¥ EERSTE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLENS VERZAMELDE OPSTELLEN ¥ Van denzelfden Schrijver verscheen: LEVEN EN WERKEN VAN - JAN VAN DER NOOT - * EERSTE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLEN'S VERZAMELDE OPSTELLEN * UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN D1SHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MDCCCC1V * ¥ * * Aan PROSPER VAN LANGENDONCK en ALFRED HEGENSCHEIDT INHOUD. Qladz. Voorwoord. Onze Tijd (Fragment) (1893) 1 De Man die zijn Ik verloren had (1893). • • - 7 De Kunst der vrije Gemeenschap (1894). ... 15 Kritiek der Vlaamsche Beweging (1895) .... 35 Het academisch Verslag van den heer Th. Coopman (1896) 81 Eene Jeugd (1896) 97 Onze Taal vóór den Senaat en vóór Buysse (1897) 1 15 Starkadd (1898) 125 Starkadd en de Academie (1898) 143 De Dichtkunst der Renaissance (1898) 153 »La Sagesse et la Destinée" van Maurice Maeterlinck (1899) 173 lm Memoriam Guido Gezelle (1899) 193 Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900) . .197 VOORWOORD. Deze stukken blijven hier naar tijdsorde geschikt, want ze zijn het beeld van een jeugd-in-wording. Ook heb ik geen enkel idee gewijzigd, al spreekt het vanzelf, dat menige opvatting van negen of tien jaar geleden met mijn tegenwoordige zienswijze niet meer strookt. Maar de vroegere opstellen leeren later geschrijf beter begrijpen, en dan — ik hecht meer aan den toon, dan aan de onfeilbaarheid der gedachte. Als men voor 't eerst in 't werkdadige leven treedt, heeft men veel vragen uit te vechten met zichzelf en met de menschen: het is dan zoo natuurlijk, dat men de absolute leuzen, waar men gaarne zijn eigen zedelijk leven op grondvesten zou, en die daar volkomen op haar plaats zijn, ook tegenover de pas-ontdekte maatschappelijke wereld gaat stellen. En 't was even schoon, sommige woorden toen te spreken, als het me gepast zou voorkomen, ze thans te laten rusten: Cosi n' andammo infino alla lumiera, Parlando cose che il tacere è bello, S) com'era il parlar colk dov'era. Oct. 1904. ONZE TIJ D. (Fragment). De tijd dien wij meêleven is schrikkelijk en schoon: raadselachtig ingewikkelde, bonte, aanlokkende absurditeit, paroxysme, val en oprijzing van rassen en maatschappijen, alles weer omgewoeld, alle begrip opnieuw bepooteld en betwist, 'k voel heel dat leven door mijn geest kloppen. Dezen tijd misprijzen — invloed van Huysmans' knorrig en kleingeestig oude-vrijgezelspessimisme, — is een coquetterie zeer in den smaak bij de meesten van ons geslacht, zonder zelfs dit voorwendsel, dat ze zich sterk en hoog genoeg gevoelen om het léven te kunnen haten. Ze zien niet dat die koorts, die onrust, al dat maar-uit-zich-zelf-willen van onzen tijd zijn grootheid is. Hij zoekt, hij tast rond... Ernest Hello — een groot vergetene — heeft het wèl gezien: »Les yeux & demi ouverts, mal éveillé de son cauchemar, il ne possède pas, il ne tient pas; mais il désire, il désire, il désire, ó mon Dieu, comme jamais le monde n'a désiré ..En dit zal wezen zijn roemglans, want wij kunnen toch maar groot zijn door ons Verlangen alleen. Men heeft ons verhaald dat de negentiende eeuw een eeuw van positivisme is en van ontleding. Maar het kenmerk van dézen tegenwoordigen tijd is: het zoeken naar harmonie, synthesis. Want wij hebben ontleed tot wanhopens toe. leder heeft zich afgezonderd, één zijde beschouwend van wat is, vestigend zijn aandacht op één punt. Hoe verder wij ons ontwikkelden, hoe meer verdeelden wij, in ons, geweten, gedachte, gevoel, sensatie. Ontleding heeft alle begrippen herleid tot onherleidbare eenheid; aldoor fragmenteerend, tot het onkenbare. De wetenschap werd slechts een samenstel van bizondere, soms tegenstrijdige, gevolgtrekkingen en bepalingen. En het eenzijdige der proefondervindelijke methode, de anarchie van de uiteenloopende stelsels, deden ons, erfgenamen van zooveel eeuwen reeds en zooveel filosofieën, op scepticisme stranden. Ons mank vernuft heeft te lang door het beperkte en het #maar-benaderende" gewandeld, en het zichtbare gespeld, om niet onvoldaan verder te wenschen. Eenheid is geworden het groot probleem der wetenschappen. Eerst, met Proust, de eenheid der Stof. Met Meyer, de eenheid der Kracht. Schwann en Schleiden bewezen de gelijkaardigheid van vleesch- en plantcel; en de synthesis werd volbracht door Haeckel, die besloot tot de eenheid van het Leven. De wijsbegeerte wil ook in één formule de gelijkstellingen der wetenschappen uitspreken, en gaat over tot monisme. Helaas, die zesde zin: die zin van 't oneindige! zuchtte Laforgue. -. Heel deze eeuw leed aan heimwee naar 't onbekende. Zichzelf ontvluchtend, «anywhere out of the world", veroverend onwaarschijnlijke rijken, ver van goorheid en vermoeienis en nutteloos leven van dag-uitdag-in; afvarend naar Oostersche landen — de romantiek — of oude fabel-vreemde religies. Afgezonderd in droomen, de goede haven der avonden vindend in wat geloof. Of, zich als uit het leven rekkend door nooitte-genaken wellust, ideaal erotisme, begeerte naar 't onmogelijke; — tevens lager dan ooit dalend in 't kwaad en hooger stijgend in 't zuivere. Dat eindeloos verlangen, dat de menschen groot maakt, — want wie niet verlangt het eeuwige gelijkt eenen doode, — is als van een tijd die op alle wegen zijnen God zoekt, — zijne Eenheid 1893. DE MAN DIE ZIJN IK VERLOREN HAD Toen die dichter — dit geschiedde in een ver land, onder gestarnten die we nooit zagen; en kunstenaars in lang gewaad waren langs alle wegen gekomen naar dien allerlaatsten avond, — toen die dichter eindelijk aan 't sterven ging, na een normaal leugenachtig en troebel leven, lichtte 't plots in hem open — een nogal verontrustende ontdekking, — dat hij, van zijn jeugd af, alleen zijn eigen schim was geweest! Want, zoo zijn beklaaglijk lijf nu uitgestrekt lag in de definitieve horizontaalheid, en hij reeds vóór zijn strakke oogen meende te zien doorschemeren het groot aangezicht der geheimenis die zich oprichtte achter dezen allerlaatsten avond, was in eens de verlapte plunje van zijn nietig wereldsch leven afgerukt geweest, en zijn geheel kind-zijn, naakt en puur, in hem losgebroken met zijn tranen. Het was als een nieuw leven dat alles vastgrifte in klare zekerheid. Hij had begrepen — En in éénen zwaarmoedigen blik saampakkend de weeke en bleeke dichters in lang gewaad die om de doodsponde wachtten stilzwijgend, — egotisten, psychologen, sensitivisten, symbolisten, mystici, — somde hij de bankroetjes op van zijn ijdele schijn-ikheid. O lang weggewischte jeugd! o klare en eenvoudige, als vreugde van planten en jonge boomen, en het leven gansch en alleen gevoel, en niet slechts sentiment of verstand, maar volgens den rythmus der natuur, het gehééle leven, eer zijn alles, zijn ziel, zijn mysterie zich verdeeld had en verduisterd in de stof! O nooit bedrogene en zuivere oogen, die kalm rustten in 't onbewuste ! — En tot de weeke en bleeke dichters sprak hij in metrisch proza: «Eerst is ontstaan het bewustzijn, gesplitst uit mijn zelf, en heeft me geleerd te beschouwen de dingen als buiten mij zijnde, en al wat ik voelde en wilde en dacht als afzonderlijk zijnde, in onderlinge reactie. «Ontleding heeft mijn eenheid gescheiden in duizenden op elkaar reageerende deeltjes. En het verlies van de intuïtie en het Gevoel was het verlies mijner entiteit. »En nu, nu eerst, besef ik dat mijn ik, mijn eenheid, mijn ziel, sinds heel lang dood was, en niets anders geweest dan mijn saamgeraapte gedachtetjes over mezelf!" De dichters, wier tegenwoordigheid dezen definitieven avond opluisterde, bekeken elkaar en dachten: «Dit is verduiveld Hegeliaansch", en eenigen fluisterden: «Hij is reeds ver, hij is elders." Maar hij sprak voort: «Hoedt u voor de woorden, of de woorden zullen uw ergste vijanden zijn. «Want met mijn ziel is me ontsnapt mijn eigene al- waarheid. Honderden en honderden kleine afzonderlijke waarheden moest ik aanleeren. En die aangeleerde symbolen, die doode woorden die 'k buiten mij greep, zijn in me vleesch geworden, en hebben mijn eigene gedachtetjes vervangen. Zoo vertureluurde ik nog meer de stukjes en brokjes van mijn monsterachtig Ik. «Maar zelfs in het huisje opgebouwd met het afgebrokkeld puin der vergeten waarheid is men niet veilig tegen 't absolute. En mijzelf zou ik buiten mijzelven zoeken. «Wianneer door kunst-herinneringen een nieuwe schijnwereld om me was geschapen, wanneer ik alles zag — laatste raffinement der oer-zonde! — dóór gelezen boeken of beschouwde schilderijen, wanneer ik, voortaan onbekwaam het onvermengd spontaan Gevoel in mij te laten opbreken, het eenvoudige en alles-zeggende Woord mijner godheid had verloren, toen werd ik artiest. »En daar de tijden al verzadigd waren met literatuur, ontdekte ik na veel zoeken de uitzondering in mij, het haast-onnaspeurbaar-klein deeltje dat niet te vinden was bij wie nevens mij in eenzelfde kamer der levens-kazerne sliepen. Dat uitzonderingetje deed ik opgroeien in een broeikas, en begoot het met liefde als een zeldzaam plantje... «En gij hebt dat genoemd het Individualisme. En dat doodde op afdoende wijs het weinige wat overbleef van mijn individualiteit." Een gemurmel, en de bleeke en weeke dichters keken elkaar vreemd aan met linksch meêlijden. Maar de individualist die onder den greep des doods zijn ik herwonnen had, wilde voortspreken, en werd profetischonsamenhangend in dien époque-makenden avond: «O kind zijn, zalige intuïtie, de gehééle ikheid!... Et tout le reste est littérature!... Mijn zonderlinge en subtiel-schrale boeken hebt ge mooi gevonden! En zal u dan allen de ziekte besmetten ? Mooi! O leugens, puffisme, blanketsel op houten poppen, wassenbeelden-panopticum, blikkerend gekleurde glassnuisterijen voor wilden-horden!... Maar gij zijt allen als dooden!..." Hij zag, ze begrepen hem niet meer, en de meesten fluisterden: «Hij is reeds ver, hij is elders." En hij liet zijn hoofd achterovervallen, opgeving van alle pogen, laatste renunciatie vóór wat komen ging. Want hij wist nu dat deze geslachten niet meer te redden waren, dat zij hun gehééle ziel niet konden herwinnen. Op het achterdoek zijner in-extremis-helderheid kwamen de doodsangsten een visioen doorduisteren, schrikkelijker dan de gehenna van Snorri, dan de vernieling van Gog en Magog. Ja, hij zag het nu wel, dat met de snelheid der typhuskoorts het veelarmig Gedrocht van artiesterij overal de kunst versmachten zou, en dat al wie literatuurtje spelen, de vertegenwoordigers van een langvergeten ik, de ongehoorde maar onbetwistbaar oorspronkelijke snobs dezer tijden, koralen ter eere van 't individualistisch dogma gingen afwisselen met het wierookschommelen, o ijdelheid! vóór de ark hunner kleine uitzondering, en kruispassen slaan op de gespan- nen koord tusschen hysterischen waanzin en delirium acutum, — tot zij de laatste herinneringetjes hunner gefragmenteerde zieltjes zoo onuitsprekelijk byzantijnsch gingen uitrafelen, dat zij als een geurtje in lucht en ijlheid zouden vervliegen ... Dit was het einde. En de dichter keerde het aangezicht naar den wand om rustiger te sterven, en weende, stilzwijgend. Want heel bepaald wist hij nu, dat degene zou worden gesteenigd, die komen zou om te zeggen zijn geheelen-gansche oorsprongreine ziel, — en zich aan 't volk toonen, zuiver van alle dilettantisme, en moedig genoeg om eens zonder het minste »taJent" te schrijven. 1893. DE KUNST DER VRIJE GEMEENSCHAP. Misschien kunnen mijn gedachten iets opwekken en tot bewustzijn brengen in geesten, die daarna hun eigen waarheid mogen ontdekken. Deze min of meer wijsgeerige beschouwingen beroemen zich niet op meer onfeilbaarheid dan welke filosofie ook. Slechts haar negatieve zijde heeft onmiddellijk, voor anderen, een practische waarde: spreken van een nieuw ideaal doel helpt de pseudo-idealen onzer moderne kunst verloochenen. De kunst die komt, — gemeenschapskunst ? De betee-1 kenis van deze uitdrukking heeft men tamelijk verminkt, maar een passender woord vind ik niet, — de kunst die komt is zeker niet af te lijnen in vaste omtrekken. Maar mag het niet vergeven worden dat wij, die nauw ademen in de moeraslucht dezer tijden, droomen gaan van blijde en lichtrijke landen, die daar ergens te veroveren liggen, aan de horizonnen van onze eeuw? Droomen ... En toch weten we dat die droomen niet gansch illusie zijn: wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen. Een goede kunst groeit alleen uit een goedleven; — 2 de kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwig en alles-omvattende organisme dat het leven heet. «Planten kweekt men aan den wortel, schrijft Jan Yeth, en niet de losse bloem kan men stekken. En de wortel van een welgekonstrueerde kunst kan alleen een wei-gefundeerd leven zijn." Maar wanneer Veth ons spreekt van een welgefundeerd leven, dan schijnt hij alleen te denken aan een verandering in de economische toestanden der maatschappij. Ik geloof echter dat een nieuwe kunst uit een nieuw leven zal groeien, niet alleen omdat de economische toestanden der maatschappij veranderen gaan, maar omdat zich reeds heel een nieuwe opvatting van 't leven zelf openbaart. En, om dit te herleiden tot een enkele en laatste bepalende rede: nu openbaart zich een nieuwe opvatting van 't leven, omdat zich onder de menschen langzaam gevormd heeft een nieuwe opvatting van God. Er bestaat een eenheid in den groei der maatschappij, en het bepalende princiep van die eenheid is: het begrip dat de mensch zich vormt van het mysterie. De Godsidee is de oorspronkelijke beweegkracht der geschiedenis, en alle omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen heeft als eenige oorzaak: een wijziging der gedachten over de Geheimenis. Het nieuw leven zal alleen geboren worden uit een nieuw geloof; van dat nieuw geloof wil ik eerst spreken. Het heerschend begrip in de vroegere Aryschereli- gies en filosofieën was dat van het zelfstandig wezen, de substantie: God was het kernwezen der wereld, en de wereld zelf het geheel der modaliteiten waardoor God zich ontwikkelde. Maar bij de Semieten was het heerschend begrip meer bepaald dat der oorzaak dan dat der substantie: want voor hen was God de onafhankelijke oorzaak der wereld, een oorzaak gansch afgescheiden van wat zij niet noodzakelijk maar vrijwillig voortgebracht had. Vandaar de verpersoonlijking van God als koning, opperheer, almachtig meester. Die twee groote opvattingen van de Geheimenis vind ik terug door heel de aaneenschakeling van tijdkringen, die de geschiedenis uitmaakt. Aan de eene zijde, de willekeurige macht, buiten de wereld, die over de wereld heerscht en op het geschapene inwerkt. Aan de andere zijde, de Geheimenis als ziel van 't bestaande, de innerlijke, expansieve kracht van actie en reactie, de noodwendigheid die werkt van binnen naar buiten. De notie van den persoonlijken God, wiens wil zich uitstrekt over de menschen, heeft nu sinds twee-duizend jaar den vorm onzer maatschappij bepaald. God, uitschrijver eener transcendentale wet, bracht achter zich de wereldlijke hiërarchie meê, het verordenen van 't leven door uiterlijke regels. Het goddelijk gezag en het wereldlijk zijn twee denkbeelden die steeds elkaar bijstonden. Menschen achtten zich de vertegenwoordigers van Gods wil op aarde, en meenden voor de anderen de bovenzinnelijke bevelen te moeten uitleggen, zeggend dat dft goed is en d£t kwaad, dft veroorloofd en d&t strafbaar. Eeuwen lang gingen de menschen gebogen onder wetten, geen wetten die ze in zichzelf gevonden hadden, geen wetten die in nauwe betrekking met hun eigen natuur, en slechts de erkenning waren der vrije ontwikkeling van die natuur, maar wetten die ze van buiten zich aannamen in ootmoedige onderwerping. Zij lieten zich niet over aan den almachtigen innerlijken drang van hun eigen aard, maar trachtten hun leven te vernauwen, te bedwingen en samen te drukken om het in den vasten vorm van de uiterlijke norm te doen passen. De wet, voorgeschreven door eenigen die het leven van allen willen leiden, omdat zij wanen, de sukkelaars, het Leven te kennen, was de eeuwenlange schending van den grooten heiligen levensrythmus. In de moderne beschaving heerschten die opvattingen onder de gedaante die ze van de Christelijke Kerk ontvangen hadden. Ik zeg niet Christus, maar de Christelijke Kerk. Misschien, wij weten 't niet, is Christus gekomen om de menschen te leeren dat ze geschapen zijn voor een vrij en vreugdevol en zelfbewust bestaan op aarde. Maar het Christendom — de achttien eeuwen die ons achter den rug liggen, — heeft de wet van 't leven buiten het leven geplaatst, en daarom moest zijn naam gepaard gaan met dien van despotisme. Het beschouwde de geschiedenis als de verwezenlijking van een goddelijk plan, vastgesteld in de goddelijke voorzienigheid. De stof, de zinnelijkheid, was het kwaad, en de mensch zelf een laag en verachtelijk ding, zich steeds tot het kwaad inkrommend, besmet door de erfzonde. De vreugde die de mensch aan zichzelf moet voelen, waar vindt men ze in die leer van nederigheid en deemoed, negatie van de menschheid, religie voor tamme zielen ? Moesten dan de menschen niet geperkt worden als een kudde, te zwak om zichzelf te leiden, en blind voortstrompelend tot waar de wil van hoogere geesten heenwees? Het Christendom, dat steunt op den nood der menschen, heeft eeuwen gebogen gehouden onder zijn dogmata en zijn zwaard. Maar van de Christelijke leer, die hare historische rol vervullen moest, willen wij nog slechts dit onthouden : de liefde voor al wie lijden, en tot het mooie leven moeten opgeroepen, — en dan, 't geloof dat ook de smart soms versterkt, en een noodwendigheid kan wezen, dat veel dingen in ons moeten verbrand door het lijden, als wij onzen verzuiverden wil weer hooger willen oprichten. Ja, soms moet men zichzelf kunnen naar onder duwen en breken in de smart, zichzelf verzaken om hooger-op te mogen bloeien. En het schijnt me dat we nu juist, nu dat eeuwen van wee deze rassen verreinen, op het oogenblik staan dat het leven zichzelf zal overweldigen om zich weer hooger uit te spreiden. Want langzamerhand heeft zich onder het oude afbrokkelende geloof dat nieuwere opgedrongen. Hoewel de wetenschap een negatie van alle geloof wilde wezen in de verwaandheid harer jeugd, moest zij zelf weldra het mysterie erkennen, dat wat niet te noemen is in menschentaal. Maar het begrip van dat mysterie werd verplaatst; God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei, de hoogste geheimenis: het Leven, dat, zoowel in de cel als in het heelal der wentelende werelden, een schikking is der elementen, een vorm van organisatie; en het princiep van die organisatie, wat we niet kennen, is de Rythmus van 't Leven, God. Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus. juist omdat ik in God geloof, in de Harmonie zelf der dingen, erken ik slechts de inwendige natuurwet, de evolutie die van binnen naar buiten werkt: geloof dat het leven zijn einddoel in zichzelf heeft, dat men zich alleen moet laten dragen op den noodzakelijken aandrang van zijn eigen aard, dat er overeenstemming bestaat in actie en reactie en vrije ontwikkeling aller bewuste en onbewuste natuurlijke krachten. Zoo ziet elk zijne verhouding tot het heelal dat zijn geest herschapen heeft, en voelt zich op zijn plaats. Wij worden dan geleid tot een volledigend begrip: de opvatting van 't leven als een organisatie leert ons den samenhang van al wat bestaat, leder heeft gecoöpereerd tot het opbouwen onzer rijke beschavingen; de oorzaak van allen vooruitgang, hoe gering ook, moet gezocht worden in de gemeenschap alleen, en geen gedachte werd ooit gebaard zonder de meêwerking van heel het verleden en het tegenwoordige. In de samenleving, één machtig organisme dat zichzelf organiseert en door zijne eigen levenskracht voort- en opgroeit, heeft alles wat organisch voortgebracht wordt zijn rede van bestaan, alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, elk mensch is solidair tot al de andere. De verloochening der transcendente wet — wat als gevolg heeft: streven naar volkomen vrijheid in de gemeenschap, — zal dezen tijd èm-werpen, met zijn kunst- Want zij brengt ons dichter bij de natuur, bij het leven-zelf, en heel deze tijd staat onder den dwang van leugens. Met al zijne wetenschap sterft hij, die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, omdat hij geen absolutum — een voor hem absolute waarheid — meer bezit dat het bepaalde verbindt met het oneindige. En van die onnatuurlijke, valsche, onzedelijke beschaving, waarin niemand meer weet waar hij staat en zich op zijn plaats voelt, waarin geen menschenwaarde is omdat de vrijheid er niet is, wordt een trouw beeld geleverd door onze verdeelde en verbrokkelde, onze mechanische kunst, die slechts onder den invloed der mode ligt en der wezenlooze woorden, die kunst die zich niet meer innig vereenigd voelt met het leven en uit het volle leven opgroeit. Want zij is niet meer behoefte, maar luxus, dilettantisme, spelen met het heilig geheim waarin geen gelooft. Uitzonderingskunst, aparte stukjes mooiheid, — geen vreugd meer en geen liefde, maar nietig gepeuter en ijdelheid, leege ijdelheid die het werk besmet. — De echte dichter, zingt hij niet zooals hij bidt, en zoolang hij een hooge borst zet om te bidden, kan hij Gods stem hooren spreken in de diepste eenzaamheid der ziel ? — Wanneer nü een machtig kunstwerk tot stand komt, dan schijnt het accidenteel, uit zijn verband gerukt, en heeft ook geen onmiddellijke werking op de maatschappij. Tegenover die maatschappij staat de groote dichter als een vijand, die kracht van reactie put uit al het schijn-zijn dat hij ziet rond zich, en alleen door opstand tot volledige ontwikkeling komt. En nochtans is deze tijd vreeselijk enorm en schoon, juist omdat hij zich uit zichzelf verlossen wil. Wie durft • zich afvragert wat hij gaat baren, misschien in scheuringen en bloedvloeden van revoluties? Hij schijnt de meest ingewikkelde die er ooit was, onontwarbaar weefsel van heidendom en christendom, chaos van al wat er in den loop der geschiedenis gebeurde; gedachten die sinds eeuwen vergeten lagen duiken weer op, alle vroegere levenselementen botsen tegen elkaar, en dat alles gaat zoo snel nu, zoo verschrikkelijk snel, dat onze zenuwen breken en de woorden in onze keel beven en ons hoofd duizelt. Maar door het ongeloof, door dien koortsigen twijfel lijden wij, en dat zal ons sterk maken. Hoort ge het opgisten, als heel een nieuwe wereld die aan 't groeien is? O wij zoeken, wij grijpen met onze handen ... Maar weer komen er menschen groot als verdoemden die 't vuur des hemels willen, en hunne daden recht oprichten midden in 't leven... Deze tijd voelt üllen heldenmoed uit zijn diepten opbruisen, hij beeft, met op zich de zwaarte van al die doode eeuwen die hij van zich niet losschudden kan ... O maar 't zal al breken nu, uit-bréken in liefde onbekend, deze tijd wfl uit zichzelf, hij wil zichzelven ontvluchten om zich weer naar hooger op te tillen, hij zal zichzelf zuiveren, verbranden in zijn verlangen, in zijn ontzaglijk overwinnend verlangen, om met één J ruk hooger te steigeren, tot het groote Leven, dat wij misschien nog zullen zien. Een der machtigste beweegkrachten van 't menschdom is de bewuste of onbewuste zucht naar eenheid, wet van onzen geest en onze wereld. Door de geschiedenis ook gaat een rythmus, die telkens uit kritische tijdvakken, vol onrustig en wanordelijk gestreef van gesplitste zielen, hoogere synthesis doet wassen, organische tijdvakken, hechter gemaakt door een gemeenschappelijk geloof. Dat wij lang ontleed hebben, en over onszelf gebogen lagen, kijkend alleen naar onzen innerlijken spiegel en trouw verdedigend ons zelf, was een noodwendigheid, en de eenige grondslag waarop de gemeenschap kan gebouwd worden. De dichter moet zichzelven erkennen als afgezonderd wezen, eer hij tot de eenheid kan besluiten van wat hem omringt en deel uitmaakt van zijn leven; zooals het een land niet vroeger mogelijk is zich naar algemeen menschelijke kunst op te werken, dan wanneer het zichzelf saamgepakt heeft in de volle bewustheid van zijn eigen aard, en het volledig beeld van zijn ras kan vastzetten. Ik heb er elders reeds op gewezen, hoe nazoeken van eenheid in kunst, wijsbegeerte, wetenschap, het kenmerk is geworden van onzen tijd. Wat wij, die ge- klommen zijn langs bergen en bergen, en hier nu staan als vóór de zee, wat wij zien opkomen is een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst. Jn den tijd van Aischylos, en in de Middeleeuwen, was leven en kunst één, rustend op geloof. Dionysos, vader der tragcedie, was de verpersoonlijking der innerlijke levenskracht, die, zichzelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hooger opborrelende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Griekschen geest, van de Grieksche gemeenschap, Apolloon die liet galmen in het werk van den dichter de diepstverborgene stem van het volk voor 't geheele volk. Wanneer Apolloon sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar één ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting. Sinds is ook het groote Aangezicht van liefde dat zijn licht afstraalde op het kunstwerk, langzaam verduisterd onder de menschen. En wij staan hier als verloren, in 't halfduister van den zwangeren nacht, waar reeds lange sidderingen doorvaren, vreezend, maar vol hoop en open van liefde, want wij voelen dat een nieuwe annunciatie nakend is, wij voelen 't bijna physisch, alsof het lichaam van God weer uit onze hoofden ging opgroeien gelijk een boom. Zelfs in den baaierd der decadente kunst, in al dat zoeken en trachten der meest uiteenloopende scholen, zie ik dat verlangen naar een nieuwe eenheid van t leven. En dit is de beteekenis van de machtige idealistische richting dezer tijden, en van 't katholiek mysticisme dat in onze moede beschavingen voor de laatste maal verrijst. Wie behoefte aan een nieuw geloof voelt kan die behoefte alleen uitdrukken door vormen die, voorhanden zijn, symbolen van het oude geloof, die nog overweldigend grootsch naar omhoog staan. Symbolen maakt men niet, men ondergaat ze. Eerst wanneer het nieuw geloof zal bewust worden in de gemeenschap zal uit de gemeenschap het nieuw symbool groeien. Maar dat mysticisme, dat wel grijpen móest naar de voor ons valschgeworden beelden der kerk, maar al die gebaren die zich overal oprichten naar den hemel, streven naar een enkel doel: een verloren ikheid weer bemachtigen, zich weer in volle bewustheid eene ziel schéppen, eene ziel die de eenheid, het princiep van harmonie moet wezen der synthese die komen zal, de ziel van het organisme dat de samenleving van morgen is, een ziel die de rythmus wil zijn der innerlijke levenskracht van de gemeenschap. Wij wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren gaat weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin wij nu ons voorgevoel kleeden, zullen misschien omslaan, in de religieus-moreelè omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog noodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den grooten dichter, die, uit het volk zelf gesproten, met zijn twee voeten op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der menschen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komend leven te openbaren, wat de oude Godsidee zal vervangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden móeten indien we niet willen sterven, Wij weten alleen dat wat gebeuren gaat onvermijdelijk is, noodlottig. Die helderheden in de lucht, en al die donkere stemmen die van beneden, van diep onder ons, stijgen en stijgen duizendvoudig, voorspellen het. Het hoogtij zwelt, en wat niet meêvloeien wil zal geknakt worden en overrompeld door de groote bewegingen van het Leven zelf, dat ons aller meester is. Onze beschaving heeft de natuur zoodanig onderdrukt en vernepen, dat de natuur zal móeten uitbreken met een geducht samengeperste macht. Haar werktuig zal het volk zijn, de gemeenschap van al wie door haren onbewusten wil, door eenzelfde instinct noodwendig worden voortgestuwd. Het volk zal alleen vernielen wat den schoonen en vrijen opgroei belet, en laten wij aan de natuur zelf over wat daarna komen moet. Zij zal zich weer uitspreiden in volle kracht, organisch de vormen der samenleving bepalen; en waar het leven niet meer gebonden en gedwongen is zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien en herrijzen uit het hart zelfdes volks. Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatige kuituur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschelijken aard: het volk dat de religie gemaakt hééft, en de taal. Een waarlijk groote en hechte kunst, wier artistieke versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeide kunst, wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur. Als de mensch zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigen bewegingsrythme, moet, bezield door dat rythme zelf, opzingen uit zijn diepste diep de loutere en noodzakelijke openbaring van den God-in-hem. De dich ter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen. De eenling zal weten dat hij deel uitmaakt van een harmonisch geheel, waarin alle dingen, solidair, in noodwendige verhouding tot elkaar staan; gedreven naar zijn doel, volkomen zelfontwikkeling, weten dat hij dat doel best bereiken kan in de gemeenschap. Wanneer, uit een nieuw geloof, uit de nieuwe gevoelde waarheid die ons met God kan verbinden, uit de erkenning, door allen, van den naar buiten werkenden natuurwil, de eenheid der maatschappij zal ontstaan, zal het kunstwerk het puurste beeld dier eenheid weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten hand aan hand samenstreven naar één grootsche verwezenlijking van 't bewustworden der gemeenschap, synthesis van kunst en religie, die eenzelfden oorsprong hadden en weer ineenvloeien, hoogste wetenschap en metaphysiek, ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mensch omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijk-geheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf. En als de dichter, verheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit het lijf van het geheele volk, naar de diepten van zijn eigen zelf zal luisteren en het echtste en innigste in zich, zijn rythmus, zal uitzingen, dan zal hij tevens het levensmysterie der gansche gemeenschap uitgezongen hebben. Maar ditmaal zal het kunstwerk niet meer aHeen het symbool zijn des grondigsten zelfs van een nationaliteit, maar van heel een opkomend menschdom. Het eenige wat thans betrekkelijk voor een uiting der gemeenschap mag gelden, is alleen harmonisch in het brutaal-leelijke, in de negatie van het reine en 't mooie; en de waarlijk schoone gewrochten, waarin een menigte hidr harteslag hoort, zijn poëmata van smart; de onrust, en de smart, ziedaar 't eenig gemeenschappelijke onzer kunst. Maar wij nu willen dat wie in licht en blijheid zingt niet meer liegen zou. Wanneer het geluk van den eenling uit het geluk van allen zal voortvloeien, dan, zijne kracht en waardigheid bewust, vertrouwend in zichzelf en de natuur, in wier levenslust hij meê opleeft, en versterkt door 't gevoel zijner solidariteit met al wat hem omringt, zal de vrije mensch over de menschen zijn groote overwinnende vreugde doen lachen, buiten welke de hoogste schoonheid niet is. En, dichter bij de natuur gekomen, moet hij erkennen dat hij deel uitmaakt van een organisme, waarin alles, en hij ook, door samenwerking van allen werd voortgebracht, en zijn oorzaak heeft in een eindeloozen samenhang met alles; dat heel de keten van omstandigheden waar een gedachte uit voortkomt bijdraagt tot haar geboorte, en die gedachte eerst ontstaat — in veel hoofden tegelijk, — als zekere voorwaarden haar ontstaan noodwendig maken. Dan zal de kunstenaar, dichtend om aan zijn innerlijken drang te gebieden, zich geen ijdelheidskransen om het hoofd meer hangen; maar schoonheid scheppen uit liefde tot de schoonheid zelve. De pure zaligheid, de kalme vreugde in het mysterie zal hij terugvinden. En geen kan sterk en vrij zijn als in wien de liefde openlicht, de liefde tot den levenswil die zijn werk bezielt, den levenswil dien hij beminnen moet in zichzelf en in den minsten zijner medemenschen. Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mensch, die, ver van 't gewoel, liefst alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zoo vervalscht heeft en verleelijkt, — er zal, ja, er zil een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gansch in zich opnemen, met al zijn schaduwen en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog verloutert. En eindelijk — wat wij de kunst noemen is zoo weinig, de gestamelde woorden waarop één oogenblik van ons beste zijn afschijnt, — wordt ons leven zelf het groot kunstwerk, waarvan elk onzer alledaagsche daden is als een stroof, en dat we gansch moeten verwezenlijken, met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, — als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen der wereld drijft, — heel het leven, met zijn effene vloeiing, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rythme van schoonheid. Dat ons ideaal ver ligt, wat geeft het ? En wie m£g het beweren? Wat komen zal behoeft onze beschouwingen niet, maar wij helpen vernielen wat nog op den weg ligt, opdat het rijk onzer hoop vroeger kome. En dat rijk bestaat reeds, daar wij duizenden zijn om het te verlangen, en alle echte menschen er zich fn gevoelen. Wij, die lang in schrikkelijken twijfel doolden, met onze kunst die altijd maar enger werd en zich niet hernieuwen kón, die, eene prooi van onze afwijkende passies, eene prooi van al 't onbekende der afgronden waarover wij in wanhoop bogen, ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze ellendige handen, wij die in het nihilisme, in het niet gingen omkantelen, en ons nu verlost weten, en weer breed-ademend en vreugdevol, wij kijken vóór ons en vreezen niet de geducht aanzeilende tijden. Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het zuiver gezang uit ons diepste zelf opwelt, — den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid. 1894. 3 KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING- Zooals elk ding tracht naar zijn volmaking, zooals thans alles in de maatschappij naar bewust zelfstandig leven dringt, — vrijheid is een negatief woord voor zelfstandigheid, — zoo is ook de Ylaamsche Beweging het streven naar zelfstandigheid van een »ras", — ik bedoel: van individu's, in zoover zij zich door taal en zeden vereenigd voelen, — opdat dat ras zijn geweten weer zou bemachtigen, zich zoo bewust mogelijk ontwikkelen volgens eigen aard, en i\ zijn mogelijkheden tot werkelijkheid maken. Dat streven stuwt in dezelfde richting als het streven van heel dezen tijd, die zijn geweten, zijne levenseenheid weer veroveren wil; het is slechts een deel van dat streven. Ziedaar het stellige wezen der Vlaamsche Beweging zooals ik die opvat. Zelfs wie d£t niet zag heeft toch kunnen opmerken dat die Beweging, in den vorm dien zij bij ons kreeg, geen eenig verschijnsel is. Zij wordt aangetroffen, in de tweede helft dezer eeuw, overal waar het recht tot zelfstandig leven van een groep menschen, die in taal en manier van zijn hun samenhang voelen, onderdrukt werd om de groote Staten samen te take- len, — heel Europa door. Dit alleen kan bewijzen dat zij aan iets noodzakelijks gehoorzaamt, en geen »kunstmatig geleid stroompje" mag genoemd worden. Hier vooral komt het duidelijk uit, hoe natuurlijk haar de gang der geschiedenis voortbracht. De Spaansche vlammenvlaag, en de uitwijking vóór Alva van al wat een verstandelijke kracht was, had ons volk uitgeput; de kwezelarij kwam het nog verlammen. Nu was de leus: «Die het land heeft, mij ook." Dit land werd soms beheerscht als een verre kolonie; het onderging gebukt den wil van den toevalligsten vorst; het had zich aan het lijden gewend. Wanneer bij uitzondering nog een meer of min lankmoedig pamflet verscheen, dan was het zelfs niet in de taal van 't volk opgesteld. Vlaanderen, na twee eeuwen, bezat geen ziel meer, geen geweten. Het liet zich meesleepen in de omwenteling van 't jaar dertig, de onnoozelste welke ooit buitenlandsche invloeden opstookten. Wij zagen ons met gebonden handen overgeleverd; het Fransch werd de eenige officiëele taal; velen, heden nog, achten dat natuurlijk, want de meerderheid acht altijd natuurlijk wat sinds lang bestaat. Een geheel volk werd in een vreemde taal bestuurd; men veroordeelde menschen zonder dat zij van beschuldiging en vonnis één woord verstonden; zelfs in de lagere scholen moest Fransch de voertaal worden, en de uitslag was een algemeene onwetendheid onder de arbeiders, de boeren, de kleinburgers; wie middelbaar en hooger onderwijs genoot, verleerde het Vlaamsch, zonder tot een grondige kennis van het Fransch te geraken; de hoogste krachten van ons ras — denkt maar aan de besten der zoogenaamde Belgische schrijvers, — blijven zonder aanraking met het menigvuldige leven rond hen. Wij künnen niet natuurlijk opbloeien. De schandelijkste verkrachting van wat ons eigen is, wat onze geestelijke eenheid uitmaakt, wordt wettelijk genoemd; en men beweert nog dat bij ons de eenige voorwaarde van beschaving een steeds meer uitgebreid gebruik der Fransche taal is. Gelooft men dan toch dat het volk zijn taal kan verloochenen en vergeten? Zij steekt hem in 't lijf, zij kan er zoo makkelijk niet uit; men merkt het wel in Fransch-Vlaanderen. Indien de hedendaagsche gedachtestroomingen Vlaanderen niet bevruchten komen, dan heeft het gebruik van 't Fransch als voertaal het meest daaraan schuld. Begint men dan nog niet te beseffen dat de grondslag aller beschaving de ontwikkeling is van het geheele volk volgens de noodwendigheid van zijn eigen wezen, volgens zijn eigen aard, waarvan de taal het volkomenst beeld is? Alle positieve werking, die ons in natuurlijkere toestanden wil laten ademen, is billijk. Wat tot nu gedaan werd acht ik weinig in vergelijking met wat nog te doen blijft; maar veel is toch gedaan. Ik beklaag degenen die met de Vlaamsche Beweging slechts spotten kunnen. Van die Beweging is, mijns inziens, het grootst en het stelligst: de karakters die haar in 't leven riepen, en die door hun literair werk het bewustzijn van hun volk opschudden, het geweten zelf van dat volk waren. Een echt karakter doet meer voor een zaak dan een stipt bepalen der begrippen, zooals een echt en goed literair werk zekerder invloed heeft dan een hoogeschool. En echte karakters hebben we gehad, opgestaan uit alle.streken van Vlaanderen, mannen met sterken en ernstigen wil, die zich door niets lieten afschrikken en tot het einde toe dorsten gaan, door alles dóór. Oprechte menschen zijn dat altijd geweest, ronde en taaie Vlaamsche gemoederen, rotsvast, met een gloed en een diep gevoel, rechtschapen genoeg om nooit den zin der dadelijke waarheid te verliezen. En, op het oogenblik dat ik vele opvattingen van het tegenwoordig flamingantisme wil te keer gaan, moet ik mijn hoogen eerbied uitdrukken voor zoovele kerels van flaminganten, die, hoe eng hunne inzichten me soms ook schijnen mogen, voor hun gezindheid alles op het spel zouden zetten, en zich laten kapotmaken als 't moest. Met hen voelt eeneik zich in innig verband, in wien de geest van dezen wordenden wereldtijd woelt. Al het duurzame wat uit de Vlaamsche Beweging kwam, en onze letterkunde zelf, is men zoo'n karakters schuldig. Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, dan kan ik niet de Vlaamsche letteren van de Vlaamsche Beweging afscheiden. Misschien is onze goede en beminde Conscience de degelijkste arbeider onzer zaak. Ik weet dat wie niet Vlaming is moeilijk zal vatten waarom wij b.v. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en liefhebben: zij zijn de geest van ons land; hun gesproken en geschreven woord, dat rechtstreeks op hun omgeving werkt, is gedragen door een trouw en waar gevoel, het heeft den reuk onzer aarde. Het is iets van dat streven naar zelfstandigheid van het Vlaamsch volkseigen. Dit is 't echtste der Vlaamsche Beweging. Dit is 't waarop wij steunen willen, — nu scherper bewustzijn te leven begint, nu wij ons van dag tot dag meer één gevoelen, nu het land zich «omwerpt", zooals Van Langendonck zei. Hoop bezitten we genoeg, want wij weten hoe zuiver ons volk nog is, trots al wat het geleden heeft; wij weten zeer bepaald welke diepe bronnen van ongebruikte kracht zullen opwellen; wij kennen zijn stevigen wil, den innerlijken gloed van zijn rustig gebaar, zijn frisch, zinnelijk waar gevoel, vrij van alle calvinisme, zijn zin voor de werkelijkheid van 't leven, met al zijn kleurig stoffelijke en al zijn verborgenheden. Vlaanderen, dat, aan den samenloop der machtigste beschavingen, zich begint te ontwikkelen in dezen tijd van vreugdig vermoeden zwanger, kan zich een heerlijke volrijke toekomst uit den schoot prangen, indien het zichzelf geheel kan hergrijpen, zijn eigen ziel weer bemachtigen. Dat is nu m ij n Vlaamsche Beweging. Waarom, trots mijnen eerbied voor hen die ons streven mogelijk maakten, laat ik me nochtans niet gansch meésleepen door 't flamingantisme zooals het thans bestaat? Zijn de opvattingen der meeste tegenwoordige flaminganten juist, wat betreft den grond der Vlaamsche Beweging, haar einddoel, en de middelen die zij gebruiken'moet om dat doel te bereiken? De grond der Vlaamsche Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een »ras", dat zijne solidariteit voelt. Ik meen eigenlijk niet een groep menschen van eenzelfde afkomst, maar wel: menschen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden. Dit is iets werkelijks, terwijl het woord ras, zooals het doorgaans gebruikt wordt in Vlaamsche redevoeringen, slechts een afgetrokken denkbeeld onderstelt: eenige millioen individus leven samen, bij de meerderheid onderscheidt men hoedanigheden die elk min of meer gemeen heeft met zijn «taalbroeders , die hoedanigheden worden algemeen gemaakt en door afzondering vormt men in zijnen geest een begrip. Zoo komt men er toe, op een ideaal rechtsgebied, in het ras iets meer te zien dan de som der individus. Het wordt iets dat op zichzelf bestaat. Nu, ik wensch geen abstracte entiteiten boven mij. De gezondste werking van onzen tijd breekt de heerschappij der abstractie over de rechtstreeks gevoelde dadelijkheid, en neemt bezit van het leven, van deze onze aarde. Wij liggen nog te veel onder de macht van woorden. D e Mensch, die der Fransche omwenteling en der rationalisten, gaat me niet aan. Wie de Menschheid bemint, bemint maar het stelsel, ik geloof dat van Deyssel dat ergens gezegd heeft. De meeste tegenwoordige hervormers beschouwen den mensch als een eenig type, als één zedelijk en verstandelijk grondbeeld waarop zij hun stelsels toepassen, en tegen- over hen verdedigt het gezag de Maatschappij... Het getal is gering van hen die slechts steunen op wat zij zien en voelen, de menschen rondom zich nemen zooals zij zijn — dezen, en dien mensch, en dien anderen, — en hun, als eenige wijsheid, het »ken u zelf" toeroepen. Ik zal niet vroeger in vreugde genieten dan als ik mij van alle geloof in abstracties bevrijd. Een abstractie is het woord ras al te dikwijls bij de flaminganten; zij bekreunen zich weinig om zijn echten inhoud. Er wordt gesproken van de volstrekte en onveranderlijke «rechten van het ras . Wat is daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, — heden min dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allersnelst vermenigvuldigd worden. Men bemerkt soms in het meest afgelegen dorp verrassende verscheidenheid van mensch tot mensch. 1 n de oudste maatschappelijke groepen waarvan de anthropologie gewaagt zijn reeds verscheiden typen met elkaar vermengd. Ik zal niet nagaan wat bij ons overgebleven is van de vroegste inwoners en tot welke volkeren zij behoorden, inhoever Kelten, Franken, Saksen, Friezen nog te erkennen zijn, hoeveel Spaansch, Fransch, Duitsch, Joodsch bloed in het onze vloeit, enz. Eén feit volstaat: de Vlamingen kunnen tot twee zeer van elkaar afwijkende typen herleid worden: een kort-, en een langschedelig. Heden heeft ons «geslacht zich, na eeuwen en eeuwen, onder den invloed van woonplaats en samenleven, tot een algemeene overeenkomst van zeden ontwikkeld, en, trots de dialecten, tot eenheid van taal, wat overeenkomst onderstelt in voel- en denkwijzen; zijn letterkunde, en de van zelf machtig geworden Vlaamsche Beweging, bewijzen zijn solidariteit. Maar dit laat ons niet toe, van het «geslacht" als van een streng afgebakend en éénaardig iets te spreken, en er aan te gelooven als aan de levendige verwezenlijking van een volstrekt begrip. De bonte, gedurig afwisselende menigvuldigheid der menschen, die zich volgens hun oneindig talrijke belangen op oneindig talrijke wijzen onder elkaar scharen, die elk iets eigens zijn, die elk duizenden eigen betrekkingen aanknoopen met de wereld, men kan die niet gaan afperken tot lijn— begrensde rassen. Die rassen zijn gemeenschappen in gestadige wording en beweging , die niet op zich zelf bestaan. Ik mag me dus afvragen of de liefde voor het ras doorgaans iets meer is dan eene theoretische liefde. Dat men zijn dorp boven al de andere acht, is veel natuurlijker en echter. Van de personen rond mij heb ik lief wat op mij gelijkt of mij vollediger maakt; ga ik daarbuiten, dan verval ik in de «beginselen," — en ik blijf er gaarne van verschoond. De «heilige" rechten van «onzen stam" zijn de rechten van een vast omtrokken vorm dien wij in onzen geest schiepen. De rechten van het »ras" zijn niets anders dan de som der rechten van de afzonderlijke wezens die dat ras uitmaken. Wie 't anders opvat rijdt stokpaardje op woorden. De oorsprong der Vlaamsche Beweging is ten andere gansch individueel: elkeen bezit, zonder dat men hem eerst zulks toekent, het recht zijn eigen taal te spreken waar en wanneer het hem belieft; wanneer welk gezag ook hem dat komt verbieden, dan reageert hij vanzelf tegen dat gezag, zonder noodzakelijk aan de weer" van zfjnen »stam" te denken. Die min of meer oproerige terugwerking van individu's is de aanvang der Beweging. En ik ben gelukkig vast te stellen dat die opstand van zichzelf-bezittende individu's tegen een gezag op verre na geen uitzondering geworden is. Daar is ze, die kracht die naar zelfstandigheid wil! En die zit ons volk ih"t lijf, al moet ik hier ingaan tegen een stelselmatige liefde voor het «ras", die onder de flaminganten nogal verspreid is. Aan die stelselmatige — «schematische" — liefde zou ik zooveel gewicht niet hechten, indien zij geen ander gevaar opleverde dan misbruik van opsnijderij en gorgelen met gemeenplaatsen. Maar zij slaat noodwendig over tot rassenhaat. Het is een kenteeken der stelselmatige liefde, dat zij zich doorgaans slechts negatief kan uiten in de werkelijkheid, en het is een kenteeken van een slechts negatief streven dat het doorgaans verdoemenswaard is. Terloops merke men op, dat de Staten hun best doen om het wantrouwen van volk tot volk te ontwikkelen — onder den vorm van «vaderlandsliefde" — daar zij legers noodig hebben om de machtigen en hun geld te verdedigen; groothandel en nijverheid zijn eigenlijk zeer internationaal, maar vreezen dat de arbeiders der verschillende landen hun gemeenschappelijke belangen zouden inzien, en elkaar heel natuurlijk ondersteunen. Zoo werkt alles samen om van den rassenhaat het kunstmatigste te maken wat men maar denken kan. Uiterst kunstmatig is hij onder ons volk, ik heb het dikwijls ondervonden. En de meeste vlaamschgezinde leiders zelf hebben niet, in den grond, dien afschuw van Frankrijk en die genegenheid voor Duitschland, die schering en inslag is van menige hunner redevoeringen. Op enkele uitzonderingen na, leven zij met eenieder op goeden voet, hebben zelfs meer betrekkingen in het Zuiden dan in het Oosten, en praten liever met een Parijzenaar dan met een Pruis. Maar zoodra zij zich als vertegenwoordigers van den »Stam" voelen, duiken de «beginselen" op, en dan schuimt men den rassenhaat langs de kolommen van alle flamingantsche bladen af. Ik beken volgaarne dat hij min verachtelijk is dan die «vaderlandsliefde", die men gebruikt om door oorlogen de belangen van den handel voor te staan; ik beken nog dat hij soms moeilijk ontweken wordt als men de Vlamingen gevoel van zelfstandigheid wil inboezemen, en onvermijdelijk was in het romantische tijdperk der Beweging. De vraag is, of we nog lang dien weg opmoeten. Of we elkaar nog lang helden van vroegere eeuwen naar het hoofd gaan werpen; of de achtbare Coremans nog lang in de Kamer zal uitroepen dat onze geschiedenis veel schooner is dan die der Walen, en de achtbare Hoyois hem arglistig antwoorden dat de inwoners van Doornik vóór Godfried van Boeljon in Jerusalem getreden zijn. Of we nog lang, zoo kleingeestig mogelijk, andere volken zullen geringachten om te bewijzen dat wij altijd groo- ter geweest zijn. De wat gedwongen afkeer voor Frankrijk veroorzaakt hier eene gedurige beknibbeling, beschimping, belastering van al wat uit Parijs komt. Bijvoorbeeld is 't een tamelijk onschuldige dwaasheid, als onderwijzers gestadig onze literatuur bij de Fransche vergelijken om de onze hooger te stellen, — hier is onze Vlaamsche Racine, ziedaar onzen Vlaamschen Béranger, enz. — maar 't maakt ten langen leste zenuwachtig. Wat de apriori-vriendschap voor Duitschland betreft, wie een weinig daarginder geleefd heeft moet die tamelijk «gewild" achten. Wélk Duitschland? Het Duitschland dat grootendeels deze eeuw gemaakt heeft door zijn letterkunde en muziek, zijn wetenschap en wijsbegeerte? Of dat van na den oorlog? Zeker, er steken daar nog diepe krachten, en wij kunnen er ook veel uit halen, — maar wil men ons waarlijk den parvenu-geest van het hedendaagsch Pruisdom doen bewonderen, die koppeling van al 't verfoeilijkste wat 't woord militarisme in zich sluit, met het joodsche »Strebertum", stoffelijk, eigenbatig, hard, — dien geest die zich in de provincie verbreidt met den invloed van 't amerikaansch-riekende Berlijn, dien geest die aldaar kunst en literatuur haast doodt en de wetenschap zelve begint te verpesten? Verwerpen we stelselmatige aftakeling en ophemeling. Wij zijn sterk genoeg om alle werking van buiten te laten werken, en ons al het echte tot vleesch en bloed te maken. Vreest ge dat we te zwak zijn, vat dan de zaak positief aan, maakt het volk groot en kern- achtig en vrij genoeg, zonder 't daarom af te zonderen van het schoone rijke leven dat van 't Zuiden komt. Verstandelijk hebben we oneindig veel te danken aan Frankrijk, en wij willen er in geestelijke aanraking meê zijn zoowel als met Engeland of welk ander volk ook. Laten we ons huis openstellen naar ille zijden, dat is nog het beste middel om ons-zelf te blijven. Door haat in te boezemen tegen een groot volk zullen we 't onze niet grooter maken. Tegen den Franschen invloed wordt vooral de spreekwoordelijke onzedelijkheid van het »wufte Zuiden" ingeroepen. »De Taalstrijd hier en elders", bijvoegsel van de «Dicht- en Kunsthalle", leerde ons voor kort dat men in de meisjes-kostscholen vijandschap inboezemt «voor de taal, die nochtans nooit bezoedeld is geweest door Zola en andere pornografen". Men meene niet dat die omschrijving een teratologische uitzondering is, ik kan er van dien aard bij de vleet aanhalen. Uit eene vlaamschgezinde voordracht door Dr. Schaepman te Utrecht gehouden, — voordracht w;?<.rin hij Da Costa hooger stelde dan Victor Hugo, en Bilderdijk dan Goethe, — knip ik het volgende: «Er loopt een klove tusschen hoogeren en lageren. Dat ligt in het verzaken van de Vlaamsche taal door hen die meenen, dat het tot den goeden toon behoort, alleen hun dienstknechten in het Vlaamsch aan te spreken en den eigen stand in de taal van mad. Dubarry". De taal van mad. Dubarry! Men weet waarlijk niet waar het mensch het uithaalt! Brave lui, het Vlaamsche volk bezit genoeg zinnelijkheid, in den besten zin van 't woord, — en dat is niet zijn geringste eigenschap! — om van uw zedelessen verschoond te blijven. Zeker, o journalisten, uw schaamte is uiterst eerbiedwaardig. Maar gij moet toch bekennen dat die goede Venus vulgivagans van Lutecia het monopolie der «onzedelijkheid" niet handhaaft, en dat de «onzedelijke" literatuur en vele andere «onzedelijke" dingen ons evenwel uit Holland, Engeland en Duitschland toegevoerd worden. Gij moet bekennen dat hetgeen u 't meest verontwaardigt niet van dag tot dag zou toenemen als het niet ontwikkeld werd door onze geheele beschaving; het is wel doorgaans een voortbrengsel van onze economische toestanden, dat er noodzakelijk aan verbonden is, overal, doch onder min of meer huichelarij verborgen wordt; onze «Germaansche broeders" ontloopen 't zoo min als wij, en Berlijn, Weenen, Londen, kunnen het «moderne Babyion" niets benijden. Breekt al 't onnatuurlijke onzer economische toestanden, breekt de vormen der tegenwoordige maatschappij. Wat schimpen op de Fransche taal zal niet helpen. Een minder flauw voorwendsel tot rassenhaat is de vrees eener inpalming door den «erfvijand". Ik laat onbesproken of die inpalming wel dreigend is of niet, maar wil hier wel 't eerste geval onderstellen. Slechts de werkelijke uitslagen eener inpalming gaan mij aan: ik beschouw de zaak niet onder 't licht der «beginselen", daar ik in mij geen ziertje voel trillen van wat men nu 4 «vaderlandsliefde" noemt. Ik weet dat men mij den mond zal stoppen met Kerels-Klauwaerts-Leeuw-vanVlaanderen-Artevelde, en zie reeds een horizont van goedendagen oprijzen, — de flamingant moet altijd een goedendag in den hoek zijner kleerkast bewaren, voor de groote landdag-redevoeringen; — maar de strijden onzer voorouders verschillen zeer van de tegenwoordige, en de maatschappij is een heel ander iets geworden. Nu, dat we samenleven met Franschen of met Walen, dat komt tamelijk overeen uit; dat we voor al wat ons bedwingt belastingen betalen aan 't Fransch of aan 't «Belgisch" bewind, om 'teven, zoolang we er betalen; en dat mijn meester in Parijs of in Brussel zit, wat baat me dat? hij is altijd mijn meester, — mijn vijand, ik wil mijn kracht niet verspillen om een verandering van meester te beletten: ik heb wat beters te doen! Ik blijf op het gebied van 't werkelijke. Misschien drukt het staatsjuk zoo zwaar niet op ons volk — ik meen het «Belgische" — — als in het machtig-gecentraliseerde Frankrijk, — of a fortiori in Duitschland. Maar ik acht het een ijdel tijdverdrijf onder ons te overwegen wat ons aangenamer kan zijn, vliegende jicht of kramppodagra. Het eenige wat misschien erg bedreigd wordt door eene inpalming is iets wat we nog niet gansch bezitten: het «In Vlaanderen Vlaamsch", en dat is gewichtig. Maar als dat waarlijk te vreezen is, zal ons dan uw kleingeestige haat redden? Is 't dan niet ellendig te moeten rekenen op gistingsmiddelen als de Waterloobetooging? Wat een bron van misverstanden! Zullen wij beter bestand zijn tegen de Fransche regeering wanneer gij verachting zult ingeboezemd hebben voor al het schoone en sterke wat het Fransche volk ooit voortbracht? Nog eens: werkt positief. Maakt de Vlamingen tot bezitters van zichzelf en hun wereld, in geest en lichaam vrij; ondersteunt alle krachten die hier opkomen, laat er geen verloren gaan ; bouwt op;richt werk op dat door zijn eigen macht eerbied afdwingt; verspreidt onze letterkunde; spant aan positieve daad het deel van uwen wil dat thans verbruikt wordt aan nuttelooze afbrekerij. Dan zal de Vlaming zijn reden van bestaan begrijpen, en wanneer hij dan niet meer de «Belgische" instellingen, niet meer zijnen meester, maar zichzelf, zijn eigen ik zal moeten verdedigen, dan zult ge hem niet behoeven op te schudden door woordengetrommel. Het afgetrokken geloof in het »Ras' belet toch niet te bemerken dat er andere solidariteit bestaat dan die van den »stam". Door stoffelijke en verstandelijke belangen voelen wij ons in samenhang met de landen 'die ons omringen. Wij zoeken aanrakingspunten in den vreemde, ruilen geestelijke voortbrengsels met hem; niemand is er, die nog spreekt van »vaderlandsche wetenschap; de gedachte is internationaal; van maand tot maand — dat ze doeltreffend zijn of niet is hier bijzaak, — neemt het getal der internationale congressen toe. Elk mensch heeft zijn eigen wereld van nabije en verre betrekkingen; en de solidariteit van elke leefbare groepeering in of buiten het ras heeft even veel recht van bestaan als die van 'tras zelf. Ik kan me meer thuis voelen met een Chineesch denker dan met vele Vlamingen of zelfs menig bloedverwant. Dat heeft niets van de «broederlijkheid" — begripsliefde — der Fransche omwenteling; ik ben solidair met al wat mij gevormd heeft, en met den heelen kring dien mijne werking vult. En kom me niet preêken dat ik eerst en vooral Vlaming moet zijn. Ik ben eerst en vooral ik, een mensch, — en het minst veranderlijke wat ik in mij erken, vind ik terug bij alle menschen die tot mij komen, in welke streek zij ook geboren zijn. Als iemand verdrinkt en ge kunt hem redden, dan zult ge in 't water springen zonder u af te vragen of hij een Franschman of een Pruis is. Wat den grondslag der Vlaamsche Beweging uitmaakt wordt niet alleen verkeerd opgevat, maar bovendien niet redelijk doorgedreven. De maatschappelijke vorm van het Ras is de Natie.' De flaminganten verdedigen dus het beginsel der eentalige nationaliteit, maar velen zijn tevens... vaderlandsgezind: res inter se repugnantes! Men bemint het oord waar men geboren is, waar men lang leefde, welks taal en landschappen de gedaante onzer gedachten bepaald hebben; men bemint de lieden die men daar kende, en al wie met hen veel gemeens toonen in karakter en manier van zijn; men erkent dat die lieden van gelijksoortig «habitus" veel gelijksoortige belangen hebben, en vindt dus onrechtvaardig dat zij zich door vreemdelingen, welke die belangen zoo gepast niet behartigen, in een vreemde taal de wet laten stellen. Zoo ontstaat het beginsel der nationaliteit. Maar het «patriotisme is het tegendeel: de verkleefdheid aan een stuk grond dat één meester bezit, en door staatslieden op een kaart streng afgegrensd werd. Het is volgens die vaderlandscherij — kunstmatig door de regeeringen opgeblazen, dat een Elzasser Frankrijk moest liefhebben vóór '70 en Duitschland na den oorlog; dat Nizza en Savoye driemaal van patriotisme veranderden sinds ééne eeuw, en de Ionische eilanden viermaal; dat een Pool van nu zijn leven moet wagen 't zij voor Pruisen, of voor Rusland, of voor Oostenrijk, — en dat w ij aan... België verknocht zijn! Tusschen vaderlandscherij en nationaal gevoel blijven de leiders der Vlaamsche Beweging hangen. Al wat zij vergen voert tot het vervangen van het tegenwoordige Koninkrijk door een Statenverbond, daaraan zal wel niemand twijfelen, — en zij künnen niet anders, willen zij hun beginselen volgen. Een Poolsche omwenteling zouden zij zeker toejuichen, en voor eenige jaren verschenen alhier groote kaarten waarop men Fransch Vlaanderen aan ons land teruggeschonken zag. Maar waarom vorderen zij dan niet rechtuit de scheuring van België, waarom staat dat nergens in hun programma te lezen? Integendeel : iedermaal hun naar het hoofd geslingerd wordt dat zij de splitsing verlangen, teekenen zij protest aan met verontwaardiging, en cr verschijnen stichtende aanplakbrieven met een driekleurig lijstje omraamd. Die tegenstrijdige houding verwijt ik niet aan de meerderheid der flaminganten. In den grond zijn zij volstrekt niet belgischgezind, al vreezen ze dikwijls met hun vrijuitgesproken meening vóór den dag te komen. Vlaanderen, dit voelen ze, dit willen ze; België laat hen koud: wij konden het heuglijk feit beleven dat de »Braban?onne" uitgefloten wierd. Maar op dat netelig gebied heeft men weinig moed te verwachten van de meeste leiders der Beweging, en van al wie nauw of losser met den Staat verbonden zijn. Die zijn voorzichtig, willen niet «overdrijven" ... Met die lieden twist ik niet, ik spreek tot het overgroote getal der Vlaamschgezinden, die voor de gevolgtrekkingen hunner meening niet zullen terugdeinzen, en die aannemen dat een «natie" zichzelf bepaalt en recht heeft tot zelfstandig leven. Die kunnen dan niet aannemen dat het lot ganscher bevolkingen van oorlogen afhangt, van het toeval van een veldslag, van besluiten uitgeschreven door een handvol diplomaten; zij weten 't: zoolang er een uiterlijk gezag is, dat op legers steunt, — en men kan er zich geen ander denken, — is het «recht" der natie bedreigd. Zij moeten óf hun beginsel der nationaliteit verwerpen, óf het bestaan der hedendaagsche groote Mogendheden. Maar wit is — niet als begrip, maar werkelijk, — de «natie", maatschappelijke vorm van het «ras", van een «gemeenschap in gestadige wording en beweging"? Kan 'teen volstrekt en éénaardig iets zijn? Hier ook moet de zaak van haar abstractie ontdaan worden. Het spreekt vanzelf dat een maatschappelijke groepeering als de natie tot geen ander doel is samengesteld dan het makkelijker en genotrijker leven der individus, en geenszins ter verwezenlijking van een woord-met-eenhoofdletter. Zij heeft geen bestaan buiten de personen die haar uitmaken, en altijd vrij blijven die groepeering te ontbinden om andere verbindingen aan te knoopen, zich op andere wijzen samen te scharen. De rechten der «natie" zijn de rechten der afzonderlijke individus. Dit jaar stelde de heer Coremans in de Kamer voor, het Staatsblad niet alleen in de twee talen te laten verschijnen, maar bovendien in het Duitsch ; hij wees op de twintigduizend Duitschers die in de provincie Luxemburg gezeten zijn, en beweerde dat hun taalrecht geëerbiedigd moest worden, al waren zij nog minder in getal. Ik laat voorloopig ter zij of het ideaal recht op een dergelijk ding een der gewichtigste voorwaarden van het menschelijk geluk is: wat er ook van zij, de redeneering van Coremans stemde overeen met de beginselen van 't flamingantisme. Maar als men zulk een eerbied toont voor het persoonlijk recht eener groep, voor de «eigenheid" der bestanddeelen van een breedere groepeering: waarom gaat men dan niet tot het einde toe? Elke wet wordt toegepast op millioenen menschen, wier belangen zeer verschillend zijn; onder die menschen zijn er zeker duizenden wier recht gekrenkt wordt, — en, zooals Coremans zegt, al waren er nog minder: de wet is onrechtvaardig. Om zeer nauw te passen op alle gevallen, veranderend van dag tot dag, zou elke bepaling door zoo vreeslijk veel wijzigingen moeten getemperd worden, dat zij niet meer zou bestaan. En dit veronderstelt dan nog bij de wetgevers eene gestadige juistheid van inzichten en eene alomvattende kennis, waarop zij allerminst aanspraak mogen maken. Eeneik die niet volkomen van oordeel beroofd is kent zijn eigen behoeften beter dan zijn gebuur, en ik wil een schoenmaker niet leeren hoe men laarzen lapt. Een staatsman — nijveraar of advokaat, die zelfs niet altijd in zijn eigen vak bedreven is, — kan onmogelijk al de belangen kennen van het duizendvoudige volk, en aan iedere wet worden zekere personen, groepen, standen opgeofferd. Komt de uiterlijke wet — die de uitdrukking is van het recht der vuist en slechts door de macht der vuist gehandhaafd wordt, — niet aan alle zelfstandigheid knagen? De Vlaamsche Beweging wil de zelfstandige «natie"; maar even als het «ras" is die natie geen homogene en onvermengde samenhang. Niet alleen is de groei van het »ras" gebonden aan den groei der heele samenleving daarbuiten, maar in de natie zelve onderscheidt men, in oneindige bonte menigvuldigheid, eigen groepen-vanbetrekkingen, die onderling of met andere organismen buiten de natie vaster of losser ineengestrengeld zijn. Als het «ras" recht heeft op zelfstandigheid, — waarom dan ook niet elk dier groepen? Waarom zouden zij zich onderwerpen aan de wetten van andere groepen, wanneer zij er geen behoefte aan gevoelen? Als de banden van dwang, die millioenen wezens onder één wet saamscharen, losgewrongen worden, en de hedendaagsche Staten verbrokkeld in «nationaliteiten", die elk haar aanspraak op zelfbestuur tegenover de andere recht houden, die zich elk ontwikkelen volgens haar innerlijke wet, volgens de noodzakelijkheid van haar eigen aard, waarom mag niet alle andere groepeering dan het »ras" aanspraak maken op zelfbestuur? En de individu, die een volledig en eigen organisme is, die z ij n e wereld bezit en tot deze of die groepeering als van macht tot macht kan spreken, — waarom zou hij óók geen recht hebben op vrij zelfstandig leven? Mijn kernachige kerels van Vlaanderen, die de zelfstandigheid van uw »ras" te verwinnen begeert, — uw zelfstandigheid, — die het echtste en stelligste van onzen tijd in u voelt woelen, hebt den moed alleen in uzelf te gelooven en niet terug te schrikken voor uw eigen wil, voor de gevolgen eener eerlijke en volkomen toepassing van wat den grond zelf der Vlaamsche Beweging uitmaakt. Gij zult nog alle gezag breken. De Vlaamsche Beweging wil het Vlaamsche volk in staat stellen, zich volkomen te ontwikkelen en al zijne mogelijkheden te verwezenlijken. Eén der gewichtigste vereischten is zeker de ontwikkeling door zijn eigen taal, beeld van zijn eigen aard. Vandaar het groot gewicht der taalvraag. Doch 't gebruik van 't Vlaamsch is een middel en geen doel; de oplossing der taalvraag is niet het einde der Vlaamsche Beweging. Om alles uit te voeren wat aan verborgen kracht in hem zit, heeft de Vlaming nog heel wat anders noodig. Om nu slechts op het stoffelijk gebied te blijven: wat kan hij, zoolang hij zich, om anderen rijk te maken, twaalf uren daags moet afsloven aan mechanisch werk in een verpeste lucht, zoolang hij armoê lijdt, met al wat dat woord aan ziekte en zedelijk verval in zich sluit? Wie durft er van natuurlijken opgroei en volledige ontwikkeling praten, als duizenden vrouwen zich op straat moeten verkoopen, of om een korst brood met haar bloedlooze kroost in een fabriek verleppen? Als de stompzinnigen niet »een beetje meer mensch" moesten worden, zooals het volk zegt, dan zou de kruistocht om 't »ln Vlaanderen Vlaamsch" van weinig belang zijn. Of wie acht de taak volbracht, wanneer eindelijk de Vlamingen in 't Vlaamsch beheerscht, bestolen en eventueel zoo wat afgepoft worden? De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedste» zin van 't woord. Zeker beweert niemand het tegendeel. De «Vlaamsche Volkspartij" heeft eischen, waarvan ik nu de krachtdadigheid niet te bespreken heb, uit alle democratische programma's in het hare samengeflanst: overnemen aller spoorwegen door den Staat, klimmende belasting op het inkomen, evenredige vertegenwoordiging, maximum van werkuren en minimum van dagloon, enz. De meening der meesten drukte ook »De Taalstrijd hier en elders" uit, toen daar geschreven werd: »Het doel der Vlaamsche Beweging omvat met de zedelijke verheffing onzes volks ook — en wel inzonderheid voor de meest werkzame flaminganten, — zijne stoffelijke welvaart, die slechts voortvloeien kan uit de eerste". Duidelijk genoeg: schoon men evenwel beweren kon dat de zedelijke verheffing van het volk slechts voortvloeit uit zijn stoffelijke welvaart. Maar het tijdschrift gaat aldus voort: »ln den strijd voor 't leven zal het Vlaamsche volk, niettegenstaande al zijne taaiheid, immer het onderspit delven indien het niet ontwikkeld wordt bij middel zijner taal, volgens zijn eigen aard". En wat hierop volgt toont voldoende dat de taalvraag als 't allereerste verheffingsmiddel aangezien wordt, als de eenige bron aller verbeteringen. Doch, wat is hier die «strijd om het leven?" De mededinging onder de verschillende landen? Maar heden heeft de wereld-strijd tusschen bezitters en niet-bezitters honderdmaal meer gewicht; de Gentsche wever moet zich kunnen verdedigen tegen de naamlooze vennootschap die hem uitbuit, veeleer dan tegen de werkliên van Silezië. En dan, hoe kan het officieel gebruik van 't Vlaamsch in de scholen en vóór de rechtbanken, bij dien wever het uitgangspunt eener «zedelijke verheffing" wezen, — en dus eener «stoffelijke welvaart"! — als hij van alle onderwijs moet verstoken blijven? En dit geldt voor de meerderheid der Vlamingen. Het «In Vlaanderen Vlaamsch" kan dus de leus niet zijn van ons gehééle streven. De «Taalstrijd" — de titel alleen bewijst de beper- king waar ik tegen inga — weet en herhaalt met elkeen dat het doel der Vlaamsche Beweging de algeheele opbeuring van ons volk is, — zeggen we: de verwezenlijking van &1 wat dat volk zijn kan, — doch hij tracht te rechtvaardigen wat hij overal rond zich bemerkt heeft: dat w e r k e 1 ij k, bijna heel de strijd opgaat in taalstrijd, en dat men eindelijk een middel als een doel beschouwt. Ik dring er op aan, dat mijn kritiek, en wat ook aan onaangename beweringen nog volgen mag, niet gericht is tegen de vlaamschgezinden in 't algemeen, maar wel tegen die minderheid die op politisch gebied werkend optreedt, die men bij elke gelegenheid ziet en hoort, die de »partij" uitmaakt en voor oningewijden de Vlaamsche Beweging vertegenwoordigt. Nu, bij die aanvoerders treft men doorgaans de kortzichtige verwarring aan tusschen middel en doel, hoe oprecht ook en edel soms de aandrang is die hen voortstuwt. Het is al verdrietig genoeg dat zij gewoonlijk het veroveren der «Vlaamsche rechten" voor het allerhoogst droombeeld van 't eind dezer eeuw houden; maar van de Beweging zelf zien zij slechts een deel. Tot die gedurige inkrimping van den gezichteinder brengt de partijgeest het zijne toe. Wanneer gij b.v. lid wordt der «Vlaamsche Volkspartij", — die wel is waar niet heel sterk schijnt, — moet gij »eerst en vooral flamingant ' zijn. Niet het minst voor de katholieken is dit verwonderlijk: zij bezitten een wijsgeerige leer die het geheele leven omvat en bekroont; het flamingantsch programma moet daarin passen — en niet omgekeerd! — ofweJ moeten zij 't verwerpen. Zoodra zij echter in de partij komen wordt het voordeel van den godsdienst op het tweede plan geschoven: zij zullen eerst en vooral ... als flaminganten handelen. Maar dit ideaal schijnt nog te wijd: in de belangen van 't Vlaamsche volk ziet men maar weinig buiten de belangen zijner taal. Langzamerhand komt men er toe, uitsluitend de taalvraag te beschouwen, alle zaken langs éénen kant aan te vatten. Ik heb misschien ongelijk, van de menschen te verlangen dat zij steeds het einddoel vóór oogen houden. Ik weet het genoeg, zij willen op hun gemak leven, met ideaaltjes die zij haast kunnen betasten; zij bevinden zich 't gelukkigst in een nauw afgeperkt kringetje dat zij een kosmos wanen. En hoe minder zij van den ronden horizont zien, — den waanzinnigen horizont, — hoe zaliger zij zijn. Dat geen winden van hooger blazen, er is niets hoogers dan hun circusje van bezigheidjes, spreekt van iets hoogers niet of ge knakt hun geluk, want — zij leven van hun kleinheid. Dkt zal hen 't meest ergeren, dat ik het speelgoed in hun handen breek, om hen naar verder te doen kijken. Ik zeg dit zonder bitterheid, want het is niet te vermijden; alleen vind ik 't bedroevend dat soms breede geesten zich laten meêsleuren door de politiek van partijen, waarin toch alle werking door lagere willen bepaald wordt. Voor die menschen is 't misschien goed, dat eens iemand spreekt zooals ik het hier doe. Ik kies eenige voorbeelden uit, op gebied van bestuur, onderwijs, rechts- en krijgswezen: Men bespreekt de overneming van den Kongostaat: het Nationaal Vlaamsch Verbond vergt dat «alle wetten, besluiten, verordeningen en berichten aangaande de kolonie" in 't Fransch en in 't Vlaamsch zouden opgesteld worden, »en aldus tegelijk afgekondigd, zoowel in België als in Afrika". Zoo ja, mag de Congo overgenomen worden; zoo neen, dan verzoekt het Nationaal Vlaamsch Verbond onder geen voorwendsel die overneming goed te keuren. Ik bespreek niet of het verlangde rechtvaardig is of niet. Maar in deze gewichtige zaak heeft men dus niets willen weten van de honderden redens die voor of tegen eene overneming in te roepen waren, men heeft niet onderzocht of daarachter soms geen geldknoeiboel stak, men heeft zich niet eens afgevraagd of alle koloniale politiek, trots een leugenachtig uithangbord, geen aanstootelijke schanddaad onzer «beschaving" is. Om niets heeft men zich bekreund: belooft men dat Kongoleesche verordeningen ook in 't Vlaamsch zullen opgesteld worden, dan is de overneming wenschelijk. Er is maar een enkel standpunt: de taalvraag. Dat men er spoedig toe kwam, van geen ander standpunt meer uit te gaan in zake van onderwijs is nog makkelijker te begrijpen. Maar, als het Vlaamsch eens de voertaal geworden is, zal men dan lofzangen afwisselen ter eere van het hedendaagsch schoolvossendom, dat, aan zedelijken invloed onmachtig, alle hoekige zelfstandigheid afrondt en verlamt, dat ons van kindsbeen af het hoofd met holle woorden volduwt, onzen geest alle vooringenomen denkwijzen opdringt, en ons tot op de hoogeschool toe het geweten gebonden houdt door zijn nauwsluitend stelsel van leugen. Het beste deel der wilskracht onzer jeugd moesten wij verspillen om daartegen in opstand te komen en ons zelf te handhaven. Maar gewoonlijk vraagt de flamingant alleen naar de taal waarin de leugen onderwezen wordt; hij ziet de leugen niet meer, hij vergeet dat de grondige en algeheele hervorming van 't onderwijs noodig is om van Vlaanderen te maken wat het zijn kan. Dat vóór een Vlaamsche rechtbank Vlaamsch moet gesproken worden neem ik zonder verdere bewijsvoering aan; het is een ongehoord feit dat een mensch kan aangeklaagd en veroordeeld worden in een taal die hij niet verstaat, en het pleit weinig voor het billijkheidsgevoel onzer vierscharen als zij dat niet erkennen. Maar als men de kritiek der instelling aandurft, waarom gaat men niet tot het einde toe? Waarom neemt men zoo makkelijk die ongerijmdheid aan: elkeen moet de wet kennen? Kennen we dan iets van dat ingewikkeld weefsel van onrechtvaardigheid, door heeren in zwarte en roode rokken bepooteld, uitgerokken, ingekrompen, omgedraaid volgens hun talent of spitsvondigheid? Zij hebben zelf jaren en jaren lang gestudeerd om in die wetten wat klaar te zien, en nog kunnen zij 't doorgaans niet eens worden omtrent het vonnis, dat dikwijls oudere heeren wat later breken, vaststellend dat de eersten zich vergist hebben. Hoe kunnen we wijs worden uit het zonderlinge bargoensch dat zij spreken? Vertaalt de juridische taal in 't VJaamsch, het baat een eenvoudig mensch maar weinig: elk woord zal hem een vreemd werktuig schijnen waarmee men hem de keel toestropt, en hij zal alleen vermoeden dat al die ijzeren wetten, die men vóór hem laat knersen, gemaakt zijn om de voordeelen van eenigen te beveiligen. De «taalstrijder" bekommert zich gewoonlijk daarom niet meer, of het recht misschien geen warboel van leugens is, waardoor ons al 't onnatuurlijke der maatschappij opgedwongen wordt; of dat onnatuurlijke zelf niet noodwendig de overgroote meerderheid der misdaden voortbrengt; — of een mensch een ander mensch wel mag veroordeelen en straffen? Als hij 't in 't Vlaamsch doet, dan hoef ik daarover niet verder na te denken, antwoordt de flamingant die eerst en vooral flamingant is. En, werpt het gezag hem die verbetetering toe, de eenige die hem wenschelijk scheen, dan blijft hij zoet zitten en acht zich voldaan, — en is bereid de vervlaamschte instelling met den uitersten moed te verdedigen. De leugen staat er maar vaster door. Wat betreft de herinrichting van 't leger — daar neemt de eerbied sneller af, — is men zoo monomaan niet gebleven. De Vlaamsche Volkspartij vergt bijv. eene merkelijke vermindering der jaarlijksche begrooting van oorlog, en drukt eenige andere uiterst platonische wenschen uit. Maar eigenlijk komt toch alleen de taalvraag ernstig ter sprake, waar van de «rechten des Vlamings" gewaagd wordt. Een Fransch commando verstaat de Vlaamsche soldaat niet; maar begrijpt hij dan ooit wit hem bevolen wordt! Hij mag geen wil meer hebben, hij is een machine, die niet begrijpen moet, en ook nooit begrijpt. Men vindt het een zeer onnatuurlijken toestand, dat de beste krachten van 't land door het kazerneleven verrot worden — de statistiek is leerrijk! — als schrootbrakers en houwitsers zeniet vernietigen om de belangen van eenige groote nijveraars; men acht het eene schande dat van jaar tot jaar meer millioenen — terwijl in de bibliotheken geld ontbreekt, — vergooid worden aan de voorbereiding van oorlogen waarvan niemand de reden vat; men weet dat het militarisme het verval van den zedelijken geest is. Zal doorgaans de flamingant het militarisme zelf aanvallen? Hij verlangt eerst dat de commando's in 't Vlaamsch gegeven worden. Verkrijgt hij 't, dadelijk wordt het leger een heilig iets. Zoo verdedigt men alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren, als in die instellingen het Vlaamsche taalrecht maar geëerbiedigd wordt. Wie «Vlaming boven al" is bespreekt eindelijk niet meer of een instelling goed of slecht is: zij moet vervlaamscht worden, verder gaat hij niet. Hij zal wellicht beweren dat hij wél verder gaat, maar dat voorloopig alle menschen van goeden wil zich moeten samenscharen ter onmiddellijke oplossing der taalvraag, buiten alle andere vragen om, die op den achtergrond geschoven worden. Maar men blijft zoo 5 lang vereenigd tot het verkrijgen eeniger voorJoopige verbeteringetjes, dat men aan duurzamer hernieuwingen eindelijk niet meer denkt, — dat het doel zelf te loor x schemert: Vlaanderen in staat stellen li les te worden wat het zijn kén. Wie een gedeeltelijke hervorming van 't leger wil, die acht eigenlijk het militarisme toch goed. Elke gedeeltelijke hervorming maakt eene in-den-grondslechte instelling jonger en hechter. Lauwe zielen, die steeds het instorten van den hemel vreezen, mogen weer al het verdoemde, dat den natuurlijken opgroei bedrukt van de menschen, verpleisteren en oplappen: ik wil niet verbeteren wat in onzen weg staat; het moet vallen. Wij willen eerst zelfstandigheid, wij willen eerst het geweten opwekken. Maar het stelsel van: «vóóral Vlaming zijn", en die kortzichtigheid die dan nog, werkelijk, ons trachten beperken komt tot een taalbeweging, belet ten langen leste het beginsel der maatschappelijke vormen, den grond zelf der zaken te bespreken. Zoo wordt het geweten vernauwd, omduisterd, nu dat de geesten toch naar de breedste bewustheid willen dringen. Gij, een der partijen waarin het gevoel der rechtvaardigheid het diepst leeft en het oprechtst, gij ziet niet meer op welke tegenstrijdige leugens onze beschaving steunt, gij ziet niet meer dat zij voor alle standen lichamelijk en verstandelijk verval beteekent, dat al hare organen werktuigen van den dood zijn. Die werktuigen verbetert gij. Al wat op onze borst drukt, al wat het vrije vreugdevolle har- monische leven, dat wij willen, komt ter neer wringen, dat verdedigt gij, als uwe manie maar voldaan wordt. Eene volledige, tot den bodem doordringende kritiek, went men zich af. — Ik durf zelfs niet hopen, dat nog iemand dit artikel als geheel, in zijn innerlijken samenhang, zal onder handen nemen. — Men bedwelmt de zwakken door slechts één zijde der vraagstukken te laten blikkeren, alle aandacht wordt daarop saamgetrokken, het veld der discussie wordt steeds verengd. Men is eerst en vooral «taalstrijder"; en langzamerhand komt men er toe, het toetsen der stelregels weg te laten, niets meer in zijn geheel aan te vatten, de kern zelf der dingen niet meer te beschouwen, De Vlaamsche Beweging wil eerst het zelfstandig geweten, zij wil eerst zelfbewuste menschen, die zich vrij ontwikkelen tot de verwezenlijking hunner eigen wereld. Gij omnevelt de gewetens: onze wegen zijn dezelfde niet. Misvatten van 't doel, misvatten der middelen. In dezen tijd van algemeen stemrecht verwijdert zich de Vlaamsche Beweging (hoe langs zoo meer"van haar vroeger wezen. Zij schijnt slechts op het gezag te rekenen, spant zich in tot het verkrijgen van wetten. Maar is zij als politische beweging te rechtvaardigen? Ik acht het overbodig nog eens het parlementarisme af te takelen, dat door niemand meer ernstig voorgestaan wordt, en zichzelf thans in de «duizeling des doods" afbreekt. Zeker beseft eenieder nog niet heel klaar, dat hij zich macht tot zelfbestuur moet verwerven, dat de belangen eener groep door de belanghebbenden moeten besproken worden, en dat de innerlijke wetten eener wijdere gemeenschap de relaties onder de menschen bepalen, en w e r k e 1 ij k leven, zonder de bekrachtiging van den gendarme. Maar, zonder heel bewust de afvaardiging zelf aan te vallen, bemerkt men toch over 't algemeen dat steeds de minst achtingswaarde goochelaars afgevaardigd worden; en al lijdt men nog, dat zij — eigenlijk vijf of zes partijaanvoerders die volgens hun welsprekendheid of doortraptheid den hoop der wcrapauds du marais" meêsleuren — het over de meest verschillende vragen tot beslissingen brengen die van kindsbeen af al onze daden omsluiten, men begint toch te vermoeden, dat geen uitbreiding of hernieuwing van het stelsel helpen kan, al zetelden de heiligste wijzen in de Kamer, — daar het stelsel slecht is in den grond. Nochtans meent de flamingant het parlement te moeten gebruiken, zoolang het nog bestaat. Ik beweer zeker niet, dat hij propaganda van mensch tot mensch, in den dagelijkschen omgang, geheel verzuimt; maar van de wetgevende machten vooral verwacht hij de verwezenlijking zijner wenschen, daaraan besteedt hij 't beste deel van zijn kracht; hij stelt tallooze verzoekschriften op, en kiesstrijd is maar al te dikwijls de achtergrond van wat hij zegt en schrijft ter verspreiding zijner meeningen. In verhouding tot den ontzaglijken wil die in werking gebracht wordt, schijnt de uitslag maar uiterst mager. Wanneer wij iets verkrijgen is 't wel door het zonderlingste toeval, en wij hebben nu genoeg ervaring opgedaan om te weten hoe weinig ons dan nog wordt toegeworpen. Een flamingantsche wet raakt er alleen door als zij ten voordeele van deze of die partij strekt, en daar hebben we dat in pacht nemen onzer Beweging door de politiek, waartegen Rodenbach reeds opkwam in het prospectus van zijn «Pennoen". Een onafhankelijke »Vlaamsche Volkspartij", zooals in Brussel en de omstreken gesticht werd, verandert daar niets aan: zij hoopt zelfs niet éénen vertegenwoordiger naar de Kamer te sturen, het getal der stemmen die zij saamraapt is ellendig, want in ons land is geen streven zedelijk sterker en staatkundig onmachtiger dan het onze; ten hoogste kunnen haar kandidaten die der andere klieken wat flamingantsche vorderingen... in hun programma doen opnemen; maar is dat heel haar doel, dan bekent zij dat in ons parlement de Vlaamsche Beweging steeds ondergeschikt moet blijven aan de belangen eener politische partij, en dat we op een zuiver vlaamschgezinde wet een kruis mogen maken. Ten andere, slechts politische wetsontwerpen worden aangeboden; als zij maar den schijn hebben, maatschappelijke toestanden ernstig te willen veranderen, worden zij onherroepelijk verworpen, of zoo misvormd en overladen van wijzigingen dat ze er gansch onschadelijk uitzien. De betrekkelijk beste wetten — en die waren dan nog, zegt Buckle, slechts een gedeeltelijke verbe- tering of de afschaffing van vroegere jammerlijke bepalingen, — heeft men alleen gestemd onder den druk van 't gewoel buiten het parlement, als het volk zijn geroep tegen de vensters sloeg, en de «afgevaardigden" op hun zetels bleek werden. Anders nemen zij op sociaal gebied hun toevlucht tot hulpmiddeltjes, die hoogstens voor een tijd de pijn der open wonden verzachten. Maar wij zullen zoolang geschreeuwd hebben om eenige halve maatregels, dat wij 't doel bereikt zullen achten zoodra wij die uit de gesloten handen onzer meesters halen. Als zij eenige taalrechten loslaten — altijd en uitsluitend die taalrechten ! — dan zullen zij ons wel inplanten dat ze ons ditmaal bedorven hebben, dat ze ons »intransigeants et farouches" achten als we meer eischen, dat we nu zoet moeten zijn. En men zal de Vlaamsche Beweging zoolang door de moer der politiek rondgesleurd hebben, dat we 't zullen gelooven. Heel veel zullen zij ons niet vergund hebben, uit vrees van — de scheuring. Wij hebben op dien weg niets anders te verwachten, dan al wat het natuurlijk uitbloeien onzer kracht hindert nog onwrikbaarder in den grond geworteld te zien. Van de zelfstandigheid die wij willen zullen we meer dan ooit verwijderd zijn. Men zal dit niet onmiddellijk aannemen. Toch begrijpen reeds eenige flaminganten — zekere christene volksgezinden b.v. — dat het einddoel der Vlaamsche Beweging door de wet niet bereikt kan worden, en dat de zekerste en meest rechtstreeksche daad nog de innerlijke opschudding der gemoederen is: maar het parlementarisme schijnt hun het geschiktste middel van agitatie dat zij gebruiken kunnen. De eerste uiting van dat mooie voornemen kan alleen het stichten eener partij zijn. Vrije samenwerking van individus, door geen vast en streng bepaald credo gebonden, acht men bij ons onnatuurlijk; in België, zei Baudelaire, »on pense en bande". Wie het «programma" niet volgt wordt voor »bastaardvlaming" gescholden. Het heil van 't Vlaamsche volk smelt weldra samen met het heil der coterie, en vele lezers van dit artikel zullen zich niet eerst afvragen: wat is hier juist of niet? — maar wel: hoe gaan we de partij verdedigen ? — Als men zich eindelijk losgemaakt heeft van klerikalen en liberalen en socialisten, waarom zich dan nog eens laten inlijven in een regimentje, met zijn vaantje en zijn korporaaltjes! De partijgeest, die als een ingespannen paard noch rechts noch links mag kijken, vat alles van den kleinen kant aan, glijdt spoedig in een opportunisme dat van uitwegen leeft, en geeft de slimmen meer macht dan de sterken en de eerlijken. Dan kan het breedst maatschappelijk trachten tot persoonlijk getwist verlaagd worden — en de taalbroeders verscheuren elkaar op nooit-geziene wijze. Zoo verliest de Vlaamsche Beweging van dag tot dag aan zedelijke waarde. Dat heet men het geweten wakker roepen, alsof heel de kiespropaganda geen verstomping van 't geweten, geen omkooping was, de zegepraal der lafste komediantenschaamteloosheid. In kroeg en kabberdoes wordt dan het geweten door jenever wakker geroepen; men is wel gedwongen, dezelfde wapens als zijn vijanden te gebruiken! Wij konden reeds ondervinden hoe gevaarlijk zekere «middelen van agitatie" zijn: in den kiesstrijd van verleden jaar, te Brussel, doken heel onverwachts de inkomende rechten onder de beloften der flamingantsche kandidaten op, — iets waarvan er in het programma der partij nooit spraak geweest was; dat was een streek; daar trad de Vlaamsche Beweging in haar tijdperk van doortraptheid. De edelste karakters die ik ken hebben aan zelfbewustzijn verloren, en aan zuiveren invloed, zoodra zij als «vertegenwoordigers" van 't volk optraden. Men bederft spoedig in de lucht der Kamers, en een eerlijk hart, wiens oprechtheid onaantastbaar is, wordt er meestal geklopt door de juridische geslepenheid der partij!ui. Wie het parlementarisme wil verzwakken blijft er buiten. Als iemand, die in een parlement «door deuren en vensters" wil spreken, zich sterk genoeg waant om aldaar alle listen af te weren, alle politiek van zich weg te schudden, en over het land woorden te slaan die daden zijn, dan is hij sterk genoeg om altijd gehoord te worden, van waar ook die woorden klinken. Hij zal dan t beste voorbeeld geven door eens voor goed af te breken met den Staat, en zich als reine wil, als geheel zelfstandig man vóór zijn volk op te richten. In een parlement mag hijzelf de vragen niet stellen, zooals hij t verlangt, en op haar eigen gebied; aldaar kan hij die ook niet in den grond en als geheel bespreken. Alle geredekavel is er een nauwafgeperkte doolhof. Dat is me nu een mooi middeltje om ons volk door bewustzijn op te beuren! In de Kamer staat een toeschouwer gedurig onder den indruk dat de sprekers elkaar niet verstaan, dat elk van een ander standpunt uitgaat. Poog het maar, er gansch het Vlaanderen dat aan 't worden is opeens te doen leven in uw woord! Eerst moet ge wel een wetsontwerp als voorwendsel gebruiken, waarrond dan kwinkslagen en woordspelingen tornooien, als men elkaar met geen modder begooit, of een heele dierentuin uw stem niet overhuilt; eindelijk lost zich alles op in kleingeestige kibbeling over ingewikkelde wijzigingen, uitleggingen, bijvoegsels, die het wetsontwerp haast onkennelijk maken. Wat wordt uit al dat geharrewar de rechtstreeksche en zuivere werking van uwen geest op uw volk? Zal het, dat volk, de eenvoudige denkbeelden, die het bezielen moeten, we! altijd zien blinken onder al die sintels, al dat metaalschuim dat er aan kleeft? En als de menigte uw woord opvangt: in alle geval wordt haar wil op het verkrijgen van wetten gericht, wetten, — altijd wetten! Verder zal men eindelijk niet meer kijken. Zeker is het al verstandiger door het volk op de wet te werken, dan omgekeerd; de individus zulk gevoel van eigenwaarde inprenten, dat ze 't gezag bedwingen, komt beter overeen met het echte streven der Vlaamsche Beweging, dan op 't gezag te rekenen om in de gemoederen meer zelfstandigheid te doen ontkiemen. «Agitatie" stoken is heel goed. Maar als de meeste Vlamingen eens zóó klaar zien, dat ze door krachtdadige, vanzelf ontstane betoogingen de Kamers naar hunnen wil beteugelen, dan zijn zij sterk genoeg om niets te gaan vragen aan hun vijanden. Wanneer ik mij als zelfstandig wezen voel, dan bezit ik wat ik wil, en hoef het niet meer af te smeeken van menschen, die op mij niet het minste recht hebben. En hoe onzeker is 't dan nog, wat een parlement ons toestaat! Want een ander parlement kan het intrekken, en dan is alles te herbeginnen. Waarom willen wij niet rechtstreeks een w e r k e 1 ij k h e i d: als de Vlaming eens bewust weet wat hij is, zich naar eigen aard zijn eigen vrije wereld wil bouwen, en zelf terugwerkt op wat zijn recht krenkt, dan staat men voor iets dat niet meer weg te cijferen is, dan kan de wet niets meer op zijn zelfstandigheid. Maar zoolang de meerderheid van ons volk nog zonder hooger geweten leeft is de wet nutteloos of schadelijk. Ofwel past zij juist op de toestanden, komt ze na een innerlijke voorbereiding der geesten, is ze slechts de erkenning van wat reeds bestaat, en dan is ze overtollig. Of zij wil eenen toestand in 't leven roepen, en in dat geval blijft ze gewoonlijk onmachtig; hoogstens kan ze invloed uitoefenen op 't een of ander gering gebied, al is hare werking dan nog eene zeer voorbijgaande. 1 n al onze bladen, op al onze landdagen, verneemt men een onafgebroken reeks van klachten: de Vlaamsche wetten worden bijna niet nagekomen. Onze inspanning om eenige schrale bepalingen los te krijgen is niets in vergelijking bij de kracht die we gedurig verspillen om die wat eerlijker te doen toepassen; wij vermoeien ons zeer nutteloos door achter schimmen te loopen. De wet op t onderwijs, van '83, wordt thans m i n d e r in acht genomen dan vóór eenige jaren, wat onvermijdelijk is, zoolang slechts een gering aantal burgers begrijpt waarom zij rechtvaardig is, wie niet begrijpt kan niet bedwongen worden, gij zult hem niet meer bewustzijn inplanten door hem een vrijheid op te duwen, die hij niet wil. JWaar dat bewustzijn, als gij 't door min kunstmatige middelen zult opgepord hebben, als elk Vlaamsch vader zal eischen dat zijn kind in 't Vlaamsch opgebracht worde, als elk Vlaamsch leeraar dat natuurlijk zal achten, als de leerlingen zelf hun taal zullen doen eerbiedigen, en de Fransche scholen verlaten; dan zal men vóór een werkelijkheid staan, en niet vóór een «princiep . Zoolang de meeste Vlamingen niet in opstand komen, uit eigen beweging, tegen alle ontvlaamschte staatsinstellingen, blijft een wet, die zij niet begrijpen, die zij niet vroegen, die voor hen dus nog geen behoefte was, noodzakelijk onmachtig, later is zij onnoodig. Men heeft alleen recht op wat men zich z e 1 f tot bezit te maken weet. De geesten ómwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijnen groei belemmert, en nemen wat hem noodig is, de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging. Zoolang iemand niet vrij zijn wil of kan, tracht men vergeefs hem vrijheid op te dringen. Maar men kan in hem het gevoel der vrijheid opwekken en kweeken, opdat hij zich zelf vrij make. Waarom wachten wij dat het gezag een woord laat vallen van omhoog? Zal misschien dat woord de dooden levend maken? Voor kort ging de »Oud-Hoogstudentenbond van Westvlaanderen" (de O u d-Hoogstudentenbond) aan den bisschop van Brugge vragen, dat in de katholieke kostscholen en seminariën »de studenten van Vlaanderen zouden mogen Vlaamsch spreken op Zondagen en feestdagen, en op hunne wandelingen in den buiten..." (sic). De bisschop antwoordde »dat er aan dien wensch ... moeilijk kan toegegeven worden." Hij heeft gelijk: als men onnoozel genoeg is om deemoedig iets te gaan afbedelen dat geen mensch u ontnemen mag, dan kan men niet genoeg vernederd en getart worden, de vuist in den nek voelen. Indien de echte Vlaamsche Beweging in die geesten stak, maar de echte, hoort ge, dan zouden zij weldra met elkaar overeenkomen om Vlaamsch te spreken overal en wanneer het hun belieft, en niet alleen op Zonen feestdagen! En wat zou de bisschop doen vóór de ongehoorzaamheid van allen? Dat heet ik »practisch". Als men ons onrecht doet ligt de schuld aan ons, en aan ons alleen. Spijkert dat in 't hoofd der jeugd, dat is moreeier dan uw eerbied voor de macht. Vlaanderen wil worden; en als we't beweren voelen wij ons — een minderheid — gedreven door een machtigeren drang, die werkelijk i s. Maar weinigen kennen welbewust hunnen wil, en handelen. Is 't dan niet ellendig dat die weinigen, waar zij als flamingant optreden, zooniet al hun kracht, wat overdreven is, maar toch het beste deel hunner kracht verkwisten aan nuttelooze werking? Zij rekenen op de wet, op de staatsinstellingen om hun volk te hernieuwen, en bij de «radikaal"vlaamschgezinde partijlieden slaat dat tot de verdrietigste stelselmatigheid over. Het «beginsel" der vervlaamsching van alle instellingen — goede of slechte, om 't even moet vooral geëerbiedigd worden, en men bekreunt er zich weinig om, of zulks nu en dan luttel of geen gevolgen heeft. Wij glimlachen, wanneer in de Kamer een afgevaardigde 't wenschelijk acht, »dat de hofhouding voortaan gansch samengesteld weze uit tweetaligen", maar eigenlijk is geen diepere en duurzamere invloed op ons volk te verwachten van de ontelbare verzoekschriften door een Nationaal Vlaamsch Verbond opgesteld. Het wordt velen tot een levensideaal, heel de officieele papiererij, die niemand leest en ons reeds millioenen kost, in 't Vlaamsch te doen vertalen, — alsof men niets beters te doen had! Bracht Coremans het volgende niet uit, in de discussie der begrooting van rechtswezen (zitting van 22 Jan. 1895): »lk verzoek den achtbaren Minister van Rechtswezen voortaan geene andere tenzij tweetalige wetsontwerpen aan de Kamer over te leggen. Voor degenen onzer collega's, die het Nederlandsch niet machtig zijn, kan dat meer of min onaan- genaam wezen; maar laten wij het zeggen zooals het is: worden door de Kamer niet veel ontwerpen gestemd zonder dat men den tijd gehad of het noodig geoordeeld heeft ze te lezen ? Zoo hebben we daar die lijvige begrootingen, overgroote bundels ;hoevelen onder ons — laten wij maar openhartig spreken — lezen ze van het begin tot het einde? en toch nemen wij deel aan de stemming! — En zou de stemming over eenen Nederlandschen tekst, welke niet door allen zou begrepen worden, toch zoo iets buitensporigs wezen, als daarmeê voldaan wordt aan de allereerste behoefte: een volk wetten geven die het lezen en begrijpen kan." Laten we de kortzichtigen in de poelen der politiek ploeteren, schreeuwend om hervormingetjes, maatregeltjes, verordeningetjes: zij zullen onderzinken met alles waaraan zij zich vastklampen. Wie weet of weldra alle sporen van hun onvruchtbaren wil niet verdwenen zijn? Want iets vreeselijks en geduchts is er nu, dat stil en onvermijdelijk voortwerkt: de vormen onzer maatschappij brokkelen af, gedurig af, en men leeft met onrust over zich, want men voelt dat de tegenwoordige Staat vallen z&l, al kwam zelfs geen revolutie zijn val verhaasten. Stort het huis morgen in, wat worden uwe wetten? Vervlaamscht maar wat ineen gaat breken! Alle jonge en strevende krachten wringen zich los van den dwang, ontkennen de wet inzoover 't hun mogelijk is, keeren den rug naar uw parlementen en heel uw bureaucratie, naar al die vergeefsche gebaren en die woorden die naar den dood rieken. De leegte van den dood hangt reeds over al de gebouwen waarin gij met vlijtige handen Vlaamsche opschriften beitelt. Verwijdert u van wat sterven gaat. Al wat thans door den Staat gesticht wordt blijft dor en nutteloos, al wat nog op het gezag steunt verliest aan echt innerlijk leven. Kijken we verder dan 't onmiddellijke, het toevallige, 't voorloopige; onze daad zal het zuiverst, het direct-doelmatigst zijn, als we werken op hetgeen zich voortdurend ontwikkelen zal, den geest zelf die onze Beweging bezielt, — het diepe gemoed der menschen, dat steeds onder de gisting der eeuwen broeit, steeds naar meer zelfstandigheid en uitbreiding van zijn eigendom wil. Zelfstandigheid is kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen, en elk dezer woorden is vol beteekenis. Naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op. De economische omwenteling is slechts een deel van wat er thans gebeurt; wij staan vóór een nieuwe samenvatting van 't leven. Een Gedachte groeit, die als het Christendom heel den mensch zal omsluiten; de armen van een kruis van kennis gaan zich uitstrekken, uit den nacht slaan ons reeds vlammen tegen 't gezicht. En terwijl heel een jeugd wacht, het hoofd vol duistere glories en de handen bevend van voorgevoel, — wroeten de hervormingspartijen in hun politiekje voort, elkaar bestrijdend, want van het wordende ziet elke partij slechts één zijde en houdt die voor 't geheel. Maar zij die begrijpen wat de synthesis wezen kan, en waarom de Vlaamsche Beweging, het oprechtst en edelst streven dat in België opkwam, gedragen is door den wil zelf die de groote herschepping voorbereidt, die zullen alle gedeeltelijke oplossingen verwerpen, en recht naar d e eenige vraag dringen, inziende dat hier slechts één droom te verwezenlijken is. 1895. HET ACADEMISCH VERSLAG VAN DEN HEER TH. COOPMAN. 6 Sinds eenige jaren bezitten wij eene Vlaamsche Academie. Doorgaans schijnt zij te vatten dat stille bescheidenheid haar wel staat. Eéns in de vijf jaar reikt zij een tamelijk zware som uit aan wie 't beste werk van dat lustrum schreef; dan stijgt uit haar midden een stem op, die de noodzakelijke woorden uitspreekt: officieel scheidt zij het slechte van 't leefbare, en leert welke baan onze letteren voortaan opmoeten. Weer heeft de Stem gesproken, en hare anders lichtvervlogen klanken heeft het Staatsblad van i Februari opgevangen. Voor mij levert dat stuk geen belang op; aanmoediging van kunst door den Staat doet meer kwaad dan goed, en ik keer liever den rug naar al wat »die heeren van den ghestoelte" onder elkander bedrijven. Doch in den beperkten kring onzer literatuur is het verslag van den vijfjaarlijkschen wedstrijd eene gebeurtenis, waaraan velen nog immer een betrekkelijk gewicht hechten. De eerste bedoeling der Stem, wie er achter steekt en wat zij eigenlijk orakelt, is niet altijd gemakkelijk te begrijpen; noch welke eeuwige beginselen den rechter als toetssteen dienen. Dat Goethe's ItaliSnische R e i s e daar Reise nach Italien betiteld wordt zal wel een lapsus calami zijn; doch op menige plaats ontvang ik duidelijk den indruk, dat de heer Coopman, verslaggever, van schrijvers gewaagt, die hij met bizonder weinig aandacht heeft doorloopen; en met wat meer belezenheid had hij toch juister de gezagvoerende geesten, op wie hij zich beroept, kunnen uitkiezen. Om zoowat met jongere literatuur meê te doen rept hij van jacques Perk (niet Perck, zooals daar viermaal gedrukt staat): "had de heer Coopman — die töch nergens blijken van zeer verfijnd kunstgevoel geeft, — zelf kunnen ondervinden wat Perk eigenlijk is, hij zou met dat gevaarlijk voorbeeld niet spelen. Hij merkt ergens op, dat »onze letteren snakken naar geleerde kritiek, die nieuwe paden opspoort en aanwijst", en elders: «onze letterkunde, die broodnoodige (sic) behoefte heeft aan onpartijdige en gezonde critiek", — doch bij hem struikelen wij weêr over al die onbepaalde of geijkte oordeelvellingen, gewone toevlucht van den Vlaamschen kriticus: het zal geen mensch meer verwonderen, dat Wazenaar geeselend striemt »als een Juvenalis", dat die of die novellist «smakelijk" vertelt, dat enkele zijner natuur-tafereeltjes «inlijsting verdienen", dat dit of dat versje «gelezen en herlezen zal worden", en dat de Penteekeningen van Dr. Snieders «wel degelijk pareltjes zijn" (van het zuiverste water). In dat «puik" verslag duikt nochtans — al krijgen wij die komische bewering ten beste: «Wij zetelen als rechter en de rechter verricht geen beulenwerk", — eene min gewone hoedanigheid op : de brutale toon der vonnissen. Dat heet ik nieuwe paden opsporen en aanwijzen! Men heeft ons genoeg vernielingszucht verweten: ik stel vast, dat het in dit land de jongeren zijn, die met kalme en rustige overtuiging spreken; waar wij het over onze literatuur en onze kunst hadden, hebben wij nooit iemand aangevallen. Nu worden ons — soms in doekjes van schijnheilige goedertierenheid gewikkeld, — voorbeelden van nijdige en moedwillige aftakeling door een officieele jury in overvloed gegeven. Ik wil niet nazoeken welke kuiperijen onze Academie bezighouden, en wat er achter meer dan één slibberigen volzin van dit verslag zitten mag. «Das sind Lokalverhaltnisse". Maar het is wel leerrijk na te gaan, wat eigenlijk het kritiekstelsel onzer jury uitmaakt. In hoever zijn eenige oordeelvellingen gerechtvaardigd, in hoever valt er te luisteren naar de wenken die zij voor de toekomst geeft? Ik weet niet of de heer Coopman vroeger — in een tijd toen hij, Vondel en Bilderdijk vergelijkend, nog niet achten kon dat Bilderdijk »de volste en breedste akkoorden .... aan het machtig orgel der Nederlandsche taal" ontlokte, — na gansche dagen van gejaagdheid, zich een avond aan de illusie van het eeuwige overgegeven heeft, en met bevende hand, bedwelmd, vol melodieën die hem naar de keel stegen, met al den gloed die in hem woelde, met zijn in-eens helder hoofd, met zijn geheel lichaam, dit schreef wat hem eerst in woorden niet uit te drukken scheen. Het vergeet hij dan, dat het eigen leven van het kunstwerk, dat wat ons rechtstreeks aandoet, wat iets tot kunstwerk maakt, ontspringt uit een één-voudige daad van al 't opvloeiend onbekende in ons, daad die in zich zelf een rythmeering is, een «organizeering", en den verwezenlijkten vorm van 't gevoelde bepaalt, het hooger evenwicht van het levend-schoone. Om die één-voudige daad der schepping, de eenheid van »vorm" en «inhoud" omvattend, schijnt de heer Coopman zich niet te bekreunen. En daar hij ook geen ander kriterium bezit — hij steunt alleen op een voorraad middelmatige gevoeletjes, waarvan de onderlinge overeenkomst slechts in hun middelmatigheid te vinden is, — oordeelt hij doorgaans »op den wilden boef', hier de metriek, daar de gedachte kritizeerend, nu eens uit het oogpunt van schoonheid, dan eens van «sentiment"; menigmaal zelfs van een standpunt uit, dat met het kunstwerk bepaald niets te maken heeft, als wat hier «zedelijkheid" wordt genoemd. Misschien verg ik te veel van onze rechters. Als ik lees dat in een gedicht van Hilda Ram, «het metrum niet dichterlijk genoeg is" — namelijk: niet symmetrisch genoeg — en dat de rythmus soms hapert, «daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt"; als verder aan de Mont verweten wordt dat vele zijner jambische vijfvoeters met een trochazus of een dalenden spondaeus aanvangen, en dat «in zulk geval, het verzen maken .... geene moeilijkheid meer oplevert", — dan vrees ik dat de heer Coopman al veel te ver van de poëzie staat, om nog te begrijpen dat een echt goede »vorm" zonder echt goeden «inhoud niet bestaan kan, en omgekeerd. Ik heb de Iris van Pol de Mont niet gelezen. Maar indien ons uit Iris werkelijk «muziek" toeruischt, laat staan «zielbedwelmende muziek", — en door dat woord bedoelt de verslaggever wel meer dan uiterlijke welluidendheid der klanken, — dan is er ook werkelijk een zielsmelodie in te vinden, of een mooi en teederwarm gevoelen van het dadelijke rond ons, een liefde voor de bewegingen van 't leven, dat wij in 't geringste en snelst voorbijgaande erkennen, een liefde voor de schoonheidsharmonie van 't wezenlijke; en dan kan een melodieus gebaar rijker aan «inhoud" zijn dan «eene schoone gedachte, een verheven gevoel", enz. Ofwel heeft de Mont alleen met geluiden en kleuren gegoocheld, belust op effektmakerij, zonder dat zijn hand geleid werd door het noodzakelijke zijner waarnemingen: maar dan moeten valsche noten door elk vers huppelen, en dan moet de «vorm" bepaald slecht zijn. Het deuntje van «vorm en inhoud" werd al zoo vervelend-dikwijls op het draaiorgel afgemalen, dat ik niet langer aandringen wil. Het gemis van alle eenheid van kritiek bij den keurraad der Academie, treft ons vooral wanneer wij, na de aftakeling van Iris, den heer van Droogenbroeck in triomf zien dragen. Bij de Mont, zegt de keurraad, vindt men «vorm" waarin veel drift zit, «zinnelijke drift vooral", maar geen gevoel; nochtans was het dienzelfden keurraad volstrekt onmogelijk in de Sproken en Spreuken iets meer dan den »vorm" te prijzen, en daar kwam dat zinnetje over «zinnelijke drift" zelfs niet te pas. Van Pol de Mont wordt beweerd, dat hij te veel onder den invloed van vreemde letteren staat, doch de heer van Droogenbroeck bekent zelf dat hij zijn werk »den Zangers en Kloosterlingen der Oosterlingen" heeft «afgeluisterd en nagefluisterd". En onder de meêsleepende verheerlijking van van Droogenbroeck's onderwijzers-wijsheid, worden toch al heel rare dingen gezegd: «Hij sla dit boek niet op, die in eenen dichter eene zusterziel zoekt, welke instemt met eigen verzuchting of tot het licht opwekt 't geen verholen sluimert in 't gemoed; — door beelderige uitdrukking, genoten heil nogmaals genieten doet, of het verarmd en schier verdord gevoel verfrischt door weelde van weedom; — den geest, tijdelijk en lijdelijk, van het aardsche ontvoert op de vleugelen der verbeelding; — boeit door de schildering van bruisenden hartstocht of zalft met woorden van troost en sterkt met hope's zegening. Niets van dit alles biedt dit boek hem aan; het gunt hem zelfs geen vluchtig kijkje in het tooverpaleis van Duizend en ééne Nacht. Kalm verwittigt de dichter den bezadigden lezer" enz. Maar lieve hemel! wdt biedt het boek ons dan aan? En wat, buiten het metrum, heeft het gemeen met kunst? Ik hield er zoo erg niet van, «een vluchtig kijkje te gunnen in het tooverpaleis" van des heeren Coopman's kritisch gefantazeer, en liet hem gaarne aan «de vleu- gelen zijner verbeelding" over, had hij niet over Guido Gezelle eenige woorden geschreven, die me tegen de borst stuiten als een slechte daad. Over Gezelle stapt hij spoedig heen, en zijn zonderlingste begrippen verwonderen mij niet meer, wanneer ik verneem dat de heer van Droogenbroeck «grooter kunstenaar" is. Wien is het ooit ingevallen, die twee dichters maar te vergelijken? Ik erken graag, al schijnt mij de hier zoo bewierookte oude derwisch een droog Rückertje van beperkter vernuft, dat hij, en in 't algemeen onze parnassiaansche school, veel bijdroeg tot de loutering en de verrijking onzer taal, tot de lenigheid en veelzijdigheid onzer poëzie. Ik weet ten anderen ook, dat Gezelle, in den loop van zijn leven, veel «berijmd strooisel" voortgebracht heeft; ver van alle dilettantisme schreef de Westvlaamsche pastoor voor het volk rond hem, dat volk dat hem zoo lief heeft, en versmaadde het niet, «zielgedichtjes" voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagsche daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes, wel eens alledaagsche versjes; en daar bij hem leven en kunst één waren, liet hij onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken — nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen, — onze fijnste kunstenaar is, en de o o r s p r o n k e 1 ij k s t e. Zijn werk staat er natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, , rustend in den Heer, — Gods openbaring beminnend, met eene zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de Westvlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een . zang i s, — muziek van tevens hoog- en vol-luidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft, en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene — zóó rechtstreeks meêvoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel van Vlaanderen is, dat eenige zijner gedichten tegelijk aan Vondel en aan 't volkslied herinneren, — géén wortelt zoö vast in zijn eigen grond, herschiep op zoo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zooveel nieuwe bewegingen, zelf-gevoelde, in onze opkomende dichtkunst. Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat één gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken, met. dien laatsten bundel, Tijdkrans, waarin hij het breedste en zuiverste van dat leven geeft, en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen. En dan komt 'k weet niet welke jury den grijsaard zeggen: dat boek is het «zwakste" dat gij geschreven hebt, uwe «groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager, (uwe) minder goede merkelijk hooger", gij wordt oud, uw hand is aan 't zinken .... Kijk maar naar den scheik van Droogenbroeck, den makamen-drijver, die weet wat onze taal en onze kunst is, «wars van alle verknoeiing" Neen, Gezelle: gij leeft in heel het volk. Indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst bedyidt, — gij die veertig jaar vóór ons aangevangen hebt, — dan zijn het niet eenige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuw-opkomenden. En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hooger stelt dan al wat thans aan 't dichten is. Nu we zoo ongeveer weten wat de keurraad onder «vorm" verstaat, is 't misschien overbodig, na te zoeken wat voor hem de innerlijke vereischten van het kunstwerk zijn. Zeer ingewikkeld is zijn esthetica niet: het kunstwerk moet: i° de middelmaat houden tusschen «realisme" en «idealisme", en 2° «nationaal" zijn. De bekroonde roman — Een dure Eed, van Virginie Loveling — won het van zijne mededingers, toen het eindelijk aankwam op besluiten, «omdat wij vast overtuigd zijn, dat het nationale, om vele gewichtige redenen, en meer dan ooit, moet deel uitmaken van het innig wezen onzer letterkunde". En elders: «Wat de jury in Hiel bijzonder schat en wil doen uitschijnen, is het nationale, het vaderlandsche, het door en door Vlaamsche; het zijn de edele gevoelens, het opwekkende, het verbeterende, dat, als de ziel, huist in zijne laatste schriften". Deze plaats is kenmerkend: het nationale wordt vereenzelvigd met wat de keurraad zedelijkheid noemt; hij bezit eenige vaste denkbeelden omtrent de «edele gevoelens" van ons volk, en past dat kriterium, dat streng persoonlijk js en met literatuur niets te maken heeft, op al onze zoogenaamde «realistische" romans toe. Wij hadden altijd gedacht dat de kunstenaar slechts één regel te volgen heeft: «waar" zijn, d. i. oprecht, zichzelven getrouw; heeft hij zich ontwikkeld in evenwicht met al wat hem vormde, wat hoeft hij dan «nationaal" te willen zijn? En verwezenlijkt hij in zijn schepping, met een liefde die méér dan alle moraal is, de hoogere harmonie van het geheimzinnig-ademende schoone, wat gaat hem dan »uw" zedelijkheid aan? Hadden de kritici van den vijfjaarlijkschen wedstrijd hun beoordeeling niet gegrondvest op een dogma, een begrip van 't »ware" en 't «goede", dat buiten het kunstwerk gegrepen wordt, dan ware de vergelijking tusschen Een dure Eed en Het Recht van den Sterkste wel heel anders uitgevallen. De boeren van Nevele, die Buysse zeker anders gezien heeft dan Virginie Loveling, schilderde hij zooals h ij die zag; van zijn werk onthoud ik alleen dat er eene natuurkracht in woelt, waarnevens de bekroonde roman, met zijn vuns fabeltje en zijn stokkerige zinnetjes, toch maar heel droog en bloedloos schijnt. Doch zie:' Buysse «heeft talent, veel talent", maar hij verdient «den slag der roede" (s i c) omdat men hem met «zijne gulden pen" ziet «modderen in den laster" Waar die kunst, die «zich verschuilen moet als de jongeling voorbijgaat met zijne verloofde of de moeder met haar kind", a priori vermaledijd wordt. daar steunt de keurraad op eenige aanhalingen van gezaghebbende vernuften. Maar hoe kwam er de heer Coopman toe, den schrijver van Les petites Cardinal, Ludovic Halévy, »die toch niet de eerste de beste is", als voorvechter der zedelijkheid erbij te sleuren? Verder droomen we vóór een afdoende bewering van.... Alex. Dumas fils: »Toute littérature qui n'a pas en vue la perfectibilité, la moralisation, 1'idéal, 1'utile en un mot, est une littérature rachitique et malsaine, née morte". Denken dat de heer Coopman nog verder zou gaan in de uitstalling zijner belezenheid was al heel vermetel; maar een officieele jury kan soms het ondenkbare bereiken: na de verzekering dat het naturalisme dood is: «Bewijzen genoeg liggen voor de hand; doch, als Vlamingen en Belgen, willen wij enkel aanhalen, wat het Brusselsch-Fransch dagblad le Petit Bleu in den loop van dit jaar schreef " enz. Bravo, Coopman, dat heet ik den nagel op den kop slaan! «Een nieuwe tijd breekt aan; en, naar deze keurraad het insgelijks heeft opgemerkt, ook voor onze letteren. Daarom is hij streng geweest voor de jongeren, die elders nieuwe paden zoeken; dankbaar en lovend voor de ouderen, die volhouden, omdat ook zij gevoelen, dat er iets nieuws komen moet, en hunne beste krachten inspannen om den weg voor dat onbekend nieuwere langzaam voor te bereiden, opdat het nieuwe gegriffeld zij op het verleden, de schakel tusschen hetgeen was en is en worden moet niet meer afgebroken worde " Zoo vat de heer Coopman samen wat zijn zienersblik ontsluierde. Streng geweest voor de jongeren: dat de Meyere meêdoet »aan gekkemanspoëzie" is inderdaad streng — en kiesch — uitgesproken. Wat niet belet dat hij toch in een hoogeren gedachtenkring leeft dan de meeste dichters waarover gij 't in uw verslag hebt. Maar gij wilt de jongeren niet erg plagen: »wie bezorgd in de toekomst blikt, luistere even, met vriendelijk geduld of vaderlijke hoop, naar den gonzenden zwerm onzer wordende dichters; hij luike het oog niet voor de bezielde jeugd van Nu en Straks, die, in dreunenden draf, voortsnelt in een' wolk van stuivend zand en zilverloovertjes" .... Ei zoo! zilverloovertjes! stuivend .zand, artikels als R h y t h m u s en Herleving der Vla amsche Poëzie? Maar wanneer werd er nog zulk «gegons" in een Vlaamsch tijdschrift vernomen ? En de gedichten van Prosper van Langendonck, die snellen ook voort «in dreunenden draf"? Hier is dan in 't geheel geen spraak meer van die «tragcedie van een menschenhart", die gij — na Kloos — in Jacques Perk ontdekt hebt? En*dat alles zoo van «elders" overgenomen ? Maar wanneer steeg er uit ons land nog een stem als die van Alfred Hegenscheidt? Wat komt gij ons praten van die ouderen, die den weg voor 't onbekend nieuwere «langzaam" voorbereiden, als het daar al st&it, dat nieuwere, in verzen als Muziek en Leven? Stuivend zand! Gij zult er nog in stikken! Die jongeren hebben hier een nieuw literair leven doen ontstaan — dat schemert ook wel in menigen zin van uw verslag door, — en gij kunt niets méér, dan pogen ni te zeggen wat zij, maar veel bepaalder (v. Langendonck, in V. N. e n S. i' reeks, VI—Vil) uitgesproken hebben: dat een klassiek tijdperk onzer letteren nakend is, hoogere synthesis van het leven onzes volks, alleen te verwezenlijken door wie «gedragen op heel het verleden" is. Wij zouden ook wel van ons «vriendelijk geduld" mogen spreken. 1896. EENE JEUGD. 7 Menig jongeling uit dezen tijd moest zijn bewustheid, of zijn begeerte naar bewustheid, als een ziekte verdoemen, terwijl die ziekte hem toch noodzakelijk als zijn leven zelf voorkwam. De echte menschen van thans hebben geleden in al hun gedachten; hun werk en al hun daden achtten zij ontoereikend; zij hadden 't vreemd gevoel, dat ze in onmacht en eenzaamheid moesten zitten, als zij niet één woord terugvonden, een woord dat lang vergeten was uit menschengeesten, maar allen weer in nieuwe helderheid vereenigen zou. Hun verstand vergde allesomsluitende stelsels. En zie, het woord vonden zij niet, alle woorden waren zij moe, en eindelijk geloofden zij toch; geen raadsel losten zij op, en toch voelen zij zich thans bevrijd. Dat is de geschiedenis eener jeugd, die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd. Zoo werd ze mij door een vriend verteld, in hare zichtbaarste bewegingen; onder het afgelijnde van wat hij zegde — want hoe kan men van zulke dingen spreken ? — was het dieper gestroom van na- en voorgevoelens die geene taal verbeelden kan. ~f- »Wij hebben meer gedacht, en vroeger gedacht, dan eene harmonische ontwikkeling het toelaat. Achter onze overmoedigste en gekste daden — achter die vooral, — was er door heel onze jeugd een lucht van ernst, — ernst dien ons romantisme met eenig genoegen tot smart deed wassen.- In hare phosphorglanzige diepte vol gerekte gebaren en bovennatuurlijke blikken, was heel deze eeuw niet doorwrongen van onze pijn? Het geloof ons door de opvoeding opgedrongen hadden wij als een kleinjongenskleed van ons afgeschud 5^ reeds voelden wij halveling dat wij in onszelf onze waarheid moesten zoeken, en niets zouden weten eer we ons eigen kenden.--We bogen ons over ons leven, ontleedden en rangschikten al de vormen die wij aan zijn oppervlakte ontwaren konden. »'t Was op 't oogenblik, dat onze losgelaten jeugd zich voor de eerste maal oprichtte naar 't honderdvoudige en volledige droombeeld van haar eigen volmaaktheid. ^ Wij stonden vóór de wereld, met onze armen en onzen geest vol vernielende en scheppende kracht. Wij gingen onze aarde in bezit nemen. We hadden de dingen maar om te grijpen ï*Seid umschlungen, Millionen! en strekten de handen uit tot alles waar opstand en vrije beweging uit sprak, 't Schoon en sterk heidensch leven dat we wilden! We ontvingen alle lusten als een nieuw geluk, en wilden ons toch aan alle smarten overgeven, — om dan boven het rumoerigste gespeel een geest te doen heerschen, waarin alle lusten en smarten, tot klare begrippen geworden, zich in vaste samenschikkingen zouden voegen. Een jaar van rijke ongerijmdheid, en boven al onze grootspraak was er misschien niets dat ons meer aantrok dan die ongerijmdheid zelve>Wij zochten de schelste tegenstellingen en de gekste avonturen, »om niets onbeproefd te laten".... Dat was alles zeer gewoon, maar zeer schoon, en wat we ook beweren mochten, onze harten waren vol hoop. Maar het vele nadenken kwam langzamerhand de vrije uitborreling van al't oorspronkelijke, zeif-bewegende verkoelen. Wij zagen ons handelen, en stonden wantrouwend tegenover onze aandoeningen. Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog; onze koud-roekelooze twijfel werd tot manie. Veel waren we moe, dat we nog niet gezien hadden. De vrouwen zijn dom en haar omarming breekt het hart, en alle wijn laat hoofdpijn na: reeds vóór de hoogeschool meenden wij ons «romantisch" tijdperk afgesloten. En achter ons jeugdig pessimisme stak het gevoel dat wij niets waarlijk bezitten konden.NWij stelden geen vertrouwen meer in de buitenwereld en alles overgenomene, nog geen vertrouwen in de machtige onbewuste bewegingen van ons eigen diepste leven. »lk was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat. Het geloof had ik afgewezen, maar wat was me «wetenschap"? Ik haatte de vergoders der rede, zonder dat ik toen dien haat kon verklaren. De wetenschap scheen me een poëzie van lageren rang, waarin alle bepalingen ook maar beelden zijn, want elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden; haar aangeven van betrekkingen en waarden was mij een samenstel van aandoeningen en begoochelingen tot abstractie geworden^ 1 k klampte me vast aan de kunst, als vermoedde ik dat in haar, onder hare vormen, iets van de oorsprongreine ademing der gehééle ziel voortleefde,^ en stelde hare waarheid hooger dan wat verstand alleen bereikt. Al had de wetenschap in vaste wetten de wereld gesloten, dan zelfs bezat ik de wereld niet; alleen 't inbezitnemen der dingen door mijn gehéél eenvoudig zelf liet den twijfel aan een werkelijkheid verdwijnen. Maar nu eerst voelde ik dat mijn zelf gesplitst was, als de ziel van heel dezen tijd. »De natuur was me onbegrijpelijk, haar noodwendig groeien en wentelen geschiedde te ver buiten mij; van mijn twijfel voelde zij niets; mijn pijnlijke scherts en mijn geesteszorgen waren niet in eenklank met den ontzaglijken zang van het lot. Even vreemd was me de maatschappij waarin ik leven moest: daar was alle eenheid — alle gezondheid — verloren; niemand voelde zich op zijn plaats, in wanorde en strijd ging men naar zijn verval; de i n n e r 1 ij k e samenhang was er niet meei*Kde menschen waren alleen nog saamgehouden door wat leugens, die de normale domheid onderhield, en wat dwang, in handen van een verguld middelmatig gespuis, waarvoor ik meer afkeer voelde dan voor 't i.ergste misdadigersgrauw der straatjes van ellende. Ik was alleen, — en hoe had ik in mezelf kunnen berusten? Het teeken van 't evenwicht ontbrak me: het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt! O worden, moeten worden! Maar al wat vervloeide en verging gaf me als een voorgevoel van den dood, dat me aantrok en toch. onverdraaglijk was. Ik wilde mijn oogen vóór't eeuwige sluiten, maar de zee hoorde ik overal rond mijn nietigheid aanslaan. Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God. En al kon ik hem soms vinden, zijn openbaringen bleven zonder verband met elkaar. Waar was het kruisingspunt van mijn vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde? Ik bezat geen maat tusschen 't eindige en 't oneindige. »Eenige mijner vrienden trachtten zich af te zonderen door de kunst, maar in hun eenzaam werk klopte niet de geheime polsslag van 't levend-worden, en 't verdorde in dilettantisme. Allen vluchtten wij onszelf, om ons te verwezenlijken in iets volmaakts en onbeperkts, dat géén vinden kon noch noemen. Wij waren misschien nog te jong om te weten dat het onmiddellijke leven rondom ons ongelooflijk diep is, dat alle machten der hemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik. O die avonden, wanneer alkohol noodig was om hierbinnen het pijnlijk gewoel terug te slaan! Hij ontboeide een onverwacht bestaan in het hoofd. Eerst werd er om die vermenigvuldiging van den geest gedronken, later — om den sluimertoestand die er op volgde. Verder, altijd verder! En gedroomd! O duivelsche vernietiging! Daar stond gedwee die te wachten, de vrouw, die de sterkste smarten kan inschenken aan al wie de bedwelmende aantrekkingskracht der zonde liefheeft. Zij wachtte gedwee in 't gas en 't kristal der »bar's", bij de groene nachtgezichten. Hoe voelde ik mij verwant met haar, die verstooten loerde, op de grenzen eener beschaving zonder liefde en vreugd, een beschaving die haar eigen vuigheid samenvatte wanneer ze de groote onvruchtbare t woord »fille de j o i e" op 't voorhoofd drukte. O die arme ontheiligde oogen, voor al wie zijn uitbrekende jeugd nutteloos voelt! en die armen waarin men sliep als in een graf, — om toch in iets werkelijks tot voldoening te komen! Het was me als een troost, dat ik de walging voor mezelf kon wreeder maken En dat was nog altijd menschelijkheid, en dat was nog altijd liefde! liefde die tot vernietiging kon gaan. Want ik voelde wel dat ik den dood beploegde, en kwam er toe, de omarming te zoeken voor het doodsgevoel dat er op volgde .... En dat bewustzijn, dat bewustzijn!.... Het liep in wilde passie naar alles wat maar luid schreeuwde, om zich te verstompen. Daar stak ook misschien een weinig «romantisme" in, maar ik beklaag wie hier glimlacht. Gebroken en wanhopig en de oogen leêg, hebben wij met den waanzin verkeerd; ik heb rond den dood gedraaid, hem van dichtbij bezien . s>." »En toch, rondom mij handelde en verspreidde zich het duizendvoudige menschdom, — de groote naamlooze menigte, die haren «plicht" vervulde en niets van mijn wankelen en lijden wist. De nederigen en de kleinen, begrepen zij dus beter het leven? Waarom kon ik me niet verliezen bij de meerderheid, die werkt en niets vraagt, die gerust is en gelooft? »lk begon te vatten wat het geloof in de samenleving beteekent; het geloof alleen sprak tot het geheele wezen van den mensch, kon 't bewuste en 't onbewuste in hem omvatten; in de eenheid van zijn geheimenis konden de menschen elkaar herkennen en liefhebben:^Alleen rond een nieuw geloof zou een nieuwe gemeenschap groeien. «Maar een geloof schept men niet, en ik zwelgde in stelsels. De kern der samenvatting die ik droomde zocht ik in begrippen, alsof een gemeenschap op begrippen leefde.'Ik bouwde in mijn verstand de eenheid aller dingen op, en zooals anderen God zeggen, zegde ik het Leven, den Rythmus, het Mysterie, wat weet ik al! Maar innerlijk voelde ik mij niet bevrijd,\en ik wreekte me weldra op mijn eigen schepping: de wijsgeerige beschouwingen bevredigden nog minder dan de godsdienst mijner kinderjaren. Ik brak weer mijn wereld... .v Hoe kon ik me verlossen van al wat uit vroegere tijden op mij drukte, indien ik me onderwierp aan een onvoorwaardelijk, buiten mijzelf staand wezen, ik mocht het noemen hoe ik wou? Als een jonge God moest ik in de natuur leven, zondeloos.^Was mijn verstand niet de schepper van dat wezen, en van al zijn hoedanigheden! Ik alleen was maatstaf van 't goede en 't kwade, en in den grond was niets goed of kwaad^/ Ik wilde voor geen afgetrokken denkbeelden meer buigen. Menschheid, broederlijkheid: woorden! Ik was me de eenige werkelijkheid. »]k! lk riep het heel luid, maar voelde mij dor en niet gelukkig. Er was als iets gebroken in mij. Alles wat ik zag scheen verder dan ooit buiten mij. Ik zei wel: het leven, maar voelde't kleurloos als den dood En rondom mij steeg weer het stilzwijgen. »lk!.... Dat was weer wat verstandswerk, en 't verstand werd ik moe. Het vergankelijke of 't onvergankelijke, wat is nu »ein Gleichniss"? De zoogenaamde «logica" waarmeê regelrecht gedacht werd scheen me zeer weinig den gang van 't werkelijk leven te beantwoorden. Kon ik maar leven zonder theorie! »lk! Wat was ik? Mijn stem was nu gevallen, en in de doodsstilte kwamen van uit de diepte nog nooit vernomen stemmen fluisteren. In mijn onbeweeglijkheid groeide langzaam nieuw voorgevoel op, uit andere gebieden dan die van mijn kreten en al mijn tranen, lk vermoedde in mij, in afgronden die mijn bewustzijn niet peilen kon, rijken vol onbegrijpelijke mogelijkheden. Kwam hij van daar niet, die blinde wil tot doordrijven, die me recht hield, die drang naar innerlijk evenwicht? O mijne ziel, zijt gij van mij alleen, of raken wij niet allen, dieper, oneindig dieper dan al onze woorden, dezelfde nauw-hoorbare bron, van waar de liefde welt? lk Van waar kwam ik? lk had mezelf niet geschapen.... «Wat waren de schoonste woorden nevens al wat onuitgedrukt moet blijven? Alle woorden werden in den wind geslagen door de machten die ons begrenzen. Wanneer de dood van een vriend in ons leven komt ingrijpen, voelen wij maar al te goed dat we niet . weten, — dat er iets anders is. Wie zal gelooven, vóór de tranen zijner moeder of het lijk zijner beminde, dat hij met symbolen speelt? Wat vermag ik tegen de oorspronkelijkste bewegingen mijner ziel, tegen den dood? Ik stond alleen voor de zee, en ik hoorde nu, als het gezang van alle sterren en alle werelden, het lot, waarin mijn eigen stem verloren beefde. ^8Het gevoel mijner afhankelijkheid bracht me weer tot het geloof; ik begreep niet hoe 'k het zoolang had kunnen ontgaan. 1 k verstond dat de oorsprong van wat als godsdienst in maatschappelijke vormen heel het menschdom door leeft, ook in mij leefde.vHad mijn verstand niet ongelijk tegenover het groote onbewuste werk van duizenden geslachten ? De boeddhistische en HegeFsche metaphysica van wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes kon me niet bevredigen: één overlevering, en geen andere, had onze beschaving bezield, leefde werkelijk in ons: het Christendom in zijn zuiverste verschijning. »Een philosophie kan aan de behoefte eener gemeenschap niet voldoen, en is nooit een religie geworden; alleen de menschen die de philosophie niet noodig hebben kunnen er iets meê doen. Maar het Christendom is grooter dan alle stelsels. Waarom zouden wij strijden tegen de aantrekkingskracht der schoonste persoonlijkheid, die door de samenwerking van negentien eeuwen als iets werkelijks onder ons bestaat? Is hij niet, Jezus, overal waar smart en hoop is? Glanst zijn aangezicht niet door onze schoonste daden? Die heeft niet in woorden gewerkt, maar in het levend vleesch van het menschdom. De boer die zaait, de visscher verloren in den avond, bidden tot hem met hetzelfde hart als 't arme volk van Galilea, en mijne moeder voelt hem zooals alle moeders hem altijd gevoeld hebben. In hem kan ik mij met mijn eenvoudigste medemenschen vereenigd weten. Zooals de geheime werking van den tijd, door beschavingen heen, het Christendom tot eene natuurlijke en haast-onverdelgbare kristallizeering gemaakt had, zoo ook was langzaam en buiten mijn bewustzijn om, een kristallizeering van oude gevoelens in mij ontstaan, die ik als zuiver omtrokken beeld buiten mij moest stellen om het te begrijpen. De heilige Maagd, waartoe die vrouw haar handen en haar tranen heft, was zij minder een werkelijkheid dan het beeld dat ik in mij droeg? O gingen wij eindelijk elkaar begrijpen? Ik voelde als een sluier van de sterren om mij wuiven, als een bevenden wasem licht als dauw, een wasem van vrouwelijke bevalligheid.... »Maar waarom ging ik aan de starre beelden die uit mijzelf geschapen werden een recht erkennen over mijzelf? over al wat in mij nog vrij leefde en wierd? > Weldra bemerkte ik ook, dat een volledige verwezenlijking van 't Christendom in 't hedendaagsch leven onmogelijk is, en dat het aan mijn wezen zijn verloren eenheid niet kon teruggeven. Jk zag hoe de rechtzinnig christene, alle dagen, daden verrichtte die allerminst christelijk zijn, uit zeer natuurlijke beweging en zonder dat hij anders kón. 1 n de kerken trof ik een meerderheid aan van geestelijk-zwakken, die paternosters prevelden uit gewoonte; hun beelden-vereering en gedachtengeslof was me al te vreemd. Maar erger nog scheen me de onrust van de echtgeloovigen, die alle zelf-denken niet konden opzeggen. Zij mistrouwden zichzelf, verwierpen hun twijfels zoodra die opkwamen; er waren zaken waarover zij niet durfden nadenken, schuw wendden zij de oogen af voor daden die elk rijp gezond mensch heel natuurlijk acht. Dat innerlijk wantrouwen had ze gebroken. Wanneer ik er een ontmoette, die zeer sterk was, dan was 't het steunen op zijn diepste onbewuste krachten, dan was 't zijn eigen zelfberusting, die hem recht hield, en niet het overgenomen geloof; ik begon ook te meenen dat het met de religie als met de philosophie was: alleen wie ze niet noodig heeft doet er iets meê. Ik had hooren beweren, dat niets dan geloof ons troosten kan in onze wreedste smarten, en nu erkende ik, dat ik sterker was dan de meesten, omdat ik me na al mijn strijden toch dichter bij mezelf voelde. Neen, mijn bewust-willen-zijn kon ik niet meer afschaffen, dat was nu voor altijd onmogelijke Dat leefde algemeener door de tijden heen dan welke godsdienst ook. En was die uitbreiding en verdieping der «eigenheid" misschien niet 't eenig bestendige in de ontwikkeling van het menschdom, wanneer men zijn geschiedenis in haar geheel overzag? Het geloof in dogma's is het tegendeel van godsdienst: het geheimzinnigste in ons en om ons willen begrijpen, het steeds meer bezitten, met gevoel én verstand en al wat in ons opnemen kan het steeds bewuster in ons doen leven, er een deel van onszelf van maken, ziedaar liefde-in-daad, en echte religie. Een mannelijke wil stroomde diep in mijn hart, ik voelde daar krachten die me meer waren dan alle woorden en gebaren der menschen rondom mij. De eeuwige macht van opstand die ons groot maakt stuwde me voort, en ik stond naakt vóór de natuur. Ik had mezelf gewonnen, en »was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven" 1 Wij moeten eindelijk den moed hebben, te zijn wat we zij n^ »En zijn er nog", zei mijn vriend, »die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets «absoluuts", laat die maar gaan; zij zullen ook wel eens gezond worden, en in zich een evenwicht vinden, dat hen geheel kan voldoen. De oude Will wist het, toen hij ongeveer schreef: Dulden moet de mensch zijn afscheid van de wereld als zijne aankomst: r ij p z ij n is a 11 e s. ^ »En laat ze nu maar met theorieën haspelen, al hebben theorieën nog niemand bevrijd: er zal misschien bij hen iets komen zooals 't bij mij gekomen is, iets dat zij niet verwachtten, een diepere hechtheid, een opener zin voor het werkelijke; iets dat men in zich heeft of niet, — alle woordentwist doet er niets toe, — maar dat alle andere «waarheid" kan vervangen. De verlossing komt uit verdere stroomingen, bij velen te zamen. Het is mijzelf onmogelijk te verklaren hoe ik me van alle berouw gewasschen heb, en niet meer weet wat zonde beteekent; en waar ik ook ben, ik ben op mijn plaats. Ik, zooals ik hier sta in 't oogenblik dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven, dat ik steeds rijker en voller rondom mij zie worden; wat niet in mij is ken ik niet, mijzelf alleen kan ik bewust zijn, ik ken God inzoover ik God ben; ik stel de verhoudingen en waarden vast, en laat de anderen met hün waarden tevreden zijn. Ze mogen zeggen dat ik me aan illusie overgeef: is er de wereld of niet, wij handelen natuurlijk alsof zij er was, en de haarklooverij komt later. Dat men maar zuiver "genoeg wierd om alle bemiddelaars weg te schuiven en de dingen rechtstreeks te voelen! Wat leeft wil leven: ik ga, en vertrouw op den zang der ondoorgrondelijke kracht die in mij doorvloeit. Weet ge dat »de oude klacht, dat alles vergankelijk is, de vroolijkste aller gedachten kan worden"? Dat is ook geloof, maar ik mag het zonder wroeging door een ander vervangen; ik mag veranderen, en morgen mijne wereld omscheppen. Alle oogenblikken zijn eeuwig en schoon. Het avondgoud dat ginder in die boomenkruinen rust, en straks verdooven zal, ik kan nu gelooven dat het mijne eigen stille warmte is, en dan weer dat heel die schemering als een wonderbare geheimenis ademt; ik kan honderdmaal het woord tot vleesch maken, en het vleesch tot woord: in mijzelf heb ik mijn evenwicht, gezond zijn is alles. ^ #Er is zooveel waars in alles, dat de stormigste smart, geloof ik, me niet zou breken. Wie weet wat er nog opkomen kan uit die zwijgende zee van onbekend leven waarvan ik steeds, onder al wat woorden kunnen zeggen, het groote stilzwijgen hoor ? En elk mijner gebaren doet rondom mij oneindige bewegingen ontstaan, als trillende ringen die zich in een water verbreiden. Wat gaat onze eigene ziel toch gemakkelijk op naar het schoone, als wij ze maar vrij laten bewegen, en wat is er vanavond goedheid in alle dingen Ja, al is onze taal dezelfde niet, er is in ons iets dat ons allen gemeen is; wij kunnen, wij kunnen elkaar begrijpen Het oogenblik naakt misschien, dat wij zullen weten wat liefde is. »AJs de groote liefde onder ons mogelijk zal worden, machtiger dan alle krachten, dan zullen wij dicht bij onze volmaaktheid staan; en man en vrouw zullen de «verhulde goden zijn, die elkaar ontsluieren en bevrijden. Want liefde van man tot vrouw is de oorsprong van alle liefde. Wat vragen we naar wonderen: wij waren zwak en twijfelden, en nu zien wij klaar, en weten wat de glimlach beduidt; een blik of wat tranen stellen ons voor al wat niet te weten is, en in een kus gaat het mysterie zelf verdwijnen. In de vrouw alleen, die dichter bij ons lot staat dan wij zelf, die leeft als de boomen en schoon is als morgen en avond, kunnen wij de communie vieren met menschen en alle dingen in de volledigste schoonheid en werkelijkheid. »Wat we zoolang zochten, het is overal rondom ons. Hoor in alle vormen den geheimen zang dien de menschen niet hooren, maar die sterker is dan alle sterren. De liefde, die uit de afgronden onzer ziel welt, en over onze hoofden die blauwe nachthemel, die ons doet denken aan wat het vreezend menschdom den dood noemt, zij zijn een openbaring voor de eenvoudigsten. Is het niet .zonderling, dat ik in mijn mooiste oogenblikken aan den dood denk, alsof ik niet ver van mijn grootheid was? Ik zal hem ontvangen zooals ik smart en vreugd ontving. Het geheime bestaan van alles zingt van beminnen en zingt van vergaan, in dezen lichten nacht, totdat de twee stemmen versmelten, en ik slechts nog den éénen zang hoor der eerste beweging mijner ziel, waarvan de zuiverste gedichten en de gratie der vrouwen herinneringen zijn ... «Maar hier vallen de woorden, hier mag alleen de kunst ons vermoeden Uitstamelen. Misschien komt er een tijd, dat wij ook in zonnige vreugd zullen groeien en in 't levend vleesch van 't menschdom werken. Nu moeten wij wachten: door de kunst wordt »de liefde mogelijker op aarde". Mijn vriend, wij zullen dit land schooner maken!",, 1896. 8 ONZE TAAL VOOR DEN SENAAT EN VOOR BUYSSE. De Senaat heeft het wetsontwerp De Vriendt verworpen: heeft onze taal niet willen erkennen als de gelijke van het Fransch, dat alleen officieel blijft. Wat ik denk over het doelmatige van vlaamschgezinde wetten, en het flamingantisme als politieke strekking, heb ik in de «Kritiek der Vlaamsche Beweging" uiteengezet, en ik kan er geen enkel woord aan veranderen. Wat nu gebeurde bevestigt mijne meening, dat het parlementarisme maar een onzuiver wapen is. Zeer ver reikte zeker de invloed niet der «vaderlandlievende" redevoeringen die in de Kamer uitgesproken werden, en, had de Senaat met dezelfde haast en onbezonnenheid gestemd, dan zouden nu nog de Vlamingen, en de flaminganten in 't bijzonder, zachtjes voortdommelen. Eerst in den Senaat bemerkte men wat voor gevolgen dat ontwerp op de verdere wetgeving hebben zou. Maar, buiten de verheven woorden van Picard, en al beweerden die heeren herhaaldelijk, dat zelden zulk een wampleur de vue" hun beraadslagingen beheerscht had, toch klapwiekte 't gebabbel der meesten nogal laag bij den grond: zullen nu de beambten die de twee talen kennen de meeste plaatsen wegscharrelen ? — veel verder zijn de tegenkanters van het ontwerp niet gegaan. Ja toch: stemt het ontwerp al of niet overeen met de Grondwet ? Zou het Kongres van i830 die wet gestemd hebben ? Zoo sloften zij uren lang voort, op onze taal schimpend met de sterke kalmte der onwetendheid, voldaan door hun eigen flauw gescherts, dat enkel eenige bejaarde suf bollen tot een lachje kon opkittelen. Wat voor verdronkene koeien hebben zij niet uit de sloot gehaald, wat voor langbegraven domheden opgerakeld, tot zelfs het denkbeeld dat Vlaamsch, Hollandsch en Nederlandsch drie verschillende talen zijn! En de hatelijke slinksche streken dier oude vossen! De wijziging Lejeune, die in de laatste zitting de wet kwam vernietigen, was zelf een streek. Op andere middelen rekenen zij niet meer. Is het niet te vreezen, dat wij ook dien weg op zullen, en ons eindelijk verheugen, wanneer we die lui met htin wapens overwonnen hebben ? Maar juist dat het wetsontwerp De Vriendt gevallen is schijnt mij 't gelukkigst. Daardoor is er onder de vlaaamschgezinden een woeling ontstaan, zooals er sinds 1873 geen meer was, daardoor broeit er nu een beweging door heel het Vlaamsche land, en de slaperigsten voelen de woede naar hun hoofd slaan. Die opschudding kunnen wij gebruiken om de gemoederen wakker te porren, om het bewustzijn van 't volk op rechtstreeksche wijze open te trekken, — en nu zullen er wel andere woorden gaan vallen, indien partijenpolitiek de zaak niet verlammen komt. De omstandigheden zijn uitmuntend geschikt: het beginsel zelf van den taalstrijd wordt hier klaar gesteld. Dat wetsontwerp is alleen de bekrachtiging van een beginsel, en van meer: dat beginsel is de algemeene vorm waarin iets werkelijks uitgedrukt werd, iets werkelijks dat diep in elk van ons leeft: 't gevoel dat mijne, dat onze taal — het beeld zelf mijner, onzer zelfstandigheid, — moet geëerbiedigd worden en op denzelfden voet gesteld als welke andere ook, omdat zij de onze is, en voor geen andere reden. Is het zelfs niet heel zonderling, dat de parlementaire vlaamschgezinden er eerst nu aan gedacht hebben, over het beginsel zelf hunner eischen te laten stemmen? Wordt het goedgekeurd, dan volgen hieruit noodwendig, als eenvoudige corollaria, al de andere vlaamschgezinde wetten, en o. a. de eerlijk doorgedreven vervlaamsching van 't onderwijs. En nogal merkwaardig ook, dat die wet juist moest voorgesteld worden door een man, die, gelukkiglijk voor hem en voor ons, in de politiek niet bedreven is, terwijl de oudere vertegenwoordigers van 't flamingantisme, sinds lang in 't parlementair gareel, eerst door hem meegesleept werden. De hoofdzaak is, dat de zelfbewuste Vlamingen nu aan den gang zijn : wat politieke lui hebben onze waardigheid willen krenken, onze taal bespot, het eigenste wat we bezitten. Er zijn er daar, die van de Vlaamsche taal gesproken hebben als van een vreemde indringster, en beweerd dat het Fransch de nationale taal der Vlamingen was. Waarom niet bewezen dat het Vlaamsch niet bestaat? Dat sterk en zeker opkomen van 't Vlaamsche volk, dat zich uit zijn rust langzaam opricht met een nieuwen blik op de dingen, is 't dit wat die heeren senatoren schrik op t lijf jaagt? Die handvol bourgeois, die dat gemeen met alle bourgeois hebben, dat ze de oorspronkelijke gedachte niet eerbiedigen, en den vorm zelf der oorspronkelijke gedachte, de eigen taal, die handvol bourgeois wil ons het Fransch officieel opdringen. Maar onze taal zal geen sleepdraagster van hun koningin zijn, zij is zelf een koningin. In 't Walenland mogen zij doen wat zij willen, wij bekreunen er ons heel weinig om, maar wij willen meester in ons huis zijn, en dat ze hun pooten op de taal van Vlaanderen niet leggen! Zij spreken van toegevingen, inwilligingen, die zij zich zouden verwaardigen af te staan, alsof zij ons niet moesten weergeven wat ons toebehoort, en alles wat ons toebehoort! Niet omdat wij de meerderheid zijn willen wij onze taal geëerbiedigd zien als welke andere ook, maar al waren we maar duizend, al waren we maar honderd, die taal is de onze, zij is onszelf, en meer hoeven wij niet in te brengen. Wat zouden we hier gaan redetwisten, nog eens gaan uitleggen waarom elk van ons, en het gezamenlijk volk zelf, zich volgens zijn eigen innerlijke noodzakelijkheid ontwikkelen moet, met zijn eigen taal als teeken van zijn eigen zelf? Wij gaan niet meer bewijzen dat we gelijk hebben als we natuurlijk willen opgroeien. Wij wfllen, en dat zij voldoende. »Jetzt, zegt Börne in een brief, sprechen sie für die Freiheit wie ein Advokat für einen Besitz: als kame es hier noch auf Gründe an!" Er valt niets meer af te bedelen: wij willen! En vermits die heeren, zooals 't burgerdom over 't algemeen, alleen het «voldongen feit" erkennen en goedkeuren, dan zullen we ze stellen vóór voldongen feiten. Dertien Vlaamsche senatoren hebben de verminkte spotwet gestemd. Dat die afvallen is een gering verlies. Maar dat er dertien waren bewijst nog eens hoe wel de Vlamingen «vertegenwoordigd" zijn ... Die afvaardiging naar het parlement herinnert mij een vertelseltje uit een zestiende-eeuwsch kluchtboek: «Daer was een Boer, die bycans half sot was: dese hadde eenen goeden keese in sijn kiste, oft in sijn schappraye, daer hem de muysen aen quamen, ende allen den keese aten. Die Boer hadde een groote Catte, die sette hy in die schappraye, die soude den keese bewaren: die Catte at die muysen ende oock den keese." Maar bedroevend is, hoe er gebruik kon gemaakt worden van een artikel van Cyriel Buysse. Wij moeten wel van hem spreken, daar hij vroeger een opsteller van dit tijdschrift') was. Zeker blijft onze bewondering voor een goed deel van zijn werk dezelfde. Maar wanneer uit den zuiveren kunstenaar zoo iets wordt als een kandidaat wereld-literator met een zeer uitgebreid aanpassingsvermogen, die, uit de hoogte zijner haachsch-geworden foornaamheid op onzen ge- ') Van Nu tn Strak». heelen strijd zonder eenig onderscheid schimpt, onze geheele literatuur — buiten Van Nu en Straks — met één schop in het niet stampt, en de Vlaamsche taal zelve hoonen wil, dan is onze droevige verbazing wel te begrijpen. »Het Vlaamsch, schrijft hij, is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niets anders, dan hem toejuichen, wanneer hij er in slaagt eene grootere taal machtig te worden." En Buysse gaat nu een Fransch boek uitgeven; wij moeten toejuichen, want »hij is er in geslaagd, eene grootere taal .... enz." De heer Buysse spreekt kwaad van onze taal, zooals men kwaad spreekt van een vrouw wier gunst men niet kon winnen. Want, Buysse, gij hebt nooit Vlaamsch geschreven, en Fransch waren altijd de wendingen van uwen stijl. Voor u, wanneer men iets te zeggen heeft, wis de mooiste en de beste taal deze, waarin dat iets op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen kan begrepen worden (sic!)." En in een brief aan de E t o i 1 e Beige komt ge er op terug: »On con?oit que le dialecte flamand (sic), en sa fruste saveur, puisse tenter la plume d'un curieux littéraire ou 1'étude d'un philologue fureteur, mais quelle arme triste pour la conquête des idéés et la conquête du pain, en un pays comme la Belgique!" Dat ge zoo verachtend van uw taal spreekt, bewijst dat gij die nooit oprecht hebt künnen voelen, organisch voelen: maar wie er vooral op uit is, om op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen begrepen te worden, die zal geen één taal voelen, en zal nooit een groot kunstenaar kunnen zijn. De diepe echtheid van den man, die alleen gehoorzaamt aan den drang van 't onbekende dat in hem tot schoonheid opgeroepen wordt, die bezit gij niet, en gij zult misschien verdienstelijk werk leveren, maar werkelijk groot kan het niet, echt en diep gegrond zal het niet zijn. Want het komt er weinig op aan, begrippen voor de massa uit te wisselen: het rijk van de kunst ligt elders, — maar kunt gij dat wel begrijpen? Gelooft ge niet dat de waarde van een werk aangegeven is door het geld dat het opbrengt, vermits gij in uw artikel zoo betreurt, dat er in Vlaanderen geen centen te verdienen zijn met de kunst? Waarom schrijven wij Vlaamsch, wij die toch allen een oppervlakkig artikel even gemakkelijk in 't Fransch zouden opstellen? Omdat wij onze taal als een innerlijke noodzakelijkheid van onze kunst voelen. Men zou ons evengoed kunnen vragen: Waarom schrijft gij ? De Vlaamsche taal, o 't is zoo banaal: wij hebben ze gesproken in vadershuis, met de moeder die ons opgekweekt heeft, door die taal heeft zij ons gegeven wat zij geven kon. Die taal is met onze gedachten zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wisschen. Onze polders en onze bosschen, al onze avonden en morgenden met al hun weiden en wolken, zij hebben de kleur der Vlaamsche woorden, die woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit, elk woord dat we uitspreken verbindt ons inniger met de aarde die ons gemaakt heeft. Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen, en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die In zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die d£t voelen, en de woorden van hun voorgevoel neêrschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven. 1897. STARKADD. Is t geen belofte voor onze letteren, dat sinds eenigen tijd de dramatische kunst zooveel Vlaamsche dichters aanlokt? De jongeren betreden het tooneel, verlaten zelfbespiegeling voor daad, voor buiten hen beschouwde beelding, op ruimeren achtergrond, van menigvuldiger leven. De Hollandsche poëzie ontwikkelde zich op gansch andere baan, en bleef bijna uitsluitend lyrisch. Wij, onder onze grooten, hebben Rodenbach, die G u d r u n schiep, en Hegenscheidt, wiens Starkadd zich ineens voor ons heeft opgericht, forsch, vol leven, — van het duurzaamste, volledigste misschien wat we bezitten. Het goede dat hieruit voor het Vlaamsche volk kan spruiten, wat het door zijn tooneeldichters aan gemeenschappelijk bewustzijn kan winnen, is thans niet te berekenen. Wat er van zij, Starkadd brengt ons geen woorden enkel voor «artiesten" gezongen, dit is niet meer de kunst van een afgezonderden geest, ook niet eene die vooral de «zuivere schoonheid" zoekt Er is nog wat anders in den mensch dan de zoekers van «zuivere schoonheid" vermoeden! In deze kunst is n er vleesch én ziel, hier loopt warm het bloed om van werkelijk beminnen, haten, lijden en strijden; deze kunst heeft niets van 's dichters natuur verworpen, zij heeft het geheele leven aanvaard, vol vertrouwen in haar eigen evenwicht. En zie! in haar groeide langzaam, maar vanzelf, natuurlijk, organisch, — een geheim voor dengene zelf die ze maakte, — de hoogere en onuitsprekelijke schoonheid van al wat volledig en zelfstandig leeft. Gelukkig mag ik van het stuk van Hegenscheidt zonder schroomvalligheid veel goeds zeggen. Het is zeker mijn gewoonte niet om de medewerkers van ons tijdschrift op te hemelen; toch zou mijn lof verdacht wezen, had Starkadd niet onmiddellijk, in ons land, algemeene bewondering gewekt, zoowel bij tegenstrevers als bij vrienden van wat men de «jongeren" wil noemen. Ik kan nu over dat gewrocht gerust spreken, als over iets dat hier door iedereen aangenomen wordt. Opgewonden artikelen, rechts en links verschenen, bewijzen dat de buitengewone kracht, die de eenheid van dit drama uitmaakt, wel gevoeld, en dat er toch veel in het drama niet begrepen werd. Men vergeve mij dus eenige woorden van toelichting. Waarom gaat menig lezer in Starkadd een symbool zoeken? Men heeft er al heel zonderlinge bediedenissen in ontdekt.... Dat velen er iets van hun eigen gevoels- en gedachtenleven in vonden, dat er plaats in is voor menige persoonlijke uitlegging, stelt I alleen vast dat het stuk klassiek is. Elkeen mag er nu uithalen wat hij wil, en met zijn uitlegging tevreden zijn; maar dat men dit wel begrijpe: er is in Starkadd niets, volstrekt niets, dat «symbolisch" bedoeld is. Alles is er leven, leven, — niets meer, niets minder. Beteekent een groot k u n s twerk dit of dat, redeneert het zus of zoo? Het ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijne vormen bepaalt. Nooit was het iets anders, dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de i n n e r 1 ij k s t e ziel des dichters. In die innerlijkste ziel — ik kan me niet anders uitdrukken, — in de onmiddellijke aanschouwing, in die tweede wereld, die 't verstand zelfs niet beschrijven "kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme. De kern van het groote drama is dus eigenlijk niet een «handeling" verzonnen door de verbeelding, een «intrige" door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch. Dadr, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en 't eeuwige dat rondom den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, — en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van 9 zijn drama zal de «handeling" zelf geboren worden, en de handelende karakters, en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring waarin het drama leeft, het geheele dat zijn eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter volgt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk »zijn droomen in volle zon ziet heenstappen", de maat van al wat hij neerschrijft. Is het dat gevoel niet, dat op u toetreedt in Macbeth, eer ge iets van 't gebeurende beseft, is t dat gevoel niet, bijna alleen, dat om u zingt in A s You Like lt? Twee voorbeelden uit den hoop gegrepen. En laat hem, Shakespeare, eens dat hij in de atmosfeer van zijn drama is, laat hem maar gaan, hij gaat zichzelf niet te buiten. Laat de luchtigste gekheid maar fantazeeren waar ze wil, of zichzelf verterende drift razend heenstormen, onweerhoudbaar heenrollen, — overal toch is het schoon, het leven-in-schoonheid spat er uit, want: de maat is er, de onbepaalbare maar eenig noodzakelijke maat. Binnen het midden dat door het grondgevoel van den dichter geschapen werd geniet hij volkomen vrijheid, nooit zal de hoogere eenheid ontbreken, de allesbeheerschende harmonie. Wat ik daar de atmosfeer noemde is het, wat ons de wreedste scheuringen verdragelijk maakt, het prozaïsche verheerlijkt, de illusie tot waarheid omschept: alles ademt in 't bovenzinnelijke Jicht der echtste en diepste menschheid. Het doodeenvoudige en het ruwe worden kunst, zoodra er dat ruime perspektief rond is. Welke droom is daar geen werkelijk iets, en welke werkelijkheid is er geen schoonheid? Het grondgevoel, in het tooneelspel van Hegenscheidt, is wat er omgaat in de ziel van den skald Starkadd. De kern is dus geenszins de moord van Koning Froth, noch de strijd van Starkadd tegen de moordenaars; maar wel: de innerlijke ontwikkeling van Starkadd, — die ons niet lyrisch, maar enkel door de handeling geopenbaard wordt. Wat Starkadd voelt, ziedaar de lucht waarin wij ademen: held en zanger, die de wereld door een licht waas van vertrouwen ziet, en in zijn jeugdigen overmoed nog zoo weinig weet van het diepe geheim dat in zijn ziele wordt. Die ziel zal nog door veel smart gelouterd moeten; de hooghartige goedheid en de illusie van liefde waaraan zij zich vasthield ontvallen haar, en nu staat zij alleen, naakt voor zichzelf; wanneer zwakheid en koudberekenende heerschzucht het schoonste wat Starkadd kende gedood hebben, wanneer hij erkent dat zijne wijdgolvende liefde die van Helga overstroomt als eene zee, en in hem alleen nog het verheerlijkte beeld van zijn vriendschap en zijn liefde overblijft, dan richt hij zich op, bemeestert, overmant zich, en zijn daden zijn nu beheerscht door een rijpen bepaalden wil, door een vast en juist inzicht. Als een man heeft hij zijn noodlot onder de oogen gekeken, en wanneer hij de kroon verbrijzelt, dan is dat als de vernietiging van heel die ontoereikende wereld van schijn. Maar het groote leven roept hem, daar buiten, in de oneindigheid der stormende zee, en, achter zich de te enge liefde van Helga latend, vlucht hij naar de eeuwige beminde, wier stem door het geheele werk bruist en zingt: Gij roept, o zee, Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee, Uw liefde waait mij schier den adem uit! Ik kom, ik kom, mijn lief! Op die machtige wording van een mannelijk gemoed, die 't geheele stuk vervult, werken andere gemoederen: het wijze koninklijke hart, door sterke goedheid geheiligd, van den ouden Froth, wiens mildheid nog na zijn dood over het tooneel blijft zweven; het frissche onbewuste, de kinderlijke vrouwelijkheid van Helga ; Hilde is een wezen met Starkadd verwant, maar eene vrouw, op het tweede plan verschoven, en wier edele en stille inborst, geheel in halve tinten, — met dien zwijgenden vrouwenmoed der verzegelde liefderijke zielen, — afsteekt bij de lafheid van Ingel en den kouden wil van Saemund. Kon ik die karakters — bij elke nieuwe lezing zult gij ze echter en fijner uitgewerkt vinden, — maar vervolgen in al hun schakeeringen, die als de onvatbare rythmen zijn van't ontzaglijke zieledrama Maar er is nog meer om Starkadd: de lucht, de zee, het volk, — alles door de handeling gegeven, in de handeling vergroeid, — den gezichteinder verbreedend, meer ruimte verleenend aan alle daden en woorden. En al die stemmen van liefde en drift, hier hoog, daar laag, traag of snel, afwisselend als het leven, worden tot ééne symphonie, die vóór onze oogen en in ons hart zingt, als een oneindige zee van aandoeningen. Dit drama is muzikaal. Niet omdat de verzen «welluidend zijn: neen, ik bedoel dat het geheele ontstond uit eene eenheid, uit een brandpunt dat zich in den innerlijken mensch ontwikkelde, in die otweede wereld" der liefde dat het natuurlijke midden der muzieïc is. Uit die eenheid werden logisch — dit is, met de eigen, spontane logiek van 't kunstwerk, — alle onderdeden afgeleid. Van daar dat gelijke gedragen zijn van het geheel, die mildheid, die kuische macht die er door vloeit overal; van daar die verhevene harmonie, die volledigheid, die organische kracht: alles hier ongedwongen, breed, op zich zelf levend, maar met vaste betrekking tot een middelpunt van leven: alles ineengrijpend, 't een uit 't ander groeiend, zonder één woord dat er buiten valt, niets te veel of niets te weinig; nog eens: zuiver klassiek, en toch bevend en zingend van forschen adem, ademend van dadelijkheid Stijgend tot den heldendood van Froth, om dan in 't derde bedrijf wat stiller neer te deinen, en weer zwellend, onweerstaanbaar, overstroomend van leven, een oogen- blik nog plechtig zwevend in 't tooneel der kroon, en dan naar het duizelig einde! — voelt ge niet hoe het gansche drama vanzelf glijdt en golft: gij hoeft u maar te laten gaan, het draagt u meê, het voert u op en weer zacht neer, het brengt u ineens tot over die afgronden der menschelijke ziel waar geen menschelijke woorden meer te hooren zijn, om u daarna op te torsen tot een hoogte van waar men het geheele leven overschouwt als had men het nooit gezien. Vergelijkt Starkadd bij een treurspel, waarin dat bizonder muzikale ontbreekt, die innerlijke grondtoon, een treurspel dat slechts eene op het tooneel gebrachte «intrige" is: Koning Hagen, van H. Melis, — een stuk dat overigens, nevens al ons gewoon Vlaamsch geknoei, voor een ernstig trachten moet gehouden worden: men vindt er die golving niet in, die natuurlijkheid van t gesprek; er zijn te veel hoeken, de handeling wankelt met schokjes vooruit. Waarom komt die persoon binnen, en treedt die andere uit? Waarom eindigt een bedrijf hier en niet vroeger of later? Waarom volgt dit tooneel juist op dat andere? Die gesprekken in zenuwlooze verzen zouden nog langer mogen uitgerekt worden, niets belet het: want de eenige, de noodige maat is er niet, maar willekeur en vormloosheid. Vermoedt men niet gedurig, dat de schrijver achter de schermen de draden houdt van al te eenvoudig omtrokken, niet uitgediepte karakters ? Daarom ook is er in K oning Hagen nog veel zoogezegd «dichterlijke taal" overgebleven, die valsch is; daarom moest H. Melis zijn toevlucht nemen tot zeer uiterlijke middeltjes van «lokale kleur", wat Hegenscheidt gansch mocht versmaden. Er heerscht in dat treurspel niet ééne groote noodwendigheid die alles schiep. Het getuigt van vlijt, maar in Starkadd is er nog heel wat anders. De noodwendigheid, die van uit de ziel des dichters alle vormen van het drama bepaalt, heerscht in S t a rk a d d zoo volkomen, dat de willekeur er bijna geheel uit gebannen is, en wij ons verheven voelen in eene wereld, met al de bestanddeelen van 't werkelijk leven gebouwd, doch waar ééne algemeene kracht, drijfveer van elke handeling, al zijn onbegrepen tegenstrijdigheden oplost: verheerlijkende zending der kunst, die ons bevrijden komt uit een omgeving van dingen, wier verband wij gewoonlijk niet zien, ons uit eene wereld van toeval herrijzen laat in de wereld der noodzakelijkheid, waar wij onszelf weer gehéél en onverdeeld voelen in de aanschouwing van een allesomvattend noodlot. In Starkadd worden wij door eene zeldzame tragiek aangegrepen, omdat wij beseffen, dat hoogere krachten hier strijden dan de wil van eenige menschen. Dat is weer iets van dat bizonder perspektief, want dairvan alleen is er tot nog toe sprake. De handelende personen worden gedreven door iets, dat grooter is dan wat hun woorden uitdrukken kunnen: zij volgen het onbekende noodlot dat zich i n hen ontspint. Het is juist omdat Starkadd en Helga zijn wat ze zijn, dat zij van elkander gescheurd worden: niet door een toevallige gebeurtenis, niet door een samentreffen van omstandigheden, waarvan de oorzaak buiten de innerlijke natuur der karakters ligt. Om het tragische onder zijn zuiversten vorm op ons te laten werken, deed Hegenscheidt niets anders, dan zijne helden te laten handelen zooals zij, naar hun innerlijken aard, handelen moesten; geen enkel oogenblik komt willekeur of toeval hun daden richten; en zoo bereikte hij heel natuurlijk het sublieme, waar Starkadd om zoo te zeggen van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn stormig noodlot zelf staat, aangeroepen door de van bliksems lichtende zee, en waar de kreet van liefde van dien m e n s c h, verloren in t oneindige bruisende leven waar hij naartoe vlucht, de goden zelf tot den kamp schijnt uit te dagen. De tragiek van een treurspel als Koning Hagen afgezien van de kortademigheid des schrijvers, is hiernevens toch van zeer lagere orde: een verhaal, een verwikkeling van omstandigheden is de substantie zelf van dat stuk, en de dichter moet dan, om 't belang der toeschouwers te wekken, ergens een wonderbaar toeval er bij halen: of is 't geen melodramatisch middel, dat Hadubrand precies de zoon van Hagen blijkt te zijn ? »Aan mijn hart, mijn zoon!" B)j Hegenscheidt is het wezen, dat in den strijd meedoogenloos en verachtelijk gebroken wordt, schoon het over ongemeene wilskracht beschikte, juist Saemund, de miskenner van 't noodlot. Die Saemund wijkt gelukkig af van den konventioneelen «verrader" onzer treurspelen: is hij door en door «slecht", handelt hij uit den booze? neen: zijn schuld is, een soort «rationalist" te zijn, die uitsluitend steunt op zijn verstand, die de menschen als benummerde poppen gebruikt, en, eene rechte lijn door het ondoorgrondelijk leven trekkend, door eigen wil de onbekende krachten waant te vervangen: En mijn gedachte zal uw noodlot zijn. Het is Starkadd, de man die zich alleen op de diepste stroomingen zijner ziel laat dragen, die Saemund's droomen vernietigt, en hemzelf neervelt: en daar schijnt de groote noodwendigheid, het onontkoombare zelf, zijne gerechtigheid te voltrekken. Merkwaardig genoeg: juist het tooneelspel waar de substantie dfre 't al vormde een innerlijk gevoel is, kon beter geobjektiveerd worden dan Koning Hagen, en boeit door meer handeling. Alles, in Starkadd, tot de geringste aanduiding van een zieletoestand, wordt door de handeling weergegeven, door de handeling alleen. Geen lyrische ontboezemingen: neen, aanschouwelijke daden. Vaak stelt ons een enkel woord voor de onmiddelijke werkelijkheid, en gedurig zien wij wat er gebeurt. Geen vers is neergeschreven, of 't is met het oog op den tooneelindruk, elk gebaar past in het tooneelperspektief. Ik ken weinig stukken, waarvan de techniek zoo volkomen schijnt te beantwoorden aan al de eigen voorwaarden der dramatische kunst; nu kan ons hieromtrent eerst een goede vertooning volstrekte zekerheid geven. Welk een buitengewoon vermogen van objektivatie, welk een zelfbeheersching en »Gestaltungskraft" er noodig was om die wereld van gevoel in verpersoonlijkte wezens tot vleesch en bloed te maken, moet voor den dichter zelf een geheim blijven. Zich stellende tegenover de beeldenmassa, die hij in zijn binnenst voelt worden, tracht hij ze te begrijpen, laat ze buiten hem zelfstandig gaan, zich van elkaar afzonderen en voortgroeien, toetst ze aan al wat hij van 't leven weet. De karakters die hij schiep en bezielde en door zijn menschenkennis afrondde, laat hij nu op zichzelf bewegen, naar hun eigen geaardheid. Zoo komt er een oogenblik, dat de geest des dichters die karakters niet meer meester is: zij dwingen hem in hun richting, hij moet volgen; zij spreken, hij schrijft neer wat zij zeggen. Het is of't algemeene leven zelf nu aan 't werk was, om de schepping aan zijne wetten geheel te onderwerpen, totdat elkeen die schepping voelen en begrijpen kan, zonder iets van den schepper zelf te weten. Ik kan niet zeggen hoe die dubbele werking geschiedt, — van den scheppenden kunstenaar en van 't zichzelf voortontwikkelend geschapene, — waardoor de handelende personen een wonder weefsel van eigenaardigheid en algemeenheid worden. De zes rollen, die in Starkadd het tooneel vullen, zijn zeer bizondere wezens, tot in hun geringste zieletoestanden fijn uitgewerkt, maar wij volgen ze met spanning, omdat er iets van ons eigen wezen, en ook iets algemeen-menschelijks in steekt en ons voelbaar gemaakt wordt. Bizonder van ons is dat meerderjarig worden der individualiteit, die zegt: ik! — die zich tegenover het leven opricht, zichzelf overmeesteren wil om zich hooger in stormige eeuwen op te werpen; maar tevens zijn de karakters van Starkadd van alle tijden, van de menschheid. Steunt nu de dichter op een onwankelbare eerlijkheid, dat is, laat hij de gevoelens zich zoo natuurlijk, zoo echt mogelijk ontwikkelen, wacht hij tot het oogenblik, dat zijn werk volledig, bijna vanzelf ontstaat, en wil hij dan niets anders dan zoo trouw mogelijk afschrijven wat hem ingegeven wordt, dan is de uitdrukking — als hij zijn taal volkomen meester is, — maar een formaliteit. Daarom is in S t a r k a d d, waar we de menschen zien handelen als kenden wij ze persoonlijk, geen enkel woord dat valsch klinkt, geen enkel beeld dat misplaatst is. Rythme, beeld en woord ziet men er gedurig worden, uit den gang zelf van 't gevoel. Elk vers is wat het moest zijn, het kon niet anders, het heeft de s t e m die het moest hebben; vol, levendig: men ziet er den blik der oogen in, de beweging van het lichaam. Lichamelijk voelt men die verzen, zij deinen en trillen naar den polsslag van het bloed dat er onder vloeit. Heb ik nu gezegd wat Starkadd is? Er blijft nog oneindig veel over te zeggen; elk tooneel zou moeten ontleed worden. Wat ik vooral wenschte te doen uitkomen, is dat allesbezielend gevoel, vol plastisch vermogen, ontstaan in een gemoed dat zedelijk evenwicht en levenskennis rijpen deed. Dit, gepaard met de sterke objektiveerkracht, naar de eigen eischen der tooneel kunst, en de uitdrukking van 't geheel in een schoone, onmiddellijke, ademende taal, — ziedaar een buitengewoon verschijnsel in de literatuur der Europeesche «jongere richting". Dit is geen luxe-kunst meer, geen dilettantisme, geen spelen met gevoelens om het deko- ratieve dat zij opleveren; dit is geen mozaïekwerk, geen woordengetoover en effekt-overlading; eindelijk zijn we verlost van die gewilde «oorspronkelijkheid"^ die thans het ziekelijk voorrecht van alle twintigjarige Muzenzonen blijkt te zijn; hier niets dat uit zijn verband gerukt is, geen hypertrophie van den vorm meer, geen overheersching van middelen die voor het doel gehouden worden. Maar eene trouwe en volbloedige, eene eerlijke en gezonde schepping, waardoor alleen de stem luidt der noodwendigheid, de drang zelf van het leven stuwt. Die eenvoudige reine volmaaktheid, ' die elementaire kracht, wat overrompelt ze het kraampje van menig Hollandschen Byzantijn! Die kunst werkt als een daad. Hegenscheidt is van 't zelfde ras als zijn held, wiens harp desnoods een wapen wordt. Dóór zijn gewrocht spreekt een geheele opvatting van 't leven, zoo hecht en breed is het in dat leven gegrondvest. Het is volledig genoeg om van zich eene, in den hoogsten zin, ethische uitstraling op ons volk te doen uitgaan. Heb ik nu gezegd wat Starkadd is? Neen, wat ik vooral wenschte te doen vermoeden blijft ongezegd ; dat wat ons daar aangrijpt eer we bewust weten wat er gaande is, die onderaardsche kracht... Men wordt er een zeldzame diepte gewaar, die ik in dit artikel vaak nabij kwam, waar ik vaak langs gegaan ben, en toch ... Er is eene onuitsprekelijke schoonheid overal rond ons verspreid, die in ons het voorgevoel van eene andere wereld wekt, waarvan alle bestanddeelen in de stilzwijgendste afgronden van ons zelf reeds opgesloten liggen, eene wereld die we door onze liefde trachten te bezitten, en harmonischer is dan die, welke onze oogen zien. Wij bemerken niet altijd die teekens die ons tot een vollediger en lichter leven oproepen. Maar als er een die schoonheid in het brandpunt zijner frissche, oorsprongreine ziel tot één groote klaarheid samensmelt, dan valt al de schijn van dit bestaan weg, en dan weten wij dat ons voorgevoel eener hoogere harmonie der menschelijkheid wezenlijker dan leven of dood is. Starkadd brengt ons nog eens die vreugd en dat heimwee. 1898. STARKADD EN DE AKADEMIE. De jury van den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde is na lang dralen en konkelfoezelen uit haar hok gekomen: met drie stemmen tegen twee besluit zij dat de prijs ditmaal niet zal worden toegekend. Doch verwaardigt zich de minister, op voorstel dier jury, Starkadd in de eerste plaats en Koning Hagen in de tweede met eene «letterkundige aanmoediging" (sic) te vereeren '). Vreemd! vreemd! Voor de éérste maal sinds die prijskamp bestaat, en hij bestaat al meer dan veertig jaren, is er geen enkel tooneelstuk te vinden dat den prijs verdient! Die censors met een struisvogelmaag, — die, volgens de fabel, hoefijzers verteert, — die muggenzifters van heden, die vroeger zooveel tweebultige kemels en oubollig-gehoornde draken inslikten, tot dien ongehoord onnoozelen Boudewijn Hapken toe, dien zij, t is maar drie jaar geleden, belauwerden *): (i) De jury had voor elk 700 fr. voorgesteld. De minister, zuinige Maecenas, schonk 500 fr. aan Starkadd en 300 fr. aan Koning Hagen. (a) Zij durfden echter het verslag, door den heer Sermon opgesteld, tegen alle gebruik in niet uitgeven. JO zij spelen thans de kieschkeurigen wanneer zich vóór hen opricht Starkadd, een werk dat algemeen onder 't beste gerekend wordt wat onze literatuur ooit voortgebracht heeft. »Aan dit besluit" zegt in zijn fraaie taal het verslag, «ligt in geenen deele ten gronde de gedachte als zou deze prijskamp bij de vorige achterstaan: de jury wenscht integendeel te getuigen, dat er vooruitgang is waar te nemen." Maar waarom dan die plotselinge gestrengheid? Is 't niet alleen omdat Starkadd u in den weg staat? Wie niet alle logiek verzaakt, denkt natuurlijk: daar ons tooneel goed wordt, is 't oogenblik gekomen om den prijs uit te reiken, — en zal wel een reukje van jezuïetisme om de kunstige redeneeringen van den heer de Vreese bespeuren. Vreemd! vreemd! dat juist sedert er betere stukken ingezonden worden, die jury ze niet meer bekronen wil, en met de meening voor den dag komt, dat »de stand onzer tooneelletterkunde gunstig genoeg is, ja dringend gebiedt, om den driejaarlijkschen prijskamp als iets hooger te gaan beschouwen ; met andere woorden, dat de eischen waaraan een stuk moet voldoen om bekroond te kunnen worden, van nu af hooger dienen gesteld te worden." Waarom juist »van nu af"? Wat is er dan in de drie laatste jaren opgedoken, welke omwenteling is er opgedonderd, dat ge, o zaligmakers der middelmatigen, op uw ouden dag zoo onverwacht uw leven omwerpt? Luisteren we naar 't verslag: de prijs, door »de hoogere Regeering" uitgeschreven, moet iets hooger worden, sinds de Vlaam- sche tooneelschrijvers op »andere aanmoedigingen" mogen rekenen. Welke zijn die aanmoedigingen? Het verslag vermeldt eerst den prijskamp door de stad Antwerpen ingesteld. Maar die bestaat al lange lange jaren! Hebt ge hem nu eerst waargenomen! Reeds G u d r u n werd in dien prijskamp bekroond, nog een stuk dat niet genoeg »hooge vereischten vereenigde" om door de hoogere Jury der hoogere Regeering hooggeschat te worden! Neen, beste jongen, ge moet wat anders vinden. Ziehier: »Op hare beurt heeft de stad Gent een wedstrijd uitgeschreven voor eene comedie, waarmede de nieuwe Nederlandsche Schouwburg, aldaar in opbouw, zou kunnen geopend worden, en het is w a a r s c h ij n 1 ij k, of althans m o g e 1 ij k, dat ook deze prijskamp periodiek zal worden." En dat is al? Mijnheer de Vreese, met uw verlof, dit is te dom om iemand om den tuin te leiden ; ge schijnt het zelf wel te voelen, want ge laat nog een algemeene beschouwing bijrukken: het is noodig, zegt ge, win het welbegrepen belang onzer letterkunde en harer beoefenaars zeiven, hoogere eischen te stellen. Onafgebroken vooruitgang is slechts dan mogelijk, wanneer men het peil, dat dient bereikt te worden, steeds hooger stelt. En waar is de waarborg dat er steeds (sic) naar volmaaktheid zal gestreefd worden, wanneer de prijs aldoor toegekend wordt aan het verdienstelijkste onder de ingezonden stukken.—" Neen, maar wat pretentie! Zou die handvol officieele lui '), die een potsierlijke school- l) Zij hcetcn W. de Vriest, P. Alberdingk Thijm, Th. Coopm»n, D. Claes en G. Segert. meesterstaal schrijven, niet altoos vrij van «vergrijpen tegen ons Nederlandsch taaleigen"; die niet de minste praktische tooneelkennis bezitten; die sinds lang niet meer meêrekenen in de levende literatuur, of nooit tot die literatuur behoord hebben, of zelfs geheel onbekend zijn buiten het kringetje der Akademie, — zou die dan toch gelooven, dat ze invloed op onze letteren uitoefent! Moest zij weer verdwijnen in het Niet, haar echt vaderland, dan zou er in Vlaanderen niet meer »naar volmaaktheid gestreefd worden" ? En daarom stelt zij »het peil, dat dient bereikt te worden", enz.? We zien al de Vlaamsche dichters, den nek uitgerekt, happen naar eenige bankbriefjes, die de jury telkens hooger en hooger houdt! Maar kom! genoeg gestotterd, genoeg geploeterd en geplapperd! Die mom van uw gezicht, en kijk ons in de oogen, kerel! De waarheid is, en die weet eenieder: dat de jury, die Starkadd het beste der haar voorgelegde stukken noemt, alleen Starkadd kón bekronen, maar liever op den prijs bleef zitten, dan hem toe te kennen aan een medewerker van «Van Nu en Straks"; en, daar dit gerucht veel ergernis wekte in de Vlaamsche wereld, haar besluit verzachtte door het voorstel dier «letterkundige aanmoediging". Dat heet een oneerlijkheid en een lafheid. Die jury had zeer zeker het recht, Starkadd niet te bekronen. Wie een tooneelspel liggen heeft en het op goed geluk inzendt, omdat hém ook, wie weet ? de staatsprijs van 1500 & 3000 fr. als manna misschien eens toevalt, acht het daarom geen eer, door die pedante onmachtigen goedgekeurd te worden, en hecht niet de geringste beteekenis aan hun oordeel, — maar door de inzending zelf van zijn werk, erkent hij toch hun recht, dat werk zoo eerlijk als 't kan te be- of veroordeel en. Hadden zij Hegenscheidt's drama geheel verzwegen, hij kon zich niet gekrenkt voelen. Maar i0 zij ontfutselden hem op de gemeenste wijze den prijs die hem toekwam, en 2» zij gingen stellig hun recht te buiten, wanneer zij zich aanmatigden, een «letterkundige aanmoediging" voor hem aan te vragen. Zij worden betaald om over den uitslag van een staatsprijskamp te beslissen, — verder mogen zij zich op een afstandje van onzen persoon houden. Wat heeft Hegenscheidt het noodig, door dat akademisch rapalje «aangemoedigd te worden ? Aan geen minister erkent hij het recht, hem van staatswege een aalmoes uit te reiken, die hij nooit vroeg en die hij niet wenscht. Wat Hegenscheidt dan ook per omgaande aan den minister schreef, met verzoek die toelage te willen intrekken. Trots zijnen brief hebben die dappere mannen toch hun «aanmoediging" in het Staatsblad gemeld, — maar omtrent de weigering geen woord. Hun verslag willen wij niet verder bespreken '): de i) Ik wil alleen de aandacht vestigen op tint kritiek, omdat ik die ook in verscheidene bladen en tijdschriften aantrof: nj„ dat de handeling van Starkadd in het 3e en 4e bedrijf geheel stil zou liggen. Dit berust op een volkomen misverstand van het stuk. In mijn vorige Kroniek schreef ik (en men mocht wel veronderstellen dat ik de opvatting van Hegenscheidt zelf weergaf) dat het onderwerp is: wat er omgaat in de ziel van Starkadd. Dus geenszins, zei ik, de moord van Froth, noch de strijd van echte reden van hun besluit is er niet in te vinden. Hun achterbaksche streek is eigenlijk niet gericht tegen Hegenscheidt, die stil in zijn hoekje werkt, elkeen in vrede laat leven en nooit iemand aanviel, maar wel tegen de groep die »Van Nu en Straks" opstelt, — en de geheele Akademie, welke het besluit der jury bekrachtigde, deelt in de verantwoordelijkheid dier lafheid. Het ware te onderzoeken of de wrok van den heer Coopman, die zeker niet spoedig vergeet, hoe wij Gezelle en onszelf tegen hem eens verdedigden, in deze zaak geene rol speelt. Maar het bestaan zelf van onze groep moeten die menschen als een persoonlijke beleediging aanzien, — al hebben wij ons nooit om hen bekreund, al bestonden zij zelfs niet in de wereld onzer voorstelling. Dat er, in de Vlaamsche literaire wereld, zoo rot van onmachtige waanwijsheid, bedriegers-pronkzucht, intrigeer-lust en nijd, een bende jongens gekomen is die om al het officieel geknoei even eens glimlachen, hun werk zoo eerlijk en ernstig mogelijk volbrengen, zonder zich te laten afleiden door uitzicht op bijval, belooningen of roem, en om zich een goede frissche lucht van vrij denken en vrij voelen verspreiden: dit verontrust, dit kwetst de stommen Starkadd tegen de moordenaar», maar wel: de innerlijke ontwikkeling van Starkadd. In die ontwikkeling speelt de overmeestering zijner liefde eene essentieele rol. Het derde bedrijf is een stiller overgang na den grooten schok van 't tweede, en het vierde is wellicht het voornaamste der geheele handeling, de spil waarop de handeling zich naar een nieuwe richting omwendt. Dat Starkadd niet onmiddellijk de waarheid aangaande Froth's moord vermoedt, is juist te verklaren door den slag die hem in 't 3e en 4c bedrijf treft. ' van 't akademisch serail. Wij hebben in Vlaanderen al veel invloed gehad, en zij weten 't: dit zullen zij ons niet vergeven. Het ras der officieelerij, waardoor Rodenbach miskend, Verriest en Gezelle vervolgd werden, wij ook vinden het thans op onzen weg; ons ook brengt het thans den troost van zijn hoestend klein geblaf; ons ook komt het thans bewijzen dat het ons vreest, dus, dat ons werk toch wel waarde heeft. Nu, die kwidams kunnen ons alleen hun palmen weigeren : dat is al hunne macht, en die zal dan nog met hen verdwijnen. Het is gelukkig, zegt Maudsley in zijn Physiology ofMind, dat de dood der grijsaards den vooruitgang der beschaving verzekert. 1898. DE DICHTKUNST DER RENAISSANCE Inleiding tot #Leven en Werken van Jonker Jan Van der Noot . Wat men, in den breedsten zin van 't woord, de Renaissance noemt, hoe dat gevat, hoe dat bepaald? Zij is een dier langzaam broeiende omwentelingen van 't menschdom, wier ontstaan niet met zekerheid uit te Jeggen is. De verschijnselen die haar kenmerken, in Italië, in Frankrijk, in het Noorden, zijn uiterst ingewikkeld, en van allerlei aard. Men vermijdt niet genoeg het gevaar, heel een duizendvoudig tijdperk door één feit of een gering aantal feiten te verklaren, om tot beschouwingen te komen, die logisch ineengezet zijn, maar geenszins overeenstemmen met de rijke, de levende werkelijkheid der geschiedenis, die nooit zoo «logisch was. Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeeringen van het geestesleven, te veel onderaardsche bewegingen en onderlinge wisselwerkingen. Is er bijv. eene noodzakelijkheid te bespeuren in het samentreffen van de ontdekking van Amerika en de Hervorming, met de wedergeboorte der Oudheid? Is t niet mogelijk, dat gebeurtenissen, op eerste zicht van geringe beteekenis, soms gewichtige uitwerking hadden, als het reageermiddel dat een onverwachte samenstelling te weeg brengt, of als de vonk waaruit een vlam slaat ? En wat wij gewoonlijk als «oorzaken" van den nieuwen geest aanzien, zijn zij er wellicht al geen «gevolgen" van ? Een nieuwe geest, die is er zeker uit het Italië der i4de eeuw voor de eerste maal opgekomen, en heeft zich, onder velerhande vervormingen en aanpassingsprocessen, over West-Europa verspreid; een nieuwe geestelijke atmosfeer, die nevens de Kerk ontstaat en ze niet noodig heeft; die op nieuwe wijs de menschen verbindt, waar vroeger de Kerk het groote midden geweest was, dat alle betrekkingen beheerschte. Nu is, onder de ontelbare bestanddeelen, waarvan elk aan die nieuwe atmosfeer iets van zijn eigen kleur gaf, — terwijl eerst hun geheime samenvloeiing een wonderbaar levenwekkend vermogen had, — de wedergeboorte der Oudheid wel een der aanzienlijkste; die Oudheid, die de Middeleeuwen, wel is waar, nooit uit het oog hadden verloren, maar die men thans met liefde om de zaak zelf ging bestudeeren, in haar geheel trachtte te begrijpen, en dikwijls als onfeilbaren gids volgde, als ideaal dat opnieuw verwezenlijkt moest door alle overlevering door. Doch die wedergeboorte is niet de gansche Renaissance; zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden met heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en wiens vormen zij bepaalt. In dien geestesgroei ontwaren wij vooral eene verdieping en uitbreiding van 't individualisme, waarmede dan noodzakelijk eene verdieping en uitbreiding van den zin voor objektieve betrachting samengaat. In de Middeleeuwen maakte de mensch deel uit van eene algemeene organisatie; hij was ondergeschikt aan een hooger orde, en was vrij in gegeven omtrek: wilde hij er uittreden, hij stond vereenzaamd, onmachtig. Hij erkende zich als ras, als volk, als partij, niet als persoonlijkheid. Maar nu wast hij los uit de middeleeuwsche gemeenschap, terwijl hoe langs zoo meer zijn geloof zaak van eigen geweten wordt, en de opvattingen van zijnen godsdienst door eigen gedachte en gevoel geregeld worden. De individueele geest poogt het middelpunt te worden, waar alle betrekkihgen kruisen, de maat der waarden; een steun, bij velen, van den vèr-trachtenden wil, machtig voor 't kwaad als voor 't goed, of de bron van innerlijk evenwicht. Wat daar ontstaat is 't moderne bewustzijn, al kan 't zich nog niet uitdrukken zooals thans. De mensch vormt zich een denkbeeld van wat hij is, en wat het leven om hem zou zijn: hij toetst de werkelijkheid aan zijn idealen. Op het algemeene, onpersoonlijke, onberekenbare leven, dat tóch altijd zijnen gang gaat, zal nu een persoonlijk, zuiver-verstandelijk element werken: oorsprong van het tragische der nieuwere tijden. Politiek wordt objektief behandeld, de zin voor wetenschap en kritiek ontwikkelt zich, en de oogen gaan open voor al het mooie der natuur, ruime woning der menschen, der eeuwige natuur, die rondom twijfel en maatschappelijken strijd altijd even stil en rustig groeit. De aarde zelf is tweemaal grooter geworden, en men begint te vermoeden wat het stelsel der wereld is. Terwijl verdere horizonnen zichtbaar worden, verbreedt zich 't innerlijke wezen : het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwingen navorsching; dichters leeren met fijn geschakeerd lichtspel te schilderen wat er in hun ziel omgaat; en denkers trachten in zichzelf te begrijpen wat de menschheid is. In eene inleiding tot het leven van Jan Van der Noot mag wel terloops de aandacht gevestigd worden op de al te snelle ontwikkeling, bij vele dichters der Renaissance, en de ziekelijke afwijkingen van dat wordend individualisme. De humanisten reeds verrassen ons door hun ongelooflijke roem- en praalzucht, door die prikkelbare ingenomenheid met hun eigen persoon, die zich in hun brieven ten toon spreidt, en dikwijls aanleiding gaf tot driftige krakeelen en kaatsspel van ongemeen wilde schimpschriften. Afgezien van het feit, dat de meesten door eigen werk en voortdurende inspanning tot invloedrijke en aanzienlijke ambten geraakt waren, voelden zij zich niet als de uitdeelers van de wijsheid eener nieuwe wereld, waardoor, volgens hen, het echt-menschelijke zelf, de gezonde waardigheid, de harmonie van 't menschelijk wezen teruggevonden was? Het hooge begrip der dichtkunst, en wellicht ook die belustheid der Renaissance op uiterlijken glans en dekoratieve grootheid, waren niet geschikt om dien trots te matigen, en het mag zeker geen uitzondering heeten, wanneer Jan Van der Noot zich nevens of zelfs boven de beroemdste dichters stelt. Met Petrarca, die op het Kapitool triomfeerde, was dat zelfgevoel al zeer hoog gestegen. Bij de poëten der Renaissance treft het ons dikwijls, dat zij zich voor meer houden dan zij blijken te zijn: er is altijd iets in hun handelwijze en hun produktie, dat weinig met hun voorstelling van zichzelf strookt; een kloof gaapt er tusschen hun opvatting van 't leven en de verwezenlijking van hunnen wil, tusschen hun droomen en hun daden. Wat zij zich ook soms mochten inbeelden, een geheel nieuwe wereld bouwden zij niet op. Bij velen is 't de wedergeboorte der Oudheid, die den zin voor een vollediger en schooner leven gewekt heeft; bij anderen was »de nieuwe geest" al vroeger opgegroeid, en die grepen dan naar de Oudheid omdat zij aan hunne behoeften voldeed, en als 't ware de vorm was van wat zij lang verlangden: in haar zochten zij het nieuw innerlijk evenwicht dat zij noodig hadden, de nieuwe maatschappij die hen met hun medemenschen verbinden mocht, de philosophie die op nieuwe wijs hun vragen beantwoordde en alle verhoudingen kon samenknoopen. Maar zelfs déze geleerden en dichters, hoe bewust ook hun wil, waren onmachtig het oude leven gansch te dempen, dat onbewust in hen en in hun midden voortwelde; nergens konden zij de overlevering in eens afsnijden. Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der klassieke wereld met de Germaanschchristelijke der Middeleeuwen. Een wat grove maar zeer kenmerkende illustratie hiervan is, in menig gedicht, de verwarring tusschen Olymp en HemeJ, het samengaan in één vers van Maria en Venus. Heidensch is dikwijls de vorm, middeleeuwsch de inhoud. Het geloof der Middeleeuwen verdwijnt niet, terwijl in de Renaissance de rede haar gebied verbreedt: rede en geloof, tegenstrijdig of niet, blijven nevens elkaar bestaan. Uit dat dualisme van Heidendom en Christendom — om in twee woorden oneindig veel denk- en gevoelswijzen samen te vatten, — zijn de menschen der Renaissance nooit getreden. En tóch, bewust of onbewust wilden zij er uit, wilden zij harmonisch »den geheelen mensch" ontwikkelen, de oude vijandschap tusschen lichaam en ziel eindelijk ontgaan, om meer en meer de menschelijke natuur tot haar recht te laten komen, met al haar rijke mogelijkheden, haar bizondere neigingen, heel haar zondelooze vermetelheid. Er is minder benauwde vrees in de zielen; men vertrouwt meer op eigen kracht; met kijkt om zich heen met vrijeren blik naar de luchtige schoonheid van 't leven. Men verwacht nu minder de genade van boven, dan men zelf tot zijn innerlijke zelfstandigheid wil geraken. Om een voorbeeld buiten de literatuur te nemen: men hoeft maar de kunst der wandschildering in Toskane na te gaan, om te zien hoe de middeleeuwsche synthesis daar langzaam verbrokkelt, hoe de glans van 't goddelijk symbool langzaam verdooft, en wel voor aardsche liefde en aardsche vreugde, tot er, na meer dan twee eeuwen van pogen en broksgewijs volbrengen, één komt die een nieuwe synthesis bouwt, — maar ditmaal in de zuiverste menschelijkheid. Welke rol in de wording der Renaissance gespeeld werd niet alleen door politieke omstandigheden, maar door den aard zelf van 't Italiaansche gemoed, kan in deze algemeene schets niet onderzocht worden. Toch moet men rekenschap houden met den verbeeldingrijken geest van den Italiaan, en dat behagen in 't kleurig heidensche, dat altijd in hem stak, en ons nog heden tot in zijnen godsdienst treft. Dit is wel van beteekenis in de macht, die Italië op de volkeren uitoefende. Men leefde nu meer naar buiten, men bleef niet opgesloten in zijn gedachten: men trachtte zijn leven te versieren. En iets nieuws ontstaat er, dat onvermoeibaar scheppen zal: de behoefte aan schoonheid. Zij gaat de geheele Renaissance door als muziek. De Oudheid verfijnde den zin voor mooie vormen, het gevoel der kunst kwam de hardste kreten van 't individualisme dempen als in een reiner en harmonischer atmosfeer. Van Italië ging een leven uit, dat meer dekoratief was, warmer, ruimer, liever, met meer vreugde om 't bestaan zelf, met 'k weet niet welken bedwelmenden geur van 't Zuiden: een schóoner leven. Met al de betoovering der Oudheid, die hij opensloot, is dat gevoel der schoonheid, die zachte zwier van gratie, het stelligste, wat over West-Europa uitgezonden werd door Petrarca. Voegen we daarbij het fijngeteekende dier individualiteit, die op zoo moderne 11 wijs de natuur voelde, en in welluidende zangen, waar een eigen stem door zingt, zooveel nieuw zieleleven tot kunst opriep, en wij zullen licht begrijpen, waarom Petrarca als een verpersoonlijking der Renaissancepoëzie werd. Aan het woord Renaissance-poëzie moet hier een beperkte zin gehecht worden: ik bedoel die poëzie, welke zich bij de Oudheid en de Italiaansche Wedergeboorte aansluit, maar zich, evenals de dichter der Rime, in de volkstaal uitdrukt, waardoor in haar een nationaal bestanddeel gelegd is, dat eindelijk den wereldburgerlijken geest van 't humanisme zal overwinnen. men denke aan de beweging van Boscan en Garcilasso de la Vega in Spanje, Sa de Miranda in Portugal, de Pléiade in Frankrijk, die zich dan voortzet bij Van der Noot, en in Duitschland bij Opitz. Die dichters hebben 't o. a. gemeen, dat in de bewerking hunner gevoelens de bewuste wil een grootere rol speelt dan vroeger. De theorie begeleidt de praktijk, en gaat haar soms vooraf, zonder haar, gelukkiglijk, te licht tot gehoorzaamheid te dwingen. Zelfs waar het einddoel der dichtkunst nog in de zedenleer gesteld wordt, komt men nu natuurlijk tot het begrip der kunst op zich zelf beschouwd, onafhankelijk van de wetenschap, rein van alle onmiddellijk praktisch nut, levend voor en door de aandoening en de schoonheid. Men wil nu een hooger opvatting van kunst verwezenlijken dan wat de spontane volksgeest voortbracht, en dat trachten komt al klaar te voorschijn in de afschei- ding tusschen den gewonen stijl en de «dichterlijke taal". De edelheid der poëzie verbreidt een roemglans om 't hoofd der poëten: niet Van der Noot alleen stelt zich nevens vorsten en koningen der aarde als hun gelijke; van Petrarca af wordt het een dogma, dat alleen de Muze onsterfelijkheid kan uitdeelen, en dat Achilles niets ware zonder Homerus. Waar de poëzie volksch en polemisch was, wordt zij thans zuiver dichterlijk: zij zondert zich af van het volk — het groote, sterke beest, zei Erasmus, — en wordt een kunst der hoogere standen. De geheele Renaissance door zijn het »Odi profanum vulgus" van Horatius en het Cercato ho sempre solitaria vita" van Petrarca gemeenplaatsen, die we dan ook wel bij Jan Van der Noot zullen terugvfnden. Vandaar het tweede groote kenmerk der Renaissancepoëzie: zij kan niet meer steunen en voortbouwen op wat rondom haar volbracht wordt, om haar verheven ideaal te bereiken moet zij naar de middelen grijpen van volmaakter literaturen. Zoo wordt de navolging bijna een beginsel. Uitheemsche vormen worden overgeplant, 't zij als oefening, 't zij om hun volstrekte waarde, — waaronder het sonnet wel een der voornaamste is. Geen andere scheen beter overeen te komen met den geest der Renaissance. De architektonische schoonheid van zijne ineenzetting, het kunstige van zijn rijmensnoer, waren al geschikt om het toen in zwang te brengen; iets van zijn bizonderen aard maakt het tot vorm van 't groeiend individualisme; het bekoorde door de innerlijke wet zijner schikking, door die mooie verdeeling waarin het zich verinnigend en samentrekkend gevoel zoo natuurlijk welt, opgolft, ópgolft en dan weer daalt en valt met een laatste schuimspatting. Zelfs bij de oudste Italiaansche sonnettendichters zijn de sonnetten al meer bewogen, persoonlijker en moderner dan de canzonen. Nevens de Italiaansche lyriek bleef de Oudheid de groote bron van dichterlijke ingeving, en ook de voorraadkamer van vormen en beelden. Doch geen dier vormen kan zoo licht als het sonnet met den nieuwen geest bezield worden. Hoeveel »oden" en «elegieën", die ons heden niets dan magere schema's schijnen, door den inhoud niet gedragen ! Eens dat de navolging gewettigd en zelfs aangeraden werd, kwam men er natuurlijk toe, zijn voorbeelden te zoeken onder de korte stukken, waarvan de stof niet altijd heel zwaar woog; men lette op de zuivere lenigheid der uitdrukking, meer dan op wat uitgedrukt moest worden. De samenhang van vorm en inhoud is er niet meer, en de middelen worden dikwijls tot doel. Dit is zeker niet algemeen. Maar zelfs bij de Renaissance-dichters, die zich nog niet op »den vorm om den vorm zelf" toeleggen, treft het ons maar al te vaak, dat hunne poëzie niet met de noodwendigheid der groote kunst uit hun boordevolle leven vloeit. Waar ze niet in het dilettantisme vervalt, vermeit zij zich nochtans niet zeer ver van zijne grenzen. Er is soms een afgrond tusschen het leven van een poëet en zijne poëzie, tusscheri wat hij zegt en wat hij doet. Om hun liefde, ingebeeld of niet, te vereeuwigen, draaien de petrarchisten zooveel sonnetten ze maar willen. Wanneer men eenige rondreizen door de Renaissanceliteratuur volbracht heeft, verneemt men zonder veel verrassing, — ik kies dit voorbeeld om het aardig kenmerkende van het geval, — dat Francesco Maria Molza (1489—1544), die zich altijd op zijn liederlijkst gedroeg, aan de hetaere Tullia d'Aragona den raad gaf, »alleen het schoonste deel van haren edelen geest te betrachten, en zich nooit naar de aarde af te wenden", terwijl die Tullia niet alleen verheerlijkt werd door heel een omgeving van sonnettenrijmers als een «madonna" en spiegel van «amor gentil", maar zelf de bovenzinnelijke liefde in zwevende gedichten en platonische samenspraken bezong, en over de onzedelijke boeken klaagde, als die van Boccaccio, Pietro Aretino en tot Ariosto toe. Zoo wordt het natuurlijk geacht, dat er geen samenhang bestaat tusschen literatuur en leven, al treft ons dit, ik voeg het er dadelijk bij, véél minder in het Noorden dan in Italië. In Frankrijk had zich de groote beweging van den nieuwen geest, in de vijftiende eeuw, met ongemeene kracht uitgesproken. Villon en Rabelais zijn scherp afgeteekende, breedmenschelijke individualiteiten, en bij den laatste is er zooveel uitspattende natuurkracht, pantheïstisch vertrouwen op den levensdrang, dionysische vreugde om het leven zelf, en dan die dorst naar kennis, die bedrijvigheid die de wereld vertienvoudigt, dat verlangen om heel het menschdom te begrijpen, dat hij als de verpersoonlijking wordt van de grootsche zijde der Renaissance. Maar iets ontbreekt hem, wat »de Renaissance-poëzie" in den beperkten zin van 't woord, kenmerken moest, en wat eerst de Pléiade zou geven : de schoonheid, — de maat, de »tact", het gevoel van de geheimzinnig zachte bevalligheid, van het vrouwelijke, van den rythmus. Clément Marot? Hij had er maar weinig van, en bleef daarbij op een al te nauw gebied. Hij heeft het aangename gemak, de klaarheid, de tintelende en schalksche »badinage"; maar het pak der oude allegorie heeft hij met den invloed van den Roman de la Rose en van de groote »rhetoriqueurs" nog niet afgeworpen. Een individu, zeker, is hij. Maar evenals de natuur ziet hij de Oudheid en de ltaliaansche Wedergeboorte van ver. Toen Ronsard kwam, en du Bellay, wilden zij breken met al die satirische literatuur, die eigenlijk de overlevering der Middeleeuwen voortzette, en geen plaats openliet voor het innig-stille gevoel of het breed dekoratieve. Zij wenschten met jeugdige geestdrift eene kunst van grooter en dieper menschelijkheid, en daar is vooral de beteekenis hunner te vaak versmade beweging te vinden. Om dat doel te bereiken, legden zij zich toe op de hernieuwing der dichterlijke motieven en der dichterlijke taal. En zij deden het zonder die stelselmatige overdrijving, die men hun lang genoeg verweten heeft. Zij begeerden een Fransche taal zoo verheven sterk als de Latijnsche, en zoo overvloedig rijk en buigzaam als de Grieksche, maar gingen door den band met meer omzichtigheid te werk dan hun voorgangers de «rhétoriqueurs" Lemaire, Crétin, Molinet. Zij hielden de navolging van Latijnen en Grieken voor het gepaste middel tot verwezenlijking van hunnen droom, zij wilden de dichtkunst der Ouden tot vleesch en bloed in zich maken, — de uitdrukking is van du Bellay, — doch zonder hun eigen-Fransche hoedanigheden op te offeren; de waarheid is, dat de nationale stempel op het beste deel van hun werk geprent is, en het klassiek maakt. Ongelukkiglijk lette Ronsard niet genoeg op het verschil tusschen Athene en Alexandrië, en vindt men onder zijn bewonderde voorbeelden Callimachus nevens Pindarus, Aratus of Licophron nevens Homerus. Maar kenmerkend is het toch weer, dat de hervorming, of liever de omwenteling, met bewustheid doorgedreven werd; van den beginne af wisten zij waar zij heen moesten, zij steunden op vaste wetenschap, de theorie was er met de praktijk, en Ronsard had nog geen hoogklinkend gezang over 't land gezonden, of jongeren en ouderen streden reeds rond de wDeffence et illustration de la langue fran?oise". Boven den strijd blonk voor de eerste maal in de Fransche letterkunde het zuivere begrip van kunst, niet meer afhankelijk van de omgeving, maar eenvoudige bewoording van persoonlijk gemoed. Wat Jan Van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiadebeweging. Veel van de poëzie der Pléiade gaat in de zijne over. Vooral echter hare vormelijke schoonheid: niet zoozeer het kiesch elegische, de weemoedige glimlach van du Bellay heeft hem beïnvloed, niet het edele, de grootsche zwaai of melancholische zinnelijkheid van den jongen Ronsard, noch de zoo echt-menschelijk gevoelde toon van zijn latere zangen. Maar veeleer de verscheidenheid en de rijkdom der stof waardoor hij heel de Renaissance en de Oudheid zag schemeren; veeleer de klank der taal, de zuiverheid der teekening, de schittering der kleur, de ruischende overvloed der nieuwe rythmen. Humanisme en Hervorming waren ten onzent twee machtige golven van 't nieuwe leven geweest. Doch het internationale Humanisme versmaadde de volkstaal, bleef afgesloten van de eigenste en oorspronkelijkste, zichzelf steeds herscheppende krachten van het ras. De Hervorming verinnigde het bewustzijn, ontwikkelde de zelfstandigheid, maar bracht in de eerste helft der 16' eeuw geen merkelijke uitwerking op de vormen onzer letterkunde teweeg. En toch lag ons land open ter bevruchting: hier kruisten verschillende beschavingen, beploegden Spaansche, Italiaansche en Fransche invloed den wat zwaren grond. Antwerpen, de voornaamste handelsstad van Europa, vol gewoel van vreemdelingen, was in gedurige betrekking met Italië, en gewichtige Italiaansche huizen waren er gevestigd, waaronder dat der Salviati, der Giustiniani van Genua, der Affetadi van Cremona, allen vermaard om hun oostersche weelde, en te Hoboken dat van dien overrijken J uliano Dozzi, die in 1542 de Landvoogdes Maria ontving. Geleerden, en schilders bij de vleet, togen naar Venetië, Florence en Rome. Maar het is vooral door Frankrijk dat wij tot de Renaissance voorbereid werden. Van alle uitheemsche stroomingen was de Fransche hier zeker de machtigste, vooral sedert de regeering van Margareta van Oostenrijk. In Brabant werd veel Fransch gesproken, jongelingen van eenigen aanleg zond men om te studeeren gewoonlijk naar Parijs, en de ijver onzer Calvinisten kwam dien invloed van 't Zuiden nog versterken. En toch, die invloed, evenals de Italiaansche, blijft, voordat de eeuw aan 't wenden ging, van weinig beteekenis voor onze dichtkunst. Veel geschrijf der Rederijkers herinnert aan den Roman de la Rose. Uit oppervlakkige bizonderheden blijkt, dat b.v. Anthonis de Roovere en Gillis de Rammeleere den grooten Fran5ois Villon gelezen hadden, en Marot viel ook wel in den smaak; maar de algemeene gang onzer poëzie bleef maar altijd ongewijzigd. Vóór het tijdperk van Jan Van der Noot richt zich slechts één echt individu in onze letteren op: Anna Bijns. Zij zong het eerst persoonlijk gemoedsleven, dat ze in zichzelf had afgeluisterd. Maar rondom haar is de geheele literatuur nog middeleeuwsch, en blijft, tot op 't einde der eeuw, grootendeels het vervelende rijk der Rederijkers: Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van «rhetrozijn" mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan Van der Noot! Tusschen beider kunst ligt een afgrond. Bij Houwaert schijnt het begrip van poëzie nog tamelijk verduisterd: »rhetorica" is 't algemeene woord voor poëzie, welsprekendheid, wetenschap: middel tot aangename ontspanning en vooral tot stichting; een ander einddoel kent zij niet. Die kunst, die bij feesten en intreden eene openbare rol speelt, komt eigenlijk uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spontaan gevoel schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan 't leven. Hoor wat middeleeuwsch gelui in »De Vier Wterste" jammert, een weergalm van de »Ketyvigheyt der menschelicker naturen" van Andries Van der Meulen, of »De Ure van der Doot" van Jan Van den Dale: Met dat ick deze ontfermighe woorden sprack, Soo docht my de doot myn herte doorstack, Met sulcker cracht datment hoorde craken, Mijn hayr stont overeynde, het sweet my wtbrack, Mijn zenuwen vercrompen, myn ghebeente hertrack, En ick en cost noch uyt 't visioen niet gheraken, Daer ick dus lach tusschen slapen en waken, Quamen my in visioene noch te voren Sulcke horribele, afgrijselycke saecken, Dat ghy u verwonderen sult vrinden vercoren, Opent u ooren, en wilt u verstant orboren, lek sal u dat grouwelick visioen vertellen, Van d'oordeel, d' eeuwich leven, en pijn der hellen. Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan Van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd voortbracht, — de «Vier Wterste" verschenen te Antwerpen in 1583, — om te beseffen, dat hij eene omwenteling der Nederlandsche lyriek als 't ware verpersoonlijkt. 1898. »LA SAGESSE ET LA DESTINÉE" VAN MAUR1CE MAETERLÏNCK. Moet men hem beklagen, die op sommige avonden aan den oever eener oneindige zee tranen vergiet, of hem, die zijn leven lang binnen zijn eng kamertje, zonder reden glimlacht? Maeterljnck. Ik kom wat laat met mijn indrukken van Maeterlinck's jongste werk. Maar de verjaring werd gestuit door het verschijnen der Nederlandsche vertaling: «Wijsheid en Levenslot", met inleidend woord van Dr. J. D. Bierens de Haan. Een heerlijk boek! voelt men bij 't lezen der eerste tien of twintig bladzijden. Maeterlinck is aan 't veranderen, van uit de beschouwing komt hij tot de daad; hij zet zijn wijsheid om in praktisch leven; ja, er is wellicht iets mannelijkers hier dan in »Le Trésor des Humbles". En dan, die taal!... , De wonderbare lucht van »Le Trésor des Humbles" is nog in u. Er komt nog een weerschijn van haar zieleklaarheid, haar geheimzinnig mild morgenlicht tusschen de zinnen van dit nieuwe boek glijden. Op voorhand zijt ge tot bewondering geneigd. Het ontledend verstand, dat zich hier vóór diepere bron- nen weet, houdt zich stil. En gij laat u gaan... Gij laat u gaan, en wiegen op de zuiver-wellende welluidendheid der taal. Geen schokje komt u storen, zoo zacht is de rijzing die u meévoert. En gij denkt alleen nog volgens het rustige gedein dier gedachten... Dat duurt langer bij den een dan bij den ander. Maar weldra ondervindt ge, dat uwe aandacht in vreemden sluimer gewiegd is. Die gestadige ernstige mildheid vermoeit toch een weinig... Gij zijt misschien niet goed gestemd, gij legt voorloopig uw boek aan kant. Zonderling, hoe spoedig men zich van dat heerlijk boek verzadigd voelt. Ook wel zonderling, als men weer naar buiten leeft, met menschen, hoe spoedig de heerlijke indruk tusschen de vele verwikkelingen van 't werkelijk leven verflauwt en vervliegt. Na enkele dagen heeft het boek zijne aantrekkingskracht verloren. Er zijn werken, die uw »ik" zoo vermeerderen, dat zij overal met u méégaan, door smart en vreugd, en in u voortgroeien. Maar dat vermogen om vele levens meê te leven, én die geheime kracht van herwording, schijnt »La Sagesse et la Destinée" niet te bezitten. Men begint te vermoeden, dat er in dat werk iets ontbreekt, een essentieel iets: wellicht die wsincerity", waarvan Carlyle, een der meesters van Maeterlinck, zooveel hield. Door haar wordt de geringste poging belangrijk, en eeuwig-van-leven. Maar waar zij gemist wordt zal de fijnste kunst toch eindelijk onmachtig blijken. Sincerity: 't is die oprechtheid der trouwe en frissche zielen waardoor een wezen zich één voelt, en die zijn minste woord of gebaar noodwendige waarheid geeft. 't Is de oprechtheid van een mannelijken kijk in de wereld, — van den eerlijken eenvoud die niet op formules teert, maar de dingen zelf liefheeft, en de dingen aanvaardt zooals ze zijn, zonder vreesachtig ómzien. Maar Maeterlinck: durft hij wel het werkelijk tragische aan, gaat hij niet te dikwijls uit spelemeien met het lieve droombeeld «Geluk" en de zoo inschikkelijke hersenschim «Harmonie", is hij niet eens zijn eigen willige bedrieger, en komt zijn boek wel, omdat het niet anders kön en gehéél, zonder kunstig gepeuter, uit een door-en-door ongeveinsd leven, uit een echte open-lucht-ziel ? Men vat weer het boek aan, met wat scherper aandacht, men wil er achter komen: 1 s het wel wat het scheen? Neen: het is niet wat het scheen. En nu komt de natuurlijke terugslag. Men moet het wel bekennen: men is begoocheld geweest. En eindelijk staat men vijandig tegenover het werk: wellicht juist omdat er zooveel bekoorlijks in zingt, en het zoo goed geschreven is. Die stijl is betooverend; maar — proef hem wel, laat hem door u gaan: zijn klank, zijn innerlijke klank, is zwak. 't ls een zoo behendig, een zoo glijdend en kronkelend en vervloeiend iets. Men beseft weldra dat de gedachten, waaraan de taal een schijn van mooi leven 12 verleent, en al hebben zij soms een wel bepaalden vorm, toch niet vast staan. Wordt eens een gedachte pittig en juist uitgedrukt, — zie bijv. eenige bladzijden over zelfopoffering, — dan vangt het volgend hoofdstuk die weer op, verslapt ze door flodderende herhaling, dan wordt ze nog eens omgekeerd, uitgerekt, weer opgeblazen, met allerlei schoone vredige woorden, eindelijk worden er aangename rookkringetjes meê gemaakt, altijd breeder opbevend, blauwig, blauwig... tot ge bemerkt dat er van iets anders sprake is. Ik ontvang den indruk, dat daar heel lankmoedig!ijk rond de zaak gedraaid wordt; niet: dat een man met zijn rijk en sterk leven op mij aankomt. Bij Renan voelde ik al soms dien bizonderen handdruk van vele priesters of dominees: een malsch-vleezige, poezelige, zalvende hand, die de uwe met zacht aandringen blijft houden, en ze niet eer loslaat dan wanneer de glimlachend-insluipende preek ten einde geraakt is. Maeterlinck heeft dezelfde hand. O dat één-toni ge, zoetsappige geredeneer over wijsheid en goedheid en gelatenheid en tevreden geluk, zonder één kreet, één kréét uit de ziel!... Wijze woorden zijn er genoeg, zeker, in dit boek. Maar — daargelaten dat zij door den band wat schipperen, waar zij rechtstreeks de dingen moesten aangrijpen, — wat baten ons wijze «woorden", als geen warme onder-strooming die bezielt? Het uitgedrukte wordt enkel beteekenisvol door den toon der uitdrukking, door het diepe, levende perspektief der zin- nen, door den geheimen dampkring die er gesidder en schakeering aan geeft, — door de na-trilling der scheppende kracht die ze voortbracht. Maar in dit boek kan ik maar moeilijk ademen: al zijn er de vormen dikwijls onbepaald, zij staan in een zeer schrale atmosfeer. Nog eens: alleen wat noodzakelijk ongezegd moest blijven geeft aan 't gezegde zijn echte waarde. En hier is het onduidelijke geen muziek in mij geworden. Want »La Sagesse et la Destinée" is een werk dat vooral uit het hoofd komt. Het is van iemand, zeker met veel talent en beleid en sympathieke zachtaardigheid begaafd, die ernstig nagedacht heeft over veel boeken, maar zelf niet sterk geleden of veelzijdig geleefd. Werd die ziel door het vuur gelouterd? Heeft zij, in de branding van smartvolle en jubelende passie, met het leven gevochten, eer zij in 'k weet niet welken hemel van »zuiver Geluk" is geraakt? Onder de gedachten wil ik de stem hooren; en de stem die hier zoo kalm wijze woorden spreekt heeft geen lichaam, geen ouderdom; zij is mager, zij dringt niet van alle zijden op mij aan. Er is die «nagalm" niet in, die nagalm van doorstaan wee, van doorgestreden menschelijk leven, dien men nog verneemt in de sereniteit der helden. En ik voel alleen wantrouwen tegenover een sereniteit waar die nagalm niet door trilt. Ik hoor nu mompelen: hoeveel, met zulk een kriterium, gaat er overblijven van de hedendaagsche letteren? Moogt gij u wel aanmatigen, een zoo ruime ziel van elkeen te vergen? Zeker niet: maar ik verg die van menschen, die wanen te weten wat het leven is! en hoe men «gelukkig" wordt! en zich houden, met een o zoo zuiver gebaar, als reikten zij u hoogste wijsheid toe. Die wijsheid, we moeten die eens nacter bekijken. »Zoodra men zijne handen in onschuld wascht," zegt Dominee Bierens de Haan in zijne inleiding, »zal men bekennen dat dit boek over Geluk bovenal zuiver is." Nu ben ik er zeker niet bizonder op uit, om de menschen door mijn onschuld te verbluffen, maar waarom zou ik niet belijden, dat dit talentvolle boek, als geheel gevoeld, en naar de maat van het schoone leven gemeten, me tot de hoogere literatuur volstrekt niet schijnt te behooren, — en heb ik dan het recht niet, het wat koelbloediger te bepeinzen en te ontleden? Zijn wijsheid vaststellen valt nogal moeilijk. Dit is, goddank, geen wijsheid die u bij de keel grijpt. Wil maar eenige volzinnen vasthouden : zij slibberen weldra uit uwe handen, met een sierlijk gedein. Tracht de beteekenis van elk hoofdstuk in weinige woorden samen te vatten; zoek naar de logische ontwikkeling van een dertigtal bladzijden : overal diezelfde schuwheid voor vast-overeind-staande beweringen, overal die zalvende verzoeningszucht, die de strijdigheden, die z ij n, in optimisme w i 1 oplossen, maar hoe voorzichtig, hoe voorzichtig! Op haar teenen gaan en slieren de gedachten zachtjes rond, in bleeke, wijde, zwevende kleeren, onder slingerfestoenen van soms zoo koude, willekeurige beeldspraak. En zij fluisteren hare waarheid op zulk een wijze, dat een mensch met een fijn gehoor telkens meent te vernemen : «Dit is waarheid, voorwaar; maar het tegendeel is wellicht even waar " Luister maar : «Laten we ons wennen te handelen alsof alles ons onderworpen ware, maar in onze ziel steeds de gedachte levendig houden, dat we ons met waardigheid moeten onderwerpen aan de groote machten, die we zullen ontmoeten." (blz. 42 der Nederlandsche vertaling). En dit : «Men is eerst gelukkig en sterk in den afgebakenden kring van zijn eigen bewustheid.... Een mensch wordt grooter naar gelang hij zijn bewustzijn vermeerdert,..." enz. (blz. 18). Hoe rijmt dat met blz. 126-127 : «Hoe minder nauwkeurig men weet, waarom men 't goede doet, hoe zuiverder dit goede is. Om te weten wat een rechtvaardige waard is, moeten we hem vragen, waarom hij rechtvaardig is : waarschijnlijk zal hij, die 't minst weet te antwoorden, de volmaaktste zijn." En toch werd nog, blz. 109, de bewuste zelfopoffering beter genoemd dan de onbewuste! Enzoovoort : Men moet in zich de blinde macht van het instinkt verzwakken, doch men doet dikwijls best, maar liever zijn instinkt te volgen. Het hart zal naar de rede luisteren, maar ook de rede naar het hart —zie onder andere blz. 1 29 —: een wijsheid, zeker, die geen eeuwige beginselen overrompelen zal! De rede waakt voor de open deuren, «waarachter de levende en instinktieve krachten van ons wezen in gevangenschap liggen" (blz. 56): de «instinkten van lager orde" laat ze niet door, het licht van hoogere instinkten moet ze aanvaarden. Doch ik zie niet in, dat al deze literatuur eene beteekenis in zich draagt, zoolang ons niet geleerd wordt, hoe we onze lichte van onze donkere instinkten zullen onderscheiden, — of 't ware door Gods genade, die echter alle wijsgeeren overbodig maakt. Elk wat wils: de waarheid is altijd iets grooters en hoogers dan onze beste verwachtingen (blz. 10). Doch staat, op blz. 71, een illusie die ons leven sterkt boven een waarheid die 'tverlamt: »'t Is toch altijd nog beter zich te troosten door middel van zinledige woorden dan zich in 'tgeheel niet te troosten." Ik voeg er dadelijk bij, dat we op blz. 134 weer juist het tegendeel lezen: »ln ieder geval is een ontmoedigende waarheid altijd meer waard dan de schoonste bemoedigende leugen." Overal, 't onvereenbare tot een akkoord geb/acht! Zoo merken we dra, als we die levensleer willen vaststellen, dat haar tegenstrijdigheden niet door ongeval of miswas uit te leggen zijn, maar wel een noodzakelijk bestanddeel dier levensleer uitmaken. Juist de verzoening van 't onverzoenbare is haar kenteeken. Want dit »boek over het Geluk" wil ons vooral op 't hart drukken, dat er niets boven den zielevrede gaat, en dat iedereen, in alle omstandigheden, dien zielevrede kan bereiken. Nu zijn er zeker wel menschen te vinden, die zich niet afvragen of het millioenvoudig onsamenhan- gende dat we dit leven noemen tot een Eenheid herleidbaar is, en of het verwarde geluid van 't krioelen van 't menschdom — altijd veranderend, en elk mensch een wereld van nieuwe mogelijkheden, — misschien op iets rijmt in eene algemeene Welluidendheid der sferen; er zijn wel menschen, zeg ik, die zich dat niet afvragen, maar in dien, voor ons eindeloos ongerijmden, duizelenden strijd aller krachten, in die onophoudbare strooming van verschijnselen zonder waarom of waartoe, in die onbeperkte zee van tegenspraak en twijfel, zich vermeien als een visch in 't water, omdat hun element het tragisch geheimzinnige, onbevattelijke van dit leven is, omdat hun behoefte aan 't oneindige steeds door hun goddelijken twijfel gevoed wordt. Zijn zij «gelukkig"? Bekreun er u niet om: zij voelen hooger dan wat men doorgaans «geluk" noemt. Maar — zij zijn uitzonderingen : de meeste geesten vreezen de tochtwinden, die gewaaid komen van den Oceaan der Antinomieën, en zitten liever in een zachtwarm veilig kamertje. En om in die kalme lucht eener zachtwarme veilige sereniteit te ademen, moet dan hun wijsheid niet, eerst en vooral, de tegenstrijdigheden der werkelijke wereld wegcijferen? En alles omgeven met een fijnen schemeringsnevel van verzoening? »De Schrijver", aldus spreekt Dominee Bierens de Haan, «onderwijst ons in het diepere voelen en denken. Hij geeft een moraal voor de innerlijke aktie, wanneer hij openlegt hoe de wijze voelt en denkt... In dat boek," luidt het wat verder, «wordt geleerd dat de wijze, door zijne aktieve resignatie — geen traaggeestige of apathische berusting, — het geluk in zijne handen heeft. Hij heeft een gouden schat, een eeuwigen glimlach ..enz. enz. Ik wensch dat »boek over het Geluk" anders samen te vatten: hier wordt geleerd hoe de »wijze", als hij 'fr zich maar makkelijk maken wil met eenige zoetelijke' illusies, al het toevallige en onsamenhangende, al het tragische van dit leven oplost in de aangename tevredenheid zijner ziel. «Geluk", zegt Maeterlinck: een woord dat veel kan beteekenen, — zelfs de sterke levensbewustheid van den man, wien, midden in dit chaotische geheim der dingen, het vertiendubbeld gevoel van zijn zelfheid rest, van dat eenvoudig en wonder feit: ik ben, ik leef! — de vreugd van dat gestadig wisselend mirakel om hem: het zijn, de vormen! — 't bloedwarm woordenlooze gejubel om de krachten die werken in hem, — de machtige begeerte naar blijdschap of smart, om 't even ! omdat zij hem vermenigvuldigen, — den wellust waarmeê hij zich soms in een verdriet verdiepen wil en verdrinken, om zich meer en grondiger te voelen, — o wellust die de hoogste golving van't rusteloos leven zelf is en den dood uittart... Ja, dat mag ook «geluk" heeten! Maar wat heet «geluk" bij Maeterlinck? Hier en daar is 't een zeer onbepaalde abstraktie, die zooveel ongelijksoortige gevoelens in zich begrijpt, dat het op eenzelfde lijn mag gesteld worden met een inhoudloos begrip. Doch bijna overal wordt bedoeld een zekere toestand van voldoening, iets als het »puur geluk" dat ons heden door zooveel armbloedigen wordt voorgehouden: in al het wreede, absurde, onverklaarbare van den wereldloop, een voorwendsel ontdekken — zij 't door spitsvondigheden, — een voorwendsel tot geruster, zwevender houding, tot meer kalmte. Eerst en vooral, een vast vertrouwen in al het gebeurende; wat er ook voorvalfe, een sophistisch vrijpleiten van 't lot. En let wel: Maeterlinck heeft nergens het onderscheid willen merken tusschen het noodlot waardoor de onverschillige natuur, en dat waardoor de samenleving zoovelen in het nauw dringt. De zaken gaan recht: wij glimlachen. Zij gaan krom: wij glimlachen nog! Hebben wij niet »den eeuwigen glimlach"! Toeval, of een menschenwil, late het meest onverwachte op ons neerbonzen: wij beseffen nog niet duidelijk wat 't in zich draagt, maar wij weten op voorhand dat het ons des te meer gelegenheid tot glimlachen gaat bieden, en nemen er genoegen meê. Afgezien van wat meer bewustzijn, waar is hier het verschil met de «traaggeestige of apathische berusting?" O mager ideaal, uit gemakzucht geboren! Zouden dan al die raadselachtige krachten, die, nu in samenwerking en dan weer niet, ons wezen gedurig vervormen, geen ander doel hebben dan ... zielevrede ? «Het hoogste doel der wijsheid is juist, het vaste punt van het geluk in het leven te vinden (blz. 96). Heeft Maeterlinck zich daar door een te krasse uit- drukking zijner meening laten verleiden ? Want twee bladzijden verder: »Aan 't einde aller wijsheid van den ongelukkige staat de hoop op geluk; aan 't einde van die des gelukkigen staat enkel de wijsheid. Indien het doel der wijsheid is, 't geluk te vinden, dan kan men alleen door gelukkig te zijn, te weten komen, dat dit doel enkel in haar zelve ligt." En zelfs op blz. 99 — zoo kan elkeen er 't zijne uit halen —: »'t Is van meer belang voor de ziel de waarde van eenig geluk te kennen, dan dit te bezitten." Ik meen aldus de gedachte van Maeterlinck juist weer te geven: Geluk is het doel der wijsheid, wijsheid is het doel van 't geluk... Goed: stellen we vast dat wijsheid geluk is, en geluk wijsheid; dat onze wildste verlangens tot zwijgen kunnen gebracht worden, en dat een volkomen aanpassing van ons zich altijd ontwikkelend wezen aan het eeuwig bewegende, eeuwig z ij n gang gaande leven mogelijk is; stellen we vast, dat we 't leven met een glimlach van verzoening moeten aanvaarden, omdat het toch beter is, dan wat we ervan begrijpen: dat geloof berust op de illusie, beleden of niet, van een geheimzinnig samenstreven aller krachten, van eene zedelijke «wetmatigheid" der wereld, van eene immanente rechtvaardigheid van 't lot, — de illusie dat het leven een zin heeft, een zin dien we vatten kunnen. «Voor hen, die van de hoogte neerzien schijnt het natuurlijk, al het mogelijke te doen om datgene te verbeteren wat wij de rede, de gerechtigheid der aarde, 't instinkt van de planeet mogen noemen. Zij weten, dat hier «verbeteren" in den grond der zaak niets anders is dan ontdekken, begrijpen, eerbiedigen. Bovenal stellen ze vertrouwen in »de idee van het heelal." Ze zijn overtuigd, dat elke poging ten goede hen nader brengt aan den geheimen wil des levens ..(blz. i 3-14). Gewis, Maeterlinck heeft de oude teleologie van zich geworpen: hij loochent dat de mensch het middelpunt van alles is, dat zijne volmaking het doel van het alleven is. Maar verder durft hij niet: een doel moet er toch zijn! goed en kwaad bestaat, ook buiten den menschelijken geest ... En zoo blijft hij steken in de «goddelijke idee" van het heelal. En gewis, te grof is voor Maeterlinck het volksbegrip der Voorzienigheid, die zaligheid uitdeelt en onzaligheid naar 't goede en kwade dat er verricht wordt. Maar die troostende begoocheling kan hij kwalijk missen, en hier is ze toch, onder subtieleren vorm opgefrischt: «Ons instinkt zegt ons omtrent het geluk, dat het onmogelijk anders kan, of hij, die zedelijk in zijn recht is, is gelukkiger, dan hij, die onrecht doet" (blz. 140). Minder eene algemeen vaststaande waarheid dan een vrome wensch, die langzamerhand bij velen iets werkelijks heeft kunnen worden, al zal zich juist de zedelijkste mensch het minst om zijn braafheid verheugen, en de misdadiger, door herhaling zijner misdaden, telkens minder van wroeging hebben te lijden, 't Is ook om dien vromen wensch, dat »le bonheur dans le crime" a priori een zeer onwaarschijnlijk iets genoemd wordt (blz. >33); wat enkel bewijst dat Maeterlinck meer houdt van zedelijke schema's dan van de onberekenbare verscheidenheid, 't onbegrensd ontwikkelingsvermogen der menschelijke gevoelens. Misschien bestaat er een harmonie der dingen, een evenwicht aller zedelijke machten; misschien is goed en kwaad iets meer dan een betrekkelijk begrip met de maatschappij geboren, naar de maatschappij gewijzigd; misschien is er een Wet der wetten, — maar wie weet het? Wat ge weet, vat het al samen, waag de uiterste gevolgtrekkingen: waar is de Wet? Wat leidt er ons naartoe? Welke brug over den afgrond? — Ja, de «goddelijke idee" van het heelal is misschien geen schim, — maar welk menschelijk oor kan duidelijk het gezang der sferen vernemen ? Eerst dan, wanneer we onze oogen sluiten voor de wreede grootschheid van het leven, — als ging ons hartje stukpopelen! — eerst dan meenen we, dat we een algemeene waarheid in een kooitje kunnen vangen; dat we dat leven kunnen meêdragen in het doosje van ons braaf-verzoenend optimisme. Ik neem aan, dat de neiging van den geest naar «wetmatigheid", naar eenheid, bestaat, en reden van bestaan heeft, en dat een overdreven wantrouwen tegenover die neiging zwakheid zou wezen. Zij is een middel van het verstand om altijd meer wereld in zijn bezit te krijgen, in zijn macht te bewaren. Maar zij wordt gevaarlijk, als zij den mystischen achtergrond aller wetenschap vergeet, als zij den geest gevangen houdt in zachtkleurigen waan, geboeid door zijn eigen ver- beeldingen, als zij hem vernauwt en verarmt, wat laffe illusies over zijn oneindigen twijfel laat heerschen. Elkeen heeft zeker het recht, op illusies te teren, en wie is er, die dat recht niet gebruikt? Moest ik al de menschen aanpakken, die onmogelijk anders dan volgens een »idee" van 't leven kunnen leven! Geloof wat ge wilt, ais 't geloof uw ziel verruimt. — Maar het optimisme van Maeterlinck verkleint, verzwakt. Hoe wonderzinnig mijn bewering schijne, het is een verarming van 't innerlijke leven. Er is iets onzekers in, vreesachtigs, huichelachtigs. Het wil zichzelf bedriegen. Zijn glimlach is gedwongen: «Essayons d'abord de sourire pour que nos frères apprennent k sourire, et puis nous sourirons bien plus réellement en les voyant sourire" (blz. 145). Glimlachen kost inderdaad niet duur, als men op voorhand vast besloten is, zich met alles tevreden te stellen: «Al wat bestaat vertroost en versterkt den wijze, want (de Nederlandsche vertaling is hier minder juist) car la sagesse consiste a rechercher et i admettre tout ce qui existe" (blz. 151 der vertaling, aio van't oorspronkelijke); en als «de wijze", sprekend, let wel, van een maatschappelijk verschijnsel, met overtuiging vaststelt: Gebeure wat wil, «wat gebeuren zal, zal het gelukkigst zijn" (in hoofdstuk IV). De orde der samenleving, ik heb er al op gewezen, stelt Maeterlinck gelijk met de orde der natuur. Hij berust niet alleen in den algemeenen loop der wereld, maar ook in al wat de menschelijke geest heeft voortge- bracht, — ook in deze maatschappij van sluw-domme macht en lafhartigheid, deze maatschappij doorkankerd van leugen en goudzucht: «Naarmate gedachte en hart ruimer worden, spreken ze minder vaak van onrechtvaardigheid, 't Is goed tot zichzelven te zeggen, dat met betrekking tot ons alles in de wereld zoo goed mogelijk is, daar wij toch de vruchten dier wereld zijn" (blz. 135). Ons geweten is gerust, — het móet gerust zijn! Hoort gij 't liefelijke koor der afgesloofde moeders en der kinderen zonder eten? De wanhoopskreet der mannen streelt ons oor. Ja, dat hoort zoo; het kan immers niet anders! Heel de wereld loeit in opstand, heel de wereld staat in brand... en Maeterlinck wandelt daar zoetsappig door met zijne «uitnoodiging tot den glimlach", en spreekt zalvende woorden van verzoening en geduld. Ik zeg het u, voorwaar, klles is goed zooals het is, — en dat alles nu eens anders ware, dan zou 't ook wel zijn: »Het komt er maar op aan, te leven alsof men altijd aan den vooravond ware van de groote ontdekking... Dit is zeker, dat ze beter zal zijn dan onze beste verwachtingen, want als ze er al van afwijkt, of zelfs ze tegenspreekt, dan nog zal ze ons door het feit zelf, dat ze ons de waarheid brengt, iets grooters, hoogers, iets nog meer in overeenstemming met de menschelijke natuur brengen dan 't geen we verwacht hadden" (blz. 9-10). Dit of dat is goed, maar werd het tegendeel ons opgedrongen, wij zijn bereid het als even goed te aanvaarden : «Waarschijnlijk is niets noodzakelijk, niets onmisbaar, en als de ziel het genot niet meer kon smaken van het goede te doen, omdat 't het goede is, dan zou ze een andere, nog reiner vreugde vinden" (blz. 128). En twee bladzijden verder: »Als het lot zonder uitzondering rechtvaardig was tegenover den wijze, dan zou dit zeker volmaakt zijn om het feit zelf, dat het zoo was; maar nu het onverschillig is, is dat nog beter en misschien grooter." Men ziet het, die levensleer houdt steeds eene achterdeur open, langs waar we kunnen wegsluipen, als de ... niet-glimlachende Werkelijkheid op ons aankomt, en ons ten strijde daagt. Een levensleer wordt niet alleen voortgebracht door onze zuiverste voorgevoelens, door de hoogste klaarten onzer ziel; onze dagelijksche lucht, met haar nevels en flauw gestraal, heeft meegewerkt tot haar langzamen groei. Aan den wortel van onze alleredelste woorden zijn dikwijls maar veel kleine feitjes van ons half bewuste gewone gedoe te vinden. Als ik nu dit boek, »La Sagesse et la Destinée", van al zijn schrandere smijdige kunstigheid ontdoe, van zijn literairen schijn, wat steekt er dan onder? Veel milde en mooie gevoelens, zeker, maar ook veel lamlendigheid. Want de levensbeschouwing die zegt: Alles is wel; wat fs heeft altijd gelijk, — en daaruit die praktische moraal afleidt van de waktieve" onderwerping: dat is eigenlijk niets meer dan de gemakkelijke levensbeschouwing en moraal van den rijken «bourgeois", die geen reden van klagen heeft, en vooral niet opgepord wil worden uit zijn tevredenheid. Neen, Maeterlinck's vaseline zal nooit die geestelijke olie zijn, ... la meilleure et la plus pure essence, Qui prépare les forts aux saintes voluptés! 1899. IN MEMOR1AM GUI DO GEZELLE. '3 Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brand los van kot en ketens; nu de weenende ooge ontblind! Brand los, mijn ziel, 'tis nu, 'tis nu dat de hemelvaart begint!... Die mond zal zwijgen voortaan... De dood kwam stil en zacht dat zuivere leven besluiten. Die zoetgevooisde mond, met den bedroefden plooi, dat zoo levendig gezicht, schuchter, maar met een eigen strenge zekerheid in zich, — dat deemoedig maar edel hoofd, dat al de schoonheid van Vlaanderen in zich droeg, — het zal nu in de gedachtenis der menschen geprent blijven, met dien blik, met dien plooi, onveranderlijk, sinds de klaarte van den dood er is over gekomen. Liefderijke grijsaard met het onwankelbare hart, — met zooveel leed verzegeld in dat hart, welks frissche bronnen heel het land omspoelden onder tintelend stralenspel!... Hoe gevoelig ook, — er waren hoogten in hem, waar de kwaadaardigheid der middelmatigen niet meer kwetsen kon: 't is het rustige avondlicht dier hoogten dat hem nu geheel omgeeft, voor eeuwig. En van alle torens mogen de doodklokken hem uitluiden, er klinkt over dat schoone volle leven als een ver triomf uit haar bronzen kelen. Voor Gezelle is er geen dood voortaan: zijne zielemuziek zal zich overal uitspreiden, en nieuw leven zal er altijd uit wellen. Schijnen zij ook het thans niet te voelen, die onrechtvaardig geweest zijn tegenover hem ? ' Waarom moest Guido Gezelle eerst in den dood zegevieren ? Brugge, Kortrijk, richten hem standbeelden op, er zijn plechtige betoogingen van stadsbestuur, geestelijkheid, Academie... Maar die onbekende vrienden, waar toch waren zij, toen hij nog leefde, die fijnstbesnaarde aller kunstenaars, die wel door gansch het Westvlaamsche volk gelezen werd en herlezen, maar het in zijn priesterambt kwalijk kon brengen tot onderpastoor, en door de kritiek gedurende bijna veertig jaar genegeerd werd ? Wat ook die onverwachte bewonderaars in hem zullen verheerlijken, den katholiek, den geleerde, den flamingant : Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen. Zorgen wij nu, dat hij eerst en vooral als de grootste dichter van Vlaanderen gehuldigd worde! Al lang genoeg heeft ons volk, boven alle ofRcieelen en kritici, in Gezelle's Werk leeren voelen, dat het Vlaamsche land en de Vlaamsche ziel een bizondere op zichzelf levende schoonheid dezer wereld is; een schoonheid, waarin wij allen elkaar kunnen herkennen en liefhebben. 1899. VLAAMSCHE EN EUROPEESCHE BEWEGING. ] In het «Bulletin de 1'Association flamande pour la vulgarisation de la langue fran^aise" zet het Cyriel Buysse op een aanvallend drafje, niet meer als weleer tegen de Vlaamsche taal, maar ditmaal, wat hem toch al gemakkelijker te vergeven valt, alleen tegen de «flaminganten." En ik vrees wel te moeten bekennen, dat hij niet heel e n a 1 ongelijk heeft. Tegen de flaminganten namelijk, die de verspreiding der Fransche taal in Vlaanderen tegenwerken. Zij handelen veel meer uit haat tegen het Fransch, meent Buysse, dan uit liefde voor hun eigen taal. Zij moeten maar liever doen als in Holland, waar het Fransch graag aangeleerd wordt. Want hun louter afwerende houding versterkt hen niet, integendeel: zij sluit hen af van een wereldbeschaving. En daar wil Buysse vooral niet van hooren: wij moeten met een wereldbeschaving in voeling blijven. Maar ruimen we eerst een leelijk misverstand uit den weg: De «flamingant," volgens Buysse, wordt gekenmerkt door zijn «ingekankerden en onverzoenbaren haat tegen alles wat Fransch is." Dit nu, dat weet iedereen wel, is geweldig bij 't haar getrokken, wat betreft kwaliteit en kwantiteit van bewusten haat: want waar hij werkelijk bestaat is hij bepaald zoo woest en schuimbekkend niet: hij blijft kleinburgerlijk, enggeestig, zonder diepte, doorgaans onberedeneerd. En ten tweede treft ge dien »haat" — . haat, haat... dat is wel veel gezegd! — «tegen al wat Fransch is" — ik bedoel: alleen omdat het Fransch 's» slechts bij zeer weinig Vlamingen aan. Betrekkelijk zelfs uiterst weinig, als men bedenkt, dat z ij dagelijks omringd leven en omgrepen door dommen, botkoppigen haat tegen hunne taal; als men bedenkt, dat hun natuurlijkste eischen, door de wet —de trage! sinds lang ingewilligd, nog gedurig en met goed gevolg door de franschelaars worden tegengewerkt. Wij laten de franschelaars leven, zij ons niet. Waar nu heeft Buysse, die een kunstenaar is, en dus min of meer een «ziener, de flaminganten gageslagen, die hij in zijn beschrijving tot type van den Flamingant verheven heeft ? Zijn er nog velen van dat slag in en om Gent te vinden? Wel mogelijk, maar dan heeft hij toch al te rap en onbevangen veralgemeend. En wil hij ons dit maar toestaan: dat hij niet heeft gekenmerkt de overgroote meerderheid der Vlaamschgezinden, die duizenden en duizenden die, heel 't Vlaamsche land door, beseffen dat hun taal zooveel als welke andere waard is, ze meer dan welke andere liefhebben, en, zonder frazen-getrommel, elk in zijn vak stil arbeidend, in hun dagelijksch werk die taal in eere houden, door hun dagelijksch werk het Vlaamsche leven hooger, het leven van 't Vlaamsche volk altijd sterker en bewuster maken; wil hij toestaan, dat hij nogal willekeurig 't woord «flamingant" in een zeer beperkten zin gebruikt, en daarmeê slechts op sommige achterlijke elementen der Vlaamsche Beweging doelt, dan doen we verstandiger, in stee van nutteloos op Buysse te schimpen, het overleven dier achterlijke elementen rechtuit te erkennen en hun verlammenden invloed af te weren. 11 Die achterlijke elementen zijn tweeërlei: Ik vind die ten eerste bij sommige flaminganten, die, eenvoudig omdat ze niet verder denken, de Vlaamsche Beweging tot den taalstrijd op zijn smalst inkrimpen, zonder in te zien dat hij slechts een middel is en geen doel, en dat het hier zaak is: een beschaving in't leven te roepen of te houden. Die gaan vanzelf ten onder: hun stem verklinkt in 't geducht alarm der hedendaagsche wereld-vragen, zij worden overzwalpt door onze jonge maatschappelijke stroomingen. Dan zijn er verder, die wel voor de Vlaamsche wedergeboorte ijveren, maar niet bevroeden, dat er thans geen hooge nationale kuituur meer bestaan kan, die niet tevens Europeesch is. Op die flaminganten, al weten we 't nog niet zeker, schijnt Buysse het gemunt te hebben. Dan wil ik heden ook wel iets te hunner bekeering beproeven. Het merg hunner overtuiging is de hoop op eene heel bizonder «Vlaamsche" beschaving, die niets gemeens met de Fransche hebben zou, en afwerend, vijandig zelfs overeind zou staan tegenover alle vreemde invloeden. Zoo treft men wel eens, op het land en in de kleine steden, katholieke kleinburgers aan, die voor het «Vlaamsch" geloof of hun kleinburgerlijk ideaal vreezen, en wier gedroomde Vlaming der toekomst de eenvoudige, godvruchtige boer of kleinburger blijft, onbesmet door den geest der eeuwe: want al wat van de groote moderne steden komt is uit den booze. «Dat is zoo Vlaamsch niet meer," zeggen ze. Die meening nu, dat we enkel op ons eigen verleden hoeven voort te bouwen, uit zich gewoonlijk niet zoo bepaald, maar leeft altijd voort in de holrammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patri otterij. Politieke meetingschreeuwers hebben er maar naar hartelust uit te putten, en behalen er gemakkelijk bijval meê, omdat het zoo mooi klinkt, wat onze voorouders al niet gedaan hebben! Menig rechtzinnige Vlaming van den ouden stempel bleef in dat romantisme vastgegroeid, en dat het bij een dwepende jeugd — b. v. in katholieke gestichten, waar het Vlaamsch moedwillig onder den voet wordt gehouden, en 't dikwijls verboden is, onder makkers Vlaamsch te spreken, — telkens en telkens weer uitspat, is licht begrijpelijk, en we kunnen het daar ook wel vergeven. Maar, ernstig gesproken, gelooft gij niet, dat het nu hoog tijd wordt, om eens bepaald af te breken met al die Vlaamsche leeuwen en ander klatergoed, dat goedendag-gezwaai, de schim van Breydel-de-Coninc-Artevelde, en al het wraakgetier dat er rond bralt, kortom, met het Vlaamsche Déroulédisme ? Ik weet wel dat de »haat" tegen Frankrijk, die in die retrospektieve pocherijen uitraast, zeer oppervlakkig is: zij klinken des te valscher. Guido Gezelle zei eens, hoe ongelukkig het voor de flaminganten geweest is, dat de Franschen te Groeningen een roffeling kregen. Want die wonderzinnige man hield veel van wezenlijkheid, en bizonder weinig van wind. De Guldensporenslag is de kern zelf van ons romantisme. In 1902 wordt hij plechtig herdacht. Bij die gelegenheid zullen we de nationalistische bazuin wel niet tot zachtere stemming kunnen verleiden. Laten we voor dien keer die onweerstaanbare muurbrekers en ijzerbijters van Klauwaarts uitlawaaien en al hun bombarie losbreidelen, dat de bergen er van beven in 't wufte Zuiden, de Franschman in zijn hol kruipt, en dat schilderachtige feit uit ons verleden voor lang dwars op elke maag blijft liggen. Maar dat ze daarna in-Gods-name zwijgen! Want wat hebben wij toch altijd met dat v e r 1 e- den te maken ? De toestanden veranderen van eeuw tot eeuw, en wij thans, wij zelf willen geschiedenis zijn. Wij strijden voor heel wat anders dan de wevers en volders van 1302. En 'tis hier wel de plaats om er nog eens aan te herinneren, dat Brugsche Metten en Guldensporenslag episoden zijn, niet uit een rassen-, maar wel uit een klassenstrijd. De middel-burgerstand en de kleine bazen, door de steeds zwaardere belastingen verbitterd, en de werklieden, verpletterd onder meedoogenlooze verordeningen, wilden de dwingelandij afschudden van de «poorterij", de vroeger rijkgeworden kooplieden, die met het schependom politieke en economische overmacht in handen hadden. De koning van Frankrijk komt er tusschen, met de geheime bedoeling om Vlaanderen in te palmen, en steunt de patriciërs, uit louter opportunistische beweeggronden. En eveneens omdat zijn belang zulks op dat oogenblik eischt, verbindt zich de graaf van Vlaanderen, die de schepenen al te onafhankelijk van zijn gezag acht, met de demokraten. Te Groeningen wordt de maatschappelijke tegenstrijdigheid uitgevochten, en de uitslag der zege is dan de volksomwenteling in Gent, leperen, Rijsel, in Frankrijk, Lombardije; en 't was den Klauwaarts groot solaas, des geloove mij, te Brussel en te Leuven een aardig aantal «taalbroeders" om te brengen. De »ambachters"-drommen uit het Brugsche Vrije, aangevoerd door vérfranschte vorsten als Gwijde van Namen en Willem van Gulik, versloegen menigen Vlaamschen ridder. Veel franschsprekend volk uit Rijse), Douai, Orchies, heeft de partij van den Leeuw gekozen. En wanneer Fouquart de Merle die van Douai bijeenroept, en vraagt, welk vaandel ze nu volgen zullen, daar klinkt het uit aller kelen, in 't Fransch: »Tos Flamens, tos Flamens estons! Par Dieu, Fouquart, por nient en parleis, car tos summes et serons Flamens!" Men dacht er te Groeningen bizonder weinig aan, den »stam" en zijn taal te verdedigen, eenvoudig omdat er in dien tijd geen talenpatriotisme noch »nationaal" gevoel te bespeuren valt. Gaan we nu, tegen de waarheid in, overeenkomst vinden tusschen de tegenwoordige Vlaamsche Beweging en den strijd der Klauwaarts zes eeuwen geleden, en knarsetanden precies of we bereid waren met den goedendag op de Fransche Republiek af te trekken? Wat goeds kan er toch spruiten uit zulk holklinkend vloekgetier, dat voortaan alle beteekenis mist? Nu zal men te recht beweren, dat de gevolgen van den Guldensporenslag voor onze zelfstandigheid van 't hoogst gewicht zijn, en dat hij veel bijgedragen heeft tot de vorming van een soort nationaal bewustzijn. Waarom zouden -wij hem dan niet als symbool van dat nationaal bewustzijn verheerlijken? — Waarom? Omdat we meer dan ooit aan werkelijkheid hangen, en zulke symbolen nutteloos, verwarrend, gevaarlijk geworden zijn. In een vroeger tijdperk onzer Vlaamsche Beweging waren zij licht te verschoonen, maar thans? Minder beelden, en meer daden! Het wezenlijke is ons genoeg; wij zelf, zooals we nu zijn, met onze begeerten, onzen drang, en het doel vóór onze oogen: wat zijn symbolen daar nog noodig? En gevaarlijk noem ik daarbij een symbool, dat twee naties van elkaar verwijderen wil, want het druischt tegen den levenden geest van dezen tijd in. Wij hebben sinds i 302 heel wat meêgemaakt, en de toestanden lijken me wel veranderd. Geschiedenis is juist verandering. Zelfs de eigenschappen van den »stam" of het »ras" of hoe ge 't noemen wilt, blijven niet altijd dezefde. Ons verleden bindt ons niet, en hoe zouden wij 't in dezen tijd moeten aanvangen, wilden wij onze beschaving uitsluitend uit dat ontwikkelen, wat ons, in ons verleden, als bizonder «Vlaamsch" voorkomt? Houden wij, eerst en vooral, onze kijkers klaar voor de werkelijkheid van thans. Thans groeit hoe langer hoe meer het besef onder de menschen van gewichtiger verhoudingen dan de «nationale". Door de snelheid der verbindingen, de ruime verspreiding van 't gedrukte woord, de gedurige betrekkingen tusschen de verschillende landen, wordt het ons altijd duidelijker, dat er een algemeen Europeesche beschaving bestaat. Klasse richt zich in tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk. Geen geestesstrooming, of zij golft spoedig over alle grenspalen heen. Een gedachte betaalt geen tolrecht, wordt onmiddellijk Europa door gezaaid, en overal waar Europeesche wilskracht, als in geen vroeger tijdvak wijd en zijd uitgespreid, oude werelden vervormt. De ontwikkeling der wetenschap, en zelfs der kunst, is veelmeer Europeesch dan nationaal. De geestesgeschiedenis van een afzonderlijk volk maakt geen geheel meer uit. Het is eenvoudig een feit, dat in 't oog springt: geen gedachte is er nog, die alle solidariteit met de Europeesche gedachte loochenen kan, waar de Europeesche beschaving niet aan meêgewerkt heeft. Streden wij nu den Vlaamschen strijd op zijn smalst, ons wanhopig vastklampend aan ons »Vlaamsch verleden"; gingen wij de romantische, kleinburgerlijke en partikularistische richtingen in de hand werken, gingen wij ons gebaren alsof onze ergste vijanden in Frankrijk zaten, en ons pogen af te scheiden van de machtige bewegingen van onzen tijd, de Fransche inbegrepen: dan zeker zouden wij blijven op die «dorre en ongastvrije rots", waar Buysse van gewaagt, «welke de wijde oceaan der groote wereld noodwendig eens zal overstroomen." Maar dat gevaar dreigt altijd minder. Zijn er nog eenige flaminganten, die ons, doorgaans onbewust, willen opsluiten in 'k weet niet welke provincie-kuituur, zij worden hoe langer hoe meer door den tijdgeest meêgerukt. Zooals het partikularisme nooit een hinderpaal mag worden voor de hoogere eenheid eener algemeene Nederlandsche beschaving, zoo zal die beschaving slechts een stuk leven zijn, op eigen grond, van de wereldkultuur der Europeesche rassen. I]]. Zijn we 't nu eens, Buysse? — Neen. Want om Europeërs te zijn moeten wij eerst en vooral iets zijn. En zoolang het zoovelen onder ons aan klaaruitgesproken oorspronkelijkheid, aan eigen uitdrukking van eigen wezen ontbreekt; Zoolang zij uitsluitend op een Fransche beschaving blijven teren, welke zelfs de meest verfranschten toch nooit geheel in zich kunnen opnemen; Zoolang zij maar een weerschijn zijn van een beschaving, die met hun diepst en volledigst wezen niet strookt; Zoolang hun verbasterde halfslachtigheid ze tot onmacht doemt; in één woord, zoolang zij niet zichzelf zijn, zijn zij niets. Ik houd van een mensch, die is wat hij is; wat gij in den grond zijt, moet gij geheel zijn. Wat is er armzaliger, dan de Vlamingen, die door den pletmolen van ons verfranscht onderwijs «gevormd" werden en zich noch in het Vlaamsch, noch in hun lomp nagebauwd Fransch op behoorlijke wijze weten uit te drukken? Belachelijk in Frankrijk evenals in Noord-Nederland, worden zij terecht behandeld als onmondige kinderen, die niet mogen meêpraten, waar groote menschen aan 't woord zijn. Waar is hun vrijheid, dat zelfzeker en zwierig gemak van zeggen en doen, wanneer het eigenste, het wezen- lijkste in hen vergeten, schamel en onvruchtbaar ligt, overgroeid door woekergewas ? Wat heeft de algemeene beschaving aan hen? Er zijn zeker menschen, die op den dorsten grond welige schoonheid doen opschieten; er zijn er, gelukkigen, die er door hooger opvoeding toe gebracht werden, zich volkomen Fransch of in het merg Ylaamsch te voelen: maar die staan hier op hun eentje; de gemeenschap leeft niet meê met hen, zij voelen zich op hunne plaats niet. Als er in ieder land stemmen opruischen, die zich vermengen en Europa doorluiden als «eenzelfde melodie met andere woorden", dan zwijgt aldoor de stem der Fransch-Vlaamsche gemeenschap. De Noordnederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze «verbroedering" opdrongen. Want: wat heb ik aan de Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts Kongrestoosten en Vlaamsche-leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? — Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor dien Noordnederlander niet schamen, als de over-overgroote meerderheid onzer bevolking nog even onverstandig blijft: ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers, of h a 1 f-verfranschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord ? J a, kon die groote hoop maar geheel verfranscht worden! Al ware dat wel jammer voor wie de Vlaamsche taal bizonder liefheeft, zeker is 't toch, dat de algemeene kuituur in Vlaanderen hooger zou reiken '4 dan thans het geval is. Maar dat blijkt nu wel onmogelijk: hoelang reeds tracht het Fransch ons Vlaamsch land te doordringen? Te vergeefs! Vraag 't de boeren uit Fransch-Vlaanderen, die sinds meer dan twee eeuwen onder het sterk central izeerend bestuur van Frankrijk leven: zij spreken Vlaamsch. Ware 't dan niet eenvoudiger, Vlaanderen radikaal te vervlaamschen: het'in 't volle bezit zijner eigen taal te stellen, het door middel der eigen taal te ontwikkelen, daar het Fransch toch onmachtig blijft ? Maar daarom, ja daarom moeten wij beletten, dat het Fransch de plaats in neme van onze eigen taal. Beletten, o Association-met-den-langen-naam, dat het Fransch opgedrongen worde aan menschen, die nog niet eens behoorlijk Vlaamsch weten te spreken. Beletten, dat het VJaamsche volk, onder 't overwicht van het Fransch in de heerschende klassen, beklemd blijve in zijn halfheid, die nietswaardigheid wordt. Als we onszelf bezitten, stellen we dan maar alle vensters open, dan kunnen we tegen een tochtje. Maar nu moeten wij een al te eenzijdigen invloed te keer gaan; dat de wind ook uit het Zuiden waaie, mij wel, maar wij mogen eerst wat steviger op onze beenen staan, dat hij ons niet omvèrblaze. Geef ons een Vlaamsch onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Fransch, en natuurlijk, ook van Engelsch en Duitsch: wij zullen meêwerken. Holland verkeert in andere toestanden dan wij: daar kan het Fransch de Nederlandsche taal niet verdringen: hier strijden we om te verhinderen, dat ze door het Fransch overwoekerd worde. De Franschelaars zijn het, die den natuurlijken grondslag eener eigen beschaving onder onze voeten doen zinken; zij zijn het, die ons niet alles laten worden wat we zijn kunnen; zij zijn het, die ons tot onzelfstandigheid doemen; zij dus, zij zijn het juist, die ons beletten, aan de wereld-beweging deel te nemen. Geef het volk zijn taal, opdat het zijn waardigheid voele: geef het zijn taal, opdat het zich naar de behoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, opdat het eindelijk spreken en verstaan zou: en de breeduitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfel die naar hooger streeft, zijn woorden van strijd en hoop, zullen door heel dat volk ruischen, niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de «gegoede burgerij," maar in de gansche maatschappij, in de steden en op het land, de stemlooze, ongebruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen. Zullen wij daarom geen Fransche boeken meer lezen ? Maar zij vinden nu minder aftrek hier dan in Holland, waar 't onderwijs geheel Nederlandsch is. Zullen wij de Fransche taal buiten de grens verwijzen? De Fransche geestesrichtingen wanhopig afweren? Hoe ware t in onzen tijd mogelijk? Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Fransch ontaard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu niet alleen de Fransche denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijke leven van ons Bataafsch «achterland"; en precies lijk Noord-Nederland, dat ons een altijd steviger ruggesteun moet worden, zouden wij, laat me maar zeggen: zullen wij, door 't makkelijker aanleeren van Engelsch en Duitsch, niet meer doof en blind staan vóór de groote Germaansche beschavingen van Oost en West. Uit alle hemelhoeken zal de wind frisch en helder over onze nu zoo slaperige landouwen waaien. Hoe staat het thans reeds met de ontwikkelde Vlamingen, die zich door 't Fransch niet lieten opslorpen? Ik ken er geen enkelen, neen, geen enkelen, die niet drie of vier talen leest. Velen kennen Noorsch. Mogen we niet glimlachen, als we hooren, dat de flaminganten een Chineeschen muur om Vlaanderen willen optrekken? Chineesche muur! De Fransche muur moet afgebroken! De Fransche muur, die ook onze burgerij en onze «hoogere standen" omsloten houdt. Wat kennen de franschelaars buiten de Fransche, neen buiten de Parijsche kuituur, waar zij maar een flauw verwateringetje van zijn! Het uurwerk van hun geest is erg ten achteren: zij verkeeren nog altijd in den waan, dat de beschaving een Fransch monopolie is, het Fransch d e wereld-taal, Frankrijk het hoofd, de leider der Europeesche gedachte-bewegingen. Zij zijn nog altijd men- schen van een provincie, al is die wat grooter; spreek hun niet van wat er buiten hun provincie omgaat! Ik herhaal het: zij zijn het, met al het gerammel hunner achterlijke inzichten, die Vlaanderen van de wereldbeschaving afsluiten. Vlaanderen, — neen! Groot-Nederland: zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa, tusschen de grootste naties in, aan den samenloop der Duitsche, Fransche, Engelsche geestesstroomingen ? Met de kennis van Nederlandsch en Fransch houden wij den sleutel tot Germaansche en Romaansche talen, onze geest wordt gedrild door de nabijheid van Romaansche en Germaansche gedachtenwereld. Onze roeping is, in eigen grond geworteld, ook het kuituur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven. En daar nu alles méégaat, het zelfstandiger optreden van den Vlaamschen geest, de rijke ontwikkeling onzer nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbeweging. zien zij niet, die jammerlijke franschelaars, welke rol in het grootworden der algemeene Europeesche beschaving door een atusschenland" als het onze kan gespeeld worden? Onze toekomst hangt grootendeels af van de grondige vervlaamsching van Vlaanderen. En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. — Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden. 1900. Een Tweede Bundel verschijnt in 1905.