$ VERME 046 - 48: ■ - : / 0mmm VAN STEtLENDUK - ;. -L: u'~ r EEN VRIENDENDIENST 'S.6WVENHA6E MftRTINUS NIJMOPF (907 • ' - ;f' • DRAMATISCHE WERKEN DE ONDERSTAANDE VIJF DEELEN BEVATTEN DE VERSPREIDE GESCHRIFTEN VAN LODEWIJK MULDER Geschiedkundige Novellen. Levensschetsen. Drie dagen uit het beleg van Oeertruidenberg. — De verrassing van Bergen in 1572. — Emilia van Nassau. — Levensschets van M. P. Lindo. — Julius Jacobus van de Sande Bakhuyzen. — = — Humor en Satire. Afdrukken van indrukken. (Een badinetje, een parapluie en een speer; Over 't een en ander, dat de dichters schrijven ; Een buitenpartijtje; Iets uit den tijd, dat ik nog een lief vers maakte). — De doode langoor. — Londinias van Vosmaer. — Een ernstig woord over sonnetten. — De stokvischorders. —= Dramatische werken. De Kiesvereeniging van Stellendijk. — Een Vriendendienst. — Een lief vers. — Op glad ijs. — Mengelwerk. Philosophische mijmering op dramatisch gebied. — De liefde in Kissingen. — Soldatenzang. — Een militair hospitaal in oorlogstijd. — Naar de Noordkaap. — Algiers. — De Catacomben der Kapucijnen bij Palermo. — Een Napolitaansche dokter. — Het feest van den heiligen Januarius te Napels. — Een Meispel in Bagni di Lucca. — LODEWIJK MULDER DRAMATISCHE WERKEN DE KIESVEREENIGING VAN STELLENDIJK EEN VRIENDENDIENST 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1907 STOOMDRUKKERIJ — KOCH & KNUTTEL — GOUDA INHOUD. Bladz. DE KIESVEREENIG1NG VAN STELLENDIJK I EEN VRIENDENDIENST 145 DE KIESVEREENIGING VAN STELLENDIJK. PERSONEN. Schor, voormalig procureur, voorzitter van de Kiesvereeniging. Valburg, ingenieur, secretaris van id. Haspelstok, particulier, lid van id. Marksteen, grondeigenaar in den Statenpolder. Steekamp, kastelein. Loujse Lansing. Caroline van Rustwijk. Het stuk speelt in het dorp Stellendijk, in eene kamer van het logement „De klimmende tortel". EERSTE BEDRIJF. (Het tooneel stelt voor eene benedenkamer• in het logement De klimmende Tortel. In den muur op den achtergrond eene deur, die naar den gang leidt. Links daarvan staat eene kast met het opschrift: »Nut van 't algemeen Departement Stellendijk." Op de kast eene buste van Nieuwenhuyzen, een pijpenstandaard, komfooren enz. Aan de muren ouderwetsche platen in lijsten, een naamlijst van leden eener societeit, aankondigingen van verkoopingen en grasverpachtingen en dergelijken. In den zijwand rechts eene deur, meer naar voren een schoorsteen, waarop een ouderwetsch klokje, porseleinen zwavelstokkenbakjes enz. In den zijwand links een op den tuin uitziend raam, waarvoor eene kleine tafel. Rechts op den voorgrond eene groote tafel met een groen kleed, waarop een lessenaartje, een schel, een hamer, een inktkoker, papier enz. Bij beide tafels en hier en daar tegen den muur staan eenige stoelen, waaronder een armstoel). EERSTE TOONEEL. Louise en Caroline. Zij komen te zamen de gangdeur binnen. Louise in een luchtig wandelcostuum, Caroline in een reiskleedje met een reistaschje om. Louise. Wel, laat ik je nu nog eens zeggen, mijn lieve Caroline, wat een plezier het mij doet, je hier te zien. Welkom in Stellendijk! Ik vind het allerprettigst, dat je gekomen bent. En laat ik eens kijken, hoe zie je er uit? Niets veranderd sedert we mekaar het laatst zagen? Dat is toch al een heelen tijd geleden. Caroline. Dat is het zeker. Het laatst dat ik je gezien heb, was op dien memorabelen dag, toen je als Louise ter Burg het huis van je voogd uitging om een uurtje later na een kleinen omweg door het stadhuis en de kerk als Louise Lansing er weer in te komen. Weet je 't niet meer ? Louise. 't Is waar! Sedert mijn trouwen hebben we elkaar niet meer ontmoet. Dat is nu toch al een maand of tien geleden. Waar blijft de tijd! Maar de dagen vliegen dan ook voorbij. Als dat doorgaat, zijn we al heel gauw stokoud. Caroline. O, spreek er niet van — ik denk er maar liever niet aan. Ik heb met schrik gezien, dat ik over drie weken weer jarig ben, en dan word ik al twee en twintig I Louise (spottend.) 't Is zonde, wat een leeftijd! Mijn lieve kind, ik wist toch heusch niet, dat je al zoo oud was. Twee en twintig! En lees je nog zonder bril? 't ïs wezenlijk mooi om op zulke hooge jaren te komen als je dan nog zoo al je vermogens hebt. Je moogt wel van geluk spreken. 5 Caroline. Ja, spot maar. Je voelt je natuurlijk met je vier en twintig jaar een heel jong mevrouwtje. Dat trouwen maakt in eens tien jaar jonger. Louise. Dat verbeeldt je je maar. — Ja — als er geen zorgen waren, maar Caroline. Nu, die zorgen zullen je toch wel zoo heel hard niet drukken. Louise. Drukken neen, dat is wel zoo erg niet, en toch iedereen heeft wel eens het een of ander Nu, daar spreken we later wel eens over Maar, wil je het je niet een beetje gemakkelijk maken? Ik heb je nog niet eens dat taschje afgenomen; — leg dat zoo lang hier neêr. Je zult wel moê zijn van de reis. Je bent al vroeg op weg moeten gaan, want 't is nu — laat zien — op zijn best half negen. Caroline. O, volstrekt niet — een uurtje sporen en anderhalf uur diligence, daar kan ik nog wel tegen op mijn ouden dag. — Maar, a propos, zeg me nu eens eerst je man is wel, heb je me zoo even in de gauwigheid gezeid. Is hij hier? En hoe kom je eigenlijk hier in Stellendijk? Ik weet nog zoowat niets van je als wat je me gisteren in je korte briefje schreeft, dat je in Stellendijk bij je tante Lansing logeerde en dat ik een dag of wat bij je moest komen. Dat 's alles. Ik ben dus van morgen vroeg op den trein gaan zitten, nieuwsgierig als de huisvrouw van Lot, en — daar ben ik. Louise. Ik kan 't me best begrijpen, dat je nieuwsgierig bent. Maar ik zal je gauw op de hoogte brengen. Laten we eerst gaan zitten. Ik zou wel zeggen, willen we naar boven gaan, maar ik geloof, dat tante nog slaapt, en dan wil ik nog een oogenblik wachten om ze niet te storen. Je hebt er immers niet tegen om nog even hier te blijven? Caroline. Wel zeker niet, ik vind het hier heel lief. (spotachtig) Is dit je salon? Louise. Dat niet precies. Eigenlijk geloof ik, dat dit onze spreekkamer is — of liever de spreekkamer van iedereen ; maar op dit vroege morgenuur komt er toch nog niemand, en je hebt hier een heel aardig gezicht op den tuin, niet waar? Caroline. Alleraardigst. Louise. Maar om op de zaak terug te komen. Vooreerst dan, mijn man is niet hier, hij is op reis, — een soort van inspectiereis; dat duurt zoowat een week of drie, en om nu dien tijd niet zoo alleen thuis te zitten, heb ik een invitatie van mijne tante Lansing aangenomen om zoolang bij haar hier in Stellendijk te komen logeeren. Caroline. Ik vind, dat je groot gelijk hebt. Louise. Niet waar? 't Is een ijselijk goed lief mensch, mijne tante, en hoewel ze al ver in de zeventig is, is ze toch nog heel gezellig van aard. Eergisteren zei ze tegen me: Mijn lieve kind, als je soms een of ander vriendinnetje bij je wilt vragen doe het gerust — je zult er me plezier meê doen. Aan 't gezelschap van een oud mensch, zooals ik, heb je toch op den duur niet veel. Toen kwam me in eens in de gedachte, dat jij hier in de buurt woonde, en zoo heb ik je gevraagd. Ziedaar nu het geheele raadsel opgelost. Maar vertel me nu ook eens, hoe jij het maakt in je dorp. 1 Blijft het er je nog altijd goed bevallen? En de oude lui ook? Caroline. Best. — We zijn er altijd naar ons genoegen. Amusementen zijn er niet veel, maar je weet, daar heb ik ook zoo'n volstrekte behoefte niet aan. Louise. En zijn er nog al jonge lui? Caroline. Niet veel, en niet veel zaaks ook. Louise. Dat is toch wel een beetje het gebrek van 't buiten wonen. Caroline. Och neen, volstrekt niet. Buitendien komen er af en toe nog al logeeren op de buitens in de rondte. Louise. O zoo, dan zal 't gebrek zoo groot niet zijn. Neen, dat begrijp ik, als ze maar in de rondte komen logee- ren. En — mag men ook vragen? Zijn er ook onder die logeerende heeren, die Caroline. Of er zijn die wat? Louise. Of liever, is er ook onder die jongelui een, die Caroline. Die ? Louise. Die, ja die die Me dunkt, ik kan het toch niet duidelijker zeggen. En je begrijpt toch wel ik ben ook jong geweest. Caroline. Ja, dat's waar, maar dat is lang geleden. Toen waren we samen jong. En we hebben onze jeugd genoten. — Weet je nog wel, Louise, dien avond, toen we Louise. Carolientje, Lientje! Ik geloof dat je me van 't chapiter af wilt brengen Nu ik vraag ook niets — ik spot er zelfs niet meê. Caroline. Och, wat dat betreft — vraag maar en spot maar, en ik beloof je, dat ik meê zal doen. Als er jongelui zijn, die me bevalleu — en dat komt wel eens voor — dan laat ik me een beetje het hof maken en probeer of ik me zelve het hoofd op hol kan brengen — altijd maar voor hoogstens vier en twintig uren. Zijn ze vervelend — en dat gebeurt nog al eens — dan krijgt papa ze voor zijn whisttafel, en als ze sentimenteel beginnen te worden Louise. Komt dat ook wel voor? Caroline. Dikwijls genoeg — en dan word ik het ook, en dan wind ik ze zoolang op tot ik ze in de behoorlijke stemming heb om ze hartelijk uit te lachen — en dan is 't uit. Louise. Pas op maar, dat zal duren tot dat je zelve in een stemming komt, dat je niet meer uitlachen kunt en niet meer uitlachen wilt — en dan is 't niet uit. Wacht maar, wacht maar, ik zie je gauw genoeg in mijn schuitje komen. Caroline. Niets geen haast. Louise. Niet? Nu, dat behoeft ook niet, maar als het zoover komt, geloof me, 't zal je niet tegenvallen; ik spreek nu bij ondervinding. Caroline. Ik zal 't maar geloovig aannemen; ik heb altijd gehoord, dat men menschen van ondervinding niet mag tegenspreken. Maar, badinage a part, ik vind het prettig om je als jong vrouwtje zoo te hooren praten. En je hebt dus een lieve man, hè? Louise. Den besten, dien ik zou kunnen wenschen. Je hebt geen idee hoe goed en hoe hartelijk hij altijd voor me is. Caroline. 't Spijt me heusch, dat dat juweel nu juist niet hier is Maar zeg me eens, Louisje, — ik vraag dat zoo uit pure nieuwsgierigheid: 't kon me later eens te pas komen — hoeveel tijd heb je in 't algemeen wel noodig om zoo'n juweel te te ik zal maar zeggen, heelemaal naar je hand te zetten, zoo onder de Louise. Onder de pantoffel te krijgen, meen je? Och, mijn lieve kind, maak je daar geen illusies van; dat lukt je, geloof ik, nooit. Hoewel, ik moet zeggen, ik heb het nooit geprobeerd. Het is ook niet noodig. Caroline. O, is 't niet meer noodig? Is hij al de onderdanigste... Louise. Neen, neen, zoo meen ik het niet. Het is niet noodig, omdat we toch in alles sympathiseeren. Caroline. In alles? Louise. In alles; ja — dat is te zeggen natuurlijk een onmogelijkheid; dat niet dat kan. Caroline. Dat kun je ook niet verlangen Maar, je kijkt een beetje bedrukt ik heb toch niet onwillekeurig een snaar aangeraakt, die Louise. Neen — of eigenlijk — ja. Zie je, mijn gedachten zijn tegenwoordig altijd bezig met iets, dat dat ze zorgen geeft. Caroline. Laten we daar dan liever niet verder over doorspreken. 't Spijt me, dat we op dat chapiter gekomen zijn. Louise. Och neen, Caroline, ik wil er je geen geheim van — in alles, dat is — dat geloof ik maken; daarvoor zijn we veel te vertrouwelijk met mekaar; maar weet je wat het is? — Kijk, ik zou volkomen gelukkig zijn — ik kan gerust zeggen volkomen gelukkig — als er geen politiek in de wereld bestond. Caroline. Dat heb ik meer hooren zeggen, dat het een heel geluk voor de wereld zou wezen als er geen politiek bestond. Maar wat heeft dat met je huiselijk geluk te maken? Heb je soms een andere politieke richting dan je man? Louise. Ik? Een politieke richting? Dat zou me goed afgaan! Neen, daar verdiep ik me niet in. Maar de zaak is deze: ken je mijn oom Marksteen? Caroline. Kennen precies niet: ik heb hem nooit gezien, maar ik weet dat hij bestaat, 't Is immers die schatrijke oude vrijer, waar je me wel eens van verteld hebt? Louise. Dezelfde, — die altijd, dat moet ik zeggen, allerliefst voor me geweest is. Caroline. En die zoo onverzettelijk is als een muur, als hij zich eens wat in zijn hoofd heeft gehaald? Louise. Juist: als hij eens een idee heeft, dat is er met geen kanon uit te schieten. Caroline. En als ik me wel herinner, ben jij zijn eenige erfgenaam ? Louise. Ja. Nadere familie heeft hij niet. En hij heeft het meer dan eens, wel niet bepaald gezegd, maar toch duidelijk genoeg te kennen gegeven, bijvoorbeeld nog bij gelegenheid van ons trouwen, dat hij ons zijn heele fortuin zal nalaten. Caroline. Me dunkt, dat moet dan toch wel helpen om je de zorgen, waarvan je spreekt, wat lichter te doen dragen. Louise. Neen, daar hangen juist die zorgen mee samen. Want wat is het geval? Die oom Marksteen heeft zijn eigen onverzettelijke idees, ook op het punt van de politiek. Hij noemt zichzelf een „conservatief in merg en been." Wat dat nu eigenlijk is, — ik geloof, onder ons gezeid, dat hij zelf niet recht weet wat hij er mee bedoelt. Ik weet het ten minste niet, en ik heb het meer dan eens aan andere menschen gevraagd, maar die wisten het ook niet. Caroline. Ik weet het ook niet. Louise. Ik zou haast gelooven, dat geen mensch het weet. Maar dat doet er niet toe. Nu is mijn man van de liberale partij; hij heeft me uitgelegd wat dat beteekende, maar of ik het nog juist zou kunnen navertellen, dat zou ik ook niet durven verzekeren. — Genoeg, die twee staan lijnrecht tegen mekaar over, en ik heb verscheidene keeren meenen te bemerken, dat oom daar niet bijzonder over gesticht was. Zelfs kon ik nu en dan in den toon van zijn brieven wel zoo 't een en ander gewaar worden, dat mij tegen mijn man deed zeggen: „Antwoord daar liever maar niet op, want je weet hoe oom is." — Dat deed hij dan ook niet, en zoo is 't tot nog toe goed gebleven. Oom moet zich dan ook uitgelaten hebben, dat de politieke beschouwingen van zijn neef Lansing hem niets konden schelen, want dat er een heel groot onderscheid was tusschen beschouwingen en handelingen — nu, dat vind ik ook. Caroline. Ik ook. Beschouwingen en behandelingen — praten en doen — dat is een groot verschil. Louise. Niet waar? — Zoodat, zei hij, wanneer zijn neef Lansing het bij beschouwingen liet, al werd hij dan, voor zijn part, liberale minister, dan had hij er niets tegen. Maar als hij ooit verder ging, dan zou hij dit en dan zou hij dat, en eindelijk toen hij eens ik weet niet welke kwade conservatieve bui had, heeft hij Lansing positief geschreven — en wat hij zwart op wit geeft, daar houdt hij zich aan — dat hij zijn nicht — en dat ben ik — gladweg onterven zou, als Lansing ooit, als liberaal, lid van de Tweede Kamer werd. — Hoe vindt je dat nu? Caroline. Hoe ik dat vind? Ja, ik vind het wel niet aardig om ooms met zulke vreemdsoortige denkbeelden te hebben, want je kunt niet weten wat hij morgen weêr in zijn hoofd krijgt; maar anders — ik moet zeggen, zoo heel verschrikkelijk vind ik het niet. Lansing is immers geen lid van de Tweede Kamer? Louise. Neen, gelukkig niet, want dan was 't positief met oom uit. Maar — ze willen 't hem dezer dagen maken. Er schijnt een plaats vacant te wezen, die ze in deze streek moeten aanvullen, en nu zijn ze bezig hemel en aarde te bewegen om hem lid te maken. Caroline. En hoe is dat, zoo'n benoeming? Is dat bijvoorbeeld net als een soldaat, die in de loting valt? Moet je naar de Tweede Kamer, als je gekozen wordt? Louise. Wel neen, je behoeft niet als je niet wilt. Caroline. Wel, me dunkt, dan is de zaak heel eenvoudig — dan bedankt hij, en dan is het uit. Louise. Dat is nu precies wat ik ook zeg. Maar daar zit 'm juist de zwarigheid. Lansing zegt: ik verzet er geen voet voor om me te laten kiezen, maar als ik gekozen word, dan neem ik het aan. Caroline. Maar dat kan hij immers niet meenen? Louise. Niet meenen? Dat meent hij zoo zeker als twee maal twee vier is. En als hij eens zoo iets gezegd heeft, dan is hij net zoo koppig als mijn oom. O, die mannen, die mannen, je weet het niet, maar als die eens wat in hun hoofd hebben! Probeer het maar om het er uit te krijgen — je krijgt het niet gedaan; ik verzeker je, je krijgt het niet gedaan! Caroline. Ik kan 't niet begrijpen. — En zijn alle mannen zóo op dat punt? Louise. Op 't punt van hun eigen hoofd te volgen? — Ik geloof het wel. Caroline. Neen, ik meen op het punt als ze kiezen moeten tusschen lid van de Tweede Kamer te worden of een erfenis van een ton of zes; — want zooveel is het wel, hoor ik. Louise. Op dat punt? Neen, dat, dat weet ik niet. Dat kan ik haast niet gelooven. Caroline. Ik ook niet. Louise. Maar hij is nu eenmaal zoo. En als hij er mij over schrijft Ziedaar, hier heb ik nog een brief van hem, dien ik gisteren kreeg (zij toont een brief). Hij weet alles wat er hier omgaat over die verkiezingen, en dat het nagenoeg zeker is, dat ze hem hier willen hebben. En dan schrijft hij van laat eens kijken — hier — hier staat het: „hij mag zijn beginselen niet verloochenen — hij mag niet deserteeren, als hij voor den strijd wordt geroepen — hij zou zich zeiven verachten, als hij zijne vrienden in den steek liet om neven-consideratiën" — een mooi ding, een half millioen, dat noemt hij een nevenconsideratie; ik zou wel eens willen weten wat hij dan een wezenlijke consideratie noemt. — En zoo gaat het voort. Ik moet zeggen, als je zoo'n brief leest, dat is mooi, heel mooi. Caroline. Ja, mooi zal het wel wezen. Je man schrijft heel mooi, dat heb ik altijd gehoord — maar, 't is toch dom. Louise. Ten minste — het mag mooi gezeid zijn, en misschien is het idee ook heel mooi, maar heel verstandig vind ik 't ook niet, en vooral vind ik het ijselijk ongelukkig, dat ze nu juist allen hem willen hebben. Caroline. Misschien komt dat omdat hij zoo knap is. Louise. Dat geloof ik ook — en in zoo ver zou ik het op ziel zelf ook mooi vinden: maar nu zie, je moet nit denken dat ik er niets om geef, als iedereen mijn mr 1 zoo knap vindt, en ook niet dat ik zoo hebzuchtig t inhalig ben. Heusch dat ben ik niet. Maar ik vind di. toch wat heel sterk. Je weet, ons inkomentje is niet groot, we leven doodzuinig en we komen ordentelijk rond, meer niet. En dan, tegenwoordig zijn 't dure tijden, en nu is 't nog niets. Lansing kan werken: we zijn nog jong — maar juist omdat we jong zijn, is 't niet gezegd,... we zijn nu nog maar met ons beiden, maar als het huishouden een grooter mocht worden Neen, ik kan er niet goed overheen komen, en ik verzeker je, ik denk er onophoudelijk en met veel zorg over. Caroline. Maar is er dan niets aan te doen ? Ik ben zoo heel en al vreemd in die dingen: ik weet volstrekt niet, hoe dat toegaat, en me dunkt, als we goed op de hoogte waren, zouden wij dan niet, wij, twee vrouwen, die dan toch ook zoo heel dom niet zjjn — zouden we daar niets op weten te vinden? Louise. Och, daar is niets aan te doen. We zullen de zaak haar loop moeten laten, en ons schikken in het onvermijdelijke. Caroline. Dat weet ik nog niet. Dat schikken in het onvermijdelijke is heel mooi en lief — maar dan moet men eerst bepaald weten, dat het onvermijdelijk is. Zooveel is zeker, als ik er wat aan wist te doen, dan zou ik het niet laten. Louise. Neen, neen, Caroline, wezenlijk, daar moeten we niets aan doen. Ik zou dood gelukkig wezen, als er nog iets tusschenbeide mocht komen, maar anders ik mag e.i wil mijn man niet tegenwerken. Caroline. Maar, mijn lieve kind, nu zie je de zaak toch ook heel verkeerd in. Je zegt zelf, dat Lansing dat kamerlidmaatschap niet zoekt, maar dat hij het zal aannemen, als men hem kiest. Dat heeft hij zich nu eenmaal in het hoofd gezet, en dat je hem nu daar niet van af wilt brengen, daar kan ik in komen; maar als je er iets aan doen kondt om hem niet te doen verkiezen —dat is een heel andere zaak. Louise. Misschien heb je gelijk, hoewel ik toch stellig daarmeê niet in zijn geest zou handelen. Maar buitendien, wat zou ik aan zulke verkiezingen kunnen doen? Caroline. Ik beken, dat ik daar ook niet veel kans op zie. Als de vrouwen ook meê mochten stemmen, dan wil ik 't niet zeggen. Ik zou bijvoorbeeld dadelijk rondstrooien, dat hij zijn vrouw sloeg — dan kreeg hij vast geen één stem. Louise. Wel zeker, of dat hij een blauwbaard was. Halder, Dramit. werken I. 2 Caroline. Of ook dat hij een belasting op de Parijsche modes wou leggen. Louise. Of dat hij een wet wou voordragen, dat alle geëngageerde heeren een extra belasting moesten betalen. O, daar zou genoeg te vinden zijn om hem nooit door de vrouwen te laten kiezen. TWEEDE TOONEEL. Caroline, Louise, STeekamp. Steekamp. {binnenkomende) O verexcuseer; — ik wist niet dat de juffers hier waren — ik zou anders niet zoo onwillekeurig zijn binnengekomen. Louise. Dat's niets, Steekamp. (tot Caroline) Dat is Steekamp, Caroline, onze huisbaas, de kastelein van de Tortel. Steekamp. Om u te dienen — van de klimmende — de klimmende tortel. Louise. Steekamp, je komt eigenlijk of je geroepen was: ik had al eens willen laten hooren of de oude mevrouw nog slaapt. Steekamp. Numero 4? Dat geloof ik niet. Louise. Niet? Steekamp. Neen, want ze is een klein half uurtje geleden uitgegaan. Louise. Wat? Is tante al zoo vroeg op de wandeling? Ja, dat doet ze wel meer. Kom, Caroline, laten we dan even naar boven gaan en als je lust hebt, dan gaan we ze een eindje te gemoet, want lange wandelingen maakt ze in den morgen nooit. Steekamp. De dames zijn mij anders in de eerste tien minuten niet in den weg. Louise. Dat treffen we, Steekamp. Maar over een kwartiertje dus wel? Steekamp. Ja, wat dat aangaat, zie je — dan zou ik goedschiks moeten zeggen Maar eigenlijk — mij ben je niet in den weg. Caroline. O, maar de kamer moet misschien gebruikt worden. Wacht je gezelschap, Steekamp? Steekamp. Ja, zie je, daar komt hier volk. Ik moet over een kwartiertje alles in orde maken voor de politiek. Louise. Voor wat? Steekamp. Voor de politiek. Om half tien komt er zooveel als een kiesvereeniging, zie je; — dat is wat nieuws in Stellendijk, de nieuwe kiesvereeniging van de vrijzinnige liberalen; — ze noemen die vereeniging: De politieke kompasnaald. Louise. Wat? Is die vereeniging hier? Hier in huis? Steekamp. Ja, juffer, waar zou die anders wezen? D'er is in 't heele dorp geen een zaal, waar ze de politieke kompasnaald zouden kunnen bergen. Je kunt zoo'n gezelschap toch niet in de gelagkamer van de Posthoorn zetten, waar ze op z'en best plaats hebben voor de toonbank — dat kan je niet doen. Louise. Neen, dat willen we ook niet doen. Maar, zeg eens, Steekamp, heb jij daar ook iets mee te doen met de politiek of hoe heet het ook weêr? Steekamp. Politieke kompasnaald. Ja, te doen — dat is te zeggen — ik heb er zeker meê te doen. Vooreerst, een tafel met een groen kleed, en een lessenaar, en een hamer, en een schel, en een inktkoker met pennen, en papier en ouwels, en — Caroline. Neen. dat meenen wij niet: maar doe je ook meê in de vergadering; moet je ook meê kiezen? Want daar is het immers voor? Steekamp. Kiezen? Ik juffer? Neen, daar kan ik me zeiven niet meê ophouden. Ik heb veel te veel te doen om me met vergaderingen in te laten. Als ik den heelen dag van den vroegen morgen af in het touw geweest ben, dan ben ik blij als ik me zeiven eens kan wezen, en als ik dan vergaderen wil, zie je, dan vergader ik alléén — daar ginder in mijn achterkamei, in mijn groote stoel, en dan knap ik een uiltje voor een minuut of tien; maar voor een politieke kompasnaald, zal ik maar zeggen, daar deug ik niet voor. Louise. Ik geloof, dat je gelijk hebt, Steekamp. Er zijn dan ook genoeg anderen, waar ze het aan kunnen opdragen. Steekamp. Ja, zie je, dat is waar. — Maar als je 't anders goedschiks bekijkt — is 't is mijn eigen vrijwilligheid dat ik me er buiten houd; want eigenlijk, daar zijn niet veel kiezers hier in 't dorp zooals ik. Caroline. Zoo? (Tot Louise) Ik wou toch wel eens weten, wie hier alzoo het meeste in zoo'n verkiezing te zeggen hebben. (Tot Steekamp) Wie zijn hier dan zoo de voornaamste in de politiek? Steekamp. Ja — als ik 't zeggen moet, dan geloof ik, zie je, dat ik daar alzoo een van de voornaamste in ben. Zie je, juffer, dat is zóó: als je hier in ons dorp 20 gulden in de belasting betaalt, dan vinden ze, zal ik maar zeggen, dat je zooveel als verstand van kiezen hebt. Nou betaal ik veel meer, en ik zou haast denken wel bijna het meeste; — zie je, met mijn patent als kastelein, en dan heeft mijn vrouw nog de kruijenierderij van hier naast — die staat ook op mijn naam, en daar leggen ze ook zware lasten op, en door dien weg heb ik dan ook hier in Stellendijk het meeste verstand van de politiek — altijd volgens de wet, zie je, — want ik glorificeer d'er mijn eigen niet op — daarvan niet. Caroline. Maar wie zijn er dan alzoo de voornaamste in de kiesvereeniging? Steekamp. Dat zou ik zoo niet kunnen zeggen, wat dat aangaat. Daar heb je den president, dat is de gewezen procureur Schor, een knap man — hij woont naast de kerk in een heel net huis met twee hooien en een tuinman — waar hij verleden jaar nog een verdieping op heeft laten zetten. Louise. Wat heeft hij op dien tuinman laten zetten? Steekamp. Op het huis! — Een verdieping. Ja, dat huis, daar heeft hij van alles op: een windwijzer, een torentje met een klok, een belvidèr, — ik weet al niet wat — een hypotheek heeft hij er ook al op, zeggen ze — enfin, van alles. Nu, dan heb je nog verder de secretaris van de politieke kompasnaald, dat is een ingenieur, een jong mensch, een mijnheer Valburg. Caroline. Wie? Mijnheer Val Louise. Ken je dien, Caroline? Caroline. (verlegen) Ik — neen, den naam heb ik wel eens ; woont die mijnheer hier? Steekamp. Sinds een half jaar; hij is van Haarlem gekomen (Gestommel buiten). Daar zijn ze mogelijk al — ik verpraat mijn tijd (ziet op zijn horloge). Waarachtig, kwart voor negenen! Louise. Nu we zullen je niet langer ophouden, Steekamp. Kom Caroline, laten we even naar boven gaan, en als je wilt, dan gaan we er maar eens op uit. (Zij gaan door de zijdeur weg.) i DERDE TOONEEL. Steekamp, Marksteen. Marksteen (komt op en spreekt in de deur naar buiten) Zoo. is mijn goed daar? — Best — geeft den kerel twee kwartjes, en laat den koffer maar naar boven brengen naar No. 7 (Hij treedt naar voren). Zoo, Steekamp, daar ben ik weêr eens. Steekamp. Wel, wat zie ik? Mijnheer Marksteen! Welkom hier! Wel, wel, dat is een heelen tijd geleden, dat ik je niet gezien heb. Dat doet mij een deugdelijk pleizier, dat je den Klimmenden Tortel niet vergeten hebt. Marksteen. Neen, man, dat weet je ook wel beter. Wat eens goed is, daar houd ik mij bij, en ik kom al sinds zooveel jaren bij je.,.. Steekamp. Ja, ja, ja, dat 's waar.'t Is verleden jaar, geloof ik, dan ook voor 'teerst sinds twintig jaar, dat ik u niet bij me gehad heb. Daarom dacht ik, dat u zooveel als dood was. Marksteen. Verleden jaar — neen, toen kon ik niet — dat was dan ook voor 't eerst, dat ik mijn zaken met den notaris schriftelijk afgedaan heb. Maar als ik kan, dan kom ik ze liever in eigen persoon afdoen. Steekamp. Daar ben je niets minder om, mijnheer Marksteen. — En nu moeten de boeren en de pachters weêr eens opgereden worden, hé? . Marksteen. Dat zal zoo'n vaart niet loopen, Steekamp. 't Zijn hier beste lui in Stellendijk, en, je weet, ze kunnen 'tmet mij nog al vinden. Steekamp. Dat kunnen ze, en — zonder dat ik je nou een veer op je hoed wil zetten —maar ze zeggen het ook allemaal. Zal ik dan de kapchais maar laten klaar maken met den bruine? Dat is nog dezelfde van voor twee jaar een best paard; hij zal je nog wel kennen. Maar u zult eerst wel willen ontbijten. Marksteen. Neen, dat heb ik al onderweg gedaan. En uitrijden doe ik eerst morgen. Ik ga nu eerst naar den notaris, dien vind ik op 't moment thuis. En vertel me eens, Steekamp, hoe gaat het jou? Gaan de zaken altijd goed ? Steekamp. Best, mijnheer, best. Ik heb gelukkig geen klagen. Ik heb mijn huis altijd nog al druk bezet, en van den gaanden en den komenden man, daar moet je 't van hebben. Kijk eens hier, daar heb ik mijn vreemdenlijst. (Hij krijgt 't vreemdelingenboek). Dat is nu — kijk van hier af van verleden jaar September, wat bij me gelogeerd heeft. U zult toch ook wel zoo goed zijn, om u in te schrijven ? (Hij krijgt een inktkoker en een pen.) Marksteen. Och, waar zou dat voor dienen ? Je kent me immers genoeg. Steekamp. Dat is zoo. Maar wat dat aangaat, zie je, ik zou het graag hebben, van wege dat het alweer goed staat in mijn boek. Iedereen kijkt dat zoo al eens in, en dan lezen ze: Marksteen, voornaam grondbezitter uit den Statenpolder, aangekomen den 4en en vertrokken den '24sten. Dat staat goed. Marksteen. Ho, ho, zoolang denk ik niet te blijven. Steekamp. O, dat doet er niet toe. Zet maar den datum van aankomst: voor den anderen datum zal ik dan wel zorgen. Dat weten we dan wel, hoe we dat invullen. Marksteen. Nu, om je pleizier te doen. (Hij schrijft zich in en bladert in het boek.) Van Stralen, ingenieur, Peters, ingenieur, Valburg, ingenieur. Wat heb je een klandisie van ingenieurs. Steekamp. Ja, dat is druk tegenwoordig, Ze loopen hier het land plat met meten en passen — met zulke lange witte stokken en vlaggetjes en kijkglazen. Ze zullen hier zooveel als een spoorweg aanleggen. Marksteen. Daar heb ik iets van gehoord. Steekamp. Dat wil ik wel gelooven, en lk heb laatst ook wel gemerkt, dat dat voor u ook lang geen onverschillige zaak is. Marksteen. Voor mij ? Ze kunnen voor mijn part spoorwegen maken of niet maken; ik kan niet zeggen dat ik er zoo hard meê wegloop met al die tegenwoordige spoorwegerij. Je moest eens hooren wat een boel menschen hun fortuin kwijt geraakt zijn met die spoorwegen. Steekamp. Nu, daar zult u dan wel geen nood van hebben, ten minste, zooals ik ze verleden hoorde praten. Marksteen. Over mij? Hoe dat zoo? Steekamp. Wel, daar zaten laatst zoo'n stuk of vijf zes van die heeren hier aan tafel, en die hadden een heele bespreking vol met cijfers, daar ik niets van begreep, en toen zei er een: Nou, zeid'ie, als ons plan van vandaag doorgaat, en er hier in Stellendijk een station komt, dan mag die mijnheer Marksteen ons ieder wel een anker fijne wijn thuis sturen, want die heeft daar al het land tusschen de molen en de Rooije hoef liggen, en daar profiteert hij zeker een dertig duizend gulden schoon geld bij. Marksteen. Wat zeg je? Dertig duizend gulden, als't station hier in Stellendijk komt? Zeiden ze dat? Steekamp. Ja, dat zeid'ie zoo. — Want zeid'ie, hij maakt zeker vijf of zes duizend gulden van den morgen. Marksteen. Vijf of zes duizend gulden van den morgen? Steekamp. Ja, zoo zeien ze zeggenderwijs tegen mekaar. Marksteen. Zoo, zoo. — Daar moet ik eens met den notaris over spreken. Ja, zie je — spoorwegen — de menschen weten het dikwijls niet genoeg, maar — 't is iets — 't is 't is een opkomst voor een streek. Daar zit veel in, in zoo'n spoorweg. En de richting, dat is alles. Of je hem zóó legt, of zóó — dat kan een enorm onderscheid maken. En dan — vooral — de plaats waar je het station zet — daar letten ze dikwijls ook niet genoeg op. Steekamp. Ik ben ook benieuwd wat ze doen zullen. Want, als dat niet doorging — heb ik ze ook hooren zeggen — dan zouden ze dien spoor een heel anderen draai geven; dan kwam hij hier anderhalf uur vandaan, langs de Wijde vaart, en dan spreken ze er van om van Stellendijk naar de Wijde vaart een tramwaai te maken. Marksteen. Dat moeten ze nooit doen — een tramwaai — dat zou heelemaal verkeerd zijn. Dat's goed van den Haag naar Scheveningen, — maar een tramwaai van Stellendijk uit — dat zou naar niets lijken. Enfin —daar moet ik ook eens met den notaris over spreken. — Vijf of zes duizend gulden de morgen! — Loop je eens even mee op naar den notaris, Steekamp? Je weet er misschien nog zoo 't een of ander van te vertellen. Steekamp. Ik zou 't met het grootste plezier doen, mijnheer, maar ik kan niet weg. Ik heb hier zoo straks eene vergadering. Marksteen. Zoo, hou je hier tegenwoordig ook vergaderingen? Steekamp. O ja, verscheiden. Sinds dat ik dit lokaal verleden winter heel en al er op ingericht heb, wordt er hier vergaderd dat het een liefhebberij is. We hebben hier vooreerst een Nut, en een Door oefening hooger, en een rederijkerskamer — dat is alles met lezingen, ziet u, daar heb ik een katheder voor laten maken — zooveel als een preekstoel. Marksteen. F,n dat zal je geen windeieren leggen, die lezingen. Steekamp. Neen, neen, zeker niet. Maar 't is heel verschillig wie er leest. Ik zoek dan ook zooveel mogelijk te weten te komen, wie de goeje lezers zijn, of sprekers, want, zie je dat is hetzelfde een lezer of een spreker. En nou kom ik daar nog al goed achter door mijn zwager in Huizendam, die heeft daar net zoo'n gelegenheid als ik, maar veel grooter, en daar komen de sprekers 's winters dan nog al het eerst, en hij schrijft me altijd hoe ze zijn. Marksteen. En — kan hij dat zoo goed beoordeelen? Steekamp. O ja — zeker. Dat weet hij precies. Dat gaat hij eenvoudig na uit de stoelen, die hij heeft moeten zetten. En dat is een groot onderscheid! Wil je wel gelooven, mijnheer, dat ik hier sprekers gehad heb van in de tachtig stoelen — eens zelfs van honderd en drie? — Je hebt er ook van vijftien of twintig, zie je, maar da's narigheid. Eens heeft professor Beets in Huizendam gelezen — maar dat is iets buitengewoons, dat is een spreker van tweehonderd en in de twintig stoelen. Maar zoo zijn er niet veel. Marksteen. Neen, zoo zijn er niet veel. Maar, Steekamp, moet je nu voor vanmorgen ook heel veel stoelen zetten? — Want dan mag je wel beginnen, en dan wil ik je ook niet langer ophouden. Steekamp. Ja, eigenlijk weet ik dat niet, want dat is nog zoo nieuw, 't Is zoo zeer geen lezing, maar 't is meer een politieke kiesvereeniging. Marksteen. Wat voor een ding? Hou je je met dien prullewinkel hier ook al op? Steekamp. Prullen? Neen, neen, mijnheer, 't Is een allerdeftigste vergadering, 't Gaat er alles zoo deftig toe. Marksteen. 't Zal wat moois zijn! En in wat soort politiek knoeien ze daar? Steekamp. Dat zou ik niet kunnen zeggen, 't Is de liberale kiesvereeniging de Politieke kompasnaald. Marksteen. Ik dacht waarachtig dat ze hier in Stellendijk wijzer waren. Moeten ze hier nu ook al politiseeren en liberaliseeren en radicaliseeren? En dan vast ook controleeren en dan gouverneeren. En doe jij daarin meê, Steekamp? Steekamp. Aan al dat seeren en neeren? — Neen, daar doe ik niet aan mee: dat is mijn vak niet. Maartik maak de boel in orde — tafels, stoelen en alles, en ik zorg dat er een karaf water is en suiker. Want — ze mogen veel politiseeren en redeneeren, maar veel verteren doen ze niet. Maar ik heb geen klagen — ik heb de huur van me lokaal —vier gulden iedere keer zonder vuur en licht in den winter — en dat is heel redelijk. Zoodat — u denkt er, zoo 't schijnt, anders over — maar ik voor mijn persoon, ik heb niets tegen de politiek. Marksteen. Weet je wat, Steekamp, ik groet je. Ik mocht je liberale kompasnaald eens in den weg loopen en daar heb ik geen lust in. Ik kom om twaalf uur koffiedrinken — dan zullen ze toch, hoop ik, wel uitvergaderd hebben, de kiezers, de heeren liberale kiezers. (Hij gaat naar de deur in den achtergrond, die op datzelfde oogenblik opengaat. Valburg treedt binnen.) VIERDE TOONEEL. Marksteen, Valburg, Steekamp. Valburg. (Marksteen groetend.) Mijnheer Marksteen. (groet terug.) Mijnheer Valburg. (met eene lichte buiging.) U komt zeker voor de kiesvereeniging Marksteen. (stroef.) Neen, mijnheer, ik kom zeker niet voor de kiesvereeniging. Valburg. Pardon, ik dacht, dat u lid was, en dat Marksteen. (even stroef.) Vraag excuus, mijnheer, ik ben geen lid (ter zijde) dat zou er nog aan mankeeren. Valburg. Als ik u dan soms genoegen kan doen — ik heb als lid van 't bestuur, als secretaris, het recht om iemand te introduceeren. Marksteen. Mijnheer, ik dank u zeer. — Ik dank u zeer, mijnheer. — Ik heb volstrekt geen behoefte om dat recht op mij toegepast te zien. Ik heb de eer u te groeten. Valburg. Uw dienaar mijnheer. Aangenaam uw kennis gemaakt te hebben. (Marksteen af.) VIJFDE TOONEEL. Valburg, Steekamp. Valburg. (naar voren komende. Wat drommel, Steekamp, wat is dat voor een wonderlijke snuiter? Steekamp Dat is mijnheer Marksteen; hij woont indenStatenpolder; maar hij heeft hier in de rondte schromelijk veel land liggen. Een schatrijke oude vrijer, maar anders — een best man, hoor. Zoo alle jaren komt hij een dag of wat hier om zijn landerijen en zijn pachters op te zoeken. — Ik heb daar juist een kwartiertje met hem staan praten, maar ik moet je zeggen, de man heeft een gevoel van hart, dat kun je niet beter verlangen. Maar — ik weet niet — het schijnt dat hij op de politiek niet goed te spreken is. Ik begon er zoo even met een enkel woord van — maar 't was de eigenste man niet meer — hij sloeg om, als enfin, hij sloeg heelemaal om. Valburg. Ook goed. Als hij pleizier heeft om te slaan — voor mijn part, laat hem omslaan; — ik zal hem niet overeind houen. — En, Steekamp, is alles klaar? Want op het oogenblik zullen de leden wel komen. Steekamp. Een kleinigheid nog, mijnheer Valburg (aZ pratende zet hij stoelen bij de tafel en rangschikt papier, pennen, inktkoker, hamer schel, enz.) Zie zoo, nu is de zaak m orde. Waar moet dat boek liggen, mijnheer Valburg, dat ze van ochtend gebracht hebben? Hij haalt een zwaren foliant voor den dag.) Valburg. Ah, het notulenboek — leg dat maar...... of geef het mij maar hier; ik moet het nog even inzien. (Hij legt het boek op tafel en gaat er in zitten lezen). Steekamp. Mocht er nu nog wat noodig wezen, mijnheer Valburg — daar staat de schel en dus (Hij wil vertrekken en op 't zelfde oogenbhk komen Louise en Caroline de zijdeur binnen en gaan naar de deur in den achtergrond om uit te gaan.) ZESDE TOONEEL. De vorigen, Caroline, Louise. Caroline (wordt Valburg gewaar, die half van haar afgewend, aan de tafel zit; zij ontstelt en dringt hare vriendin naar den uitgang.) (Zacht) Kom laat ons gaan (op Valburg wijzende.) Laat hij ons niet aanspreken. Steekamp. Gaan de juffers een wandeling maken! Louise. (met Caroline doorgaande) Ja, Steekamp, ik denk dat we over een half uurtje weer thuis zullen zijn. . . (Valburg ziet om. staat op, en terwijl hij met eene buiging de dames groet, meent hij Caroline te herkennen; hy tuil op haar toegaan en ze aanspreken. Caroline is al aan de deur en gaat er zonder om te zien uit. Louise volgt haar met eene lichte hoofdbuiging tot Valburg.) ZEVENDE TOONEEL. Steekamp, Valburg. Valburg. (vliegt op Steekamp toe.) Steekamp, wie zijn die twee dames? Hoe komen die hier ? Steekamp. Allebei met de diligence. — De eene is zooveel als de jonge mevrouw Lansing uit Huizendam, — verleden jaar getrouwd, en sedert verleden week gelogeerd bij de andere dame op No. 4. Valburg. (ongeduldig.) Ja, ja, ja, — maar die andere wou ik weten. — Mevrouw Lansing heb ik, meen ik, wel eens gezien. Maar die andere — ik vraag juist naar die andere. Steekamp. Die andere? — Dat is de weduwe van een kornel. Ze heeft pas een van hare kleindochters verloren. Valburg. Kleindochters verloren? Wat? Steekamp. Ja, die op 't punt van trouwen stond. Valburg. Een kleindochter verloren, die op 't punt van trouwen stond? Hoe is 't? Hoe heb ik 't met je? Ze is op zijn best twintig jaar. Steekamp. Twintig? Ze is acht en zeventig. Mulder, Dr»m»t. werken L ® Valburg. Wie? Steekamp. Wel de andere, waar ik van spreek — van No. 4 boven. Valburg. Loop naar de maan met je No. 4. — Wie vraagt je naar No. 4 boven ? Die andere meen ik. — Daar — die daar de deur uitgaat met mevrouw Lansing. Steekamp. Dat zou ik niet kunnen zeggen. Van morgen eerst aangekomen. — Ook een logé van mevrouw Lansing Alleen zou ik denken, dat ze zooveel als Caroline heet, omdat mevrouw Lansing dat altijd tegen haar zeit. Valburg. O, dan is ze 't zeker Caroline van Rustwijk zeker ik heb me niet vergist. Steekamp. Ik wil 't in alle geval nog wel eens vragen. En nu mijnheer Valburg: alles is klaar. Uw dienaar. (hij vertrekt.) ACHTSTE TOONEEL. Valburg, (alleen.) Wat een toeval! Hoe vind ik hier in Stellendijk dat lieve kind, waar ik van den zomer zoo menig buitenpartijtje mee heb bijgewoond! En een vriendin van mevrouw Lansing! Wat zal ze me vanavond met vriendelijke oogen aankijken, als ik kom vertellen, dat Lansing zoo goed als lid van de Kamer is, en dat nagenoeg alleen door mijn toedoen. Ik ben toch een geluksvogel! — Maar nu aan 't vergaderen. Brrr! 't Is een corvée, dat verga- deren, met al die nietigheden en formaliteiten van onzen braven voorzitter! Wat een omslag! Kijk me zoo'n notulenboek eens aan...... Ik heb zóó mijn best gedaan om tegen dien stroom op te roeien, maar daar is niets aan te doen. Ik zie dan ook wel, dat ik nog het verste kom als ik maar precies in denzelfden geest meêdoe. 't Is het eenige middel om er de candidatuur van Lansing door te krijgen. — Zou Caroline van Rustwijk al lang hier wezen? Ik heb ze toch vandaag pas voor het eerst hier gezien. NEGENDE TOONEEL. Schor, Valburg. Schor. (komt op.) Aha, goeje morgen, goeje morgen, mijnheer Valburg. Valburg. Goeje morgen, mijnheer Schor. — Wij zijn mannen van de klok: 't zal langzamerhand tijd worden. Schor, (op zijn horloge ziende). Op slag van half tien. TIENDE TOONEEL. De vorigen, Haspelstok. Haspelstok. (komt op en groet de anderen.) Mijnheeren Valburg en Schor. (groetende) Mijnheer. Valburg. (tot Schor.) (Zacht) Wie is dat? Schor. Haspelstok. (tot Haspelstok) Hebben we niet 't genoegen mijnheer Haspelstok te zien? Haspelstok. Om u te dienen Ik ben lid van de kiesvereeni- ging geworden, en als ik me niet vergis, is de vergadering hier in huis. Schor. En in deze kamer. — Juist, mijnheer Haspelstok. — 't Wordt langzamerhand tijd. Maar we hebben de gewoonte — zooals 't overal gebruikelijk is — om nooit precies op zijn tijd te beginnen. Er zijn altijd leden, die niet zoo accuraat zijn als u en wij, mijnheer Haspelstok, en daarom geven we altijd een kwartier toe. (Hij ziet wéér op zijn horloge.) Maar laten we intusschen gaan zitten, (Zij zetten zich, doch niet aan de tafel door Steekamp voor de vergadering in orde gebracht), 't Is nu even half tien — dus hebben we nog vóór het openen der vergadering een korte pauze van een klein kwartier. Valburg, (op zijn horloge ziende.) Hoogstens tien minuten, mijnheer Schor. We kunnen in dien tusschentijd de presentielijst teekenen. (Het scherm valt.) TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Schor, Valburg, Haspelstok. (Bij het opgaan van het scherm zitten zij juist zooals zij zaten bij 't einde van het lste bedrijf.) Schor, (ziet op zijn horloge.) Mijne heeren, het kwartier is voorbij: we hebben dus voldaan aan de beleefdheid en aan de gewoonte, en het is tijd de werkzaamheden te beginnen. Ik verzoek de leden aan de tafel plaats te nemen (zij gaan aan de groote tafel zitten) en verklaar (slag met den hamer) de vergadering van de kiesvereeniging „de Politieke Kompasnaald" voor geopend. Haspelstok. Mijnheer Schor, mag ik zoo vrij zijn even Schor. Mijne heeren, het is mij niet mogelijk eene vergadering als deze behoorlijk te leiden, indien niet de bepalingen van ons huishoudelijk reglement betreffende het voeren van het woord stiptelijk worden nagekomen. Artikel 214 zegt ten duidelijkste: (hij leest) „Ieder lid, dat in de vergadering het woord verlangt te voeren, behoeft daartoe de vergunning van den Voorzitter." Mag ik dus het geachte lid uit de Kerkstraat aan die bepaling herin- neren en hem beleefdelijk verzoeken, niet te spreken, voordat hij daartoe de vergunning gevraagd heeft. Haspelstok. Maar hoe kan — hoe hoe moet ik dat vragen zonder te spreken? ° Schok. Ik veroorloof, mij het geachte lid uit de Kerkstraat te doen opmerken, dat ik als voorzitter in deze vergadering niet geroepen ben om de wetten en reglementen te beoordeelen, maar om ze toe te passen. Het artikel, dat ik zooeven heb voorgelezen, is explicite: ik mag daarvan niet afwijken, en zoolang ik door het vertrouwen mijner medeleden dezen zetel inneem, moet ik de wet, ja de letter van de wet doen eerbiedigen. Laat ons gedachtig blijven aan het schoone woord van Cicero: om waarlijk vrij te zijn, zijn wij slaven van de wet. Haspelstok. Ik begrijp het nog niet. Schor. Dat komt, dat u geen jurist bent, mijnheer Haspelstok. Haspelstok. Ja, zoo iets moet het wezen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Haspelstok. Nu begin ik het te begrijpen. — Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Schor. De geachte spreker van de Korenmarkt heeft het woord: ik zal het daarna aan het geachte lid van de Kerkstraat verleenen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik zie van 't woord af. Het was alleen mijn voornemen, den vorigen spreker, die nog een vreemdeling is in de parlementaire gebruiken, een kleine opheldering te geven omtrent de wijze, waarop in vergaderingen als deze het woord verkregen wordt. Ik zie evenwel, dat hij reeds op de hoogte is en bijgevolg, zooals ik de eer had te zeggen, ik zie van het woord af. Schor. Het woord is aan den heer Haspelstok. Haspelstok. Ik wou alleen maar gezeid hebben — en dat had ik al lang kunnen zeggen als er niet zoo n omhaal bij noodig was geweest — dat ik vind dat we zoo weinig zijn, en of we niet wijzer zouden doen met liever te wachten tot dat er wat meer waren. Schor. Wanneer ik den blik laat gaan over deze vergadering, dan zou het mij moeilijk vallen ons geacht medelid uit de Kerkstraat tegen te spreken voor zoover het eerste gedeelte van zijn rede betreft; maar tegen het tweede gedeelte — mag ik eerst vragen of het geachte lid daarvan een bepaald voorstel maakt. Haspelstok. Of ik wat? Schor. Of u daarvan een bepaald voorstel — een schriftelijk in te dienen voorstel maakt? Haspelstok. Ik? Neen, — ten minste dat geloof ik niet. Schor. Anders zou ik mij daar ten stelligste tegen moeten verzetten. (Hij slaat het reglement op.) Artikel 97 van ons huishoudelijk reglement zegt positief: „Eene vergadering wordt geacht genoegzaam voltallig en tot het nemen van besluiten gerechtigd te zijn, indien zij behoorlijk is beschreven, en wanneer op het bepaalde uur minstens drie leden tegenwoordig zijn, waaronder de Voorzitter en de Secretaris of derzei ver plaatsvervangers." Haspelstok. (half tot zich zelf.) Als het in artikel 97 staat, dan zal 't wel zoo wezen. Maar, ik moet zeggen, dat is me nou net of ik alleen met den dominé en den koster in de kerk zit. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, als U me 't woord wilt vergunnen, wil ik alleen ons geacht medelid doen opmerken, dat hetgeen hij voor een bezwaar houdt, voor eene kiesvereeniging werkelijk geen bezwaar is. Wanneer hij eenigszms in de gelegenheid geweest was, het politiek leven in onze dagen en vooral in ons vaderland te bestudeeren, dan zou hij gezien hebben, dat de gewone loop van zaken deze is. De kiezers worden opgeroepen om over een kandidaat voor de Kamer, de Provinciale Staten of den Gemeenteraad van gedachten te wisselen. Ze blijven thuis, op eenige weinigen na; die doen de zaak in klein comité af en den volgenden morgen zien de stemgerechtigden uit het district in de krant, voor wien ze te stemmen hebben, indien ze niet riskeeren willen, dat hun stem nutteloos verloren gaat. Er zijn voorbeelden, dat eene samenspreking van een half dozijn menschen iemand lid van de Kamer gemaakt heeft, en dus is er in onze bijeenkomst op dit oogenblik, nu we eenvoudig een kandidaat voor het onderkiesdistrict Stellendijk te kiezen hebben volstrekt niets abnormaals. Ons geacht medelid kan daaromtrent volkomen gerust zijn. Haspelstok. Ik ben geheel gerust. Valburg. En bovendien, wat ons zeiven persoonlijk aangaat, wij, die door onze trouwe opkomst toonen, dat we in de publieke zaak belang stellen, wij hebben des te meer invloed naarmate wij minder talrijk zijn. Op dit oogenblik bijvoorbeeld beheerschen wij met ons drieën de geheele verkiezing in Stellendijk. Met recht kunnen we dus zeggen: In ons isolement ligt onze kracht. Schor. Deze interpellatie alzoo afgeloopen zijnde, zal ik met onze werkzaamheden voortgaan en den secretaris verzoeken voorlezing te doen van de notulen der vorige vergadering. Valburg, (leest). Notulen van de vergadering, gehouden den veertienden April 1876 (Het volgende leest hij in vliegenden haast en half binnensmonds, zoo dat het onmogelijk te volgen is.) Tegenwoordig zijn de leden van de Ven, Stokking, Leverding, Koster, Berman, Havendam, P. de Wal, J. de Wal, Schor, Valburg De Voorzitter opent de te te te en ra te de notulen van de vorige de te re te te, gelezen en goedgekeurd. Ingekomen zijn missiven van de die re te door en voor zoover de de te van de door, de beraadslagingen worden geopend over het voorstel dat de van en de de ze de re te te en de vervolgens der die de van de commissie gesteld en na de door den Voorzitter, die te en ze te. Het voorstel wordt in stemming gebracht, en met eene meerderheid van twee stemmen de deze van de en door. Dienovereenkomstig wordt besloten. (Langzaam en luid) Niemand verder eenige voorstellen te doen hebbende, sluit de Voorzitter de vergadering. Schor. Ik breng in omvraag of ook iemand eenige aanmerking heeft op de voorgelezen notulen. — Mijnheer Haspelstok, heeft u ook eenige aanmerkingen op de voorgelezen notulen? Haspelstok. Maar mijnheer, ik ik heb er geen letter van verstaan. Schor. Ik moet het geachte lid doen opmerken, dat onze waardige secretaris de notulen heeft gelezen op de wijze, die voor notulen overal gebruikelijk is, en bovendien moet ik u verzoeken niet buiten de orde te gaan. Mijn vraag was niet of u de notulen verstaan hadt, maar of u er ook aanmerking op hadt? Haspelstok. Ik kan met geen mogelijkheid aanmerkingen hebben, als ik — Schor. Alzoo geene aanmerkingen — en mijnheer Valburg? Valburg. Ik dank u, mijnheer de Voorzitter, ik heb geen aanmerkingen. Schor. Ik heb ook geen aanmerkingen, en deze notulen worden dus gearresteerd (slag met den hamer) onder dankbetuiging aan den secretaris voor zijne nauwkeurige redactie. (Hij teekent de notulen). Wij zullen nu overgaan tot het belangrijkste doel onzer bijeenkomst, dat ook be- hoorlijk op de convocatiebiljetten is omschreven: het stellen van een kandidaat voor de verkiezing van een lid der 2de Kamer in ons district. Ik kan het overbodig achten de vergadering te wijzen op het hooge gewicht van die keuze, en in het vaste vertrouwen, dat elk der tegenwoordig zijnde leden doordrongen is van de beginselen, die ons daarbij moeten leiden, open ik de beraadslagingen over dit punt (slag met den hamer) en vraag of ook iemand het woord daarover verlangt of een kandidaat heeft voor te stellen. Haspelstok. Ik weet wel een heele goeje, die Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Haspelstok. Ik vergeet altijd dat permissie vragen, maar ik begin het nu te begrijpen. Schob. Het geachte lid van de Korenmarkt heeft het woord. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik het woord gevraagd heb, dan is het inderdaad om aan deze vergadering iemand voor te stellen, die naar mijne bescheiden meening het meest, ja ik zou bijna durven beweren alleen in aanmerking kan komen als de kandidaat van de Politieke Kompasnaald. Mij dunkt, ik zie zijn naam reeds op uw aller lippen zweven, wanneer ik u zeg, dat het is een man, die van zijn geboorte af aan de liberale beginselen heeft voorgestaan; een man, die in woord en daad steeds getrouw is gebleven aan die beginselen; een man, die door zijn kunde en zijne rechtschapenheid zich de achting van ons geheele district heeft weten te verwerven; een man, evenzeer bekend in de paleizen onzer rijken als in de hutten onzer armen; een man, wiens heldere inzichten ons allen zijn blootgelegd in de vele belangrijke geschriften, waarmede hij onze politieke litteratuur verrijkt heeft, een man Haspelstok. (ter zijde.) Ik wou, dat hij nu maar eindelijk zei, wie hij meent. Valburg. (voortgaande.) een man — behoef ik zijn naam nog te noemen ? Haspelstok. (ter zijde.) Dat zou ik nog al noodig vinden. Valburg. In één woord, mijnheer de Voorzitter, ik heb reeds genoeg gezegd om een ieder te doen begrijpen, dat ik bedoel den heer Johannes Lansing; ik mag er bij voegen, en ik ben er trotsch op, dat ik hem dien naam mag geven: mijn ouden vriend Lansing. Haspelstok. O, zoo, zoo, een oude vriend — nu begin ik het te begrijpen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik hoor mij door ons geacht medelid van de Kerkstraat in de rede vallen met eene uitdrukking, die mij noopt nog een oogenblik langer het geduld van deze vergadering te vergen. Ik moet hem op deze interruptie antwoorden, in de eerste plaats, dat ik het woord „mijn oude vriend" gebezigd heb in de gewone en niet in de parlementaire beteekenis, als wanneer mijn oude vriend meestal zeggen wil: de man die mij overal in de wielen rijdt. In de tweede plaats: de heer Lansing is mijn vriend, maar om alle vermoedens te weren, dat het mij te doen zou zijn om juist bij voorkeur mijne vrienden te willen voorthelpen, zoo als het schijnt dat men mij bedektelijk heeft willen verwijten, verklaar ik, dat ik het bij deze eenvoudige aanbeveling zal laten, en zelfs wanneer er straks over hem als kandidaat gestemd zal worden, een blanco stembiljet in de bus zal werpen. (ter zijde.) Hij komt er toch. (tot Schor.) Mijnheer de Voorzitter, ik heb volgens de bepalingen van het reglement den naam en voornaam van den heer Lansing opgeschreven. Mag ik U dat overhandigen? (Hij reikt het over.) Schor. De vergadering heeft gehoord wat door den spreker van de Korenmarkt is gezegd: ik zal dus vragen of iemand over zijn voorstel iets in het midden heeft te brengen, of wel een anderen kandidaat zou wenschen voor te stellen. Haspelstok. Ik wou in de eerste plaats beginnen Schor. ik moet herinneren, mijnh Haspelstok. Dat 's waar ook ik wou beginnen met het woord te vragen. Schor. U heeft het woord. Haspelstok. Dan zal ik nog eens beginnen met te zeggen, dat ik van mijn leven mijnheer Lansing niet heb hooren noemen. Ik wist niet, dat er zoo iemand bestond en ik kan dus heilig verzekeren, dat zijn naam niet op mijne lippen heeft gezweefd, en of hij in de paleizen van de armen en in de hutten van de rijken zoo thuis is — 't is mogelijk — ik kom daar zoo niet, en wat de politieke litteratuur betreft, daar kan ik zoo niet over oordeelen. Valbubg. Miskenning, mijnheer de Voorzitter, is het gewone deel van alle uitstekende mannen. Haspelstok. Miskennen ? Hoe wil ik iemand miskennen, dien ik in 't geheel niet ken, al liep ik hem ten onderste boven? Maar dat is het juist: ik wilde iemand voorstellen, die ik wel ken, dien ik heel goed ken, dien iedereen kent hier in Stellendijk; ik heb gisteren nog bij hem gegeten en 't is een neef van me, een heel verstandig en knap man, een gezeten man, een industrieel; de heeren weten zeker wel wien ik bedoel; — hoef ik hem nog te noemen? Dan zal ik het zeggen: ik bedoel mijnheer Piet van den Dijl, den fabrikant in houten beenen en kunstarmen. Zie je, dat is een goeje proponent kandidaat, meen ik, en die woont hier in ons dorp, dat's ook wat waard. Schob. Dus U maakt daar een bepaald voorstel van, mijnheer Haspelstok. Haspelstok. Natuurlijk, mijnheer, wel zeker — dat is nu mijn voorstel. Schob. Wilt u dan zoo goed zijn, naam en voornaam van uw candidaat schriftelijk in te dienen? (Haspelstok neemt pen en inkt, en schrijft het verlangde, waarbij hij door Schor wordt terecht geholpen.) Valburg. (ter zijde.) Daar had ik niet op gerekend, dat die stoethaspel me in den weg zou komen loopen. Er is geen stem te verliezen ! Schor stemt als voorzitter altijd met de meerderheid ; dat noemt hij streng onpartijdig zijn Maar ik moet me tegen die kandidatuur verzetten, anders loopt alles fout. (.Haspelstok is klaar en geeft zijn voorstel aan den Voorzitter over.) Schor. Het voorstel van den heer Haspelstok is schriftelijk ingediend en kan dus een onderwerp van bespreking uitmaken. Is er iemand, die daarover het woord verlangt ? Valburg. Ik vraag het woord, mijnheer de Voorzitter. Schor. Het woord is aan den heer Valburg. Valburg. Ik heb het woord gevraagd, mijnheer de Voorzitter, om het voorstel van den vorigen spreker en de kandidatuur, die hij daarbij vooropstelt, met al de kracht, die in mij is, te bestrijden. Ik wil daarbij zijn voorbeeld van daareven niet volgen, toen hij insinueerde, dat ik den heer Lansing aanbeval, omdat hij mijn vriend is; ik wil dus niet spreken van den graad van bloedverwantschap, die tusschen den heer Haspelstok en zijn kandidaat bestaat. Van den Dijl is mijn neef, heeft hij als grond van aanbeveling opgenoemd! Ik zou kunnen vragen: waar gaan we dan heen? Ik zou kunnen wijzen op het meest cynieke nepotisme, dat er ligt opgesloten in die weinige woorden: de kandidaat is mijn neef! Ik zou den heer Haspelstok kunnen vragen, of hij dan vergeten is, dat onze glorierijke republiek in de vorige eeuw door nepotisme is te gronde gegaan. Haspelstok. Als ik dat ooit geweten heb, dan ben ik dat zeker vergeten. Valburg. Ik zeg nog eens: waar gaan we dan heen? Naar een genepotiseerde Tweede Kamer! — Mocht het onverhoopt ooit daartoe komen, laten we dan ten minste zorgen, dat onze Politieke Kompasnaald nooit die richting uit gewezen hebbe. (Hij drinkt een slokje water.) Maar ik herhaal, ik wil daar niet van spreken. Ik wil ook niet wijzen op de tweede confessie omtrent dien kandidaat, op de woorden van ons geacht medelid: ik heb gisteren nog bij hem gegeten! Ik wil uwe aandacht niet vestigen op het causaal verband tusschen dat diné van gisteren en dat votum van heden. Ik wil niet nagaan of het tweede niet het logisch gevolg is van het eerste (hij drinkt.) Haspelstok. (ter zijde.) Ik vind, dat er nog al veel is, dat hij niet zeggen wil, maar hij zeit het toch maar. — En wat hjj tegen Van den Dijl heeft, dat begrijp ik niet. Valburg. Dat alles ga ik met stilzwegen voorbij, mijnheer de Voorzitter, maar ik kom tot de hoofdzaak, tot de cardo questiones. Haspelstok. Nu zal ik het misschien beginnen te begrijpen. Valburg. Wie is de kandidaat door den heer Haspelstok voor- gesteld? Ik spreek nu niet van zijn bekwaamheid, van zijn politiek doorzicht, van zijn eerlijkheid, maar ik kom op zijne maatschappelijke positie. Wat is hij ? Heeft de geachte spreker het wel doordacht, toen hij dien kandidaat aanbeval? Een fabrikant in houten beenen en kunstarmen? En dat in een tijd, dat de budgetten van oorlog steeds hooger en hooger opklimmen, in een tijd, dat van alle kanten donkere wolken aan den politieken horizon samenpakken? En zou dus in een tijd, dat het hoogste belang van het vaderland in het behoud van den vrede gelegen is, zou dan de Politieke kompasnaald iemand naar het parlement afvaardigen, die uit den aard der zaak het hoogste belang heeft bij de meest mogelijke behoefte aan houten beenen en kunstarmen! Daar zal ik nooit mijne stem toe geven, mijnheer de Voorzitter. Daar zal ik mij integendeel met alle kracht tegen verzetten. Ten slotte moet ik er nog dit byvoegen: ik geloof dat bovendien deze keuze eene geheel vruchtelooze zou wezen, want de heer van den Dijl heeft, zooals wij allen weten, veel te veel in zijn fabriekzaak te doen dan dat hij er ooit aan zou denken het lidmaatschap van de Kamer aan te nemen. Ik verklaar mij dus op die beide gronden ernstig tegen zijn candidatuur. Haspelstok. Mijnheer Schor, ik zou daar wel wat tegen kunnen ZCgêen- SCHOB. Verlangt u iets te zeggen, mijnheer Haspelstok, dan geef ik u het woord. Haspelstok. Ja, kijk eens hier: Mijnheer zeit, als ik het goed begrepen heb, dat mijn neef van den Dijl niet zou deugen omdat hij met het oog op zijne affaire altijd maar voor Mulder, Dramst. werken L oorlog zou wezen, omdat hij er belang bij heeft, dat er zooveel mogelijk doodgeschoten worden — of neen, dat helpt hem niet — maar zooveel mogelijk geblesseerd. Maar mijnheer, daar hebben de dokters ook evenveel belang bij, en ik heb wel eens gehoord, dat er meer dan één dokter lid van de Kamer is — en ik heb nooit gehoord, dat die zoo oorlogzuchtig zijn. En misschien is er wel een chirurgijn bij, en ik moet je eerlijk bekennen, ik voor mij zie zoo'n groot onderscheid niet tusschen een chirurgijn en een houten-beenenmaker, 't Is het eenige, de eene snijdt de beenen af en de andere zet ze aan. En dan verder: Mijnheer Valburg zegt: van den Dijl zal 't nooit aannemen; maar dan weet hij er, met verlof gezegd, niemendal van. Dat is iets, dat ik nu beter weet, en dat ik secuur weet, en ik zal u zeggen hoe ik dat weet. Hij heeft het mij zelf gezeid — nader kun je 't niet hebben. Gisteren na het eten kwamen we zoo te spreken over de kiesvereeniging en dat ik daar heen zou gaan om een lid van de Tweede Kamer te benoemen. En toen we daar lang en breed over gepraat hadden, zei hij in eens: Maar, wat weerga, Jan, je kondt mij dat baantje wel bezorgen. Meen je 't, Piet, zei ik tegen hem. — Wel wis en zeker meen ik het, zeid'ie. Je begrijpt, wat dat op mijn brieven en adreskaartjes een effect zou maken; P. van den Dijl, lid van de 2e Kamer in orthopedische kunstbeenen... Mijne firma werd dadelijk door 't heele land bekend. Hoor eens hier, zeid'ie verder, ik wil je wat zeggen, als je mij daartoe kunt brengen, dan beloof ik je, als het je eens mocht gebeuren, dat je een of meer beenen brak, het mooiste stel, dat ooit uit mijn fabriek is gekomen, daarvoor in de plaats. — Ik vraag nu aan de heeren of dat duidelijk is, en of er eenige kwestie van kan wezen, dat mijn neef van den Dijl zou bedanken? En daarom heb ik hem dan ook bepaald beloofd, dat ik op geen mensch anders dan op hem zou stemmen, en dat ik hem ook zooveel mogelijk zou recommandeeren — ziedaar! Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord; Schor. Wanneer niemand in deze vergadering er tegen is, dat de heer Valburg ten derden male over hetzelfde onderwerp het woord voert Niemand? Dan is het woord aan den heer Valburg. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer het ooit is gebleken, dat de heer Haspelstok geen jurist is, dan is het wel bij deze gelegenheid, — want anders zou hij begrepen hebben, dat hij door de schitterende improvisatie van daareven de kandidatuur van den heer van den Dijl volkomen onmogelijk gemaakt heeft, — niet alleen voor nu, maar voor altijd — voor eeuwig! Want dan zou hij de wet gekend hebben, en vooral de wet der wetten: onze grondwet. En wat zegt art. 83 van de grondwet? (Hij slaat een wetboekje op.) Dat de leden der 2e kamer een eed van zuivering moeten afleggen, waarbij ze verklaren, dat zij (hij leest) „om tot lid van de 2e Kamer der Staten„generaal te worden benoemd, directelijk of indirecte„lijk, aan geene personen, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven „hebben." — Ziedaar de ondubbelzinnige woorden der wet, en wat is nu het feit? Dit: dat de heer van den Dijl directelijk aan een persoon, in casu aan zijn neef Haspelstok — onder een naam — in dit geval onder den naam van een houten been — en onder een voorwendsel — het voorwendsel namelijk, dat gezegde heer Haspelstok eerst een zijner beenen zou breken — een gift heeft beloofd. Men ziet het, alle bewijsstukken zijn ten processe aanwezig, en nu vraag ik, welke zal de houding van den heer van den Dijl zijn — indien hij namelijk geen meineedige wil worden — wanneer hij tot het afleggen van dien zuiveringseed mocht worden geroepen, geplaatst als hij is tusschen dien verschillende houten en presumtief gebroken beenen! Haspelstok. Dat ziet er gek uit. — Staat dat in de grondwet? Valburg. In de grondwet van 4848. Ziedaar, (Hij geeft hem het boekje over) lees zelf. Artikel 83: „Bij het aanvaarden hnnner betrekking enz." (Haspelstok leest,) Valburg, (ter zijde.) Daar ben ik gelukkig doorgekomen. Een derde kandidaat is er niet, en dus — mijn vriend Lansing is zoo goed als zeker van zijne plaats in de Kamer. Haspelstok. (na gelezen te hebben.) Maar — met uwe permissie, mijnheer; ik zie daar, als ik goed lees ten minste, dat dat stukje grondwet mijn neef van den Dijl volstrekt niet in den weg zal staan. Valburg. Wat? Niet in den weg ? Haspelstok. Wel neen. Kijk eens hier. Wat staat daar? Hij moet zweren, dat hij aan geene personen iets beloofd heeft. Dat heeft hij ook niet; hij heeft het maar aan mij alleen beloofd, en geen mensch kan zeggen, dat ik personen ben. Aan één mensch mag je alles beloofd hebben. Als er stond: aan geen enkel persoon — dan was het wat anders. Schor en Valburg, (te gelijk verschrikt opspringende.) Wat! Hoe! Wat staat er? Laat zien! — de zin — de tekst — (zij lezen samen in het boekje en kijken elkaar daarna als verstomd aan.) Schor. Hij heeft gelijk! Valburg. Gelijk heeft hij! Schor. Het staat er! Valburg. Het staat er! Schor. Wat een fijnheid van wetsinterpretatie! (tot Haspel- stok). Is mijnheer werkelijk geen jurist? Valburg. Ik zou er aan gaan twijfelen. Schor. En dat heeft zelfs een Thorbecke over het hoofd gezien! Valburg. Verbazend! Schor. Verbazend! Valburg. De grondwet zal moeten herzien worden ! Schor. En nieuwe verkiezingen voor de beide Kamers! Haspelstok. Dus, mijnheer Schor, is het ook uw gevoelen, dat dit artikel mijn neef van den Dijl niet verhinderen zal lid van de Kamer te worden ? Zelfs al had hij me al een houten been gegeven? Schor. Mijnheer Haspelstok — laten we wel onderscheiden. Zooals we op het oogenblik die woorden lezen — neen. Maar bedenk wel, dat anderen er weer heel wat anders uit kunnen halen. Haspelstok. Maar dat begrijp ik niet. Schor. Vergeet niet, dat misschien het grootste gedeelte van de leden van de Kamer, die er over te beslissen hebben, juristen zijn, en wat vijftig juristen (ik ben zelf jurist) met mekaar voor verschillende dingen in één regel schrift kunnen lezen — mijnheer Haspelstok, daar hebt u geen idee van omdat u geen jurist is. Haspelstok. Nu begin ik het te begrijpen. Schor. In alle geval zouden ze mijnheer van den Dijl in eene onaangename positie brengen. Haspelstok. In alle geval in een onaangename positie ? En ik wou hem juist in een aangename brengen. Ik weet nu ook niet meer, waar ik me aan te houden heb. 't Begint me nu zoo te draaien, dat ik zou gaan wenschen dat ik me nooit met de politiek had ingelaten. — In eene onaangename positie? ja, zie je — een valsche eed, dat is waarachtig ook geen kleinigheid en ik ik wil mijn vrienden niet aan de galg helpen. Enfin, ik kan er niets aan doen; ik — ik weet er niets meer van te zeggen ook. Ik neem niets terug van wat ikgezeidheb: de heeren weten nu waar het op staat. Ik durf nu niet voor hem te stemmen, maar ik heb hem beloofd, dat ik voor geen ander dan voor hem stemmen zou, en ik ben een man van mijn woord. Dus enfin, ik heb het mijne gedaan en nu moeten we maar zien hoe het gaat. Schor. Is er nog iemand, die over dit onderwerp het woord verlangt? Zoo niet (slag met den Warner) dan sluit ik de beraadslagingen en we zullen overgaan tot de stemming. (Hij deelt de stembriefjes uil.) Mag ik den leden van de Kerkstraat en van de Korenmarkt verzoeken het bureau van stemopneming uit te maken? Valburg. Met genoegen, (tot Haspelstok, die wat vragen wil.) Laat maar begaan. — Dat gaat van zelf. (Valburg neemt een folio vel papier, een inktkoker en pennen en plaatst zich daarmeê met Haspelstok aan het kleine tafeltje. Daarna gaat hij met zijn hoed rond en neemt de briefjes in, gaat weer zitten, schudt den hoed op het tafeltje leeg en kijkt zorgvuldig na of er geen briefjes in gebleven zijn.) (tot Haspelstok) Wil u de namen oplezen, dan zal ik opteekenen. Haspelstok. (vouwt het eerste briefje open en bekijkt het aan alle kanten.) Daar staat niets op. Valburg, (schrijft.) Een biljet in blanco. Haspelstor. (vouwt het tweede open.) En daar staat ook niets op.) Valburg. Wat? (Hij neemt het briefje op en bekijkt het ook.) Nog een blancobiljet (hij schrijft.) (Ter zijde) Nu kan het met Lansing waarlijk nog misloopen. Haspelstok. (vouwt het derde open.) (Leest) Voegt zich bij de meerderheid. Valburg. Wat is dat? Haspelstok (leest). Voegt zich bij de meerderheid. Valburg. De meerderheid? De meerderheid van niets? Onder welke rubriek moet ik dat opteekenen? — Enfin, ik zal het in het procesverbaal zetten zooals het is. (Hij schrijft.) (Zij staan op en gaan weer naar de groote tafel). Mijnheer de Voorzitter, als de uitslag van de stemming kan ik u mededeelen, dat in de stembus gevonden zijn drie stembiljetten, waarvan twee in blanco, en ééne stem voor de meerderheid. Schor. Ik dank de heeren stemopnemers voor de genomen moeite en het uitgebracht rapport, en heb de eer aan de vergadering mee te deelen, dat in de stembus gevonden zijn drie stembiljetten, overeenkomende met het aantal stemhebbende leden; dat van die briefjes waren twee in blanco en een stemmende voor de meerderheid, alzoo eveneens in blanco. Dientengevolge is niemand als candidaat van de Politieke kompasnaald aangewezen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer u me veroorlooft. )Ter zijde) 't Is te gek. Geen één stem Ik moet zien of er nog wat aan te doen is. (Luid.) Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat de vergadering het met mij eens zal wezen, dat we hier voor een zeldzaam geval zitten, waarover de opiniën wellicht verdeeld zullen zijn. Ik veroorloof me dus met u van gevoelen te verschillen wat uwe gevolgtrekking aangaat. U zult me toegeven dat het optellen van stemmen en het bepalen van eene volstrekte meerderheid een zuiver wiskunstige kwestie is. Let wel, dat mijn kandidaat de eenige serieuse kandidaat is, die in stemming is gebracht — en wat is nu de uitslag? Het totaal der uitgebrachte stemmen is nul: de volstrekte meerderheid daarvan is nul — mijn kandidaat heeft die volstrekte meerderheid van stemmen verkregen: ergo moet hij tot kandidaat van onze kiesvereeniging geproclameerd worden. Schor. Dat is een nieuw gezichtspunt, waar veel voor te zeggen is. Haspelstok. Ik begrijp het niet. Valburg. (tot Haspelstok.) Als u de berekening maar wilt opmaken De volstrekte meerderheid Haspelstok. Ja, ja — 't is zoo — de grootste helft van nul is nul, en dus — ja nu begin ik het te begrijpen. Valburg. En dus Haspelstok. En dus — zou mijnheer Lansing gekozen zijn met een meerderheid van nul stemmen. Ja, nu begrijp ik het heelemaal. Want nu is mijnheer Lansing gekozen; maar precies even goed ben ik ook gekozen, en u ook, en mijnheer de Voorzitter ook — en eigenlijk de heele wereld. Schor. (Ter zijde) Daar zit een jurist in. {Luid) Dat is nog een nieuwer gezichtspunt, waar ook veel voor te zeggen valt. Maar, mijne heeren, in deze stand van zaken moet een besluit genomen worden, en ik geloof, dat we hier toch eigenlijk in het geval zijn, voorzien bij artikel 227 van ons huishoudelijk reglement. Er is door de stemming geen bepaalde persoon bij name aangewezen, en in dat geval — zegt dat artikel — moet er binnen 24 uur eene nieuwe vergadering bijeengeroepen worden, waarin de kandidaat niet bij volstrekte meerderheid, maar eenvoudig bij meerderheid van stemmen wordt aangewezen, en waarbij verboden is, blanco briefjes in de stembus te doen. Ik stel dus voor, heden namiddag om zes uur weder te vergaderen en indien men zich daarmede vereenigt (slag met den hamer), verzoek ik den secretaris zoo spoedig mogelijk de convocatiebiljetten voor die vergadering te doen rondbrengen. Valburg. Ik zal er voor zorgen, mijnheer de Voorzitter. Verlangt u ook een convocatiebiljet? Schor. Dank u, neen. Valburg. En mijnheer Haspelstok? Haspelstok. Neen, volstrekt niet, mijnheer Valburg. Ik weet het genoeg — van middag om zes uur. Ik heb wel een beetje den schrik gekregen van de politiek — maar ik zal toch komen. Ik zal present zijn. Schor. Wanneer niemand meer eenig voorstel te doen heeft... dan sluit ik deze vergadering, (slag met den hamer). Haspelstok (neemt zijn hoed.) Als er niets meer te doen is, dan heb ik de eer de heeren te groeten. Ik moet absoluut naar den notaris, en ik vrees, dat ik hem anders niet thuis zou vinden. {vertrekt). TWEEDE TOONEEL. Schor, Valburg. Schor (maakt zich ook gereed en begeeft zich naar de deur). (tot Valburg) Daar zit in dien Haspelstok meer als je denkt. Valburg. Jammer, dat hij geen jurist is geworden. Schor. Dood jammer. — Mijnheer Valburg, ik heb de eer uw dienaar te zijn. Valburg. Tot van avond, mijnheer Schor. (Schor af). DERDE TOüNEEL. Valburg, (pakt zijn papieren bijeen.) Daar sta ik nu... En ik, die mijn telegram aan Lansing al klaar had! Maar wacht, mijnheer Haspelstok, we spreken mekaar van avond nader. — Winnen zal ik het! (Hij vertrekt terwijl het scherm valt.) u DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Louise, Caroline, Steekamp. {Louise en Caroline komen op door de deur op den achtergrond, terugkeerende van hare wandeling. Zij zien eerst de kamer in, voordat zij binnen komen. — Steekamp is aan 't opredderen.) Caroline. De plechtigheid schijnt afgeloopen te zijn. LouiSE. Zoo komt het mij ook voor. (Bij 't naar voren gaan worden zij Steekamp gewaar.) Zoo, Steekamp, is de vergadering uit mekaar gegaan? Steekamp. Ha, welkom thuis, juffers. Ja, de vergaderaars zijn naar huis! 't Heeft anders tamelijk lang geduurd. Louise. Lang? Steekamp. Ja, dat is te zeggen — zooals je 't nemen wilt. Ze hebben zooveel als niets uitgevoerd, en toch hebben ze bijna tot nu toe zitten kiezen. Louise. Tot nu toe zitten kiezen! En, Steekamp, zeg me eens gauw: wien hebben ze gekozen. Steekamp. Zie je, daar zit het hem nou eigenlijk. Dat heb ik ook dadelijk gevraagd. — „Steekamp", zei toen mijnheer Schor tegen me — die is zooveel als president — „Steekamp, de vergadering is nog niet tot een finitief besluit gekomen, en zal van middag te zes uur hare werkzaamheden hervatten." Dat zeid'ie me zoo, omdat ik dan natuurlijk ook mijn werkzaamheden heb. Nou, dat is gemakkelijk, want. ... Louise (tot Caroline). Zou er wezenlijk nog hoop zijn, dat Lansing niet gekozen is? Steekamp (schuierende en opruimende). want, zie je, ik behoef nu maar zoo wat af te stoffen — de heele boel blijft staan, en natuurlijk is 't van avond weer vier gulden. Caroline. Maar Steekamp, vertel ons eens Steekamp. En misschien komt er de verlichting nog bij — als 't lang duurt, en dat kan best, want Caroline. Ja, dat kan wel — ten minste als er veel gepraat moet worden. Maar Steekamp, wat is er dan eigenlijk van avond te doen? Hebben ze nu iemand benoemd of niet? Steekamp. Benoemd? Neen — maar dat doen ze ook niet; ze kiezen. Dat is nog heel wat anders. Caroline. Goed, dat is ook heel wat anders. Maar wien hebben ze dan gekozen? Steekamp. Gekozen? Neen, dat hebben ze ook niemand. Caroline. (tot Lousie) Ik gaf wat als ik er uit wijs kon worden. (tot Steekamp) Wat hebben ze dan van morgen eigenlijk gedaan, als ze geen mensch benoemd of gekozen hebben? Ik dacht, dat het een kies vergadering geweest was. Steekamp. Dat was het ook, maar kijk eens hier. Ze waren daar zooveel als met z'en drieën, mijnheer Schor, mijnheer Valburg, en mijnheer Haspelstok, en zooveel als ik er uit heb begrepen, hebben ze gekozen zonder namen te noemen. Je vat wel, dan is het niet gemakkelijk om te weten wie je meent, en zoo zijn ze het dan ook niet eens geworden, en omdat er geen genoegzaamheid was, zal ik maar zeggen, daarom zullen ze 't van avond nog eens overdoen. Caroline. (tot Louise) Volkomen duidelijk is het mij nog niet. Maar 't schijnt toch, dat ze Lansing niet gekozen hebben. — Steekamp, weet je soms ook, of mijnheer Lansing gekozen is? Steekamp. Nog niet, juffrouw. Maar die wordt van avond gekozen. Louise. O hemel, dan schijnt het toch waar te wezen! Caroline. Nu begin ik er ook voor te vreezen. Intusschen (tot Steekamp) Maar hoe weet je dat, Steekamp? Wie heeft dat gezegd? Steekamp. Hoe ik dat weet, juffer? Wel, van mijnheer Valburg, Die heeft 't mij voor zeker verteld. Lansing wordt het, zeid'ie, zoo waar als ik hier voor je sta. Daar zal ik voor zorgen. Louise. En, — wie is die mijnheer Valburg? Heeft die hier in Stellendijk zooveel te zeggen? Steekamp. Mijnheer Valburg? Zooveel te zeggen? Ja, eigenlijk niets; — hij is hier in Stellendijk niets — geen lid van den raad, geen kerkmeester — niets. Hij is zooveel als ingenieur van den spoorweg. Caroline. Is hier een spoorweg? Steekamp. Neen, die spoorweg is er nog niet. Louise. En hoe kan dan iemand, die iets is bij iets, dat niets is, zooveel Steekamp. Ja, zie je, juffer, dat kan ik zoo niet zeggen. Maar 't is een knap mensch, en ze houên aandoenlijk veel van hem, en als hij wat gedaan wil krijgen, dan krijgt hij het gedaan ook (er wordt buiten gescheld.) Daar zal je mijnheer Marksteen hebben, die zou tegen twaalf uur komen koffiedrinken. (Hij wil naar buiten gaan.) Louise en Caroline. Wat! Wie! Wat zeg je, Steekamp? Wie zal daar zijn? Steekamp. Mijnheer Marksteen van No. 7. Louise. Wie? Welke mijnheer Marksteen? Steekamp. Mijnheer Marksteen uit den Statenpolder. LouiSE (in de hoogste venvarring.) Wat? Is die hier? (tot Caroline terwijl Steekamp naar de deur gaat.) Dat is mijn oom! Wat komt die hier doen? Hij weet toch niet dat ik hier ben? Wij moeten — laat hij ons niet zien. Steekamp, zeg aan dien mijnheer niet, dat wij hier zijn. Steekamp. Best. — Wat dat aangaat (af.) TWEEDE TOONEEL. Caroline, Louise. Louise. Kom, Caroline, kom, laten we weggaan, voordat hij binnenkomt ik wil hem nu niet ik moet eerst weten, waarom hij hier gekomen is. (Terwijl zij spreken, hoort men buiten de deur iemand met Steekamp in gesprek zonder er iets verder van te onderscheiden.) Mulder, Dramat. werken I. 5 Caroline. Maar Louise, zou je niet liever blijven en dan zien of... Louise (naar de zijdeur rechts gaande.) Neen, neen, Garoline, neen ik wil hem nu vooral niet ontmoeten. Gauw gauw Caroline. Hoor eens, mijn lieve Louise, ik kan 't me eenigszins begrijpen, dat je nu op 't oogenblik je oom liever niet in den weg komt, maar ik heb daar op eens een idee gekregen. Ik ben niet bang voor dien oom, en nu ik merk, dat je geluk op het spel staat, nu zou ik wel eens met hem willen praten. Je kunt niet weten Louise. Maar — wil ik dan niet liever zou het heusch niet beter zijn ? Och, ik weet niet wat ik doen of niet doen moet. O hemel, ik wou dat er geen politiek in de wereld was! Caroline. Neen, neen, blijf niet hier (Zij dwingt Louise naar de zijdeur.) Je bent nu volstrekt niet geschikt voor diplomatieke of politieke praatjes... Laat mij maar aan mijn lot over — daar komt hij al aan. (Men hoort voetstappen buiten de gangdeur; Louise verdwijnt door de zijdeur.) — Wees maar niet bang — hij zal me niet opeten. (Valburg komt binnen.) DERDE TOONEEL. CAROLiNE, Valburg, Steekamp. Valburg (tot Steekamp, die voor de deur in den gang blijft staan. Is er pen en papier binnen? Goed Laat Jacob over een kwartiertje komen om de convocatiebriefjes te halen en rond te brengen. Steekamp. Best, mijnheer Valburg. (Af.) VIERDE TOONEEL. Caroline, Valburg. Caroline (geweldig ontsteld). (ter zijde) Wat! Mijnheer Valburg! (Valburg gaat naar de tafel en ziet Caroline; hij is eerst een oogenblik verbaasd, en gaat dan naar haar toe, beleefd groetende.) Valburg. Heb ik niet de eer, Juffrouw van Rustwijk te zien? Caroline (zeer verlegen). Om u te dienen... ik meen..., ik geloof, dat ik u eens ontmoet heb... bij de familie Meerveld op Rozenburg. Valburg. U gelooft het? Ik weet het zeker. Dacht u, dat ik dat zou kunnen vergeten ? En waaraan mag ik het geluk toeschrijven van u zoo onverwachts te ontmoeten? Caroline. Ik... ik was hier in de kamer met eene vriendin, die... maar u meent, hoe u me hier in Stellendijk ontmoet? Ik ben hier gelogeerd. Valburg. Bij eene oude dame van bij de tachtig jaar, de weduwe van een kolonel, die pas eene kleindochter heeft verloren, die op 't punt was van te trouwen — is 't niet zoo? Caroline (die zich langzamerhand hersteld heeft). Zoo is het, ja, mijnheer Valburg. (Glimlachend) Worden de gangen van de vreemdelingen in Stellendijk zoo bespied ? Valburg. Niet van alle vreemdelingen. Caroline. Mijnheer Valburg, ik hoorde u zeggen, dat u bezigheden hadt en ik heb ook niet veel tijd; ik ben van morgen eerst aangekomen en ik heb zelfs mijne gastvrouw nog niet gezien, — dus... (zij gaat naar de zijdeur,) Valburg. O, ik voor mij heb volstrekt geen haast, maar ik mag u niet ophouden.— En toch, als ik even zoo vrij mag zijn te vragen: U logeert bij Caroline. Bij Mevrouw Lansing, hier in huis. Valburg. Dan raak ik er toch meê in de war U heeft uw gastvrouw nog niet gezien, en u hebt toch van morgen met mevrouw Lansing gewandeld. Caroline (lachend). Mijnheer Valburg, uwe geheime politie is in allen gevalle niet in de war. Ja, ik heb met mevrouw Lansing gewandeld — dat mocht ik toch wel, hoop ik. Maar ik wil u uit den droom helpen; dat was de jonge mevrouw Lansing uit Huizendam, en we zijn samen gelogeerd bij de oude mevrouw Lansing, de weduwe van den kolonel. Valburg. O zoo! Ja, nu begrijp ik het. Maar, juffrouw van Rustwijk, nu ik zoo gelukkig ben u weer hier te ontmoeten, hoop ik, dat u me vergunnen zult, u bij de jonge mevrouw Lansing een bezoek te brengen. Caroline. Mijnheer Valburg, ik geloof dat het... dat het mevrouw Lansing zeer aangenaam zal zijn... de vrienden van.. haar man te ontvangen. Valburg. Ik hoop... ook de vrienden van haar logé. Caroline. De vrienden, natuurlijk, en ik geloof, de kennissen ook wel, mijnheer Valburg. Valburg. Dus vergunt u me, van avond Caroline. Ik heb natuurlijk niets te vergunnen... maar — ik meende dat u van avond vergadering hadt? Valburg. Uwe geheime politie schijnt ook niet slecht te zijn. Van morgen pas aangekomen, en nu weet u al iets, dat nog geen drie kwartier geleden in eene besloten vergadering bepaald is! Caroline {verlegen). Ik... ik meende... Heeft u 't zelf op het oogenblik niet gezegd, mijnheer Valburg? O, neen, neen — nu herinner ik me... de kastelein Steekamp vertelde 't ons zoo even... (ter zijde) Maar zou ik van deze ontmoeting geen partij kunnen trekken? (tot Valburg) Mijnheer Valburg, vergeef mij mijne vrijpostigheid, maar nu ik u zoo toevallig ontmoet... Ik had gaarne over eene zaak, die mij bizonder interresseert, gesproken met iemand, dien ik hier verwachtte, toen ik u zoo op eens zag binnenkomen. Valburg En wie was die gelukkige, die u meende te vinden? Caroline. Mijnheer Marksteen. Valburg. Mijnheer Marksteen — Marksteen?... Het spijt me, maar ik heb niet het pleizier, mijnheer Marksteen te kennen. Caroline. Ik ook niet. Valburg. U ook niet? — Maar als ik me wel bedenk Ja toch — ik meen, dat ik hem wel eens heb hooren noemen — een groot grondeigenaar, hier uit destreek, die heel rijk is? Caroline. Ja, dat is hij. Valburg. Schatrijk, zegt men. — Niet jong meer. Caroline. Neen, dat is hij ook niet. Valburg. Hij is zelfs oud. Caroline. Ja, dat is hij ook. Maar dat is geen beletsel. Integendeel. Valburg. O integendeel! Caroline. Geen beletsel om met hem te spreken. Valburg. Om met hem te spreken. — Neen, neen, volstrekt niet — dat is geen beletsel om met hem te spreken — dat 's duidelijk. Caroline. Te meer, omdat het hier eene ernstige zaak geldt. Valburg. Ja, zoo — als 't een ernstige zaak geldt, dan... Caroline. Ik had hem gaarne eens gesproken over... hoe zal ik 't zeggen ... Valburg. Over? Caroline. Over de politiek. Valburg. U zegt?... U — u wou met den ouden heer Marksteen, die u niet kent, spreken over de politiek? Is't anders niet? Caroline. Anders niet? Hoe meent u, anders niet? Valburg. Wat ik meen? — Ja, zietu... (lachend) 't Komt me zoo curieus voor. — En is 't absoluut met manheer Marksteen, dat u moet spreken over... politiek? Zou u niet met een ander... zou u er bijvoorbeeld niet met mij over kunnen spreken. Caroline. Ik geloof het wel. Valburg. Gelooft u het wel? En — moet het volstrekt over poli- tiek zijn? Als ik u dan eens in kennis bracht met den president van onze kiesvereeniging: die is daar oneindig beter in thuis dan ik: daar kunt u vierenwintig uur achter elkaar mee spreken over politiek. Maar ik — laat ik 't maar eerlijk bekennen — nu mijn gelukkig gesternte mij weer in uwe nabijheid heeft gebracht, nu zou het mij zwaar vallen, mijne gedachten bij de politiek te blijven bepalen. Caroline. En toch zou het noodig zijn. Maar ik begrijp, dat mijne houding op dit oogenblik u eenigszins... eenigszins vreemd moet voorkomen. Valburg. O, ik verzeker u ... Caroline. Verzeker niets, mijnheer Valburg. Zoo als ik zei, de zaak is ernstig, het geldt niet mij zelve, maar het geluk van iemand, die mij dierbaar is. Valburg. Die..., u dierbaar is. Caroline. Het geluk van mijne liefste vriendin. Valburg. O... eene vriendin. Caroline. En die ik helpen moet als er mogelijkheid toe bestaat. Valburg. En kan ik u daarbij van dienst zijn? Caroline. Ik geloof het wel. Valburg. Ik beloof u, dat ik doen zal wat ik kan. Maar hoe... dat is me nog duister. Eene dame, die ongelukkig wordt, zoo 't schijnt, door de politiek, en die ik helpen kan. Ik beken, dat ik wel zou willen vragen naar licht en meer licht. Caroline. Er zijn geheimen — familiegeheimen — die men alleen toevertrouwt aan iemand, met wien men op een zeer vertr ouwelij ken voet is... Valburg. (ter zijde) Wat een onschuldige naïveteit! (tot Caroline) O, ik behoef u niet te zeggen, hoe die woorden... Caroline. Of wel, wanneer dat niet het geval is — zooals nu... Valburg. (ter zijde) O! Caroline. dan moet men volkomen verzekerd wezen van discretie en stilzwijgenheid. Valburg. (ter zijde) Ik had dien vertrouwelijken voet wel zoo aardig gevonden. Caroline. En nu geloof ik op uwe discretie te mogen rekenen. Valburg. Volkomen. Caroline. Welnu, ziehier in weinig woorden wat de zaak is. De vriendin, waarvan ik u spreek, is de jonge mevrouw Lansing, en haar geluk of ongeluk hangt er van af, of haar man al of niet benoemd zal worden tot lid van de Tweede Kamer. Valburg. Ah! is dat de zaak? Nu wordt me opeens alles duidelijk ! Nu ben ik volkomen op de hoogte. Maar wezenlijk, u hadt me dat zoo geheimzinnig niet behoeven te vertellen. Lansing is mijn vriend; op politiek terrein zijn we 't met elkander volkomen eens, en voor hem en zijne vrouw zou ik alles doen, wat wat u aangenaam is. Caroline. Maar u vergist u Valburg. En bovendien, ik heb hier veel invloed, zoo dat ik er bepaald voor kan instaan, dat Lansing onze kandidaat zal worden en niemand anders. Caroline. Maar, mijnheer Valburg, dat is het nu juist — dat is het nu juist waar ik voor vrees, want als dat gebeurt, dan wordt zijne vrouw diep ongelukkig en hij waarschijnlijk later ook. Valburg. He ? Wat... wat zegt u ? Als hij onze kandidaat wordt, dan worden ze allebei ongelukkig ? Maar ik — neem me niet kwalijk — maar dat kan ik niet gelooven. Caroline. En toch kan ik u dat heel gemakkelijk ophelderen; — maar laat mij vooraf zeggen, dat hier nu de mededeeling begint Valburg. Waarvoor een meer vertrouwelijke voet vereischt wordt ? Caroline. de mededeeling begint, die ik aan uwe discretie toevertrouw. Wij spraken straks van mijnheer Marksteen Valburg. Ja. Caroline. Die mijnheer Marksteen is de oom van mijne vriendin Lansing. Valburg. Ah zoo, — haar oom en hij is ongetrouwd, dus denkelijk een erfoom — een allerliefste familiebetrekking. Caroline. Volkomen waar, zoolang als ze goede vrienden blijven. Maar wat is nu het geval? Die oom Marksteen is in de politiek een verklaarde vijand van zijn neef Lansing, en dat drijft hij zoo ver dat hij aan zijne nicht geschreven heeft, dat hij haar totaal onterven zou, als haar man ooit van eene liberale kiesvereeniging het kandidaatschap voor de Tweede Kamer aannam. Valburg. Hm, hm! Totaal onterven! — Hm, dat is geen kleinigheid! — Totaal onterven! Maar dat is een manier van handelen Die oom heeft geen 't minste idee van zuiver constitutioneele begrippen! Caroline. Dat is misschien wel een gebrek van hem. Valburg. Dat is eene pressie uitoefenen, die ongehoord is. Zoo'n onredelijk begrip van eigendomsrecht strijdt met alle gezonde denkbeelden van staathuishoudkunde! Waar moe. het met onze grondwettig gewaarborgde vrijheden naar toe, als de erfooms beginnen zulke dingen te doen? Caroline. Ja, waar die vrijheden dan naar toe moeten, dat weet ik niet. Maar ik weet wel... als 't mij mocht overkomen... Valburg. Als 't u mocht overkomen? — Hebt u bijgeval ook ooms, die die met zulke buitensporige antisociale eischen voor den dag zouden kunnen komen? Caroline. Neen, die heb ik niet. Valburg. Gelukkig. Caroline. Maar ik meen, als ik in de plaats van mijnheer Lansing was Valburg. Dan offerde u misschien de plaats in de Kamer op aan de plaats in het testament van den oom? Caroline. Ja. — Ik zou dat staathuishouden maar voor zich zelf laten zorgen, en ik geloof, dat mijn eigen huishouden daar des te beter bij zou varen. Valburg. 't Zou zeker practisch zijn. Maar... enfin, weet Lansing dat alles? Caroline. Zeker weet hij dat, en daar ligt juist de groote moeielijkheid. Hij heeft er nooit met een vreemde over gesproken, en dat zal hij ook nooit doen, en hij is vast besloten, zich aan de bedreigingen van zijn oom niet te storen. Valburg. Dat is in alle gevalle flink van hem. Caroline. Altijd uit het oogpunt van staathuishoudkunde. Maar er komt iets anders bij: zijne vrouw is in deze zaak van een heel ander gevoelen dan hij. Zij is eene wees, en die oom is, zoover ik weet, haar eenige bloedverwant, en in weerwil van zijne zonderlinge ideeën houdt ze veel van hem, en hij wederkeerig van haar. 't Zou haar dus ontzaglijk grieven als de vriendschap verbroken werd, en daarenboven — zonder dat ze daarom gierig of hebzuchtig is — het is toch wel niet meer dan natuurlijk, dat het denkbeeld haar niet zoo bijzonder toelacht om die schoone financieele vooruitzichten voor haar en haar gezin zoo eensklaps in de rook te zien verdwijnen. Valburg. Maar als ze daardoor de verwezenlijking kan koopen van de politieke vooruitzichten van haar man, die voor hem, zoo als ik weet, een ideaal van zijn leven zijn? Caroline. Het spreekt van zelf, dat ze daar ook niet ongevoelig voor is. Maar is dat lidmaatschap van de Kamer dan de eenige weg, waarop hij het ideaal kan bereiken? — En zelfs als ze nog maar wist, dat hij er dan nog zijn leven aan kon wijden. Maar — zulk een benoeming is immers niet voor 't leven? Valburg. Volstrekt niet — op zijn hoogst voor vier jaar. En hij komt zelfs in de plaats van een overleden lid, dat over tien maanden moest aftreden, en dan treedt hij ook weer af. Hoewel, hij is dan dadelijk weer herkiesbaar. Caroline. Dus zou 't, bij slot van rekening, als ik het goed begrijp, maar tien maanden duren? En daarvoor zou hij zoo om en bij een half millioen weggooien. Valburg. 't Is waar. Altijd na aftrek van een kleine twee duizend gulden, die hij als lid van de Kamer krijgt. Een half millioen in tien maanden, dat is een verlies van een halve ton per maand. Ik moet bekennen, daar zyn betrekkingen, die voordeeliger zijn. Caroline. Nu mijnheer Valburg, u ziet dat het geluk van twee menschen op het spel staat; want ik voorzie, dat er een tijd zal komen, dat mijnheer Lansing de zaak juist zoo zal gaan beschouwen als zijne vrouw — en dan zou het onherroepelijk te laat wezen. Maar — wat is er aan te doen? ( Valburg stapt nadenkend op en neer, als besluiteloos wat hij zal antwoorden.) Caroline. (ter zijde) Ik geloof, dat ik mijn proces gewonnen heb. Valburg. U zult me toegeven, juffrouw van Rustwijk, dat ik in eene zeer moeielijke positie kom. Ik heb alles gedaan wat ik kon, wat ik voor mijn plicht hield, om Lansing in de Kamer te brengen. Dat is me volkomen gelukt — ik ben op het punt van mijn doel te bereiken, want als hij in ons district candidaat wordt, dan is zijne benoeming zoo goed als zeker. En toch — hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik u gelijk moet geven. Het geluk van twee menschen te vernielen; — neen, Lansing moet onze kandidaat niet worden. — Maar hoe dat te beletten ?... Ik kan toch onmogelijk in eens geheel en al omkeeren... (Na eenige oogenblikken nadenken). — Eén woord nog. — Is u ten volle verzekerd, dat mevrouw Lansing over deze zaak denkt zooals u? Caroline. Geheel en al. — Wij hebben er van morgen op onze wandeling lang en breed over gesproken. Alleen wilde zij zelve niets hierin doen, omdat zij gevoelt, dat haar man dat zeer zou afkeuren. Valburg. Heeft zij u verzocht er met mij over te spreken? Caroline. En u weet, dat het heel toevallig was, dat ik u ontmoette. Valburg. Dat's waar. Maar uwe verzekering, dat het haar gelukkig zou maken, is me voldoende. En toch — toch (Hij gaat twijfelend op en neer.) Caroline. (ter zijde) Zou ik nog een slag moeten slaan, voordat ik heelemaal overwonnen had. Valburg (gaat op haar toe alsof hij zijn besluit genomen had.) Nog ééne vraag, juffrouw van Rustwijk. — Zou ik er u een groot pleizier mee doen? Caroline. Dunkt het u niet, dat dit hier van geheel ondergeschikt belang is? Valburg. Dat is geen antwoord op mijne vraag. Caroline. Is dat antwoord noodig om u in deze zaak tot mijn bondgenoot te maken? Valburg. Laten we onderstellen, dat het zoo is. Caroline. Welnu dan, — ja. Valburg. Dan ben ik besloten, en ik zal doen wat ik kan om onzen vriend Lansing, al is het dan ook tegen zijn zin, uit den brand te helpen. Caroline. En ik hoop, dat 't u lukken zal, waar ik niet aan twijfel. — En nu, mijnheer Valburg... (Zij wil vertrekken.) Valburg. O, nog een oogenblik — blijf nog een enkel oogenblik, want...... Caroline. Want ? Valburg. Want... ja, want... Ziet u, ik... Help me ten minste een plan maken. Caroline. Dat kan ik gerust aan u overlaten. Valburg. Neen, neen. Laat ons even zien — even de stand van zaken en de positie van den vijand opnemen. Dus — als Lansing kandidaat gesteld wordt en hij neemt het aan, dan zegt oom Marksteen: Kras! in zijn testament? Caroline. Ja. Valburg. Bij gevolg — als oom Marksteen van denkbeeld veranderde, dan behielden we voor Lansing zijne plaats in de Kamer en in het testament Caroline. Ja, maar dat zal niet gebeuren. Valburg. Mogelijk —maar aangezien dat de mooiste oplossing zou zijn, wil ik dat eerst probeeren. De oom is hier, niet waar — hier in huis? Caroline. Hij logeert hier, hebben wij gehoord; — hij is uit en wordt elk oogenblik thuis verwacht, — hij heeft gezegd, dat hij ten twaalf uur kwam koffie drinken. Valburg. (kijkt op zijn horloge) 't ls op slag van twaalven. Ik zal zien dat ik hem te spreken krijg, en of hij voor rede vatbaar is. Caroline. En als 't langs dien kant niet lukt? Valburg. Dan moet ik zorgen, dat Lansing geen kandidaat wordt. Maar hoe? — Van middag om zes uur is het weêr vergadering — ik weet zeker, dat de leden trouw zullen opkomen, want in de eerste plaats zullen ze nieuwsgierig zijn waarom ze weer bij mekaar geroepen worden, en in de tweede plaats, in den namiddag hebben ze niets anders te doen. — Ik zie, op mijn woord, niet hoe ik het zal moeten aanleggen. Al wou ik nog zoo fel tegen Lansing spreken — en dat doe ik niet — u moet me dat niet Kolder, Dremit. werken I. ® kwalijk nemen, maar dat doe ik niet, dat kan ik niet doen, — dan zouden ze hem toch kiezen. Caroline. Maar, als u dan die vergadering vooreerst eens niet bij elkaar liet komen. Valbubg. Daar kan ik niets aan doen. Ze zijn al... neen... ze zijn nog niet opgeroepen, maar dat moet toch gebeuren, daar is niets aan te veranderen, want de leden, die van ochtend in de vergadering waren, zijn al verwittigd. Zie, hier heb ik de convocatiebriefjes, die ik juist wou gaan invullen toen ik u zag en over een minuut of vijf komt de bode van de vereeniging om ze rond te brengen. Caroline. Dan weet ik er heusch niets op. Valburg. Ik ook niet... Of... maar neen, dat gaat ook niet... Sapperment! — dat ik nu geen enkel goed idee kan vinden!... Maar wacht! wacht!... Daar heb ik er, geloof ik, een! Ja, ja, ja!... Ik heb het gevonden! Ik heb het gevonden! Caroline. En dat is ? Valburg. Heeft u ook een almanak bij de hand?, Caroline. Een almanak ? Valburg. Ja, een almanak — om te zien de hoeveelste het vandaag is. Caroline. Neen, maar dat weet ik wel — de vierde. Valburg. Nu weet ik genoeg. Kijk — maar verraad me niet. Caroline. Zou ik een bondgenoot verraden? Valburg. Dat 's waar. Kijk wat ik ga doen. Hier zijn de convocatiebiljetten. waar ik den datum nog moet invullen. Ik schrijf overal den 5den om zes uur, in plaats van den 4den. Dan komen van middag alleen de twee, die er van ochtend waren; omdat die 't al weten, krijgen ze geen oproepingsbiljet. En daar zal ik dan wel wat op vinden, dat die niet voor Lansing stemmen. Al de anderen komen dan morgen — ze hooren dat de vergadering vandaag geweest is — ze hebben zich dan vergist — of ik heb me vergist — we hebben ons allemaal vergist. — Algemeene verwarring! En hoe dat verder loopen zal, zullen we dan zien: maar er is een fait accompli: daar is een andere kandidaat, en — we zijn waar we wezen moeten. Caroline. Kostelijk gevonden! En nu, mijnheer Valburg, laat ik u aan uwen arbeid. Ik heb een goed werk gedaan en daarbij veel geleerd — van de politiek namelijk, en zoo wat van loopjes bij de verkiezingen. — Dag, mijnheer Valburg. Valburg. Uw dienaar, juffrouw van Rustwijk. Zou mevrouw Lansing van avond na de vergadering een vriend van haar logé willen ontvangen? Caroline. Als het blijkt, dat die vriend ook een goed bondgenoot is geweest, ja, ik geloof het wel. (Zij vertrekt.) VIJFDE TOONEEL. Valburg, (alleen.) En dan, hoop ik, zullen we nog over wat anders spreken dan over politiek... Daar zie ik ook eene kandidatuur in 't verschiet. Als ik daar eens gekozen mocht worden! Maar, nu eerst zaken! Laat ik geen kandidaturen verwarren. (Hij gaat aan de tafel zitten en legt zijn convocatiebiljetten voor zich.) Laat zien, hoe was het ook weêr? Ik zou waarachtig nog alles door mekaar haspelen. — 't Is vandaag? De vierde. Ja — en dus (hij schrijft). Buitengewone vergadering van de kiesvereeniging de Politieke kompasnaald op den vijfden Augustus, des namiddags te zes uren. (Hij blijft schrijven.) ZESDE TOONEEL. Marksteen, Haspelstok, Valburg. (Marlcsteen en Haspelstok komen samen al pratende op, en gaan zonder Valburg te zien naar voren.) Je hebt volkomen gelijk, mijnheer Haspelstok, — volkomen gelijk. — 't Is aardig, dat we mekaar zoo toevallig bij den notaris moeten ontmoeten en dat we zoo heele maal van dezelfde opinie zijn. — Ik houd ook niet van spoorwegen — in het algemeen gesproken. Het gaat me te gauw, — alles gaat te gauw tegenwoordig. De menschen leven maar om gauw dood te zijn. Maar als je toch spoorwegen moet hebben, dan moet je goede spoorwegen hebben — zie je, dat is mijn principe. En, zooals we bij den notaris hebben gehoord — het komt er hier maar op aan, hoe ze den nieuwen spoorweg willen maken. — 't Is eene levenskwestie voor Stellendijk; — 't is van groot belang — van het allerhoogste belang. Haspelstok. Ja, dat zeit de notaris ook altijd. En nu kunnen ze hem zóó leggen. (Hij trekt met zijn stok eene streep op den grond.) Nu heb je hier Stellendijk, zie je, — en hier lelt dan de molen, — en hier — op zij — leit nu mijn stukje grond, waar ik van sprak — tachtig roê klaverland. — En zoo kom je aan de Rooie hoef, en zoo verder, deze kant uit (Zij loopen beiden al teekenende achteruit en eindelijk stoot Haspelstok tegen Valburg aan, die hen al dien tijd in zich zelf lachend heeft aangehoord en bekeken). Hei! (hij kijkt om en ziet Valburg.) O, ik vraag je duizendmaal om vergeving, mijnheer Valburg; ik had u niet gezien, doordien ik met mijn rug naar u toe liep. Valburg. 't Is niemendal, mijnheer Haspelstok. Ik zat hier aan de tafel te schrijven toen de heeren binnenkwamen. (Hij staat op.) En ik geloof dat ik 't genoegen heb, mijnheer Marksteen te zien. Marksteen. Om u te dienen. En ik geloof hoor ik u niet mijnheer Valburg noemen? Valburg. Juist, mijnheer Marksteen. Maar laat ik de heeren niet storen: ik heb ook mijn werk, waar wat haast bij is, en dus, permitteer me (hij gaat weer zitten schrijven.) Marksteen (gaat met Haspelstok weer naar de andere zijde van het tooneel). (zacht tot Haspelstok.) Wie is die mijnheer ook weer ? Haspelstok. Valburg, de secretaris van de liberale kompasnaald, onze kiesvereeniging, weet u. Marksteen. (kijkt met een blik van minachting naar de zijde van Valburg.) Zoo! ZEVENDE TOONEEL. Marksteen, Haspelstok, Steekamp, Valburg. Steekamp (komt op met een blad met koffie en brood.) Zal ik de koffie boven brengen, mijnheer Marksteen, of wil je 'm hier hebben? Marksteen. Neen, zet hem maar hier neer, Steekamp. Steekamp (zet het blad op 't tafeltje.) Je hebt gelijk, mijnheer Marksteen — 't is hier veel contentementiger met dat mooie gezicht op den tuin. Marksteen. Mijnheer Haspelstok, drink je meê een kop koffie? Haspelstok. Wel, waarom zou ik niet? Met plezier. (Haspelstok wenkt Marksteen met gebaren of hij Valburg ook niet zou inviteeren. Marksteen tuenkt driftig van neen.) Steekamp (die de pantomime gezien heeft, schudt vragend het hoofd terwijl hij op Valburg wijst.) Dus twee personen, mijnheer Marksteen? Marksteen. Ja, twee. (Steekamp vertrekt en brengt eenige oog en blikken later nog wat koffie binnen.) ACHTSTE TOONEEL. Marksteen. Haspelstok, Valburg. Marksteen. Maar laten we gaan zitten, mijnheer Haspelstok. Dan kunnen we nog een oogenblik samen praten. (Zij zetten zich aan tafel en gaan koffie drinken.) En ik merk, naar wat je me daar zoo meteen zei, dat jelui hier in Stellendijk ook al van het liberale hondje gebeten bent. Haspelstok. Die soort van honden dragen hier geen muilkorf, mijnheer Marksteen. Marksteen. Ja, dat hebben ze vergeten in de dollehondswet te zetten. — Jammer genoeg. Dus u doet daar ook aan meê aan dien nonsens? Haspelstok (wijst met zijn duim over zijn schouder naar Valburg om te toonen, dat die hem hooren kan. Marksteen beduidt, dat hem dat niet kan schelen.) Ja, — meêdoen ? — dat is te zeggen, ik doe er niet heel zwaar aan meê. — Heel knap in de politiek ben ik niet, maar ik kiesvergader zoo'n beetje. Marksteen. Ik heb er van morgen van gehoord. Je bent bij mal- kander geweest, hè ? En wat hebben die liberale heeren voor moois gebrouwen? Haspelstok. Eigenlijk niet veel zaaks. We zouden een kandidaat stemmen, en toen stemden we allen precies hetzelfde, en toen liep het zoo dat er geen mensch van terecht kwam. En daardoor was er dan ook, zooals de president zei, geen resultaat, en we zullen 't van middag nog eens overdoen. We waren dan ook met wat weinig leden. Marksteen. Wat weinig? — Ik voor mij zou denken, dat er altijd nog te veel waren. Haspelstok. O, er hadden nog wel dertig menschen meer kunnen zijn. Verbeek was er niet, en Jan Krelis was er niet, en Stang de boekverkooper was er niet, en Kasper, die met de dochter van hoe heet ie ook weer getrouwd is, die was er ook niet. Om kort te gaan, het krioelde er van leden die er niet waren. Marksteen. 't Is een mooie boel! Maar zoo zijn ze: veel praten en weinig doen. Neem nog een beetje melk, mijnheer Haspelstok. Ik kan me waarachtig niet begrijpen, hoe je daar pleizier in hebt. Haspelstok. Ja, zie je, pleizier Ik kan niet zeggen, dat ik't juist heel pleizierig vind. 't Is me alles te vreemd, 't is me te mijnheerdevoorzitterachtig. En dan telkens als je wat zeggen wilt, dan is het: mijnheer de voorzitter,ik vraag het woord. Dat is nou net als ik aan tafel zit en dat ik elk oogenblik een schoon bord krijg: dat vind ik ook niet pleizierig; 't is niet gezellig. Marksteen. Dat is alles nog niemendal; maar — de principes, zie je, de principes. Daarmeê richten ze je land te gronde. Dat begint met de vrijheid en de gelijkheid en dat eindigt met de petroleum. Dat hebben we in Parijs gezien. Haspelstok. Zoo — ei — met petroleum ? — En die wordt zoo duur tegenwoordig. Marksteen. Dat komt ook al van de liberaliteit. Alles wordt er duur van — dat zie je toch met je eigen oogen. Maar de menschen zijn verblind. Ze hebben oogen en zien niet. Haspelstok. En toch zijn er zooveel brillenkooplui. Marksteen. En dan alles maar afbreken — afbreken. — Om onze beroemde voorvaderen daar geven ze niets meer om. Daar heb je Laurens Koster en Bilderdijk en al die groote mannen meer, die breken ze af en verguizen ze. — Dat is de geest van den tijd tegenwoordig, mijnheer. En als trouwe dienaars van dien tijdgeest gooien die radicalen al die groote mannen van hun voetstukken af, om er zelf op te gaan staan. Haspelstok. Neen, ik ben ook niet voor die afgooiendienaars, want dat is tegen de Schrift. Marksteen. En dan hebben ze geen het minste respect voor een andermans gemoedsbezwaren. Je hebt toch ook gemoedsbezwaren, mijnheer Haspelstok? Haspelstok. Ik ? Zelden. — Ik wil niet zeggen, als ik 's avonds eens een heele stevige kost gegeten heb, dat bezwaart mijn gemoed dan wel eens in den nacht, — maar anders nee — Marksteen. Zoo bedoel ik het niet. Maar, bijvoorbeeld, je wilt je kinderen toch niet voor galg en rad laten opgroeien. Haspelstok. Neen, maar Marksteen. Je wilt er toch geen booswichten, brandstichters en moordenaars van maken? Haspelstok. Neen, want Marksteen. Ja, juist, want Waarom wil je dat niet, mijnheer Haspelstok ? Haspelstok. Omdat ik geen kinderen heb. Ik ben ongetrouwd, mijnheer Marksteen. Marksteen. Dat is geen reden. De kinderen van je buurman dan. En waarom wil je dat niet? Omdat je daar een gemoedsbezwaar tegen hebt. Je hebt er een gemoedsbezwaar tegen, dat ze tegenwoordig overal liberale schoolmeesters aanstellen. En dat is de ondergang van alles. Neen, — weet je waar ik dan — als 't volstrekt niet anders kon, nog meer heil in zou zien? Haspelstok. Neen, dat weet ik niet. Wat zou dat wezen? Marksteen. In secte-scholen. Haspelstok. Insectenscholen ? Zouden die noodig zijn, denkt u insectenscholen? ik wil 't gelooven, maar begrijpen doe ik 't niet. Marksteen. Juist, daar heb je 't mijnheer — precies. Maar tegenwoordig is het juist andersom: men wil niets gelooven, en alles begrijpen. — Een ander punt: zou je, bijvoorbeeld, graag verbrand worden? Haspelstok. Neen, daar zou ik nu bepaald meer bezwaar tegen maken. Marksteen. Ik bedoel: verbrand als je dood bent. Of zou je het niet veel aangenamer vinden, als je op het kerkhof begraven werd, onder een treurwilg, zie je, onder een treurwilg, — en dat er dan een steen of een zerk op je lei met een inscriptie: Hier ligt begraven de heer Hoe is uw voornaam ? Haspelstok. Jan. Marksteen. de heer Jan Haspelstok. Zijn asch ruste in vrede. Haspelstok. Dus u meent dan toch altijd verbrand? Tot asch? Marksteen. Neen, dat is andere asch. Ik bedoel of je — enfin, als je dood bent of je dan begraven wil worden of niet begraven ? Haspelstor. Wel zeker wel. Ik heb drie en twintig jaar gecontribueerd aan een begrafenisfonds, en dat zou allemaal weggegooid geld zijn. Marksteen. Nu, ziedaar! Zoo heeft een ander weer andere gemoedsbezwaren, en daar nemen de radicalen maar geen de minste notitie van. NEGENDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Steekamp (komt op.) Mijnheer Valburg, daar is Jacob, die vraagt of de convocatiebiljetten klaar zijn. Valburg. Ik ben dadelijk klaar. Laat hij even nog wachten. (Steekamp af.) TIENDE TOONEEL. Marksteen, Haspelstok, Valburg. Haspelstok (tot Marksteen.) Maar wacht eens even, mijnheer Marksteen, dat ik je in de rede val. We spraken straks van onzen spoorweg — weet u wel, wie die mijnheer is? (hij wijst op Valburg.) Marksteen. Wel zeker; dat is immers je liberale kompasnaaldsecretaris. Hij mag voor mijn part gerust hooren wat ik zeg. Haspelstok. Neen, dat meen ik niet. Maar hij is ook ingenieur, een van de ingenieurs van den spoorweg. Marksteen. Zoo? Haspelstok. Ja, en hij... (opstaande tot Valburg.) Mijnheer Valburg, neem me niet kwalijk, u zou ons misschien eenige inlichting kunnen geven We spraken namelijk over den spoorweg, die hier zou komen. Valburg (staat op.) Met genoegen O, spraken de heeren over den spoorweg? Haspelstok. Ja, over den spoorweg, en dan nog zoo wat over allerlei ; maar toch voornamelijk over den spoorweg. Ziet u, 't is de kwestie, komt hij hier over Stellendijk of niet? Marksteen. En komt hij langs de Rooie hoef? Weet u dat ook? Haspelstok. En dan leit daar nog zoo'n klein stukje klaverland van tachtig roê. — Zou hij daar ook overheen moeten ? Valburg. Dat is alles nog niet zeker. Laatst hebben we die richting wel afgebakend, en we hebben 't ook voorgesteld — over Stellendijk en van daar op de molen en zoo op de Rooie hoef. Ik denk wel dat dat project zal doorgaan. Maar de vraag is, of ze 't in de Tweede Kamer zullen aannemen. Marksteen. De Tweede Kamer, — ja, dat 's waar, daar heb ik niet aan gedacht. Haspelstok. Daar heb ik ook niet aan gedacht — omdat ik het niet wist. Valburg, (ter zijde.) Nu krijg ik hem van zelf op het terrein, waar ik hem hebben wil. (Luid) En dan zal 't er veel van afbangen, hoe onze afgevaardigde de zaak van Stellendijk bepleit, als 't noodig mocht wezen. Marksteen. En wie zit ook weer in de Kamer voor Stellendijk? Valburg. We zijn hier maar een onderkiesdistrict; maar onze afgevaardigde is overleden, en daarvoor moeten we over acht dagen een nieuwen kiezen. Marksteen. En kan men ook nagaan, wie dat zijn zal? Valburg. Ja... natuurlijk niets is zeker — maar men denkt algemeen, dat de liberale kandidaat het winnen zal. Marksteen. Daar bewaar je de hemel voor! Dan gaat hier ook gauw de boel in 't honderd. Valburg. 't Is anders een uitstekend knap man. Marksteen. Knap! Knap! Wat beduidt dat — knap? We zijn allemaal knap als 't er op aan komt. Ik vraag alleen naar de richting, mijnheer, dat is de hoofdzaak. Haspelstor. Dat is precies als met den spoorweg. — De richting,, dat is het hem. Valburg. (ter zijde) Nu ben ik toch nieuwsgierig wat hij zeg- gen zal. (tot Marksteen.) U kent hem mogelijk wel, den controleur Lansing. Marksteen. Wat! Lansing uit Huizendam! Die roode radicaal! Dat zou wat moois zijn! Maak — maak je niet ongerust, mijnheer, — dien kun je duizendmaal kiezen, maar hij neemt het niet aan. Valburg. En waarom zou hij niet? Marksteen. Hij neemt het niet aan — nooit! Zelfs de kandidatuur neemt hij niet aan; — of het moest van een soliede kiesvereeniging zijn, in een serieuse richting — maar die nemen hem in geen honderd jaar. Valburg. Zoodat u zeggen wilt, dat onze kiesvereeniging niet soliede en niet serieus is? Marksteen. Ja, ja, ja, — dat kennen we — serieus! Maar daar kom ik niet in. Ik zeg nog eens, Lansing neemt het niet aan. Daar ken ik hem te goed voor. 't Is mijn neef — aangetrouwd altijd; in mijn eigen familie heb ik zulke communemannen niet — maar wees er zeker van, Lansing neemt het niet aan. Zoo gek zal hij niet zijn. Valburg. (ter zijde) Ik begin het te begrijpen, dat daar niet veel aan te doen zal wezen, (tot Marksteen) Maar mijnheer, u houdt uw neef Lansing, die — mag ik dat er bijvoegen — een speciale vriend van me is, voor een communeman, voor een roode radicaal en dergelijke meer. Als 't niet indiscreet was, zou ik dan mogen vragen, hoe u dat weet ? Marksteen. Hoe ik dat weet? Hoe ik dat weet? Wel vooreerst staat het in mijn dagblad — ik weet niet of u het kent — het dagblad van den Statenpolder en omstreken, met de zinspreuk: Houdt de kat van 't spek. Daar wordt mijn neef Lansing heel juist in beoordeeld. En in de tweede plaats heeft hij 't me zelf gezeid. Valburg. Hij zal zich zelf toch wel niet zoo noemen? Marksteen. Zich zelf zoo noemen 9 Neen, natuurlijk niet. O, als je die mooie namen, die die heeren zich zelf geven, voor goeie munt woudt aannemen, dan kwam je hoe langer hoe meer van de wijs, — maar we kennen dat. En dan de politieke brochures, die hij schrijft, en waar hij me waarachtig telkens een exemplaar van stuurt Over inkomstenbelasting, over lijkenverbranding, over algemeene dienstplicht, over koo koopekoopetéteratieve vereenigingen — je kunt het waarachtig haast niet uitspreken — over ik weet niet wat al meer. Valburg. Uit die brochures zult u dan toch wel gezien hebben, dat Lansing wel iemand van den vooruitgang is, maar toch in veel opzichten behoudend. Marksteen. Gezien hebben? Denk je, mijnheer, dat ik die pamfletten lees? Ik dank je wel. Valburg. Hebt u ze niet gelezen? (ter zijde) Dan wil ik nog een laatste poging wagen. (tot Marksteen) Maar mag ik er u dan eens opmerkzaam op maken, dat al die onder- werpen veel meer tot de reactionaire richting behooren dan tot die van den vooruitgang? — Inkomstenbelasting, wel dat is de oudste belasting die er bestaat. Toen de menschen voor het eerst geregeld gingen samenwonen, en er was geld noodig, gaven ze natuurlijk ieder naar evenredigheid van 't geen hij had — dat was 't eenvoudigste. En die daar nu weer toe terug wil keeren, die is, dunkt me, nog al conservatief. — En lijkenverbranding, wel dat deden ze voor meer dan drieduizend jaar al. — En algemeene dienstplicht — de oudste Hollanders — u weet wel, de Batavieren — die hadden niet anders; — die wisten net zoo min van miliciens en lotelingen als van deuren- en venstergeld. En zoo is 't met al die zaken. Wat de coöperatieve vereenigingen betreft, dat is een beginsel zoo oud als de wereld — hoewel ik het geheel met u eens ben, dat men wijs zou doen door er bij ons in Holland, een flinken, gezonden Hollandschen naam aan te geven — dat is gemakkelijker voor den burgerman, die er meê te maken heeft. Maar dat daar gelaten, ik wil maar zeggen, als iemand over dat alles brochures schrijft, is dat nog geen bewijs, dat hij zoo'n roode democraat is — ik zou hem evengoed voor een absoluten reactionair kunnen houden. Haspelstok. Nou kan ik je zeggen — nou wordt het me toch groen en geel bij die politiek. Als de een zeit: nou loop je goed — dien kant uit — vooruit, dan zeit de andere: neen, man, nou loop je net als de kreeften, achteruit. Nou begrijp ik er werkelijk niemendal meer van. Marksteen. Weet je wat, mijnheer Valburg, u kunt daarover praten, zooals u wilt, maar ik heb in mijn dagblad gelezen, wat ik van die brochures van mijn neefLansing Mulder, Dr&mat. werken I. 7 te denken heb, en buitendien, ik weet genoeg wat zijn opinies zijn. Ik heb nu geen tijd meer om me langer op te houden. Maar één ding wil ik je nog zeggen, en dat is, dat het van het grootste belang is voor Stellendijk om hem geen kandidaat te maken, en van 't grootste belang, van 't allerhoogste belang voor hem, dat hij die , kandidatuur van uw Kompasnaald niet aanneemt. En dat weet hij zelf ook heel goed. Ik heb de eer de heeren te groeten. (Af.) ELFDE TOONEEL. Haspelstok, Valburg. Valburg. (ter zijde) Nu zit er niet anders op dan mijn tweede middel in zee te sturen. (Hij schelt.) De oude heer scheen een beetje knorrig te worden, mijnheer Haspelstok. Haspelstok. ja, — misschien, een beetje. Maar 't is een ijselijk knap man. (Steekamp komt binnen.) TWAALFDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Valburg. (ter zijde) Ik verbrand mijn schepen. Daar gaan ze. (Luid) Ziedaar, Steekamp, geef de convocatiebiljetten maar aan Jacob, en laat hij ze dadelijk rondbrengen. Steekamp. Bestig, mijnheer. (Af.) DERTIENDE TOONEEL. Valburg, Haspelstok. Haspelstok. Ik zeg maar, dat is er nu een, die heeft verstand van de politiek. Wat weet hij je duidelijk te maken, van hoeveel belang de verkiezingen zijn voor de spoorwegen, en dan — de spoorwegen voor de verkiezingen! En dan, die gemoedsbezwaren! Wel, ik heb het nooit geweten, dat ik zooveel gemoedsbezwaren had. Valburg. Ja, mijnheer Haspelstok, zoo zijn die lui. Ze stoppen eerst de menschen vol met gemoedsbezwaren, waar ze van hun leven niet aan gedacht hadden, en dan brengen ze ze vooruit en roepen: „Kijk eens, wat die eenvoudige menschen een gemoedsbezwaren hebben!" Dat is zoo het gewone beloop van de zaak. Haspelstok. Laat het wezen zooals het wil — zooveel is zeker, dat ik genoeg gehoord heb, om bepaald niet op mijnheer Lansing te stemmen. Nu moet ik weg. — Adieu, mijnheer Valburg, tot van avond. (Af.) VEERTIENDE TOONEEL. Valburg (alleen.) Dat is ten minste één stem, die ik gewonnen heb (lachend) tegen mijn eigen kandidaat. (Af.) Het scherm valt. VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Haspelstok., Schor, Valburg. (De beide eersten zitten als te zamen in gesprek. Valburg stapt nu en dan ongeduldig heen en weer.) Valburg (ziet op zijn horloge.) Mijnheer Schor, ik geloof, dat het tijd is om de vergadering te openen. Schor (ziet ook op zijn horloge.) Nog vijf minuten, mijnheer Valburg. Valburg. De vergadering is om zes uur beschreven, en 't is nu... Schor. Tien minuten over zessen, 't Gewone kwartier is dus nog niet verloopen. En buitendien — t is allerzonderlingst — maar daar schijnt niemand meer te komen opdagen. Valburg. Ja, 't is vreemd. Haspelstok. Ik begrijp er niets van. Schor. En de vergadering is toch behoorlijk geconvoceerd — niet waar, mijnheer Valburg. U hebt er voor gezorgd ? Valburg. Om twee uur is de bode me komen zeggen, dat alle convocatiebiljetten bezorgd waren. Schor. 't Is zonderling — zonderling. Valburg. Me dunkt, we zouden kunnen beginnen. Schor (op zijn horloge ziende.) Nog drie minuten, — 't is twaalf minuten over zessen. Valburg. Ik geloof, dat uw horloge achterloopt. Schor. Ik kan me maar niet begrijpen, dat er geen leden meer komen. Ik wist niet, dat het politieke leven nog zoo weinig ontwikkeld was, en dat bier — in het hart van het kiesdistrict. We mogen wel met Thorbecke zeggen: de hartader klopt flauw! Valburg. 't Is bedroevend. Schor. Ze zullen toch soms niet in de gelagkamer zijn ? Men weet toch, dat onze bijeenkomst hier is, in de gewone vergaderzaal ? Valburg. 0, daar behoeven we niet aan te twijfelen. Haspelstok. Ik ga eens even kijken — men kan het niet weten: in de gelagkamer of voor de deur. (hij gaat naar buiten.) TWEEDE TOONEEL. Schor, Valburg. Valburg. Misschien zijn er nog buiten gebleven. — Maar mijnheer Schor, het doet me plezier, dat ik u nog een oogenblik alleen spreek. Ik zou — als 't niet indiscreet is — u begrijpt, het interesseert me nog al, welke kandidaat gekozen zal worden Heeft u al een bepaalde persoon op het oog? — Is u al vast besloten, aan wien u uwe stem zult geven ? — Zooals ik u zeg — ik wil niet indiscreet zijn, maar Schor. O, neen, ik vraag u wel excuus, 't is volstrekt niet indiscreet Ik begrijp zeer goed, waarom u me dat vraagt. Ik weet immers, dat mijnheer Lansing uw kandidaat is, en u weet, hoe ik zelf over mijnheer Lansing denk Valburg. Dat weet ik, en juist daarom Schor. Maar — met uw verlof — u kent mijn principes. Als president van onze vereeniging heb ik andere plichten dan als gewoon lid, en ik heb me dan ook, zoo als u bekend is, de strengste, de meest absolute onpartijdigheid tot plicht gesteld. Daar worden van alle kanten kandidaten voorgedragen: Mijnheer A heeft zijn kandidaat, mijnheer B, mijnheer C, — ze hebben allemaal hun kandidaten: als ik gewoon lid was, zou ik ook mijn kandidaat hebben, maar — als voorzitter, ziet u, als voorzitter, sta ik boven alle partijen — dat is even als een minister; ik zal mij voor geen der opgenoemde kandidaten verklaren. Ik zou u gaarne het genoegen willen doen, voor uw kandidaat, voor mijnheer Lansing te stemmen, maar — u houdt 't mij ten goede ik kan van mijn beginsel niet afwijken. DERDE TOONEEL. De vorigen, Haspelstok. Haspelstok. (komt binnen.) Daar is geen mensch. Ik heb overal gekeken; ik ben nog even om den hoek van de straat geweest, maar niets — geen sterveüng. Schor (ziet op zijn hortoge.) Dan zullen we onze werkzaamheden moeten aanvangen. 't Is precies kwartier over zessen. Valburg. (ter zijde) Nu ben ik zeker van mijn zaak. Schor. Mijne heeren, ik verzoek u dus plaats te nemen (zij gaan aan de tafel zitten), en verklaar deze buitengewone vergadering van de Politieke kompasnaald voor geopend (slag met den hamer). Mag ik den secretaris verzoeken de notulen te lezen, (hij geeft Valburg het boek over, dat voor hem ligt.) Valburg (slaat het boek open en ziet er in.) Mijnheer de voorzitter... dat is een vergissing. Dat is het notulenboek niet — het is, als ik wèl zie de vreemdelingenlijst van het logement — van den Klimmenden tortel. Schor. O, ik vraag wel excuus — ik had er niet op gelet. (hij neemt het boek van Valburg weer terug.) Een ver- gissing van Steekamp om dat hier op tafel te leggen Hier is het notulenboek. gg Valburg. Maar bovendien, vergun me u te doen opmerken mijnheer de voorzitter, dat het vandaag voor de eerste maal is dat we eene buitengewone vergadering hebben rsrsrr Schor. U heeft gelijk, mijnheer de secretaris, volkomen gelijk We zullen dus geen notulen lezen. g Jk' Haspelstok. Eigenlijk moet ik u zeggen — lezen of niet lezen - wel Ik beb dat van morgen gezL- Notulen van de vorige vergadering - rat, 8eeft het? Ik hecht er niet aan. Schor. Verlangt het geachte lid uit de Kerkstraat het woord ? Haspelstok. u -? ?T'mijnheer de voorzitter, ik dank u, ik dank • t Was maar eene kleine bespiegeling, die ik zoo voor me zelf maakte. K Schor. , , 6 kunnen dus terstond overgaan tot het eigenlijke is Ln? rUZi- ?yeenk0mst' dat aan al de heeren bekend ® nitief stellen van een kandidaat voor lid van de Tweede Kamer, waaromtrent weineen vorige vergadelw met tot een besluit zijn kunnen komen. Ik meen alleef te moeten herin neren aan artikel 227 van ons huishouij reglement, dat het inleveren van blanco briefjes bij eene gelegenheid als deze verbiedt, en aan elk der tegenwoordig zijnde leden de verplichting oplegt, zijn stembriefje met een naam in te vullen. Verlangt iemand nog voorafgaande beraadslaging?... Niemand?... (slaq met den hamer.) Dan wordt tot de stemming overgegaan. Mag ik mijnheer den secretaris verzoeken, de stembiljetten te willen uitdeelen? Valburg. Met genoegen, mijnheer de voorzitter. (Hij staat op om papier uit de kast te krijgen.) Haspelstor. Mijnheer de voorzitter — als ik het woord mag - ik heb nu een kandidaat, waar ik ook voor stemmen zal, die zoo knap is in de politiek en in de gemoedsbezwaren... Schor. Ik moet den geachten spreker doen opmerken, dat de beraadslagingen gesloten zijn, en dat we tot de stemming zullen overgaan. Valburg. {ter zijde) Op wie drommel zal ik stemmen. Ik moet iemand nemen, die volstrekt geen kans heeft... Wacht! Ik zal voor oom Marksteen stemmen! - Hij zou razend worden als hij het wist. (Hij komt weer bij de tafel en deelt de briefjes uit.) Schor. Als geen van de leden dezer vergadering er bezwaar tegen heeft, zou ik wel willen voorstellen, omdat we in zoo klein comité zijn, maar hier aan de tafel te blijven zitten. Als dan zoo op het oogenblik mijnheer de secreans de goedheid zal willen hebben, de stembriefjes in te nemen, en ze met mijnheer Haspelstok te openen en er aanteekening van te houden (Valburg en Haspelstok vullen hunne stembiljetten in. Valburg krijgt een hoed.) Schor (neemt een stembriefje en eene pen.) (ter zijde) Ja, wien zal ik er opzetten? 't Is me eigenlijk hetzelfde, als het maar geen van de aanbevolen kandidaten is. — O, daar valt me wat in! Hier heb ik de vreemdelingenlijst — daar neem ik maar een naam uit. (Hij ziet het vreemdelingenboek in.) Mevrouw Lansing — dat kan niet. Mejuffrouw — ook niet. Wie is dat — de laatste? — Marksteen — kom, de eene naam is zoo goed als de andere, en zoo ben ik zeker volkomen onpartijdig. (Hij legt het boek weg en vult zijn stembiljet in.) Zijn de heeren klaar? Als de secretaris dan zoo goed wil zijn. Valburg (haalt de briefjes in zijn hoed op, schudt die uit op de tafel en telt na.) Er zijn drie stembiljetten ingekomen, mijnheer de voorzitter. Schor. Overeenkomende met het aantal stemhebbende leden. — Wilt u ze maar oplezen? Valburg (opent een briefje.) (ter zijde) Dat is het mijne. (Luid) Het eerste stembriefje: Marksteen. Haspelstok en Schor (ter zijde.) Dat's mijn biljet. Valburg (opent het tweede.) Het tweede stembiljet: Marksteen. Haspelstok. Is dat weêr van mij? Schor. U zegt, mijnheer Valburg? — Het is het tweede, niet waar? — En de naam? Valburg. Is weêr Marksteen. — En hier heb ik het derde (Hij opent het) Wat is dat! —Nog eens Marksteen: (Zij zien elkander' beurtelings met de grootste verbazing aan.) Schor. Marksteen? — Wie is Marksteen? Valburg (lachende.) Dat is onze kandidaat voor de Tweede Kamer. Haspelstok. Ik ben van avond wel zoo gelukkig met mijn kandidaat als van morgen. Schor. Kennen de heeren hem een van beiden? Valburg en Haspelstok. Zeker — zeker. Schor. Voldoet hij aan de wettelijke vereischten? Is hij Nederlander? Heeft hij den leeftijd van dertig jaren bereikt? Haspelstok. O, wat dat betreft, kun je er wel twee leden van maken. Hij is ver in de zestig. Schor. Is hij in het volle genot van zijne burgerlijke en burgerschaprechten: — Artikel 79 van de Grondwet? Valburg. O ja, mijnheer de voorzitter; — daar durf ik gerust voor instaan {ter zijde). Het wordt amusant; ik ben nieuwsgierig hoe dat zal afloopen. Schor. Welnu mijne heeren — alles is volkomen in den regel behandeld, en alzoo proclameer ik, krachtens het votum, door deze vergadering uitgebracht, den heer Marksteen. — wacht laat ik even zien — (hij slaat het vreemdelingenboek open) den heer Philippus Antonis Marksteen, grondeigenaar, wonende in den Statenpolder, tot kandidaat van de Politieke kompasnaald bij de aanstaande verkiezing voor een lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal (slag met den hamer). Verder, mijnheeren, aangezien de heer Marksteen hier in Stellendijk is, en zelfs hier in huis logeert, stel ik u voor uit deze vergadering een commissie van drie leden te benoemen, om dien heer mededeeling te doen van het genomen besluit, en hem tevens te vragen of hij de candidatuur aanneemt. — Geen bezwaar daartegen? (slag met den hamer.) Haspelstok. Drie leden? Als ik het woord mag, mijnheer de voorzitter Drie leden zegt u, uit deze vergadering? Nu zet ik het toch den beste, om op twee verschillende manieren uit deze vergadering een commissie van drie leden te benoemen. Zou het nu niet veel eenvoudiger wezen als we maar in eens zeiden, dat we met zen drieën zouden gaan? Dat begrijp ik niet. Schor Dat komt omdat u geen jurist bent, mijnheer Haspelstok. Ik ben als voorzitter verplicht de wetten en reglementen stipt op te volgen. Maar ik neem met genoegen uw voorstel over — als 't genoegzaam ondersteund wordt (Valburg buigt toestemmend, het hoofd) en benoem alzoo de beide heeren en mij zeiven om die commissie uit te maken (slag met den hamer). Haspelstok. Zouden we niet liever laten vragen, of mijnheer Marksteen hier bij ons wil komen? Dan konden we hemde zaak vertellen, en als hij 't dan aanneemt dan konden we samen een glas wijn drinken. Schor. Mij dunkt, 't is beleefder, als we ons bij hem doen aandienen. Aan den anderen kant, we kunnen hem ook uitnoodigen. — Maar wat zou u er van denken, als we 't hem in de keus lieten? (Hij schelt) Dat was 'teenvoudigst — dan kan hij doen, wat hij 't liefst doet. (iSteekamp komt binnen) VIERDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Schor. Steekamp, is hier niet gelogeerd mijnheer Marksteen ? Steekamp. Op no. 7, ja mijnheer. Schor. Is mijnheer thuis? Steekamp. Ja mijnheer — ten minste niet beter te weten. Schor. Wees dan zoo goed en ga eens naar mijnheer Marksteen toe, en zeg hem, dat ik... hier.. hier is mijn kaartje (hij geeft hem een kaartje), dat ik hem met twee andere heeren gaarne zou spreken over een zeer belangrijke zaak, en vraag hem, of hij ons bij zich wil ontvangen, of wel of hij ons de eer wil aandoen hierbij ons te komen. Steekamp. Ik zal 't hem zeggen, (af) VIJFDE TOONEEL. Schor, Valburg, Haspelstok. Haspelstok (opstaande). Ik ben toch nieuwsgierig of mijnheer Marksteen... Schor. Met uw verlof, mijnheer Haspelstok. (Haspelstok gaat weer zitten) Ik moet nog in omvraag brengen of ook een van de leden nog eenig voorstel heeft te doen, of nog iets in het midden te brengen? Niemand ? Dan sluit ik deze buitengewone vergadering. (Slag met den hamer-, allen staan op.) Schor. Nu dien ik tot onzen kandidaat toch een kleine toespraak te houden als we bij hem komen — en, dat is niet gemakkelijk. Het moet toch iets toepasselijks wezen, en ik ken hem volstrekt niet; ik weet niet eens wat voor man het is; ik heb hem, zoover ik weet nooit gezien, en ik heb nooit iets van hem gehoord. Haspelstok. Maar — als ik het goed begrepen heb — hebt u toch voor hem gestemd. Schor. Grooter bewijs van onpartijdigheid kon ik toch wel niet geven. Maar de heeren — die ook op hem gestemd hebben — kennen hem, en die zullen me dus wel het een en ander van bem kunnen meêdeelen. Valburg. Wat zal ik u daar veel van zeggen, mijnheer Schor? Zoover ik mijnheer Marksteen ken, is het iemand die... die weinig eerzucht heeft; ik geloof niet dat hij voor zich zeiven die betrekking van volksvertegenwoordiger ambieert... ik zou er zelfs wel eenigzins aan twijfelen, dat hij onze kandidatuur zoo maar grifweg zal aannemen. U zult waarschijnlijk krachtige en welsprekende argumenten moeten aanvoeren. Schob. Maar welke argumenten! Wat zijn de beginselen van mijnheer Marksteen? Zijn politieke inzichten? Haspelstok. O, dat kan ik u wel zeggen: hij is heel sterk op de spoorwegen en op de gemoedsbezwaren. Schor. Ah — spoorwegen — dat geeft me ten minste al eenigszins een idee... spoorwegen — nijverheid industrie — ontwikkeling van den handel — internationaal verkeer — tarieven — telegraaf — postwezen — alles in verband. Valbubg. Daarbij is 't ook een punt van belang, dat hij een van de grootste grondeigenaars hier in den omtrek is. Schob. Maar was hij dan niet beter voor de Eerste Kamer? Valburg. Ik geloof, dat hij daar een uitstekend lid zou wezen, maar — we hebben op 't moment een lid voor de Tweede noodig. Schor. Dus — aanzienlijk grondeigenaar — landbouw — veeteelt — runderpest — kadaster — Haspelstok. (ter zijde) Landbouw en veeteelt! O, — daar zullen die insectenscholen bij thuis hooren. — Nu begin ik het te begrijpen. Schor. Grondbelasting — tienden. — En hij woont, zooals ik gehoord heb, in den Statenpolder. Dus polderbesturen, hoogheemraadschappen — dijken — vaarten — wegen — sluizen — waterstaat — publieke werken. Mijnheeren, dat zijn alle belangrijke zaken voor een lid van de Kamer en een vertegenwoordiger van ons district. (Hij gaat op en neer als in gedachte een aanspraak memoriseerende.) Valburg. (ter zijde) Waar zoo'n procureur zijn argumenten al niet vandaan weet te halen! Haspelstok. Die mijnheer Marksteea schijnt nog heel veel knapper te zijn, dan ik gedacht had. Het blijkt, dat ik het in mijne eenvoudigheid toch wel goed had ingezien. ZESDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Steekamp (komt binnen.) Mijnheer Schor, de complimenten van mijnheer Marksteen op numero 7, en dat hij de eer kan hebben van niet te weigeren en dat hij liever hier beneden bij de heeren komt, als dat hij ze bij zich in zijn kamer zou zien. Hij zei wel eerst, dat hij geen tijd had, want hij moest dadelijk uit. Hij was dan ook bezig zich aan te kleeden, wat dat aangaat, maar hij zou toch dadelijk komen. Valburg (neemt Steekamp ter zijde.) Steekamp, kun je even een boodschap voor me overbrengen ? Steekamp. Wel zeker, mijnheer, met plezier. Aan wie? Valburg. Aan die jonge dame, die ik van morgen hier in de kamer zag voorbijkomen. Steekamp. Van nummer 4? Valburg. Dat weet ik niet. Ze logeert bij mevrouw Lansing. Steekamp. Ja, ja, dan weet ik het wel. Valburg. Zeg dan aan die juffrouw dat het me pleizier doet — of neen, — pleizier kan ik toch eigenlijk niet zeggen dat het me doet Steekamp. Dus dat het u geen pleizier doet? Valburg. Neen, neen, zeg daar maar niets van. Zeg maar eenvoudig... zie je, ik heb van morgen toevallig met haar over de verkiezingen gesproken en zeg nu maar... (Men hoort voetstappen in den gang.) Mulder, Dramat. werken I. 8 \ Steekamp. Daar heb je mijnheer Marksteen. (Hij wil naar de deur gaan.) Valburg (houdt hem terug.) Ï ^ dat die mislukt is - dat Weet ze genoeg. Steekamp. • i, >t zeaaen. (Er wordt aan de binnen.) ZEVENDE TOONEEL. De vorigen, Marksteen. Marksteen (tot Steekamp). Zijn dat die heeren? Steekamp. Ja, mijnheer. ACHTSTE TOONEEL. Valburg, Schor, Haspelstok, Marksteen. (Marksum tomi mar voren, stroef, Schor. der ijverigste leden van de Stellendijksche kiesvereeniging de Politieke kompasnaald. Marksteen. Ik heb al... het genoegen — ik heb al het genoegen gehad... de heeren te ontmoeten. En dan is u zeker mijnheer Snor, als ik het vragen mag? Schor. Schor, om u te dienen, procureur Schor, voorzitter van de bedoelde kiesvereeniging. (Marksteen buigt.) Mijnheer Marksteen! In de gewichtige omstandigheden, waarin ons kiesdistrict geplaatst is geworden door het overlijden van onzen geachten vertegenwoordiger in de Tweede Kamer, heeft de kiesvereeniging het haar plicht geacht om voor de aanstaande verkiezingen, die den llden zullen plaats hebben, een kandidaat te benoemen, die den overledene op eene waardige wijze zou kunnen vervangen. Marksteen (die reeds eenige teekenen van ongeduld heeft gegeven.) Heel aangenaam te vernemen, mijnheer — heel goed — en — en toen ? Schor. Mijnheer Marksteen, zij is daarvoor heden morgen in eene gewone en heden middag in eene buitengewone vergadering, bijeengekomen om over die keuze te beraadslagen, en is zoo gelukkig geweest, tot een besluit dienaangaande te zijn gekomen. Marksteen. 't Doet me pleizier, mijnheer Schor, pleizier voor de kiesvereeniging; maar eigenlijk, neem me niet kwalijk dat ik het ronduit zeg — het kan me eigenlijk in het geheel niet schelen. Haspelstok. Ja, maar... hij is nog niet waar hij wezen moet. Schor. Mijnheer Marksteen, overtuigd van uwe warme belangstelling in alles wat ons dierbaar vaderland in het algemeen en dit district in het bijzonder betreft — van uwe belangstelling in landbouw en veeteelt Marksteen (wat minder stroef.) Daar stel ik belang in, mijnheer, natuurlijk — Maar Schor. Overtuigd van uwe belangstelling in spoorwegen, die groote kwestie van onzen tijd — die levenskwestie, als ik me zoo eens mag uitdrukken, voor Stellendijk. Overtuigd Marksteen (nog meer meegaande.) Volkomen waar, mijnheer Snor, volkomen waar: 't is eene levenskwestie. Schor. ....Overtuigd van dat alles, heeft onze vergadering begrepen, dat ze bij het kiezen van een kandidaat voor de Tweede Kamer vooral moest omzien naar een man, aan wien ons district met vol vertrouwen de behartiging van al die belangen kon opdragen, en Marksteen. Dat is juist gezien, mijnheer, ik ben het in allen deele met u eens (Ter zijde) Nu begrijp ik, waar ze naar toe willen. (Luid) En 't komt me voor, dat... dat misschien de heeren nu zoo beleefd zijn, mijne opinie te willen hooren over die keus, en Schor. ...En door die beginselen geleid, heeft zij hare keuze gevestigd op u, mijnheer Marksteen, en u met algemeene stemmen benoemd tot haar kandidaat voor de Tweede Kamer. Marksteen (met de hoogste verbazing.) Op? — Wat blieft u? Op...? Op mij? Ik, kandidaat voor de Tweede Kamer? Schor. En zoo komen wij, in commissie daartoe door onze vereeniging afgevaardigd, u verzoeken, dringend verzoeken, die kandidatuur wel te willen aannemen. Marksteen. Ik! Mijnheer — ik — lid van de Tweede Kamer? (Hij schudt herhaaldelijk met het hoofd.) Dat kan niet. Daar heb ik van mijn leven niet aan gedacht. Schor. Dat is reeds in onze vergadering gezegd, dat uwe bescheidenheid wellicht een beletsel zou zijn. De heer Marksteen ambieert die betrekking niet, werd er gezegd. Marksteen. Op zich zelf heb ik niets tegen die betrekking maar Schor. Men vroeg: Is die heer nauwkeurig bekend met de belangen van ons district ? Marksteen. Of ik daarmeê bekend ben? Vroegen ze dat? Nota bene — 't halve district komt me toe. Schor. Interesseert hij zich voor onzen spoorweg? Marksteen. Voor den spoorweg? — Ik geloof niet, dat er één is, die er zich zoo voor interesseert. Maar werkelijk — neen, — 't gaat niet. Schor. En waarom niet, mijnheer Marksteen ? Marksteen. (Ter zijde) Lid van de Tweede Kamer? 't Komt me zoo wonderlijk voor. (Luid) Hoor eens, mijne heeren, ik ik kan dat niet doen Waarom ? Ja om — omdat 't niet kan. Neem een ander — daar zijn er beter te vinden dan ik. Valburg. De vergadering schijnt er anders over te denken, mijnheer; want ze heeft u, zooals mijnheer Schor de eer had u te zeggen, met algemeene stemmen benoemd. Haspelstok. Ja, met algemeene stemmen. Dat ging maar... Marksteen — Marksteen — Marksteen. — Geen mensch anders. Marksteen. Met algemeene stemmen, hm, hm! Ik moet bekennen — het is vleiend. — Als het zoowel een ander gebeurde, en hij vroeg me om raad, ik geloof dat ik hem zeggen zou: waar de publieke opinie van een geheel district iemand roept, daar is het plicht — werkelijk plicht om het aan te nemen. Maar nu 't mijzelven geldt... (Ter zijde) Lid van de Tweede Kamer! En er is geen haar op mijn hoofd, dat er ooit aan gedacht heeft... Maar't is vreemd, als je dat zoo in eens wordt aangeboden, — en eigenlijk, waarom ik niet zoo goed als een ander? En dan begin je te vragen: is het niet mijn plicht? Schor. U weifelt nog, mijnheer Marksteen; — maar vergun mij, u te doen opmerken: wanneer u de kandidatuur weigert, wie zal dan onze vertegenwoordiger worden? Loopt dan ons district geen gevaar om als de tegenpartij mocht zegevieren, iemand naar de Kamer af te vaardigen, die onze belangen veel minder, misschien in het geheel niet zal behartigen? Mag u ons aan dat gevaar blootstellen. Marksteen. Dat is waar, mijnheer; 't is zeer juist, ik mag het niet ontkennen. En toch — ik moet u zeggen, u spreekt van eene tegenpartij — en het komt hier ook op beginselen aan — ziet u — ik vraag naar beginselen. Wat is de grondslag van uwe kiesvereeniging? Ik ben, bijvoorbeeld, van die menschen, die niet alles ten onderste boven willen gooien. Schor. Volkomen ons beginsel, mijnheer. Marksteen. Die eerbied hebben voor het wettig gezag. Schor. Dat staat ook bij ons op den voorgrond. Marksteen. Die 't welzijn van het vaderland boven alle partijbelang stellen. Schor. Juist onze meening. Mabksteen. (Ter zijde) Ik zie dat er toch meer gelijkheid van politieke overtuiging tusschen ons is dan ik dacht {Luid.) Ik wil me ook niet opdringen, mijnheer Snor. Valbubg. Dat bewijst uw weifelen op dit oogenblik genoeg, mijnheer Marksteen. Haspelstok. Neen — geen mensch zal kunnen zeggen, dat u een indringant is. Mabksteen. (Ter zijde) Ik zie werkelijk niet in, waarom ik eigenlijk zou moeten blijven weigeren, 't Is een mooie betrekking... den Haag... ik zou bij Paulez kamers kunnen nemen, of in de Twee Steden — maar dat is een latere zorg. {Luid) Mijneheeren, ik geloof dat ik niet langer bezwaren mag maken — ik beken, dat ik gewichtige bedenkingen had, maar ze zijn door u volkomen opgelost, en dus ik heb mijn besluit genomen: ik acht mij zeer vereerd door uwe kandidatuur, en ik verklaar ze aan te nemen. Schob {drukt hem de hand.) Mijnheer Marksteen, we wenschen ons zeiven geluk met dat besluit. Valbubg {hem de hand gevend.) Na ons gesprek van dezen morgen, mijnheer Marksteen, had ik niet durven hopen, dat u de kandidatuur van onze kiesvereeniging zoudt hebben aangenomen. Misschien is 't u ontgaan... van morgen toen we over mijn vriend Lansing spraken. Mabksteen. Van morgen ? Ik ik geloof — ik herinner me niet precies meer. (Ter zijde) Verduiveld, dat's waar ook — Lansing — daar heb ik niet aan gedacht! — Die zal raar opkijken! Haspelstok. Wat denken de heeren er van ? Zouden we nu niet op den goeden uitslag een glas wijn drinken. Marksteen. Met genoegen, mijnheer; maar als u me permitteert — toen ik de boodschap van de heeren kreeg, was ik juist op het punt van uit te gaan — ik moet even naar het postkantoor, en over tien minuten zal ik weer hier zijn. (Af.) NEGENDE TOONEEL. Schor, Haspelstok, Valburg. Valburg. Dan ga ik Steekamp waarschuwen. Wat dunkt u, als we hem zeiden, dat hij een paar tafeltjes in den tuin klaar zette? Schor. Heel goed, mijnheer Valburg. Wacht, ik ga met u meê. Haspelstok. Laten we dan samen gaan. Ik wil ook nog wel eens een straatje omloopen voordat ik weder aan 't vergaderen ga. (Zij vertrekken.) TIENDE TOONEEL. Caroline, Louise. Caroline (komt op in de half geopende zijdeur en kijkt naar binnen.) O, ze zijn weg. ( Tot Louise, die achter haar staat.) Kom naar binnen, Louise, ze zijn weg. Nu zullen we zien, dat we wat te weten komen. Louise. Och, wie weet wat we zullen moeten hooren. Ik ben in eene spanning —ik kan 't je niet zeggen. En toch ben ik bang om naar iets te vragen. Caroline. Ik kan 't me begrijpen, maar —aan die onzekerheid hebben we toch ook niets. Daar hoor ik Steekamp aankomen : die zal er wel wat van weten. ELFDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Steekamp (komt binnen en begint tafels en stoelen op zij te zetten.) Goejen avond juffers, ik moet alweer aan de opruiming. Ik hou van de nettigheid. Mijne eerste vrouw zaliger placht altijd te zeggen: als de boel opgeruimd is, dan ben ik ook opgeruimd — en ze had gelijk, het mensch. Caroline. Zijn de vergaderingen eindelijk afgeloopen, Steekamp? Is 't druk geweest van daag? Steekamp (steeds opruimende.) Ja, binnenskamers in het nou tot een eind gekomen; maar nu komt er een glas wijn in den tuin. Caroline. Is 't een mooie vergadering geweest? Heb je er ook iets van gehoord? Steekamp. Niemendal, juffrouw. — Ik heb geen mensch gesproken. Ik ben maar een enkele maal binnengeweest.— Niets als water en suiker, zie je. — (Hij heeft den laatsten stoel aan kant gezet.) Kom aan, nu gaan we den boel in den tuin klaar maken. (Hij gaat naar de deur hier en daar wat stof afslaande.) Louise. Hij weet van niets. Van wien zullen we nu wat kunnen hooren? Ik gevoel me zoo angstig, dat ik bijna zeker zou kunnen zeggen, dat het mis is. Caroline. Ik heb nog al vertrouwen op Valburg. Steekamp (komt met zekere haast terug.) 't Is zonde, dat's waar ook — dat had ik haast vergeten Ik heb een boodschap voor de juffrouw. Caroline. Van wie? Steekamp. Van Mijnheer Valburg. Caroline. Van mijnheer Valburg? En wat ? Stee kamp. Ja hij zei, hij had u van morgen gesproken. En dan moest ik u zeggen — wat drommel, hoe was het ook weer? Want het ging in zoo'n vliegende haast. — O ja hij zei dat ik maar zeggen moest, dat die zaak, waarover hij van morgen met u gesproken had, heelemaal was tegengeslagen. Caroline en Louise. Tegengeslagen? Steekamp. Ja 't was mislukt, zeid'ie. Enfin, ik moest maar zeggen, hij had zich heel veel moeite gegeven, maar, dat het mis was, of zoo iets — en dan wist u het wel. (Hij gaa t weg.) Ik had, zoo waar, haast mijn heele boodschap vergeten — dat gebeurt me anders niet veel. (Af.) TWAALFDE TOONEEL. Louise, Caroline. Louise (met een diepe zucht.) Dan is het toch waar Och, ik heb er altijd zoo voor gevreesd Ik zag het zoo aankomen, en ik heb het ook altijd wel ingezien, dat er weinig aan te doen zou wezen. Tusschenbeide had ik er nog wat hoop op; van middag zelfs nog heel veel en nu (Zij schreit) die ellendige, ellendige politiek Moet daar nu ons geluk zoo op eens door vernield worden. Caroline. Ja, 't is verschrikkelijk. — Mijn lieve kind, wie had dat nu kunnen denken? Ik dacht dat we zoo zeker waren — dat er van avond geen gevaar meer voor was. — En die mijnheer Valburg, die zooveel doen zou. — Compliment, en hij laat maar zeggen, dat het mis is. 't Is mooi Maar zou nu alles verloren zijn? Louise lief, trek het je toch niet al te erg aan; ik zou het heusch toch nog niet al te donker inzien. Louise (tracht zich te herstellen.) Och, dat zal ik ook niet doen. Ik zal er ten minste mijn best toe doen. Ik zal al doen wat ik kan om het mijn goeden man niet te laten merken, wat een verdriet ik er van heb. — Als hij er gelukkig meê is, dan wil ik het ook zijn. — — Kom, laat ik me goed houden. Zóó, 't is al over. 't Is maar zoo'n eersten schok, als je ziet, dat er niets meer aan te doen is. Caroline. Dien mijnheer Valburg kijk ik nooit meer aan. Louise. Zeg dat nu niet. Waarom zou je dat zoo ver trekken? Neen, Caroline, dat moet je niet zeggen. Na al wat je me van morgen van hem verteld hebt Caroline. St Stil — geen woord meer daarvan. Laat nooit iemand iets daarvan merken. Hij had mij zoo positief gezegd, dat alles van hem afhing — en dan had hij zijn woord maar moeten houden — een man, die geen man van zijn woord is (Gedurende de laatste woorden van Caroline heeft men stemmen en voetstappen in den gang géhoord.) DERTIENDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Steekamp (in de gangdeur, en naar binnen ziende.) Is mijnheer Schor of mijnheer Haspelstok ook hier? (Hij spreekt naar buiten.) Neen, nog niet: maar de heeren hebben me gezeid, dat ze dadelijk weer hier zouden zijn: dus gaat u maar vast binnen, mijnheer Marksteen. Louise. O hemel — mijn oom Marksteen! Caroline. Wat? Komt hij hier binnen? Houd je nu toch goed, Louise. Laat hij niet merken, dat je er iets van weet. Louise. Ik zou er onmogelijk nu met hem over kunnen praten. Caroline. Wees maar ijselijk lief tegen hem. Zijn booze bui zal gauw genoeg losbarsten, als hij het hoort. (Marksteen heeft in dien tusschentijd in den gang nog eenige woorden met Steekamp gewisseld en komt nu binnen. Hij herkent Louise niet terstond.) VEERTIENDE TOONEEL. Caroline, Louise, Marksteen. Louise (met een gemaakte verbazing naar hem toesnellende.) Heer, wat zie ik! Oom Marksteen! — Is u hier! Marksteen. Wat! Ben jij daar kind? (Hij kust haar.) Wel, dat is eene verrassing. Hoe kom je hier? Louise. Ik logeer hier bij tante Lansing. — Caroline, dat is mijn oom Marksteen, waar ik je zoo dikwijls van gesproken heb. (Zij stelt beiden aan elkander voor.) Juffrouw Caroline van Rustwijk, oom, eene lieve vriendin van me. Marksteen. Je onderdanige dienaar, juffrouw van Rustwijk. Is u ook hier gelogeerd ? Caroline. Sedert van morgen, mijnheer Marksteen. Marksteen. Sedert van morgen, ei? — ik ook. En Louise, hoe maakt het je man ? Is die ook hier ? Louise. Neen, oom, die is op zijne inspectiereis, en daar kan hij zijne vrouw best bij missen. Toen ben ik ook maar eens uitgevlogen. Marksteen. Best, best. — Wel kindlief, ik vind het alleraardigst, dat ik je hier zoo toevallig aantref. Ik blijf maar heel kort hier — een dag of drie, meer niet. — Je bent in lang niet bij ons in den polder geweest. Caroline. (Ter zijde) Ik vind dien oom zoo'n bar man niet. Ik dacht dat het een halve menscheneter was. Louise. En hoe komt u zoo in eens hier uit de lucht vallen, oom? Marksteen. Ik? Och, ik val hier in den regel alle jaar eens uit de lucht. Zaken, mijn kind, zaken. Ik heb vandaag al heel wat afgedaan. Louise. Met de boeren, hè, oom? Marksteen. Met de boeren en met de heeren. — Allerlei. Ik ben nog in onverwachte zaken ook gekomen — heel onverwachte — misschien heb je er wel van gehoord. Louise. Gehoord? Neen oom, we hebben niets gehoord. Niet waar, Caroline, wij hebben niets gehoord. (Ter zijde) Ik vrees, dat ik begrijp wat hij meent. Caroline. Van de zaken, mijnheer Marksteen? Neen, daar hebben we niets van gehoord. Marksteen. Zoo, ik dacht het soms. Het heele dorp is er anders vol van. Niet met mijne zaken, maar met de zaken van Stellendijk: met de politiek. Louise. (Ter zijde tot Caroline) O hemel, daar komt het onweer. Caroline. O, met de politiek, daar houden we ons niet meê op — dat begrijpt u wel. Marksteen. Daar heb je ook deugdelijk gelijk in. Daar moeten de vrouwen maar buiten blijven. Ja, wat zal ik je zeggen, daar zijn een boel mannen, die er zich meê bemoeien, en die ook beter deden, er maar buiten te blijven. Louise. (Ter zijde tot Caroline) Daar zullen we 't hebben O, laat ik me nu goed houden. (Tot Marksteen) En is u ook voor de politiek hier naar toe gekomen, oom? Marksteen. Hier naar toe gekomen ? Neen, maar ik ben hier toch — hier in deze zelfde kamer — in aanraking gekomen met een politieke kiesvereeniging, en ik ben al heel aardig op de hoogte van hetgeen ze hier in Stellendijk doen. Ja, ja, nichtje, je wordt niet voor niemendal zoo oud als ik in de wereld. Louise. Neen, oom, dat is zeker. (Ter zijde tot Caroline) Ik begin zoo bang te worden. Marksteen. En dus heb je niet gehoord, wie tot lid van de Tweede Kamer wordt voorgesteld ? Louise. (Ter zijde tot Caroline) Hij weet alles, (luid) Neen — ik heb — neen, oom. Marksteen. (met eenigen nadruk.) 't Zal je anders wel interesseeren. VIJFTIENDE TOONEEL. De vorigen, Valburg, Haspelstok. Valburg. (Komt met Haspelstok binnen en blijft iets op den achtergrond.) Mijnheer Marksteen, uw dienaar. (hij groet de dames met eene buiging) Dames, ik heb de eer Marksteen. (gaat naar hem toe.) Goeden avond, mijnheer Valburg (geeft hem de hand), mijnheer Haspelstok. (idem) Louise. (zacht tot Caroline) Mijn hemel, wat is hij beleefd tegen Valburg! Kent hij dien Caroline? Caroline. Ik weet het niet — ik begrijp er niets van. Marksteen. Mijnheeren, ik ben op 't oogenblik tot uw dienst — ik heb hier juist twee dames, mijne nicht Lansing en Mulder, T)ramat. werken I. 9 haar vriendin ontmoet — en permitteer mij... (Hijgaat weer naar Louise toe) Zooals ik zeg het zal je zeer interesseeren. Louise. (angstig) Hoe dat, oom ? Ik — heusch — ik begrijp niet Marksteen. 't Is iemand, die in nauwe betrekking tot je staat Raad eens. (Louise blijft in klimmenden angst afwachten, en ziet Marksteen aan, die even een paar woorden met Haspelstok wisselt.) Valburg. (die intusschen Caroline van ter zijde genaderd is) (Zacht) Juffrouw van Rustwijk, wat zegt u er nu van? Heb ik nu niet Caroline. Mijnheer Valburg, ik — ik dacht, dat u anders zou gehandeld hebben — ik heb me vergist — uw besten vriend ongelukkig te maken! (Zij wendt zich met minachting van hem af.) Valburg, (in stomme verbazing.) (Ter zijde) Hè? Wat is dat? Had hij nu weer wèl kandidaat moeten worden? Of heeft Steekamp mijn boodschap niet gedaan? ZESTIENDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. (Steekamp komt binnen met flesschen, die hij op de tafel zet, waar Valburg bij staat. Deze wendt zich tot hem en vraagt (pantomime) of hij zijne boodschap niet heeft overgebracht. Steekamp verzekert van ja en wijst daarbij op Caroline (af). ZEVENTIENDE TOONEEL. De vorigen, zonder Steekamp. Louise. Och, oom, ja, ja, — nu u het zoo vraagt, nu kan ik het wel raden, wien ze gekozen hebben. Maar het was toch buiten zijn toedoen; iemand kan het toch niet helpen, als hij buiten zijn toedoen gekozen wordt. Marksteen. Ja — dat is waar, ze kunnen iemand kiezen buiten zijn toedoen — dat's waar. Maar, hoe zeg je dat zoo? Hoe meen je dat? Louise. Och, ik weet het, u is er altijd zoo tegen geweest, en... Marksteen. Hm, ja — tegen geweest..., 't is waar, in theorie ben ik er zeer tegen geweest — in beginsel. Maar er zijn omstandigheden, zie je, dat men het dwangjuk van de beginselen... ACHTTIENDE TOONEEL. De vorigen, Steekamp. Steekamp (komt binnen met een groot pak boeken en brochures). Mijnheer Marksteen. Compliment van mijnheer Stang den boekverkooper — ter inzage, zeit'ie. (af.) NEGENTIENDE TOONEEL. De vorigen, zonder Steekamp. Maiiksteen. Aan mij? Ter inzage? — Als ik het maar niet alles behoef te lezen Wat zijn dat? (Hij ziet de titels van de brochures in.) Louise (ter zijde tot Caroline.) Caroline, hoe vind je 't? Welk een heerlijke omkeering! Hadden we dat van oom kunnen denken! Wat komt alles nog goed terecht! Caroline. Wat een geluk, dat ons plan is misgeloopen. Valburg (nadert Caroline) (Zacht) Mag ik u toch even zeggen, jufïr Caroline (vriendelijk.) 't Is alles in orde, mijnheer Valburg; 't is nu heel goed, dat u mijnheer Lansing hebt doen kiezen. Valburg. Maar u vergist u — Lansing is niet gekozen. Caroline. Wat! Niet gekozen? Wie dan? Valburg. Mijnheer Marksteen. Caroline (verbaasd.) Oom Marksteen! Marsteen (titels lezende.) Iets over den gouden standaard. De algemeene dienstplicht en art. 177 der grondwet. Het communaal grondbezit. De sperforten in verband met de monitors. De Tweede Kamer voor de rechtbank van 't publiek. (Ter zijde) Phoe! Hè! Zal ik daar allemaal over moeten meepraten? — 't Is geen kleinigheid. Louise. Maar oom, zeg me nu toch eens Heb ik u werkelijk goed begrepen? Is u heusch niet meer tegen die kandidatuur? Marksteen. Of ik er tegen ben? Louise. Ja, u wilde immers vroeger nooit hebben, dat Lansing lid van de Kamer werd. Marksteen. Vroeger, ja ik beken het. Maar als men zelf politiek persoon is — dan — dat begrijp je, dan moet men nog al eens zijne meenigen opofferen aan het algemeen welzijn. Louise. Oom, als u wist, hoe gelukkig u me maakt! U hebt er dus niets tegen dat Lansing het aanneemt? Marksteen. Als 't mocht voorkomen — niets ter wereld meer. Zeg hem dat maar. Caroline (zacht tot Louise.) Maar Louise — hoor toch even — Louise — Lansing is niet gekozen Louise (wendt zich tot Caroline.) Wat — wat is 't ? Caroline. Lansing is niet gekozen. Louise. Niet gekozen ? (tot Marksteen.) Is Lansing niet gekozen, Oom? Marksteen. Lansing? Neen. — Ik zei je immers Ik dacht dat je 't begrepen hadt. Louise. Wie dan? Ik dacht, dat u me zei Caroline. Je oom is gekozen, Louise. Louise (in de hoogste verbazing.) Oom? Is oom gekozen?... Nu begrijp ik er niets van! Caroline. Ik ook niet. Haspelstok (die tot hiertoe beurtelings de verschillende sprekers had aangezien om op de hoogte te komen.) Nu begin ik het te begrijpen. Marksteen. Ja, mijn kind, ik kon het eerst ook niet begrijpen, maar — 't is de waarheid; Stellendijk heeft me metalgemeene stemmen kandidaat gesteld voor de Tweede Kamer. Louise. (zuchtend, ter zijde.) Wat zal dat eene teleurstelling zijn voor mijn armen man! — En dat door mijn toedoen. Caroline. (tot Valburg.) Daar hebt u wat moois gedaan. Waarom hebt u mijnheer Lansing nu niet gekozen? Daar was immers nu niets meer tegen? (Zij wendt zich van hem af.) Valburg. (ter zijde.) Hoe heb ik het nu? Toen ze dachten dat hij gekozen was — was het niet goed. Nu hij niet gekozen is, is het weer niet goed. Ik ben er intusschen maar de dupe van. Ik wou dat er geen politiek in de wereld was! (Men hoort buiten de deur de stem van Schor: „Valburg, Valburg! Mijnheer Valburg!") TWINTIGSTE TOONEEL. De vorig en, Schor, Steekamp. Schor (komt de deur in met eene menigte open brieven in de hand. Steekamp achter hem.) Mijnheer Valburg! Is mijnheer Valburg hier? allen. "Wat is er? Schor. (komt op den voorgrond.) Wat is er? Verschrikkelijk! Verschrikkelijk! Marksteen. Wat is er te doen? Haspelstok. Is er brand? Schor. Brand? Brand? — Veel erger als brand! Gecompromitteerd zijn we — voor altijd! Geblameerd in de oogen van het heele constitutioneele Nederland... Onze Politieke kompasnaald zal de risée wezen van 't heele publiek! Waar is mijnheer Valburg? Valburg. Wat is er gaande, mijnheer Schor? Schor. Wat er gaande is, mijnheer? Wat er gaande is? De hoeveelste is het van daag? Valburg. De hoeveelste? — De vierde of de vijfde — een van tweeën — ik herinner 't mij op 't moment niet. Schor. 't Is verschrikkelijk! 't Is een coup d'état. Marksteen. Maar wordt toch een beetje kalm, mijnheer Schor.— 't Is de vierde. Schor. De vierde! — juist, dat is het vreeselijke! Marksteen. Maar wat is daar zoo vreeselijk in, dat het de vierde is? Zeg ons nu toch eens bedaard wat de zaak is. Schor. Ik zal bedaard zijn... Kijk eens hier — al die brieven — die convocatiebiljetten. — Maar ik zal je vertellen, wat er gebeurd is. Ik ga hier van daan, en ik kom voorbij de Posthoorn — ik loop even in de gelagkamer om een glas bier te drinken en Steekamp. Een glas bier in de Posthoorn! (Hij geeft sterke teekenen van afkeuring.) Schor. En daar zitten een tien, twaalf heeren bij mekaar... Zoo, mijnheer Schor, zeit er een — dat was Ver boek uit den manufactuurwinkel — en hoe is 't, en wien zullen we morgen voor de Tweede Kamer kiezen? — Morgen! zeg ik, een mooi ding; — jelui bent ook ijverige lui voor de goede zaak; — je praat er over als 't afgeloopen is. — Afgeloopen? zeggen er een stuk of drie, vier — en je roept ons op voor morgen ! Voor van daag, zeg ik, van middag om zes uur — alles is al klaar. — Wat? zeit ie, en hij haalt zijn convocatie biljet voor den dag. — Kijk eens hier: Buitengewone vergadering op den 5den, en de anderen ook den 5den — den 5den. Ik kan je zeggen, ik werd ijskoud van top tot teen! En hier heb ik ze, de convocatiebiljetten... Kijk eens hier, mijnheer Valburg... Wat staat daar? De 5de. Valburg. Dat moet een schrijffout wezen. Schor. En daar? En daar? En daar? En daar? Allemaal de 5de. Valburg. Dan schijnt het, dat ik me in den datum vergist heb. Schor. En dat zegt u zoo kalm, mijnheer Valburg? Maar denkt u dan niet aan de gevolgen? Wat hebben we gedaan? We hebben op een datum, die niet de datum is, een vergadering gehouden, die geen vergadering is, een verkiezing, die geen verkiezing is, en nu heeft Stellendijk een kandidaat, die geen kandidaat is. Valburg. 't Is een ingewikkelde geschiedenis! Wat zal daaraan te doen zijn, mijnheer Schor? Schor. Wat daaraan te doen zal zijn? Weet ik het? Daarginder in de Posthoorn de allerhevigste oppositie! Mijnheer, je weet wat partijschappen zijn. Dat geeft de verschrikkelijkste strijd tusschen de Posthoornisten en de Klimmende tortelianen. 't Is vreeselyk, zooals ze tegen mijnheer Marksteen uitvaren. Hij heeft zich in een oogenblik meer dan twintig gezworen vijanden gemaakt. Marksteen. En ik — die met alle menschen hier zoo wel wasf Denk je, dat ik dat pleizierig vind, mijnheer Snor? Schor. En denkt u, dat ik dat pleizierig vind, mijnheer Marksteen? Maar ik heb er genoeg van: ik neem mijn ontslag als president van de Politieke kompasnaald — ik leg er den hamer bij neêr, en bemoei me verder met niets. Ik wou, dat er geen politiek in de wereld was. Valburg. Ik ook. — Ik geef er mijn secretariaat aan; — ik leg de pen neêr! Haspelstok. Wat dat dan worden moet, daar begrijp ik niets van. Geen president en geen secretaris meer. Als het dan morgen weêr zoo gaat, dan zal ik per slot van rekening alleen moeten vergaderen, en aan me zeiven het woord vragen. Louise (ter zijde tot Caroline.) Caroline, wat hebben we begonnen ? (Zij zien bedenkelijk voor zich. — Een oogenblik stilte.) Marksteen (die eenige oogenblikken in gedachte heeft gestaan.) Mijnheer Schor, mag ik een woord meêspreken? Schor, (in verwarring.) Mijnheer Marksteen heeft het woord. Marksteen. Ik zie, dat er bij de heeren een groote vergissing heeft plaats gehad, maar ik heb me ook vergist. Ik beken eerlijk, dat ik me gevleid gevoeld heb met de kandidatuur, maar ik dacht ook, dat het de algemeene wensch van de bevolking was, en dat blijkt nu niet het geval te zijn. Bovendien, ik zie meer en meer in, dat het mijne zaak niet is. Die hoop boeken daar heeft me de oogen nog verder doen opengaan; ik kan wel zeggen, dat die me als een steen op mijn hart zijn komen vallen. Haspelstok. Daar leit dan ook op zijn minst voor twintig kilo's aan politiek. Marksteen. En dan — ik wil al mijne goede vrienden hier in Stellendijk niet verliezen. Dus — om ons allemaal uit de moeilijkheid te redden — ik leg mijn mandaat neêr, en verklaar de kandidatuur niet aan te nemen. Schor. Mijnheer Marksteen, dat neemt me ook een steen van mijn hart. Nu kan de verkiezing morgen doorgaan. Mijnheeren, me dunkt we moesten die bijeenkomst van dezen middag maar beschouwen alsof ze niet had plaats gehad. Haspelstok. En dus geen notulen. Schor. En nu voorzie ik, dat mijnheer Lansing veel kans zal hebben. Louise (ziet Marksteen een oogenblik vragend aan.) Oom — wat dunkt u daarvan? Als u nu toch geen lid wil wezen Marrsteen. Hoor eens, mijne lieve nicht. Je oude oom heeft alweêr gezien, dat een mensch nooit te wijs is, om nog wat te leeren, zelfs in de politiek. Wil ik je wat zeggen? Al denk ik over alle zaken nu niet precies als je man, hij is duizendmaal zoo knap als ik, en hij is een eerlijk man. Laten ze hem kiezen en dan doen ze wijs. Ik heb er niets meer tegen. Louise (verheugd.) Ik wist wel, dat je een beste, lieve oom was. Valburg. Dan zal Lansing het worden ook! En, juffrouw van Rustwijk, wat dunkt u, zou ik van avond mevrouw Lansing eene visite kunnen maken? Caroline. Ik geloof, dat u welkom zult wezen, mijnheer Valburg. Louise (geeft hem de hand.) Hartelijk welkom, dat verzeker ik u. (Schalks op Caroline wijzende). En als u soms op uwe beurt voor verdere samenspanningen mijne hulp mocht noodig hebben — ik beloof u, dat ik niet ondankbaar zal wezen. Steekamp (die een oogenblik te voren buiten de deur was gaan kijken, komt weer binnen.) Heeren, in den tuin is alles tot klarigheid. Marksteen. Komaan, en hier is ook alles tot klarigheid: de bezwaren zijn uit de wereld. — Mijnheer Snor, blijf jij president, ze kunnen je daar niet missen, en mijnheer Valburg, blijf secretaris; je heb je zaken best gedaan; — als je mij maar nooit geen kandidaat meer maakt. — En nu, laten we er allegaar samen een pleizierigen avond van maken, en doen alsof er geen politiek in de wereld was. Alleen ééne uitzondering; — om te toonen, dat ik het goed meen, wil ik met mijne lieve nicht Louise een glas drinken op de kandidatuur van haar man en 't goed succes van de Stellendijksche kiesvereeniging. EINDE. EEN VRIENDENDIENST. Mulder, O ram at. werkea I. 10 PERSONEN. Breevelt. Mevrouw Breevelt. Marie, nicht van Breevelt. Willem van Balen, schilder. Frits Hoogland, „ Duus. Tom, stationschef. Een bankier. Jakob, koetsier van Breevelt. Janus, sjouwer aan 't station. Reizigers. Het eerste bedrijf speelt in Ede bjj het station. Het tweede in de nabijheid van Interlaken. EERSTE BEDRIJF. Een open plaats. Ter rechterzijde een stationsgebouw, waarvoor eenig vrachtgoed ligt. Op den voorgrond rechts eene met klimplanten begroeide veranda, ivaaronder een bank. EERSTE TOONEEL. van Balen, daarna Janus. v. Balen (komt zeer bestoven op, met een spoorkoffertje in de hand, dat hij bij de veranda op den grond zet. Hij slaat zich met zijn zakdoek het stof van broek en laarzen.) Wel verschrikkelijk, wat een stof! Ik zie er uit als een molenaar, 't Is of ik door het meel ben komen rijden... En dat in zoo'n hitte, met een open karretje! (Hij wischt zich het zweet van het voorhoofd en uit zijn hoed.) Ze zijn hier in deze streek ook nog niet op de hoogte om het je pleizierig te maken. Janus (komt op en gaat naar het koffertje.) Zal ik meneer zen bagaazie maar in de wachtkamer zetten ? v. Balen. Afblijven, man. Laat maar stilletjes staan; dat zal ik zelf wel doen; dat heeft al den tijd nog. Janus. O, tijd heeft meneer nog genoeg. Waar gaat meneer heen ? v. Balen. Wou je dat graag weten? Janus. 't Is maar voor de bagaazie. — Maar meneer heeft nog tijd (hij gaat naar den achtergrond.) v. Balen (lachend.) 't Is goed dat de kerel geen ja gezeid heeft. Ik zou hem waarachtig niet hebben kunnen zeggen, waar ik heenga. Ik ben er tenminste even nieuwsgierig naar als hij. (Hij ziet op zijn horloge.) Bij half elf. Dan heb ik nog ruim den tijd om te gaan zitten. Ik zal maar buiten blijven, als er een hoekje is waar ik wat schaduw kan vinden. (Hij ziet een oogenblik rond en gaat op de bank onder de veranda zitten.) Hier is het ten minste een beetje koeler. (Hij neemt een papier uit zijn portefeuille en leest.) TWEEDE TOONEEL. v. Balen, Tom, Janus. Tom (komt op met een vrachtbrief in de hand.) (Tot Janus op 't vrachtgoed wijzende.) Janus, is er nog meer gekomen dan dat? Janus. Neen, mijnheer. Alleenig nog maar een mand met Kosinsienie kippen. Tom. Waar moet die heen ? Janus. Naar Utrecht. Tom (zoekt eenige stukken uit.) Goed. — En hier — dat kistje moet ook naar Utrecht; — en die trommel ook. Pak aan. En dat kistje ook, dat is voor Amsterdam. Zet dat alles maar buiten op 't perron (Janus neemt alles op.) Is er nog meer? (Hij wijst op het koffertje van Van Balen.) Dat koffertje waar moet dat heen? Van wien is dat? Janus. Van dien meneer, die daar zit. Tom (tot van Balen.) Houdt mijnheer dat koffertje bij zich? v. Balen. 01 ik wat ? — Of ik dat kofïertje.... ja, ja, dat houd ik bij me. Tom. Gaat mijnheer met den eersten trein van kwart voor elven, of om elfuur tien? v. Balen. Ik.... ik zal nog eens kijken.... Waar gaat die eerste trein heen? Tom. Om kwart voor elven in de richting van Amsterdam, en om elf uur tien naar Arnhem en Keulen. v. Balen. Zoo. Tom. En? v. Balen. Ja — ik zal me daar nog eens op bedenken. Over een kwartiertje zal ik het wel zeggen. Janus. Dat's een rare! Die gaat op reis en hij weet zelf niet waar naar toe. (Af naar 't station.) v. Balen (ziet den stationschef met een onderzoekenden blik aan.) Maar.... zie ik goed? — Wat drommel, ben jij het, Tom? Tom. Of ik hel ben? — Ja, ik ben het. (Van Balen op zijn beurt oplettend aankijkend.) Ik kan je wel niet zoo dadelijk thuis brengen, maar 't komt me toch zoo'n bekend gezicht voor.... v. Balen. Dat zal waar wezen. We hebben acht jaar samen op de schoolbanken gezeten. Herinner je maar eens goed, bij meester van Veen — ia de achterkamer, met dien grooten pereboom voor 't raam. Tom. Ah, nu ben ik er — Willem van Balen! Ja, ja! (Zij drukken elkaar hartelijk de hand.) Wel zeker, nu herken ik je best. v. Balen. Juist, juist. Nu ben je d'er. Dat is al een jaar of zes, zeven dat we mekaar niet meer gezien hebben. En daar vind ik je in eens hier terug. Stationschef, he? Tom. Zoo als je ziet. — Een groot geleerde zou er nooit uit me gegroeid zijn, dat zal je je nog wel herinneren. Maar ik cijferde goed. v. Balen. Ja, je hebt heel wat sommen voor me gemaakt. En nog ben ik er geen heksenmeester in. Tom. En zoo kwam ik bij de administratie van de spoor, en nu ben ik sinds een jaar hier stationschef. v. Balen. En naar je genoegen? Tom. Och ja, ik ben heel tevreden. — Stilletjes. v. Balen. Daar ziet het hier wel naar uit. En getrouwd? Tom (lachende.) Getrouwd ? Waarachtig niet. Wat voor vrouw zou hier willen zitten. Je bent hier in een soort van een woestijn: alleen drie of vier buitens om je heen, maar anders twee uur in de rondte niets als hei. v. Balen. Dat heb ik ondervonden. Zand en stof genoeg. Ze mochten hier wel eens laten gieten. Tom. En waar woon jij? Waar ben je al die jaren geweest? En wat doe je voor de kost? v. Balen. Ik woon sinds een week of wat tijdelijk in Wageningen. En waar ik al die jaren geweest ben? Ja — de halve wereld door. Dat kan ik je in geen tweemaal vier-en-twintig uren vertellen. Je moet weten — je herinnert je mogelijk wel, dat ik als jongen altijd zoo'n liefhebberij in teekenen had? Nu, dat is me bijgebleven; ik ben zoodra ik van school kwam aan 't werk gegaan, en ik ben schilder geworden. Tom. Schilder? Waarachtig? Jongen, dat is een mooi vak. v. Balen. Ik trok naar den Haag, naar het atelier van Frits Hoogland — dien zal je zeker ook nog wel kennen. Tom. Frits Hoogland? — Zeker; ook een van onze oude schoolkameraden. v. Balen. Hij was als jongen al een uitmuntende vent. En later niet minder; — ik heb letterlijk alles aan hem te danken. Hij begon toen al heel veel naam als schilder te maken, en ik werkte hard onder zijn leiding, ging met hem op reis, begon langzamerhand ook wat naam te maken, zwierf een paar jaar in Frankrijk en Italië rond, en ik moet zeggen, ik was niet ongelukkig met mijn schilderijen, zoodat ik nu voorloopig zonder zorgen leef. Tom. En — ook niet getrouwd? v. Balen. En ik zeg je dat ik geen zorgen heb. Tom. Dat's waar. En waar trek je heen? v. Balen. Ja, dat is juist het gekke; — dat weet ik niet. Tom. Weet je dat niet? Je vindt het toch niet indiscreet dat ik dat vraag? v. Balen. Een mooi ding. Per slot van rekening moet ik toch bij jou terecht komen om een plaatskaartje. Maar ik zal je vertellen wat de zaak is. Gisteren avond zit ik op mijn kamer en daar brengen ze me dit telegram (hij geeft hem het telegram.) Ziedaar, lees. Tom (leest) «Gij moet dadelijk paar weken voor mij op reis. Pak koffer. Gij vindt mij morgen half elf station Ede. Frits" (spreekt) Is dat van Frits Hoogland? v. Balen. Juist. Tom (ziet het telegram nog eens in.) 't Is kort, maar onduidelijk. v. Balen. Ja, wat ik nu eigenlijk voor hem doen moet, blijkt niet precies. Maar dat is me 't zelfde. Hij weet, dat hij op me rekenen kan als hij me een vriendendienst vraagt. Ik reis voor hem naar de Noordpool als 't noodig is. Maar mij dunkt, het moet niet ver van half elf zijn. Tom (ziet op zijn horloge.) 't Is op slag. (Men hoort buiten eenig gerucht.) Daar zal hij misschien al wezen. Nu, ik moet naar mijn bureau. Ik hoop je nog te zien voor je vertrek. v. Balen. Natuurlijk! (Tom af.) DERDE TOONEEL. v. Balen, Hoogland. Hoogland (komt haastig op, ziet Van Balen en snelt op hem toe.) Ha, daar is hij! Gelukkig! Bravo! Jij bent een kerel uit duizenden! (Zij drukken elkaar de hand.) (Gedurende het volgende gesprek komen achtereenvolgens verscheiden passagiers naar H station.) v. Balen. Waarachtig ben ik er. Je hebt er toch niet aan getwijfeld ? Hoogland. Geen oogenblik. Maar 't had kunnen gebeuren dat je mijn telegram niet gekregen hadt. Maar nu tot de zaak, want we hebben niet veel tijd meer. Uit dat telegram zul je begrepen hebben .... v. Balen. Niet veel. Hoogland. Maar dan toch, dat je voor een dringende reden voor me op reis moet. Kun je een veertien dagen weg? v. Balen. Als ik niet kan, doe ik het toch. Hoogland. Een kerel als goud ben je. En als je hoort, van hoeveel belang het voor me is, dan zal je het nog eer doen. v. Balen. Best, maar vertel nu maar op, want zoo meteen komt de trein. Hoogland. Je hebt gelijk. Kijk eens hier.... Hé! Je weet niet wat er in me omgaat. Als ik er over moet gaan spreken, gaat me alles in mijn hoofd door malkander. O, Willem, ik ben de ongelukkigste kerel van de wereld! Of neen .... eigenlijk .... neen, ik moest me schamen dat ik het zeg, eigenlijk ben ik de gelukkigste. v. Balen. Dan ben je verliefd. Hoogland. Ja. v. Balen. En op een meisje, dat van je houdt. Hoogland. Ja. v. Balen. En ze willen ze je niet geven. Hoogland. Ja maar hoe weet je dat ? v. Balen. Wel, dat is zoo klaar als de dag. Dat is de eenige positie, waarin een jongmensch zegt dat hij de gelukkigste en de ongelukkigste mensch van de wereld is. Hoogland. Willem, wat heb je een menschenkennis. v. Balen. Niet waar? Maar nu verder. Moet ik ze voor jou gaan schaken? Ze redden uit de handen van een onmenschelijken beul? Je hebt maar te spreken? Hoogland. Neen, neen, laat ik je geregeld vertellen. Ja, ik ben verliefd, tot stervens toe, op een engel. v. Balen. Natuurlijk. Hoogland. Je zult ze leeren kennen Waarachtig, 't is een engel.... een Madonnakopje, zooals Rafaël ze niet geschilderd heeft.... v. Balen. Ei! Hoogland. Een buste voor een beeldhouwer; een figuur.... v. Balen. Mijn beste vrind, laat ik je waarschuwen. Voordat je aan haar bottines bent, is de trein er, en dus Hoogland. Je hebt gelijk — je hebt gelijk. Ik zal voortgaan. Nu dan — ben ik niet de gelukkigste mensch van de wereld, want v. Balen. Want ze heeft ja gezeid. Hoogland. Ja, dat heeft ze. Ze heeft me zalig gemaakt, en toch v. Balen. Heeft ze geld? Hoogland. Prozamensch! Ja, ze is zelfs heel rijk, haar ouders ten minste, en dat is juist de ramp. Zij hebben, ik weet niet welke, heel andere plannen met haar voor. Zij moet in de wereld schitteren, een aanzienlijke partij doen; — ze willen haar opofferen v. Balen. Monsters! Hoogland. Je begrijpt dat ze zal wegkwijnen.... v. Balen. Als sneeuw voor de zon — dat 's duidelijk; daar zou ik je alles van kunnen vertellen, als ik maar tijd genoeg overhield om een plaatskaartje Hoogland. Val me toch niet elke keer in de rede. v. Balen. Maar dat is het eenige middel om met je vooruit te komen. Hoogland. Zwijg nu toch en hoor. Haar ouders willen er niets van hooren. Tegen mijn persoon hebben ze niets — dat kunnen ze ook niet. Als ik maar een positie in de wereld had, zeggen ze, maar een schilder.... Ik geloof, als ik 25ste adjunct-commies aan een ministerie was, dat ze dan geen bezwaar zouden maken. v. Balen. Welnu, hang je palet aan de wilgen, en wordt vijf en twintigste adjunct-commies. Hoogland. Dat meen je niet, Willem. v. Balen. Dat doe ik ook niet, dat weet je wel. Hoogland. Maar — om kort te gaan — ik wil wel zeggen, dat ik in de laatste dagen weer meer hoop heb gekregen. Je weet dat het besluit is geteekend, waarbij een nationale schilderakademie wordt opgericht. v. Balen. Dat heb ik gezien. Hoogland. En nu weet ik, dat de minister mij op het oog heeft als directeur. v. Balen. Bravo! En dan ben je klaar, dan heb je een positie en Hoogland. O, als ik aan die mogelijkheid denk! Al mijn idealen vervuld! Verbeeld je, Willem, een atelier, waar ik alles... v. Balen. Maar, apropos, waar moet ik nu mijn plaatsbiljet naar toe nemen? Hoogland. Verduiveld, dat is waar ook? (Men hoort het tikken van de electrische klok) (Verschrikt.) Wat is dat? v. Balen. Dat is het signaal, dat de trein naar Amsterdam in aantocht is. Hoogland. Naar Amsterdam! En daar moet ik meê weg! Val me nu niet meer in de rede. Nu zal ik je zeggen, waarom je voor me op reis moet. Toen de oudelui van Marie... v. Balen. Heet ze Marie? En hoe heet ze verder? Hoogland. Zwijg toch, kerel, of ik raak den draad weer kwijt. Toen ze dus zagen, dat er van haar kant evenveel genegenheid was als van den mijnen, moest alles in eens tusschen ons worden afgebroken. Ze zonden haar naar een oom en tante, hier in den buurt van Ede, die over een dag of vijf naar Zwitserland zouden gaan, en zonder verder iets van de eigenlijke reden te zeggen, verzochten ze, of die haar dat reisje wilden laten meêdoen, zooals het heette, voor haar gezondheid. Dan zou de afwezigheid, de tijd, de afleiding het overige doen en — je begrijpt — o, 't is een waar duivelenplan ik moet vergeten worden O, als ik er aan denk...! v. Balen. Maar wat zegt zij nu van dat alles? Hoogland. Wat zij zegt? Niets. — Ze zwijgt, onderwerpt zich aan den wil van haar ouders, met den dood in het hart. Maar ze wil niet ongehoorzaam zijn; ik mag haar zelfs niet schrijven.... Ze offert haar geluk op aan haar plicht, geduldig als een lam.... v. Balen. Dat ter slachtbank wordt geleid, — ja dat 's oud, maar voor verliefden altijd weer nieuw. Maar wat drommel, ik begrijp niet dat jij je daarmeê laat afschepen. Ik zou je dat anders leveren. Ik reisde ook naar Zwitserland, en ik zou ze hier of daar wel bij toeval om den hoek van een gletscher ontmoeten. Hoogland. 't Is of je mijn gedachten geraden hebt. Dat was juist mijn plan ook. Alles was er voor klaar; ik heb in de laatste dagen gewerkt als een wanhopige om mijn groote stuk af te krijgen, dat in de volgende maand naar de expositie moet. Mijn koffer was gepakt. Ik wist dat ze vandaag op reis zou gaan — ik heb mijn Mulder, Dramat. werken I. 11 spionnen in het huis van dien oom, dat begrijp je. Ik had nu ten minste het vooruitzicht, al mocht ik dan niet met haar zijn en spreken, haar toch te zien; ik zou in haar nabijheid wezen v. Balen (pathetisch.) Ik zou haar voetstappen drukken, ik zou dezelfde lucht met haar inademen, en dezelfde hemel zou zich boven ons welven! Bewaar ons, wat zijn die verliefde lui toch bloemrijk! — Zeg me nu liever, waarom je dat alles niet doet. Hoogland. Waarom? Omdat mijn noodlot me altijd vervolgt. Daar krijg ik gisteren morgen een brief van een van mijn vrinden, die aan Binnenlandsche Zaken is, die me in vertrouwen meêdeelt, dat de minister me ieder oogenblik kan laten ontbieden, dus dat ik zorgen moet, bij de hand te blijven, en dat hij zelf me vandaag om half twee nog nader over de zaken wil spreken. v. Balen. Dan kun je niet weg, dat 's duidelijk. En.... Hoogland. En nu moet jij voor me gaan, Willem. — Zie je, dat is nu de heele zaak. Reis met haar meê — onbekend — blijf in haar nabijheid — schrijf me eiken dag, elk uur, zoodat ik weet waar ze is, wat ze doet Wil je dat alles voor me doen, Willem? v. Balen. Waarachtig wil ik dat voor je doen. Hoogland. Ik wist wel, dat ik op je vriendschap rekenen kon. v. Balen. Dat spreekt vanzelf; maar — zie je — alle uur sehrijven ik heb wel wat papier bij me Hoogland. Je begrijpt, dat is maar bij manier van spreken. v. Balen. A la bonne heure! En dan ? Hoogland. En als er soms — je kunt niet weten — op reis — er worden wel eens kennissen gemaakt.... v. Balen. Je meent, als er soms kapers op de kust kwamen? Die moet ik dan vast bij manier van spreken den hals omdraaien ? Hoogland. Ten minste.... v. Balen. Maar, a propos, nog wat Hoe zal ik haar vinden ? Hoogland. Daarom juist heb ik je getelegrafeerd om hier te komen. Straks komen ze hier, van het buiten van den oom, hier in de buurt. v. Balen. Dan moet je ze mij aanwijzen. Hoogland. Dat zal ik doen. Maar laten we wat op zij blijven: ze mogen ons natuurlijk niet samen zien. Als ze maar bijtijds komen; want ik moet met den trein van kwart voor elven naar Utrecht en dóór naar den Haag. v. Balen. Maar zeg eens.... Wat is nu eigenlijk je idee ? Moet ik ze op die reis overal in de verte volgen ?.... Op vijftig pas., of op boogschots afstand, of zoo iets? Hoogland. Waarachtig niet! Daar zou je niet ver meê komen: Aansluiten! Je bent een gemakkelijke en pleirierige prater. Dat zal je geen bezwaar wezen. v. Balen. O, wat dat aangaat, dat zal wel terecht komen.... maar.... Hoogland. Maar dat spreekt immers vanzelf. Je gaat in dezelfde logementen, informeert met welke treinen ze gaan; maakt plannen met hen.... gelukkige kerel! En dan, o ja, nog iets van belang. Je moet niet onder je eigen naam reizen. Ik heb veel te dikwijls over je gesproken als mijn intieme vriend, en als dus soms in brieven naar huis den naam Van Balen genoemd werd, zouden de ouders dadelijk achterdocht krijgen, dat begrijp je. v. Balen. Best. Verdoop me maar. Hoe zal ik heeten? Hoogland. Zoo als je wilt.... Wacht, ik zie dat je voorletters W. v. B. op je koffertje staan. Daar moeten we op letten. Noem je Wouter van Bergen. v. Balen. Excellent, 't Is goed dat je om die letters gedacht hebt. Al mijn linnengoed is ook zoo gemerkt, W. v. B. — Ze mochten anders soms bij toeval denken, dat ik mijn zakdoeken gestolen had. Hoogland. Dus dat is in orde. Ik zal je ook onder dien naam schrijven. v. Balen. Natuurlijk. En — Frits, ga eens even een eindje van me van daan.... Daar, ga daar eens even staan. (Frits gaat eenige passen op zij.) — Zoo — en nu (hij keert zich nu om.) Roep me nu eens even — bij mijn nieuwen naam. Hoogland. Wouter van Bergen? v. Balen, (keert zich snel weer om.) Zoo — goed zoo — 't was maar een kleine oefening. Om eens te probeeren of ik naar mijn naam zou luisteren. Ik heb 't al gezien; dat zal wel lukken. En — heb je nu nog iets? Hoogland. Neen, ik geloof het niet. En heb jij nog het een of ander te vragen. (Hij ziet naar den achtergrond en dan op zijn horloge.) Ik begrijp niet, dat ze er nog niet zijn; als het kon wou ik ze toch zoo graag nog even zien. En op 't oogenblik komt mijn trein. v. Balen. Maar, mijn beste Frits, nog een kleinigheid. Die reis kan lang duren, he? Daar heb ik van morgen natuurlijk niet op gerekend, en dus (hij haalt zijn portemonnaie voor den dag en kijkt er in.) Kijk eens hier: zeven gulden en 23 cent en twee blauwe postzegels.... daar reis je niet ver meê. Kun je me ook soms wat leenen? Hoogland, (slaat zich voor 't voorhoofd.) Uilskuiken die ik ben! Dat zou ik waarachtig vergeten. ... (hij haalt een portefeuille te voorschijn.) Daar heb ik natuurlijk voor gezorgd. Ziedaar, daar is 250 gulden aan bankjes in, en verder een kredietbrief van 1000 gulden van Wertheim en Gompertz op de disconto-cassa in Interlaken. Gebruik daarvan zooveel je maar wilt, en als ze op zijn.... v. Balen. Als ze op zijn? Denk je dat ik van plan ben om met postpaarden en gevolg te reizen? Hoogland. Geneer je in niets. Spaar het geld niet — als 't op is kun je meer krijgen, 'tls me alles waard. v. Balen. Enfin — ik zal me onderwerpen. VIERDE TOONEEL. v. Balen, Hoogland, Janus. Janus (aan de deur van 't station roepende.) Zijn er nog heeren, die kaartjes moeten nemen? v. Balen Ja.... is de trein er? Janus. Hij komt daar aan. (Men hoort den trein aankomen en de spoorklok kleppen.) v. Balen. Gauw, gauw! (Hij en Hoogland snellen naar het station.) Hoogland. Nu — adieu, adieu. v. Balen. Haast je, rep je. (Zij gaan 't gebouw binnen.) Janus (roepende.) Reizigers voor Veenendaal, Maarsbergen, Utrecht, Maarssen, Breukelen, Nieuwersluis, Loenen-Vreeland, Abcoude en Amsterdam! VIJFDE TOONEEL. Janus, Jakob, later Van Balen. Jakob (met parapluies, plaids enz. in haast opkomende.) Hei — Is dat de trein naar Arnhem? Janus. Naar Amsterdam. Naar Arnhem heb je nog een groot kwartier den tijd. (Jakob links af) (Men hoort den trein wegrijden. Van Balen komt weer uit het station en gaat onder de veranda zitten.) ZESDE TOONEEL. Jakob, de heer Breevelt, mevrouw Breevelt, Marie, van Balen. Jakob (met de familie opkomende.) Dat was de trein naar Amsterdam, mijnheer. Uhebt nog al den tijd. Breevelt. Ik dacht waarlijk dat we te laat kwamen. Dat valt weer meê. Is alles uit het rijtuig, Jakob? Jakob. Alles is er, mijnheer. (Hij legt het bij elkaar terwijl Breevelt het nakijkt en gaat daarna het stationsgebouw in.) v. Balen (door hen niet gezien.) (Ter zijde.) Daar zijn ze. Breevelt (tot Mar ie.) En hoe is 't, Marie, begin je een beetje gedisponeerd te worden, nu we eindelijk en route zijn? Marie. Ik ben heel goed gedisponeerd, oom, dat weet u wel. Breevelt. 't Is maar, je bent tusschenbeide zoo'n rare ziel. Ik dacht soms heusch dat dat toertje in 't vooruitzicht maar half naar je zin was. mevr. Breevelt. Waarom zou dat maar half naar haar zin zijn, Breevelt? Hoe kom je op 't idee? Breevelt. Wel, ik weet niet. — Zoo allerlei. — Onder anderen gisteren toen dacht ik het weêr, toen ze die komieke conditie maakte. mevrouw Breevelt. Dat ze onder een vreemden naam wou reizen ? Maar dat was immers maar gekheid. Marie. Gekheid? Wezenlijk niet, tante. Dat is me volkokomen ernst. (Van Balen hoort met aandacht toe, en tracht wat naderbij te komen om beter te verstaan.) mevr. Breevelt. Maar, mijn lieve kind, hoe kun je nu Marie. Tantelief, ik heb u gezegd, dat ik er bepaald op gesteld ben. Ik heb er nu eenmaal pleizier in, en u wilt me toch wel een pleizier doen? mevr. breevelt. We bederven je, dat weet je wel.... Als ik nu maar begrijpen kon, waar 't voor diende. Of is het zoo maar een caprice van je, een van je vele grillen? Marie. Foei, heb ik zooveel grillen? Maar, ziedaar, ik wil het aan oom wel zeggen waar 't voor dient, maar aan u niet. En als oom het goed vindt, dan vindt u het ook goed; is 't niet, meutje? mevr. Breevelt, (lachend.) Jou kleine heks, je weet wel, dat oom je niets weigeren kan — nog veel minder dan ik. Marie. Dus is 't goed, tante? Oom, dan moeten wij even eens apart spreken. Breevelt. Maar ik moet nog kaartjes nemen. Marie. O, dat kan tante dan in dien tijd net doen. Niet waar, tante? — Zoo! (Zij schuift mevr. Breevelt naar de zijde van het stationsgebouw.) Breevelt. Wacht, hier is mijn portemonnaie. (Hij geeft zijn portemonnaie aan zijn vrouw.) Vier eerste klasse, Keulen, hoor. (Mevr. Breevelt af in 't stationsgebouw.) ZEVENDE TOONEEL. van Balen, Breevelt. Marie. v. Balen (ter zijde.) Wat drommel, een anderen naam aannemen? Dat is op order van de papa om ons het spoor bijster te maken. Nu ben ik toch nieuwsgierig of ze aan dien oom de ware reden zal zeggen. (Hij blijft zooveel mogelijk ongemerkt luisteren.) Marie (komt met Breevelt weer naar den voorgrond.) Kijk eens, oom, nu zult u zelf oordeelen, of ik gelijk heb of niet. U kent Daan van der Horst? fiREEVELT. Zeker. Marie. Die flauwert, die me in den laatsten tijd altijd zoo naloopt. Breevelt. Zoo? Marie. Nu, die is verleden week ook naar Zwitserland gegaan, en nu heeft hij aan Paul geschreven .... Breevelt. Aan welken Paul? Aan je broer. Marie. Ja, daar heeft hij een heel sentimenteelen brief aan geschreven. Hij heeft gehoord — van wien, dat mag de koekoek weten — dat ik ook naar Zwitserland kom, en nu informeert hij, waar hij me zou kunnen aantreffen. v. Balen (ter zijde). Dat zou er waarachtig al één zijn, als het waar was. Breevelt. En heeft Paul hem dat geschreven? Marie. Neen, natuurlijk niet. Maar in dien brief staat ook, dat al kon Paul dat niet precies zeggen, hij het dan wel aan zijn hart zou voelen, of anders het in de gedrukte vreemdelingenlijsten opzoeken. Breevelt. Ik vind het laatste wel zoo secuur als het eerste. Marie. En dan wil hij naar me toekomen, schrijft hij, en zijn hart aan mijn voeten leggen. Breevelt, (glimlachend). 't Is bar. Marie. Ja, u spot er mee; maar ik houd er niet van, dat me dingen voor mijn voeten gelegd worden — vooral zoo'n hart van Daan, dat heusch het oprapen niet waard kis. Ik wil dien Daan niet ontmoeten, bepaald niet. — Dus neem ik eenvoudig voor dien tijd een anderen naam aan. Breevelt (half overtuigd.) Ja.... als dat de reden is.... zie je, dan ... Maar» mijn lieve kind, wat zal het je helpen? Hij leest dan toch mijn naam; of wou je ons soms allemaal verdoopen ? Marie. Neen, dat hoeft niet. Hij weet van u niets; hij denkt dat ik met papa en mama reis, zooals eerst het plan was; dat heeft hij ook aan Paul geschreven. Breevelt. O, dat is gelukkig. — Nu — ik voor mjjn part ik heb er vrede mee. Maar, waarom wou je dat je tante niet zeggen? Marie. Och, tante houdt nog al van Daan, en daar zou ik het dus nooit meê eens worden. Maar als u het goed vindt, dan vindt zij het ook goed. En als ik eens onder een anderen naam in een vreemdelingenlijst heb gestaan, kunt u het haar wel vertellen, maar aan niemand anders. Breevelt. Neen, neen, daar kun je gerust op zijn. En nu nog het voornaamste! hoe zou je dan nu eigenlijk moeten heeten ? Marie. Dat is me hetzelfde. Wat dunkt u? Breevelt. Ja mij is het natuurlijk ook hetzelfde. Marie. Laten we nu maar gauw een naam verzinnen Laat eens zien — waar zijn we hier? Station Ede. Welnu, laat ik dat maar nemen, Ede Marie van Eden — dat is een paradijsachtige naam; vindt u 't ook niet, oom? Breevelt. Dat is te zeggen.... ja, ik heb niets tegen dien naam. Maar toch..., hoor eens, ik ben 't nog niet heelemaal eens. Ik geloof niet, dat ik er goed aan doe. Marie. Maar oompje.... kijk eens, ik meen het zóó ernstig, dat ik anders heusch niet meêga. ACHTSTE TüONEEL. v. Balen, Breevelt, Marie, mevrouw Breevelt. mevrouw Breevelt (komt op.) Breevelt, ik heb de kaartjes genomen. (Zij geeft hem de kaartjes en de portemonnaie.) Breevelt. Zie je, daar heb je 't al. We zijn er aan vast. Nu Marietje, 't is goed, 't is best. mevr. Breevelt. En zal jij nu voor de bagage zorgen? Ik weet niet wat we meê in den wagen nemen. Breevelt. Ja, ja, ik kom. (Hij gaat met Marie naar den achtergrond.) Marie. Tante, oom vindt alles goed, en heel wijs zelfs. mevrouw Breevelt. Ja, dat dacht ik wel! (Alle drie gaan 't station binnen.} NEGENDE TOONEEL. v. Balen, daarna Duijs en Janus. v. Balen (alleen). Dat is een kostelijke geschiedenis! Nu reis ik onder een anderen naam en de juffrouw ook. — Daar schijnt dus nog een kaper op de kust te zijn van Eden, Marie van Eden; 't is goed dat ik het weet — ik mocht ze onderweg ook eens kwijt raken, dan zoek ik ze, net als mijnheer Daan, in den vreemdelingenlijsten terug. Maar dan ga ik toch wel zoo secuur als hij. Intusschen kan ik nu mijn kaartje gaan nemen; ik weet nu waar ik naar toe moet: 1® klasse Keulen. (Hij zet zijn hoed op om naar het station te gaan. In dien tusschentijd komt Duijs uit het stationsgebouw met een reistaschje om en een parapluie in de hand. Janus komt op het perron en neemt een kist op.) Duijs. Hé! (Hij ziet op zijn horloge.) Bijtijds! Nog twaalf minuten (tot Janus.) Heb je hier spoortijd? Janus. Ja, mijnheer (hij gaat het station weer binnen.) Duijs. Dankje. (Hij wischt zich het voorhoofd af.) Ph! Wat is het vandaag warm (tot v. Balen.) t' Is warm vandaag, mijnheer. (Hij legt zijn parapluie op de bank.) v. Balen. Ja, mynheer, 't is warm. Duijs. Gaat u ook met dezen trein? Ja? Het zal er warm wezen; daar zijn nog al passagiers. Ik heb even in de wachtkamer gekeken. Twaalf en vier kinderen. Als ze de wagens maar niet te vol stoppen. Maar daar is een mooi meisje bij. Heeft u ze gezien? Een mooi meisje. — Waar zou die heen reizen? Als ze die kinderen maar wat apart zetten, want dat is een last! Ik begrijp niet, dat er geen aparte wagens zijn voor mama's met kinderen. Ik heb er eens met de directie over gesproken, met de directie. Maar ze zeien, dat ging niet, want, ik zal u eens wat zeggen, de kinderen zouden binnen 10 minuten ruzie met mekaar hebben, en de mama's binnen vijf. 't Is mogelijk. — Enfin! — Daar ,'zijn vier passagiers voor de eerste klass in de wachtkamer. Reist u ook eerste? v. Balen. Ja. Duijs. Dat's dan vijf — en ik ben zes. — Ik heb gisteren ook al in den trein gezeten. Net zoo warm als vandaag. Ik ben uit den Haag gekomen; daar was het ook broeiend — broeiend! Ze hadden 't gisteren nog al druk over dien diefstal. U zult er ook wel van gehoord hebben. v. Balen. Van een diefstal? Neen — ten minste.... (Hij gaat naai' de zijde van 't station.) Mulder, Drarnat. werken I. 12 Duijs. Niet? En nog al van belang. Ze zeggen van achtduizend gulden — bij een schilder — mijnheer Hoogland in den Haag. v. Balen {komt terug.) Wat ? Bij Hoogland ? Duijs. Ja. Kent u hem? v. Balen. Nota bene! Ik zou Frits Hoogland niet kennen. Ik — dat is te zeggen — kennen (ter zijde.) Laat ik oppassen. {Luid.) Ik ken hem eigenlijk niet, wat men kennen noemt. Men zegt dat zoo van schilders en schrijvers — men kent ze, al is het dan niet persoonlijk, dan toch bij naam. Duijs. Ja, ja; maar 't is een heele schep geld! Sommigen zeggen, dat het wel tienduizend is, maar dat is niet waar. Ik heb het uit een goede bron. Ik zal u eens wat zeggen — daar zijn vreemde omstandigheden bij. Ze zeiden gisteren avond, dat ze een spoor van den dief hadden gevonden. v. Balen. Ei? En zou het tot iets leiden, denkt u? Daar ben ik wel wat nieuwsgierig naar, want ik ken mijnheer Hoogland wel niet, maar, ziet u, zoo iets interesseert toch altijd. Duns. Ja, natuurlijk. Maar nadere details weet ik niet. 't. Zijn dikwijls lastige dingen, lastige dingen. Ik hoop er later wel eens meê te maken te hebben. v. Balen. Is u misschien van de politie? Duus. Neen, maar, ik zal u eens wat zeggen; ik wil burgemeester worden, ziet u, ik zoek een goede burgemeestersplaats; — 't leegloopen verveelt me. Ik heb genoeg om onbezorgd te leven, en 't is me meer te doen om een baantje. En burgemeester, dat kan iedereen zoowat waarnemen. v. Balen. Daar zijn tenminste genoeg liefhebbers, die er zoo over denken. Duus. Niet waar? 't Is zoo het algemeen idee. Nu hebben mijn vrinden — ik heb veel vrinden — me aangeraden om een of andere brochure te schrijven; dat geeft zoowat aanbeveling — over administratief recht of gemeentebelangen of zooiets. Maar dat is nog zoo gemakkelijk niet. v. Balen. Als men op de hoogte is, is zoo'n brochure toch geen heksenwerk, dunkt me. Duus. Ja, maar daar zit het hem juist. Ik weet er niets van, en dan.... v. Balen. Ja, dan.«• ■ Duijs. Woont u in deze streken? v. Balen. In Wageningen. Duijs. Ah, Wageningen. — Daar ben ik eens geweest, — een lieve plaats: je hebt daar den Wageningschen berg — dat 's mooi, heel mooi! — En tabak — veel tabak. Ja. — U hebt zeker al een burgemeester in Wageningen ? v. Balen. Ik heb ten minste niet gehoord van een vacature. Duijs. Zoo? — Ja, zoo is 't in de meeste plaatsen, 't Is moeielijk — heel moeielijk. Reist u ook met dezen trein? v. Balen. Om u te dienen. Duijs. Zoo? — Ik ook, ik ga naar Arnhem. Een klein tourtje maken. Dan zal ik 't genoegen hebben met u samen te reizen. — Mag ik me aan u voorstellen? Mijn naam is Duijs. v. Balen. Aangenaam uw kennis te maken, mijnheer Duijs. Duus. En wien heb ik de eer.... ? v. Balen. Mijn naam is van Ba. . .. (ter zijde.) Hoe duivel heet ik ook weer ? (Hij laat om zijn verwarring te verbergen zijn zakdoek vallen, en raapt die weêr op.) Die kerel praat me heelemaal in de war van Ba, Bé, Bi (tot Duijs) van Buren (ter zijde) ik geloof dat het van Buren is. Duus. Ah, mijnheer van Buren Ik ken ook een mijnheer van Buren in Zwammerdam. Is dat misschien familie van u? v. Balen. Dat kan best een neef van me wezen. Duijs. Die dat proces gehad heeft met den koster, over dien kalkoen, die door zijn ruiten is komen vliegen. Ja, een curieuse zaak; — u zult er dan wel meer van weten. Ze zeggen, dat die kalkoen geen schuld had, en dat hij een valschen eed heeft gedaan. v. Balen. Die kalkoen? Dat geloof ik niet (ter zijde.) 't Is toch niet van Buren, geloof ik. Duijs. Neen — de koster. v. Balen. (Ter zijde.) Neen, neen, van Bergen. — Wouter van Bergen (tot Duijs.) Hoe heette die mijnheer, zei u, in Zwammerdam ? Duijs. v. Buren — U zei immers van Buren? v. Balen. Neen, van Bergen. — Zei ik van Buren? Misschien hebt u verkeerd verstaan — of ik heb me vergist; — ik was in gedachten. Duijs. Alles is mogelijk, mijnheer van Bergen — van Bergen dus? Hè, ik zal u eens wat zeggen, ik heb een van Bergen gekend in Arnhem: hij woonde dicht bij de groote markt, en hij had het metalen kruis. v. Balen. Dat is dan misschien die neef, dien ik straks bedoelde. Duijs. Best mogelijk. — Ja, 't was een rare man. Hij was brandmeester, maar ik weet wel, dat hij niet ijselijk gelukkig was in het blusschen. Ze zeiden altijd: van Bergen is de brandmeester, maar 't was beter als hij den brand meester was. Een aardigheid, ziet u. Maaide man was anders niet kwaad, en als hij v. Balen. Maar neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val — ik moet mijn plaatskaartje nog nemen. (Hij gaat het stationsgebouw binnen.) Duijs. Ga je gang, mijnheer, ga je gang — ik ook — ik moet 't ook nog nemen. (Hij gaat ook, maar komt Janus tegen, die naar buiten komt; Jakob komt ook buiten maar blijft op den achtergrond.) TIENDE TOONEEL. Duijs, Janus, Jakob op den achtergrond. Janus (roept.) Zijn er nog passagiers voor Wolfhezen, Oosterbeek, Arnhem, Zevenaar, Emmerik en Keulen? Duijs. Ik wou toch wel eens weten, wie dat mooie meisje was. (Tot Janus.) Zeg eens, vrind, heb je in de wachtkamer dien heer gezien met die twee dames? Janus. Ja. Duijs. Dat is immers mijnheer.... Dinges.... hoe heet hij ook weer? Ik kan op zijn naam niet komen. Janus. Ik ken hem niet, maar daarginder staat zijn koetsier. Duijs. Zie het eens te weten te komen. Janus (gaat naar den achtergrond.) (Tot Jakob.) Zeg eens vrind, die meneer van jou, is dat niet meneer Dinges.... ik kan op zijn naam niet komen. Jakob (verontwaardigd.) Gaat het je wat aan, uil? (af.) Janus, (gaat weer naar voren.) Nou! Duijs. Wat zeit ie? Janus. 't Gaat je niks an, uil. Duijs. Zoo? Dat 's beleefd. Maar dat is niets, ik zal er wei achter komen. — A propos, weet je wel, dat hier nog een koffertje staat? Moet dat niet meê? Janus. Dat weet ik niet — dat is van dien raren mijnheer. Duijs. Welke rare mijnheer? Janus. Waar u meê hebt staan praten. Duijs. O, en waar gaat die naar toe? Janus. Ja, dat is juist het singuliere. Dat wist hij niet toen ik het hem vroeg. Hij zei, hij moest eerst weten waar de treinen heenliepen. En nu hoor ik hem daar net plaats nemen naar Keulen. (Hij gaat naar den achtergrond.) Duijs. Dat is zeker singulier. Wist hij dat niet? (Hij blijft een oogenblik in gedachten staan.) Wat duivel! Daar gaat me een licht op! Iemand die een verkeerde naam opgeeft! Die niet wil zeggen waar hij heengaat! Dat is geen zuiver spul! Zou hij soms.... Die diefstal bij Hoogland.... En toen hij dien naam van Hoogland hoorde, en ik vroeg of hij dien kende, toen raakte hij ook al in de war. En hij vroeg me zoo instantelij k of ik iemand van de politie was. En als ik me wel herinner, toen had hij zoo iets benauwds in zijn gezicht.. .. Zou ik daar waarachtig in eens den dief op het spoor gekomen zijn? (Hij neemt het koffertje van Van Balen op en weegt het.) Daar kan best achtduizend gulden in, — vooral aan papier. Ik gaf een rijksdaalder als ik wist wat daar in zit. Dat zou een mooie vangst wezen I En wat een recommandatie voor mijn burgemeesterschap — hoofd van de plaatselijke politie! Dan hoefde ik geen brochure te schrijven ook. — Weet je wat, ik wil zien, wat er van komt; ik heb niets te verzuimen — ik ga ook naar Keulen. ELFDE TOONEEL. Duns, van Balen, Janus. (Van Balen komt uit het station en neemt zijn koffertje op. Janus volgt hem en wil het hem afnemen.) Janus. Wegbrengen, meneer? v. Balen. Neen, dat koffertje geef ik niet af. Duijs (ter zijde.) Hij geeft het niet af. Janus. Ik zal het voor meneer in de coupé leggen. (Hij wil het weer nemen.) v. Balen. Blijf er dan toch af, kerel. Ik zeg je immers dat ik het bij me houd. Duijs. (Ter zijde.) Hij is bang om het uit zijn handen te geven. Dat 's bedenkelijk. (Hij gaat naar de bank om zijn parapluie te nemen.) (Men hoort den trein aankomen.) (Tot Van Balen.) De trein komt daar aan, mijnheer. Gaat u in een rookwagen? Dan gaan we samen. v. Balen. Neen. — Maar u gaat toch maar een klein eindje meê. Duijs. Neen, ik ga ook naar Keulen. v. Balen. Naar Keulen? U zei dat u naar Arnhem ging. Duijs. Ja, maar ik ben van plan veranderd. Ik.... u vindt het misschien raar, maar ik (ter zijde) laat ik hem geen suspicie geven. (Tot Van Balen.) Ik — kijk, ik wil het u wel in vertrouwen zeggen: dat mooie meisje intrigeert me. Ik ben vrijgezel — zie je — je kunt nooit weten.— Begrepen? Hè? Ik reis ook naar Keulen, — en als 't noodig is, nog verder. (Hij gaat in 't station.) Janus (aan de deur.) Passagiers voor Wolfhezen, Oosterbeek, Arnhem, Zevenaar, Emmerik en Keulen. v. Balen. Dat is waarachtig al de tweede. Mijnheer Daan en mijnheer Duijs — en nu ben ik nog niet eens onderweg, als dat zoo doorgaat, zal ik ten minste merken, dat ik niet voor niemendal op reis ben gegaan. Maar allons, vooruit dan maar, naar Keulen. Einde van het eerste Bedrijf. TWEEDE BEDRIJF. Een open plek met een vergezicht op het gebergte in de nabijheid van Interlaken. Op den achtergrond een wit kruis op een rotsblok. Ter rechterzijde een paar rustieke banken. EERSTE TOONEEL. Breevelt en mevrouw Breevelt (komen van de linkerzijde op.) Breevelt. t Is en blijft toch een mooi land, dat Zwitserland. En Interlaken, ik moet het zeggen, het bevalt me uitstekend, die vier dagen dat we nu hier zijn. mevr. Breevelt. t Is heerlijk, en wat zijn hier een prachtige omstreken. Hoe lang hebben we nu al gewandeld? Breevelt, (ziet op zijn horloge.) Twee en een half uur. Je zult wel moe zijn. Mevr. breevelt. Als ik het eerlijk zeggen moet, — ja. Zijn we nog ver van 't logement? Breevelt. Een klein kwartier, denk ik. Als we dien weg daar ten einde loopen en dan rechts de brug over, dan zijn we er. Mevr. Breevelt. Hoe heet die plek hier? Breevelt. (ziet op een kaartje.) We zijn hier.... laat eens zien.... beim Weissem Kreuz — bij het witte kruis. Mevr. Breevelt. Laten we nog een oogenblik hier gaan zitten op de bank. Het is hier zoo mooi (Zij gaat op de bank zitten.) Breevelt. Waar of Marie op 't oogenblik aan 't dwalen is ? Ze had geen lust om met ons meê te gaan. Mevr. Breevelt. Neen, ze zei me, dat ze ging teekenen. Daar heeft ze in eens groote liefhebberij in gekregen. Breevelt. Ik kan 't me best begrijpen — in zoo'n prachtige natuur, en dan met een reiscompagnon als Van Bergen. Dat is een geboren artist. — Heb je die schets gezien, die hij gisteren avond van de Jungfrau gemaakt heeft? Mevr. Breevelt. Neen, maar Marie heeft me er van verteld. Breevelt. Zoo, sprak die er ook over? Mevr. Breevelt. Ze kon er niet van zwijgen. Gisteren avond toen we naar bed gingen, had zij het er druk over, en van morgen begon ze er al over te spreken zoodra ze haar oogen open had. Breevelt. Ze is anders tegenwoordig zoo heel spraakzaam niet. Mevr. Breevelt. Nu, Breevelt, dat is mij in de laatste dagen ook opgevallen. Ik heb al gedacht, dat haar iets scheelde. Breevelt. Dat meende ik ook, maar ze is anders flink en gezond; en toch .... Mevr. Breevelt. Het komt me tusschenbeide voor of er iets is, waar ze over peinst. Ze kan zoo in gedachten zitten, en ik ben dikwijls op het punt geweest, haar te vragen of er 't een of ander is, dat haar hindert. Breevelt. Dat geloof ik niet. Ze is zoo ongelijk. Den eenen keer is ze stil en in zich zeiven gekeerd, en dan is ze weer uitgelaten vroolijk. Maar met zoo'n jong meisje weet je eigenlijk niet precies hoe je 't hebt. Mevr. Breevelt. Ik heb er al herhaaldelijk op gelet. En dan — mogelijk vergis ik me, maar of neen, 't is toch eigenlijk te gek.... Breevelt. Wat? Mevr. Breevelt. Och, 't is misschien een heel verkeerde opmerking, — maar heb je wel eens opgelet, wanneer ze het meest opgewekt is ? Breevelt. Neen. Mevr. Breevelt. Nu, let dan eens ongemerkt op. Als onze vriend van Bergen er is, dan is 't precies of ze in eens spraakzamer wordt. Breevelt. Och wat! Je zult toch niet willen zeggen, dat ze.... (lachend.) Kom, kom, jelui vrouwen kunt geen jongmensch met een jong meisje samen zien of je hebt dadelijk een bruiloft in 't vizier. Mevr. Breevelt. Nu, en ik houd het er voor, dat het van Bergen ook niet alleen te doen is om in 't gezelschap van ons oudjes te wezen. Breevelt. Dat zou dan ook al heel onnatuurlijk zijn. TWEEDE TOONEEL. Breevelt, Mevrouw Breevelt, Duijs. Duijs (komt op.) Ah! Daar vind ik het heele gezelschap bij mekaar! Breevelt. Wat — Mijnheer Duijs, is u ook in Interlaken? Duijs. Zooals u ziet. — Mevrouw, ik heb de eer u mijn compliment te maken. Gisteren middag ben ik hier aangekomen. 't Doet me pleizier dat ik u teruggevonden heb. mevr. Breevelt. Was 't niet in Heidelberg, dat we 't laatst samen waren ? Duijs. Juist, mevrouw; in Heidelberg, verleden Vrijdag avond. Ik hoorde den volgenden morgen van den Oberkellner, dat de familie vroeg vertrokken was. Breevelt. Ja, we hebben dienzelfden avond op raad van mijnheer Van Bergen ons reisplan veranderd, om in plaats van direct naar Zwitserland door te gaan, eerst nog een tour door het Schwarzwald te maken. De trein naar Freiburg ging 's morgens heel vroeg, en zoo kwam het, dat we niet 't genoegen konden hebben, afscheid van u te nemen. Duus. Ei, ei; — zoo, zoo. — Was dat op raad van mijnheer Van Bergen? (ter zijde.) Hij wou me ontloopen. {Luid.) 't Speet me ook zeer, dat we zoo onverwacht van elkander raakten. Ik reis niet graag alleen, ziet u. Ik heb behoefte aan toespraak. En bovendien, ik zal u eens wat zeggen, ik had nog een bijzondere reden om u terug te vinden, een bijzondere reden. Ik heb alle vreemdelingenlijsten doorgezocht — alle vreemdelingenlijsten. A propos, is die mijnheer Van Bergen nog in uw gezelschap? Ik heb gezien, dat hij ook hier in Interlaken is. Breevelt. Zeker, zeker. En gelukkig dat hij met ons meê is gereisd. Duijs. Gelukkig? Mevr. Breevelt. Ja, gelukkig, mijnheer Duijs. We hebben ons leven aan hem te danken. Duijs. Aan mijnheer Van Bergen? Uw leven te danken? Hoe dat zoo? Breevelt. Dat zal ik u vertellen. Kent u de Brünig? Duijs. De Brünig? — Neen, ik geloof niet dat ik ooit het genoegen heb gehad Mnldrr, Dramat. werken I. 13 Breevelt. Een bergpas, mijnheer, een prachtige weg; maar gevaarlijk, levensgevaarlijk. Van mijn leven krijgen ze er mij niet weer op. Wij rijden van Alpnach uit in een open wagen — flinke paarden — wij met ons drieën er in en van Bergen naast den koetsier op den bok. In den beginne ging het best — bergop — langzaam — en we merkten volstrekt niet op dat de koetsier niet recht nuchter was. Enfin — we komen op de hoogte, en toen ging het berg af naar den kant van Meijeringen. 't Begon me wel wat gauw te gaan, zonder dat we daar nog bijzonder op letten. Maar langzamerhand werd het me toch te kras. En niet alleen dat we vooruit vlogen als een spoortrein, maar die wagen begon zulke rare slingeringen te maken en rechts en links over den weg te laveeren Mevr. Breevelt. En het was een weg, mijnheer Duijs! Rechts een muur van rotsen, waar je tegen te pletter kondt rijden, en links een afgrond van duizend voet. Breevelt. Of het nu juist duizend voet was? Maar in allen gevalle veel meer dan je noodig hadt om den hals te breken. — Daar kijk ik eens op zij uit het rijtuig — ik verzeker je de linker wielen geen halven voet breed van den afgrond, en tegelijk hoor ik Van Bergen, die tot nog toe heel kalm was gebleven, opeens den koetsier toeroepen: «Vervloekte kerel! Wat voer je uit? Moeten we ten onderste boven?" Ik spring op; — maar Van Bergen, die, dat moet ik zeggen, geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest had verloren, roept ons toe: „Stil! Stilzitten — of je krijgt een ongeluk! En toen tegen den koetsier: „Kerel, hou op! Hou je paarden in!" .... De vent, die, zooals we toen begrepen, zoo dronken was als een snip, laat zijn teugels vallen, en tegelijk begint hij als een razende met zijn zweep op zijn paarden te ranselen. Dat was een moment, mijnheer — ik verklaar je, daar ging een koude rilling over mijn lijf. Mijn vrouw en mijn nichtje hielden zich goed, ze bleven doodstil zitten, maar ze waren zoo bleek als lijken. Wat er toen gebeurd is, weet ik niet; of Van Bergen den kerel van den bok gegooid heeft, of dat hij er van zelf is afgevallen, maar in 't zelfde oogenblik lei hij — klets — als een meelzak tegen den grond. Het was nog een fortuintje dat de afgrond niet aan zijn kant was — en het rijtuig in vliegenden vaart vooruit. Gelukkig weet Van Bergen de teugels machtig te worden, en het duurde niet lang — hij moet vuisten van ijzer en staal hebben — of hij had de paarden in bedwang, en zoo bracht hij ons in Meijringen, een uur vroeger dan we gedacht hadden. Mevr. Breevelt. U ziet, dat we mijnheer Van Bergen niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Hij heeft ons allen het leven gered. Duus. Ja — zeker — ja — ik vind het heel — heel beleefd van hem — natuurlijk; maar u zult me moeten toegeven; dat iedereen in zijn plaats hetzelfde zou gedaan hebben. Breevelt. Daar twijfel ik zeer aan. Duijs. rk geen oogenblik. Want, als u maar eens nagaat.... Niet dat ik er iets van af wil nemen.... Ik vind het heel mooi, heel best. Maar heel verstandig ook. Ik zal eens wat zeggen: alleen om u pleizier te doen heeft hij het toch zeker niet gedaan, want hij zat zelf ook op dien hollenden wagen, en 't ging dus om zijn eigen hachje ook. Breevelt. Natuurlijk dat hij er zich zeiven ook door gered heeft; maar dat neemt niets weg van de dankbaarheid, die wij hem verschuldigd zijn. Duijs. Neen, dat begrijp ik; maar toch, ik ben het niet zoo heelemaal eens. Ik.... misschien ben ik niet geheel onpartijdig, maar enfin — ik heb het niet op dien mijnheer Van Bergen begrepen. Breevelt. En waarom niet, als ik aan u vragen mag? Duijs. Daar heb ik zoo mijn redenen voor — gewichtige redenen, die ik u later wel eens zal meêdeelen. Ik zie nog al scherp in sommige dingen, al zeg ik het zelf. Dat is zoo'n natuurlijke aanleg van me, — en die van Bergen — neen — die bevalt me niet. Breevelt. 't Is mogelijk; maar als dat niets meer dan een persoonlijke antipathie is, dan zult u me niet kwalijk nemen, dat ik daar niet veel aan hecht. Mevr. Breevelt. JBreevelt, wat dunkt je, — ik zou wel lust hebben naar 't logement te gaan. Breevelt. Ik heb er niets tegen; maar ik heb wel trek om nog een uurtje te loopen. Ga, dus maar alleen; — verdwalen kun je niet — ik ga nog eens den kant van Lauterbrunnen op tot halfweg, en dan neem ik een Einspanner en ben voor de table-d'hóte terug. Mevr. Breevelt. Goed; we zullen je wachten. Tot straks dan. Tot weerziens, mijnheer Duijs. Duns (groetende.) Mevrouw, tot het genoegen van u weer te zien. DERDE TOONEEL. Breevelt, Duijs. Breevelt. En — mijnheer Duijs, we zijn nu alleen — ik behandel niet graag zaken van eenig gewicht waar dames bij zijn — wees nu zoo goed me eens eene kleine explicatie te geven; ik meen, dat ik u straks hoorde zeggen, dat u een bijzondere reden hadt om mij terug te vinden, en dat u daarom alle vreemdelingenlijsten hadt nagezien. Ddijs. Dat is zoo, ja. — Maar hm!.... ja, ziet u.... ik weet niet of het oogenblik al gekomen is om.... Breevelt. "Welnu, dan zullen wij het tot later uitstellen. Ik vraag het u niet uit indiscretie, maar omdat u zelf.... Duus. Och, eigenlyk kan ik er nu ook wel over spreken. Breevelt. Zooals u verkiest. Duns. Ik zal u zeggen, wat de zaak is. Maar — het blijft voorloopig geheel tusschen ons. Wij zijn hier alleen, en kunnen veilig spreken. (Hij ziet rond of er ook iemand in de nabijheid is en neemt Breevelt geheimzinnig naar den voorgrond.) Is u bekend in den Haag? Breevelt. Dat is te zeggen — bekend? Ik heb er wel kennissen — wie heeft er geen kennissen in den Haag? Duijs. Heeft u daar ook soms gehoord van dien diefstal van achtduizend gulden? Breevelt. Neen — maar, als ik vragen mag, welk verband is er tusschen dien diefstal en .... Duijs. O, daar is een verband tusschen.... Maar laat ik u eerst in vertrouwen zeggen: ik solliciteer om burgemeester te worden. Breevelt. Dat heeft u me, geloof ik, vroeger al eens gezegd. Duus. En dus hoofd van de gemeente-politie. Maar laat ik niet vooruitloopen. Laat ik u eerst zeggen (nog geheimzinniger) ik geloof, dat ik den dief op het spoor ben. Breevelt. Ei? Hier in Zwitserland toch niet? Duus. Hier in Zwitserland. Breevelt, Dat is sterk. Duus. Niet waar? Maar zoo ben ik. Breevelt. En — hoe is u op dat spoor gekomen? Duus. Och men let op, men kijkt uit, men combineert allerlei omstandigheden. U moet denken, zulke voortvluchtige boosdoeners geven zich wel eens bloot. Breevelt. Ja. Duijs. En als dan het toeval wil, dat men ze ontmoet, en men heeft dan de gave van opmerken Ik zal u eens wat zeggen. Zulke lui doen zich heel anders voor dan ze zijn. Breevelt. Natuurlijk. Duijs. Ze bewegen zich dikwijls in klingen, waar men ze niet zou uitzoeken. (Langzaam en zeer geheimzinnig.) Ze sluiten zich op reis dikwijls onder een valschen naam aan zeer fatsoenlijk gezelschap aan om zoo de aandacht van zich af te trekken.- Breevelt. Dat is nog zoo dom niet. Maar, als ik zoo vrij mag zijn u in de reden te vallen, we zijn ongemerkt heelemaal van ons chapiter afgeraakt: u zoudt me zeggen, waarom u een bijzondere reden hadt, om ons weer terug te vinden. (Lachende.) Dat is toch zeker niet om me te vragen, u bij uwe nasporingen te helpen. Daar heb ik de gaven niet voor. Duijs. Misschien wel, mijnheer Breevelt. Ik zal nu op 't punt van kwestie komen. (Van Balen komt in den achtergrond op.) £ VIERDE TOONEEL. Breevelt, Duns, van Balen. Breevelt. Daar komt mijnheer van Bergen toevallig ook aan. Hij zal misschien ook wel nieuwsgierig zijn om uwe mededeelingen te hooren. (Tot v. Balen.) U vindt hier een oude kennis van de eerste dagen van onze reis — mijnheer Duijs. v. Balen. (Ter zijde.) Is die vervelende candidaat-burgemeester daar ook weer? (koel tot Duijs.) Dag, mijnheer Duijs. Duijs. Dag, mijnheer van Bergen. Breevelt. Hoe is 't, heb je eenig plan gemaakt voor 't oogenblik ? v. Balen. Ja, ik wou voor 't eten nog een kleine studie schilderen. Mijn spullen liggen daarginder, en ik ben zoo eens aan het rondkijken. Breevelt. Anders zou ik zeggen, laten we met ons drieën den weg naar Lauterbrunnen nog eens opgaan. v. Balen. Ik zou 't met pleizier doen, maar julfrouw Marie zou straks hier komen; ze had gisteren hier in de buurt een mooi onderwerp voor een schets gevonden, en wou daar mijn opinie eens over hooren. Duijs. Komt juffrouw van Eden zoo meteen hier? y. Balen, (stug.) Ja, — waarom? Bbeevelt. Mijn nicht is druk aan het teekenen tegenwoordig, manheer Duijs, en mijnheer van Bergen vindt, dat ze talent heeft. Duijs. Zoo, vindt mijnheer van Bergen dat ze talent heeft? v. Balen. Ja, mijnheer, ik vind dat ze talent heeft.En ze heeft talent (ter zijde.) Wat kan dat dien aap schelen? Bbeevelt, (ziet in zijn portemonnaie, die hij een oogenblik te voren te voorschijn had qehaald.) Drommels, ik was van plan onderweg een rijtuig te nemen, en daar zie ik, dat ik vergeten heb, voor klein geld te zorgen. Ik had van ochtend Hollandsch bankpapier bij me gestoken om het aan de disconto-kas te wisselen, en ik heb er niet meer aan gedacht. Zou een van de heeren me mogelijk.... v. Balen. 't Spijt me.... Ik heb geen duit geld bij me. Duijs (ziet in zijn portemonnaie.) Niets dan een frank of wat. — Maar dat is niets( mijnheer — de disconto-kas is hier vlak by: ik wil er met pleizier even voor u heengaan. Bbeevelt. O, dat wil ik niet van u vergen. Duus, Asjeblieft — maak toch geen complimenten, mijnheer Breevelt, Wat is dat, om even naar den bankier te gaan ? Geef mij dat bankje maar. Breevelt. Als u dan absoluut zoo vriendelijk wilt zijn..,, Maar wezenlijk, u maakt me verlegen (hij geeft hem het bankbiljet.) U is al te goed. Duijs. Over tien minuten ben ik weer hier (tot van Balen.) Ik zal u dan misschien niet meer vinden, mynheer van Balen — tot later dan. v. Balen, (koel.) Bonjour. (Duijs af.) VIJFDE TOONEEL. Breevelt, van Balen. v. Balen. Waai' is die praatvaar daar in eens vandaan gekomen? Breevelt. Hij is sedert gisteren hier, en hij was juist bezig me te vertellen, dat hij expres hierheen is gereisd om ons aan te treffen. v. Balen. Zoo? Breevelt. Ja, en dat hij daar een bijzondere reden voor had. v. Balen. (Ter zijde.) Zou de kerel waarachtig nog vues hebben op Marie ? (Luid.) Ei, en heeft hij al.... heeft hij uwe dames al ontmoet? Breevelt. Ja wel. Dat is te zeggen mijne vrouw; zij was op 't oogenblik hier, maar zij is naar 't hótel gegaan. Wat hij nu eigenlijk voor bijzondere reden had om ons op te zoeken, begrijp ik niet. v. Balen. (Ter zijde.) Ik wel. Breevelt. Maar ik zal het straks wel hooren, als hij van den bankier terugkomt. v. Balen. Ja, & propos van dien bankier — ik moet u toch eens vertellen, wat me van morgen gebeurd is, juist tij dien bankier. U is een man van zaken en dat ben ik volstrekt niet, en mogelijk kunt u me daar wel een raad in geven. Breevelt. Met pleizier, als ik weet wat de kwestie is. v. Balen. U moet dan weten, dat mijn contanten op zijn. Dat is nu wel niet de eerste en eenige keer van mijn leven, dat me dat gebeurt.... Breevelt (glimlachend.) Neen, en u zult ook wel niet het eenige jongmensch zijn, wien dat overkomen is. v. Balen. Daar twijfel ik ook niet aan; maar gelukkig is er geen bezwaar bij, want ik heb een credietbrief, juist op de disconto-cassa hier in Interlaken. Ik heb nooit met die dingen omgegaan — een goede vriend van me heeft me dien bezorgd — maar ik meende toch dat je daar zonder zwarigheid geld op kunt krijgen. Breevelt. Natuurlijk — tot het volle bedrag. v. Balen. Best. Nu kom ik van morgen toevallig bij dien bankier voorbij — ik had den brief wel niet bij me, maar ik denk, ik zal er even in loopen om eens poolshoogte te nemen. Ik werd in een spreekkamertje gelaten, en daar komt zoo'n heertje bij me, zoo'n klerk, en vraagt wat er van mijn verlangen was. Ik zeg, dat ik een credietbrief op de disconto-kas had, en of ik daar bij gelegenheid geld op zou kunnen krijgen. „Met genoegen", zegt hij, „mag ik u dan den brief verzoeken 7" Ik zei hem, dat ik hem op 't moment niet bij me had. „O," zegt hij, „dat is niets; als u er dan later eens meê aan wilt komen. Ik zal 't dadelijk laten nazien; wilt u zoo goed zijn, uw naam op te schrijven," en tegelijk geeft hij me een pen en een stuk papier. „Uw gewone handteekening," zegt hij. Ik schrijf mijn handteekening, en daar gaat hij meê naar binnen in 't kantoor. Dat duurt een eeuwigheid eer hij terugkomt. Eindelijk — ik was al op het punt om heen te gaan — daar komt hij weer terug en vertelt me met allerlei strijkages, dat ik me zeker vergist moet hebben, dat ze de boeken hebben nagezien, dat er voor mij geen crediet is aangevraagd en meer van die vijven en zessen. Breevelt. Dat is vreemd. Ik reis altijd met een credietbrief, maar ik heb er nooit eenige moeite meê gehad. v. Balen. Ondertusschen ben ik op 't oogenblik maar de dupe van de caprices van dien mijnheer den bankier. Breevelt. O, wat dat betreft, mijnheer van Bergen, laat dat u niet bezwaren. Ik heb veel te veel verplichting aan u„ dan dat ik u niet met alle pleizier uit de verlegenheid zal helpen. Als u geld noodig hebt, dan — het spreekt van zelf — dan disponeer over me. v. Balen. Franchement gezegd, mijnheer Breevelt, als u me niet was voorgekomen, zou ik het u gevraagd hebben. Ik heb er anders een hekel aaD, van iemand geld te leenen, of het moest een zeer intieme vriend van me zijn. Bbeevelt. Kom, kom, daar zijn we vrienden genoeg voor, en ik zeg nog eens, we zijn zooveel aan u verplicht.... v. Balen. Laten we daar niet van spreken— dat zou bovendien eer een reden voor me zijn om het u niet te vragen; maar — ik ben hier totaal in den vreemde.... Ik moet wel. Breevelt. Wacht, we zullen de zaak maar in eens afdoen. (Hy opent zijn portefeuille). Ziedaar — ik heb niets dan hollandsch bankpapier — kan ik u voorloopig met een van zestig helpen? (Hij geeft hem het bankbiljet.) v. Balen. Dat is voor bet oogenblik ruim genoeg; dank u, mijnheer Breevelt. Ik schrijf van avond nog om geld, en dan zal ik het u zoo gauw mogelijk teruggeven. Breevelt. Haast u daar volstrekt niet meê. Geloof me, dat 't me pleizier doet, u ook eens van dienst te kunnen zijn. Maar, om eens even op dien credietbrief terug te komen weet u zeker dat dat stuk behoorlijk in orde is? v. Balen. Ja.... of het in orde is? — Ik heb hem, zooals ik u zeg, van een vriend gekregen, die dergelijke zaken altijd goed xn orde heeft. Ik voor mij, ik heb er niets geen verstand van. Maar wacht — toen ik straks uitging heb ik mijn portefeuille bij me gestoken; daar zal hij in zijn. {Hij neemt eenige papieren uit zijn portefeuille, zoekt ze door, en vouwt er een open).... ja dat is hij' geloof ik, ik heb het ding nooit meer bekeken. Breevelt. Ja, ik zie het al: dat is de gewone vorm van die stukken. Laat mij 't maar eens zien. v. Balen (die den brief heeft ingezien). {Ter zijde.) O wee, daar zie ik den naam van Frits Hoogland staan. {Hij vouwt den brief in haast weer dicht.) {Luid.) Neen, ik vergis me — 't is een andere brief. (Hij doet alsof hij de overige papieren nog door- 2oekt.) Neen.... hij hij is er niet bij- (Hij steekt de portefeuille weer bij zich.) Breevelt. Ik meende toch te zien, dat.... v. Balen. Neen, neen. 't Is een andere brief. Maar ik zal hem thuis opzoeken, en dan — Breevelt. Ik zie daar mijnheer Duijs aankomen. Laten we maar over iets anders spreken; die behoeft niet te weten, waarover wij het hadden. v. Balen. Natuurlijk niet; dan konden wij het even goed door den omroeper laten uitklinken. Maar ik heb geen behoefte aan 't gezelschap van dien heer. Als u me dus niet kwalijk neemt, dan ga ik aan 't werk. Tot straks. Breevelt. Tot straks. (Van Balen af.) ZESDE TOONEEL. Breevelt, Duijs. Duijs (komt op en ziet Van Balen meteen bedenkelijk gelaat na.) (Half fluisterend.) Mijnheer Breevelt, als 't u blieft, daar is uw geld: 52 franken. Breevelt. Dank u vriendelijk, mijnheer Duijs. Duijs. Maar.... Sst!.... Nu heb ik heel wat anders te Mulder, Drarnat. werken L 14 vertellen — hoogst bedenkelijk, mijnheer, hoogst bedenkelijk. Breevelt. Hoogst bedenkelijk? En.... maar daar is toch geen ongeluk gebeurd?.... Wat is het? Duijs. Sst!... (Hij ziet voorzichtig rond.) Is hij weg ? Breevelt. Wie? Duijs. De zoogenaamde mijnheer Van Bergen? Breevelt. Mijnheer Van Bergen is weg, ja! Duijs. {Spreekt in de coulisse.) Hij is weg, mijnheer... Mag ik u verzoeken. (De bankier komt op.) ZEVENDE TOONEEL. Breevelt, Duijs, de Bankier. Duijs. Mijnheer Breevelt, mag ik u voorstellen den chef van de discontokas, waar ik zooeven geweest ben.... mijnheer Breevelt. (De beide heeren groeten elkander.) Ik heb hem verzocht met mij mee te gaan en u ook mee te deelen wat hij mij verteld heeft; maar ik wilde eerst zien of u alleen waart. Breevelt. U maakt me wezenlijk zoo nieuwsgierig Bankier. Ik zal u met een paar woorden op de hoogte brengen. Deze heer — mijnheer.... ? Duijs. Duijs. Bankier. .... Mijnheer Duijs, was op 't oogenblik aan ons kantoor om hollandsch papier te wisselen, en we kwamen samen in discours. Toevallig — ik weet niet meer hoe — wordt door een van ons den naam Van Bergen genoemd, een heer, die, meen ik, tot uw gezelschap behoort. Duijs. Tot ons gezelschap behoort hij eigenlijk niet. Breevelt. Mijnheer Van Bergen behoort tot mijn gezelschap, ja wel, mijnheer — maar ga voort. Bankier. Nu hebben we van morgen aan het kantoor met dien heer eene vreemde ontmoeting gehad. Duijs. Een heel vreemde ontmoeting. Bankier. Die ik aan mijnheer Duijs meedeelde. Breevelt. Ik weet liet al; hij heeft het mij zoo op het oogenblik zelf verteld. Duijs Zelf verteld? Dat is kras! Breevelt. Ik moet bekennen, dat ik er zoo heel veel verbazends niet in gezien heb. Maar de heele zaak is me zoo onduidelijk, dat ik gaarne het verhaal nog eens van uw kant zou willen hooren. Bankier. Van morgen meldt zich bij ons iemand aan, die zich Van Bergen noemt, en zegt een credietbrief van Wertheim en Gompertz op ons huis te hebben. Zooals u zult weten, wordt altijd aan het kantoor in den vreemde, waar de gelden betaald moeten worden, de handteekening van den houder van een credietbrief toegezonden. Wie zich dus bij ons aanmeldt, dien verzoeken wij om zijn handteekening, om die dan te vergelijken met de toegezondene en ons zoodoende te overtuigen, dat die persoon werkelijk de wettige bezitter van den credietbrief is. Breevelt. Ja, ja, dat is me alles bekend. Bankier. Nu vond mijn klerk, die hem ontving, het vooreerst al vreemd, dat hij den credietbrief niet bij zich had — hij had hem, zoo 't schijnt, vergeten. Duus. Ja — vergeten! Zoo iets vergeet men niet. Bankier. Enfin, dat had kunnen zijn; maar mijn klerk verzocht hem in elk geval om zijn handteekening, dan konden we voorloopig nazien of we advies hadden gekregen en tegelijk de handteekening verifieeren. En wat doet hij nu? Hij neemt pen en papier en begint zijn handteekening te schrijven, en terwijl hij daarmeê bezig is, schijnt hij zich opeens te bedenken, — hij frommelt het papier in mekaar en neemt een ander stuk, waarop hij dan zijn naam heel duidelijk schrijft. W. van Bergen. Mijn klerk komt daarmeê naar binnen, we zoeken in ons register — geen kwestie van een credietbrief op den naam van Van Bergen. Ten overvloede heb ik de correspondentie met de heeren Wertheim en Gompertz nagezien, en toevallig was er tot op dit oogenblik maar één enkele credietbrief door hen geannonceerd — ik meen van een mijoheer Hoogland uit den Haag.... Duns. En let wel, — die veertien dagen geleden bestolen is Bankier. Maar er was er, zooals ik zeg, geen een op Van Bergen of zelfs een naam, die er op gelijkt. Duijs. Is dat niet vreemd? 't Is zoo apocrief mogelijk. Breevelt. Ik beken, de zaak is me niet duidelijk. Alleen zou 't nog kunnen wezeu, dat er vergeten is u kennis te geven, want een credietbrief heeft hij; hij heeft het mij zelf gezegd. Duijs. Ja — maar die is niet van hem. En hoe komt dat stuk in zijn bezit? Bankieb. De heeren Wertheim en Gompertz vergeten zoo'n kennisgeving niet. — Heeft hij u dien credietbrief laten zien? Duijs. Dat zal hij wel laten. Breevelt. Hij zei, dat hij hem bij zich had, en ik herinner me nu, dat hij de papieren uit zijn zak haalde, waar een stuk bij was, dat ik zoo op het uiterlijk voor een credietbrief hield; maar toen hij het me wou overgeven, zag hij het nog even in, en — ik moet nu zeggen dat het mij eenigzins vreemd voorkwam — hij zei dat hij zich vergist had, en stak het papier weêr bij zich. Duijs. Daar heb je 't al. Daar is hij nooit op een eerlijke manier aangekomen. En hij heeft niet geweten, dat de handteekening van den eigenaar vooruitgestuurd werd. Breevelt. Hoor eens, mijnheer Duijs, ik geef toe, dat er hier iets is dat we niet verklaren kunnen Duus. Niet verklaren? Wel, ik zal u alles verklaren. Met de noodige scherpzinnigheid Breevelt. 't Is mogelijk, dat u scherper ziet dan ik. Maar om op zulke losse gegevens ineens een beschuldiging in te brengen tegen iemand, dien ik tot nog toe als een loyaal en flink man heb leeren kennen— Duus. Ja, om een koetsier van den bok te gooien.... Breevelt. Daar wil ik niet eens van spreken, maar.... Bankier. Neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val. Daar is toch iets, waar ik vooral uw aandacht voor inroep — dat is die handteekening. Zie eens, (hij haalt een verfrommeld papier te voorschijn, dat hij glad strijkt) hier is het papier, waarop hij zijn handteekening begon te schrijven. En wat staat daar? — W. van B, a, en dan volgt een t of 1; in allen gevalle is dat geen Van Bergen. Duijs. Precies. Waarom begon hij eerst te schrijven, van B. van Bal, en van Bat? Wat beduidt dat? Is zijn naam wel Van Bergen? Begon hij mogelijk, zonder er om te denken, zijn waren naam te schrijven? Breevelt. Ik kan niet anders zeggen, dan dat er iets raadselachtigs in is. Bankier. Hoor eens, mijnheer Breevelt, ik geloof dat ik in dergelijke zaken meer ondervinding heb dan u: wij komen in onze betrekking wel eens nu en dan met oplichters in aanraking, en het mag nu wezen zooals 't wil, maar ik raad u ernstig aan, voorzichtig te wezen. Voor 't oogenblik is het mijn overtuiging, dat die persoon geen Van Bergen heet, dat hij een credietbrief in handen heeft, die hem niet toekomt, en zooveel is zeker, dat hij nooit van zijn leven met credietbrieven heeft omgegaan en daardoor vanzelf in den val is geloopen. Breevelt. Ik weet het niet. Ik ben nog niet overtuigd, maar ik zal uw raad volgen. Bankier. En nog iets. Let eens op, het zal niet lang duren, of hij vraagt u geld te leen. — Of misschien heeft hij het al gedaan. Breevelt. (nadenkend,) Zoo, denkt u dat? Duijs.' Zoo niet aan u, dan aan uwe dames. Die dienen vooral gewaarschuwd te worden. Ik wil dat graag op me nemen, als u dat soms.... Breevelt. Ik dank u, mijnheer Duijs, dat zal ik zelf wel doen als ik dat noodig vind. (Tot den bankier.) Ik dank u intusschen, mijnheer, voor uwe mededeeling. — De lust tot wandelen is me vergaan. Ik heb de eer de heeren te groeten. (Af.) ZEVENDE TOONEEL. Duijs, de Bankier. Duijs. Het gaat mijnheer Breevelt aan zijn hart, dat zie ik wel. Hij heeft zich heelemaal door dien Van Bergen laten inpakken. Maar — wacht maar, die zal gauw genoeg zien, dat hij met nog slimmer te doen heeft dan hij zelf denkt te zijn. We hebben nu A gezegd, mijnheer, we moeten nu B zeggen. Bankier. Dat ben ik met u eens, maar — we moeten het met de uiterste voorzichtigheid aanleggen. (Hij denkt een oogenblik na.) Weet u, waar die mijnheer Van Bergen vandaan is? Duijs. Van Wageningen — ten minste, dat zegt hij. Bankier. Goed — ik zal onmiddellijk naar Wageningen telegrafeeren. Duijs. Dan moeten we er, dunkt me, de politie mee in kennis stellen. Bankier. Laat dat aan mij over. Ik ben bekend met een paar geheime agenten. U begrijpt, in een plaats als Interlaken, waar jaarlijks zoo'n 50 a 60 duizend vreemdelingen uit de heele wereld komen, daar zijn heel wat chevaliers d'industrie en avonturiers onder, waarvan de gangen nagegaan moeten worden, en daar hebben die lui uitstekend slag van. Die zullen 't best weten wat er in dit geval gedaan moet worden, en hem in allen gevalle in het oog houden. Duijs. Goed, en dan ga ik maar naar het hótel terug om te zien of ik daar nog wat gewaar kan worden, want heelemaal laat ik het mij niet uit de handen nemen. Bankier. Neen, want als we den vogel in het net krijgen, dan moet u er alle eer van hebben. Duijs. Die komt me dan ook toe, al zeg ik het zelf. En ik zal u eens wat zeggen. Misschien spreek ik dien Van Bergen nog, en — ik ben nog al slim — dan zal ik zijn vertrouwen zoeken te winnen en niets laten blijken. Dan kun je nog wel eens wat hooren. Nu moesten we ieder maar ons eigen weg gaan en dan kom ik later bij u. Bankier. Tot straks dus. Duus. Tot straks. (Beiden naar verschillenden kant af.) ACHTSTE TOONEEL. v. Balen alleen. v. Balen (komt met zijn schildersgereedschap op, naar een geschikte plek zoekende om een schets te nemen.) Hier is het nog het beste. — En 't is een van die punten, die zij gisteren ook heeft uitgekozen. (Hij zet zijn ezel op, plaatst er een doek op, en plooit zijn schilderstoel open.) En nu aan 't werk, aan 't werk! (Hij begint een schets met houtskool, blijft tusschenbeide in gedachten zitten, hervat het werk weer, en werpt eindelijk zijn houtskool weg en staat op.) Het wil niet! Ik kan niet meer werken !.... Als ik die gedachten maar op zij kon zetten! Als ik dat ééne beeld maar uit mijn ziel kon dringen — dat ééne lieve beeld. — Maar ik kan niet, ik kan niet! Marie, Marie.... o, had ik ze maar nooit ontmoet. Waarom zou ik het voor mij zeiven willen verbergen: — ik kan ze niet meer missen. Als ze er is, ben ik tevreden; is ze er niet, dan zoek ik haar. En toch, ik mag niet aan haar denken; ik ben toch zoo'n ellendeling nog niet, dat ik mijn besten vriend zou verraden, mijn besten, trouwen vriend! O, Frits, Frits, waarom heb je dit van me gevergd'? Had ik die onzalige reis maar nooit begonnen. Maar ik moest wel — ik kon niet anders. Is het mijn schuld, dat ik nu voor altijd nameloos ongelukkig moet wezen, als ik geen lage schurk wil worden, — als ik hooren wil naar die stem van den satan daarbinnen, die me toefluistert: „wees geen dwaas.... zie je niet, dat ze van je begint te houden? — dat ze hem wel zal vergeten?".... Neen, — dat is een leugen — daar is de engel te rein en te edel voor. — Ik ben niets voor haar — niets — niets! O, God, ik die alles voor haar zou willen wezen! (Hij verbergt in wanhoop zijn gelaat in zijne handen.) Maar weg — weg met die gedachten! Ik wil er niet meer aan denken — ik wil in 't geheel niet meer denken: dat maakt me laf en krachteloos — en ik heb al mijn kracht noodig. — En nu (hij haalt een gesloten brief te voorschijn) nu wil ik eerst den brief van Frits lezen, dien ik nu al een paar uren bij me draag, zonder dat ik den moed had hem open te breken. — Maar waarom schrijft hij ook altijd over haar ? (Hij breekt den brief open en begint te lezen.) Wat! Wat zie ik? (Hij leest.) „Alles is in orde! „Het besluit is geteekend. Ik heb mijn aanstelling tot „directeur van de schilderakademie gisteren ontvangen. „Van morgen ben ik bij haar ouders geweest. Ze heb„ben zich door mijne positie in de maatschappij laten „vermurwen Je bent de eerste, die het weten moet, „hoe gelukkig ik ben. Juich en wees vroolijk je „vriend is op het toppunt van zijn geluk.' (Spreekt.) O, is hij op het toppunt van zijn geluk! O, laat ik juichen. (Met een zenuwachtigen schaterlach.) Ha, ha, ha, ik ben zoo vroolijk! God, ik ben zoo vroolijk! (Hij laat den brief vallen en barst in tranen uit) (na eene korte pauze, kalm.) Nu is het gedaan — uit alles is uit. — En 't is goed, dat het uit is op het toppunt van zijn geluk (Hij raapt den brief op.) Wat schrijft hij verder? (Leest.) „Natuurlijk kom ik „dadelijk naar je toe; van avond nog ga ik op reis. „Donderdag kan ik in Interlaken zijn." (Spreekt.) Donderdag '? — Dat is vandaag! (Leest verder.) „Donderdag „kan ik in Interlaken zijn, om half vier met den trein „uit Bern. Zeg haar niets: ik wil haar verrassen — „niemand dan ik mag haar de blijde tijding meêdeelen. „Nog één vriendendienst vraag ik je, en dat is de „laatste: zorg, dat ik haar om vier uur bij het witte „kruis alleen spreken kan." (Hij ziet op zijn horloge.) (Spreekt.) Nog juist bijtijds — 't is al over halfvier — elk oogenblik kan zij komen. (Na een oogenblik stilte, diep ontroerd.) De strijd is voorbij; — maar nooit zal iemand het weten wat hij mij gekost heeft. (Hij gaat naar zijn ezel om zijne zaken op te bergen.) NEGENDE TOONEEL. v. Balen, Marie. Marie (komt haastig op met een schetsboek in de hand). Ha, mijnheer Van Bergen, vind ik u eindelijk! Sinds anderhalf uur dwaal ik hier rond, en ik heb u wel drie kwartier zitten wachten daar ginder bij dien kleinen waterval, waar we hadden afgesproken, dat we samen een schets zouden nemen. v. Balen (blijft aan 't opbergen.) Ik ik wist werkelijk niet — ik vraag u wel duizendmaal excuus; ik was het wezenlijk vergeten. Marie. Vergeten? Ei, ei, mijnheer Van Bergen, weet u wel dat dat in 't geheel niet galant is, mij te vergeten. v. Balen. U vergeten!.... Dat zou.... dat meent u niet. Ik was de juiste plek vergeten. Marie. O ho, wat een korte memorie En toen is u in distractie maar hier neergevallen, waar de natuur u meer aantrok dan daar ginder. En zou ik ook eens mogen zien, wat de heer artist boven mijn keus en boven mijn persoontje.... geprefereerd heeft? (Zij gaat naar het doek dat van Balen van den ezel wil nemen.) v. Balen. Och, niets, 't Is letterlijk niets. Ik heb niets uitgevoerd — 't is zooals u zegt, — ik had distracties — het werk wou niet vlotten. Marie (beziet het doek.) Neen, dat zie ik ook. (Lachend.) Wat moet dat voorstellen? Hier links, dat lijkt wel een beetje op een boom; — of is het een eekhoorn ? En dat is zeker een rots. En daarboven, is dat een man? 't Lijkt heusch op Willem Teil. — Wordt het een historiestuk? Wat die miskende Zwitsersche natuur toch een inspiratie geeft — een landschapschilder wordt een historieschilder !... En wat heb ik dat gauw gevat; — de leerling doet haar meester eer aan. (Zij ziet hem spotachtig aan.) v. Balen (verstrooid.) Ja, ja, u hebt het gauw gevat... 't is zoo; ik wist zelf nog niet — en.... (hij gaat intusschen voort met het opbergen. Marie (na een oogenblik stilte hem met een vragenden blik aanziende. Hoe is 't mijnheer van Bergen?.... Ik heb u toch niet beleedigd met mijn dwaze praatjes? Neemt u 't mij kwalijk? v. Balen. Wat? Wat meent u? Wat zou ik u kwalijk nemen ? Ik zou u nooit iets kwalijk kunnen nemen.... Waar zijn mijn penseelen? Marie. Ben ik wezenlijk te ver gegaan met mijn spotten? Vergeef het mij dan. U begrijpt toch wel dat ik het niet meende, niet waar? (Zij reikt hem de hand.) v. Balen (zonder de hand aan te nemen.) Vergeven? Wat.... maar laten we daar niet over spreken. Ik heb u nog wat ernstigs te zeggen — ik moet u wat verzoeken, en dan moet ik weg. Marie. Dan gaan we samen; ik blijf ook niet langer hier. v. Balen. Samen gaan? Hoe dat? Samengaan? Ik moet weg — ik reis verder neen, ik ga naar Holland terug. Marie (verbaasd.) Naar Holland terug? En dat zoo in eens? Hoor eens, mijnheer Van Bergen, dat is geen ernst. Ik zie het, daar is iets, dat u hindert. Wat is er? Ben ik indiscreet, dat ik u dat vraag? v. Balen. Neen — ja — neen — vraag me niets. Ik mag immers — ik kan niet — ik.... o God, vraag me dan toch niets! Ik ben in de war; ja, daar is iets, dat me hindert. Ik zal later ik zal u toch weerom zien ? Marie. Weerom zien? Gaat u wezenlijk weg? Zoo onverwachts ? v. Balen. Ja, ik moet. Maar ik neem nog geen afscheid; — straks — nu niet. (Hij dwingt zich om bedaard te blijven.) Hoor nog even. Ik geloof, dat ik u al gezegd heb, dat ik u iets te verzoeken had. Marie. Ja — en als ik iets voor u doen kan, spreek dan maar. v. Balen. 't Is niet veel.... en vraag me niets als u het vreemd vindt. Laat me nu alleen, maar (hij ziet op zijn horloge) kom over een kwartier weer hier terug. Hier — precies op dezelfde plaats — niet vroeger en niet later. Marie. Als u niet zoo verschrikkelijk ernstig was, mijnheer Van Bergen, dan zou ik denken dat u wou probeeren, me nieuwsgierig te maken, en ik moet zeggen, uw pro- Mulder, Dramat. werken I. 15 positie is raadselachtig genoeg. Maar — ik zal gehoorzamen, ik vraag niets en ik kom. v. Balen. Over een kwartier ? Marie. Over een kwartier. v. Balen. Hier? Hier. Alleen? Marie. v. Balen. Marie. Dat ook nog? Goed. Al is de zaak nog zoo geheimzinnig, bang wordt ik niet gauw. En bovendien, ik zal u toch hier vinden, nietwaar? v. Balen. Natuurlijk. Marie. Dus, waar zou ik dan bang voor zijn? v. Balen. Uw vertrouwen zal beloond worden. — En nu — tot straks. (Hij vat hare hand, en houdt die eenige oogenblikken zonder te spreken in de zijne.) Tot straks. (Marie af.) TIENDE TOONEEL. v. Balen, daarna Duus. v. Balen. Dat is dan mijn laatste vaarwel.... mijn laatste Maar 't heeft zoo moeten wezen: ik zou het niet langer uitgehouden hebben. En nu mijn braven Frits opgezocht .... geen zwakheid meer — nog één kwaad moment, en dan is het voorbij — alles voorbij .... (Hij staat nog een oogenblik in gedachten en neemt dan zijne zaken op om te vertrekken.) Duus (komt op.) Ah, mijnheer Van Bergen. Aangenaam u te zien, aangenaam u te zien. (Ter zijde.) Nu ga ik zijn vertrouwen winnen. (Luid.) We hebben nog geen tijd gehad om een woordje vertrouwelijk samen te spreken. v. Balen. En op 't oogenblik heb ik ook geen tijd, mijnheer Duijs. (Hij wil gaan.) Duus. Kom, kom, zoo'n haast heeft u toch niet. Ik begrijp wel dat mijn komst u niet zoo heel aangenaam is. v. Balen. Dan hebt u meer begrip dan ik dacht. Duus (eenigzins spotachtig.) Ik stoorde u, geloof ik. v. Balen (legt zijn schilderkist neer en komt naar voren.) Wat bedoelt u, mijnheer? Duus. Niets — niets. Ik wil maar zeggen, dat ik in de verte zag, dat u in aangenaam gezelschap was, en.... v. Balen (geërgerd.) En mag ik vragen, wat u dat aangaat, in welk gezelschap ik ben? Duns. Nu, nu, maak u daar niet driftig over. Ik bedoel niets kwaads. Wat drommel, we zijn jongelui onder mekaar. Kijk, ik wou maar eens vertrouwelijk met u spreken. U kent de familie Breevelt beter dan ik. En een lieve meid, die Marie, hè? Zoudt u niet denken.... v. Balen. Ik zou denken.... Duijs. Laat me nu eerst eens uitspreken. Ik zal u eens wat zeggen. Zoudt u niet denken dat daar een goede burgemeestersvrouw van te maken zou zijn? v. Balen. Mijnheer Duijs, ik ben op 't moment volstrekt niet gedisponeerd om aardigheden aan te hooren, vooral niet als ze zoo misplaatst zijn.... Duijs. Misplaatst ? v. Balen (meer en meer driftig.) Ja, misplaatst. En nu wil ik je maar ineens kortaf zeggen, dat je praatjes me al lang verveeld hebben. Ik verbied je om langer op dien toon over die jonge dame te spreken. Begrepen? Duus. Ho, ho, begint u zoo? — Verbieden? En.... met welk recht, als ik het u vragen mag? v. Balen. Dat gaat je geen duivel aan! Dat recht neem ik omdat ik dat wil. En ik verbied je nog eens om op dien toon voort te gaan, en anders.... Duns. En anders? v. Balen. Anders zul je er aan mij rekenschap van geven. Duus. Phh!.... Duelleeren misschien ? v. Balen. Dadelijk als je wilt. Duus. Met u duelleeren, mijnheer? Met u? Dan moest ik niet weten, wien ik voor me heb. v. Balen (hevig vertoornd.) Wat! Kerel?.... Wien je voor je hebt? Duijs. Zeg eens, een toontje lager, als je blieft. Verbeeld je niet, dat je mij een rad voor de oogen kunt draaien. Ik zie je door en door, mijnheer Van Bergen — door en door. Ik zal u eens wat zeggen: u is niet, wat u schijnt te zijn. v. Balen. En ik zal u ook eens wat zeggen. U is wel wat u schijnt te zijn — een vervloekte hansworst! En als je me nog langer met je praatjes verveelt — zoo waar als ik Van Bergen heet Duijs. Ei, ei zoo waar als u Van Bergen heet! Ei, ei, heet u van Bergen? v. Balen (verrast.) Of ik.... Duijs. U heet zoo min Van Bergen als ik.... Dat hadt je niet gedacht, hè? En ik zal je nog meer zeggen; ik weet de reden waarom je onder een valschen naam reist. v. Balen. Als het waar is, wat je me daar zegt, dan ben je daar op geen eerlijke manier achter gekomen en Duijs (ter zijde.) Hij is in den val geloopen. Hij bekent! v. Balen. Maar als je fatsoenlijk man bent, dan houdt je die zaak voor je. Duijs. Die zaak voor me houden? v. Balen. En als je hart hebt, daar misbruik van te maken, dan verzeker ik je, dat je dat heugen zal. Duijs. Wat! Dreigementen? Nu is het genoeg, mijnheer (sarcastisch) mijnheer Van Bergen De gevolgen zijn voor je rekening. Ik zal je eens toonen, waar een hansworst toe in staat is. Geen consideratie meer: ik ben nu het zwaard zonder genade. v. Balen. Loop naar de maan met je onzin — maar onthoud wat ik je gezegd heb. Duijs (weggaande.) Straks zul je nader van me hooren. En je behoeft niet te probeeren om te ontsnappen. Daar is voor gezorgd: de politie heeft het oog op je. (Af.) ELFDE TOONEEL. Van Balen, daarna Hoogland. v. Balen (ziet Duijs verbaasd na.) De politie? Is de vent nu stapelgek geworden? Maar hé! (met een diepen zucht.) Dat heeft me goed gedaan. Dat heeft me lucht gegeven! Zoo'n uilskuiken! Eigenlijk had hij nog een klein beetje verder moeten gaan, dat ik hem eens een ferm pak slaag had kunnen geven; — dat zou me heelemaal weer op mijn dreef gebracht hebben. Maar hoe is de kerel er achter gekomen, dat ik mijn naam veranderd heb? Dat begrijp ik niet.... In allen gevalle, 't komt er nu eigenlijk niet meer op a&n. — Ondertusschen hij heeft me mooi mijn tijd laten verliezen. (Hij ziet op zijn horloge.) Op slag van vieren! (Hij wil spoedig weggaan. Frifs Hoogland komt •op, en hem te gemoet.) Hoogland. Ha, daar heb ik hem! Daar heb ik hem. (Zij drukken elkander verheugd de hand.) Beste brave kerel, wat ben ik blij dat ik je zie. v. Balen. En ik niet minder. Welkom, welkom hier! Alles is in orde. Hoogland. Goddank! En (hij ziet rond) waar is ze? v. Balen. Nog twee minuten geduld. Ze zal precies om vier uur hier wezen, daar sta ik je voor in, en t is nog twee minuten voor vieren. Ze weet van niets. Hoogland. Twee minuten — dat 's lang. Maar mijn beste vriend, (hij drukt van Balen nog eens de beide handen) hoe kan ik dankbaar genoeg zijn voor wat je voor me gedaan hebt? v. Balen. Spreek er niet van — wat had dat te beduiden? Hoogland. Wat? Ik had het, zoo waar ik leef, niet uitgehouden als je me niet zoo trouw van alles op de hoogte gehouden hadt. v. Balen. Goed, goed.... daar spreken we nader over. Ik laat je nu alleen, en straks zien we mekaar terug. Hoogland. Waarom blijf je niet? Jij moogt wel getuige van mijn geluk zijn. v. Balen. Voor geen geld van de wereld. Bij die samenkomst deug ik niet. Maar, weet je wat, ik loop hier in de buurt een eindje om, en kom dan weer hier terug. Later bepraten we dan wel alles. Hoogland. Tot straks dan. — Maar zeg eens, Willem, heb ik ik er wel te veel van gezeid? Is 't geen engel? v. Balen. Ja, ja, — dat is ze— een engel. (Hij wil weg gaan, maar komt terug en drukt Hoogland met ontroering de hand.) Kerel, je bent gelukkig — zoo gelukkig als een mensch het in de wereld wezen kan. En je verdient het. Maar, maak haar ook gelukkig, Frits, maak haar ook gelukkig. Hoogland (ziet hem nadenkend na.) Vreemd? Wat of hij heeft? Hij is niet in zijne gewone doen .... (Hij ziet om zich heen.) Van welken kant kan zij komen? (Hij gaat ter rechterzijde in de coulissen.) TWAALFDE TOONEEL. Marie, daarna Hoogland. Marie (ter linker zijde opkomende.) Niemand hier? Hoogland (komt te voorschijn, snelt op Marie toe, die met den rug naar hem toegekeerd staat. Op het oogenblik dat zij zich omkeert, blijft hij staan, ziet haar aan, en neemt met een lichte buiging beleefd zijn hoed af.) O pardon.... ik vergis me.... ik dacht (Marie beantwoord zijn groet met eene lichte hoofdbuiging en gaat op de bank zitten.) Hoogland (na een korte pauze.) (Ter zijde.) Die juffrouw schijnt niet van plan om heen te gaan. — Lastig — lastig— En ik kan ook niet weg. (Hij gaat eenige schreden heen en weer.) Marie (staat op, ziet eerst op den achtergrond rond, komt weer naar voren en ziet op haar horloge.) (Ter zijde.) 't Is toch over vieren. Hoogland. (Ter zijde). Zóó kan ik hier toch niet langer blijven staan. (Hij gaat naar Marie toe.) Mejuffrouw, mag ik zoo vrij zijn, u te vragen.... zoudt u me ook precies kunnen zeggen hoe laat het is? Marie. O ja, mijnheer, 't is even over vieren. Hoogland. Dank u. (Ter zijde.) Over vieren? Er zal toch niets gebeurd zijn?.... (tot Marie.) Neem mij niet kwalijk als ik wat vrijpostig ben, maar ik wilde u vragen.... is u hier in Interlaken gelogeerd? Marie. Ja, mijnheer. Hoogland. Sinds lang? Marie. Sinds een dag of vier. Hoogland. Heeft u soms — 't zou toevallig kunnen wezen — want het komt me voor dat u ook een Hollandsche is — soms ontmoet juffrouw Marie van Eden uit Gelderland ? Marie (glimlachend.) Kent u die, mijnheer? Hoogland (lachend.) Of ik die ken? Zeker ken ik ze. Marie. Dat is vreemd, mijnheer, heel vreemd. Hoogland. Is dat vreemd? Marie. Ja, mijnheer, want ik ben Marie van Eden. Hoogland. Dat is sterk I (Hij ziet haar een oogenblik lachend aan.} Maar, neem mij niet kwalijk, dat ik niet begrijp, wat voor aardigheid er in steekt, om een naam aan te nemen, die u niet toekomt. Marie (eenigszins verward.) Die me niet toekomt? (ter zijde.) Hoe weet hij dat? Hoogland. Neen, beken het maar — u is niet Marie van Eden.. DERTIENDE TOONEEL. Marie, Hoogland, v. Balen. v. Balen (komt op den achtergrond op, kuchende als om hen niet onverwacht te storen.) Hm! Hm!.... (Beiden zien om en gaan naar hem toe.) Marie. Ah, mijnheer Van Bergen, is u daar eindelijk! v. Balen (verwonderd.) Ja.... En? Marie. Help mij even — mijnheer zegt, dat ik niet Marie van Eden ben. Hoogland. Zij is niet juffrouw van Eden. v. Balen (ziet hem verwonderd aan.) (Op Marie ivijzende.) Dat die juffrouw niet van Eden heet, ja, dat wist ik ook. Wist je dat? Hoogland (verbaasd.) Marie (tegelijk met Hoogland.) Wist u dat? v. Balen. Wel.... hoe heb ik het nu....? Hoogland. En je zegt me dat hier om vier uur Maar voordat we verder gaan, ik zie, dat je die dame kent — wil je me eens even aan haar voorstellen? v. Balen (in de uiterste verbazing.) Of ik je wil....? (Hij ziet beiden beurtelings zwijgend aan.) Of ik je wil voorstellen? Maar hoe is 't dan toch ? Speel je komedie ? Hoogland (tot Marie.) Ik begrijp er niets van, maar ik zie dat mijn goede vriend Van Balen totaal in de war is. Marie. Uw vriend Van Balen? Mulder, Draoiat. werken I. Hoogland. Ja, hij heet niet Van Bergen maar Van Balen; — ik zal zijn incognito nu ook maar opheffen, en.... v. Balen (valt hem in de rede.) In godsnaam, Frits, houd eens een oogenblik op. (Hij grijpt in wanhoop met beide handen naar zijn hoofd.) De heele wereld draait met me in de rondte! Laat me even tot bezinning komen. Marie (lachend.) Maar, mijnheeren, die zaak wordt hoe langer hoe meer gecompliceerd. We vallen van het eene raadsel in het andere. Ik heet geen Marie van Eden, dat geef ik toe, en mijnheer Van Bergen heet geen Van Bergen, en u heet misschien ook niet zooals uw naam is, en dan zijn we per slot van rekening allemaal iemand anders. Laten we toch zien, dat we uit die verwarring komen. v. Balen. Ik zie er geen kans toe. Marie (tot Hoogland.) Ik begin eenigszins te begrijpen, dat u hier iemand dacht te vinden. Hoogland en v. Balen (tegelijk.) Ja. Marie. Maar mij niet. Hoogland. Neen. v. Balen. Jawel. Marie (tot v. Balen.) Ja, u dacht het wel — maar mijnheer niet. v. Balen. Maar ik verzeker u, dat mijnheer.... Ik ben heelemaal de kluts kwijt. {Hij haalt in vertwijfeling de schouders op.) Marie. Een oogenblikje, mijnheer Yan Bergen.... ik wil zeggen Van Balen.... We moeten er toch uit zien te komen. (tot Hoogland.) Is het indiscreet te vragen, wie u dan eigenlijk verwachtte? Hoogland. Dat wil ik u met pleizier zeggen: juffrouw Marie Reiger uit Zutphen; die is hier in Interlaken; haar ouders hebben 't me eergisteren nog gezegd. Marie. Wachtte u Marie Reiger? Dat is mijn beste vriendin. Welzeker is die hier — en ook net als wij in 't hotel Victoria. v. Balen (nog altijd verward.) Wat? Die jonge dame.... die familie, waar we gisteren meê naar den Staubbach geweest zijn? Was dat dan eigenlijk Marie van Eden ? Of.... neen .... maar hoe is het dan nu? Marie (tot Hoogland.) Marie Reiger is eergisteren hier aangekomen. Zoo als ik u zei, 't is mijn beste vriendin. Zij logeerde bij haar oom te Ede op een buiten vlak bij het onze, en ze zou op denzelfden dag als wij, ook met haar oom en tante, naar Zwitserland gaan. Daar was toen een bijzondere reden voor, die de heeren niet behoeven te weten. Hoogland. Ik weet dat ze dien dag zou gaan. Dat was de 3de Augustus. Marie. Juist. Hoogland. En is dat niet gebeurd? Marie. Neen, want 's morgens toen we op het punt stonden om naar 't station te rijden, krijgen we een briefje, dat haar oom ongesteld was geworden en dat ze hun reis een dag of wat moesten uitstellen. Wij zijn toen maar doorgereden (tot Van Balen) naar het station Ede — u herinnert het u mogelijk wel — toen we u daar het eerst ontmoet hebben. v. Balen (die langzamerhand tot bezinning is gekomen.) Zeker, zeker, (tot Hoogland.) En dus is jouw Marie, Marie Reiger ? Hoogland. Natuurlijk! Maar beste kerel, wat heb je me dan geschreven ? v. Balen. Ik? — Wel, ik heb je alles geschreven. Hoogland. Maar je wist dan toch dat ik Marie Reiger meende. v. Balen. Wist ik dat ? Hoe wou ik dat weten ? Reiger.... Reiger Ik heb gisteren voor 't eerst van mijn leven dien naam gehoord. Je hebt me nooit dien naam genoemd. Hoogland. Heb ik je dien nooit genoemd? v. Balen. N00it — aan 't station Ede was er geen tijd voor. Jij moest naar den Haag, en je was pas weg of daar komt een jonge dame met haar oom en tante. Ik kon natuurlijk niet anders denken of zij was het. En al ben ik nu toevallig achter het geheim gekomen, dat ze niet van Eden heette, kon ik later toch moeilijk vragen: Juffrouw van Eden, hoe heet u eigenlijk? Marie. Daar zou ik zeker raar van opgekeken hebben, v. Balen. En jij hebt me naderhand nooit anders geschreven dan van Marie, mjjn engel Marie, mijn aangebedenMarie. Hoogland (lachend.) We hebben den boel mooi in de war gestuurd. Maar gelukkig is mijn Marie toch hier, en nu ga ik er dadelijk heen. — In 't Hotel Victoria, zegt u ? (Hij wil gaan.) Marie. Haast u niet al te veel, mijnheer. U zult nog een paar uur geduld moeten hebben. De familie Reiger is van morgen naar den Giessbach gegaan, maar ze komen vóór het souper terug. En dan zult u haar meteen kunnen feliciteeren, want u schijnt heel veel belang in haar te stellen. Hoogland. Hoe zoo? Marie. Wel, — ja, ik geloof niet, dat het een geheim behoeft te blijven — maar ze heeft 't me van morgen in vertrouwen verteld — ze heeft gisteren haar hart en haar hand weggeschonken.... v. Balen (verschrikt.) Daar heb je 't waarachtig al. Dat 's mijn schuld. Marie. .... Aan mijnheer Hoogland in den Haag. Een brief van haar papa heeft alles gedecideerd. Hoogland (vroolijk.) Maar Hoogland — dat ben ik! v. Balen. Dat is hij! Frits Hoogland — dat is hij! Marie (Hoogland de hand reikend.) Is u mijnheer Hoogland? Wel, dan feliciteer ik u van harte. Ik weet alles, hoor. v. Balen. En Frits, beste kerel, ik heb je ook nog niet gefeliciteerd — ik ben ten achteren. Maar — ik weet niet — ik ben nog zoo totaal in de war. Zeg me eens ik.... je weet niet wat er in me omgaat. (Hij gaat op Hoogland los, grijpt hem bij de schouders en schudt hem heen en weer.) Schud me reis wakker!.... Zeg me eens eerlijk en spot niet met me. (op Marie wijzende) Is 't nou waarachtig waar? Is dat jouw Marie niet? Hoogland. Neen, neen, neen. v. Balen. Weet je 't zeker? Hoogland (hartelijk lachend.) Of ik het zeker weet.... ? v. Balen (loopt van vreugde in de rondte.) O! 01.... Je weet niet — je weet niet.... (bedaard tot Marie.) Och, ziet u, 't is van pleizier dat hij zoo'n lieve vrouw krijgt. Marie {spottend.) En dus, als ik het geweest was, zou u het minder pleizierig gevonden hebben? v. Balen. Natuurlijk.... (hij herstelt zich.) Neen, neem me niet kwalijk, maar ik meen (hij ziet naar den achtergrond, waar de familie Breevelt en Duijs opkomen.) VEERTIENDE TOONEEL. De vorigen, Breevelt, mevrouw Breevelt en Duijs. v. Balen (gaat op Breevelt toe.) Ha, daar is mijnheer Breevelt en de heele familie.... We hebben nieuws, waarvan u allemaal zult opkijken. Duijs (hoogst ernstig.) Mijnheer Van Bergen, mag ik u even interrompeeren ? We hebben een veel te ernstige zaak te behandelen om naar uwe nieuwspraatjes te hooren. v. Balen. Mijnheer Duijs, ik spreek met mijnheer Breevelt en niet met u. Breevelt. Mijnheer Van Bergen, vergun me een enkel woord om u te zeggen, wat de reden is, dat we hier komen. Die reden is mij zeer onaangenaam — alleronaangenaamst — en — om kort te gaan — Mijnheer Duijs heeft mij meegedeeld, dat hij zware beschuldigingen tegen u heeft in te brengen; ik heb hem niet willen aanhooren, tenzij hij in uwe tegenwoordigheid zei, wat hij mij te zeggen had. Ik wist, dat wij u hier zouden vinden, en daarom.... v. Balen. Hemel, wat neemt dat heer de zaken tragisch op. Maar ik ben nu toevallig juist in zoo'n vroolijke stemming, dat ik al, wat ik misdaan heb in eens zal opbiechten en zelfs amende honorable wil doen. Ik begrijp, dat mijnheer Duijs nijdig is.... Hoor eens, ik was straks volstrekt niet in mijn humeur, en toen heb ik hem een hansworst genoemd — ik meen tenminste dat het een hansworst was — (tot Duijs) was 't niet? {Duijs ziet hem zonder te antwoorden met diepe verontwaardiging aan.) Nu, dat is hetzelfde, en ik heb hem geproponeerd om te duelleeren. Ziedaar de heele zaak. — Nu, ik trek den hansworst in — ik slik hem op als je wilt — en duelleeren wil ik ook niet meer. — Ziedaar! — uit. Duijs. Mijnheer Breevelt (Tot van Balen.) Met u spreek ik niet (Tot Breevelt.) Mijnheer Breevelt, 't is volstrekt niet uit. Die bagatellen, waarmeê die heer ons van de hoofdzaak zoekt af te leiden, zijn me niet de moeite waard, dat ik er mij mee ophoud, 'tls heel wat gewichtigers. v. Balen. Wat? Is er nog meer? Nu word ik waarachtig nieuwsgierig. Breevelt. Mijnheer Yan Bergen, heeft u er iets tegen, dat mijnheer Duijs in ons aller tegenwoordigheid zegt, wat hij tegen u heeft aan te voeren? v. Balen. In 't minst niet. Integendeel; — ik voel me zoo prettig gestemd, dat ik in staat ben, zelfs den allergrootsten onzin met pleizier aan te hooren en dat wil ik 252 een ander ook graag gunnen. Laat mijnheer dus maar vrij uitspreken. (Duvjs neemt met zekeren ernst eenige papieren uit zijn jaszak en ziet die in.) Hoogland (ter zijde tot van Balen.) Zeg eens, wat heb je met dien particulier uit te staan ? v. Balen. Ik geef je mijn woord van eer, dat ik er geen tittel of jota van begrijp. Hoogland (ter zijde.) Ik ben hier wel midden in de raadsels gevallen. Duus. Mijnheer Breevelt, op den eersten Augustus laatstleden is in den Haag een diefstal gepleegd van 8000 gulden bij den heer F. Hoogland Makie. Bij mijnheer.... ? Hoogland (Duijs in de rede vallende.). Met uw permissie, mijnheer, dat was ... Duijs. Mijnheer, val me, als 't u belieft, niet in de rede En als ik vragen mag, wie is u, mijnheer? v. Balen. (Tot Hoogland) Niet zeggen! — (Tot Duijs) Mijnheer is een vrind van me. Duijs. ü, zoo. — Ik zal voortgaan. — Een diefstal dus van 8000 gulden. (Bij deze woorden en bij elke volgende beschuldiging houdt hij een oogenblik op en ziet Van Balen tegelijkertijd veelbeteekenend aan.) Twee dagen dagen daarna was ik aan het station te Ede, en vond daar iemand, die zeer vreemde allures had, en met een zeer suspect handkoffertje bij zich, waar best 8000 gulden in verborgen konden zijn. — Hij raakte in zichtbare verwarring toen ik van dien diefstal bij den heer Hoogland sprak, zei aan een van de geëmployeerden, dat hij niet wist, waar hij heen zou reizen; gaf me daarna een verkeerden naam op toen ik me aan hem had voorgesteld, en beweerde, Van Buren te heeten-*— later reisde hij in uw gezelschap onder den naam van (hij ziet Van Balen strak aan) den naam van Van Bergen. Breevelt en Mevr. Breevelt. Van Bergen! duijs. Hij heeft me straks zelf bekend, dat dat zijn naam niet was. Marie (verontwaardigd.) Wat! Mijnheer Duijs, durft u te zeggen .... ? v. Balen. Als 't u belieft, laat hem uitspreken, want ik zie, dat hij nog meer in zijn tasch heeft, 't Is zoo amusant. Duijs. Maar er is meer. v. Balen. Dacht ik het niet? Duijs. De zich noemende mijnheer Van Bergen gaf voor in Wageningen te wonen. Ik heb daarheen getelegrafeerd om inlichtingen. Intusschen werd op mijn verzoek in de kamer van mijnheer onderzoek gedaan, en .... v. Balen (driftig op Duijs toegaande. Wat zeg je ? Wie permitteert jou om in mijn kamer... Hoogland (houdt hem tegen.) Kom, Willem, bederf jij 't spul nu niet. Laat hem nu ook uitpraten. Duijs. En wat vond men in de snippermand — want verder is men niet gegaan. — Ziehier (hij haalt eenige papieren te voorschijn.) Twee stukken papier, blijkbaar van brieven afgescheurd, met den naam F. Hoogland — den naam van den bestolene — en dan, wat veel ernstiger is, twee oude briefcouverten „aan den heer W. van Balen te Wageningen" en op zijn tafel een boekje, dat blijkens een opschrift aan denzelfden heer Van Balen heeft toebehoord. Breevelt. En mag ik ook weten, wat die naam Van Balen bewijzen moet? Duijs. Dat zal ik u zeggen. Op mijn telegram heb ik zoo even ten antwoord gekregen: primo, dat er in de laatste jaren nooit een schilder, genaamd Van Bergen, in Wageningen gewoond heeft. — En in de tweede plaats geeft de burgemeester van Wageningen bij deze gelegenheid kennis aan de politie van Interlaken — let wel — dat op den 3llen Augustus aldaar verdwenen is een ingezetene van die plaats, een schilder, genaamd Willem van Balen, waarvan men tot heden in weerwil van het zorgvuldigste onderzoek het spoor niet heeft kunnen terugvinden. Men vermoedt dat hij het slachtoffer van een afgrijselijke misdaad is geworden. — En nu vinden wij brieven en boeken van dien ongelukkige in het bezit van dien heer (hij wijst op Van Balen.) Ik heb hier niets meer bij te voegen. (Allen zwijgen eenige oogenblikken.) v. Balen (tot Hoogland.) Hoe vind j'em Frits? Hoogland. Kostelijk! v. Balen. Diefstal en moord. Makie. Nu kan ik het toch heusch niet langer uithouden. (zij schatert van 't lachen.) Mijnheer Duijs, wat is u aardig! Duus (gebelgd.) Aardig ? Marie. Ja, ijselijk aardig! (tot Breevelt.) Oom, mag ik u de zaak eens uitleggen ? Mevr. Breevelt. Maar, kind, wat wou jij nu uitleggen? Zoo'n ingewikkelde geschiedenis. Marie. Dat is niets. Maar, oom en tante, mag ik u eerst twee heeren voorstellen, waar ik pas kennis mee gemaakt heb. Vooreerst (op Hoogland wijzende.) Mijnheer Hoogland uit den Haag. Breevelt en Mevr. Brf.evei.t. Wat! Mijnheer Hoogland? v. Balen. De vriend, die me dien credietbrief bij vergissing op zijn naam bezorgd heeft. Duus (verbluft tot Hoogland.) U is u u is mijnheer ? Hoogland. Frits Hoogland — ja; — ik heb mijn geboorteacte wel niet bij me, maar toch is het zoo. Maar die diefstal — daar is geen woord van waar; — een krantenpraatje, mijnheer, eigenlijk een ouwe wijven- Mulder, Dram«t wevkeu I. ^ ' praatje mijnheer, begrijpt u? Een brief met geld aan mijn adres, die verkeerd bezorgd was; daar hebben ze die heele zaak op geborduurd. Ik ben nooit bestolen geworden. Duus (uit het veld geslagen.) Ja zoo! — Wel ei, wel. — Dat zou dus vervallen. (Tot Hoogland.) Ik feliciteer u wel. Hoogland (koel.) Dankje. Marie (tot haar oom en tante). En verder (Op van Balen wijzend.) Mijnheer Van Balen uit Wageningen. Breevelt (verwonderd.) Van Balen? Marie. Ja, — die om een bijzondere reden, die ik nog niet ken, onder den naam van Van Bergen gereisd heeft. Daar zijn meer menschen, die dat doen, zooals u weet, zonder dat ze daarom dieven en moordenaars zijn. Breevelt (lachend.) Ja, dat weet ik bij ondervinding. Marie. En nu is die mijnheer Van Bergen op zijn beurt verdwenen — spoorloos verdwenen. Op het oogenblik was hij nog hier: — daar stond hij, — daar, waar nu mijnheer Van Balen staat. Duijs (geheel van streek.) (Tot v. Balen.) U is.... u wil mijnheer Van Balen zijn? v. Balen. Ja, — en nu heb ik mij zeiven vermoord. Knap, he? Breevelt. Dat zal dan ook dienen te vervallen, mijnheer Duijs, want u zult mijnheer toch niet van zelfmoord beschuldigen ? Duijs (geheel in de war.) Misschien niet. Breevelt. Ik begin te gelooven, dat er van al uwe beschuldigingen even weinig zal overblijven als van dien spoorloos verdwenen mijnheer Van Bergen. Duijs. Ik — ik begin ook zoo'n flauw vermoeden te krijgen... Ik zal u eens wat zeggen. Ik ben al te scherpzinnig geweest. Dat was mijn fout. Breevelt. (Tot Van Balen.) Ik behoef u niet te zeggen, hoe ik van den beginne af over die praatjes van mijnheer gedacht heb; maar ik begreep dat er op eene of andere manier een eind aan moest komen. En dat is gelukt. Er is nog wel hier en daar iets, dat me niet recht duidelijk is bij voorbeeld, die naamsverandering. v. Balen. Ja, dat mag ik u eerst later vertellen. Bat is niet mijn eigen geheim; — dat is de schuld van juffrouw Reiger. Mevr. Breevelt. Wat? Marie Reiger? Is die er ook al in betrokken? Marie. O, tante, — en niet weinig; dat zult u eens zien! Ik weet het, maar ik mag het niet zeggen We zullen een vroolijken avond hebben. v. Balen. Daar ben ik zeker van, na al die akeligheden. Duijs (die langzamerhand geheel alleen ter zijde is blijven staan.) Ik zal u eens wat zeggen: ik geloof, dat ik verstandig zou doen met me te verwijderen. v. Balen. Ziedaar, dat is nu het eerste raisonable woord dat ik vandaag van je gehoord heb, mijnheer Duijs. Duijs (gaat groetende weg.) Ik hoop van de dames nog nader afscheid te nemen. v. Balen. (Roept hem na.) Begin maar vast aan je burgemeesters-brochure; die zal nu noodig worden. (Hij ziet op zijn horloge.) En nu, vrienden, het zal zachtjes aan tijd worden voor de table d'hóte. Mijn brave vriend hier staat op heete kolen (spotachtig tot Marie), omdat hij zoon honger heeft, weet u den heelen dag gereisd. (Tot Breevelt en zijne vrouw.) En wat er dan nog raadselachtigs is overgebleven, dat zullen we aan het dessert onder een glas champagne allemaal oplossen. (Tot Hoogland.) Ik heb me verbeeld, Frits, dat ik jou een dienst bewees, maar ik geef je mijn woord, (ter zijde op Marie wijzende) dat je mij een duizendmaal grooteren dienst hebt gedaan. EINDE, L> - I