben, legde hij zich op zijn legerstede neer, nageoogd door Warhold, die verstijfd van schrik, thans loerde naar alle hoeken der hut, naar de olievlam en ten laatste weer naar Bartholomeus, die stil in zijn pij lag uitgestrekt. En dan weer in de rust teruggekeerd, voelde Warhold de herinnering aan het verleden zijn hart dicht nijpen; en de behoefte, zich aan den eindeloozen krans van gebeden te wijden, deed hem neerknielen. Bartholomeus stond op en Warhold bij de hand vattend, stelde hij dezen voor, gezamenlijk te zingen. Zoo paarden zij hun vroomheid aan elkander en onder wijde galmen wonnen ze de klaarte van den dageraad, die door het venster en door de reten der hut naar binnen zeefde. En de zangen geëindigd, ging een ieder aan zijn aandacht en aan den arbeid van den komenden dag. Warhold neeg weder voor het beeld der Heilige Maagd, groetende met vroome eerwaardigheden en Bartholomeus, buiten voor de hut gezeten, overpeinsde den toestand rondom, hoe de macht van Staveren gebroken was en met dit huis de vreugde van vele andere in den omtrek. Hij bezon zich, hoe hij handelen moest te midden dezer rampen, want als kluizenaar en als drager der principien zijner orde, waarbij hij de menschen ten voorbeeld staan zou en zich niet in wereldsch tumult mocht begeven, kende hij niet de warrelwegen van den booze daarbuiten en daardoor zou hij, onkundig, des bisschops bevelen kwalijk kunnen bejegenen, zooals indertijd de aartsdiaken Martinus hem voorgehouden had. Hij riep toen Warhold en te zamen voor het aanzicht der rijzende zon, die van achter het Staverenwoud lichtspatte, hield hij dezen zijn gebrekkelijke levenswijze voor als de eenige schuld aan het verongelukken zijner zending, waarvan hij spoorslags mededeeling diende te doen aan den bisschop en aan zijn overste, den heer abt der Sint Paulusabdij. Verbleekend stond Warhold voor het beeld van zich te zien staan als de onbeholpen aanklager zijner misdaad, die hij, veel woorden daarbij halend, zou trachten te doen verminderen tot een bloote dwaling. Met bevende lippen verklaarde hij, naar zijn bescheiden gedachten beter te doen, door eerst den heer aartsdiaken, die niet ver toefde, te bezoeken en pogen hem te winnen tot een voorspraak of tot een getuigenis, want zonder deze zag hij geen licht en geen rechtvaardiging. Bartholomeus knikte toestemmend; en beiden bleven voor de hut zich warmen aan de zonnestralen, die den schemer beschadigend, de dauwdroppels verzwolgen of in de heide vallen deden en alzoo de heerschappij van den dag instelden. De mannen spraken niet. Om Warholds pijnlijk starende oogen waren blauwe kringen en het vel zijner wangen was verschraald, zijn lippen magerbleek als van een, die geschrokken is van een slechte tijding. En Bartholomeus, de leden bonkig in zijn uitbundig vleesch, dat aan het habijt een ronding gaf en vele rustplekken, spleten en verdiepingen, staarde hooguit, alsof hij een vijand in de verte zag en zijn lippen rekten zich, als tot de uiting van een schreeuw. Maar allengs lieten beiden zich insoezen door de warmte, de armen wezenloos neer, verzwakt als zij waren door den nachtelijken arbeid, toen Bartholomeus speurende het hoofd ophief. Ginds uit de donkere omfloersing van het woud kwamen menschen iets tusschen hen in aandragen. Bartholomeus herkende het reeds, ze brachten een zieke, zekerlijk een gewonde. Hij ging in de hut; en terwijl de mannen een gewonde op een baar van boomstammen neerlegden, verscheen de priester met een kist, waaruit hij windsels, kruiden en potjes te voorschijn haalde, en neerknielende aan den gewonde, wiens eene wang door een breede wond was geopend, wiesch hij de kloof, legde er kruiden op en verbond haar zachtelijk; en nader toekijkend, ontdekte hij in diens nek nog gaten, veroorzaakt door den stoot eener greep; en den gewonde verleggend, bezorgde hij ook deze blessuur, hem aanmanend, stil te blijven, totdat hij hem een versterking geven kon. Intusschen kwamen meer menschen uit het woud, Warhold I. — 12 mannen, wier rotte hozen om de beenen gebonden waren met lompenwindsels, en vrouwen, wier holle rokken met winkelhaken bolden aan den wind. Alsof zij tegen de heide opklommen, naderden ze, de beenen gekort, en het roestig bruin, het grijzig paars en versleten donker hunner gewaden, waarboven roode, vaalgele en blonde koppen uitschenen, leken uitvloeisels van de kleuren der heide, waarop zij gewoon waren hun leven te slijten. Velen kwamen voor den priester te staan of wandelden met hem op, om hun nood te klagen of raad te vragen in nuchtere woordenstooten, vergezeld van zware gebaren en schuwe wenken, die hij wel begreep; want hij kende hen van zijn kinderjaren, en zij herinnerden zich wel den grooten jongen, thans opgegroeid tot een sterkte, waar zij hun noodgeroep veilig konden bergen. Een ieder ernstig in zijn blikken vattend, sprak hij hen toe, hun klachten heelend met beloften en goede woorden; en dan, wel wetende dat dezen evenals hij, gewoon waren in donker te leven, hield hij zich terug in zwijgen. Dan ging hij naar de hut, waar Warhold, beangst om van de menschen gezien te worden, gevlucht was. Hij werd den geestelijke behulpzaam bij het gereedmaken van het kleine draagaltaar, dat deze buiten vóór de hut plaatste; en de menschen kwamen er geschenken neerleggen: brood, fruit en bier, waarvan Bartholomeus zich haastte den gewonde op de baar brok bij brok en drupsgewijze toe te dienen. En toen hij in een kazuifel gekleed voor het draagaltaar terechtkwam, stonden de menschen op de heide hier en daar vergaderd. Vóórdat hij den dienst aanving, wendde hij zich tot de menigte, met bewogen stem vragend, of daar ook iemand van Staveren was, waarop vingers wezen naar één, die gereedelijk opstond en op Bartholomeus' ernstige woorden, om uit hun midden weg te gaan, zich verwijderde. Daarna maakte hij zich gereed, sprak de woorden der heilige mis en volbracht in een angstvalligheid, zijn zware leden africhtend tot een schoone wijding, de heilige handelingen, waarbij hij met teedere zorgen de dingen aanvatte en met een laag-gelijke stem de somtijds door ontroering middendoor gebroken woorden uitte, en dan in een hooger stijgende roeping smeekte om de liefde Gods, in telkens herhaalde „Kyrie Eleisons", een stemgelui, dat door den wind gebakerd, in hoogten en in laagten ontroerde. Hij stond daar in het witte, naar een doodskleur zwèemend habijt tenger-zachte geluiden en zachte gebaren, evenredig aan de woorden, uit te laten; en van zijn schouders hing de met gouddraad bestikte kazuifel, waarop een gouden kruis standvastig als een bouwwerk, opgetrokken was. Hij wendde zich van het altaar, overzag de menigte en sprak over haar verhouding tot Sta- veren, dat niemand zich daar vertoonen en nog minder iemand lieden uit dit huis tot gast mocht nemen. Van onder zijn kazuifel gingen de armen in bereidvaardigheid en zijn stem in mild voldragen geluiden volgde: „Ziet, mijn broeders en zusters, evenals de boosdoener bij het betreden van den kelderdrempel het hoofd te bukken heeft, zoo moeten wij de stemme buigen, want er is een angst in de lucht, een druk van boven. Ziet daar nevens dit woud over Staveren de vervloeking, die al maar blijft. Er worden geen wagens met tienden of cijns, geen vrachten door de hamei gereden. De klokke wordt er niet geluid. Er wordt niet gearrebeid. Iedereen tuurt naar zijn verlamde handen en vreest. Iedereen ziet naar omhoog en vreest. Allen leven daar in een vreeze, den hemel doorloopen van bloed evenals het in den strijd gekwetste oog te zien. Er leeft daar een jammer, die door onzichtbare zwaarte gebonden, niet bij machte is, de pijn uit te huilen. De burgheer ziet bewegingloos van boven af naar het wijde rondom, of daar niet een verschrikking daagt en de jonkvrouwen, 't treurende hoofd in de haren verhangen, knikken in haar snikken; en beneden staan de lieden naar elkaar te turen, als waren zij van steen, en zich durvende bewegen, bemerken zij, dat ze zonder schaduw loopen, dat zij bloot staan aan den verschrikkelijken ban, die over Staveren hangt. Mijn lieve broeders, in dit land van droefheid moeten wij heel stille zijn en geen handen tot een hulpe beuren en Staveren slank voorbijgaan, want het gericht van God is streng, strenger dan het staal van een zwaard, nog strenger dan de taal van een landheer. En daarom laat ons den Heere God en zijne Heilige Moeder bidden voor deze armzaligen en voor ons, die vreezende zijn." Zij lagen allen over de heide, het hoofd ter aarde tusschen hun armen, en een sombere fluistering scheen uit de aarde te komen. Maar van uit het westen spaakten de zonnestralen, de aarde met hun hitte rakend en de menschenlijven, die tusschen de heide verscholen lagen. En verderop, daar waar de heide aan den hemel kwam, toog een rand van blauwgouden juweelig geglinster en aan de andere zijde, aan het woud lag een bronzen lucht, een levende roke als van wierook onder de bladerenluifels en tusschen de paarsig blauwe en rossig-roode stammen. Het zonlicht vloeide over de heide, de heuvels verguldend als tot gekazuifelde ruggen, waarnevens in de dalen de schaduw groote kommen uitholde. En steeds bleef Bartholomeus doorspreken, de armen onderschept door zonnestralen en lagen de menschen daar nog te luisteren, aan schouders en haren goudvetlichten, en van uit het woud kwamen reeën, de pooten teer in de heidestruiken aangrazen, nader en nader, het gouden licht in de donker-weeë oogen. De priester eindigend, trok zich terug, en als uit een slaap gekomen, verroerden de menschen zich thans en omkijkend zagen zij de reeën een voor een, de ooren aan den wind, wegdraven. Warhold had in zijn hut geluisterd naar des priesters woorden, hoe zwaar het onheil over Staveren gevallen was en hoezeer de menschen haar bewoners schuwen moesten. De preekwoorden kwamen af en toe, door den wind verzwaard als hamerslagen tegen zijn ooren en het gebedengeprevel der menschen geleek een onderdrukte aanhef, om door een gemeenschappelijken aanval hem en alle herinneringen aan hem van de aarde weg te vegen. Zijn oogen waren wijduit, lichtend tegen de open deur. Hij wilde weggaan. Maar daar voor hem was de dag als een schildwacht, die hem zou prijsgeven aan aller blikken. Hij legde zich weer neer, wachtend, totdat het laatste woord van Bartholomeus over de menschen gegaan was. En hij bleef daar liggen als een door een ramp verstijfde, totdat de priester van het werk terugkeerde en hem aanmoedigde, om op te staan. Toen rees hij en Bartholemeus' handen nemend, sprak hij, dat hij heen moest gaan ter boetedoening en tot delging van de groote schuld. En als in overrompeling zeeg hij neer op de knieën, des priesters zegenwoorden wachtend. VI. De hut van den priester verlatend, kwam Warhold op de heide, waar het licht van de kimmen gevloden was en waar de heidevloer zich bruinzwart tot ontvangst van den nacht bereidde. Verlangend zag hij op naar den groenblauwen hemel, opdat deze allen schijn aan de aarde zou dooven, en hij zelf zich vrijer bewegen kon, steeds sneller naar het doel, om den aartsdiaken te spreken. De heide vereffende zich in een vaagzwarte vlakte, waarboven aan den hemel sterren tintelden en over een woud de maan in een zwakken luister van goudnevel hoornde. 't Was hem, alsof alles van hem wegzonk, alsof alles zich van hem verwijderde. Somtijds, als zijn voet weggleed in een kuil, dacht hij, dat de aarde verzonk en angstig de handen strekkend, werkte hij zich weer op en liep haastig verder, zoo haastig, dat hij niet denken kon aan zijn toestand. Bij Apeldoorn trad hij duistere wouden in, waar de loovers als een reusachtig dierenvacht zich boven hem bewogen en dikwijls tastten zijn handen naar het licht en zochten zijn blikken steun bij een straal der maan, die boven aan de twijgen was als een schip in nood. En Apeldoorn vermijdend kwam hij weer op een vlakte, waar zandbergen als brokken heuvels stonden, hier en daar afdalend tot groote vlakten als zilveren spiegels. De maan verzonk en een koele wind kwam over de vlakte. Warhold, wiens beenen stug geworden waren onder den loop, repte zich toch ijverig bij de gedachte, om in Nijebeeck aan den IJsel den aartsdiaken te spreken. De plaats van zijn ongeluk ver achter zich, ging hij thans het huis naderen, waar hij, zich al niet vrij pleitend, toch raad en meewarigen troost zou vinden. En den dauw aanbrengenden wind indrinkende, haastte hij zich, hij een dwerggestalte op den weg, die een uitweg tusschen hooge bergen geleek; en dan weer als verdrongen tusschen de heidestruiken, liep hij over groote vlakten, waar geen beweeg rondom was en hij gaandeweg tot zich zelve inkeerde. In zijn bewustzijn kwam een vergezicht zijner kinderjaren, en onderwijl een herinnering aan zijn leven in de laatste tijden, zijn stille gelatenheid aan het huis des wevers, zijn zachtmoedige neerstigheid in den omgang met Ursula, zijn vernageling aan de droefheid na het droomgezicht in de kerk, zijn gistende hartstocht, om zich in een groote dadenwereld te begeven en daarbij de ademlooze hang aan Jannes leven, toen hij als een zinnelooze tusschen donkere kryptenzuilen zijn schaamtegevoel en zijn trots, om als een heer te handelen, verloren had. Als een vracht op zijn schouders tilde hij zijn schande voort, toen hij bij de blozende nadering van den dag, den witzilveren en luchtig rooden morgen, een laan van zwaarschonkige boomen betrad, en aan het einde daarvan stil staande voor een schrale hamei, waarachter het huis Nijebeeck opdoemde, riep om den wachter. Hij noemde zijn naam en vroeg, om binnengelaten te worden. Hij wenschte den ridder te spreken. Weldra ontsloot men de hameij en hij trad over de brug, door de witte ^póortdeur, waar de kalk wegrafelde en bij blutsen openblufte, en de trap bestegen, kwam hij in de zaal, een reinwitte zaal, de bogen uit de drachtige zuilen zacht stevenende door den schemer. In het midden stond ridder Hagard van Nijebeeck, een sterke gestalte in zwartzijden hozen, die gespannen om zijn leden sloten, en daarover gevoegde de donkerblauwe bliaut zich in plooien. Warhold naderde hem, verkondigend zijn naam en het doel waarvoor hij gekomen was. En de ridder, den langen blauwzwarten kruisvaardersbaard als tot een wijding over de borst, zag hem een wijle bedachtzaam aan en zei toen, dat de aartsdiaken sedert veertien nachten naar Cleve gereisd was, maar dat de gast zich als een huisgenoot moest gedragen; en hij nam Warhold den bedauwden mantel af en wees hem een zetel. Naar elkander gekeerd zaten zij voor de schouw, Warhold verhalend van de ramp, die Staveren en misschien heel de Veluwe getroffen had, waarop Hagard als bij een noodgeroep zich schichtig oprichtte en dan den baard als een wolk over de borst, ernstig Warholds woorden naging, de oogen als zwarte gaten diep onder het uitspringende voorhoofd en de fijnstijle neusvleugels trillende aan zijn gebruind gelaat, als speurde hij het ongeluk in de verte. Met een verzorgden ernst besprak hij den toestand, zich vooroverbuigend met dompige stemme naar de schouw, alsof hij zijn woorden door den schouwmantel omhoog zond. Afgeleid van zijn zware zorgen, tuurde Warhold naar de wanden, waar vreemde oostersche wapens en tropheeën in luide kleuren en geuren van goudwaas te pralen hingen, toen Hagard zich aan het gesprek ontrukte en Warhold toesprak: „Heer, daar ik een verren tocht moet rijden, zal ik de hoffelijkheid van uw bijzijn verzuimen. Maar mijn huisvrouw zal u een noodende hand en gastelijke woorden bieden." En hij leidde Warhold naar een schouwvenster, waar Machteld, de vrouwe van Nijebeeck, tenger in de wijde banen harer bliaut, in een lichten overhang aan het spinnewiel zat, de laagronde kaproene op het hoofd, van waaronder een ijle doek over de schouders vlood. Een lichten lach in de blozing der verrassing rees zij, reikte Warhold een hand en noodde hem, tegenover haar te zitten, terwijl de ridder heenging. Warhold, de angst over de toekomst in zijn hart, uitte bezwaarlijk eenige woorden, turende, hoe zij de spoel hanteerde met een huiselijke gracie, alsof hij daar niet tegenover haar zat. En antwoordend bij beetjes en brokjes, zag zij hem onverwachts met een verstandelijk bevenden glimlach aan en vroeg hem, of hij zich haar niet herinnerde, de gast aan het hof des bisschops te Utrecht. Gedachtig aan zijn verhouding tot Utrecht gaf hij een stamelend antwoord, haar nooit vergeten te hebben. Maar er verhardde zich een smart in zijn binnenste om wat hij daar in Utrecht geweest en om wat hij er nu geworden was, een stomme aandoening, die zijn lijf in lamheid bond. Hij wilde nog wat aan zijn woorden voegen, maar de tong aan zijn verhemelte, voelde hij zijn adem als heete asch in zijn keel. Maar zij, als spelende met haar woorden, kleine glimlachjes in de plooien om haar mond en een bemoediging in haar goudzwarte oogen, sprak hem losweg toe, zijn starre verlegenheid voorbijziende. Zij vroeg hem, om haar wat vlas van den hoop te geven; en bij de overreiking was de teedere toets harer vingers over de zijne als een zeldzame vleiing. Hij voelde den klomp zijner smarte smelten. Leven straalde door zijn lijf, maar tevens ook de hittigheid zijner vloeibaar geworden smart. En toen zij voortging, om in gouden geluiden uit haar zoet voltrokken lippen zijn lijden tegemoet te treden, kwam in hem een heftige dreuning. Hij voelde zich een oogenblik voorover gaan als iemand, die in een droom uit de lucht komt vallen. En dan vertakte zich weer een ontroering in hem en hij stortte zich aan haar voeten neer, zich overgevend in snel geuite woorden: „Als een hert van de kudde ben ik uit het leven gevlucht. De jacht gaat voort. Ik hoor de seinen, het geroep en het tegengeroep. Ik kan mij niet meer houden, ik, in wien het ongeluk zich vervleesd heeft, in wien de harteslag den tijd der smarte meet, want nergens kan ik blijven. De lucht, door mijn adem vergiftigd, benauwt mijnen loop en waar ik ook sta te rusten, voel ik mijn zooien gezengd van onrust. Help mij, machtig lieve vrouwe, wier ziele zich een weg gevonden heeft door de zwoerden van mijn zondaarshart. Zie, aanmechtig lig ik te smeeken om een woord, te bedelblikken om een licht uit uw oogen, welke van gansch gouden spijkers beslagen schijnen." Bangelijk het bovenlijf oprichtend, zag hij naar haar op; en zij, droomerig naar buiten turend, de zwerving van een glimlach over haar gelaat, liet een hand afhangen, die hij koortsig greep, ze aan zijn lippen drukkend en in zijn handen bergend en herbergend als een reliquie. En van den vloer gerezen, zag hij de steeds afgewende vrouwe smeekend aan en het werd hem, alsof het bloed, dat door zijn lijf en leden herleefde, zijn leven een hartslag zooals nooit te voren gaf. Krachtig op zijn voeten veerend, voelde hij een neiging, om haar op te lichten, en daarbij was het hem te moede, alsof het verleden, zijn strijd in de Veluwe en zijn matte lamplichtschijnsel van liefde voor Janne en zijn zonden aan haar bedreven, verbleekten in een wordenden dag. Met een greep vatte hij weer haar handen en van zijn prevelende lippen kwam het: „Lief heb ik u, liever dan mijn leven." Maar zij weerde hem af, en hem vermanend, zich niet aldus op zijn vervoering te laten gaan en rustig neer te zitten, schikte zij zich tot een gezelligen zit tegenover hem, onder de wenkbrauwgewelven de donkerrijpe oogen moederlijk-meewarig tot "Warhold gezind, terwijl haar bewegelijke lippen, waartusschen de tanden anders wreedelijk tegen elkander waren, thans samenvielen tot een vredigen mond. Toen "Warhold haar aldus in bezonken levenslust als een beeld in glazen koffer, besloten van de pratte schouwvensters en bij de helling van haar bovenlijf de wijlen zoo teer aan haar schou- ders in een streving tot samenleving, beschouwde, blonk in hem de herinnering aan het droombeeld in de Sint Salvatorkerk en in zijn hart herleefde gindsche begeestering in al haar luister van niet begrepen gevoel van liefde. Als verdaagd in een droom, zat hij da ; te luisteren naar den aanklank harer moederstem en te zien de troostgebaren harer lichtvaardige handen, verdiepte hij zich in de aanschouwing van haar moedermaagdgelaat, hoe de kaken zoo gedwee te zamen kwamen om haar zoetelijk geloken lippen, die echter somtijds open gingen, dauwig in begeerte naar leven. Ontwaakt in een nieuwe wereld, voelde Warhold van zijn verleden slechts een nasleep van zorgen, die hij te versmoren zocht in zijn aanhankelijke liefde tot Machteld. De glanzing harer oogen begeleidde hij met zijn bereidvaardige blikken, de wenken harer jonkvrouwelijke handen met een gereedelijkheid van geheel zijn lijf, den doorluchtigen klank harer stem met een wijding van zijn wezen, dat stille stond, gedachtig bij haar mijmering en zich verlevendigde bij de stille praal harer woorden. Onder de zachte vaart van haar gang, waarbij haar uiterlijk zich ingetogen uitte, verlokte zij hem aan haar zijde en de sluierzachte neiging van haar hoofd deed als de lentewind een halm, zijn houding falen. In eene ademloosheid stond hij af te wachten het tooverwoord, dat hem daadwerkelijk in den kring van wederzij dsche liefde zou binnenleiden, in zijn hart de smeuling van een gloed, welke zijn herinneringen en het bewustzijn der omgeving in dit huis te niet deed. Als zij de gouden blikken als enkele zonweerschitteringen uit haar dierenoogen verspilde en zich dan weer verschool in een nijvere aandacht tot haar zoo even geuite woorden, bewoog Warhold zich al voort op de golving zijner aandoening, niet ziende, hoe de tijd vervlood en hoe het komen en gaan der menschen zich verwerkelijkte, hoe ridder Hagard iedereen karig gemoette en somtijds zijn vrouw onder een loenschen blik en met een beet zijner felle stem zijn wille beval. Maar zij kwam, altoos zich tooiende met lieftallig-kleine gebaren of zich omhuivend in een schemerzwijgen als een heilige haar plichten na, daarbij tersluiks voor "Warhold teekens eener verstandhouding uitlatend. Somtijds door Hagards stroeve woorden van haar afgeleid, haastte Warhold zich, om zich met hem in gesprek te begeven, waarbij hij des ridders plotseling afbreken van het eene onderwerp ter wille van een ander als een vijandelijkheid beschouwde, en in een waakzaamheid van wat daar achter hem omtrent Machteld geschiedde, nauwlettend zag, hoe bij elk voorval in de zaal de blik des ridders in een boosheid blonk en hoe zijn trekken, dalend langs den steilen neus in slanke strengen de uitdrukking van zijn gelaat verhardden. En toen hij eens naast Hagard aan den wand gezeten Machtelds gestalte, zachtmoedig aan de heupe hellend, achter een deurtapijt zag verdwijnen, bracht hij haar beeld voor zijn geest en onderwijl doolden zijn blikken over de blauwblanke wapens aan den wand, over het somber rood en wazig blauw-en-paars en geilig geel der daar opgehangen oostersche gewaden, verrijkt met zware zoomen en versiersels van goud en goudbrokaat, dat aan het vensterlicht in fijne draadbewerking glinsterde en in den schemer tot vaste strooken smolt, en tusschen de kleuren in zag hij haar gelaat verdiept tusschen het blauw en rood, en dan verlicht door de gouden zooming der gewaden, in haar oogen den gouden schijn, die de witheid der tanden verscherpte en de kaken vermageren deed tot een scherpen lust aan het leven. In tamme woorden Hagard antwoordend, voelde hij een begeerte in zijn lichaam; en het voorhoofd beslagen van zweet, in de ooren een suizing, verdroeg hij, zijn vuisten tegen de bank gedrukt, moeilijk de bekoring, die heel zijn ijver, om bij goede manieren te blijven, bedierf. En toen de ridder vergeefs een antwoord van hem wachtend, zijn vrouw als vernieuwd in een overkleed van triblaat zag binnenkomen, schoten booze woorden uit zijn wreed vertrokken mond, dat ze niet stil kon blijven en de handen altijd aan het lijf, zich verjongde tot een onnoozele maagd. Zij zette zich nevens Hagard neer, een lichten lach in de oogen en dan zich verschikkende tot eenzelvigheid. Aan het noenmaal zaten zij zwijgend van de spijzen te nemen, Hagard nevens zijn vrouw en tegenover hen Warhold, die, om zich af te leiden, naar den ridder zag, hoe de blauwzwarte baard aan zijn zwarten lijfrok slonk en zijn donkere blikken, waarin het koperachtig doorblonk, naar alle zijden schichtten als van een dier, dat in een engte gedreven wordt. » Maar "Warhold werd getroffen door het spel van Machtelds teedere vingers bij de aanraking der spijzen; en zijn blikken deden zich te gast aan hare verschijning, hoe het rood van haar overkleed als levend bloed over haar schouders sloeg en zich in een gouden zoom om haar hals bevestigend, de tint van haar gelaat een rooden weerschijn gaf, waardoor haar blikken onder de wimperhagen als uit de verte daagden. Zij ontwaarde, hoe Warhold in een bewondering kwam en de lippen in een krulling van spot, kon zij zich niet bedwingen, woorden te zeggen, die zijn begeerte prikkelden van met haar in een blikkenverhouding te zijn; en bij een willekeurig onhandige aanvatting van een schaal met toekruid, om zijn bijstand te lokken, stiet zij met den arm haar beker om. Hagards blikken verschoten. Zijn lederen lippen rekten zich open, en de tanden hagelwit bij den Warhold. I. — 13 bleekgoren grijns van zijn gelaat, deed hij het lijf in een enkelen spierschok op en dan zijwaarts gaan met een slag zijner vuist op Machtelds gelaat. Een oogwenk zat zij met verblinde oogen en dan, terwijl het bloed uit haar neusgaten lekte, deed ze kreunend haar gelaat in de handen, waar het bloed tusschen de vingers kleefde, en haastig opstaande, liep zij, het gelaat in de handenschelp, de zaal uit. Warhold staarde het onbewegelijk aan, onderwijl een vonk door zijn lichaam schoot en in zijn hoofd een mistige hitte zwol. In zijn duizeling zag hij de wapens aan den wand zwaaien over de tropheeën, die blauw door geel en goud door rood over elkander als de gewaden van vluchtenden waarden. En in een drift naar een mes op de tafel grijpend, riep hij met dronkemansgeluid, het wapen zwaaiend: „Godvergeten lijfeigene vrouwenonteerder." En in een sprong stond hij van zijn zetel op, het mes naar Hagard gemikt, die rechtop, hittige blikken in het straffe gelaat, een bevelend gebaar uitstiet. Warhold voelde zich van veel handen gegrepen en voor hij zich van den toestand bewust werd, uit de zaal en uit den burg gesleurd en door de hamei naar buiten geworpen. IJlings rees hij daar, en in een razernij van woorden bracht hij zich zelve op, den burg en heel de plaats bedreigend met zijn haat en vloeken, die in een werveling uit zijn binnenste braken. En met beide vuisten toomde hij, zijn lijf gericht, als wilde hij het heele huis bespringen. Maar toen ze daar begonnen met de honden los te laten, snelde hij heen, zoo snel, dat hij in zijn vaart tegen boomen stuitte en zich te kreupel stiet aan steenen, slechts zoekende, het gevaar te ontkomen. En toen hij uitgeput op een vlakte neerkwam, ademvanen aan de lippen en aan de keel den klop van zijn hart, dat zijn adem soms hokken deed tot schokken door zijn lijf, zag hij aldoor rond en leende het oor, maar geen geluid, dat de stilte versloeg. Nu hij zich veilig wist, braken tranen uit zijn oogen en in jammerklachten zeeg hij ineen, kromde zich over den grond, sloeg zich aan 't hoofd en zette de nagels in hals en borst, wijd uitstarend. Hij had zich aan haar, aan Machteld, als aan een stroohalm vastgehouden, nauwlettend speurende naar een teeken, dat zij hem in haar liefde zou nemen. Maar de tijd had zich tegen hem gekeerd. Als in een enkelen windstoot was hij van de nauw behaalde zege gesleurd en als naakt, ontbloot van hulp, in het wijde der wereld gesmeten, waar hij geen uitweg zag, geen post van licht, waarop hij zich kon verheugen. In stede van op te vliegen in een drift, had hij zich aan haar moeten klampen, de vingers vast aan haar gewaad, dan was hij, al niet met haar, dan toch met een lap van haar gewaad van Nijebeeck verbannen, en had thans als een bedelaar het vod zijner liefde kunnen streelen en bij het beschouwen van dat stuk zich als aan een werkelijkheid uit het verleden kunnen warmen. Nu zat hij daar, zooals hij gekomen was, achter hem de ontreddering van zijn leven en voor hem.... De smarte neep zijn hart. Hij kon niet meer weggaan en hij kon niet wederkeeren in het huis Nijebeeck. En toch dreef de hang aan Machteld hem weg van hier; en hij liep terug, al glurend door de takken van het woud, of er onraad was, steeds nader, voet voor voet, het hart in schommeling, beangst en toch begeerig in haar nabijheid te komen. Hij liep aldoor, behoedzaam voor zich te kijken en toen de dag aan het dalen ging en de dingen rondom zich in den schemer verwarden, lag hij languit voor de hamei te turen, hoog boven naar de verlichte zaalvensters, in hun schemergloed als gulden borduursel. In de omvangrijke stilte, verstoord door den enkelen blaf van een hond, voelde hij ook een stilte in zich komen, waarin de vorige dagen in al hun weelde intocht hielden, de ontvangst van Machteld aan het schouwvenster, zijn losgereten droefheid en zijn knieval voor haar, en dan de dagen, welke hij, alles vergetend, aan haar zijde gevierd had. De dag was thans verdwenen en de nacht, die alles verzwaart, kwam over de aarde als een groote schouwmantel. Een dikke droefheid zette zich in "Warhold vast. Onmachtig, als met ketenen aan den grond getrokken, lag hij te turen naar het vensterlicht van den burg, een hoop in het hart en toch een weten in het hoofd, dat hij haar nimmer zou weerzien. Hij rilde — toen hij een schaduwgestalte door de hamei zag gaan. Hij rekte zich languit over den grond en loerde, 't hoofd tusschen de armen als een hond. De gestalte, een vrouwengestalte, naderde en toen zij dichtbij was, rees hij als een pijl van den arbaleet. De armen om Machteld gordend, stamelde hij: „Machteld, Machteld", en met zijn handen tastend om haar hoofd en haar lijf, drukte hij haar tegen zich aan. Maar zij met een felle fluistering: „Weg, weg," vatte hem bij den arm, en in stommelende haast schreden zij het woud door en over de vlakte, waar rollen nevel opgeborgen leken in den nacht. Ze gingen zwijgende, bij elk geluid hunner vlucht den stap verhaastend. En toen zij een eind geloopen hadden, reikte zij hem een zak, dien hij over de schouders wierp, en zonder antwoord, huiverend van geluk en sprakeloos van angst, haar nog te zullen verliezen, liep hij naast haar voort, met zijn blikken zoekend, om nog verder te komen, zoover, dat ze nimmer terug konden keeren. En de wolken, die den hemel gesloten hadden, scheurden vaneen tot lange rafels, overgoten van maanlicht, een kopergelen glans, welke heel het luchtruim beheerschend, de rollen nevel over de aarde vervloeien deed tot een zee van goud, wegsmeltend iu den gloed der maan, die thans alleen aan den hemel, de beide vluchtenden tot een luchter werd. En toen de maan verzonk, haar licht aan de aarde uitblusschend en in het oosten een haard van gloed ontstond, waarboven schoone strepen balkten, kwamen zij aan een hoeve, waar zij den zak, dien Machteld medegenomen had, ontknoopten en onder de gouden en zilveren kleinoodiën penningen zochten, waarmee zij brood en vleesch van den hoevenaar kochten; en dan verder loopend, kwamen zij in een groot woud, waar de breede takken ver van den stam de bladeren uitbrachten als tot een zegening over den wijden grond, rossig van doode bladeren, waaruit heesters groenden en schoone varens roestig getand, heel slank zich gaven aan den wind, die het woud doorschudde tot een levensteeken, een duizendvoudig geprevel, een gejuich van het woud. Zich neerzettend, zagen zij elkander sprakeloos in de oogen; en Warhold voelde een kracht aan zijn armen strengen en zijn borst uitdeinen van moed. Zijn adem werd heet en met de handen tastend, greep hij Machteld aan, overweldigde haar door zijn verlangend lijf en zij, die in een rilling overhelde, werd aan zijn lijf bevestigd en van zijn liefkozingen als van het woudgejuich bedwelmd. Zooals de zon tot de aarde, leefden zij tegenover elkander, hij met een feilen gloed haar lijf en haar bewegingen, haren lach en haar oogenblikken bespiedend en zij, zich koesterend tegen hem aan in een lichte beving, totdat op den tijd, dat de zon de aarde raakte, hij zich aan haar schoonheid verteederend zich zelve te niet deed in den gloed hunner omhelzingen. Zoo leefden zij in de zaal der wouden, het groen in- en uitgaande, warende over de vlakten, om menschen te mijden, hun leger spreidend onder de takken, die zakten, hen tot een luchtig baldakijn. Onvermoeid schreden zij voort, nevens elkander, gedachten aan gedachten; en somtijds, als Warhold stil hield, begeerig om haar handen in de zijne te vatten, week zij terug. Haar blikken onder de wenkbrauwbogen waren als daglicht, gouden geronnen onder de booggewelven eener krochte. Haar lippen werkten zich spotachtig te zamen. Hij wilde haar naderen. Maar zij, de gouden smeuling harer blikken als verre beloften, ontweek hem; en hij vernederde zich in vleiwoorden, in zoete geloften. Maar stil ging zij verder, aan haar zijde Warhold, die twijfel in zijn hoofd en aan zijn hart een wonde voelde. En dan bij een plek, waar de zon dik doorscheen, hield zij hem aan, en 't hoofd in bewe- ginkjes als van een vogel in de luchtige plooiing harer wijlen, verguld van het licht, lachte ze hem toe en onder een lieve woordenschettering legde zij 't hoofd tegen hem aan, omgaf hem met zoete gevleien, die hem al de landen achter en voor hem vergeten en hem alleen verlangen deden naar haar, naar hare schoonheid, die aldus in het licht van 't woud jubileerde. En toen zij eens uit een dik foreest, waar sparretakken als tralies eener burggevangenis een uitvlucht te beletten schenen, zich moeielijk naar buiten gewerkt hadden, stonden zij plotseling voor een man, die reusachtig om aan te zien, hen onverhoeds toesprak, vragende, waarheen ze gingen. Bij deze woorden schrikkend, zagen zij èlkander aan; en naar een uitleg zoekend antwoordde Warhold, dat hij het nog niet wist, maar dat ze een weg naar het westen zochten. De man wees hen de richting en met een wantrouwenden zijblik schreed hij heen langs het woud. Warhold en Machteld liepen zwijgend voort, een ieder verzonken in zich zelve, waarom de woorden van dien man als een verwijt hun ziel getroffen hadden, en elkander hun zorgen verhelend, joegen zij met geestige boerten een vroolijkheid tusschen hen op, die zich noode gebaarde bij de zwaarmoedigheid, waarin zij vervallen waren. Zij geraakten weer van elkander, verzinkend in diepe kuilen van afzondering, van voortdurend zwijgen, niet vragende, de een den ander volgens hun gewoonte naar den weg op de heide, die in diepten valeide en dan in ontzaglijke lijnen opwaarts streefde. Toen Machteld gewaar werd, dat Warhold aan de zwaarte zijner ziel bleef talmen, rakelde zij haar ijver op, om dit tijdelijke, het wee in hun liefde, te verjagen. Zij sprak dartele woorden, lichtte met een enkel gezegde den zoom van vroolijke gedachten op, waarbij haar gelaatsuitdrukking zich versneed tot een lach, tot een reeks van luide lachen, witte tandenrijen, waarover de lippen sappigrood werden en de kin zich verscherpte. Stom als een hond, die naar zijn meester opkijkt, zag hij haar aan. Maar toen hij bemerkte, hoe de vroolijkheid in heel haar wezen opsprong, hoe door de lachevouwen haar gelaat als zonneschijning door de bladeren straalde en hoe door het wijde overkleed haar leest zoo slank, zoo gevoeg aan de lusten harer vroolijkheid zich wendde en omwendde in sierlijke maten, zoodat haar bovenlijf in een gracelijke beving ging, toen vergrootten zijn blikken zich. De aderen aan zijn voorhoofd zwollen, hij neep de vuisten, en krijtend, dat zij zich niet zoo begeerlijk moest maken, wierp hij zich op haar, omklemde haar lijf, zoodat zijn adem haar lippen raakte en zijn blikken gierig in de hare kwamen. In een tegenstribbeling trachtte zij hem af te weren. Maar haar lijf was aan het zijne geketend; en een hatelijke lach doorschrijnde haar gelaat. Ze huilde booze woorden uit, sloeg hem in het gelaat; en ten einde bevrijd, herstelde zij zich onder een behaagzieke schikking harfer wijlen, terwijl Warhold, den rug gekromd, met dierlijke blikken tuurde en de vingers tot vuisten, zich verslikte aan een snik. Op een afstand zaten zij tegenover elkander, hij loerende naar haar; en zij, de vouwen van haar gewaad glad makend. Zich tooiende in lieftalligheden, leunde zij tegen een boom, alsof ze alleen was. En dan met langzame woorden, dubbelzinnige wenken, zachtjesaan riep ze hem tot zich; en hij kwam, gebroken aan zijn hartstocht, met schuwe gebaren en zette zich neer aan haar voeten, waar hij in een vlaag uitweende als een kind. Met troostgebaren, handgezweef en zijdegeruisch harer mouwen streelde zij zijn hoofd en lieve lokgeluiden windend om den wind, die over hunne hoofden waarde, tooverde zij hem uit zijn machteloosheid ; en in vrede trokken zij voort, niet verder denkende, dan aan den dag, die hen samenbond. En enkel als de hemel zich in regenwolken verzwaarde of een wind de lucht verkoudde, zochten zij menschen op, den nacht vertoevende in een hoeve, om den volgenden morgen weer voort te gaan zonder een woord te uiten over het doel van hun tocht. Maar Warhold, bemerkende, hoe zij zich zoo inkennig betoonen en dan weer zoo luidruchtig voortleven kon, ging, den blik aan haar woorden gehecht, op elke stonde van den dag haar gelaat en haar manieren doorvorschen uit angst, dat zij heen zou gaan, hem achterlatend te midden der puinhoopen zijner schoone droomen. Als zij hem toesprak met een uitroep van blijheid of verrassing, wist hij niet, hoe snel zich bij haar uiting te voegen en in te gaan op haar vroolijkheid of den schaduw van haar twijfel op te helderen. Soms schrok hij op bij haar lach en sprong onderdanig toe bij een plotseling gebaar van haar, steeds naar haar oogen ziende, als was hij bevreesd, daarbij de oplossing van het raadsel te vinden. Maar hoe verder zij kwamen in de landen, waar tusschen de woudverwarringen heidevelden in onafzienbare wijdten uitgestreken aan den gezichtseinder lagen, hoe meer hij begon te vreezen; en toen hij de heide van Garderen herkende, bekroop hem een angst. Zijn bewegingen werden behoedzaam-afgemeten, sluik door voorgenomen list, zijn blikken loensch, en somtijds bleef hij staan, zweet aan zijn voorhoofd, wijzende naar een boom, welke hij van vroeger kende. Hij trok Machteld ter zijde, om Garderen te mijden, voorgevende, bevreesd te zijn voor haar leven, omdat hij geen wapen had. Maar zij, door de reten zijner bezorgdheid een onraad vermoedend, vroeg hem, of hij daar vijanden of vrienden had; en toen hij zeide, dat hij geen andere vrienden in de wereld bezat dan haar, kwam in haar de verdenking, dat hij alleen in de wereld moest staan en zij beiden dus in het onzekere .doolden, altijd door zonder een duiding in de verte, dat zij ergens te zamen blijven zouden. En vermoeid van de reize, in haar grage blikken vergeefs een hoeve, waar zij overnachten kon, vroeg zij op bitsen toon, of hij van zins was, altijd zoo als een marskramer voort te trekken. De vogels in het woud had zij genoeg gehoord en de grond verwondde haar voeten. Hij vatte haar behoedzaam bij de schouders, deed haar neerzitten langs den weg en ging moederlijk haar voeten verzorgen, de opengereten schoenen verbindend met lappen van zijn mantel. Maar zij, met een nieuwe gedachte rijzend, riep: „Zie, zie! Ik herken thans het land, waar ik meermalen was. Daar achter Garderen naar Staveren, naar den graaf van Buckhorst gaan wij. Jonkvrouw Janne zal me blijelijk als een amie begroeten." Hij bleef nog in geknielde houding, de handen neer en dorst niet opstaan, zoo hadden haar woorden hem verkild. En dan het gelaat verbleekt, naar het landschap wijzend, sprak hij op vreesachtig-kouden toon: „Ge weet het niet, maar daar ginds op dat huis is de banvloek des bisschops gevallen" en de blikken neder, maakte hij een kruis. Onder een minachtende erkenning van zijn ootmoed zag zij met bittere lachjes op hem neer en onder een zucht neerzittend sprak zij: „Mochten nog zooveel banvloeken dit huis en nog andere en mij en u zelf betreffen, ik zal mij er niet aan rijten en blijven wie ik ben." Verrast zag hij haar aan met een ongeloof in zijn blikken om wat zij daar zeide. Maar zijn lippen begonnen te bibberen, een zucht gutste in hem op en onder een angstkreet greep hij haar handen en zijn gelaat, versteend in den wil om haar anders te maken, naderde het hare. Maar zij, in den waan, dat hij haar in een omhelzing begeerde, stiet hem af met een hard gebaar en rees, de lippen verkleurd van toorn. Hij keek op, de handen omhoog, om de slechtheid van haar wezen te bezweeren, waarop zij haar tanden liet zien, daartusschen kleine scheldwoorden, en beslist met haar kleinen voet op den zijnen tredend, schudde zij aanhoudend van neen. Als door een veer verhoogd, richtte hij zich thans op onder de bekoring harer kwelling en, het lijf geleend aan een onverwachte begeerte, bewoog hij zich als door een reeks van martelingen in een opstreving naar haar, terwijl zijn nek geleidelijk omhoog gleed en zijn armen zich in grijpbegeeren kromden. Ineens lag hij tegen haar aan en onder een heesch gejuich dwong hij haar hoofd naar achteren. Zij raasde, de woorden sputterend in haar drift en tegen hem spuwend, sneed ze met haar nagels langs zijn hals, verwrong zich onder joelgehuil, het hoofd hoog uit, zoodat haar keel tegen den hemel kropte en met felle rukken reet zij zich uit de omhelzing los en den zak met kleinodiën oprapend, ontvlood ze. Hij stond een wijle te wankelen en dan haar na onder een langen hulpkreet deed hij een greep naar haar lijf, maar ving slechts de vluchtende wijlen, welke van haar scheurden. Er kwam een stilte, in de verte gerucht der vlucht van lichtvaardige stappen. "Warhold stond alleen, de wijlen in de handen geheven, als klaagde hij Machteld daarmee aan. Er kwam een gelatenheid in hem. Koude klom langs hem op. Er was een oneindigheid in hem, een wijde strakte, waar plotseling een scheuring brak; en met een gebarsten stem riep hij: „Heilige Moeder, help, help den eeuwigen zondaar. Mijn hart is gebroken, mijn flanken geschonden van wereldschen wellust, mijn handen verlamd. Ik kan niet meer bidden. Help mij, licht mij de woorden van de zwaar belaste ziel. Vergeef mij, geef mij een licht. Ik heb zwaar gezondigd van zonde in zonde." En onder binnensmonds gekerm wierp hij zich met het hoofd ter aarde en bleef daar liggen, totdat het duister om hem werd. De handen voor zich uit liep hij het donker te betasten, schurend langs boomerijen, hinkend in greppels en gaten; en over het veld, als een groezelig zwart bevloerde zale, stommelde hij voort, den blik ten hemel, om daar een schijnsel waar te nemen. Maar hij zag niets. De aarde scheen als door den zwart-grauwen hemel verzwolgen. En toen de dageraad door den nacht kwam zeven, een schemer, lage kruipende voor den komenden dag, herkende hij zich zelve weer, en hij voelde een bitteren smaak aan het leven, in zijn ziel een nawalm van het slechte en in zijn gedachten de verrotting, die uur aan uur en oogenblik aan oogenblik aan zijn wezen geteerd, hem verweekt en ontmand had, zoodat hij thans, een koude aan het hart, de tanden op elkander klapperen deed en zijn blikken verwijdde, niet begrijpende, hoe hij thans daar liep een ander mensch dan gene uit Utrecht getogen, om ellende en verdorvenheid te genezen. Hij sloeg de gedachten aan een gebed. Maar met zijn adem zoog hij rookerigen nevel binnen en de oogen open, zag hij over een zwaaiing der heide kreupele eiken, den voet ontworteld als tuimelend door den morgennevel, die de bladeren belastte tot een roerloosheid en het geheele landschap neer te halen scheen als in een kwaden droom, waarin Warhold rilde, zich wikkelend in zijn mantel. Het opene der vlakte mijdend, liep hij schuldbewust het hoofd omlaag, en zich verdiepend in het Speulderwoud, rende hij tusschen de boomen, wier stammen, vergrijsd en vergroend in mos, geknot waren in hun slechten groei en als hulpezoekend de takken veruit torsten. Maar de nevel stiet zich aan de takken te pletter tot druppels, die langs het mos afrilden en kwijlden aan mosbaarden, tikkend tegen Warholds gelaat, zijn gewaad doorweekend. En zijn voeten verzonken in den moerassigen grond. Sneller liep hij, soms een kreet aan de lippen en dan een zucht, om verder te komen, ergens anders dan in dit woud, dat in een verstarring scheen evenals zijn levenlooze leven, waar elk bewustzijn aan een daad verstorven bleef. Eindelijk den grauwen hemel aan de boomtoppen ziende, kwam hij weer op de heide en zich in moeheid voortslepend, bemerkte hij, dat hij Ermelo naderde. Hij had behoefte, om menschen te zien, om zijn stem weer aan te wenden met een ander doel, dan zich te verslijten aan ijdelen hartstocht, om zijn evenmensch goed te doen en zich daarin te weerspiegelen, om zijn gevallen trots ietwat op te heffen. En in het dorp gekomen, ging hij rechtstreeks naar de hoeve van den schout. Druipende, de haren als zwarte wijlen aan de slapen, trad hij binnen en bleef aan den ingang staan. Heimrick, de schout, hem herkennende, sprong van zijn zetel op en naar hem toegegaan, nam hij zijn mantel af en leidde hem naar de schouw, waar Warhold, verkrommend, zijn lijf aan de warmte leende, schuin toekijkend, hoe Heimrick eten en bier beval te brengen. En toen hij aan zich zelve overgelaten, at en dronk, wendde zijn gastheer zich tot lijfeigenen en mannen, die toevallig binnentraden, onderwijl listig glurend naar Warhold, glimlachend over zijn eetlust en zijn berooid gewaad; zijn dochter Elsebeen opmerkend, onderhield hij zich met haar, die ineens glimlachend naar Warhold keek, dan met een luchtigen stap naar hem ging en hem verwelkomend toesprak: „Heer, als het u aanstaat, ga met mij mee naar de gaarde?" Hij knikte en dicht achter haar schreden kwam hij in de gaarde, waar zij te zamen liepen, zij als bij een ingeving een zijsprong tusschen heesters of een knieval bij bloemen makend, om iets te herstellen, daarbij niet lettend op Warhold, die vervreemd in de matte zonneschijning liep als een, die, huis en hof door brand of krijg verloren, thans zonder gedachten is aan wat daar om hem heen geschiedt. Elsebeen was grooter geworden, het lijf slank en de trekken sterk in het gelaat, waarachter de Warhold. I. — 14 blonde haren als een schoone oogst harer jaren lagen. En aan de magere lippen halve uitroepen over de gebeurtenissen in den gaardegroei, dook zij tusschen de gewassen en rees dan naast hem hoog uit, zoodat Warhold, uit zijn afwezigheid teruggebracht, zijdelings keek van wege de lichting, het lichtblauwe van haar kleed, dat over haar steile leden vloeide. Zij deed hem luttele vragen en hij antwoordde haar klein als uit de verte, verwonderd, dat hij nog spreken kon. En in het huis hoorde hij het geluid van mannenstemmen in gorgelend gelach; en eenige oogenblikken later kwam Heimrick, klein achter zijn langen baard, de blikken bewegelijk naar Warhold en greep diens hand. Hij nam hem bij den schouder en dwong den dralende mede te gaan onder het verhalen van gebeurtenissen op de Veluwe, daarbij Warhold te kennen gevend, dat deze bij den bisschop een goed woord voor hem zoude doen. Warhold luisterde vaag en lachte bleek bij Heim- » ricks aanspraken en dolle uitvallen; en verklarende, ziek te "zijn, begaf hij zich naar zijn door dezen toegewezen slaapkamer, waar hij zich neerlegde op de sponde, een leegheid in zijn wezen. Hij dacht niet over wat hij had misdaan en wat er verder te doen stond. Languit gelegen, liet hij den tijd over hem heen gaan, een langdurige strooming, altijd aan. De dag en de nacht waren hem gelijk, want hij bleef als een slaapwandelaar in het dagelijksche. Hij kwam op gezette tijden in de zaal aan de maaltijden, begaf zich in de gesprekken, zelfs in het gelach der anderen, maar in hem was het bewustzijn aan de werkelijkheid verloren. Een angst omspande zijn hart en een ijzerzwaarte woog op zijn gemoed, zoodat niet een gedachte zichzelve uit haar schijndood kon opwekken. Zoo leefde hij dagen achtereen, terwijl buiten het rumoer der lijfeigenen en daartusschen de bewegelijkheid der bewoners van het huis te keer ging; en somtijds Elsebeens stem in een juiching hoorend, herdacht hij haar verschijning in de gaarde, hoe zij, haar beuzelwoordjes om zich heen strooiend, zoo lichtblauw naast hem omhoog vlotte. En hij voelde een heimelijke behoefte aan iemand, die niet door smart vertraagd, hem leiden zou langs lange wegen, waar de wind zijn adem reinigen zou. Daar hoorde hij weer haar stem, haar sterkgeklankte, verweg reiken en hij verbeeldde zich haar gestalte daarbij, het lijf hoog uit, de lange armen met blauwen nasleep der mouwen wakker aan den wind geheven, en het gelaat met blauwe oogen, waarover rosse weiikbrauwhagen, verguld door het licht, dat tegen het huis aanschichtte. Een ongeduld wervelde in hem. Hij wilde haar zien, om zich aan haar luchthartigheid te genezen. En haastig steeg hij af. Beneden nam Heimrick hem bij den arm, zich naast hem in een oolijkheid verkleinend, terwijl zijn blikken optwinkelden, en hem naar buiten geleid, wenkte hij Elsebeen, die zich gracelijk aan haren loop gevoegend kwam en Warhold lachend vroeg, of hij haar naar de schapen op de heide wilde vergezellen. Hij stemde toe, en snel liepen ze heen, zij levendig op haar schreden, het bovenlijf zijdelings uitbuigend en dan hooguit rekkend bij de uiting van vroolijke woorden; en hij, in schralen moed verstijfd, ging haar na, 't hoofd verwaaid, als had hij langen tijd aan een zeewind gestaan. Hij luisterde niet naar haar woorden, maar ving slechts haar klanken gretig op, als waren zij genezing voor zijn ziekelijk wezen, en zij, geen antwoord verbeidend, sprak, als om de stilte met haar vroolijkheid te verdringen en mat haar passen op de hobbelingen der heide uit, die roestig langs den wegrand kroesde; en de schapen in de verte ziende, een bewegelijk vlak van grijzige wol, bracht zij de handen aan den mond en joelde, waarop de scheper kwam, een stok aan de hand en achter hem twee honden, de haren schurftig aan het lijf geplekt. Toen de scheper, de hozen voddig om de beenen en het lijf in een ruigen rok, voor haar stond, kwam door zijn stoppelig gelaat een snijding en zijn ruwe lippen rijtend tot een schreeuwing, vroeg hij om vergeving. Er was maar één schaap verloren. Den heelen dag had hij gezocht en wel hier en daar wat bloed en vlokken gevonden, misschien was een wolf of een mensch aan het rooven geweest. „Jonkvrouw, edele jonkvrouw," kreet hij. „Uw gelaat is als zon in het moer en uw gang als der honden vlucht. Ge zijt zoo schoon voor uw vader. Help den armen man? Ik heb niet gestolen noch geslapen en de honden slapen nooit." Zij sprak hem luide toe: „Ge zit daar liever te luieren en uw aanspraken op mij te maken. Luiaard, ga zoeken." En tot de honden, hitste zij ze aan: „Tsa, zoekt, rekels, in plaats van op de heide te slapen." Bij een luchtigen wenk riep zij den scheper toe: „Morgen kom ik weer!" Beiden liepen heen, enkele woorden wisselend, waarbij zij hem soms met een vraag overviel en hem even zorgelijk aanzag, haar schreden naar de zijne voegend, alsof zij een zieke bewaken moest. En daar hij stroef antwoordde, beroerde zij met haar hand zijn mantel en zich naar hem buigend, den hals slank uit onder de schoof harer haren, sprak zij, vleiend: „Heer, als mijn vader vraagt, zeg dan, dat de wandeling goed was en ik een goede gezellin." Hij liep voorover naar den grond te turen, toen haar stem, een verkwisting van blijde geluiden als van kindersprake in zijn ooren versnipperde; en hij hief de blikken week-donker, smartbewust als in een weemoedsverlangen naar haar op en in gloed ontstoken, waarbij rood door het bruin zijner wangen vloeide, greep hij haar handen en sprak de woorden, geradbraakt door de overgave van zijn gevoel: „Ja, jonkvrouw, den heelen weg over was het mij zoo goed te moede." Zij lachte luid op, haar open lippen aan den hemel biedend, en de armen onbezorgd langs haar zijden, stapte zij naast Warhold aan. Hij ging thans eiken dag met Elsebeen naar de heide en zoo naast haar voortwandelend, voelde hij bij eiken hobbelstap over de oneffenheden der heide in zijn smart een onverwachte vreugde, die als olie ,door zijn lichaam, soms tranen aan zijn oogen bracht. En eens naast haar op de heide zijnde, toen zij een overkleed van mosgroene stof en daaronder den goudgelen rand van haar onderkleed droeg en haar hoofd bekroond had met een krans van eikenloof, waaraan haar sluike handen telkens pluisden, legde hij zich languit neer. In zich zelve verkeerend, vouwde Elsebeen slanke plooien in haar gewaad, leerde den gracelijken zwier harer mouwen hanteeren en de handen aan het haar, hield zij soms even stil, om zorgelijk naar Warhold te turen, vragende: „Heer, zijt ge zoo wel?" En dan zonder een antwoord te wachten drenteldraafde zij om hem heen, onder lachewoorden en wenken haar nieuwe kleedij aan het leven wennend, toeziende, hoe haar voeten uitschoten van onder den zoom, hoe haar overkleed tusschen haar leden in open plekken weekte en vlotte langs haar zijden, hoe bij den ophef harer armen de mantel zich als vleugels aan haar schouders hechtte, het hoofd daarbij bewegelijk aan de blonde haren, soms tot aan de slapen daarin begraven; en dan de bundels trotsig afgeschud, aan de kaken blosjes van blijheid, keek zij hooguit naar Warhold onder lacheklanken. Hij had zich halverwege opgericht, de blikken vast gemeerd aan haar gestalte, hoe zij zich verjongde in luchtige stappen, het gewaad om haar verlevendigd tot een versiering van haar lijf en lijfbewegingen, tot een belichting van haar hoofd, dat de groene en gele gewaden ontgroeid, daar aan de lucht ontknopte, over de ontloken lippen nog vocht, welke glansde over haar tanden. Hij zag haar heele wezen tot hem groeten; en het lijf doorvlijmd van kleine welluststroomen, die zijn vingers in de aarde woelen en zijn hoofd tot een drift ontbranden deden, strekte hij de armen uit, amechtig roepende: „Gij schoonste aller meisjes!" Lachende zette zij zich naast hem neer en hij, den adem in zijn neus van ontroering, sprak: „O, ik dank u. Nooit zag ik een vrouwenlijf zoo door der schoonheidsvormen reien." En vurig greep hij haar hand en stamelde onverstaanbare woorden. Maar zij rukte haar hand los, onder een opstuiving klagende, dat zijn handen zoo heet waren en pruilende ging zij zich aan den wind vermeien. Warhold bleef daar, de handen neer, de blikken vast aan den grond in een schrik verkoeld, 't Was hem, alsof door haar woorden een slag in hem te vallen kwam. Hij voelde thans den afstand, welke tusschen hen in gekomen was, den zoo groot geworden afstand, dat hij haar nimmer meer zou kunnen zien zooals daareven. En plotseling klaarde in hem het bewustzijn, dat hij weer een zonde aan zijn leven bedreven had. En weer een walging voor zich zelf steeg in hem op. Thans voelde hij eveneens de verderfelijke hitte, welke zijn lijf uitstraalde. Als verlamd stond hij op en volgde Elsebeen naar Ermelo. Gedachtig, hoe hij nauwelijks uit zijn smart herleefd, zich prijsgegeven had aan een even groote zonde als vroeger, hoe hij nauwelijks tot krachten gekomen deze weer verspild had, bracht hij zich zelve op tot vervloekingen over zijn slechte leven. In zijn kamer wierp hij zich op den vloer en zich als een onwaardige belettend, om te bidden, sloeg hij zich met zware slagen op het hoofd, reet, tot een woede verbijsterd, zijn gewaad open, rekte zich, bloed aan de sidderende lippen in een vertwijfeling omhoog, om genade voor zijn ziel te smeeken; en de handen aan zijn bed geklemd, in een knielende houding, dwong hij zich zelf de gelofte af, om het verleden voor goed den rug toe te keeren en in allerijl, het booze ontvliedend, naar Utrecht te snellen en daar als berouwende zondaar zijn biecht te luchten. En in waakzaamheid den nacht doorbrengend, hield hij zich het goede voor en ging den volgenden morgen tot groote verwondering van Heimrick en zijn dochter ijlings als een vluchteling den weg op naar Utrecht. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.