SOERA - RANA GEDICHTEN I. SOERA -RANA GEDICHTEN I. GEDICHTEN SOERA - RAXA GEDICHTEN DE GEDICHTEN VAN SOERA-RANA BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1905 Aan C. W. H. Mijn blijdste toekomstdroomen, Mijn zoetst en dierst weleer: 't Is al van u gekomen, Tot u zoo keere 't weer! DAGERAAD. Flauwer wordt het blinken Van den sikkelglans; Flauwer 't starrenpinken; Heller de Ooster trans. Teêre tinten vloeien Over 't klarend blauw: Flonkerkleuren gloeien In de dropplen dauw. Purp're neevlen zweven: Heel een vuurzee blaakt; Al het licht en leven Van den dag ontwaakt. Stilte is op de duinen; Aan der duinen voet, Door de looverkruinen, Ruischt een morgengroet. Schuchtre stemmen kweelen Even 't eerst geluid; En van duizend kelen Berst het loflied uit. NA DEN STORM. De snelle winden rusten, Van 't wilde stormen moê; De schoone zon lacht vriend'lijk De duinen bij 't scheiden toe; Geen zeil doemt op ter kimme, Geen voetstap drukt het zand; En zwijgend zweven de meeuwen Er lustloos om aan 't strand. Plechtig ruischt door de stilte Het eeuwig treurlied der zee; En stoorloos ligt daar de doode, Ten laatste op veilige reê. WILLEM I. [Fragment.] Zoolang ter kerke des dienaars mond De groote daden des Heeren verkondt, En 't lied der scharen in danktoon meldt, Hoe God de kluisters verbrak van 't geweld; Zoolang de grijze, wen de avond daalt, Van Hollands helden het jongske verhaalt, Van Hollands luister, van Hollands trouw, Bij 't knappend haardvuur der Hollandsche schouw; Zoolang bij 't wiegjen één moederstem De moederbede nog fluistert tot Hem, Die ééns als rabbi 't kind heeft bemind En wijze rabbi's geleerd heeft als kind; Zoolang één harte nog liefde vond, En van de telgen van Nederlands grond, Zij 't één slechts, vader zich noemen hoort, Leeft, Neêrlands Vader, Uw Vadernaam voort! DAAR GEEN NOG 'T AL VERKLAARDE. Daar geen nog 't al verklaarde Dat antwoord vraagt, En toch elk stofje op aarde Van God gewaagt; Daar 't wonder vluchtig heden De jeugd verraadt; Het wiegjen onzer beden Bij 't doodsbed staat; Daar vroolijk windgedartel Wel 't zeil ontsnoert, Maar onder 't golfgespartel De rotsklip loert; De bloem met frissche verven Wel 's morgens praalt, Maar welken moet en sterven Eer de avond daalt; De herfst reeds om de graven Zijn loofkleed weeft, Als 't voorjaar nauw zijn gaven Ontsloten heeft; Door 't lied der feestgelagen Een klaagtoon zucht; 't Geluk voor rust'loos jagen Al verder vlucht: Daar om de trotsche tinne De ellende waart; De zaalge lach der minne Slechts tranen baart; De bloesem onzer dagen Als sneeuw vergaat; Elk uur met sombre slagen Tot scheiden slaat: Zoo richten dan naar boven Die kinderlijk gelooven 't Vertrouwend oog; Ook over zandwoestijnen Die zonder perken schijnen, Welft 's Hemels boog; Zij verre 't weiflend dralen, Bij 't kommerlijke dwalen Door 't vreemde land; De wilde orkaan verdonker' Wat starrelicht nog flonker', Ons houdt Gods hand. HET DUIFJE VAN ANAKREON. Van waar, van waar, lief duifje! Van waar in rappe vlucht Op 't geurig dons der wieken Gedragen door de lucht? Ei, wil een omzien toeven, Een oogwenk hier beneên, En zeg me, aanvallig duifje! Wie zond u herwaart heen? "Anakreon mijn meester Zond met zijn liefdegroet Bij 't lichten van den morgen Me een jonkvrouw in 't gemoet; "Een jonkvrouw slank en teeder, Een maagd, der maagden kroon, Zijn waardige uitverkoorne, Zoo rein en goed en schoon. "Hij kocht voor zijn gezangen Mij van Cytheere's hand, Maar wil mij ras bevrijden Van alle boei en band. "Toch wil ik trouw hem dienen, Geeft mij zijn goedheid vrij: 't Luste and'ren öm te zwerven, Ik blijf mijn meester bij. "Wat zoude ik rustloos dwalen Door beemde en weide en woud, Op 't veld mij voedsel garen En leven tusschen 't hout? "Nu neem ik uit zijn ving'rcn De kruimen wit en fijn, Of zet mij op zijn schouder En nip den zoeten wijn; "En plooi na blij gedartel In 't eind de vleuglen toe, En vlij mij op zijn luite Te sluimren, spelens moê. "Maar kom, gij hebt te lange Mij op mijn tocht gestoord Vaarwel! Een raaf geleek ik, Vertelde ik verder voort." SCHIPBREUK. Kleurge tafreelen, Bonte tooneelen, Dartele spelen, Dwarr'len voorbij; Ruischendc snaren, Lachende scharen, Koozende paren — Ginder, ook zij. Zorgende moeder! Wie is er vroeder, Sterker behoeder, Leidsman der deugd? Teedere vrouwe! Waakzame! Trouwe! Toevlucht in rouwe! Vreugde onzer vreugd Moeder, zoo moedig, Zacht en zoo goedig, Waarom zoo spoedig Weg van deze aard? Wassende jaren Brengen gevaren: Wie zal bewaren 't Hoofd, u zoo waard? "Gij zult het, Heere! Uw vinger were Al wat hem dere — Trouwer dan zij; Voer' van beneden Hem in Uw schreden Op naar Uw Eden Zalig en blij I" IJdle gebeden! Vrucht'loos geleden! Altijd gestreden, Telkens gefaald; Verre de zegen Nauwlijks verkregen; Nimmer gestegen, Immer gedaald! Steeds op uw wegen Allen u tegen; Geen u genegen, Geen aan uw zij, Die in dc stonden Wanneer de zonden Pijnlijker wonden, Trooster u zij... "Sprei dan de barke Luchtig de vlerke! Vrijheid den sterke, Stuurloos in 't ruim! Vrijheid is leven — Uit dan de reven! Klieve de steven 't Spattende schuim!" Grillige glansen, Bloedrood de transen Kleurende, dansen Lokkend vooruit; Krijschende scharen Stormvogels waren Om, bij der baren Zwellend geluid; Bliksems bevolken Romm'lende wolken, Dreigende tolken Van den orkaan; 't Zonlicht der dagen Is voor der vlagen Klaatrende slagen Ondergegaan... Nu dan, wat lijdt gij? Plichten, wat strijdt gij Helle, waar zijt gij? Welkom, uw schoot, Waar de verloornen Eeuwiglijk toornen — 't Heil den verkoornen, Onzer de dood! HET LAACHERMEIR. 6 Kondt ge mij verzeilen, Gij lachend Blondje mijn, Waar door de bergen zich slingert De blonde, lachende Rhijn! Daar voerde ik u door de valleien Naar de oude abdij en 't meir, En vlijde op den glooienden oever In 't gras aan uw voeten mij neêr. Wij lieten de blikken er dwalen Rondomme den blauwenden boog, En lang vervlogen tijden Herleefden voor ons oog. Ginds uit de blauwe stroomen Verrees een fier kasteel, Met poorten en muren en tinnen En bolwerk en rondeel; Vredig omkabbelde 't water Zijn eeuwentartenden voet; Maar eens, ter middernacht sstonde, Verzonk het in den vloed. Ter middernachtsstonde dreunden De tinnen en muren inéén; Nog kolkt een peillooze diepte Waar 't statige slot verdween. De wind doet de waatren ruischen Met klagende treurmelodij; En huivrend schiet de visscher De somb're plek voorbij. DOOR BLINKENDE ZALEN. Door blinkende zalen, In luister en glans, Zag 'k dikwijls u dwalen Op zwirlenden dans; Gij straaldet, van lichten omflonkerd, een ster — Mijn hart bleef elk vleugje van minne nog verr'. Gij hieldt mij gevangen In 't vleiende accoord Van vloeiende zangen En zangriger woord; In zalige weelden versmolt het gemoed: Maar nooit nog ontvonkten ze een vuriger gloed. 'k Zag bloemen u garen In 't bloeiende land, Het spel van uw haren Ten geurigeji band; Gij zelf waart de lente — neen schooner dan zij! De liefde bleef sluimren haar doodslaap in mij. Aan 't krankbed gebogen, Een troost van omhoog, Zag 'k tranen u drogen, De tranen in 't oog: Toen hadt gij verwonnen, hoe lang ook getart — De teederste liefde doorgloeide mijn hart! Naar Giannina Milli. DE SAGE VAN DEN REICHENBACH. Ginds klepperde een drijfrad eentonig en dof, Waar bij 't ernstige donker der boomen, Bij 't ruischen der beek en hun bellengeklank. De grazende runders droomen; Een molenaar leefde er, alleen met zijn kind, Voor lange, voor honderden jaren, Hij oud reeds en stram, zij bloeiende maagd, In glans van bleek goudene haren; Zoo rozenfrisch haar roode mond, Schalk lachend het vonk'len dier oogen; En zong ze — 't zalig eng'lenkoor Kon op heerlijker klanken niet bogen. Maar vreemd, als het lied van die lippen weêrklonk In de vredige stilte der dalen, Was 't soms of het zomersche zonlicht scheen Met droeve, verzwijmende stralen; Dan was 't, of een huivring, een namelooze angst Den bergman schoot door de leden, Als trok hem van zijn neevlig pad Een onzichtbare hand naar beneden; De kind'ren staakten 't vroolijk spel, Het wiegelied verstomde; En alles luisterde naar den zang, Waardoor een doodsmaar gromde. Dus zong ze eens, in een stillen nacht, De schoone, de zoete — de wreede Het windeken hield zijn adem in, Als luisterde 't windeke mede. Daar rust een koene jachtgezel In 't luw van rits'lend loover; Hij hoort — hij rijst: het smeltend lied Komt smeekend tot hem over. En zie, op de rotsen daarginder, een oord Slechts door voeten van gemzen betreden, Een englen-gedaante, aan den loodrechten wand Naar de trekkende diepte beneden. Het volle maanlicht giet zijn glans Als een heiligenkroon om heur slapen; Het dartel rozemondje zingt — Den knaap ontglipt zijn wapen. Een tergende weelde doorstroomt hem het bloed En heeft hem de zinnen bevangen; Zijn boezem hijgt en jaagt en zwoegt In band'loos ontwakend verlangen. Het lokt en prikkelt hem aan, om den sprong Over steilten en kloven te wagen; Al smeekender, smachtender noodigt het lied, Of 't veilig hem over wou dragen. De zangster strekt hem de armen toe; Haar gestalte is één enkele bede Een koortsige waanzin grijpt eensklaps hem aan En sleurt in zijn tuimling hem mede. En dringender vleit de verleidende stem, Zoo vragend, zoo klagend, zoo teeder; Daar schreeuwt in één kreet hij zijn marteling uit En stort in de diepte zich neder! En smaadlijk heft zij 't schoone hoofd En gaat, met snelle treden; De nachtwind zucht door spleet en kluft, En de afgrond zucht beneden. Maar ginds bij 't hooge dennenwoud, Wacht eenzaam een treurende vrouwe; De morgenzon, glurend door 't venstergordijn, Vindt nog haar alleen met haar rouwe. Wéér klonk eens in een stillen nacht Het doodslied op de bergen; Het scheen een helsche zegezang Om de smarten der moeder te tergen. Geen afstand, geen muur, geen grendel noch deur, Kon dien klanken den toegang sluiten; En de arme schrikt op uit haar sluimer, en ijlt Met gevleugelde voeten naar buiten. En 't sarrende lied jaagt haar aan tot de kloof, Het graf van haar liefde en haar beden; Al wilder en hoonender schatert het uit, En de afgrond schatert beneden. De valsche staat in 't zilv'rig licht En lacht in heur zang'rige wijze; Tot eensklaps het smadende lachen verstomt Op de stem der verlatene grijze: "U treff' mijn vloek, die uw jonkheid, uw naam, Tot een klank uw gedachtnis vertere; Dat niets, eer de Godlijke wraak is vervuld, Den toorn des Gerechten bezwere!" 't Gezang heeft uit. De nachtwind zwijgt. De denne sust haar suizen; En plotsling weérklatert een dondergeknal Met buldren en zieden en bruisen! Der rots, waar het lied der verleidster weêrklonk, Heeft een borlende bron zich ontwrongen, Een waterkolom, in verstuivende vaart Ter scheemrende diepte gesprongen. Het kookt en het schuimt en het dwarrelt omhoog, En het dreunt en het davert in 't ronde — Zóó klinkt nu de teedre, de lieflijke stem, Alsinds die onzalige stonde! Toen ligt er iets zoets in dat dond'rend geluid, Toch schuilen daar steeds nog gevaren: Nog lokt ongezien er en smeekt er de maagd, Nog steeds, na onheuglijke jaren; Niet eerder ook zwijgt het gedruisch van den stroom, De gedoemde vindt eer niet erbarmen, Voor weder een jong'ling zich stort in den vloed, En zij veilig hem vangt in heur armen. Dan ook zijn de tijden des oordeels vervuld, Is de ban der vervloeking gebroken; De schoonste verrijst, den geredde ter bruid, Want moeder en zoon zijn gewroken. DE WILLI'S Door 't veld dwaalt eenzaam een jong'ling rond: Flauw in de vert' klinkt de middernachtstond. Daar zweeft en schemert, langs nevelpaan, Een lelie-slanke gedaante op hem aan; Hier rijst een tweede, een derde daar, En telkens and'ren — een tallooze schaar! Ze naadren zwijgend den zwerveling; Nauw weet hij 't zelf nog en — is in haar kring. Sneeuwwitte kleedren en pronksieraad Doen bruiden kennen in bruiloftsgewaad. 2 In 't haarzwart glinstert juweelenglans; De slapen dragen den feestlijken krans, Ontknopte rozen van incarnaat — Ten spot der bleekheid van 't vaalwit gelaat. De ving'ren pralen met ringenpracht, Als starren flonkrend in donk'ren nacht. Maar de oogen flitsen een heller licht; Hij voelt hun branden, hun stralenschicht. En allen zwieren ten dans in 't rond: Een minlijk lachjen omspeelt haar mond. Ze wenken vriend'lijk met oog en hand; 't Is als omstrikt hem een tooverband: Hij denkt aan weerstand noch aan gevaar, Zóó liefdespellend is heur gebaar, Zoo spottig vleiend zien ze op hem neêr, Zoo wellustdronken, zoo smachtend teêr. De begeerten ontwaken in 't vurige bloed, En hij rept in haar reien den windvluggen voet. Eerst zachtkens, dan sneller, en sneller altijd — Vooruit dan, het flikk'rende weêrlicht te spijt! Ze zwaaien en zwieren en zwirlen in 't rond — Een floers dekt zijne oogen, zijn voet voelt geen grond. Hij smeekt haar om ruste — maar geen die hem hoort; De dans sleept al wilder en wilder hem voort; En als 't zonnerood uitstraalt op weiveld en plas, Slaapt een doode zijn slaap in het fonklende gras. "DIE VAN U ZONDER ZONDE IS..." ó Ware ik wuft als gij, die onder weidsche plooien Van 't schitterend satijn waarmede uw leên zich tooien, Geen hart noch wanhoop schuilt; — van eerloos rood [gekleurd, Onreine kussen duldt op schaamtelooze wangen. Het loon voor lijf en ziel al lachend kunt ontvangen, En dart'lend vaart ter helle en zonder dat ge 't speurt! Ik ween nog om mijn jeugd, in schande doorgevlogen; Zie eiken dag opnieuw de dagen voor mijn oogen, Toen de onschuld nog mijn hoofd omstraalde met heur [kroon, Zich om mijn wederliefde een schuchter hart verteerde, En aller reine hulde een reine schoonheid eerde ... Thans is het enkel woord van liefde reeds een hoon! Mijn moeder!... ó Waarom, waarom zoo vroeg gestorven! U restte nog een kind, onnoozel, onbedorven, Zoo hulpeloos, zoo kleen — helaas, en schoon daarbij; Ach, nietig scheutke gras, waarnaar de zicht reeds haakte, Die in de wreede hand des eeuwgen maaiers naakte, 't Gebrek, aan sparen vreemd en wars van medelij! Gij wist, gij wist het toch, hoe trouw trouwloozen schijnen, Hoe 's werelds ademgif elk bloempje doet verkwijnen, Hoe zij de jeugd verwoest en met ellende spot! Waarom mij mét u niet gevoerd naar betere oorden, Toen druipende van 't bloed der versch gepleegde moorden U scheurde van mijn hart de stalen vuist van 't lot? Spaar mij dien englenlach, te liefderijk en teeder! Bezoedel niet uw oog! Zie op uw kind niet neder, Daar ze in dit walmend slijk heur schaamte aan flarden rijt: Wend af uw rein gelaat! Uw zuivre ziel zij veilig Voor de' aanblik van mijn lach, gevoelloos en onheilig, Waarmeê 'k een restjen eer voor luttel gouds versmijt! Mijn moeder, verr' van hier! uw beeld verscherpt mijn rouwe; Mij gloeit de wang van schaamt' — mij, de gevallen vrouwe!— Voor uw weemoedig oog, dat mij zooveel verwijt! En ik, die niets ontzie, voel 't harte mij begeven In onuitspreeklijk wee 'k voel al mijn leden beven Van angst — het kind gelijk, dat in zijn vreeze krijt. ó God, hoe knelt dit juk van ijdele sieraden, Van glinst'rend goudgeglans en zijden praalgewaden! ó Kon 'k, ik reet dien tooi, 't slavinnekleed, van 't lijf, 'k Ging broodloos, zonder dak, in lompen en verlaten, Barmhartigheid een gift afbeedlen op de straten, En onder 't stargewelf een' hoek tot nachtverblijf... Maar neen, ons roept de rei den vreemdeling te ontvangen; De wroeging dan gesmoord in lach en dans en zangen. Geen tranen des berouws — de woeste wuftheid rijs! Dien zwijmelbeker hier! Geledigd tot den droezem, Bij zang en dans en lach! De sluier van den boezem ! Doet op, den wulpschen hoop, hun poort van't Paradijs! Los, los dat nijdig kleed! De dood aan schaamte en eere! Scheurt open wat verhult, dat hier genieten leere Het jong'lingshart, misschien nog ongerept van 't kwaad! Verstikke 't in de kolk die reeds zoovelen moordde, Dat hart, dat zonder dit een engel licht behoorde, Maar in den zwadderpoel thans reddeloos vergaat! Komt, dekker, wij de kloof met leliën en rozen, Reeds zwanger van venijn, als nauw heur knoppen blozen; Sirene, beur ter helft u 't blauwe zeevlak uit; Uw dart'le schoonheid lonk' den lusteling in de oogen, Maar zij 't wanschapen deel aan zijnen blik onttogen, Dat vast den angel wett' voor de' argeloozen buit! Danst, zingt en schaterlacht! Giet uit den wijn, in stroomen! Zij Siinson's sluwe boel ten voorbeeld ons genomen; Den zorgelooze in slaap gevleid op onzen schoot, Zijn lokkenpracht ten prijs — dat hij zijn kracht verleere, Dat bij 't ontwaken straks zijn oude deugd niet keere, Haar boei niet breke, en vluchte uit de armen van den [Dood! ó Zalig is de wraak, gij huichelende braven, Gij wereld! die mijn ziel als honigdrank zal laven; Sluipt, echtgenooten, sluipt uw stille woning uit, Laat vrij uw gade alleen er n.et heur tranen wachten, En koopt bij óns 't genot van wellustvolle nachten, Bij 't klirren der pokaal en zang en dansgeluid! Ha. 'k ben nog altijd schoon! Allicht voor weinig jaren: Geen nood, genoten thans, genoten zonder sparen! De tijd geeft rijklij k wel, maar neemt met woeker weêr. Ja., 'k zal mij wreken! Zie, nog gaapt en schrijnt de wonde; Mij wreken — 't leven duurt een enk'le morgenstonde; Mij wreken — onverhoeds velt straks de dood ons neêr. Komt, jongelieden, komt, gij hoop der oude dagen, Wat me' elders u ontzegg', komt hier voldoening vragen Der vlammen van uw jeugd — ten koste van wat eer! Laat anderen de min van al te fiere maagden, Lacht met den strengen raad van wijzen en bedaagden; Hij zij u dier, die raad — maar de onze zij u méér! Mijn jong'ling, zelve een maagd in 't frissche van uw wezen, Mijn hand schenke u den wijn, die vonk lend opgerezen, Als een robijnkrans blinkt in 't glanzig bekergoud. Kom, tuimlen we in den roes! Uw moeder... dekt de zode; Misschien is in dit uur uw vader reeds een doode; Misschien — maar ons 't genot, aleer de vlam verkoudt! Hier, klem u aan mijn hart en voel mijn boezem jagen! Hij zwelt aan uwe borst, hij klopt met sneller slagen, Hij zwoegt en hijgt en brandt van minnerazerij! Mijn lippen op uw mond... ik voel de zwijmeltogen Me ontrukken aan mijzelf — het warrelt voor mijn oogen... Mijn moeder verr' van hier.... ter zij dien blik, ter zij! Naar het Fransch. IRENE. Het klare maanlicht wemelt Door 't blauwe schemerduister; Daar lispt geen windgefluister, Geen zuchtje trekt door 't hout; Slechts dwaalt, zijn trouwe roepend, Met smart'lijk teedre klachten Het zangertje der nachten Door 't ingesluimerd woud. Nauw klinkt zijn stem in 't ronde, Of 't zweeft reeds uit het loover Vol teêrheid tot hem over: "Hier ben ik, aan uw zij'!" Wat taal is dit, Irene! Wat wonderzoete klanken! Wanneer zal ik u danken Voor zulk een woord aan mij ? Uit het Italiaansch. WINTERDAG. De zonne roept op den akker Geen zaden wakker Tot voedend brood; De krassende raven dwalen Door woudgroenzalen, Waar wildzang floot. De huivrende boomen treuren Om klank en kleuren Der blijde Mei; En wikk'len zich sluimerdronken Oin tak en tronken De wintersprei. Een dwarlende vlokkenregen Hult veld en wegen In 't eigen kleed; Dat in zijne koest'ring de aarde, De welbewaarde, Heur zorg vergeet'. Hij sluiert de woekerkruiden, Sust wangeluiden En wapenklank; Verbergend vol liefde al 't kwade In zijne wade Van galoos blank. Hij hangt den verscholen kluizen En hoogen huizen Zijn weefsel aan; En vlijt het op 't graf der eene Die ik beweene, En 't slapend graan. FUNERA. Als schimmen van koorknapen sluipen De nacht'lijke schaduwen om, En ontsteken de blinkende starren, De lampen van 't heiligdom. Een Requiem ruischt door de blaadren, Met zachte treurmelodie; De schuiflende biezen murm'len Een doodenlitanie. De nachtegaal houdt eene rede In 't grauwe scapulier; En rits'lende popels preevlen Eentonig het formulier. Als priesters staan daar de dennen, Een lange, sombere rij; Ze verheffen plechtig hunne armen, En buigen en zegenen mij. ODE. Gelijk een maagd van 't donzen dek Half sluimrig zich ontslaat, Schudt de aarde damp en neevlen af En groet den dageraad. De zee is 't kleed van vlottend blauw Dat om haar leden hangt, En golft zijn zilv'ren boordsels op, Daar 't ieder windje vangt. Een gouden gordel om haar leest Gelijkt het bochtig strand; De sneeuwberg draagt heur diadeem Van flonk'rig diamant. De Zongod met zijn vlammenmond Kust de immer jonge bruid, En in de schuren schudt het veld Heur vollen zegen uit. AVONDRUST. Reeds spreidt de schemer om boom en kruid, Op gras en bloemen, zijn dauwkleed uit; De mugjes dansen niet meer in 't rood, Dat om de denne zijn luister goot; Een avondbede doorruischt de blaan; En vrede suizelt in 't rijpend graan. 3 ERICA. Geen overkeurig gaardenier Rept ooit zijn spade hier, En steekt er perken af, En bindt met twijgen taai en straf Het vrije kind der heide: Geen dwang neemt ooit der zorg heur naam En perst de wortels saam, En knelt in steenen prang, Voor fikschen, vollen wasdom te eng, Het vrije kind der heide; Geen fijn geschoeide maagdenhand Waagt ooit zich néér in 't zand, Die 't zoete bloempje pluik', Het bloempjen aan de ruige struik, Het vrije kind der heide. Gevangen zij de roode roos, De zwellende abrikoos, En 't veil om 't lustprieel: Maar vrij zij 't ruwe zandstruweel, Het vrije kind der heide; En 't lentespellend windekijn, Het schuwe veldkonijn, De honiggrage bij, Zijn heur gespelen vrij als zij, Als 't vrije kind der heide! AVONDROOD. De stormige regenvlagen Dreven naar 't Zuiden voort; De laatste wolken hangen, De laatste zonglans gloort. Een enk'le meeuw dwaalt klagend Het stille landschap door; En als een kleed van purper Golft haar de vlakte voor. Verholen plassen gloeien, In spattend vuur getooid; Als korlen gouds, in de plooien Van 't purp're kleed gestrooid. STRAND-EEN Z A AMHEID. Gloeiend neigt de zon ten Westen, Voor het laatst haar toornig oog Richtend naar de reine sikkel, Voor wier heerschappij zij boog; Maar heur machtelooze woede Deert de nachtvorstinne niet, Die met statelijke fierheid Rondblikt in haar rijksgebied. Hofstaffieren blinken starren Rondom bij heur troon geschaard — Tal van ernstig vriend'lijke oogen, Wakend bij de slapende aard. Samenvloeiend en versmeltend Met het morren van de kil, Zucht, als de ademtocht der stilte, 't Huivrig ritslend windgeril. De afgestreden golven vlijen, Sluimerdronken en gedwee, 't Hoofd te rusten aan den boezem Van de trouwe moederzee. Hangende in den ijlen nevel, Doodswade over 't zonnerood, Schemert als een droomgestalte 't Ranke zeil der visschersboot. DE TREURENDE. Ze zeggen hij 's reeds verre, Maar niemand weet waarheen; Ik voel me gansch verlaten, Verlaten en alleen! 'k Lig wakker uur aan uren, Daar buiten de nachtwind zucht, En tracht de starren te tellen En sidder van 't minste gerucht; Of hoor den slinger tikken Van de oude klok in de gang, En beelde mij in, dat als vroeger Ik naar den morgen verlang; En kom 'k op straat des morgens, De menschen zien 't mij aan, Daar plots'Iing, ach eer ik het wete, Mijn oogen vol tranen staan. FRANCESCA DA RIMINI. [Inferno V, 70—142]. Toen ik1) mijn Meester2) dus had hooren noemen De vrouwe- en ridderschaar uit oude tijden, Was 't of me in 't brein een duiz'ling kwam gestegen, Of 't hart bezweek van innig medelijden. — Mijn zanger, 't zij, ving 'k aan, u niet verzwegen, Hoe gaarne ik sprak de beiden, die te zamen Ginds op den wind zoo licht'lijk zich bewegen. "Wat wachtens nog", sprak hij, "zal u betamen; Zijn ze ons nabij, zoo moet gij hen bezweren Bij hunne liefde, op wier gelei zij kwamen." 1) Dante. a) Virgilius. Nauw zag 'k hoe hen de wind tot ons deed keeren, Of 'k riep: 6 gij, te rust'loos omgedreven! Komt, spreekt tot ons, zoo and'ren u niet weren. Als duiven op gespannen wieken zweven Wen door de lucht zij van heur wil gedragen Waar liefde roept, naar 't zachte nest zich geven, Dus kwamen zij tot ons door 't ruim vol plagen, Verlatende de schaar waar Dido treurde; Zóó veel vermocht de kreet dien 't hart dorst wagen. "Gij die door 't luchtruimzwart een doortocht speurde, Zachtmoedig mensch! en hier uw schreden wendde Om ons te zien, wier bloed eens de aarde kleurde: Zoo 't hart den Koning des Heelals slechts kende Voor vriend, wij baden Hem om uwen vrede, Daar gij dus meelij toont met onze ellende. Zoo 't u behaagt, wij zullen op uw bede Zelf spreken, of naar uwe woorden hooren, Sleurt ons, als thans gestild, de wind niet mede. "Aan 't zeestrand ligt de streek waar 'k werd geboren, Daar men den Pó zich nederwaarts ziet keeren Ter rustplaats, hem en zijn gevolg beschoren. Minne, aan elk edel hart zoo ras te leeren, x) Paolo Malatesta. Trof dezen ') door een schoonheid — mij ontnomen Op zulk een wijs, die nog mijn ziel kan deren! Min, die nog nooit aan weermin liet ontkomen, Greep me aan voor hem met zóó sterk welbehagen, Dat, als ge ziet, 't zich nog niet in laat toornen; Min heeft met éénen slag ons bei verslagen. Caïna '') wacht die ons daarboven moordde!" ®) Zoo sprak de stem die antwoordde op mijn vragen. Toen 'k den gekrenkten geest dus spreken hoorde, Neigde ik het hoofd, en hield het neergebogen, Tot mij de Bard in mijne mijmring stoorde [wogen : En vroeg: "Wat peinst ge?" — En 'k zuchtte, diep be- — Ach, dat zóó zoet een droom zoo smart'lijk endde, Zóó schoon een hoop, zoo bitter heeft bedrogen! Waarop ik nogmaals tot de twee mij wendde: — Zie 't droef verhaal tot tranen mij bewegen, Francesca! dat gij doet van uw ellende. Maar zeg mij: op wat wijze en langs wat wegen, Is door u in den tijd der zoete zuchten De erkent'nis van uw vagen wensch verkregen? 1) Plaats waar, naar Dante's voorstelling, diegenen worden gestraft welke hunne verwanten gedood hebben. [Inferno XXXII.] 2) Haar gemaal, Lanciotto Malatesta, Paolo's broeder. "Geen feller smart," dus sprak ze, "is ooit te duchten, Uw meester weet zulks, dan in 't leed te denken Aan tijden van geluk, die lang ontvluchtten. Maar doende als hij die weent en spreekt, zal 'k schenken Vervulling aan uw beê, den kiem te weten Van eene min, die 't hart zóó diep zou krenken. "Op zeekren dag, van iedereen vergeten, Verpoosden we ons, door met elkaar te lezen Van Lancelot, hoe minne met heur keten Hem bond; alleen, gansch zonder erg te vreezen. Vaak zagen we onderwijl elkaar in de oogen, En telkenmaal verschoot van kleur ons wezen. Maar bij één plaats is onze kracht vervlogen: Bij 't lezen, hoe begeerd heur glimlach zwichtte, Den kus van zulk een minnaar moest gedoogen, Heeft deez' wiens bijzijn steeds mijn wee verlichte, Mijn mond gekust, gansch bevende als in vreezen ... Verleider was het boek, en hij die 't dichtte! Wij hebben op dien dag niet voortgelezen." Daar de eene geest dit zei, verhief de tweede Zulk een geween, dat, als ten dood verwezen, 'kBezweem; dus leed mijn ziel hun lijden mede. En 'k viel, als een dood lichaam neêrvalt, neder. •ROODKAPJE." Hoe vroolijk krult het roode lint Zich om uw blonde haren; En vlijt zich om uw wang, lief kind! Of 't in zijn plooien waar' gezind Uw bloosjes op te garen; Wat vroolijk lachje doet uw mond Zich spieglen in mijn oogen, Half zegepralend, of 't verstond Wat minne 't in mijn harte zond, Als zegen van den hoogen! Treê vroolijk 't jonge leven in, Pluk bloemen allerwegen; Een lachje als van uw blij begin, Van rijke liefde 't rijk gewin, Lache u aan 't einde tegen! AFSCHEID. Ziet gij de twijgjes ronden En knoppend u verkonden Hun jonge levenskracht, Die slechts de zonne wacht Om, uit den slaap ontbonden, Als die gewenschte koomt Te tooien al 't geboomt' Met volle looverpracht ? Ziet gij de musch reeds paren, Waar, als in vroeger jaren, Ook de eiber zich in 't nest Een hooge woonstee vest, De zwaluwen vergaren En pleist'ren 't hare in leem, Opdat geen vlaag 't haar neem' Wanneer het stormt van 't West? En ziet ge 't kouter glijden, De vette klei doorsnijden Met voren diep en veel, Waaruit het golvend geel Zal rijzen, en verblijden Den huisman met zijn loon, Hem kransend met een kroon, De gouden krone te eèl? Zoo weet, als elk knopje zijn winds'len ontwindt Op de' aam van den zoelen, bevruchtenden wind; Als de eibers weêr keeren van 't gloeiende Zuid, En klepp'ren de vreugde van 't wederzien uit; Wen hope weer groent in het groenende graan, Waar duikend en sluipend de wacht'len in slaan; Als alles zal zingen één feestmelodij . . . Dan scheiden wij. MINNEZANG. Die voghelkinen singhen Met haren cleenen mont, End' seer verhueghet si springhen Uptie groen' asten ront. Die liefste hevet gheseten I5i dat cleen voghelkijn; Dat voghelkijn isser vergheten Die alreliefste mijn. Onder die boomen daer groeien Die soete roosjens root; Die soete roosjens bloeien, Si en weten van geenre noot. Die liefste hevet gheseten Bi dat soet roselijn: Dat roselijn isser vergheten Die alreliefste mijn. Al door die groene weiden Daer gaet een waterkijn claer: Die lamkens van der heiden, Dertel so drincken si daer. Die liefste hevet gheseten Bi dat claer waterkijn: Dat waterkijn isser vergheten Die alreliefste mijn. Al onder mire cleeden So isser een duuster hert, Een hert van vremden seden, Van velen sonden swart. Die liefste die isser gheseten Int duuster herte mijn: Dat hert en sal nie vergheten Die alreliefste sijn! 4 HET LACHJE DER GELIEFDE. Als de beke 't gras doorvonkelt, Speelt en kronkelt, Morrende in de groene gaarde, Daar een bloementooi de weiden Zich bereiden, Zingt het al de lachende aarde; Als de zefirs in haar stroomen Koelen komen Voeten moê van verre wegen, Zwevende op de azuren vloeren Rimp'len roeren, Lacht de blijde zee ons tegen; Ais de jonge zonnebode Witte en roode Rozen strooit in 't meir van goude, Is 't of 't oog aan 's Hemels transen Zelve 't glansen Van een lach aanschouwen zoude. ö Gewis, veel lachjes loven Zoo daarboven Als op aard de Bron der Vreugde; Maar niet één, hoeverr' ik dwaalde, Me immer straalde, Dat als 't uw' mijn hart verheugde. Chiabrera. STEMMEN UIT DEN HOF DES VREDES. Want alle vleesch is als gras ende alle heerlijckheyt des menschen is als een bloemt des gras. Het gras is verdorret ende sijn bloeme is afgevallen, i Petr. x, 24. 't Was in gepeins dat ik bij 't keeren faalde, En van mijn weg naar deze poort verdwaalde. Wien bloeit de hof? Wien groenen gindsche zoden? "Den dooden." Wat aarzelt gij, mijn voet! hier in te treden? Een grastapeet vol rozen wacht uw schreden! Wat vruchtbare aard biedt alzoo mild heur gaven? "Der graven." Ziehier, ó mensch! waar al uw paden enden, Hoe ze als de slang zich door de wereld wenden; Hoe lang, hoe schoon een leven u gewijd zij, "Stof zijt gij!" Waar is het spel der bonte wisselbeelden, Die met hun schijngenot den zwerver streelden ? Lees 't in de rij van kruisen om u henen: "Verdwenen." Waar is het hart, dat eens met angstig jagen Nu 't leed droeg, dan genoot met forsche slagen, In vlammend vuur van liefde en haat ontstoken? "Gebroken." Waar is de schaar die dart'Iend ommedwaalde, Als kinderen des Dags die hen bestraalde? Wat overdekt dit ruw bemost gesteente? "Gebeente." Waar bleven zij, de krachtigen der aarde, Wier toekomst zeker scheen, die niets vervaarde? Ginds antwoordt van den muur 't gekras der raven "Begraven." Waar zijn ze, wien de liefde in scheidensrouwe Ondoofb're erinn'ring zwoer, en eeuwge trouwe ? De treurcypres zal 't fluistrend u doen weten: "Vergeten." En zag dan niemand ooit wat weg zij gingen? Mocht geen' het licht den nacht des doods verdringen De denne schudt het hoofd bij 't ijdel weenen: "Niet éénen." En de avondwind zucht klaaglijk door de boomen : Mijn geest zinkt weg in smartelijke droomen; De laatste flauwe glans glipt weg in 't loover — "'t Is over!" Gerok. IK HEB U LIEF. Ik heb u lief! Ik heb u lief! De tonge weigert, ó Mijn verlangen, Een ander woord; 't Zij van mijn zangen Het eerste en leste, Het ééne accoord. Ik heb u lief! Ik heb u lief! Het is mijn welkom, Wanneer door neevlen De morgen boort; Het is mijn bede, Wanneer de schemer In 't Westen gloort. Ik heb u lief! Ik heb u lief! Het worde in blijder En droever dagen Van u gehoord; 't Klinke in mijn klagen En in mijn juichen, Één psalmtoon, voort. Ik heb u lief! Ik heb u lief! Ten strijd des levens Is dit de leuze Die krachten schoort; Dit lied der zege. Dit eerste en laatste. Dit ééne woord. MORGENZANG. Haalt vrij, ó zangers van het woud! Den dag met juublen in: Daar juicht me in 't hart een blijder lied, Een liedeken van min! Toont vrij uw verven duizendvoud, ö Bloem en gras en kruid: Veel kleurger lacht het blij verschiet, Dat mij de hoop ontsluit! Straal uit, 6 Zonne! uw morgengoud, Waar al wat leeft naar haakt: Gij wint het van den morgen niet, Die in mijn ziel ontwaakt! LONELINESS. People are gath'ring on the market below, In the glow Of the rising sun of mom. I hear the carts loaden with corn Rumbling o'er the stones, And sharp whistles and low groans And xrying and laughing voices. In this waste of stone I feel I'm alone. I long for the green meadows, Strewn with flowers and pearls of dew, Glitt'ring in the rosy hue Of daybreak; ! long for the deepening shadows Of the high tree, Lonely and free Remnant of the wood; I'd lie down at his foot, And, gazing at the distant gleam, As if listening to a voice of love In a fading dream, I would hark To the song of the lark, That soars in the wav'ring light As on a flight Of golden steps to heaven. A DREAM. I saw my dead body, wrapt up in its shroud, And mourners surrounding the bed; I watchèd them whispering and crying aloud, The shaking of many a head; I heard them, discussing my errors and wrongs, Nay, virtues I knew not of too; And when with their babbling they'd wearied their tongues, They wipèd their eyes and withdrew. A radiance of light then appeared in the room Where the sleep of no waking I slept; I saw how my Love stole along through the gloom And knelt at my bedside and wept. EEN ZEGELIED. Erica! Erica! Wat sluimert ge zorg'loos Op 't zorglooze windjen? Ontwaak, ontwaak! De bouwers der landen Vergaren hun scharen Ten strijd om uw erf; Als voorhoede zenden Zij sneeuw-legioenen Van boekweit te veld; Reeds wuiven hun pluimen En dagen uw zonen Ten doodlijken kamp; Ginds rukken de dennen In dreigende horden Hun slagzwaarden uit; Gevolgd allerwegen Door groeiende drommen Van jubelend graan. Erica! Erica! Wat sluimert ge zorg'loos Op 't zorg'looze windjen? Ontwaak, ontwaak! Ik hoor reeds de zichten Uw erf overheeren Met spottend geklank! Te spa! Ze overvleuglen Alom uw geleedren; Ze dringen vooraan; En overal vellen De witte banieren Uw standerden neêr! Ik weet het, ó 'k weet het, 't Is goed zoo, 't is beter : Gewenscht is uw vlucht Uw dood is nieuw leven; Uw welkend gebloemte Wekt goudene vrucht. Maar heb ik met welkom De zege uwer haters, En danken, gegroet; Zoo keere ik mijn schreden, Erica! Erica! En geef me ter zijde, En treur om uw val. LENTELIED. De maand van minnen Rijdt vroolijk binnen Op Phoebus' gouden raden, En heeft in 't keeren De vleugelveêren Van bloemen overladen. De Winterkoning Heeft naar zijn woning Voorlang de vlucht genomen En 't klinkt op de aarde Door veld en gaarde: De Mei is weêrgekomen! De maagden reien In groene weien En loopen bloesems garen, En dartel sling'ren De blanke ving'ren Den roof door blonde haren. En waar de boomen De stille stroomen Voor zonnegloed beschansen, Zal de oever beven En weêrgalm geven Van kus en lach en dansen. Ei rep u, Klare! Nog toeft de schare, Een perellooze krone! Waarom gevloden? Uw speelnoots nooden, De vreugde roept, mijn schoone! Uw voetjen, 't kleine, Het poesle en reine, Van versche sneeuw te duchten; 5 Uw voetjen loone Heur wensch en toone Zich rap als lentezuchten! Dat niet zoo lange Mijn oog verlange — Ja rep u, stil zijn lusten! En zijt ge moede: In veilge hoede Zult ge in mijn armen rusten. Naar Chiabrera. AAN VONDEL. TER ONTHULLING VAN ZIJN STANDBEELD, OP XVIII OCTOBER 1867. Gij Oude Vader, bij die bonte wimpelpraal, Daar 't sarrend hulledoek in 't einde ligt versmeten, \oor aller hakend oog verrezen in metaal, Op schallend lofmuziek en daverende kreten: Na zooveel wellekoms, mijn staamlen voorgegaan, Wees ook gegroet van mij — al breng 'k op 't feestgetijde Geen lauwer uit mijn krans, geen eigen glorie aan Als gaaf, waarmede ik u leenplichtig mij belijde. Dit 's and'ren toegelegd. Nooit won ik lauwerkronen, Geen glorie adelt mij. Gelijk de huisman komt Naar 't vorstelijk paleis, tot needrig eerbetoonen, Met akkervrucht belaan: waar hem de glans verstomt En wart, die van rondsom zijn scheemrend oog verblindt, In de armelijke hut vervreemd van prachtvertooning: Zoo breng ik u mijn lied; wijl u mijn hart bemint, En schuchter Vader noemt, al zijt ge Heer en Koning. Gij dichterkoning! Waar geleidden ooit trawanten Met luisterrijker praal een wereldlijken Heer, Dan ons uw hofstoet toont van Maagden, Godsgezanten, Vorstinnen, Edelen, gansch 't eerbiedwaarde heir Van Patriarchen en van prinselijke helden, En van 't Helleensche strand en Latium een keur Van zangers? — die uw dicht het nageslacht zou melden, Verbleekte Clio's inkt, verschoot heur verf van kleur! Welnu dan, Koning! Zij dit voetstuk u een troon, Gij uit het hart uws volks, uw rechten troon, verstooten! Zij een metalen krans uw vorstelijke kroon, Naardien de liefdekrans verdord is in zijn loten! Zit daar; licht zal uw beeld den vreemde niet mishagen; De suffe burger spelt uw titels in den steen ; [gen De jonkvrouw zal, in 't Fransch, naar uwen naam soms vraZit daar, het hoofd omhoog: met uwen roem alleen! Neen, niet alleen! Want zijn de dagen ook vervlogen, Toen 't onverbasterd volk nog oor had voor uw lied; Vervlogen als een droom, een schitterende logen — Een ieder boog de knie voor vreemde goden niet; In velen antwoordt nog de weêrklank op uw stem! En zoo ik ooit als zij uw eeuwge zangen smaakte, Of maar te smaken zocht — mijn harte dankt het Hem, Die Neêrland Vondel gaf, mij Nederlander maakte! AAN EEN JONG MEISJE. Mijn kind, die zelve 't heil niet peilt der kindsche dagen, Zie als begeerlijk goed geen later leeftijd aan, Wen 't hart slechts rebelleert om rasweêr 't juk te dragen, Soms 't lachen zelf meer leeds verkondigt dan uw traan. Uw jeugd, zóó zoet, dat zij geen heugnis laat in 't harte, Vliedt heen gelijk een zuchtje in 't eind'loos ruim der lucht, Gelijk een blijde stem die wegsterft in de verte, Gelijk een zeemeeuw in haar vlucht. ó Haast niet om uw geest tot rijpheid aan te jagen, Geniet uw lentefeest, geniet uw morgenstond! Bloemslingers aan elkaar gestrengeld zijn uw dagen, Strooi sneller dan de Tijd hun loovers niet in 't rond! Laat komen de' ouderdom! Zij u, als ons, beschoren Verterend naberouw, schijnvriendschaps veinzerij, Gevlijm van hooploos leed, door geenen trots te smoren, Genot dat vraagt om medelij' — Uw lachje store 't niet! Al sluipt hij aan, de wreede, Uw effen voorhoofd dekk' geen schaduw van den nacht, Noch overfloerse uw oog, dien spiegel van uw vrede, Waaruit uw ziele spreekt, waarin de Hemel lacht! VlCTOR HUGO. DE MUSE. Zilver, met geen verf te malen, Sneeuwig rein, Gaan de ranke waterstralen Der fontein, Stijgend of ze 't zonlicht zochten Op zijn troon, Dat ze 't hoofd zich sieren mochten Met zijn kroon. Maar ze dalen, maar ze vallen Kracht'loos neêr; En de spotgezangen schallen Telkens weêr Van de vooglen in de gaarde, Die den lof Uittrompetten van hunne aarde En heur stof. De arme hoort hun tergend roemen Treurende aan; Strooit heur dropp'len op de bloemen, Elk een traan .... En of nimmer zij 't begeerlijk Goud ook won, Schittert in heur tranen 't heerlijk Beeld der zon! SCHUITJESDAG. Zwelt uit, gij blanke zeilen! En voert ons heên naar zee; Wij varen mee ter reize, Ter eerste reize meê! Wat mart ge, logge kielen! En schommelt op de reê? De kleurge wimpels waaien En wapp'ren uit naar zee! Wat samm'len zij, die ouden! Wij raken nooit van steê, En moeten meê ter reize, Ter eerste reize meê! MARY. Hemelmachten, wier bescherming Deugd en schoonheid nooit ontgaat: Vinde in u, wen 'k ginder dwale, Mijne liefste een toeverlaat! Op heur vlekkelooze schoonheid, Vlekloos schoon als God 11 gaf, Op heur geest, verwant aan de' uwen, Daal uw teérste heil zorg af! Maakt gelijk heur boezem vredig 't Koeltje dat heur slapen kust; Ademt zacht in 't streelend zuchtjen Haar een balsem toe van rust. Wakende Eng'len, ó bewaart haar, Wen ik 't verre land doorkruis; Bant mij 't lot naar vreemde kusten, Immer zij heur hart mijn t'hi'is! Robert Uurns. HERINNERING. 'k Zie uit naar de tuimlende golven En luister naar 't verre gebruis; Ze wiegen me in sluimrige droomen, En voeren mijn droomen naar huis. Ik sluipe in de bloeiende gaarde: De vooglen zingen zoo blij; De bloemige loovers wenken, En 'k ture door 't loover ter zij. Ginds zie ik de kleine gestalte, 'k Hoor 't voetjen op 't knirpende zand .. Zij groet, zij lacht van verre, En bloost als de roze in heur hand. VOOR MIJNE DUIVE. Wij snellen gerust Van de domm'lige kust, Waar mèt de gevaren de zaligheid sliep, Over 't diep, Wat golf onze hulk overstuive, Mijn Duive! Uw oog is de ster Die de paden ontwarr', Ons veilig door klippen en wielingen richt' Met heur licht, Wat neevlige nacht ons omhuive, Mijn Duive! En gaat ook de orkaan Met zijn woeden ons aan : De vreugdevuurvlam op den scheemrigen top Wappert op, Die 't welkom ter haven ons wuive, Mijn Duive! Een gids is die gloor Ons, de brandingen door; Laat schieten het anker, omlaag met het zeil, En drink heil, Drink heil met het eêlste der druive, Mijn Duive! OF IK U MINNE? [Ob ich dich licht, frage die Sterne /] Of ik u minne? Vraag het geen sterren! 'k Heb aan geen sterren mijn klachten vertrouwd. Of ik u minne? Vraag het geen rozen! 'k Heb met mijn tranen geen rozen bedauwd. Of ik u minne? Vraag het geen wolken! k Heb aan geen wolken mijn boodschap vertrouwd. Of ik u minne? Vraag het geen stroomen! 'k Heb niet in spiegels uw trekken beschouwd. Of ik u minne, vrage uw geloof niet! Woorden zijn woorden en vliegen daarheen; Bouw niet op klachten, tranen en eeden: Bouw op mijn daden, mijn daden alleen! LENTENACHT. Geen wufte voet ontheiligde den grond Rondsom; Ze vlijde 't kopjen aan mijn hart; haar mond Was stom. 't Gestarnte nam vol majesteit omhoog Zijn keer; Het speelsche en moê gezworven windje vloog Niet meer. Hoog in den toren suste 't dof metaal Zijn galm; En in de verte zong de nachtegaal Zijn psalm. LENTEMORGEN. Hoe schittert de zonne zoo helder, Zoo kleurig de dropp'lende dauw! Hoe zijt ge zoo geurig, gij geuren! Gij heemlen, hoe zijt ge zoo blauw! Hoe koost ge onder 't juublen der vooglen Zoo lustig, gij vlinder en blom! Hoe stuiven de sneeuwige bloesems Zoo dartel op 't windeken om! Mij duizelt, ó lieveken mijne! Van kleuren en geuren en zang; En tranen verduist'ren mijn oogen ... Mijn bede versmelt in mijn dank. 6 EVEN ING WALK. The rain at length hath ceased; the setting sun Reveals his glory, hid from us so long; The grass, the bush, the glebe, send odours forth, Which make the breast expand with sudden joy And tingle ev'ry vein with strange delight. The drops are ticking down the verdant sprays, As if the beeches whispered, wond'ring at The purple hue, wherewith their sterns are tinged. Long streaks of ruddy light, the stately row With barring foliage forms, are wav'ring o'er The greyish green of undulating corn, Which at the horizon melt into the clouds, Ethereal bright, like boundless fields of roses. Let's pause a moment here, my only Love! That I may see God's beauteous heav'n and earth Reflected in thine eye and feel once more That ev'rything my heart hath found in thee. IN MEMORIAM. Wéér jubelt der vooglen veelstemmig gefluit Van takken en twijgen het lentelied uit; Weêr spartelt het vischjen in stroomen en kom, Weêr gonzen de bijen de veldbloemen om; Weer tintien de vonken in 't groenige lof; Een adem des levens doorsuizelt den hof. En wij, wien het leven zoo zaligend werd, Wij staan hier en zwijgen den weemoed in 't hart, Van 't stadsgewoel verre, wij beiden alleen; En 'k toon u heur name gegrift in den steen. Een rozeken bloeit er aan 't eenzame graf En schudt van heur krone de perelkens af: Een vlinder, die even haar honigzoet zoog, Klapt vroolijk de wieken en fladdert omhoog. DE VLINDER. Zeg mij, ö Vlinder! die 't windsel ontvlogen, Luchtig en lustig uw vleuglen ontplooit, Jong als de Lente uit uw kerker getogen, Schoon als de bloeme, die 't weidegroen tooit: Zeg me, wat rept ge u door gaarden en dreven, 't Roosje voorbij dat in 't oevergras bloost? Waarom zoo haastig uw wieken geheven, Zelfs bij de schoonste niet langer gepoosd? Zie de Anemone in haar gloeiende kleuren, Zie hoe de sneeuwige Lelie j vleit, Kelken zich oopnen, vol streelende geuren — Waarom niet langer, ó Vlinder, gebeid? Laat gij in kleuren noch geuren u vangen, Door zooveel lokkends van verre bekoord ; Prikkelt al verder u 't hittig verlangen, Jagen al sterker begeerten u voort: Zij niet te verre de luwte gevloden, Die aan uw sluimer heur veiligheid bood! Hoe ook de pralende steden u nooden, In hare tooisels belaagt u de dood. Vonk'lende lichten, verstrooid in het duister, Blinken en glansen en schitt'ren u aan: Waagt gij te roekloos u ééns in hun luister, 't Is met uw schoonheid en leven gedaan! Maar dat ik zwijge! De toomlooze lusten Folt'ren sinds lange den boezem ook mij: 'k Haak naar iets anders dan glorieloos rusten, 'k Haak naar iets hoogers, ó Vlinder! als gij. Ach, niet genoeg dat in onrust mijn leven U in uw fladd'rende vlucht evenaart: Licht dat daarbij nog mijn zuchten en streven Even zoo smart'lijk een eind mij bewaart. Toch zal geen ijdel geglans mij verleiden; Mij wenkt de goudene harpe van veer; 'k Zie haar, ik volge, wat lagen er beiden: Valle ik, zoo zij 't op de bane ter eer! Naar Giannina Milij MARL-iGE DE RAISON. [bij de plaat naar toulmouche.] De rijtuigreeks was heên. De koster streek Vernoegd zijn fooien op; het orgellied Verstomde met een laatsten jubelgil; En 'k ging veraamd de breede trappen neer. Mijn "vriend", baron Van Dommekracht, begroet Mij aan de laatste treê: — "Bonjour, bonjour! Gedistingueerd, wat bliefje? Comme il faut! Die kanten, eh? Niet waar? Qi fait réver. Ik wensch je 't ook, tnoti cher/ Eh? Zoo'n partij? En doomnee maakte 't goed niet al te lang, Te roerend niet — juist goed! En naar Parijs, Niet waar, om de expositie? Verder nog? Niet van gehoord? — Nu, mijn respects! Adieu! Tot ziens!" — Hij draafde heên, en ik hernam Mijn weg naar huis. Doch eerlang hield ik stil, Waar achter 't glas verlokkend uitgestald, Gewrochten van graveerstift en penseel Mijn aandacht boeiden. Daar, terwijl mijn blik Genietende van 't een naar 't ander zwierf, Trof me één tafreel; en 't was mij of 't gegons Der menigte bij 't raatlend wielgerucht Versmolt en wegflauwde in de verre vert'.... Ze is schoon, die peinzende! Zie in dat oog, Een minlijk oog! van zachten weemoed vol, Van tranen droog: en zeg me, is in haar blik, Zoo kwijnend star, niet wat tot knielen dringt Als de andere, gebogen aan heur zij', In houding beeld van zusterlijke trouw, Al biedt ze slechts in meêgevoelen troost? Ai mij, geen antwoord voor dat zustersoog! Noch wordt de kus der derenis gevoeld L it vriendschaps vol gemoed, daar overkropt, Voor wat daar komt de ziel teruggekrimpt, En 't hart aan kussen denkt, den plicht misschien — Hoe zwaar een plicht! — trots weèrzin afgevergd, Aan 't spotbeeld eener liefde ó God, hoe wreed De droom der jeugd, dien zulk ontwaken kroont! Wat speelt ge, zorg'loos kind! voor 't spieglend glas, En past ter sluik om 't voorhoofd u den krans En lacht u toe, of uwe 't sieraad waar' Dat de arme bruid te spoedig tooien zal? Ach, staak dat spel! leg neêr, die bloemen neêr! Licht worden ze u wat zij dier arme zijn, Noodlottig als der offerdieren pronk. Geen bloesemgeur, geen blikk'rend klatergoud, Geen straatgejuich noch rinkelbomgetamp Beschermt voor outervlam en scherpe bijl; Niet de eélste sluierkant noch perelsnoer. Geen tonnen schats, geen weidsche titelpraal, ó Geen "partij", der vlammendste eerzucht prijs, Die 't ledig van een menschenhart vervult. DE BOOM DER LIEFDE. "Schoon en heerlijk zwiert daar de aarde door de hemelruimten om, Luchtig als het sprankje wierook opzweeft, in ons heiligdom; Schoon en heerlijk — ras ontluisterd door de zonde van den val; Lach en tranen samenmeng'lend, jammerkreet en jubelschal! Lach en tranen — ach, de tranen smoren vast den blijdsten lach, En in de' aanhef reeds, verkeert er jubellied in weegeklag. Smart en smart en weder smarte zal het deel des menschen zijn, Tot in 't eind de Man van Smarten"...'t woord versaagt den Serafijn, En hij rept de blanke vleugels naar de barre woestenij Die, voor 't overvloeiend Eden, 't menschenpaar een woonplaats zij, Nu het vlammig zwaard des wachters, grimmig flikk'rend van den wal, Verr' den koninklijken balling uit zijn lusthofweren zal. Zachtkens glipt een gouden korrel neder van des engels hand, En — een boom schiet op ten hemel uit het dor geblakerd zand! Blozend ooft, bij knop en bloesem, stooft welhaast de zonnevlam, En de breede looverkronen breiden schaduw om den stam. "Smart en smart en weder smarte" . . . zucht op nieuw de Serafijn : "Balsembrengend zal den menschen toch mijn Boom der Liefde zijn!" En als hij de vieuglen uitslaat naar den troon van eeuwig licht, Lacht een weerglans van voldoening op zijn stralend aangezicht. Maar aan rusten vreemd en sluimren, gluipt de Booze in 't duister voort — Nauw ontloken, zij de lote van den goeden geest verstoord! Dicht valt om den Boom der Liefde 't zaaisel uit des Vijands hand; Distels dringen uit den bodem; klemmerkruid en woekerplant Wringen om den stam zich henen, sling'ren zich door 't loover op, Rooven alle sap en leven, en — verdorrend van den top Tot den wortel, staat de boom daar, met verslenste bladerkroon, Met verwelkten knop en bloesem en verkankerd ooft ten toon! Als de zon een nieuwen morgen aan de kimmen op doet gaan, Ziet de Seraf met ontzetting en verbaasd den gruwel aan En ontscheurt de dist'len toornig den verraderlijken grond — Maar hoe feller toorn, hoe dichter 't onkruid woekert in het rond En hoe meer de wortels smachten en de wondre boom verdort; Tot ten leste op 't schromplig loover de Engel bitt're tranen stort En zich afkeert — Maar wat ziet hij? Blad en bloesem opgebeurd, 't Knopje zwellende uit zijn winds'len, 't rimplend ooft weêr frisch gekleurd! Dankend buigt hij voor 't Mysterie, en zijn lippen fluist'ren zacht: Tusschen distels groeit de Liefde, Liefde vindt in tranen kracht. Ontleend. ZONSONDERGANG. Van 't Oosten stormen de wolken In dichte drommen aan, Als een dreigende reuzenhorde Die de oorlogsbazuinen hoort slaan; 't Is of somber kanongedonder Dof dreunt in 't golfgebruis, Met naadrend paardengetrappel En raatlend wapengedruisch; Nog flikkert het zwaard der zonne; Nog weert het den grimmigen dood: De waatren zijn bloedige stroomen In 't zwijmend avondrood. Toch zinkt zij al lager en lager; De glans van heur stralen verdooft — Daar scheurt met roofgierige vingren De Nacht haar de kroon van 't hoofd. HET LIEDEKE VAN VERLANGEN. Mijn hart is blijde, mijn ziel vol dank. En op mijn lippen beeft jubelzang. Ik fluister vurig uw naam, mijn Bruid, En al mijn blijdschap heeft eensklaps uit. Mijn hart is treurig, mijn ziel vol rouw, Of zij van weemoed bezwijken zou. Onwillig vormt zich uw naam ten zucht . . . En reeds is verre mijn smart gevlucht. 7 WINTERNEVELING. De onzeekre voet glipt uit in 't voorwaartstreden Op 't slibbergladde en doorgeweekte mos; Het natte stamhout glimt; een logge nevel Kruipt domm'lig om in 't sieplend dennenbosch. De bijlslag zweeg; geen vogel roert de takken; Niets stoort het flauw getik van 't dropp'lend hout; Een slaaprig windje zucht soms in de naalden, En jaagt een rilling door 't ontlooverd woud. En huivrend ijl ik voort — waarheen zou 'k ijlen! De vrije vogel vloog waar zonneschijn En lente lokt en vreugd — maar ik, gevangen, Moet verr' van u, mijn zonne en vreugde! zijn. NOG EEN LIED VAN VERLANGEN. Vermocht ik mij vleuglen ter vlucht te bereiden, Ik repte, ó ik repte mij over de heiden, Die van uwe liefde, geliefde! mij scheiden. Het vluchtig gevogelt' hupte om de twijgen, Gereed om ter veize naar 't Zuiden te stijgen, Waar lachende Lente de stormen doet zwijgen; De zon heeft het eind van heur bane gevonden; 't Gevogelte is lang, met de zonne, verzwonden, Daar rijzende starren den avond verkonden . . . Ach, te avond en morgen is 't nacht in deze oorden! Een nacht, waar nooit ooren uw stemmuziek hoorden, Dien nooit nog, mijn zonlicht, uw stralen doorboorden . .. HET WOORD DES LEVENS. Wel menigwerve', als lentegroen De doodsche sneeuw verving, Doorkruiste ik eenzaam bosch en veld En duin en heuvelkling. "Wat fluisterje met den vlinder toch, Gij bloem in de bloeiende wei?" — U klap ik mijn geheimen niet! Het schalke bloemeken zei. "Wat zingt ge toch zoo blij omhoog, Gij zwarte gieteling?" 't Was of de vogel spottend riep: — Wat raakt u, hoe ik zing? "ö Zon, wat schrijft uw gouden stift Voor raadsels op de blaan?" De zonne loech, de zonne schreef — En liet me vragend staan. 'k Verstond het woord des levens niet, Des levens voor mijn hart, Dat zuchtend peinsde en vraagde en zocht, En nimmer wijzer werd. Maar zie: 't was in de groene Mei, De vogels zongen luid; Mijn lief en ik, we snelden 't huis, De muffe kamers uit. Wij zwierven, in de groene Mei, Door bosch en velden rond: 't Was vreemd, hoe 'k vogel, bloem en zon, En alle ding verstond! IDYLLE. Van de menschen verre, hier diep in 't bosch, Liefste, vlij u neder op 't koele mos, In de schauw der linde, zoo dicht omloofd; Aan uw trouwen boezem leg ik mijn hoofd. Over 't weiveld rept zich geen wiek ter vlucht; Aan de kimmen trilt er de gloênde lucht; 'k Voel mijn oogen scheemren van sluimerlust; In de blaadren suizelt het zuchtje: rust. S É S A M E. Wij dichters gaan en zingen De zangen van ons hart, Trots alle kronkelingen En doolhofs-warrelkringen En wat den weg verspart; Wij gaan met luchte schreden, Al drukt wel eens het leed, Door 't smartoord hier beneden: Een wonderheerlijk Eden, Voor wie het machtwoord weet! Het machtwoord dezer aarde, Waardoor, in 't bangste wee, De sterv'ling schatten gaarde Van ongemeten waarde, 't "Ga open, Sésame!" Een land van zonnestralen, Geen diep en duister hol. Geen onderaardsche zalen Van opgetaste balen En goud en zilver vol; Een land van licht en kleuren, Een blij, een zalig oord, Waar geen gemaskerd treuren Meê insluipt door de deuren, Ontsluit ons zeegnend woord. Wij duchten, weibewaarden, Geen naderend gedruisch Van trappelende paarden, Noch blikkerende zwaarden Van grimmig roofgespuis. Niet onzer is 't, te beven! Hun toorn is ijdle drift, Zijt ge ons, ó woord ten leven, ó Liefde, in 't hart geschreven, Met onvergank'lijk schrift! RIJKDOM. Rijk zijt gij, ó rijke, in uw gulden karos In weeld'rige kussens gedoken; Gehuld in satijnen, gewiegd op fluweel, Met kleurige wapens op glinstrend paneel, Door 't goud oppermachtig, door 't goud in den dos Der achtbare wijsheid gestoken; Rijk zijt gij, 6 dichter, verkwikt door den roem, U zingende in 't lied uwer snaren; Dien eeuwig het groen van den lauwertak kroont, Wien de aarde niets eediers dan de eerepalm toont, En 't harde metaal, dat het nakroost u noem', Te spijt der vervluchtende jaren; Rijk zijt gij, 6 krijgsman, die lauwers vergaart In 't bloedige veld der victorie; Wiens borst met geflonker van eerkruisen prijkt, Waaruit aan uw volk al de heldenmoed blijkt, Die 't beste en het dierbaarste niet heeft gespaard En eerbied vraagt, meer nog dan glorie; Maar rijker, mijn ééne, mijn liefste, mijn bruid! Zijn wij, in de schauw onzer woning: Bij u, met de liefde tot éénigen schat, Alleen, op ons heimlijk, ons bloemenrijk pad, Bij u, ook al luistre niet één naar mijn luit, Voel ik me aller dichteren koning! TAU HUS. Nu biin ick woll naug rümmer gahn, Bi vel Lüd biin ick nu all west; Wat denn? Ick möt dat ingestahn, Ick glöw, tau Hus is dat et best. Tau Hus, dor tin ick saute Rau, Tau Hus, dor dauh ick wat ick will, Un snack un dran man ümmer tau, Wil dat nümms röppt: Je, sei doch stil! Tau Hus, dor is mi woll tau Maud, Mang all dat irdsche Grus un Mus; Tau Hus, dor is mi Allens gaud — Ick glöw, ick biin bi di tau Hus! DE VERMAKELIJKE HISTORIE VAN JOHN GILPIN, WAARIN VERHAALD WORDT HOE HIJ VERDER GING DAN ZIJN PLAN WAS, EN BEHOUDEN WEER T'HUIS KWAM. John Gilpin was een burgerman Die geld had en krediet; Daartoe, kaptein der weerbaarheid In Londens steêgebied. John Gilpin's vrouw zei tot haar man: "Al twintig jaar, mijn schat, "Zijn wij getrouwd — en hebben nooit "Een dagje vrij gehad. "Daar morgen onze trouwdag nu "Opnieuw verjaren zal, "Zoo leek een tochtje naar De Klok, "In Edmonton, mij wel. "Mijn zuster en mijn zusters kind "Gaan, met ons kroost en mij, "In 't rijtuig, en te paard, mijn vriend, "Vlak achter ons, rijdt gij." Hij antwoordt fluks: "Van 't vrouwendom "Wordt één door mij bemind, "En die zijt gij: dus is mij goed, "Wat gij beschikt, mijn kind. "Ik doe in linnen — zoo 'k me vlei "Bekend bij iedereen. "Mijn vriend van 't lakenmagazijn "Geeft graag zijn paard te leen." Mejuffrouw Gilpin weêr: "Dat's wèl; "Zélf zorgen wij voor wijn, "We hebben toch nog staan; je weet, "Hoe logementen zijn!" John Gilpin gaf zijn vrouw een zoen, Zóó in zijn tuin was hij, Omdat, schoon op vermaak gesteld, Ze zuinig was daarbij. De morgen rees, en 't rijtuig werd Ter staldeur uitgebracht, Maar kwam niet vóór — je wordt zoo licht Van grootsigheid verdacht; Drie huizen verder hield het stil, En stapten allen in; Zes man — een ouderwetschen rit Door dik en dun in 't zin! Klèts gaat de zweep, knarr ... gaat het wiel Hoe juicht het kleine goed! En raatlend rijdt de wagen heên, Of 't al aan splinters moet. John was intusschen bij zijn paard Volijvrig in de weer, En hief zich aan de manen op — Maar liet zich ras weêr neêr. Want nauwlijks, tot den tocht gereed, Zat onze man te paard, Of even zag hij om, en had Drie klanten nog ontwaard. Hij liet zich neêr; verlies van tijd Viel nog zoo bitter hard, Hij wist het, dat der dubbeltjes Waar' grooter zielesmart. Lang duurde 't, eer der klanten wensch Naar de eischen was voldaan. Dan — hoor! De meid roept van de trap: "De wijn is blijven staan 1" "Ach Hemel!" zucht hij: "geef maar hier! "En reik den riem eens aan, "Waaraan 'k mijn trouwe sabel draag, "Als we exerceeren gaan." Zijn vrouw nu had, de goeie ziel! Twee groote kruiken vol Met bessenwijn gereed gezet; Want, "daarop was ze dol." Door de ooren van dit wichtig paar Trok hij zijn buikband thans. En hing aan elke zij' er één — Zóó hield hij zijn balans. Vervolgens, om wel uitgerust Te zijn, van top tot teen, Sloeg hij zijn rooden mantel om En over alles heen. Daar zat hij, voor de tweede maal, Hoog op zijn moedig paard, En — voorwaarts gaat het; langzaam aan, Omzichtig en bedaard. Maar toen de welbeslagen hoef Op gladder bodem trad, Viel 't snuivend ros aan 't draven, tot Zijn baas te hijgen zat. "Hó, blesjen, hó! wat zachter maat!" Maar blesje ging zijn gang; De draf veranderde in galop — Te spijt van toom en stang! Hij bukte zich — je moet wel, als Recht zitten niet meer gaat; En zocht met alle krachten bij De manen weder baat. Het paard, op zulk een vreemde wijs Van rijden niet gevat, Begreep maar niet, wat wezen hij Dan toch tot ruiter had. Vooruit, op dood en leven voort! En pruik en hoed vloog af — Zóó'n grap kon John niet droomen, toen Hij zich op reis begaf. De wind stak op, de mantel woei Als wapp'rend vlagdoek uit — Tot straks, daar lus en knoop bezweek, De wind den mantel buit. Nu zag al 't volk, dat op den weg Toevallig was omtrent, De kruiken dansen aan zijn zij', Uit ons verhaal bekend. Het blaft en gilt en joelt dooréén, Elk venster vliegt omhoog, En ieder brult er zijn bravo, En keel en longen droog. 8 Vooruit ging John — wie aars dan hij? 't Liep als een vuurtje rond: "Zie wat hij draagt! Een weddenschap! 't Is wel om duizend pond!" Vooruit — en 't was verbazend, hoe, Zoodra hij nader reed, Aan eiken tol me' in aller ijl Den draaiboom opensmeet. Terwijl hij, 't dampend hoofd omlaag, Dus holde, schokte een ruk De beide kruiken op elkaar En achter hem aan stuk. Daar stroomde en plaste de eedle wijn, ó Jammer! neêr in 't zand, En rookte en smookte aan 't rennend ros, Als stond het beest in brand. Maar nog zwoer, wie de halzen zag Der kruiken, strak en stijf, Dat John hen om een weddenschap Had bungelen aan 't lijf. Zoo vloog hij — om zijn weddenschap! Door 't schaatrend Islington, En 't aangeslibd rivierzand in Van 't vroolijk Edmonton. En om zijn ooren stoof het slik, Als 't water stuift en spat, Wanneer Janmaat zijn stokdweil drilt Of 't zwaantje plast in 't nat. Gezeten op 't hótelbalkon Zag hem zijn lieve vrouw, En wist volstrekt niet wat ze van Zulk rijden denken zou. "Hó John, hou op! Je bent er al!" Dus klonk het van 't balkon: "Het eten wacht en wij zijn moê!" Jawel, ik ook! — zei John. Maar 't paard is van geen rust gediend, Hoe John die ook begeer' — Met reên: tien mijlen verder, heeft Zijn heer een huis, te Ware. Voort vloog hij dus, een pijl gelijk Die van de koorde schiet; Voort vloog hij — en dit brengt ons thans Aan 't midden van mijn lied. Voort vloog hij — Gilpin, ademloos, Moest wel zijns ondanks meê, Tot bij den lakenkoopman 't paard In 't eind: We zijn er! zei. De huisheer blijft een oogenblik Verbaasd aan 't venster staan, Legt dan zijn pijp néér, ijlt naar 't hek, En roept zijn buurvriend aan: "Wat is er, man — wat heb je toch? "Ik bid u — spreek, vertel! "Hoe komje met zoo'n kale kruin, "En waarom komje wel?" Nu, Gilpin kon heel aardig zijn, En mocht een grapje graag; En vroolijk klonk den lakenman Ten antwoord op zijn vraag: "Ik kom, omdat uw paard het wou — "Dus, wend u tot het dier. "Mijn hoed en pruik zijn onderweg, "Ze komen aanstonds hier!" De lakenkoopman zeide hem Geen woord meer, op dat pas, En ging in huis, recht in zijn schik, Dat John zoo vroolijk was. Hij keerde met een hoed en pruik; Een hoed, zeer breed geboord, Een pruik van zwierig golvend haar — Elk treflijk in zijn soort. Hij hield ze omhoog en zei; de man Was óók een snaaksche gast: "Mijn hoofd is ééns zoo groot als 't uw — "Ze passen dus, 't gaat vast! "Maar kom, en wasch dat slik eerst af — "Ik bèn wat, als 'k u ken! "En zit meê aan — je rammelt vast "Van honger, na zoo'n ren." "Het is mijn trouwdag," antwoordt John: "Men sprak er schande van, "Dineerde in Edmonton mijn vrouw "En hier te Ware haar man. "Kom vrindje!" sprak hij tot het paard: "Ik moet aan tafel zijn! "Voor uw genoegen kwamje hier — "Je gaat weêrom voor 't mijn!" ó IJdie grootspraak, duur betaald! ó Roekelooze waan! Een balkende ezel, daar hij sprak, Hief luid en krachtig aan; En zie, alsof het schichtig ros Daar leeuwgebrul vernam, Joeg 't in galop den eigen weg Terug weêr dien het kwam! Vooruit ging John — af hoed en pruik, En beiden in de sloot, Veel eerder nog dan de eerste maal — Ze waren hem wat groot. Toen juffrouw Gilpin nu haar man Den landweg in zag slaan Met zulk een vaart — had zij terstond Haar knipjen opgedaan; Ze nam een halve kroon er uit, En zei tot den koetsier: "Dit is voor u, brengt gij mijnheer "Gezond en wel weêr hier." De man zat op, en zag van verr' Aanrennende onzen John; En ijlings greep hij 't paard naar 't bit, Of zoo hij 't stuiten kon. Maar in zijn toeleg falend, schoon Door winzucht aangespoord, Dreef hij te meer door nieuwen schrik 't Verschrikte dier nog voort. Vooruit ging Gilpin; achter hem Kwam de ander op zijn knol, Zijn knol, van 't rijtuig vrij en schier Van blijdschap ook op hol! Zes heeren, die daar aan den weg John zagen op zijn bles, Met zooveel ijver achtervolgd, Begonnen alle zes: "Een dief! Een roover! Houdt den dief!" En zett'en 't op een loop, En ieder die hun tegenkwam Vermeerderde den hoop. En elke tolbaas deed opnieuw Wat hij te voren deed, Nog altijd in den eigen waan, Dat John een wedren reed. Een wedren was 't — en Gilpin won, Want hij was eerst in stad, En hield niet op voor 't paard wéér was Waar hij 't bestegen had. Nu zingt eens op: Lang leve John, Beleef zijn goud festijn! En als hij weêr uit rijden gaat, Hoop ik er bij te zijn! WlLLIAM COWPER. "BOSES GETRAUME". Een flikkerlicht speelde om de stammen En schoot over 't dauwige gras, En spreidde, weêrkaatst van 't gebladert', Het glimmende, gladde gebladert' Der boschbezen, zilv'rige vlammen, Een zwevend, zacht schitterend waas, Dan hier, dan wéér ginds onder 't hout. Iets frisch' ging er om en iets geurigs, Als aamende in 't flauwende zuchtje, Schoon nergens nog geurige bloemen Haar nieuwsgiere kopjes vertoonden; Er hing in de takken der boomen Een tint van iets groens, van iets jongs, Een levende strooming van kleur, Schoon nergens een blad was ontploken. Het schalde in de suizende toppen, En 't floot in het warr'lige, knoestige Kreupelhout — overal gonsde'r En wemelde leven . . . Een vogel, Een sierlijke vogel, met wit En met zwarten metaalglans geteekend, Vloog neêr op mijn schouder en sprak, En hij sprak met een menschlijke stemme U, u heb ik lief, mijn beminde! U, u heb ik lief! — En zijne oogen, ó Vriendelijke oogen! — vol stralen Van vurige minne ... zij zagen Mij aan, en het was of hun stralen Mij drongen tot diep in het hart; Of koest'rend ze 't harte verwarmden, Met teedre, met kost'lijke minne; En tranen schoten me in de oogen, En 'k wilde, maar konde niet spreken, Slechts beefden mijn lippen ... De vogel Snapte eensklaps mij fel in de ving'ren Tot bloeddropp'len drupten op de aarde En luid schaatrend ontvloog hij. EEN ZANG DER HOPE. In 't loof dat, nog voor kort in winds'len weggedoken, Zich geurig heeft ontploken; Op 't weiveld dat tenacht de frissche dauw bedroop, Groent frissche jonge hoop; De nachtegaal streek neêr op zijn gezwinde veêren En viert zijn wederkeeren, En zingt, dat hij zijn vrouwke in 't ijvrig bouwen noop' Een jubelzang der hoop; Om 't kleurig bloempje drijft de kleurige kapelle, En is de donk're celle Vergeten overlang, waaraan zij pas ontsloop, En klapwiekt vroolijk — hoop! LIEDJE. Daar sluipen giftige adders Door 't mos in 't zang'rig woud; En klamme paddestoelen Bekruipen 't levend hout; Daar knaagt in 't geurig bloemeken Een heimelijke worm; Het roosrood avondwolkje Verkondt een wilden storm. Het dartel stroomend water Verkilt tot broklig ijs; Die glanzig donkre lokken Zijn spoedig dof en grijs. Het is een oud, oud liedeken, Dat alles gaat voorbij; Geen ding, dat leert ons 't leven wel, Of 't heeft zijn zwarte zij'! En zie, wanneer uw glimlach nooit Eens plaats maakt voor een traan, We kunnen op den levensweg Gewis niet samen gaan. Maar zoo gij altijd ernstig kijkt Of jammert steen en been — Dan neem ik even snel de vlucht En zing mijn lied alleen! HOOGMOED. I. Een klein, een heel klein bloemeken Stak 't kopjen op in 't gras, En kroop niet weg en dook niet neêr, Alschoon 't zoo kleintjes was. • Het kroop niet weg, het dook niet neêr, Het was zoo fijn, zoo blauw — Al kende 't zich zeer klein, het wist Niet waarom 't duiken zou. ó Trotsch, hoogmoedig bloemeken, ó Bloempjen al te fier — Gij zijt een bloempje naar mijn hart, Dat mij de borst versier'! II. 't Blauwe boschviooltje geurt Naast den paddestoel; En de klare beek loopt uit In den zwarten poel. 't Heerlijkst dat op aarde bloeit, Dat er bloeien zal, En 't afzicht'lijkst dat er kruipt, Eén God schiep het al. Amen, vrome prediker! Maar hoe wijs van taal, Eisch niet, dat uw paddestoel In mijn ruiker praal'! UIT DEN VIERDEN PSALM. Elk maak' zich op, om onzen God te prijzen ; Legg' met een oprecht hart voor Hem zijn offers neêr. Daar zeggen veel: wie zal ons 't goede wijzen ? Hef Gij van uw aangezicht Het vriendlijk licht Over ons, Heer! Wat overvloed en weelde zij vergaren Van koorn en zoeten most, Gij gaaft me aan blijdschap meer. 'k Lig neêr en slaap te midden der gevaren, Want Gij alleen, waar ik zij, Blijft mij nabij, Veiligt mij, Heer! NAAR DEN VIJFDEN PSALM. Heer, wil op mijn woorden hooren, Mijn gebed en klacht; Neig, 6 God en Koning! de ooren, Geef op mijn gepeinzen acht; Want mijn roepen en geween Is tot U, mijn Heil! alleen. Mijne stem zult Ge in den morgen Hooren, daar me' uw Huis ontsluit; In mijn angsten, in mijn zorgen, Zie 'k naar uw U, naar U slechts uit; U, die nimmer ontrouw lijdt, Die den boozen verre zijt! 9 Geene trotschaards zullen naadren Voor uw aangezicht; Leugensprekers en verraadren, Onrechtplegers haat uw licht; Die des naasten bloed vergiet, Die bedrog zoekt, duldt Gij niet. Hoe zal 'k ooit uw naam verhoogen, Hoe U danken voor mijn lot, Die ontfermend wilt gedoogen Dat ik in uw vreeze, ó God! Tot uw heerlijk Heiligdom, Met mijn needre smeeking kom! Mij geleide, Heer! alomme Uw gerechtigheid; Dat de logenmond verstomme, Die mijn onschuld smaad bereidt. Baan de gronden steil en ruw — Voer' me een effen pad tot U! Die mij haat, te fel verbolgen, Bande oprechtheid uit zijn mond; 't Hart van hen die mij vervolgen Is een diepte zonder grond; 't Open graf is in hun keel, Wat hun vleitong lokke en streel'. Laat hen schuldig zijn bevonden, IJdelheid hun raad; Doe ze om menigte van zonden, Doe ze vallen om hun kwaad! Immers tegen uwen Naam Spannen hunne benden saam. Die op U vertrouwen, zullen, Al den dag in U verblijd, Van hun lof uw Huis vervullen, Daar Gij uitredt en bevrijdt. Die de liefde uws Naams verheugt, Zullen huppelen van vreugd! Gij bekroont met zegeningen Die U vreest, 6 Heer; Uwe gunst zal hem omringen, Dat geen vijands haat hem deer'; In benauwdheid en gevaar Veilgen, als een beukelaar. TO MY LOVE. (With a copy of Doré's Contes de Perrault.) Look on that picture and on this. An old, old woman with a monstrous pair Of barnacles; and leaning on the back Of her old-fashioned chair an ugly boy; And here and there a few most graceful tigures Of lovely children ... Well, a frontispiece, I make no doubt, an artist would prefer And lovers of true art should most admire. But still, dear Love, my vain and foolish heart Begs leave of thee — thus self-conceit doth blind — To paint a better. Lo, a pretty face, A girl's almost, is hers there, nestling down Half hidden in her low, snug little seat, Drawn near the crackling fire; close to hers An other pretty face — a girl's indeed, Her little one's. — This selfsame volume lies On her inviting lap, which seems to tempt Some curly little head to come and play At hide and seek in its delightful folds. The lovely little mother speaks, in whispers: Her babe is listening. See, the Iarge brown eyes Are opening wide with awe and breathless wonder And fev'rish pleasure; and the cherry lips Are parted like the Ieaves of some sweet rose. And stealing in on tiptoe I approach And stand behind them motionless and so Heark unobserved, as eager as the child, Unto the most pleasant tale of that poor thing, Red Ridinghood; and dreams of bygone days Bring back the face of my Red Ridinghood I loved so well — but ne'er so well as now. EEN PARABEL. De krankte is heên — 't gevaar ontvlucht! Door 't open venster komt de zoete voorjaarslucht, Een balsemige zelir-zucht Van bloemenrijke dreven, Misschien, wie weet, van menig bloeiend graf, Mij door de lokken zweven En koelt met zachten kus mijn heete slapen af. En hoor! de kerkklok klinkt van veer, Met de' eigen held'ren klank — ik ken haar —als weleer, En roept ten tempel van den Heer. Nog niet, nog niet, gij vromen! Maar spoedig zal 'k, van 't ziekbed opgestaan, In 't huis des Heeren komen, Ik ook, en bieden Hem den dank mijns harten aan! En rugwaart leunend in mijn stoel Zie 'k met verlangen uit beneden naar 't gewoel, En met een mat, maar zoet gevoel. En 'k denk wéér aan de dagen, Toen 'k immer Haar zag aan mijn sponde staan; En hoor heur bange vragen, En voel haar lieve hand weêr langs mijn voorhoofd gaan. Zijt gij 't, mijn lieve, in dat gewaad, Waarvan een zilv'ren glans en stralend licht uitgaat, Welks wit het wit der sneeuw versmaadt? Niet zij! Het schijnt een wezen Van Godlijker gestalt' dan de aarde geeft. Hij wenkt — en opgerezen Volg ik met wank'len tred waar hij voorhenen zweeft. Wij gaan, als mij zijn vinger wijst, Tot waar, van 't heerlijk licht der blijde zon omlijst, De ranke kerkspits opwaart rijst. Hij spreekt: Gij zult de bede Van hem, wien ze uit het hart ten hemel stijgt En dankt of roept om vrede, Vernemen; maar een elk wiens m ond slechts aanbidt, zwijgt. Het bedehuis is gansch vervuld Van menschen; ieders hoofd ootmoedig, als van schuld, Gebogen. — Wachtend met geduld Sta 'k onder hen, en luister... En luister... maar hoor nergens een gebed; Geen staamlen, geen gefluister, Geen zucht, geen rits'ling breekt de stilte—die me ontzet. Een hand die langs de toetsen gaat Van 't orgel; op den stoel, in 't achtbaar zwart gewaad, Een man, wiens armgebaar verraadt Wat mij zijn lippen zwijgen; Dan opgeslagen boeken in het rond, En ijvrig boezemhijgen — Maar niet een enk'le klank die hartsgevoel verkondt! Geen enk'le klank? Mij dunkt, ik hoor: Het zwak geluid bereikt ter nauwernood mijn oor... Door 't stom gezang van 't stomme koor Hoor ik een jongske smeeken : Ik ben een kind — ach, arm en klein en teêr, Vol zonden en gebreken; 'k Wou gaarne zalig zijn — maar weet niet hoe, ó Heer! En de Engel schrijft de beè van 't kind In zijn gedenkboek; dan, als blies een speelsche wind Een drijvend wolkje weg, verzwindt De menigte, en verdwijnen De pijlers en de kerk — en 'k zie den zoom Noch even schitterschijnen [droom. Van 's Engels kleed — 'k ontwaak — en zie, het was een Ontleend. BINNENHUISJE. De tante schudt haar krullen, Haar krullen deftig grijs, En zegt vast ongeduldig — Want tantes zijn zoo wijs: "Alweêr een brief! Zoo'n zware! Wat kost u dat een port! 'k Wed dat je met dat schrijven Zoo arm als muizen wordt." De zuster, 't lipje krullend Waar flus heur tnndje in beet, Spot — zusters zijn zoo geestig, En spijtig soms, wie weet! — "ö Stellig zijn ze, Tante, In kort geruïneerd! Wanneer is dat Je taime Toch uitgeconjugeerd?" Het meisken — meisjes zijn zoo Verstokt voor wijsheids woord, Zit bij haar brief te droomen En — conjugeert al voort. DUINZANG. In stad daar gaan we deftig, Met opgestoken kruin; Maar weest eens deftig, hier buiten, Alleen met je beien in 't duin! We rennen en we draven De gulle zandglooiing op; Vooruit, mijn liefste! wie haalt er Het eerst van ons tweeën den top? We lachen en we hijgen, Haast buiten adem gerend; Reik mij uw hand — nog even, En — boven zijn we in 't end! We lachen en we hijgen, We zijn zoo jolig, zoo moê: Ei knip voor de zwierende haren Uw stralende oogen niet toe! Beneden wuiven de golven Met witte donzige pluim, En vlechten op de zanden Heur slingers van flonkerschuim. Veel zwervende zeilen verdwijnen En doemen er op van veer; Aan 't strand, als zooveel dwergen, Gaan badgasten op en néér, En visschersvrouwen torsen De versch gevulde mand: Welriekende freules vinden, Van verre, 't costuum charmant; En kind'ren graven kanalen Of bouwen een zandkasteel, En tarten al schaatrend de brekers En vluchten in dartel gespeel. Zoo woelt daarbeneden een wereld: De wereld, in het klein! Een mengsel van armoede en weelde, Van zuiver en onrein. Wij vlijen ons hierboven In 't lauwe lekkere zand, En zien elkaar in de oogen En drukken elkander de hand. Wij keeren ons niet aan de wereld, Wij koozen hier vrij en blij: Daar is er, mijn lieve, mijn Eigene, Niet één zoo gelukkig als wij! BLOEM EN LIED. Rusteloos gedreven Tusschen werk en strijd, Worden zij, die leven In hun levenstijd. Dies: aan 't eind der aarde Droomen wij geen kluis, Wien ook 't hart vervaarde 's Levens blij gedruisch! Niet slechts geur van rozen Mag ons voedsel zijn, Onder kwijnend koozen In den schemerschijn. Zwaait de blanke zichten, Maaiers in het veld! Leide ons 't flikkerlichten Van uw zwaard, ó held! Stop vvien 't lust zich de ooren, Van haar roep ontzet: Wij, wij willen hoor en 't Slaan der krijgstrompet. Als de zichten girsen Staan ook wij in 't graan, Zien 't met tandenknirsen Laffe droomers aan! Toch — wie 't graan verkozen Voor hun eenig goed, Die de roode rozen Trappen met den voet, Laat ook 't weligst koren Immer onvoldaan, Jaagt de scherpe doren Slechts te feller aan ; En wien in 't rumoeren Van den strijd, geen lied Kan de borst ontroeren, Weet van strijden niet. Wilt ge in lijfsgevaren Moed, die neêrlaag tart: Bloemen in de haren, En een lied in 't hart! Wilt ge volle halmen Oogsten van uw grond — Laat uw blijde psalmen Klinken in het rond! Wilt ge zegen erven Van de vrucht uws lands, Feestlijk siere uw garven Bloementuil en krans! Kennen wereldwijzen Ook hun waarde niet: Wie den Heer wil prijzen, Dankt voor bloem en lied. 10 GEDACHTENIS. A hand, that can be clasp'd no more. Tennyson. In u, mijn Lieve, Gaf mij de Heer Mijn zielsbegeerte — Wat wensch ik meer? Ach, schoon mij alles Ten deele viel, Daar 's één verlangen Soms in mijn ziel, Dat zelfs uw lachje Mij niet verbant: Of 't mogelijk ware, Dat ik de hand, Die eenmaal zeegnend Op m ij n hoofd lag, Ook u, mijn eigne, Dus zeegnen zag. GEEN ELLENLANG BERIJMD VERTOOG. Geen ellenlang berijmd vertoog, Noch philosoofsch poeem; Geen arendsvlucht noch zienersoog, Gejammer noch gefleem; Geen heldendicht, hoe classisch schoon, Geen treur- noch saterspel; Geen humoristisch geestvertoon, Noch vaderlandsch gerei: Maar geef me een kleen en hartig lied, Een enkel zang'rig woord; Een lied als me' aan den vluggen vliet En in de dennen hoort; Een liedjen in den zonneschijn, Een liedjen in de Mei, Als 't tjirpen van het vogelkijn, En 't krekeltje in de hei! AAN PESSIMISTEN. De klagers die ons hier omringen, Ach, jamm'ren steeds en overal: Deze aarde is toch een tranendal! Hoe waar' 't, kondt gij u eens bedwingen, Hieldt gij voorshands uw tranen in, Als blij begin Van beetre dingen? LEVENSLES. Zij dit, ó zondig mensch! Uw wensch: Een open wezen, Dat ieder man Die lezen kan Mag lezen; Dat, bij de grootste schaamte en schuld, Geen masker duldt. Gezonde leden, Wier frissche vaag Van tucht gewaag' En zuivre zeden. Een hart in 't lijf, En in dat hart een wil, Die immer, wars van luim en gril, Dezelfde blijf. DE KARAVANE. In its dark Pilgrimage through the Waste of Time. Carlyle. In de woestenij der tijden Trekt de menschheid langzaam verder, Als de karavane voorthijgt In de dorre zandwoestijnen. Boven de eindelooze vlakte Vlamt en blaakt de koopren hemel; Hier en daar een groene oase Met wat lauwe lommerkoelte! 't Klink'len der kameelenklokjes Is 't eentonig lied der dagen; En de spotlach der hyeenen De ééne sluimerzang der nachten. Tallelooze folterkwalen Zijn de felle Bedouienen; Hun onsterfelijke hoofdman Is de Dood, de plonderkoning. Over onbegraven lijken Zwermen hongerige gieren; Uitgebleekte beenders teeknen De onafzienbaar lange heirbaan; En daarginder, aan de kimmen, Schijnbaar naadrend, immer deinzend, Lokken frissche paradijzen Der bedrieglijke Morgana. DAAR GLOEIT EEN DICHTERLIJKE VONK. Daar gloeit een dichterlijke vonk In mijne ziel, maar kleen; Ik bèn van 't vorstelijk geslacht, Doch niet der Vorsten een. Den Koning eer, den Koning heil, Den Koning volk en land! Gedoken in de schaduw, schuilt Zijn arme bloedverwant. Wat baat een machtelooze glans, Een slip van 't hermelijn? Het is een tergend voorrecht soms, Des Konings, en niet hij te zijn! Daar gloeit een dichterlijke vonk In mijne ziel, maar kleen; lk bèn van 't priesterlijk geslacht, Doch niet der Priest'ren een. De Priester is het, van wiens mond De schare 't zoenwoord vangt ; Vergeten staat daar de offerknaap, Die schaal en wierook langt. In 't Voorhof beter, onder 't volk, Dan aan 't altaar te staan En 't Heilige der Heiligen Ach, nimmer in te gaan! En toch, ik zing, ik zing mijn lied, Al zong' 'k mijzelve' alleen: Daar gloeit een dichterlijke vonk In mijne ziel, hoe kleen ! SILHOUETTE. Nadat hij God en "al dien ouden rommel:" 't Geloof aan "hemel, hel en droes en drommel," En wat men meer bij "suffe bakers" vindt, Verwezen had naar minnemoêr en kind; Ontrukte hij zijn hart aan vrouw en vrind, Verhing het aan een ridderlint En stopte 't weg in een effectentrommel. Niet één die echter van Jodocus Hommel, In 't oog van "men," als Mensch en Christen 't wint. ZOO ZIJN ER. II y a de certaines choses dont la médiocrité est insupportable : la poésie. la musique, la peinture. La Bruyèrb. In poëzie en schilderij, In zang en snarenspel, In alle kunst, dus zegt men wèl, Is middelmatigheid verfoeibre knuts'larij. "Welaan!" roept Desideer: "Geen heldendichter meer, Verbleekt hij in de glorie van Homeer; Geen die zich liedren onderwindt Als schooner men bij Goethe vindt; Of drama's schrijft En bij een Shakespeare achterblijft. In 't kort, wie 't allerhoogst', het toppunt niet kan halen — Slaat dood, slaat dood, in tijdschrift en journalen!" Dat heet, of 'k heb het mis: Slaat eiken vogel dood, die niet een arend is. ANDERS. Zijt gij een Shakespeare niet, geen Dante noch Homeer — Jeroen ontzegt u de eer Des dichternaams en 't recht om naar dien naam te staan; Want middelmatigheid, dus spreekt hij, is in 't land Der kunsten contraband. Een kleinigheid alleen schijnt aan Jeroen te ontgaan: Een vogel is en blijft — een vogel; 't zij zijn nest Op rotsen zij gevest, Of kleve aan 't needrig dak, of wegschuil' onder 't graan; Een aadlaar houd' zijn vlucht "der zon in 't aangezicht," De musch slechts laag gericht: 't Komt op de hoogte niet, maar op het vliegen aan. OP, UIT DE TENTE! "Op, uit de tente, Zadel de paarden! Op, reeds te lange Hier bij de vrouwen De ijlende dagen, Knaap! uwer jonkheid Traagliik verbeuzeld. "Op, uit de tente! Ter karavane, Naar den gewenschten Zoom der woestijnen — Daar u de winste, Daar u de ruste, Eere der helden! "Blanken van 't Noorden, Zwarten van 't Zuiden, Bruine Arabieren, Sombere Moslems Weemlen dooréénen — Zóó trekt de menschheid Eeuwen na eeuwen De eeuwigheid tegen. "Doen zij u huivren, De eindlooze vlakten, Dreigend eentonig, Dor en verlaten? Groenende oasen Wachten met koele Klaatrende bronnen; Wenkende palmen Spreiden er schaduw; Eindloos daarboven Straalt Allah's eeuwige, Heerlijke Hemel; Ginds aan de kimmen Toovert de grillige Fata Morgana Bloeiende gaarden — Lustparadijzen Als ons hiernamaals Hij zal bereiden. "Ducht gij voor 't gluipende Roofdier in 't duister? Van onze flakkrende Vlammende vuren Zullen zij ijlings Sidd'rende deinzen. Der Bedouienen Grimmige horden? Zie — karabijnen, Lansen en speren, Sikk'lige zwaarden Blikk'ren in 't zonlicht. "Op, uit de tente! Zadel de paarden Naar den gewenschten Zoom der woestijnen — Allah is met ons En onze waapnen!" Allah-il-Allah! Juichen de drijvers; Vroolijk en helder Tinklen de klokjes; Moediger draven Rossen en kemels; Luider weêrklinken Zangen en liedren — Allah-il-Allah! li AVONDSTOND. De stilte suist op de heide; De vredige avond daalt; En peinzend tuur ik naar 't westen, Waar 't laatste zonlicht straalt. Wen de aarde, aan de' avond des levens, Vergrauwend en dor overal, Niet langer een bloeiende gaarde! De heide gelijken zal; De vooglen zijn uitgezongen, De laatste bloem zich sloot: Dan verve uwe liefde, mijn Trouwe! Den hemel mij rozenrood. AAN MIJNE LIEDEREN. Vliegt uit, mijn kleine liedren, In 's werelds gonzend gerucht, Als schuchtere duiven zich wagen Ter eèrste, hachlijke vlucht. Niet uwer, wat trotsch en verheven In 't blauw van de luchten versmelt: De nedere laagte is ten perke Uw teederen wieken gesteld. Den arend de steigrende bergen! Gij, houdt u ter groene vallei, Waar 't sijsje zijn wildzang doet hooren, De schildvink zich mengt in den rei. Laat de Alpenroos bloeien daarboven, Waar gierend de noodstorm huilt — Uw deel is, waar 't heimlijk viooltjen Aan morrende beken schuilt. Vliegt uit dan, en dompelt uw pluimen In 's levens verkwikk'lijke bron, En laat er uw vleugelen wapp'ren In 't licht van Gods vriend'lijke zon. Vliegt uit met mijn lach en mijn tranen, Mijn liedekens needrig en klein, Vliegt uit als de duiven der dalen, Als duiven, moog' 't wezen, zoo rein! TWEE DUIVEN. Januari 1871. 6 Duive, die, ten dage des gerichts, Toen eind'lijk zich de breede sluizen sloten Van 's Hemels toorn, gelijk een sprankel lichts Op 't vale zwart der zee, aan de ark ontschoten, Te midden van de waterwoestenij Zocht naar wat lands, met matte vleugelslagen: Gij endde uw tocht gelukkiger dan zij, Die thans van 't veeg Parijs op rappe pennen jagen! Gij speurde in 't grauwe meir een voetbreed grond, Een plekje groen, dat u tot rusten noodde, De frissche twijg te plukken, die ge'r vondt, Waarmeê ge keerde, ö driewerf blijde bode ! Maar zij — vergeefs zwerft hier en ginds haar oog De bloed- en vuurzee om: daar rijst geen stede Van deernis uit dien vloed der wrake omhoog, En nergens wenkt, als u, de olijftak van den vrede! HOOR, MIJN LIEFSTE. Hoor, mijn liefste, reeds schettert het zang'rig geluid Van den leeuwrik op de eenzame heiden, Schoon nog sluimert de bloem, en al slaapt nog het kruid, En al mart nog de winter te scheiden. Zing maar door, lieve zanger, uit al uwe macht: Niet te vroeg is uw vroeg jubileeren; Want daarboven verkondigt de zon in haar kracht, En wij weten — de Lente zal keeren! Zing maar door, lieve zanger, en leer ons uw lied Tegen hope blijmoedig vertrouwen; Als het harte versaagt, als het wachten verdriet, Dat gelooven eens eindt in aanschouwen. Zing maar door, lieve zanger, uw voorjaarsgezang: Eerlang groenen de velden en hoven; Zing gij meê, 6 mijn liefste! Al beproeft Hij ook lang, Die de liefde geeft, leeft nog daarboven. DE PLANETEN. Met verrukken ziet ons oog 't Rijk planeetgestarnte omhoog In den donker stralen, En ons van de lieve zon, Al dier lichten ééne bron, In den nacht verhalen. De Ongeziene is onze Heer! Op de bergen, over 't meir, In het diepst der mijnen, Doen de werken zijner hand Voor des needrigen verstand Zijnen luister schijnen. De Ongeziene is onze God! Wereldwijsheid lach' en spott' Met die kinderdroomen: Ons verhaalt de starrenrei In dees duist're doodsvallei, Dat de Zon zal komen! TWEE STEMMEN. De dagen komen en verdwijnen, En alles wisselt om ons heên; Die zich om aardschen schat verpijnen En slaven om wat goud, Om 't glinst'ren van een steen, En zij, wier geest doorschouwt Wat zich verborgen houdt Omhoog, in 't meir, in de' eeuwgen nacht der mijnen, Wat winnen ze? IJlen rook, verspattend schuim alleen! De schaduwen der wolken drijven En vliegen over 't gelend graan: Niet langer zal de mensch verblijven In zijnen aardschen staat En goede of kwade paan. Geen schitt'rend pronksieraad, Vernuft noch wijsheid baat; Geen werk van goede of booze zal beklijven — Die beiden zal 't verderf met éénen slag verslaan! "De dagen komen en verdwijnen: Maar als de lamp in 't Godsgebouw, Wier zachten glans geen zon doet kwijnen, Wanneer de morgen praalt Op waatren en landouw; En die, als de avond daalt, Zoo stil als immer straalt: Zal 't reine vuur van trouwe liefde schijnen Ln voorspoeds hellen dag en in den nacht van rouw! "De rapgewiekte jaren jagen Elkander in hun eeuwge vlucht; De lente wijkt voor wintervlagen, Den gierenden orkaan De zoete zomerlucht; 't Geboomte, rijk gelaan, Staat van zijn oogst ontdaan — Maar, frisch als dennegroen in najaarsdagen, Bloeit trouwe liefde altijd, geen sneeuwvlok valt voor vrucht!" Helaas — verhoedde tal van jaren De priester dat het vuur verglom: De tijd spaart priester noch altaren En de outervlam verdooft In 't molmend heiligdom. Helaas, hef vrij het hoofd, Daar alles staat ontloofd; Zie néér, ó Denne, op die vergane blaren — De scherpe bijl weêrklinkt en krakend stort gij om. Aanschouw 't gebloeinte in veld en gaarde, Den flikkerschijn van 't hemelvuur: Uw liefde, 't kostlijkste dat de aarde Het hart te schenken heeft, Is langer niet van duur. Geen vliegend veêrtje zweeft, Geen vlugge vogel streeft De wolken toe, welks vlucht niet evenaarde Die Liefde — een spotternij in 't schepsel van een uur! "Geen spotternij, maar gaaf des Heeren, Schoon nauw gegrepen ze ons ontsnelt. Beklaaglijk, die haar heil ontberen, Misdadig, wien daarbij Het hart van hoogmoed zwelt. Een bloem, een schaduw — 't zij; Vergank'lijk — maar als wij. Heur ras vergaan moog' 't zelve profeteeren. Een schaduw, die de kern, een beeld, dat wezen spelt!" NA HET GEDENKFEEST VAN I APRIL 1872. De jubelgalm heeft uit; de vlag wordt weggeborgen; Het lichtgeglans verdooft op 't grauwen van den morgen, 't Vermoeide lijf herrijst van dons of schamel stroo, De plicht herneemt zijn recht, en de arbeid: ach, slechts noó Door menig zorgvol hart voor 't feestgewoel verlaten, Zijn drang verdubb'lend thans. Weêr zwerft langs kade en straten De rammelende kar van de armoê, die heur waar, Aan eigen lust ontzegd, der koopers grage schaar Voor luttel zilvers vent; rept zich de mild bedeelde, Steeds zwoegend om nog meer; daar 't loome kind der weelde, Op zacht fluweel gestrekt, de keien overrolt — Een stroom die als van ouds door de oude bedding holt! De jubelgalm heeft uit, de vlag is weggeborgen, En de oude vraag komt weêr bij 't rijzen van den morgen: Wat nu? Wat nr., ö stad, ó volk van Nederland! Oranjedos noch groen noch lichtvertoon houdt stand: Wat blijft? Wat rest u, van 't gejuich der duizendtallen, Dat op de velden klonk en daverde in uw wallen; Van 't heerlijk vrijheidslied uit Vrijheids besten tijd, Gezongen uit het hart — het zij! — trots haat en nijd ? Wat rest u, ó mijn volk? Een vraag, die nimmer paaien Zich laat door vreugdekreet, Oranje- en driekleur-zwaaien, Zoo waar als nooit de ziel voldaan wordt door den schijn! Hebt gij, verkoren stam, de kracht om vrij te zijn? Helaas, helaas! Die eens "voor Godes Woord geprezen" Zijn "edel bloed" vergoot — hoe smart'lijk stond' zijn wezen, Zaag' hij dat Godlijk Woord thans van uw kind geweerd, Behalve in 't noodig Eene, in alle ding geleerd; Zaag' hij uw Kerk verheerd, bezoedeld en ontheiligd, Eens door zijn heldenarm, zijn heldenhart geveiligd; Zaag' hij hoe jeugd en moed door 't verder kank'rend kwaad, Door tuchtelooze drift en "vloeiend vuur" vergaat; Zaag' hij . . . Doch breed genoeg uw zonden uitgemeten! Mij lust het tellen niet der schalmen in de keten Die Neêrlands vrijheidsmaagd en fleren leeuw beknelt: Ach, 'k tors den kluister meè; om eigen schuld ontwelt Een bange zucht mijn hart. Zij 't noemen van uw wonden Geen aanklacht, maar een klacht! Een smeekbede, opgezonden Om vrijheid voor ons land — ons land, ons vaderland! De Heere is nog dezelfde en onverzwakt zijn hand; Hij, machtig ons ook thans te redden uit gevaren; Bij Hem alleen is "kalmte in 't zieden van de baren."*) Geef Hij ons boetedoen na 't schaterend festijn, Geef Hij 't ons Nederland: in waarheid vrij te zijn! "Saevis tranquillus in undis" — de spreuk van den Zwijger. OOK GIJ, MIJN ZOON f Ook gij, mijn zoon? klonk 't in de vloekb're stonde Van Caesar's gruweldood Den moorder toe, terwijl uit wond bij wonde Zijn heldenziel ontvloot: Geeft, Brutus, gij, die voormaals nooit mij griefde, Dien 'k teeder minde, als met eens vaders liefde, 't Verraderlijke staal mij thans tot loon — Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? Met scherpe wederhaken Slaat hem 't weemoedig woord In 't hart — dat rust noch vrede meer zal smaken; En klaagt aan ieder oord. Aan 't eenzaam strand, in 't buld'ren van de baren, In dwarr'lend slaggewoel en doodsgevaren, In 't klett'ren van de wapenen die toon: Ook gij, mijn zoon? 12 Ook gij, mijn zoon? sprak in Zijn heilig lijden Eenmaal die and're held, Toen Zijne recht'ren Hem ten offer wijdden Van Pharizeeuwsch geweld. Als dolken schitterden die gloeiende oogen, Daar ze in den Raad zijn schuld en onschuld wogen. Één klacht ontglipt Hem bij dien haat, dien hoon: Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? Mijn Petrus! Ach, wat baten Uw eeden van weleer? Wat baat het thans: '"k Zal nimmer u verlaten!" Gij zijt het, die uw Heer, Van vreeze stout, in 't aanzicht af durft zweren, Hoe, scherp als vlijm, 't "Ik ken Hem niet!" moog'deren. Is dit uw trouw, dit mijner liefde loon? Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? Hij spreekt, maar zonder woorden; Zijn blik, weemoedig teêr, Grijpt vast in 't hart en bindt als sterke koorden, Brengt de' afgedwaalde weêr. Hij stort van daar met wank'Ien tred naar buiten, Weent bitterlijk en kan zijn wee niet uiten — En steeds die stem van den genadetroon: Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? Zoo roept des Heilands klachte Nog menig dwalend kind, Of 't soms een heugnis wekke in zijn gedachte, Waardoor 't den weg hervind'. Beweegt u niet zijn stem, zijn vriend'lijk lokken, Gelijk in 't woud met flauwen galm de klokken Van verr' den moêgezworv'ne huiswaart noön: Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? U heugt nog 't hooggetijde, Toen ge in Gods heilig huis Aan Jezus' dienst het jonge leven wijdde, En trouw beloofde aan 't Kruis. En thans — uw vaders erf in 't slijk der straten Verbrast; het vaderlijke huis verlaten, En bitt're tranen slechts en draf uw loon! Ook gij, mijn zoon? Ook gij, mijn zoon? ó Wil die roepstem hooren! Dat nimmer 't hart ze ontwijk'; Nog is, hoeveel, toch alles niet verloren! Genade is eind'loos rijk. ó Luister naar heur stem, zoo zacht, zoo teeder, Werp voor haar troon u weenende ter neder; En 't klinkt u toe, doch op gansch and'ren toon; Ook gij, mijn zoon! Gerok. HET KERMISFEEST IN DE GRAVENSTAD.(*) i»73- Triumf, triumf! Het feestgetij keert weêr! Triumf, triumf! Der witgedaste deugd, Bekrompene eigenmin en feemlarij, Der dweepzucht en den ijverwaan te spijt! Behoud uw recht, ó volk, uw erflijk deel, Uw aloud vreugdbedrijf! Gij zwoegt en slaaft Den breeden jaarkring rond; een korte wijl, Een luttel tal van dagen duurt uw rijk Van blijde zorg'loosheid en gul vermaak: Der schijndeugd zonder hart, die alles had, Scheen zelfs dat ééne en dier kleinood te veel! Zij loerde jaar op jaar, doch steeds vergeefs; Thans spande ze alle kracht en zenuw in; Begeerig raakte reeds heur hand den buit... *) Zie de aanteekening. Maar grijpende in de lucht valt ze afgegleên Verlamd en slaplijk neêr — de zege is ons! Geen huichelbent die 't vrije leven stuit! Triomf, triomf, de zege is nogmaals ons! Niet waar? Ook 't volk zij wat gegund! Welaan, Vergaste zich ons oog aan 't volksgenot; Hier, op dit woelig plein, der burgerschap Toegank'lijk, van wat rang of stand ze zij. Wat binnensmuurs of achter plank en zeil "Genoten," en wat öm, wat na 't genot Geleên, misdreven wordt — is God bekend: Wij schuiven de gordijn niet noodloos op. Doch wat de zon bestraalt; wat aller blik Als opgedrongen wordt; wat openbaar De springvloed, die door dam en sluisdeur scheurt, Moedwillig ingehaald, met lofgejuich Verwelkomd en begroet, in 't volle licht, Naar de oppervlakte woelt uit zijnen schoot, Van breidel vrij ons slingert in 't gezicht — Rijt eiken sluier door, dien loom geduld Of blinde liefde spreidt! Het volk viert feest; Het dringt en joelt van alle zijden aan En 't vreugdlied gilt uit rauwe kelen rond, Vol gloed der poëzij, voor 't arbeidsloon Van maanden her met prikk'lend gif gekweekt. Een feestlied, Christ'nen waard! Van verre lokt, Met gillend fluitje en bekkenslag-geklir De woeste "Ronzebons." De zweetdrop glimt Aan brauw- en wimperzwart, op 't hol gelaat Vol krijtsmeer met een houtskool afgemaald, Onmatelijk verlengd — een duivelmom! Een zwerm van kind'ren volgt zijn saterdans En stoeit en lacht en krijscht hem vloeken toe, Vlucht scheldend uit elkaar, komt juublend weêr ... Ter zij! Maakt plaats! Een slingerende slier Van menschen zwaait al brullende voorbij. Strijdhafte krijgers zijn 't, van Hollands heir. Aan eiken arm een blakende mannin ; Hun forsche vuist, het oorlogszwaard gewoon, Zwiert onversaagd een vreedzaam rateltje om — Bij 't schor gezang van de Aphrodietenschaar Dier krijgsgoón nog een zoete melodij. Eén kinderkopje, als versche morgendauw Zoo frisch, verkwiklijk jong, is onder haar Gedachteloos, te kwader uur verdwaald. Doch neen, onvrouwlijk, ach, der jonkheid vreemd Is reeds de trek om haren mond, en morgen ... De morgen zorg' voor zich! Aan morgen denkt Van de' opgepakten hoop niet één, waar 't spel Des harlekijns, op 't zwiepende balkon Der vervelooze tent, hun aandacht spant. 6 Attisch zout, ó vonken van vernuft, ó Schalke jokkernij! De kinkel bloost, Van ploeg en eg ter hofstad meêgetroond; Maar niet de vrouw, wier krassend stemgeluid En onbeschaamde boert, in wisselbeurt Met den paljas, de hoorders schaatren doet. Voor 't vaderlandsche hart klinkt als muziek Het rauw gelach, dat opgaat uit den drom: Een treur-, een grafmuziek. Wat luid gerucht Rijst ginder op, bij rinkelbomgebom En schelgeklank ? De blijde schooljeugd viert, Op witbont paard en op oranjen leeuw, Gebeeldhouwd naar de kunst, haar weidsch tornooi. Hoe hart'lijk schalt de juichtoon van den held, Als keer op keer hij 't roestig ijzer buit In suizelende vaart! Wie 't hem misgunn', Niet wij. Alleen — of 't immer middag bleef! Of niet, als lang de kleine ridder t'huis Den krullekop reeds neêrlei tot een droom Van zijn triumfen. 't heir der gróóte kind'ren, Een horde van Silenen, 't eigen perk Der jongensvreugd met eereloos bedrijf Ontwijden kwam! Salvator Rosa moog' Het harden, bij 't gedrang, den stikdamp-walm, De lastertaal, het walgelijk gebaar, Het woest gejuil van die verdorven bent! Wij wenden elders ons weetgierig oog. Forsch was hij, kloek gebouwd; de vuurge blik Verried een mannenhart in 's jong'lings lijf. Ach, had ten tweesprong hem, toen 't wufte lied Van 't zinbedwelmende genot weêrklonk, Een gids ter zij' gestaan — het vaderland Hadde ook zijn arm, zijn vaag der mannenkracht Ten dienste thans; het vlak des Oceaans Vernaam' zijn zeemanslied uit volle borst, Daar 't spattend schuim om 't smetloos voorhoofd vloog, En t'huis, van 't blanke duin aan Hollands strand, Zij turende in 't verschiet, betrouwend stil Op God den Heer, zijn veilge weerkomst beidde ... 6 Droom der jeugd — gelijk de jeugd voorbij! Het vaal gelaat, van raafzwart hair omzwierd, Is geesteloos en mat; in de oogen glinstert De honger; loom maar zonder ruste draait Zijn knokelhand de kruk, en de orgelrol, Het werktuig van dit werkschuw bedelpak, Snerpt telkens weêr haar wulpsche deunen uit, Al nagedanst van 't klettrend kopergeld, Dat in den bak de kromme roofdiersklauw Der vrouw u voorhoudt; bij 't gekreun van 't wicht, Dat, maar vergeefs, aan 's moeders droge borst Naar laafnis smacht. Heur and're dorre hand Houdt bladen op — den dichterlijken tekst Bij de orgelmelodie. En kinderlach En maagdelijke blos verzelt de munt, Den bloedprijs, die 't verraderlijk venijn Dier liedren koopt. Van 't hoog getimmert daalt Ginds langs de groep de wezenlooze blik Der schoone op 't melkwit ros, in klatergoud En roosrood gaas getooid. Koud, roerloos beeld! Dezelfde toch, die, zwoegende van toorn, Met vlammend oog, haar "meester" in t gezicht Gestriemd heeft, toen hij ginds, bij 't ruw beschot In 't donkerste der tent... zich niet vergat. o Lieflijk klonk haar 't schettren van den hoorn, Elke' and'ren dag zoo haatlijk! dat dien stond Haar opriep tot heur taak. Ocharm, het waas Der onschuld ging voorlang haar ziel te loor: De erinn'ring evenwel, de erinn'ring bleef, Dat tuigt de traan, heur brandend oog ontrold, Als ze in den nacht vergeefs te ontkomen zoekt Aan 't beeld der moeder — haar zacht smartgelaat. Nu staart ze koud naar de' ongestuimen hoop Die om de trap van 't krakende gevaart' Zich hortend samendringt — Hoera, hoera! Hoe roffelt er de trom! Hoe lustig noodt De schallende trompet; in 't lappenpak De nar met aapgrimas en schor geschreeuw! Kom in, kom in, gij kijkbeluste schaar, Gij minnaars van de kunst! Door 't renperk jaag Op 't klappen van de zweep het melkwit ros, En 't zaagsel stüiv' en 't zinloos handgeklap Doordavere de tent — en voor hun oog In liederlijke sprongen weggetreên De flarden van haar eer! Geen flarde zelfs, Helaas, bleef haar, die eenzaam, in den schijn Der gasvlam, bij haar huisdeur loert, of soms Van de' uitgelaten drom op 't kermisplein In 't vunzig steegje een afdwaal'. Gracelijk plooit De schaamle roode doek de schouders af; Het lokkig hoofd, in 't scheemrend licht nog schoon, Buigt zich al luist'rende ter zij' — de stift Des kunstnaars niet onwaard. Haar gloeiend oog Vorscht in de duisternis.... de flauwe wind Voert af en aan 't verwarde feestgerucht Haar toe van verr' — en bitter is de lach, Die op 't geluid haar om de lippen trekt. Doch doop' wien 't lust nog dieper zijn penseel In kleuren zoo onrein! De werk'lijkheid Staat open voor uw blik; waarbij 't palet Zijn schelste verf verschieten zaag' tot grauw. De werk'lijkheid is daar, ó burgerschap! Uw waanwijs onverstand weeg' tegen 't goud, Dat mèt de drab de poorten binnenvloeit, Verlies aan goede zede en godsvrucht op: De trillende eevnaar zweeft geen oogwenk zelfs! Hij wankt, hij slingert niet — de goudschaal zinkt. Onnoozlen! In den poel der boosheid drijft Nog meenge schoone bloem; en spat het slijk Den plukker op de hand — de bloem blijft schoon! Niet alles kwaad — dit trooste u voor al 't kwaad. Hoe 't zij, genoeg! Der vooglen voorjaarslied Verstomme voor 't rumoer; de lentelucht Verpeste weêr de walm van 't Bacchanaal! Nu Gods natuur herrijst, en boom en kruid In geurig groen zich tooit; de ontwaakte stroom Den winterkluister breekt; nu alles vrij en blij Met volle teug het jonge leven drinkt — Nu maak' een wijl de Zonde zich ruim baan, Nu zwaai' ze in dollen dans haar thyrsen rond, Nu zwijge wat wèl luidt en keer' wat kuisch, Wat rein, wat lieflijk is, zich schaamrood af; Nu raaz' de moord van jeugd en onschuld uit... Het GOUD stroomt toe! En die de stukken telt, Telt de onbekende doön des volks niet meê. EEN ZONDE DER JEUGD. Me quoque pectoris Tentavit in dulci iuventa Fervor et in celeres iambos Misit furentem. Hor. Od. I 16. I. "Kent ge 't zonnig land der kleuren, "Waar een eeuwge lente bloeit; "Wiegende op melatti-geuren "'t Purper der granaatvrucht gloeit? "Als de zonneglans verduistert "En de zwervling ruste vindt, "Elke palm een bede fluistert, "Ruischend in den avondwind? "Golven melodieën dragen, "Plechtig murm'lend langs haar zoom, "En de breede waatren jagen "Van den trotschen Gouden Stroom? "Ach, kent ge Insulinde? "De vluchtige winden "Dragen heur klachten van strand tot strand; "Geknot is heur wapen, "Geroofd is de haarband die blonk om heur slapen "Ontzonken de schepter heur hand. "Ween, Insulinde, ween! "Gij hebt met eigen hand "Den slavenband "Geklonken om uw leên; "Geknakt is de banier "Eens hoog en fier; "Uw luister is daarheen — "Ween, Insulinde, ween! "Meêwarig herhalen "De stemmen der dalen "Het klaaggeluid; "Verstomd zijn de zangen, "En floersen vervangen "Den krans der bruid. "Kon 'k de taal der stormen leenen, "'t Noodbazuinen van de' orkaan : "'k Zou mijn roepstem u doen hooren "Trots den wijden oceaan! "Uit den doodslaap zou 'k u wekken, "Uit den ban, die u bevangt; "En de gruwelketen brijzien "Die uw teedren arm omprangt; "'k Zou de vrijheid u hergeven, "Eenmaal u te wreed ontroofd; "'k Zou de kroon die ligt vertreden "U weer drukken op het hoofd!... "Wees gegroet, ó Insulinde! "Land der schoonheid, land der pracht, "Zij uw luister ook omsluierd "Door het duister van den nacht. "Eenmaal moet de roede zinken "Die uw teng're leden plaagt; "Luide jubelpsalmen klinken — "Zie, de jonge morgen daagt!" II. Zoo zong de knaap; het bruisen van zijn bloed Misvattende voor dichterlijken gloed, Zijn ijl gedroom voor echte Vondelsspranken ; Een Jugendsiinde, een jongensrijmlarij, Als 't rijmelen des mans, die poëzij Zoekt in een stroom van welgepaarde klanken. Zoo zong de knaap — die 't knopjen hield voor vrucht. Gij glimlacht? Ach, de zanger; met een zucht, Bij 't wederzien der vast vergeelde blaren, De' onzeekren lettertrek, alreê verbleekt; Hij glimlacht ook: daar hem een traan ontleekt, Om 't koortsig vuur van zijne zestien jaren. •3 Wij waren dwaas; zóó dwaas, eerwaarde vriend, Dat... gij het waart met mij! die, niets ontziend, Thans, als een Gideon, uw zwaard doet blinken In Neêrlands Kerk en voor uw witte das En stalen bril en ongelijkbre bas De schare aan uwen voet ziet nederzinken. ó Gouden tijd, eer dan ik u vergeet! Hoe blij was onze blijdschap, en het leed Hoe tragisch, dat ons heldenhart bezwaarde! Hoe kneedden wij naar onzen zin en wil De menschheid om! Uw oog versmaadde een bril, Uw hals, somwijl, was zonder das, Eerwaarde. Wat riddermoed was ons, wat valkenblik! Hoe zou eenmaal, al sidderend van schrik, Wie onrecht deed voor onzen toorn verdwijnen! Hoe zouden wij, aan Neêrlands neevlig strand, Getuigen voor de zaak van 't zonnig land, Dat ook voor ons het levenslicht deed schijnen! Gerechtigheid en recht, door onze daad Meê opgebeurd uit heur verworpen staat — Dat trotsch devies zou ons blazoen bekronen; En dichterroem en martelarenglans En krijgsmanseer en kostbare eikekrans Zou bruidschat zijn der schoonste van de schoonen! Wat zeide 't al, voor de aandrift die ons dreef! De schoolsche pen, die Grieksche thema's schreef, Werd zonder erg tot Thor's geduchten hamer, Waar Hymer zelf 't niet tegen harden kon. En nu ... ocharm! zijt gij een Gideon; Ik luister naar 't gegons der Tweede Kamer. CASTALIA. Eentonig is mijn weg, en dor! Geen bloemstruweel noch vruchtb're boom, Slechts stoffig onkruid, links en rechts, Beschaduwt zijnen zoom. Slechts stoffig onkruid, breed van lof! Maar schuift, mijn liefste! uw vingertop, Voor scherpe dorens onbeducht, De logge blaadren op: Waait niet een frissche lucht u toe, In 't barnen van de zomerzon; Verneemt ge 't vredig murm'len niet Der diep verholen bron ? Gij buigt uw lachend kopje neêr, Waar 't heimlijk stroomnat, moê gespeeld, Vertraagde tot een spiegelvlak, En ziet — uw eigen beeld. SURSUM CORDA. De wintersneeuw verdwijnt alom, De bloemen kleuren 't veld; Het droef ontheisterd bosch en woud Is in zijn pracht hersteld; Niet langer bruist van de Alpenrots De woeste bergstroom neêr; Zacht murm'lend kiest de klare beek Haar oude bedding weêr. Of hier de dingen eeuwig zijn, Dat toont wel 't wisslend jaar: Nog loven wij den jongen dag, En reeds is de avond daar! Maar schoon na korten winterslaap De lent weêr de aarde tooit: De mensch die eenmaal nederzonk, Verrijst van de aarde nooit. Waar is de groote in ons geslacht, Die zich verzeekren kon, Dat Atropos niet flus doorsnijdt, Wat Klóthó nauwlijks spon? 6 Deerniswaard de wufte dwaas, Die zonder zorg genoot, Bij 't dreigen van de' onwissen slag Der al te wisse dood! Gedroomde zaligheid alleen Is 't, wat ons leven wordt: Niet ijdel toch, maar als de pijl, Die van de peze snort! Dies neemt, ó eeuwig Hemelhuis, Naar u mijn geest zijn vlucht: Als naar het lieve vaderland De moede zwerv'ling zucht. Ai mij! van waar een vleugelpaar, Dat me opvoer van omlaag, En voor mijn vast versmachte ziel Een nieuwe levensvaag? Dat thans geen wensch naar aardsch geneugt Meer in mijn hart ontspruit': Maar schiete in 't eind de rijke loot Der wijsheid bloesems uit! Chiabrera. KINDERZANG. Ter kerke vermanen de klokken, Al de ouderen zijn daar reeds heen; Drie kind'ren met zonnige lokken Zijn thuis bij elkander alleen. Het spel loopt ten ende. Wat zouden Ze doen, zoo alleen met elkaar? Wat anders dan kinderkerk houden, Met kinderlijk plechtig gebaar! De stoelen zijn samengeschoven, De boeken te voorschijn gebracht: Zij leggen ze 't onderste boven En — zingen uit al hunne macht. Ze weten niet wat ze daar zingen, En elk houdt een anderen toon — Wat nood, hunne liederen dringen Toch door tot den hemelschen troon. Wat nood, lieve kleinen! de stroomen, De golven der machtige zee, De vooglen, de ruischende boomen, 't Zingt al met uw stemmetjes meê! Wat nood, lieve kleinen! Gelooven En zingen is immers u één — En is niet uw Heiland daarboven Gewis met dat zingen tevreên? Helaas! ook wij zingen, wij ouden, En lezen de Schrift met verstand; En toch ... ó hoe menigmaal houden Wij 't Hoek niet verkeerd in de hand! Zingt vrij, lieve kleinen! Wij zingen Op noten, gelijk het behoort; Maar leider, hoe spoedig verdringen De twistende stemmen 't accoord! Zingt vrij, lieve kleinen! Wat waarde Heeft hier toch het heerlijkste koor; Wat anders is 't zang'rigste op aarde, Dan staamlen in 's Eeuwigen oor! Gerok. AFSCHEID AAN AMSTERDAM. U heb ik lief, gij stad der vaadren! Voor u, nu dan de weigerende voet Onwillig tot uw poort moet naadren, Voor u een traan, aan u mijn lesten groet. Mijn lesten groet aan u! De harten Die ook voor mij daar kloppen in uw wal, Zijn aan geen plek geboeid en tarten, Wat afstand hart van harte scheiden zal. Maar waar ge zijt, blijft gij! Uw' zonen, Al zwerven ze om van de' Avond tot den Dag, Kan heel deze aard geen lustoord toonen, Dat hunner één ooit ü vergeten zag; Dat met de pracht der Oosterhoven, Den eêlsten schat, in Edens toebereid, Den heimelijken trek kon dooven, Waardoor naar u de ziele werd verleid! Verwijfdheid, slaapziek onvermogen, Flauwhartige eigenmin en overbaat En twijfelzucht en spottersoogen, Verdeeldheid en krakeel en broederhaat: Wat in uw schoot verkeerde of keere, Dat bleef en blijft; en wat de gril verschopp', Den stofgoón eiker eeuw ter eere Stijgt ook in u de vuige wierook op; En toch — toch wordt aan u vernomen De polsslag onzes volks! Zoo 't hartebloed Van dezen onzen stam blijft stroomen, Aan ü gevoelt het hart zijn levensgloed. Dat om uw trotsche praalgebouwen, Een vorstenwoning elk! de springvloed wass Die ze in een gordel zal benauwen Van basterdsmaak en onbezield tiras; Bij 's werelds "achtste wonder" rijze Een glaspaleis — een wonder meê gekeurd, Waar kunstenaar noch nucht're wijze Een lijn, een kleur, of een gedachte in speurt: Nog zijt ge aan de' Aemstel neergezeten Als koningin, der Lage Landen kroon; In 't stedenrijk Euroop vergeten, Meer dan de heerlijkste dier steden schoon! Of hoort het oor in uwe straten 't Geruisch van Hooft's en Vondel's treden niet Moest niet de tijd er nagalm laten Van Breéro's taal en 't zang'rig IJstroomlied? Of mogen daar de zonnestralen, Als elders nooit! met Rembrandt's tooverlicht Niet in een tintenweelde malen, Die voor geen kleurenrijk Ausonië zwicht? Of spreken niet uw stomme steenen Van lijdens-, stervensmoed, in brokk'lend puin Van eene grootheid, lang verdwenen, In 't reuzenwerk van ongedeerd arduin ? En straalt het oog niet allerwegen, In 't dompig steegje en aan de waterkolk, Het tastbaar merk en voetspoor tegen, 't Karakter en de stempel van een volk? Dees grond is heiige grond! Uw glorie Verbleekte en tot een fabel werd uw macht Maar in u leeft de landshistorie: Geloof en zang en levenslust en kracht! U heb ik lief, gij stad der vaadren! Voor u, nu dan de weigerende voet Onwillig tot uw poort moet naadren, Voor u een traan, aan u mijn lesten groet. HOE ABRAHAM DE JOOD TOT HET CHRISTENDOM BEKEERD WERD. EENE VERTELLING. Er leefde eens te Parijs, een eeuw vijf zes geleên, Een rijk en edelmoedig man; zoo 'k meen, Heer Jean de Civigny geheeten. What 's in a name? Die 't beter denkt te weten, Verklare 't vrij! Geen koopman, die er zaken deed als hij, Of in rechtschapenheid en trouw Hem in de schaduw stellen zou; En in zijn vriendschap was de man Bijkants een tweede Jonathan. Dit bleek aan Abraham, een Jood, Die, koopman evenzeer en welgezeten En goed en vroom en teeder van geweten, Die vriendschap bij uitnemendheid genoot. [wezen! — 't Was naamlijk Civigny — of hoe zijn naam mocht Een bron van dagelijksch verdriet, Dat zijn beminlijke Israeliet, Schoon om zijn rein gemoed bij iedereen geprezen, Als buiten 't Christendom geboren, Voor eeuwig, naar de leer der Kerk, zou zijn verloren. Waarom hij straks met liefderijk vermaan Hem aanzocht, van zijn dwaling af te staan, De godsdienst van zijn stam, die hij voor oogen Zag kwijnen en vergaan, Te wislen voor 't geloof der Christenheid, Waarvoor alom de volkeren zich bogen, Dat in belijdren tal zich steeds had uitgebreid. Het antwoord was, zoo zich verwachten liet: Dat Abraham, als Israeliet Gewonnen en getogen, hou en trouw Beloofd had aan 't geloof der vaadren En, walgend van geloofsverraadren, Gelijk die vaadren sterven wou. Doch de ander liet niet af en trad na weinig dagen Op nieuw in 't krijt van school- en kerkevragen. «4 De Jood, schoon door zijn redenen bewogen, En in bewond'ring voor zijn vriendschap opgetogen, Bleef immer onverzet, Verkleefd aan Mozes' wet; Tot hij in 't eind, voor de onvermoeib're vlijt, Het taai geduld van Civigny bezweken, Verklaarde, 't juk dier wet te willen breken, Maar toch een zeekren tijd Van uitstel zich bedong, om eerst in de Eeuwge Stad Den "plaatsbekleeder Gods" en zijne cardinalen In 't leven ga te slaan; opdat, Verlicht door zooveel stralen Van heiligheid, zijn hart Voor 't Christendom te meer ontsloten werd. Heer Jean ... sprong voeten hoog, En viel zijn vriend in de' arm, glimlachend door zijn tranen Onnoozlen, die dit wanen! Geen traan ontrolt zijn oog, Hij bijt zich op de lip en staat verslagen En durft het nauwlijks wagen Meer 't woord te richten tot zijn Abraham. "Naar Rome!" mompelt hij: "Ai mij, "Wie daar temet als Christen kwam, "De gruweldaan der geestelijke heeren "In oogenschouw er nam, "Zou eer zich tot het Jodendom bekeeren." Dan weder tot zijn vriend gewend: "Waartoe de moeite en kosten van dien tocht, "En zonder nood perijkelen gezocht?" Zoo roept hij uit: "Of is 't u onbekend, "Wat rijke lién, als gij, te land, ter zee, "Te wachten staat? Is hier geen priester reê "Die 't doopsel u bedien' ? "En zoo er in uw hart soms twijfel rijst, "Wordt eenig punt niet wèl van u doorzien, "Waar vindt ge 'r, die u beter onderwijst "Dan hier de breede rij van wijsheids eêlste zonen, "Die Robert van Sorbon's geprezen arbeid kronen? "Betoom uw ijver, vriend! tot meer gelegen tijd, "Wanneer gij Christen zijt, "En op uw bedevaart "Een pauslijke aflaatbrief uw zonden kwijt'; "Licht, dat ik dan mèt u de heiige reize aanvaard." Doch Abram schudd'e 't hoofd en liet Dit ééne slechts ten antwoord hooren: "Of eerst naar Rome, Jean, öf niet!" De Civigny, die hem besloten zag En heel zijn woordenvloed verloren, Liet thans van verder pogen af. De Jood steeg nog den eigen dag Te ros, en reed in snellen draf De poort uit, tot de reis naar Petrus' graf. Lang was de weg, het doel was veer, En menigmaal zag hij de zon Verrijzen en weêr dalen, Eer hij ter stede kwam en daar met eer Zich door zijn stamgenooten zag onthalen. Dan toog hij spoedig uit, om zonder dralen, Al hoorend, vorschend waar hij kon, Den stand der zaken uit te speuren, De waarheid en den schijn te keuren, Het Christendom te proeven aan de bron. Eilaas, aan oog, noch oor, noch schranderheid, Noch goud, noch wijs beleid Liet hij 't bij zijn ontdekkingstocht ontbreken, En hoorde en zag genoeg, ook zonder spiên, Waar haast de steenen zouden spreken En blinden zien. Hij hoorde en zag de priest'ren van het Kruis, 't Zij purperdos hen dekte of ruige monnikspij, Als 't vuigste marktgespuis In schandelijken lust zich baden, Elkand'ren om een lonk verraden, Vergaan in dronkenschap en brasserij; Hun ziel en zin Vervuld van geldzucht en gewin; De simonie tot koopmanschap verheven, Den doodslag als een kinderspel bedreven, De "vreemde vrouw" op 't Vaticaan vorstin ... Hij hoorde en zag en — vlood ontzet Terug, waar Genoveva's stad, Op zooveel Christenhelden prat, Aan 't kronkelende Seinebed Toen nog den diadeem om 't fiere voorhoofd had. Hij is weèr t'huis. Met aarzelenden tred, Doch broederlijken groet, Komt Civigny hem in 't gemoet En noodt hem op het rijk banket, Dat van zijn blijde weêrkomst tuig'. Maar, hoe men drink' en klink' en juich' — Den gastheer is het harte zwaar: 't Karaat hem welbekend der pauslijke tiaar! In 't eind, het moest: "Wat dunkt u." ving hij aan, "Van onzen priestervorst en zijn gepurperd hof? — "Voorwaar geen roemens stof "Bood mij het God onteerende bestaan "Dier kerkrabauwen, vriend!" is 't wederwoord: "Slechts ontucht, zwelgerij en moord "En gierigheid en wat daar erger zij, "Zoo 's menschen hart dan erger weet te baren, "Deed straat en plein en woning mij "In uwe heiige stad ontwaren; "Die stad, geenszins der Christensteden kroon, "Den Satan eer een uitverkoren troon! "Uw opperherder tracht "Met alle zorg, vernuft en kracht, "In plaats van zijne Kerk te schragen, "Door de oovrigen gesteund uit al hun macht, "Haar leer, haar dienst, haar zelf van de aarde te verjagen. "En nu..." Nu berst het los! denkt met een zucht De Civigny, niet zonder reên beducht Voor 't zacht, maar des te vlijmender verwijt Des vriends, wien hij, om best wil! in der tijd Gansch and're dingen had verhaald, Ja, Romes hof vol heilgen afgemaald: Nu berst het los! en, zonder het te wagen 't Oog tot den spreker op te slaan, Ziet hij ter sluik, verlegen Zich keerende op zijn stoel, de gasten aan, Een stroom van bitt're waarheên tegen. "En nu," zoo vaart, in 't minste niet gestoord Door de onrust om zich heen, onze Abram voort: "En nu, daar 'k zie, hoe trots hun snood bestaan "Ze in 't opzet nimmer slagen, "Veel meer, bij 't klimmen van heur dagen, "De Christenleer al verder zich verbreidt, "Aangroeiende in gezag en heerlijkheid; "Nu wordt mij klaar, nu spreek ik luid, "Voor aller ooren 't uit: "Geen leer als deze leer zoo heilig, "In geener Kerke schoot het zondig hart zoo veilig! "En hadd' voorheen geen felle pijn, "Geen nood, geen dwang mij tot haar ooit gebracht, "Thans buig ik voor haar Goddelijke macht, "Thans let mij niets, voortaan haar kind te zijn!" Men hoort, men staart, verbaasd, verward; En juublend sluit de vriend den vriend aan 't hart. VOORJAARSZUCHT. Geen grauwe haren nog, lief kind! Besprenk'len mij de kruin; Noch pionderde geen najaarswind Mijn bloeienden zomertuin; Hoor ik uw stem — haar blijde toon Doet alles nog zingen in mij; Gij zijt nog jong, gij zijt nog schoon, En ik voel me jong aan uw zij'; Als eenmaal op dien morgenstond, Gij weet, mijn lief, wanneer! De Lente juichte in ons verbond, Juicht straks de Lente weêr; Wéér schalt het groote jubelkoor, Dat nooit op aard verstomt; De sneeuwklok breekt haar kluister door, En ook de nachtegaal komt; Weêr groent het woud, weêr klinkt de zang, Die toen in 't hart ons drong — Klink' die in 't hart ons leven lang, En 't hart blijft levenslang jong! DR. A. CAPADOSE. (Of>. 16 Dec. 1874) Gij zijt gestorven en gij wist het niet! De Heer, die 't Leven en den Dood gebiedt, Deed u de bitterheid des Doods niet smaken; Zacht sliept gij in tot jubelend ontwaken, Wiens grijze jeugd ons jong'ren heeft getart, Wiens kloeke trouw nooit sluimerzucht verried. Gij zijt gestorven en gij wist het niet — Wij weten 't, aan de leêgte van ons hart. NABETRACHTING. Hij sprak van God, die 's menschen lot Zoo vaderlijk leidt in dit leven: Van reddend Kruis en Hemelhuis En vrede den zondaar gegeven; Hij sprak van Hem, wiens liefdestem Het harte verkwikt onder 't lijden; Van de eeuwge kroon, het heerlijk loon, Na 't zelfverzakende strijden; Hij sprak... en sprak ... Niet ééne ontbrak Van alle de heiige snaren! De harpenaar, de harp was daar — Waar waren de tonen gevaren? Hoe sleepte 't uur! Hoe lang van duur Scheen iedere wufte seconde, Bij 't ijl gegalm, de' ontzielden psalm, De domm'lende menigte in 't ronde! Daarbuiten toog om spits en boog Een ruischen van zang'rige veêren; Daar geurde een lucht van bloem en vrucht En lachte de zonne des Heeren. Door 't venster blonk, door 't venster zonk Een straal langs de zuilkapiteelen; Om, levend goud, om molmend hout, Op graven en zerken te spelen. ONOS LURAS. Het schor geblaf van Wakker Jaagt ooi en hamel voort In 't stof van 's heeren wegen; Het ploegpaard zwoegt op de' akker; Van verre loeit, Waar aan den bloemige' oeverboord De zoete klaver weligst groeit, Het rund den melker tegen. De vlugge bietjes garen Zich honig als weleer Van thijmkruid en violen; Vergast aan distelblaren, In zak op zak Bij 't reeds te veel belast met meer, Torst grauwtje, kreunende onder 't pak, Zijn tarwe en rogg' te molen. Waarheen ook de oogen dwalen, 't Is arbeid overal, 't Is Nut aan alle zijden; Wat klinkt langs duin en dalen Dan dag en nacht Der nachtegalen ijl geschal? Grauw schuddekopt: hadd' hij de macht, Giega! hij zou 't niet lijden. "FABRIEKSKINDEREN." Verward zijn de stemmen en rauw soms de kreten Dier zwart overgruizelde drom; Geborsten de ruiten, de pannen gespleten; Een gierende wind gaat er om. Ter smidse verspatten de knappende vonken Op 't dond'rende mokergeklop; En 't water, van 't roodhittig ijzer gedronken, Gaat kissend in stoomwolken op. Nooit rustende jagen de klett'rende hamers, Luid gilt er de vliegende damp, Bij razende zagen in smookrige kamers En bonzend en dreunend gestamp. Toch, ginds in een hoek van de sidd'rende muren, Gekleefd aan de binten van 't dak, Te broos om den worp van een kind te verduren, Is 't — of zich een nestje verstak. En zie, op haar luchtige vleugelen naadren Twee zwaluwen aan door 't gerucht, Tot onder de snorrende riemen en raadren, In rappe maar rustige vlucht. Zij hangen en voedren, zij ijlen, zij keeren ... Een vluchtige glimlach verraadt, Hoe raaklings den werkman de slag van die veêren Daar scheerde langs 't gloeiend gelaat. AFSCHEID AAN HET DAGBLAD***. Mij doorgloeide 't als vuur toen de strijdbare vlag Zich verhief, op den roep onzer leuze; Of het oog reeds den dageraad schitteren zag, Ten triomf voor de zaak onzer keuze; Ja mijn hart heeft geklopt voor de kloeke banier, Die, alleen tegen allen gehouden, En haar kleuren ontrollend, zoo smetloos en fier, Niet dan eedlen verdedigen zouden. ó, Dier eedlen, dier vromen, dier Ridderen één, Voor het recht en de waarheid te strijden — Was er wit, dat het harte begeerlijker scheen, Dan dien heiligen kamp zich te wijden? En zoo droomde zich krijgsman het kind van den zang, En zoo kruiste zijn ruischpijp het ijzer... Tot hij 't legerkamp vlood en zijn tucht en zijn dwang, Ongedeerd niet, en droever, maar wijzer. En nu juichen in luwte van delling en duin Alle vooglen het welkom mij tegen, En verhaalt in zoet Hollands gelukkigen tuin Alle bloem mij van Godd'lijken zegen. 6 Hoe zalig, de stilte van 't groenige woud, Als het windeken suist in de twijgen, Uit het heimlijke donker van 't looverrijk hout Volle stroomen van lentegeur zijgen; ó Hoe blijde de vrijheid, naar 't lokkend verschiet Over de eenzame velden te dwalen, En in 't harte te vangen het leeuweriklied Uit den peilloozen hemel vol stralen! 15 ORIENTALE. Zwervende op besneeuwde wegen Droom ik van vervlogen dagen In het verre en weeld'rig Oosten, In 't smaragden Insulinde; Mijn verbaasde kinderoogen, Scheemrend van den gloed der kleuren, Zien in bloemenparadijzen Schaduwbeelden van demonen; Uitvaart- en geboortfestijnen, Der pengantens bonte staatsie, 't Zinverbijst'rend spel der wajangs En der ronggèngs dansgebaren; Duizendvervige lantaarnen, Kronk'lende papieren draken, Vuurge monsters — al 't gewemel Der Chineesche nieuwejaarsvreugd. Als verwarde slaapgezichten Dwarr'len ze in mijn geest dooréénen, En daartusschen, in den luister Van den keerkringsnacht: een Kerstfeest. Daar de dobberende kaarsvlam Met het vlottend geestenoffer Afdrijft op de troeble waatren Van den Tji-Liwong — rijst ginder, Sierlijk rank, de gavenrijke Bamboesboog, met flonkerlichten Overgoten, op ten hemel; En de glans der flonkerlichten, Meng'lende in de roode schijnsels Van de sparkelende toortsen, Valt op bronzen aangezichten. Half nieuwsgierig, half eerbiedig Luistrend naar de welgeliefde, Vrouwlijk teedre stem huns meesters, Die in vloeiende oosterklanken Spreekt van de eeuwge Blijde Boodschap. Boven de waringiboomen, Ruischend in de bergwindkoelte, Als het licht op Bethlems velden, Stralen Insulindes starren. BARCAROLE. Langs de groene zoomen, Onder 't luw der boomen Wiegende op de stroomen, Glijdt de ranke boot; Trekt haar zilv'ren voren, Die het morgengloren, Nooit zoo schoon herboren, Tint met rozerood; Wilde winden zwijgen; Zware dropp'len zijgen Stoorloos van de twijgen Neêr in 't vloedkristal: Gazen wiekjes dralen Reeds om bloembokalen, Die het zonlichtstralen Mild'lijk oopnen zal; Nevelpluimen zweven Over veld en dreven, Hangen 't nauw geweven Spinrag peerlen aan; Daar de koeltjes dwalen Door de looverzalen En de woudkoralen Wekken onder 't gaan. Aan de groene zoomen, Onder 't luw der boomen, Zal 'k u wellekomen In mijn ranke boot; Wiegende op de stroomen, Droomen, droomen, droomen We onze liefdedroornen, Lieve speelgenoot! VVULF'S JAGERSLIED. Een eland trad, omzichtig, gezwind, Het pijnbosch uit en snoof in den wind, Steelswijs en stil. Zijn manen en horens van sneeuw waren zwaar. Ik leide den pijl op de trillende snaar, Steelswijs en stil. De boogsnaar zong, de pijl snorde voort En — had hem het voorhoofd, den schedel doorboord. Hoera! Ik sprong naar zijn keel als de boschwolf het doet En warmde mijn handen in 't rookende bloed Hoera! Charles Kingsley. NORA. Vol fouten zijn uw brieven, Modieus is uw kleedij, En 'k twijfel, of vol ootmoed Uw luchtig harteken zij. Hoe komt dat er juichtonen rijzen, Waar, Nore! uw voetje gaat? Vol stralen zijn uw oogen, Vol lachjes uw gelaat. ó Vroolijk oog vol stralen, ó Lieflijk aangezicht! U oopnen zich de deuren Als 't vriend'lijk zonnelicht; U volgt een adem der lente, Een onbezorgde rust: Bij u is de jonkheid geen fabel, Herleeft de levenslust! Gij zijt niet van 't vroeg oude, 't Verlicht en mistroostig geslacht, Waarover de goden toornen En gij, gezegende', lacht. JONGENS-DUINLIED. We zijn zoo graag daarboven, Daarboven in het duin! Omhoog met voet en handen Geklauterd door de zanden, En dan omlaag gestoven, Getuimeld van de kruin! We zijn zoo graag daarboven, Daarboven in het duin! Waar witte roosjes bloeien En zoete bramen groeien, Als in geen koningshoven Noch prinselijken tuin. We zijn zoo graag daarbuiten — Wie komt, wie klautert meê? We rennen in de dalen, We zwerven en we dwalen En laten de ooren tuiten Door 't buld'ren van de zee! Daar zijn reeds visschersschuiten Wat zijn we verr' van steê! Ei ziet de schepen varen Door wit geschuimde baren! De frissche winden fluiten — ó Schepen neemt ons meê! PRIJST DEN VADER. Prijst den Vader, dien daarboven Alle zijne heemlen loven; Wien ter eer der sterren pracht, Als in huis en veld en twijgen Alle jubelzangen zwijgen, Flonkert in den stillen nacht. Wat er wiss'len moog of wijken, Nimmer zal uw Woord bezwijken, Eeuwig is uw Koninkrijk; Aarde en Hemel doen in koren 't Immer nieuwe loflied hooren: U, ö God is niets gelijk! Naar Garve. WINTERLIED. Schoone Lente, wij verlangen, Lieve Lente, keer, ei keer! Breng ons bloem en groen en zangen, Zonneschijn en vooglen weêr! ö Daarbuiten rond te dolen, Langs de branding op het strand, Of waar rozen en violen Geuren aan den heuvelrand! Door de struiken heen te schieten In het dichtste van het bosch, Waar de frissche beken vlieten Varens langs en oevermos! Droomend onder 't luw der blaren, Of in 't warm gekoesterd zand, Verre wolkjes na te staren, Zwervers over zee en land! Schoone Lente, wij verlangen, Lieve Lente, keer, ei keer! Breng ons bloem en groen en zangen, Zonneschijn en vooglen weêr! DE LEEUW EN DE MENSCH. Een negerkoning had, ter jacht getogen, Zich aan den rand van een verkwikb're bron Te rust gevlijd en juist de vaakrige oogen, Vermoeid van 't schitterlicht der felle zon, Geloken. Plots'ling sprong van uit de struiken Een forsche leeuw vlak voor zijn voeten neêr. Op lichten dag — trots alle leeuwgebruiken! Wie zag ter woestenij de driestheid meer? Dat zulk vertreên van hofformaliteiten Des Nimrods kaak deê klapperen van schrik, Begrijpt me'! Ook wisselden Hun Majesteiten Niet beiderzijds een koninklijken blik. De zoo geduchte staart zwiept héén en weder, Dan korlen zand in 's negers vaal gelaat; En — langzaam daalt de leeuw ter bronne neder, Waar hij aan 't klaatrend nat zijn dorst verslaat. Wat zoude Nimrod doen? Zijn boog en pijlen Smeet hij in 't gras daarginds gedacht'loos neêr! Het beste schijnt, gansch roerloos te verwijlen, Of de ongenoode gast soms huiswaart keer'. Gedacht, gedaan! Daar rekken zich de schonken, Het trotsche hoofd wordt weder opgebeurd, En staatlijk wendt het dier naar zijn spelonken, Als hadde 't mijlen rond geen mensch gespeurd. Of hem een last van 't harte waar' gegleden, Heraamt de zwarte en ijlt naar zijnen boog; De vorst des wouds ziet om; weerhoudt zijn schreden; En vangt den doodelijken pijl in 't oog. VANITAS. IJdel pogen, ijdel jagen Putt'e uw spanne levens uit; Tot met onverhoedsche slagen De avondklok den wedloop stuit. Bood natuur u haar tresoren In heur gastvrij heiligdom: Gij, in uitgetreden sporen Voorwaarts ijlend, zaagt niet om. Nachtegalen, frissche rozen, Maagdekus en vriendenwoord Noodden tot een oogwenk poozen — Maar gij jaagdet, jaagdet voort. 16 W ant een valsche lokte uw gangen, Fluisterde immer u in 't oor, Spelend met uw heet verlangen: Ginder licht het wit u voor! Doch het goud, de macht en de eere, Waar ze uw hart meê had gevleid, Waren logens der heteere, Louter schuim en ijdelheid. Ach, zij hield nog de oude treken, Golfde uw haarlok grijzend af . Tot ze, in 't einde uw zijde ontweken, U alleen laat, — aan het graf. Gansch alleen, bedrogen harte! Niemand wischt u 't doodszweet droog; Daar heur spotlach uit de verte Nog u toeklinkt, breekt uw oog. Lenau. ODE AAN ROBINSON CRUSOE. Gelukkig, ó mijn Robinson! Die, van uw golf gedragen, Zich op uw eiland redden kon Uit deze "laatste dagen 1" Een geitevel voor laken frak Gehangen om de leden; Slechts bloemengeuren voor tabak, Voor stad en park een Eden; Geen bengelklok, geen stoomgegil, Noch denderende wagen, Noch raderen, die, nimmer stil, In arbeidsholen jagen; Saletgeklap noch societeit, Noch badstraf van zes weken; Zelfs geen moderne geestigheid Noch orthodoxe preeken; Geen Nut of Nanut, waar een bloed Een reeks van woorden stamer'; Geen kiezersvolk, geen bladenvloed, ö Goón! geen Tweede Kamer! Gewis, hij waar' een Zondagskind En tot geluk geboren, Die 't ruischen slechts van zee en wind Voor zijn concert mocht hooren, Dien 't murm'len van een dart'len vliet, 't Gevogelte in de boomen, Mocht wieglen met een sluimerlied In ongestoorde droomen! En zoo soms druksels in het zand Van wilden hem verhalen . . , Wij duchten aan ons Noordzeestrand Wel and're kanibalen. AAN AVITUS. Des Twijfels heilig, onvervreemdbaar recht; 't Bezit der waarheid niet, maar 't Onderzoek; De hartstocht voor de werk'lijkheid; en voorts De wetenschap van wetten der natuur, Een klaar beseffen van 't Oneindig Zijn — Ziedaar, mijn vriend! van 't credo dezer eeuw, Indien 't niet rijkdom is of zingenot, Het kort begrip. Zoekt ge idealen nog, En hebt ge aan stof voor liederen gebrek: 't Gevoel, de Kunst, het Goede en Schoone op aard, Verlichting en Beschaving van het Volk, Humaniteit vooral staan u ten dienst, Gewetensvrijheid vergt een psalm! — Althans, Zooverr' 't idool, de Almachte Staat, gedoogt. Niet waar? 't Klinkt anders dan wat Luther zocht, Het voorgeslacht betaalde met zijn bloed, Elk smachtend hart begeert: Gewetensrust. PERSISCHE LEGENDE. Aftoonende op de donkerblauwe lucht, Een slanke palm, wien niet de flauwste zucht De bladerkroon beroert; in de' uchtendgloed Der zonne een witte muur; aan zijnen voet, Een doode hond. Dan uit, dan in de poort, Ging steeds de stroom der menschen héén en weêr En dwaalde op 't vorm'loos rif een blik soms neêr, Zoo volgde ras een bits en hoonend woord. '•Dat mag goê buurschap heeten!" morde de een: "Zulk lucht verpestend aas!" — en snelde heên. "Vervloekte keffer! zijt ge dood in 't end?" Grijnst de ander, die zich walgend zijwaarts wendt. Een derde wijst een rib, door 't vel geschoten, Of smaalt op de uitgerekte dorre pooten. En zie, terwijl men schimpt en spot en lacht, Daar nadert Jesus aan, De zoon des timmermans; ook hij blijft staan: "Als peerlen zijn die tandjes!" spreekt hij zacht, ALBUMBLAD. Het boek des levens, soms zoo raads'len-vol en stom, Wordt door niet éénen mensch ter tweede maal genoten Wat meest het harte boeide is dra voor goed gesloten, En ach, vanzelve slaat de laatste bladzijde om! Gij wenscht de bladen weêr van de' eersten liefdelust, Daar op het blad des doods aireede uw vinger rust. De Lamartine. HOE SCHOON IS HET LEVEN. ' Hoe schoon is het leven, mijn liefste, mijn al! Hoe schoon is het leven op aarde! Weerklinkt in uw hart niet het lustig geschal, Dat ons noodt in de geurende gaarde? Het windeke jaagde door 't nevelig grauw, Om 't zonnelicht binnen te halen; Nieuwsgierige bloemen, met kroontjes van dauw, Zien rond naar de wekkende stralen. "De vluchtige vlinder, de momm'lende bij, Aan uw voeten de weemlende mieren, De juichende zwaluwen, die daar zoo vrij De maatlooze ruimte doorzwieren "Zij weten, zij leeren: begeerlijk en goed, ó Zalig en zoet is het leven! Kom, baden ook wij ons in luister en gloed, Van zorgen voor morgen ontheven!" Zij gaan en zij dwalen in 't zangrige bosch, Waar de lelietjes bloeien der dalen, En hooren, gevlijd in het zwellende mos, Wat zijn duizenden stemmen verhalen. De nachtegaal jubelt als nimmer weleer, Met zijn edelste, zuiverste slagen; En vriendelijk luiden er klokken van veer, Waar een doode wordt grafwaart gedragen. WINTERAVOND. Storm en raas, ó Westenwind! Dagen, nachten lang; Pak uw zwaarste wolken samen, Bulder langs de rammelende ramen, Huil door schouw en gang; Mij en 't uitverkoren kind Koozende aan mijn zij', De arm om mijnen hals geslagen, Deren niet uw ongestuime vlagen Veilig schuilen wij. Turend hoe de vlam zich windt, Snorrend opwaart schiet, Knettert in een vlucht van vonken, 't Blonde kopjen aan mijn borst gezonken, Neurt mijn Eene ons Lied. Storm en raas, ó Westenwind! 't Onvergank'lyk Lied, Dat in 't hart de zonnestralen Van eene eeuwge lente neêr doet dalen, Overstemt ge niet. HET ZAADJE. Hoera! hoe raatlen en dond'ren de slagen, Hoe flikk'ren de flitsen dooréén, Hoe maaien de vlagen der gierende winden Door drommen van grimmige woudreuzen heen! Hoe zwiepen de takken, hoe dwarr'len de bladen, Den stervenden zomer gebuit, En zwirr'len uiteen en omhoog ... en weêr neder. Het grillige spel des verwinnaars heeft uit. Hijzelf, de wilde Storm, vliegt verder, Als van triumfen mat; En waar zijn toorn ze nederstrooide, \ ergaan de takken, verdort het blad. De Storm, de geweldige! is verder gezworven, In immer vertragende vlucht; En stuiptrekt een wijl nog ginds op de heide, En slaakt er in 't ende zijn lesten zucht. Wat restte van zijn roof, een zaadjen! Ontvalt aan zijn kracht'looze hand, Zweeft neêr, en glipt op zijden wiekjes De struiken door in 't zand. DE KINDERKAMER. t Gedaver van hobb'lende rossen Doordreunde kamer en huis; De hooge venst'ren rinkinkten Van trom- en trompettengedruisch; Vooraan ging de dapp're Rodolphus En zwaaide zijn houten zwaard; De blonde Benjamin kraaide, Op vaders schouders te paard, Al kostte 't ravotten en jagen Der voeten in wilden galop, Der vroolijk lachende moeder Keeds menigen harteklop! Ikzelve, moê van draven, Stond in een droom er bij; Daar klonk een teeder stemmetje Zoet vleiend aan mijn zij'. 'k Zag neêr in twee blauwe oogen, Twee armpjes omvatt'en mijn knie: "Ik wou mijn pop... ze kan slapen . .. "Toe, zoek eens... ze heet Marie!" Haar vuistje ging schuil in mijn slinke, We togen eendrachtelijk heen, Waar onder 't speelgeieide Het popje bedolven scheen. En daar de kleine gebogen Naar heur verloren schat Met mollige handen vol kuiltjes Bedrijvig te graven zat: Zeg vrouwtje! vraagde ik plagend: Wie heeft in dat hoekje zoo net, Veel netter dan zeker klein meisken, Zijn speelgoed te zamen gezet? De kleine liet af van zoeken En zag zoo ernstig op; En leide aan haar minn'lijke lipjes Den poezlen vingertop; En 't half zich oopnend mondjen, Een rozeknop, zoo frisch, Zei zacht: — Dat is van broêrtje, Die in den Hemel is. CORSICAANSCHE GASTVRIJHEID. De nacht wordt van flikk'rende stralen doorkruist, De donder rolt, de regen bruist, De stormwind huilt door dorrend loof, De bergstroom buldert in de enge kloof. De grijze Rocco, roerloos op wacht, Staart somber in den somb'ren nacht; En als dichter de vlagen langs 't venster gaan Jaagt telkens haar juilen een huivring hem aan. " 'k Hoor stappen — de bode des bloeds is nabij! Zijt gij het dan eind'lijk, Giuseppe? Niet hij. Hoe kruipt de tijd — het uur, hoe laat! Toch daalde nooit voeglijker nacht voor de daad. «7 "Te dwaaslijk, ó Polo! gerust in uw waan, Brengt gij uw hoofd, gijzelf, ons aan, Of de sluimrende grieve de wraak hadd' verzaakt. Ge ervaart het eerlange, de wraak heeft gewaakt! "Den bergstroom komt zijn ros niet door; U lichten, mijn knapen! de flitsen voor: Hij schond uwe eer — zoo treft dan goed, Wischt uit de verneedring, den hoon in zijn bloed!" Geklop aan de deur: hij rijst met haast En opent snel en — stamert verbaasd: "Gij, Polo! Bij mij? Wat heeft u geleid? Wat zoekt ge in deze ure?" — 'Herbergzaamheid. 'De nacht is onstuimig, ongaanbaar het dal, Uw knapen belagen mijn weg overal.' — "Geen Rocco was immer vertrouwen onwaard! Heb dank, en wees welkom, mijn gast! aan mijn haard." Hij voert hem binnen in 't kamerkijn; Daar langen de vrouwen hem brood en wijn En voeden de vlammen met knetterend hout, Verwonderd hem groetende, hoflijk en koud. Dan noodigt hem Rocco, gelaafd en gespijsd, Naar de opperzaal meê, waar hij 't leger hem wijst. Door zorgende handen aireede gespreid: "Rust veilig, wat lage daarbuiten u beid'!" Als 't grauwend Oost den dag verkondt, Staat reeds de grijsaard aan zijn spond: "Waak op, waak op! Het licht breekt aan! Gij zult, mijn gast in vrede gaan." Hij reikt hem den teerkost en leidt, vertrouwd Met wegen en paden in dal en woud, Den berstroom hem over, de rotskloof door, En toont in 't veld hem 't rechte spoor. "Hier scheiden wij. Ik heb 's lands eer Bewaard aan u: gij deedt het mij weêr. De wraak heeft gesluimerd — de wraak houdt wacht! Zoo neem u voor mij en de mijnen in acht." Chamisso. DE ZWALUWEN. De zwaluwen zwieren op luchtige veêr Er heên en weêr, Er heên en weêr, Den statigen Dom, Zijn bogen en vensters en torens om. De zwaluwen zingen al vliegend haar lied, En 't zonlicht giet, En 't zonlicht giet Om tinnen en trans In dalende stralen zijn purp'ren glans. De stralen verflauwen en donkerheid komt En 't lied verstomt, En 't lied verstomt; Om de eenzame kerk Rept enkel de vleêrmuis heur vale vlerk. Maar morgen weêr licht, te vergeefs niet verwacht, Daar duist're nacht, Daar duist're nacht En neevlen vergaan, Met orgelgejubel de Sabbath aan! AAN MIJN BROEDER. Daarbuiten loeit en huilt de wind, Van verre buldert de zee; Voor menig harte een somber lied, En ach, voor 't onze meê. Gewis, ook u is 't harte vol; Geen vriend'lijke avondster Verschijnt u in den zwarten nacht, Van Hollands strand reeds verr'. U leide, die den storm beveelt, De Almachte, aan veilge kust; Geve ons, en wie daar wacht als wij, Van bange zorgen rust. GEDROOGDK BLOEMEN. Daar, waar door boomen, Diep in de sneeuw Levend begraven, Rondgaat der raven Somber geschreeuw, Zwerven mijn droomen. Daar, bij de hagen, Diep in den hof, Krone der rozen, Stond het te blozen, Geurde dit stof Luttele dagen; 't Prijkte in heur haren, Dartelend kind! Lutt'le seconden ... Heimlijk verzwonden Had het — de wind Wis doen ontblaren! Ieder geloofde; Ééne slechts niet: 't Zalig, verstolen, Allen verholen Lachje verried Wie het haar roofde ... Schoonste aller rozen, Snellijk vergaan! Meibloemen keeren, Ach, maar u leeren Klachte noch traan Immer meer blozen. DE ZOMERUCHTEND PRAALDE. De zomeruchtend praalde In weide en veld en woud, Die 't zonlicht overstraalde Met zijn doorpurperd goud; Nog schitterden de droppen Aan helm en rozeblad; Van der duinen blinkende toppen Zag 'k neêr op de scheemrende stad. De vredige akkers breidden Zich aan mijn voeten uit; Geen lamren spelemeiden, Geen vogel sloeg geluid; Hoog boven de landen en dreven, Een golvend smaragden tapeet Van smeltende tinten doorweven, En 't blauwend nevelkleed, Verhief in 't zonnegloren, Gelijk een morgenster, Een rank gespitste toren Het vlammend kruis van verr'. EEN LIEDJE VAN DE SPREEUWEN. Ge kent hem, aan zijn triumfanten kreet, Zijn gele neb, zijn glanzig kleed En bruinig roode hozen; Geen voorlijk, als deze uitgelaten gast! Hij heeft zich eer de krokus wast Een weêrpaar uitgekozen. Voor jaar en dag, in 't grauwe munnikspak Gedoken op een hoogen tak, Zag hij met gretige oogen Der ouden wiekslag aan en vederpracht; Zélf lichte buit van 't wuft geslacht, Dat "vreemd is aan meédoogen!" Thans prijkt hij óók in spiegelend metaal, En schittert in den zonnestraal, Het gaaiken aan zijn zijde; Hij zwiert vooraan straks in de breede vlucht Op rappe pen door veld en lucht En juicht — en juicht zoo blijde! Het kranke knaapje, op 't leger, ach! te lang, Hoort in de vert' den jubelzang En glimlacht in zijn droomen; De winter, die nooit eindigde, verzwond, Het zuidewindje klapwiekt rond, De lentebloesems komen! WAAR ZIJT GIJ? "Adam, waar zijt gij ?" Het ruischte in den Hof De' armen gevallene tegen; Ach, en de tonen van jubel en lof, Danklied en wederwoord zwegen. Stom in het duister gevoel van heur val, Arm in Gods bloeiende gaarde, Hulp'loos ellendig en vreemd overal, Doolt nog de menschheid op aarde. Immer, zooverre heur ademtocht gaat, Waar ook haar schreden zich keeren, Ruischt, voor het hart dat Zijn stemme verstaat, Nog het: Waar zijt gij? des Heeren. WEEMOED. Ik hoor een lied, dat dankend looft; De winter is voorbijgetrokken, De pijn der bergen schudt van 't hoofd De donzen vlokken; De vooglen kweélen om mij heên; 't Gebloemte ontluikt in frissche kleuren; Mijn neergebogen hart alleen Blijft eenzaam treuren; Het weet, geen macht ter aarde wekt In 't leêggeplonderd nestje leven; Geen bloeme, schoon ze 't graf bedekt, Kan troosting geven; Mijn hart is treurig, want het weet, Nu alles lacht, dat moeders weenen; Schoon alles in nieuw leven treedt, Gaan kind'ren henen. Marc-Monnier. HET TROUWE DUIFKEN. Het trouwe duifken houdt de dalen — 't Geluk woont op de steilten niet! Hoe verder gang, hoe lichter dwalen; Te lager valt, wie hooger ziet. In 't luchtruim niet, waarheen de winden Verstrooien wat de borst ontvlood — God is nabij, is aan de deur te vinden, Die Martha, die Marië ontsloot. Naar Marc-Monnier. VOORJAARSWEELDE. Wij lagen op een plekje in 't duin, Van duizend uitgekozen — Een flauwe hoogte, van de kruin, Bedekt met witte rozen, Tot aan den voet, in éénen dos Gehuld van geurig, krakend mos — Te droomen en te koozen. Wij lachten om wie ginds in stad, In kaamren opgesloten, Een ongekenden wonderschat Van heerlijkheên verstootten; Wij lachten saam uit volle borst, Alsof we bij Olympus' vorst Ambrosia genoten. Als ware een bloempje van zijn steel Al dart'lend los gevlogen En zocht zich thans een nieuw gespeel, Klapwiekte voor onze oogen, In vleugeligen overmoed, Een kleene vlinder, rood als bloed, En buitte nectartogen. De zonnestralen deden 't hart Der zwarte meerle ontvonken, Wier jubeltonen uit de vert' Op 't koeltjen overklonken. Wij juichten meé op 't blij geluid, En drukten 't hoofd in 't groeiend kruid, Van zoete roken dronken. 18 VELDZANG. De zonne rees, de zonne zonk, Een jaar was weggesneld. Sinds van mijn luite een lied weêrklonk, Uit 's harten drang geweld; De winter vlood, de lente kwam, En week voor zomergloed; In 't Zuiden raasde de oorlogsvlam En stroomde 't heldenbloed; De strijd der geesten, even fel, Hield als voor eeuwen aan, Bij 't wisselspel van wee en wel In 's menschen kort bestaan; Maar jaagde ook al het krijgsgeschal Een blos soms op de wang; En trilde 't bij den rijkstroonval In 't harte blij en bang; En voelde 't ook den jammer meê Van vreemde en stamverwant — Alsof een vloek 't verstommen deê, Hing 't speeltuig aan den wand. Wat baatte 't mij, of 't zonlicht scheen? 't Bestraalde een grauw verschiet; 'k Was verr' van huis, 'k was gansch alleen In Thule zingt men niet. Maar nauwlijks groette 't oog den grond Van Hollands rijken hof En zag zijn oude plekjes rond — Wat zag het zingensstof! Nauw ving er 't oor het ruischen weêr Van den- en beuketop: Daar stroomden melodieën neêr En wekten liedren op. Zij sliepen vast, zij sliepen lang, Begraven in mijn hart, En 't was me, of alle dichterdrang Een ijdle erinn'ring werd; Zij sliepen lang, zij sliepen vast, Als van een ban geraakt; Tot, van dien ouden toon verrast, Al de echo's zijn ontwaakt! Opnieuw, als op dien zaalgen dag, Daar bloem en blad ontspruit, Noodt alles met een voorjaarslach Tot gul genieten uit; En reeds, dat ons geen uur ontvaar', Reeds zijn we in 't riekend veld, Waar 't snavelklepp'rend eiberpaar Zijn blijde weêrkomst meldt. Nu zie, nu hoor, gij liefste mijnt Wat licht en kleur en klank — Hier zal ons danken zingen zijn En elke zang een dank! IN 'T VOORJAAR VAN 1876. De helden zijn gevallen, De besten heêngegaan: De vele duizendtallen Des vijands groeien aan; Wij zouden wel versagen Voor hun geduchte macht, Daar wufte spotters vragen: Waar ligt dan thans uw kracht? Maar vluchten ook verraadren, Getrouwe zonen niet! Zij kennen nog der vaadren Ootmoedig krijgsmanslied: En of hun hoop mocht falen, Ja gansch te schande werd, Zij zullen 't nog herhalen, Met een verbrijzeld hart: Mijn schild en mijn betrouwen Zijt Gij, ó God mijn Heer! Op U zoo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer! DE NALATENSCHAP. Nauw was de steeg der groote stad, De schaamle huizing kleen, Waarin het stokoud vrouwken zat, Gansch moederziel alleen. Zij nam met sidderende hand Het verfloos kevietje af, Dat aan den ruwen kamerwand Een sijsje woning gaf; Ze schonk in 't glas 't kristallen vocht, Ververschte zand en zaad, En liefdewoordjes momp'lend vlocht Ze een takje in 't ijzerdraad. Gedaan is de arbeid en zij ligt In de' ouden armstoel weêr; De vogel, 't kopje op zij' gericht, Ziet als aandachtig neêr. Zij denkt, hoe eens een and're hand Die kleine diensten bood ; En voelt niet, hoe de traandrup brandt Die flus haar oog ontschoot. Het sijsje zingt uit al zijn macht, Of 't zijn bekrompen kouw \ oor veld noch woud, in al de pracht Der lente, ruilen zou. VERZUCHTING. Hier lig ik neêr in 't bloemrijk gras, Of 'k eig'naar was Van alles om mij henen; Het klinkt en zingt in 't bottend hout, Van 't zonnegoud Met koesterenden gloed beschenen, Welks dart'le stralen vrij en los Op 't mollig mos Hun lichttafreel penseelen, Of, waar 't zich onder 't bladerdak Te bloó verstak, Het blauw viooltje een kus ontstelen; Het zwirt en gonst aan eiken halm; Ik voel den psalm Der lieve nachtegalen, Daar 't levenwekkend windje suist En 't sparbosch ruischt, In mijn gelukkig harte dalen; 'k Zie droomend hoe daar een in 't land Met vaste hand Zijn guil voor de egg' doet treden: Hoe koel hij zij voor kleurenspel en lied, Wat gaf ik niet, Hadde ik zijn forsch gespierde leden! 't Is avond en Homerus wacht; Doch ginder tracht Mij Tasso aan te lokken; Of wordt mijn al te gretig oor Door 't statig koor Van Vondel's eng'lenrei getrokken; Dan wil een schalke toovnaarsstoet, Met week gemoed En vroolijk spottende oogen, Mij, zwevend tusschen lach en traan, Het hart doen slaan Van kitt'lend, mart'lend mededoogen; Of Hooft's onsterfelijke luit Spelt zoet geluid, Dat de' eêlsten toon zal tarten; Of Dante's somber beeld verrijst, Wiens vinger wijst Naar de' ingang van de Stad der Smarten... Daar zingt de zee haar wild gezang! 6 'k Zou niet lang Aan al mijn schat mij keeren, Waar' 'k hunner één, die ginds met mannenkracht In bangen nacht Het razen van den storm braveeren! AAN EEN LEEUWRIK. Nu sla de rappe vlerken uit, Schoon 't heidekruid Nog zwaar van dropp'len hang', En laat uw zang Den nieuwen voorjaarsdag Inhalen met een jubelslag! Hef aan uw heerlijk lied, hef aan! Aan de aarde ontgaan En wat in 't stof zich keer'; Laat heinde en veer Weêrschallen uw geklank, Als brak uw hartje in lof en dank; Hef aan, al hoort geen keurig oor Bij morgengloor Noch laten middaggloed Uw zangersgroet, Maar slechts in de eenzaamheid Een herder, die zijn kudden weidt; Hef aan, ó Leeuwrik! hoog, omhoog, Verr' uit zijn oog En schemerend gezicht.... ó, Wie in 't licht Van Gods verkwikb're zon Als gij de vleuglen reppen kon! DUINEENZAAMHKID. Zoo blijde als de vogelzang rijst met den dag, Zoet zingend, mijn Leven, mijn Vreugde! is uw lach; Maar grauw is de morgen, de zonne bleef uit En nergens verwekt zij een welkom geluid. Ik vluchtte naar buiten en dwale door 't hout — Doch hoor daar niet langer uw vriend'lijken kout; Een jagersman sluipt nu met vuurroer en tasch, Waar gist'ren uw voetjes nog ruischten in 't gras 't Is stil in 't geduinte en de vooglen zijn stom; Slechts suizelt in 't loover het windeken om. Waar speur ik een macht, die de tooverboei slaak'? Keer weder, mijn liefste, dat alles ontwaak'! DE SPIN EN DE BIJ. Een bietje, als bietjes plegen, Vloog gonzend door den hof En gaarde uit alle bloemekens Zich rijke honigstof. Een norsche kruisspin weefde Bij 't bloeiend rozenbed, Met hongerigen ijvergloed, Haar allerkeurigst net. "Schep liever," sprak zij hoonend, Terwijl ze sneller spon, "Schep liever, roofziek vleugeldier, Als ik, uit eigen bron!" Het bijtje bouwt zijn raten, Gestolen als het plag; De spinne buit een vliegenoogst .. Maar met oorspronk'lijk rag. IK GING DOOR DONK'RE STRATEN. Ik ging door donk're straten, Met droeve gepeizen alleen, Waar huis aan huis verlaten En 't zonlicht vreemd'ling scheen; Waar doode Erinn'ring waarde Met slepend zachten tred, Haar kleedzoom ruischend op de aarde Alwaar ik den voet had gezet. Daar hoorde ik een deur ontsluiten En steelswijs opengaan; Een kopje gluurde naar buiten En zag mij lachende aan .... '9 Het was als een licht van den hoogen, Dat schitterde en verdween: Nog zochten 't verlangend mijn oogen, En 't minlijk beeld was heên; Een vogelken juichte mij tegen, Zoo blijde uit de schcemrende vert'; Gemoedigd ging ik mijn wegen, Dien zonnigen lach in het hart. REEDS VERR' WAS INSULINDE. Reeds verr' was Insulinde, Het snelle schip vloog voort, Zijn wapp'rende wimpel duidde Den koers naar 't neevlig Noord; In de bruisende golven speelden De glansen van 't avondrood, Waarover het reuzengevaarte Zijn vluchtige schaduwen schoot; In de luwte der zeilen schuilden Blondlokkige kopjes bijeen, Gegroept om een slanke gestalte, Die 't blozend licht bescheen; Haar minn'lijke stemme verhaalde De sagen van 't Morgenland; Een grauwe stormmeeuw wiegde Zich hoog in het trillende want. NA DEN REGEN. Hoe heerlijk prijkt, Daar 't wolkfloers wijkt, De geurenrijke weide, Die 't frissche bad Van vruchtbaar nat Met peerlen overspreidde! 't Gebloemte in knop Gaat vroolijk op, De grage bietjes zweven; Het gonst en suist, Het zingt en ruischt In 't gras van louter leven. Of menigmaal De zonnestraal In 't harte moog' verflauwen, Soms 't vriend'lijk licht Voor floersen zwicht, Die alles doen vergrauwen: Houd goeden moed! Licht, kleur en gloed, 't Zal alles wederkomen; Verdonk're omhoog Een wolk den boog, Zij toont nog gouden zoomen. DOOR SCHROEIENDE ZANDEN. Door schroeiende zanden en blaakrende vlakten, Een vuuroceaan, Beweegt zich amecht'lijk, in zwijgend versagen, De vrachtkaravaan; Maar hoor! Een gemurmel, als 't zwellende windje Dat trekt door de blaan, Doorzwatelt de rijen ... Ginds wuiven de palmen Der rustplaats haar aan! Daar ruischen de bronnen ... de luisterscherpe ooren Vernemen 't gerucht En — 't Allah-il Allah der juublende drijvers Barst uit door de lucht. Wat wegen den zwerv'ling de keurlijkste schatten Die 't dichterlied zong, Bij luttel koud waters voor klevend verhemelt' En smachtende tong? Een teuge koud water — en 't leed is geleden, De hoop weêr ontwaakt; Een teuge koud water, daar ziet weêr 't geloove Dat de eindpaal genaakt! Door 't land onzer vreemd'lingschap voert nog de reize, Een dorre woestijn; Oase der Liefde en der Vriendschap! Gezegend Zult ge eeuwelijk zijn. TOEWIJDING. Ge hoordet mijn liedren, gij Kleine! Uw hart heeft mijn harte verstaan; Wat wensch ik, neemt dat reine, Dat trouwe hart hen aan? Mijn blijdste toekomstdroomen, Mijn zoetst en dierst weleer: 't Is al van u gekomen, Tot u zoo keere 't weêr! Want hebben ooit mijne oogen Naar 't Schoone zich gericht, Gaf Een gezichtsvermogen: Uw liefde gaf het licht. Wat ons Zijn hand bereide In 't vluchtig levenslot, Door welken weg ze ons leide, Mijn kind! u zegen' God. NIEUWJAARSLIED. Bij 't nieuwe jaar, dezelfde Vader, Wiens krachtige arm de wereld houdt; Hij heeft de zijnen te allen dagen Op aadlaarsvleuglen trouw gedragen: Hem zij de toekomst aanbetrouwd; Bij 't nieuwe jaar dezelfde Vader, Wiens krachtige arm de wereld houdt! Bij 't nieuwe jaar een nieuwe zegen; Gods milde bronwel vloeit altijd! Laat alles zijnen lof vermelden, Wiens hand de wit besneeuwde velden Met ruischend graan en groen tapijt! Bij 't nieuwe jaar een nieuwe zegen: Gods milde bronwel vloeit altijd. Bij 't nieuwe jaar weêr de oude zorgen Nog brak het Jubeljaar niet aan: Nog zwerven we om langs pelgrimswegen, Berg op, berg af, in zon en regen, En strijd, tot nieuwen strijd doorstaan; Bij 't nieuwe jaar weêr de oude zorgen — Nog brak het jubeljaar niet aan. Bij 't nieuwe jaar een nieuwe hope: Geen lente die geen bloemen strooit! Ook thans zal weêr de leeuwrik zingen, De vrucht den bloesem weêr verdringen; De vreugde en blijdschap sterven nooit. Bij 't nieuwe jaar een nieuwe hope: Geen lente die geen bloemen strooit. Bij 't nieuwe jaar het oud geloove — Aanvaard die leuze en zegevier! Geluk, mijn volk, op alle banen! Ontrol op elk gebied uw vanen, Doch Christus zij de rijksbanier. Bij 't nieuwe jaar het oud geloove! Aanvaard die leuze en zegevier. Bij 't nieuwe jaar een hart vernieuwing, Een ander blad in 't levensboek; Laat de oude schuld geen liefde deren, Laat de oude vete in vriendschap keeren, In zaligspreking de oude vloek! Bij 't nieuwe jaar een hartvernieuwing, Een ander blad in 't levensboek! Naar GEROK. AAN MEVROUWE*** In antwoord op de toezending vati een ruiker rozen bij de geboorte van onzen oudste. Of de grauwe herfst uw hof Hadde ontluisterd, En 't gebloemte strooide in 't stof, Waar het ras verwelkte lof Van verderving fluistert; Of de stormwind nedervloog, In zijn toren Plond'rend door uw perken toog: Nog wist ons uw vriend'lijk oog Rozen op te sporen. 't Roosje, in donk'ren najaarsnacht Frisch ontloken, Heeft dit restje zomerpracht Van des Heeren wond're macht Lieflijk toegesproken; Wat er uit den levensgaard Moog' verzwinden; Schijnt geen knopje meer gespaard 't Allerbest, voor 't lest bewaard, Zal de Liefde vinden. VERSCHIL. De lente kwam! In groene kluis, Van 't steêvolk verre en 't stadsgedruisch, Verheft opnieuw de nachtegaal Zijn hartveroverende taal. Een enk'le wand'laar luistert toe, Keert noode, luist'rens nimmer moê, De ziel vervuld van melodij, In 't ende naar zijn woning wéér En prijst den kleenen zanger eer; Dus wordt uit eigene waardij Uw roem geboren, Poëzij! De Koekoek, over berg en dal Gevlogen met een luid geschal, Roept onbeschroomd en onverbloemd Veel duizendmaal aan ieder oord Zijn naam in koekoek-éénzang voort — En ook de Koekoek wordt beroemd. Ontleend. VELERLEI ZANG. 't Karkietje fluit in 't schuiflend riet Zijn argloos lied; Het muschje sjilpt op 't boerendak En 't sijsje mint den elzetak; Niet in de toppen van het woud, Maar laag, in bloeiend heesterhout, Slaan nachtegalen. Gij, leeuwrik! stijgt met rappen slag, Bij 't krieken van den zomerdag; En daar in schaduw verr' beneên Nog alles slaapt, zingt gij alleen In zonnestralen .... 't Blijmoedig weidebloempje lacht Bij 't nestje, dat op aarde u wacht In 't nederdalen. 20 VOOR MAURITS. Wij gingen, schoone jaren lang, Goedsmoeds en blijde ons pad; Ons troostte, viel het ooit eens bang, Een onuitputb're schat; Wij schuilden, verr' van 't marktgegons En IJdelheids Festijn, Den blauwen hemel b.iven ons En 't hart vol zonneschijn; Wij zuchtten niet, wij slaafden niet Om wat de wereld roemt; Ons eigen was der vooglen lied, Het lachend veldgebloemt'; En wie in eerzuchts wilden drang Naar glans en grootheid joeg, Steeds waren, in een lager rang, Wij beide' elkaar genoeg. Wat wreven we ons ook de oogen Gij ongeroepen gast! Van uw vermetel stemgeluid Al te onverhoeds verrast; Wat jaagde uw prille Majesteit Door ongekend gerucht, Mèt onze droomrijke eenzaamheid, Al lieflijks op de vlucht! Gij kwaamt, gij zijt er, kleine man Verkondt uzelve' in 't rond — Een kerel die 't u letten kan, — Den derde in ons verbond. Die zijt ge, jongen! blijf het lang, Wat levensvreugde en rouw Uw hart van onzen God ontvang' Met ongeschokte trouw! Gij lacht; het vergezicht ontsluit Voor uw verwonderd oog ... De weg des menschen ligt vooruit; Zijn leidstar blinkt omhoog. 325 IK ZAG HAAR WEER. Ik zag haar weêr — een jonge weduw, rijk, En praatziek en blasée; het schoon gelaat Wat scherper reeds van trek; de stem alleen Gansch de oude nog. Nauw klonk mij deze in 't oor En 'k zag 't gelaat niet meer. Ik was weêr kind En dartelde als bedwelmd van specerij, In zaalge koelt' van nimmer stervend hout; 't Gekevied duifjen in den klapperboom Zond kirrend groeten neer; het dof gestamp Der meisjes aan den tombok klonk van verr'; De paddisnijders floten in het veld; Verlokkend schaterde uit het dal 't gejuich Der knapen in de bruisende rivier; Ik plaste meê, den pisangstam omklemd, In 't borlend, schuimend, hartverkwikkend bad; Het bruisen vloeide in plechtig golfgeruisch; Ik hoorde 't klapperen van zeil bij zeil, 326 't Matrozenlied, het huilen van den storm, 't Gekreun der kiel, den angstkreet: Wij vergaan! . . En 'k voelde iets vochtigs in mijn oogen, Zij Wees noodend naar een stoel en snapte vast Van de opera, de koude en haar migraine. ZONNEKRACHT. In zwarte schaduw gedoken En zwarter vederdos, Zit ginder een rave te droomen Aan de' eenzamen zoom van 't bosch. Daar heft zij met langzame slagen Zich boven de kruinen van 't woud: In de stralen der zonne blinken Haar pluimen van levend goud. DE GEVAARLIJKE TOCHT. We moesten 't klaatrend stroompjen over; Ik was schroomvallig, zoo fier was zij ; We moesten — en daar stonden wij. De vooglen zongen, het ruischte in 't loover. Ze zeide: "Ik volge u, ga slechts voor! Maar: sla niet achterwaart uw oogen!" De hoosjes werden uitgetogen . .. We moesten eenmaal 't stroompje door. Ik zag niet om; of ééns slechts, even, Zag 'k 't water, nieuwsgier aangespoed, Zich rimp'len om heur blanken voet... Wat wou 'k niet voor een vonder geven! Een ondiep daar, een steenblok hier, — Dus trad ze voort in duizend nooden; Ik had wel gaarn mijn arm geboden, Maar... ik schroomvallig en zij zoo fier! Mij docht... een kreet... wat kwam haar over ? Of was 't een zwaluw? Neen, 't gold mij! En met één sprong was 'k aan haar zij ... Hoe zongen de vooglen, hoe ruischte 't loover! E. Pailleron. E E R E P R IJ S. Eereprijs, Eereprijs! Zijt gij daar weêr, Gij met uw zust'ren in bosschen en hoven, Blauw als de lachende heemlen daarboven, Groeiende en bloeiende prijzend Gods eer? Prijzend Gods eer; onaanzienlijk en klein, Ganschlijk van pracht en van geuren verstoken, Needrig in 't gras voor een uchtend ontloken, Helder blauw bloempje, zoo vriend'lijk en rein Prijzend Gods eer, die zoo lieflijk u kleedt, Schoon u reeds morgen de zonne vertere, Flus van uw stengel het zeisen u schere, Spelende 't voetjen eens kinds u vertreed'. Eereprijs, Eereprijs! Zijt ge daar weêr? Gij met uw zust'ren in bosschen en hoven, Blauw als de lachende heemlen daarboven, Broos en vergank'lijk — en prijzend Gods eer! HELDEROOG. Zilver-klankrijk stemmetje luid, Hoe dringt door de ziele me uw toon . Ach, of ook zij u hooren mocht, In 't licht van 's Eeuwgen troon! Minn'lijk mondje frisch en rood, Van lachjes nooit in rust, Gij zegt mij, met hoeveel teederheid Ze u welkom hadd' gekust. Helder oog, helder oog, Wat ziet ge zoo vriend'lijk mij aan ? Ge ontlokt me met uw toovermacht Een smartelijken traan. Roosblank lijfje, sluimer zacht, In schutse van moeders trouw En hoede u Onze Vader lang, ö Lang voor dezen rouw! WEEMOED. Ik dwale in de geurende gaarde; De luister des daags is verdoofd; Mij ruischen weemoedig de klanken Van 't zonnig verleden om 't hoofd. 'k Doorleve weèr zalige stonden, Weêr smarten, als weelden herdacht; En trachte de stemmen te vangen, Wegstervende in eeuwigen nacht. Hoeveel, ach hoeveel reeds verloren, Hoe broos en vergank'lijk wat blijft! Het is mij als voel ik den adem Des doods die mijn harte verstijft. 't Wordt duister en duisterder immer De laatste flikk'ring vergaat; En 'k zie door een sluier van tranen, Mijn Eigene, uw vriend'lijk gelaat. UIT VAARTLIED. Hij is reeds aangekomen, Nog vóór ons ligt de baan; Hij is reeds aangenomen, Wij zoeken in te gaan: Hij ziet, wat wij gelooven; Hij smaakt — nog smacht ons hart; Niets kan hèm de Euvle rooven, Die onze ziel benart. Den eigene des Heeren Viel 't stoflijk hulsel af; Hem Van geen leed meer deren — Wat weenen we aan zijn graf! Hij draagt de zegepalmen, Hem kroont de Levenskroon; Hij zingt ook zijne psalmen \ oor 's Heilands hoogen troon ; Wij dwalen nog en zwerven In 't droef en duister dal, Totdat we als hij verwerven Wat nooit verderven zal. Naar Spitta. HUISLIJKE BALLADE. (In nog ouder stijl.) Aan Jonkvrouwe Waak op, ó Muze! en grijp uw lier, Huw snaar en vingertop; Ja zweef, met onverzwakten zwier, Uw zang van 't aardrijk op ! Wie zingt ge? Een wonder kloeke maagd, Van eeuwenoud geslacht; De trouwste die de wereld draagt, Zich ooit een dichter dacht. Wat zingt gij ? Hoe ze uit duistren nacht, En koude en ongemak, Heurs harten lievling wederbracht Naar 't ouderlijke dak. 33» I. 't Is avond; maar geen blij geruisch Van vredig, zacht gespin, Bij laafnisspellend stoomgesuis, Verrukt het huisgezin; Onhoorb're tred van fulpen klauw Noch vonkenspattend haar, Noch ruggestreel, noch teêr gemaauw, Noch vleiend staartgebaar; Men speurt, daar lang de dag vervloog, In 't somber duister om; Geen enkel oog van tranen droog En aller lippen stom. Men luistert, schoon het vuur verteer' En China's vocht verschaal', Of soms de lievling wederkeer' — Maar vruchtloos telkenmaal. De jonkvrouw, daar door 't duister heen Haar vuuroog vlammen schiet, 339 Barst eensklaps los: "Bij Isis, neen, "Zoo mag, zoo zal het niet!" Zij spreekt en zendt haar boden uit Om 't klankenrijk metaal, Waarbij des Roepers keelgeluid De droeve ramp verhaal'; Verhaal', hoe me' in Minet de kroon, Den roem van 't huis verloor, En 't Stichtsche volk, door hoop op loon, Tot naarstig zoeken spoor': Tot zoeken naar 't gestreept fluweel, Den zijden knevelbaard, Het guitig schrander oorgespeel, Den witgetopten staart... Zij zwijgt; zij wil, maar kan niet meer: Barbaar, die meer ook vroeg! "Minette!" schalie 't heinde en veer — Die naam reeds zegt genoeg. Gezegd, gedaan: de Roeper gaat. Het bekken klinkt in 't rond; 34° En vóór den tweeden dageraad Doet reeds een knaapje kond: "Waar 't morgenzonnetje op den muur "De muskadellen kleurt, "Daar schuilt, verdwaald in onze schuur, "Het kleinood daar ge om treurt!" De morgenzon? Maar zie, 't is nacht: En zal dan zij... ? Gewis! Want immers Liefde is licht en kracht En kent geen duisternis. De Jonkvrouw hoort en rijst met haast En wenkt de keukenmaagd — Want hoe de stormwind buiten raast, De Liefde is onversaagd. Zij gaan, hoe fel de regen pUss'; Het knaapje gaat haar voor; Den aftocht dekt een oude bes; Lantaarnlicht wijst het spoor. Zij zijn ter plaats. Een zoet geluid, Zoo zacht, zoo wonder teêr, Klinkt boven storm en regen uit En lokt de zwerfster weêr: Waar toeft ge, doof voor 't grievend leed Dat zulk een stem verkondt, Dat onder 't druipend regenkleed Het smachtend hart doorwondt? Waar toeft ge? 't Loeien van den wind, De stroomen in 't gelaat Zijn 't eenig antwoord dat zij vindt; Nog roept ze — en draalt — en gaat... II. Zoodra het krieken van den dag Een nieuwen uchtend spelt, Verrijst de Jonkvrouw — met een lach, Die heur verwachting meldt. Want Isis zelve, in een gezicht Vol glans en heerlijkheid, Heeft haar den druk van 't hart gelicht En zielevreê bereid: 342 "Ga nogmaals," sprak de Nijlgodes, Die alle viervoet eer': "Ja ga, getrouwe meesteres ! "Gij keert niet ledig weêr!" Een oogwenk — en haar luid geklop Wekt vroolijk, metterhaast, Heur sluimerende maagden op, Verbijsterd en verbaasd. Maar ook, haar wacht een kostb're buit, Dies noopt ze en drijft en spoedt En treedt, een zon! ter deuren uit, Der Zonne tegemoet. Voorbij zijn storm en regenvlaag, Het najaar zelf verdween; Een zefir, die haar roepstem draag', Speelt door haar lokken heen. De muskadellen, aan den muur Gestoofd in zachten gloed, Zij vindt ze, bij de donkre schuur, En daar — heur waardste goed. Zij komt — zij ziet — zij overwint ! En wie hier woorden spill', Waar zulk een hart zijn schat hervindt Zwijg' de echte zanger stil. Zij keert, niet ledig, niet alleen, Ter woon waar elk herleeft; De weêrgevondene aan heur treên Gelijk heur schaduw kleeft. TWEEËRLEI KENSCHETSING. Wat zegt gij, vriend! van dezen Aristarch, Dat hij een fijn en scherp "stilet" Heeft tegen 't schrijverdom gewet? Gij maakt het, op mijn woord, wat erg! Bij Bravo's en zulk moordgespuis Behoort van ouds dat wapen thuis. Zoo ik bescheidenlijk een beeldspraak wagen mag: 't Westfaalsche zeisen is 's mans vuist besteld, Dat, onpartijdig steeds, óók scherp, met éénen slag En gras èn bloem èn onkruid nedervelt. BIJ DE BEELTENIS VAN Z. K. H. PRINS HENDRIK DER NEDERLANDEN. Ob. 13 Jan. 1879. Dit 's hij, wiens open hand, en mannendeugd, en hart, Het hart van gade en volk te vroeg ontnomen werd; De weidsche Lauwer kroon', gij oorlogsheld! uw stof: Zacht rust zijn vorst'lijk hoofd in schauw van 't Eikelof. MARIA DE LAS MERCEDES. *) I. 't Is winter in 't zonnige land van het Zuiden En de adem gaat om van het ijzige Noord; Maar thans, daar de vroolijke feestklokken luiden. Thans is het uw hart of de lentezon gloort! 6 Neen, om de kroon niet, gedrukt om uw slapen, Den glans en de praal van een koninklijk rijk, Dat schitt'ring hergeve aan uw koninklijk wapen — Het regenboogkleursel der wolken gelijk; *) Geboren 24 Juni 1860. — Gehuwd met Alphonsus XII, 23 Januari 1878. — Overleden 26 Juni 1878. Maar om 't hart, dat zijn trouw aan uw trouwe verpandde, 't Partij gekrakeel en den kerklijken nijd, Den toorn die in dolende moederborst brandde, 't Argwanige volk en zijn raadsliên te spijt. Gezegende, gij! Zie, de schaduw der logen Wijkt achterwaart heen voor 't gerucht van uw voet: Gij komt en ziet rond — en de lach uwer oogen Verkeert het gemor in een juublenden groet! Daar wuiven de pluimen en wapp'ren de vanen, Daar tooit zich uw hoofdstad in hoogtijgewaad; En gij, door het floers van gelukkige tranen, Ziet 's Konings van zaligheid stralend gelaat . . . Zij 't winter, ó Bruid! dan in 't zonnige Zuiden, En zende er zijn adem het ijzige Noord: Gij hebt, daar de vroolijke feestklokken luiden, De stem eener eeuwige Lente gehoord! II. Eerlang — en de grimmige winter moest deinzen! De zomer is daar, met zijn vruchtbare pracht; En heeft, als ge fluistert in schucht're gepeinzen, Na heerlijk vervullen nieuw hopen gebracht. 't Lacht alles u aan! In de ruischende zalen, Aan staatszucht en pronkende schande gewoon, Waar hoovlingen thans van het wonder verhalen Der lieflijke idylle op de treén van den troon; In de arm'lijke stulp, waar eenvoudige monden Vermelden wat prinslijke liefde vermocht, Die in 't kille Paleis een Tehuis heeft gevonden En kroondianianten met myrte doorvlocht. 't Lacht alles u aan! Maar de wegen des Heeren, Ach, zijn ook de wegen der Koningen niet; Zijn bode verschijnt in het blij banketteeren: Het lachen besterft en verstomd is het lied. Nog galmen de wanden, nog trillen de snaren, En reeds is de harpe te splinter gestort; Nog hangen de bloesems der Bruid in uw haren, En reeds is de bloem uwer jonkheid verdord! Daar ligt gij dan neder. Der beuzlende schare, Verhard voor het Hoogste, verstompt voor het Recht, Ontglipt voor een oogwenk, op 't hooren dier mare, De krans dien ze 't spel der geslepenheid vlecht. Daar ligt gij dan neder. Geen kost'lijke wade, Geen ijdel sieraad dat uw treurenden stuit; In het needrige kleed van een Maagd der Genade, Mercedes! geleidt men al weenende u uit. Genade! Als een stofje op den stormwind gedreven, Gaan schoonheid en deugden en liefde voorbij; Gij predikt wat blijft van het vluchtige leven; En u, mag het zijn! was uw naam profecij. DE POSTILJON. Lieflijk was de Meische nacht; Dartle wolkjes vlogen, Vlokken uit een zilvervacht, Over 's hemels bogen; Diep in sluimring aller oog: Bosch en veld verlaten; Niemand dan het Maanlicht toog Wakend door de straten. Schuchter zweefde 't koeltjen aan Door 't gebloemt' der hoven; Hield zijn adem onder 't gaan, Of 't hun rust zou rooven. Trager vloot de vlugge beek, Of zij meé wou dragen Van den meigeur die daar streek Uit de dorenhagen. Over berg en heuvelkom, Onder 't zweepslagknallen, Deed mijn postiljon alom Zijnen hoorn weêrschallen. 't Vierspan draafde lustig voort, Riep langs woud en akker Alle de echo's van dit oord Op zijn hoefslag wakker. Schimmen van een droomgezicht Rezen en verdwenen; Nauw gezien, was 't laatste licht Van een dorp reeds henen. Midden in de heerlijkheid Van dien voorjaarsluister, Aan den bergwand uitgebreid, Blonk op eens door 't duister Graf bij grafzerk voor mijn oog, Scheemrend in de verte; Somber rees er 't kruis omhoog Van den Man der Smarte. Stiller thans en droef van zin Stuurde Hans den wagen; Eind'Iijk hield hij 't vierspan in, 't Oog op 't kruis geslagen: "Halt hier, vóór het verder gaat! Duid het, Heer, niet euvel! Ginder slaapt mijn kameraad, Bij dien groenen heuvel. "Ach, hij w-as me dier als goud; Verr' mocht ge ommedwalen, Eer ge een horen vinden zoudt, Die bij hem kon halen. "Wen 'k mijn weg ook nemen moet Langs dit oord der dooden, Zend ik hem mijn broedergroet Onder gindsche zoden!" Vroolijk klonken van 't metaal Wakk're zwerfliedwijzen, Als zijn broeder menigmaal Had van ouds doen rijzen. En den groenen bergwand af, In haar vlucht gevangen, Keerden ze — of de doode in 't graf Meestemde in die zangen. Voorwaarts!... Bosch en heuvelrij Sluimerde als te voren; Lange klonk die weêrgalm mij Sinds nog na in de ooren. Len'au. ONS VOGELTJE. Al tuur ik in uw oogjes, Zoo donker en zoo hel, Bij flauwe wenkbrauwboogjes En guitig neusje en al; Al hoor ik naar de kreetjes Waarin ge uw pijn verkondt, En streel uw poesle leedjes, En kus uw krullend blond — Ja, of ik uit den treuren U onderhanden neem: Ik kan geen trekje speuren Dat naar uw moeder zweem'. 22 Wel zien uw ernstige oogen Mij gansch aandachtig aan, Als kondt ge mijn vertoogen Reeds wonderwel verstaan, Maar al mijn redeneeren, Met hoeveel kracht en klem, 't Raakt niet uw koude kleêren ... Gij lacht: 't is hare stem! AAN ZEPHYRUS. Reeds weeft de dorenhage Door 't bruin een groene tint — Hoe toeft ge toch zoo trage, Gij zoele voorjaarswind? Uw al te vlugge bode, De zwaluw, flitst door 't veld; De leeuwrik drukt de zode, Het rund komt aangesneld: Ons kleintje ziet naar buiten, Naar 't lokkend zonnegoud — En hoort den storm weêr fluiten Die 't steeds gevangen houdt. Ai hoor die stille bede! Ai rep u, geef haar vrij! Of is ze niet, gij wreede, Een lentekind als gij? NOG EENS HET OUDE LIED. Troon-af, gij kleine koning! Een kleiner koningin Neemt thans in onze woning Den heerscherszetel in. Prins Mouring stelt niet langer Alhier de hoogste wet: Ons aller hulde ontvang' er Prinses Eüsabet! Aan haar de pronkgewaden, — Uw moeders oogenlust! — De tooisels en sieraden, De wiege van uw rust; De sluiers en brocaten, De kostlijke bokaal; Aan haar uw onderzaten En zoete vleierstaai! Wien heeft ze niet betooverd Met lachjes en gekrijt; Wat heeft ze niet veroverd, Wat heeft ze niet ontwijd! Uw prinselijke wagen, Uw deel, uw eigen goed, Moet uw meestresse dragen — Uw Hoogheid ... gaat te voet! Haar vroolijke oogjes dalen, Uit üw verheven stoel, Met tartend zegepralen Thans neêr op uw gewoel. Zij plondert in uw schatten En spot met uw misbaar: Haar vingertjes omvatten Uw schepter-rammelaar. Maar troost u! Al ontbeert ge Dus heerschappij en troon, Niet lange meer regeert ze: Een ander wacht de kroon. OCHTEND-REISLIED. Wie reizen wil naar 's harten lust, Die trekk' de zonne tegen; Dan suist in 't woud een heiige rust Geen zuchtje op veld en wegen; Nog weêrklinkt geen leeuwriklied; Schuchter ruischend zingt in 't riet De beek haar morgenzegen. De wereld is Gods eigen schrift. Van spreuken vol ten leven; In kleurge lett'ren heeft zijn stift Zijn trouw er neêr geschreven; Woud en bloemen heinde en verr' Blijven met de Morgenster Zijn goedheid stemmen geven. En zacht, als ademtochten gaan, Trilt Eerbied door de zinnen; De liefde klopt aan 't hart weêr aan, En komt heur plaats herwinnen; Klopt en klopt en 't hart ontsluit: Juublend stroomt ten lippen uit Het lofgezang daarbinnen. En plots'ling slaat in 't groene dal De nachtegaal zijn wijzen; Alom ontwaakt de wederschal En wil ten hoogen rijzen; En het morgenrood gaat op, Stralend om der bergen top: Komt, laat den Heer ons prijzen! Naar Geibel. AAN DR. R. KÖGEL. In uw nederig huis, In de stilte uwer kluis, Zag ik op naar den gloed uwer oogen ; En ik hoorde op uw stem, Mij vermanend tot Hem, Die den armste in Zijn licht zou gedoogen Voor uw needrig altaar, Met de aandachtige schaar, Daar vergaderd in heilig verlangen, In 't gevoel mijner schuld Van ontroering vervuld, Heb ook ik aan uw lippen gehangen; Aan een needrige groef, Tot den doode toe droef, Waar mij 't liefste voor goed zou begeven, Zag uw deernis mij aan — En uw woord en mijn traan Nam ik mede in 't gedruisch van dit leven. Als een zucht ons ontwelt, Als een droomgezicht smelt, Zijn die dagen, die jaren vervlogen; Bij de schare aan uw voet Ligt een schitt'rende stoet, Liggen Keizers en Prinsen gebogen; Zoo 't verleden u heugt — Ander leed, and're vreugd, And're harten vervullen uw harte; Slechts den klank van uw naam Voert een nagalm der Faam Mij somwijlen nog toe uit de verte; Maar wat vorst'lijk geslacht, Maar wat hoogheid en macht Tot u stroom' om den roem uwer gaven: Mij doorsiddert die klank Als met heimwee en dank En ik zie u te midden der graven. IJDEL VERMAAN. 't Is winter nog — en hoor, hoe blij Het zingt door al de boomen! De winter is — ja, waar is hij? Vast bij de Pool aan 't droomen; Een fabel is zijn sneeuwen kleed: De Lente houdt haar tooi gereed, Geen winter is te schromen! Gij schudt het hoofd, mijn hovenier! En zucht van "nader spreken," En ducht, de vorst van 't Noordquartier Zal bloediglijk zich wreken? Beduid dat eens aan bloem en blad! Zij lachen met uw wijsheid wat En al uw zorglijk preéken. GEDENKDAG. Herinnert ge u ? De blijde vooglen zongen, Het zonlicht straalde en bloesem geurde ons tegen, Het loover fluisterde als met duizend tongen, En 't was, als hoorden wij 't gebed om zegen Rondsom herhaald, ons eigen hart ontsprongen, Toen 't eind'lijk had zijn diersten wensch verkregen, 't "Ik heb u lief!" voor goed onze oogen dronken En sprakeloos we elkaar in de armen zonken. Herinnert ge u? De blijde vooglen kweêlen Opnieuw; de lauwe voorjaarskoeltjes dwalen Weêr fluistrend om in 't hout; de bloesems streelen De zinnen als van ouds; wij zien de stralen Der zonne als toen op frissche bloemen spelen, En hooren kleinen 't woord van toen herhalen; Wij droomen van de jaren die vervlogen En spreken niet en zien elkaar in de oogen. A VONDVREDE. Nu rusten, die strijden en lijden; Nu rust des drijvers staf; De sluimrige windekens glijden In 't gouden stroomnat af. De naadrende schaduwen dalen; Flauw glimlacht de scheidende dag; Daar klinkt bij zijn smeltende stralen Een laatste vogelslag; En zijn ook geen tonen haar eigen Als de liedren der zang'rige veêr, In stillen gebede neigen De bloemen heur hoofdjes neêr. Van overal rijst er een bede; Zacht fluistert een stem mij voorbij, Een smachtend verzuchten om vrede — ó Menschenhart, bid ook gij! Naar Spitta. AAN '-ROODKAPJE". "Een lachje als van uw blij begin, Van rijke liefde 't rijk gewin, Lache u aan 't einde tegen!" Dus smeekte ik, lieve zielsvriendin! De Bron van allen zegen. Het heugt u? Schoon een breede kring Van jaren als een droom verging, Met heel ons zoet verleden, En veel zijn heugnis soms verdring' In dit ons dierbaar Heden. Het einde — God den Heer zij lof! Het einde, — ó zang-, ó dankensstof! Het is nog niet gekomen; Nog bloeit en groeit ons Liefdes Hof En al zijn geuren stroomen: Maar 't lachje, u eenmaal toegebeên, Van blonde kopjes om u heên, Weerspiegelt in uw oogen; 6 Blijve u, wat uw hart beween, Die zegen van den hoogen! VOOR SAMUEL. Laat mij zien in uw oogen vol lachjes en licht, In uw oogen, zoo helder, zoo blauw; En verklaard zijn de wolken hoe somber en grauw, En verjongd is het hart en gezaligd de plicht! Laat mij hooren uw stem, laat mij kussen uw mond, Al uw ledekens donzig en teêr, En het staamlen nog éénmaal, nog duizendmaal weêr: ó Hoe goed is de Goedheid, mijn kind, die u zond ! 23 1'Humble papilion de nuil Aimait une étoile .... Een eenzame avondvlinder, Bedwelmd van de geuren der nacht, Ziet ginds aan den lichtenden hemel Een wenkende ster die hem wacht; Hij spreidt er de kleurige wieken En steigert verlangend omhoog, Omhoog naar de wenkende sterre Aan 's hemels lichtenden boog. Hij steigert omhoog en al hooger En klaagt niet en vraagt niet: hoeverr'? De toppen des wouds zijn beneden, En boven hem flonkert de Ster; De Ster die van al zijn verlangen, Zijn tragen, zijn deerlijken val En in doodsnood trillende vlerken Toch nimmer weten zal. WANNEER IK DENK AAN DE DUINEN. Wanneer ik denk aan de duinen, Waar straks de roze bloeit, De roze, met wier maagd'lijk blank Mijn rood, rood vlinderke stoeit; Wanneer ik denk aan de duinen, De plekjes zonder tal, Waar straks de lente-zonnestraal Weêr dartel spelen zal; Wanneer ik denk aan de duinen, Van 't scheemrend blauw omkringd, Waar straks weêr 't lente-golfgeruisch Het lied der eeuwen zingt; Wanneer ik denk aan de duinen, En wat al heerlijkheid Hem die in vrijheid zwerven mag Er dag aan dag verbeidt: ö, Als ik denk aan de duinen, 'k Sla haastig de vleuglen uit . . . Tot met een ruk de onzichtb're boei Mijn schoone droomen stuit. AAN EENE BRUID. Bloemen, bloemen, frissche bloemen, Krans bij krans en tuil bij tuil! 't Is als houdt de schalke Lente Hier zich voor de menschheid schuil. Daar de grijsaard ginds van zomers Ophaalt uit een gouden eeuw, Toen er nog seizoenen waren, Bloesem volgde op ijs en sneeuw; Zomers, waar de kreegle twijfler Met een kiespijntrek om lacht, Daar hij aan zijn brullend haardvuur Vrucht'loos zich te koestren tracht; Nu het rillend nachtegaaltjen Als een heimwee-triller waagt; De in zijn pels gedoken dichter Zuchtend: "hoeveel graden?" vraagt: Gaat het oog, bij al dien jammer Des te lieflijker verrast, In dees weelde van gebloemte Met vernieuwden gloed te gast. Momp'len sombere profeten — Raven krassen overal! — Dat het allerschoonste op aarde Maar te ras verwelken zal: Zalig, die op dorre bladen, Uit zijn blijdsten tijd vergaard, Eenmaal met een oog vol tranen En — gelukkig harte staart; Zalig, als des levens Winter Alles schrompelt en verkoudt, Die de sprankels zijner Lente Onder de asschen levend houdt! "HET LEVEN EEN DROOM." U de eere der menschen, u schatten en rang, Der fleemende vleiers zoetlokkendste zang; Wat de oogen betoover', wat prikkel' en streel', Uzelve' u doe vlieden — 't is alles uw deel; Gij leeft dezer wereld, heur weelden, heur praal En drinkt tot den bodem heur zwijmelbokaal. Zoo wiegen den arme in zijn sluimer te nacht Gezichten van vorst'lijke hoogheid en pracht; Voor 't water der bron en de karige beet Staan spijzen bij spijzen hem noodend gereed; De lompen zijn purper, de bedelstaf goud, Een schepter, de handen des heerschers betrouwd; Daar daavren de trommen, daar jubelt het heir, Hij ziet van zijn steigerend koningsros neêr... Een zuchten des winds, een geritsel — ontsteld Vaart hij op uit zijn slaap en 't gezichte versmelt. De kleuren verschoten, de goudglans verdween; Hij rilt op een stroowisch, koud, hongrende, alleen. Drink, drink tot den bodem ... verzwijm in den stroom... De Dood schudt u wakker; bedrog was uw droom. DE AMANDELTAK. L Vol liedren waren de boomen, De lucht van geuren zwaar; De blijde zonnestralen Omschenen heur goudblond haar. Een bloeiend amandeltakjen — Hoe kleurde dat wit bij dat rood! — Liet hij spelen om voorhoofd en wangen, Om 't halsje en haar flonk'rende boot. Als nooit nog zag hij haar blozen, Dien zaligen morgenstond; Hij zocht een blik van haar oogen ... Hij kuste den lachenden mond. II. De zonnestralen omschijnen Aan 't venster haar doodsch gelaat; Omschijnen heur grijzende lokken En somber weduwgewaad. Zij staart naar buiten en hoort er, Niet hoorend, der vooglen geschal; Zij ziet niet de wuivende loovers, Der tinten wonder spel; Zij ziet, met stille gebeden, Een glimlach en een traan, Het dartel bloesemtwijgje, Voorlang tot stof vergaan. ZIJ DROEGEN HEM IN. Zij droegen hem in onder 't sombere kleed: Zij bezweem niet; zij sprak niet; zij slaakte geen kreet. Haar vrouwen stonden en zagen het aan: "Het hart zal haar breken, laat zij geen traan!" En zij roemden zijn deugden en fluisterden zacht Van zijn kloeke gestalte, zijn schoonheid en kracht, Zijn teêrheid, zijn trouw, zijn ontembaren wil... Zij sprak niet; zij zat daar, bewegingloos stil. Toen trad een uit den kring en sloop voort langs den wand En lichtte de wade met sidd'rende hand: Daar lag hij, de held in zijn krijgsmansgewaad! Geen zenuw vertrok op heur marmer gelaat. Haar voedster treedt toe met wankelen tred En heeft haar heur kleine op de knieën gezet. Nu ontprangen de tranen 't bezwijkend gemoed — "Voor u wil ik leven, mijn kindeken zoet!" Naar Tennyson. AANTEEKENINGEN OP HET EERSTE DEEL. Blz. 33. De Wil li' s. — Willi's zijn bruiden, vóór den trouwdag gestorven. Men zie over haar:H. Heine, Elementargeister. Blz. 36. "Die van u zonder zonde is...." — Het oorspronkelijke vindt men in den Leidschen Studenten-almanak van 1849 blz. 14, overgenomen in "Voorjaarsrente" van A. v. d. Hoop Juniorszoon, (Leiden 1853) die er "den stempel van het genie" op ontwaarde. De vertaling is getrouw genoeg, maar althans in 't vierde couplet nog minder sober dan 't origineel. Een geheel overtollige strofe is weggelaten. De titel, welke op den inhoud öf in 't geheel niet slaat, öf wel daaraan een strekking geeft welke ik niet voor mijne rekening zou willen nemen, is van den schrijver. Deze was volgens sommigen Cd. Busken Huet, volgens anderen zijn neef P. Huet, schrijver o. a. van de "Afrikaansche gedichten", als predikant te Goes overleden. Beider namen komen in bovenvermelden almanak op de lijst der studenten voor, die des eersten reeds zonder adres. Blz. 49. Avondrust. — Op muziek gezet door Cath. van Rennes. Blz. 55. De Treurende. — Het laatste couplet is aan een Duitsch volkslied ontleend. Zie Schenkel's "Deutsche Dichterhalle". Blz. 120. Geen diep en duister hol. — Een duister hol was Ali Baba's spelonk trouwens ook niet, gelijk mij, lang na 't schrijven dezer coupletten, bij 't doorbladeren der genotrijke Mille et une N u i t s gebleken is. Ali Baba, leest men bij Galland: Ali Baba s'etait attendu ïi voir un tien de ténèbres et cPobscurité; mais il fut surpris d'en voir un bien eclaire', vaste et spacieux. Blz. 124. Daartoe, kaptein der weerbaarheid. — Variant: Kaptein ook bij d. w. Blz. 142. Hoogmoed, — Op muziek gezet door Mej. Van Tusschenbroek. Blz. 178. Avondstond. — Op muziek gezet door Richard Hol. Blz. 181. Twee duiven. — Vertaling van een gedicht in Punch LIX 243. Blz. 190. Na het Gedenkfeest. — Geschreven voor het pas verschenen dagblad De Standaard. Blz. 197. Het kermisfeest in de Gravenstad. — De schandalen, waardoor de kermis te 's-Gravenhage in 1872 meer dan anders van zich deed spreken, hadden van een aanmerkelijk deel der burgerij eenige verzoekschriften en van drie leden des gemeenteraads, de heeren de Jonge, De la Bassecour Caan en F. Rasch, een voorstel tot afschaffing uitgelokt. De Raad echter besloot overeenkomstig het afwijzend "praeadvies" van burgemeester en wethouders; nadat bedoeld volksfeest door den heer Mock verdedigd was, op 24 grond van 't "vertier" dat het aan de stad verschafte, en door den burgemeester Gevers Deynoot als een "bron van inkomsten en van onschuldig vermaak voor velen." Deze fraaie vertoogen werden ten beste gegeven op den Xllden November van den jare onzes Heeren 1872. Fecit indignatio versum. Na den dood van den heer Gevers Deynoot is, als men weet, gelijk te Amsterdam, ook te 's-Gravenhage de kermis afgeschaft. Blz. 221. Dat... Den heimelijken trek kon dooven, Waardoor naar u de ziele werd verleid! Zinspeling op den aanhef van Vondel's "Olijftack". Blz. 224. Hoe Abraham de Jood enz. — Zie de tweede novelle in de eerste Giornata van Boccaccio's "Decameron." Het verhaal schijnt op een feit te berusten. Blz. 250. Jongens-duinlied. — Op eene melodie van Th. Frölich. Blz. 252. Prijst den vader. — Op eene melodie van Mozart. Blz. 253. Winterlied. — Op eene melodie van J. A. Federer. Het eerste couplet is aan Hoffmann v. Fallersleben ontleend. Blz. 261. Aan Avitus. — "Niet gewetensvrijheid was de hoofdzaak, maar gewetensrust." — Groen van Prinsterer, Nederl. Gedachten van 27 Febr. 1874. Blz. 262. Persische legende. — Men vergelijke de bewerking van Gerok in zijne Palmblatter. Blz. 283. Een liedje van de spreeuwen. — "De vederen der jongen hebben een grauw-bruine hoofdkleur. In de ruiing in het eerste najaar treedt reeds de fraaije, zwarte, in het violet metaalgroene spelende hoofdkleur, die de ouden kenschetst, te voorschijn, maar zij wordt grootendeels bedekt door de breede geelbruine zoomen of vlekken der vederen ... Het zomerkleed ontstaat door het toenemen der metaalkleur en 't allengs verdwijnen der lichte zoomen en vlekken ... De jongen vliegen in Junij uit. Oud en jong begeven zich alsdan op de landerijen ... Men ziet hen in den zomer en in het najaar, somtijds bij duizenden vereenigd, allerlei zwenkingen in de lucht maken en zulke troepen gelijken in de verte op zwarte wolken, die zich heen en weer bewegen en gedurig van gedaante veranderen." - H. Schlegel, De Vogels van Nederland. Blz. 303. De spin en de bij. — Verg. Swift, ''The battle of books," waar Spin en Bij met elkaar redetwisten. Heine zweeft dit voor den geest in zijn zesden brief "Ueber die Französische Bühne" (Sammtliche Werke XI 206 en 207, uitgave van 1862). Blz. 326. Zonnekracht. — Op muziek gezet door Richard Hol. Blz. 345- Maria de las Mercedes. — In dit gedicht wordt een en andermaal gezinspeeld op een treffelijk artikel van Cuvillier-Fleury, die in het Journal des Débats van den 3d>165 Levensles „166 DeKaravane „ 167 Daar gloeit een dichterlijke vonk. ... „ 169 Silhouette 171 Zoo zijn er I J( 172 Opuitdetente! 174 Avondstond INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Aanmijneliederen Blz. 179 1871 Twee duiven Blz. 181 Hoor, mijn liefste „ 182 De planeten • . . . Blz. 184 Twees temmen „ 186 1872 Na het gedenkfeest Blz. 190 "Ook gij, mijn zoon?" „ 193 1873 Het kermisfeest in de Gravenstad . . . Blz. 197 1874 Eenezondederjeugd Blz. 209 Castalia „ 212 Sursum corda „ 214 Kinderzang . . „ 217 Afscheid aan Amsterdam „ 220 Hoe Abraham de Jood tot het Christen- dom bekeerd werd Blz. 224 Voo rj aarsz u ch t 232 Dr. A. Capadose Blz. 233 1875 Nabetrachting . . . Blz. 234 Onos luras j; 236 Fabriekskinderen 238 Afscheid aan het dagblad*** „240 Orientale „242 Barcarole j; 245 Wulf's jagerslied n 247 Nora '„248 Jongens-duinlied n 250 Prijst den Vader n 252 Winterlied » De leeuw en de mensch „ 255 Vanitas nm » -3/ 1876 Aan Robinson Crusoe Blz. 259 Aan Avitus 261 Persische legende n 262 Albumblad • n 263 Hoe schoon is het leven 264 Winteravond 266 H e t z a a d j e Blz. 268 De kinderkamer „ 270 - Corsicaansche gastvrijheid. . . • . . „ 273 De zwaluwen „ 276 Aan mijn broeder „ 278 Gedroogde bloemen „ 279 De zomeruchtend praalde „ 281 Eenliedjevandespreeuwen „ 283 Waar zijt gij? „ 285 Weemoed „ 286 Het trouwe duifken „ 287 Voorj aars weelde 288 Veldzang „ 290 In het voorjaar van 1876 293 Denalatenschap 295 Verzuchting „ 297 Aaneenleeuwrik „ 300 Duin-een zaam hei d 302 Despinendebij „ 303 Ik ging door donkre straten „ 305 Reeds verr' was Insulinde 307 Naden regen. . . . • „ 309 Door schroeiende zanden 311 Toewijding 313 Nieuwjaarslied Blz. 315 Aan Mevrouwe*** )( 318 1877 Z o o z ij n e r II JJ1Z. 173 Verschil n 320 Velerleizang n 321 Voor M au rits 322 Ik zag haar weêr 325 Zonnekracht J( 326 De gevaarlijke tocht „ 327 Eereprijs • . „329 Helderoog , • • „331 Weemoed Uitvaartlied () 335 [Contraphantasieën V Deel II Blz. 57] Huislijkeballade „ 337 1878 Tweeërlei kenschetsing Blz. 344 Maria de las Mercedes „ 345 1879 Bij de beeltenis van Prins Hendrik. . . Blz. 344 Depostiljon Blz. 349 Ons vogeltje 353 Aan Zephyrus „ 355 Nog eens het oude lied Ochtend-reislied „ 360 Aan Dr. R. Kogel „ 362 1880 IJdel vermaan Blz. 364 Gedenkdag 365 Avondvrede „ 366 Aan "Roodkapje" 368 VoorSamuel „ 369 Een eenzame avondvlinder „ 370 1881 Wanneer ik denk aan de duinen. . . . Blz. 372 Aan een e bruid „ 374 "Het leven een droom" „ 376 Deamandeltak „ 37S Zij droegen hem in „ 380 Aanteekeningen „ 383 CORRIGENDA. Blz. 12. Daar geen nog 't al verklaarde. — Onder dit gedicht had moeten staan: "Naar De Gon tard." Blz. 15. Het duifje van Anakreon. — Men leze de laatste regels van 't eerste couplet als volgt: De geuren van uw vleuglen Verstrooiend door de lucht? Blz. 18 regel 5 v. o. staat der Lees: ter Blz. 101 regel 3 van het tweede couplet staat: haastig Lees: ijlings Blz. 102 regel 3 v. h. eerste couplet staat verder Lees: feller. — In regel 1 van het tweede verre Lees: haastig Blz. 106 staat aan 't einde van den elfden regel een zinstorende punt in plaats van een komma. CORRIGENDA Blz. 115 regel 4 v. b. staat: om de Lees: om op de Blz. 123 staat aan 't einde van het tweede couplet: stil! Lees: still! Blz. 194 leze men den 7den regel van het 2e couplet: Is dit de trouw die al mijn liefde kroon'? en op blz. 195 den 7den van het laatste: Bij zwijnendraf u 't hongeren gewoon! Blz. 207, 7e regel v. b. staat: dragen Lees: voeren Blz. 209. Den derden regel v. b. leze men: Eenmaal zal de juichtoon klinken — Blz. 235 regel 2 v. o. staat: "om molmend hout," Lees: "op m. h." Blz. 240 regel 8 v. b. staat verdedigen Lees: verdadigen Blz. 275 regel 3 van het derde coupl. staat: berstroom Lees: bergstroom Blz. 339 regel 7 v. o. staat witgetopten Lees: witgetipten Blz. 393 is na den 4de" regel v. b. het jaartal 1S68 uitgevallen.