zeker een langen tijd vorderen zullen. Maar men kome hieraan niet tegemoet door een »aanvulling« van de gekozenen, waardoor dezen zelfs minderheid kunnen worden; doch door voorloopige beperking van het terrein der bemoeienis. Men verklare den kring aanstonds bevoegd op een klein terrein; en vergroote dit, naarmate de bedoelde oefening en opvoeding groeien. Dat het personeel gelegenheid hebben moet, zich te uiten, staat vast. Zoowel in kleiner als in grooter bedrijf ontstaan de meeste moeilijkheden, doordat een misverstand voortduurde of een misstand niet opgemerkt werd, die bij openhartigen omgang zeer spoedig konden zijn uit den weg geruimd. Dat eerst. En dan schatte men de opvoedende kracht niet gering, die er in ligt, dat men iemand met vertrouwen tegemoet komt. Straks zal het personeel zelf mede aanwijzing kunnen geven omtrent de beste wyze, waarop een werkliedenreglement moet worden samengesteld, dat zeker niet uitsluitend »van boven-af«, dus allicht ook theoretisch en bureaucratisch, moet worden in elkander gezet*). Bij de bepaling van den werkkring der vertegenwoordiging van het personeel moet onderscheiden worden tusschen de drie terreinen, die hier zyn en die vrij duidelijk zijn aftebakenen. Men heeft de inrichting van het bedrijf, technisch en oeconomisch. Men heeft de regeling van de arbeidsvoorwaarden van het gansche personeel. Men heeft de toepassing van de bestaande bepalingen. Het schijnt ons toe, dat over het laatste de personeelvertegenwoordiging nooit zal mogen beslissen. Maar dat *) De heer Van Hettinga Tromp wijst in zy'n aangehaald artikel o. a. op de „lijdensgeschiedenis" van het Amsterdamsche werkliedenreglement. moeten worden erkend. De heer Van Hettinga Tromp meent, dat dit geen vraag meer is en de practijk zeer duidelijk heeft doen kiezen vóór de groepsvertegenwoordiging. Bij de splitsing naar politieke en godsdienstige overtuiging toch, die nu eenmaal bestaat, zal anders een directeur met twee, drie, vier vereenigingen van doen krijgen, die natuurlijk niet komen met gelijke wenschen of vragen. En naar wie moet dan geluisterd worden? Toch blijft ook hier nog een en ander optemerken. Kan een groepsvertegenwoordiging van den aanvang af zoo worden ingericht en zoo werken, dat de particuliere vereenigingen overbodig zijn, dan is dat zeker het beste. Maar waar particuliere vereenigingen ontstaan en voortbestaan, daar bewijst toch alweder de practijk, dat er behoefte aan gevoeld werd. En dan late men dezen drang zich vrij ontplooien; des te meer kans is er op gezonde ontwikkeling. Bij het bestaan van meerdere vereenigingen zal toch ook de eene allicht temperend kunnen optreden naast eventueele inderdaad overdreven wenschen van een andere; zal ook de meeste kans gegeven zijn, dat de groepsvertegenwoordiging al de schakeeringen onder het personeel omvat, omdat dan de organisaties tevens als kiesvereenigingen dienst doen; zal voor geen directie de moeilijkheid blijven, hoe zij te midden van tegenstrijdige wenschen zou moeten beslissen, want zij beslist na de inwinning van zooveel mogelijk volledige gegevens naar eigen inzicht. Met tal van gegevens, die zij juist door de verschillende kringen verkrijgt. En naar eigen inzicht, omdat zij de leiding heeft en de verantwoordelijkheid draagt. Het komt er op aan, dat men het veelvoudige maatschappij-leven laat groeien. Maar dat er tegelijk zij èn tegemoetkomend vertrouwen èn een vaste hand. De toepassing van het gezegde op groote particuliere bedrijven ligt zoozeer voor de hand, dat wij daarbij niet afzonderlijk stilstaan. Welke middelen moet en mag een vakorganisatie gebruiken en hoe is te oordeelen over de nu en dan aanbevolen middelen? Wy denken nu aan de vakorganisaties in particuliere bedrijven en letten dan op drie kwesties. Eerst de vraag van de erkenning der organisatie door den patroon. Moet iedere patroon iedere zich aandienende vakorganisatie erkennen? Vaneengrondwettigen plicht is hier zeker geen sprake, gelyk boven *) werd aangetoond. Van een zedelijke roeping zouden wij echter in de meeste gevallen terdege willen spreken De patroon moet beseffen, dat zyn arbeiders vaak gemakkelijker door een organisatie dan in eigen persoon zich tot hem wenden en hy moet blijken geven van een blik, breed genoeg om dit te kunnen goedkeuren, en dus ook open zulk een vertegenwoordiging tegemoet treden. Dit is geheel iets anders dan de erkenning, dat hij geen regeerder is in Zjjn eigen bedrijf en dat het absolutisme er plaats moet maken voor de democratie.2) Deze eisch is inderdaad een dwaasheid. Het wil ons maar niet duidelijk worden, welk zedelijk recht de arbeider heeft om medezeggenschap te vergen; al zal *) Zie blz. 138. SPIEKMAN' a" w- blz- 107 • «de strijd over het absolute, onaantastbare gezag der patroons in fabriek en werkplaats.... de bedoven ** ab80lutisme en de dem°cratie in de industrieele een ver-ziend patroon wel doen, zijn »absolutisme« te verzachten of in te perken en met de werklieden zooveel doenlijk in overleg te treden, omdat tegemoetkomend vertrouwen de samenwerking en samenbinding kweekt, omdat bovendien inderdaad menige goede wenk van de zijde der werklieden kan worden gegeven. Het »recht« op medezeggenschap kan trouwens blijkbaar ook door de hartstochtelijke verdedigers er van niet worden aangewezen. Zy brengen het enkel tot hetgeen kan worden afgedwongen en laten de vraag naar het recht rusten. *) Macht is echter geen recht. Eén uitzondering willen wij pleiten op den gegeven regel, dat de organisatie worde erkend. Er zijn patroons in kleine, overzienbare bedrijven, die hun arbeiders kennen, met hen medevoelen, zich voor hun toestanden meê verantwoordelijk weten, voor klachten toegankelijk zijn. Wij staan aan hun zijde, als zij wenschen, uitsluitend met hun eigen werkvolk te spreken. Hierftcw zelfzucht zijn, die zich vermomt; de begeerte om met het eigen werkvolk spoediger af te rekenen, maar die zich tooit met het fraaie kleed van »roeping« en «verantwoordelijkheid». En dat is natuurlijk dubbel verwerpelijk. Maar wie zijn roeping en verantwoordelijkheid *) H. Spiekman, a. w., blz. 198: „De werklieden hebben, kan men zeggen, recht op zooveel invloed op de fabriek, op de regeling der productie en de verdeeling van den arbeid, als de kracht hunner organisatie hun veroorlooft te bereiken." Hetzelfde in zyn latere brochure: Loonslavernij. Alleenheerschappij der werkgevers of medezeggenschap der arbeiders? Amsterdam, Brochurenhandel S.D.A.P. 1908. Aldaar blz. 4: „het veroveren van het medezeggenschap voor de arbeiders ook binnen het bedrijf, niet als een welwillendheid van den een of anderen ondernemer, maar als een vrucht van de zelfkracht, de bewustheid, het verantwoordelijkheidsgevoel bü de arbeidersklasse." verstaat, toont ze te verstaan en — gezien den aard van zjjn bedrijf er aan voldoen kan, die is in zyn zedelyk recht, zoo hjj alle tusschenkomst van vreemden weigert en zoo hy miskenning en krenking vindt in het klagen door middel van een organisatie in plaats van het klagen in persoon onder vier oogen. Het tweede punt betreft de werkstaking. Wy achten, dat in bepaalde gevallen dit middel geoorloofd is, maar dat elk geval op zich zelf moet worden beoordeeld.*) Waren alle andere middelen eerst beproefd ? Is de grief billijk? Is het geschil van zulk een gewicht, dat daarvoor het uiterste middel mocht worden aangewend? Wjj achten daarnaast, dat elk het recht heeft, deze zaak met zyn geweten uit te maken en de eene arbeider dus anders dan de andere handelen mag; dat wie om des gewetens wil voortarbeidt of een staker vervangt, niet smadelijk »onderkruiper« geheeten mag worden. Wij achten, dat waar een opzegtermijn overeengekomen is, deze moet worden in acht genomen. — Hoe wy over de uitsluiting denken, volgt uit het gezegde vanzelf. Ook hier nemen wy dus het zwakschynend standpunt in, dat elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld en geen algemeene regel kan worden gesteld. ') Wij gaan hier niet in op netelige kwesties als deze, of juridisch gesproken, werkstaking beëindiging is van de dienstbetrekking dan alleen het opschorten van de overeenkomst en het niet nakomen van een der verplichtingen. De zaak is uitvoerig behandeld in de iweede Kamer by de behandeling van het ontwerp-arbeidscontract en het 12 Juni 1906 aangenomen artikel 1639<. Zie de gehouden eraadslagingen. Voorts Sociaal Weekblad van 9 en 16 Juni 1906 en Jhr. Mr. H. Smissaert, Contra het recht van Werkstaking in Pro en Contra. Baarn, Hollandia-drukkerü 1906; blz. 32 en passim. Wie het klassenstrijd-dogma belijdt, staat veel gemakkelijker : in een staking is het recht aan de zijde der arbeiders. Ook al is in een bepaald geval de schuld bij den arbeider of de aanleiding tot de staking veel te gering daarvoor: een staking is een onderdeel uit den grooten worstelstrijd der klassen, waarin de arbeidersklasse het recht aan haar zijde heeft, zij verdient dus steun en wie om bijkomstigheden (de ongemotiveerdheid van déze staking of het on-tactisch optreden van dézen arbeider) zijn klasse-genooten in den rug aanvalt door onderkruiper te worden, die verdient het schandmerk.1) Ziedaar een standpunt, dat duidelyk is. Merkwaardig, dat ook op dit punt kentering komt. Noch Het Volk, hetofflcieele orgaan van »de« Arbeiderspartij, noch het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (N. V. V.), waarin de »neutrale«, den klassenstrijd strijdende vakvereenigingen zjjn georganiseerd, staan langer op dit standpunt. Zy steunen niet meer elke staking; vooral onder invloed van het woelen der anarchistische elementen hebben zij een nieuwe gedragslijn aangenomen en zijn ook hier tot de practijk van de vooruitstrevende »burgerlijke« kringen genaderd. Dit beduidt echter een groote verandering in principe tegelijk. Nu zal meteen het optreden van de politie ter bescherming van de arbeidswilligen moeten worden goedgekeurd in beginsel en geen »kapitalisten-knechterij« meer kunnen heeten; want ook volgens de aanhangers van de klassenstrijd-leer kunnen arbeidswilligen het recht aan hun zijde hebben. Waarmede wij zijn genaderd tot het beoordeelen van elk geval op zich zelf. Wellicht zal nu de roode pers nog een stap verder willen gaan en erkennen, dat de politie eigenlijk ook ') Zie de uiteenzetting van Kutter, a. w., S. 87. niet optreedt ten bate van de werkwilligen, maar in het belang van de orde en tot wering van geweld, opdat niet met de vuist worde uitgemaakt, wat recht is; opdat niet straks door gespuis gegrepen worde naar bom of brandfakkel, waarbij zeker — zooals in Antwerpen geschied is — de Sociaal-democraten zich zouden haasten te verklaren, dat zij geen verantwoordelijkheid dragen willen voor zoodanige daden en geen gemeenschap hebben willen met de bedrijvers ervan. Een derde vraag is deze: of georganiseerden mogen weigeren te werken met ongeorganiseerden, tegelijk de vraag van het «verplichte lidmaatschap der vakvereeniging«. Men gevoelt het belang van deze kwestie, die zeer ingrijpt in het zedelijk besef der arbeiders. Er is altoos een groote kring van personen, die toezien, niet meê-doen, wel vruchten plukken; die zich geen opoffering getroosten van tijd en contributie-geld; die geen moeite en inspanning te koste leggen, maar toch ook geen gewetensbezwaar hebben om de voordeden mede te genieten, verkregen door den arbeid van hen, die zich wèl allerlei getroostten en zich wèl inspanden. Menschen dus van weinig ontwikkeld zedelijk besef. Moet men nu met hen samenwerken? Bovendien stellen de ongeorganiseerden het eenmaal verkregene voortdurend in de waagschaal. Wantniemand kan berekenen, wat zij zullen doen, of zij verkregen overeenkomsten niet straks eenvoudig zullen ter zijde laten en voor ongunstiger arbeidsvoorwaarden dan die eenmaal verkregen waren, aan den arbeid zullen gaan. Moet men nu met hen samenwerken? Het komt ons voor, dat ondanks het overwogene de besliste weigering van die samenwerking verkeerd is. En wel, omdat wij alleen van zuiver zedelijke middelen gebruik gemaakt willen zien. Deze moeten nadrukkelijk worden aanbevolen. Laat men door overreding den patroon doen zien, dat hij hier kan medehelpen, om de eigen zedelijke opvoeding der arbeiders te doen bevorderen door de niet-georganiseerden, gemakzuchtigen, afwachtenden te weigeren. Laat men werken op het «eergevoel* der arbeiders en door argumenten trachten hen te overtuigen van hun roeping. Maar laat geen dwang hier werken.x) Met dit laatste te zeggen zijn wij genaderd tot de samenvatting van wat over de middelen moest worden in het midden gebracht. Het is in één woord dit: dat christenen niet willen handelen naar den regel»macht is recht«, noch de geoorloofdheid van een middel beoordeelen naar de verkregen resulaten. «Wat baat het een mensch, zoo hy de geheele wereld gewint en lydt schade aan zijne ziel?« 2) Zedelijke schade, schennis van beginsel, deuking van heilige drijfveeren kan nooit worden opgewogen door de verkregen stoffelijke vrucht. Er komt een oogenblik, waarop de christen terugtreedt en liever alles zich ontglippen laat dan te grijpen naar een middel, waarbij hy niet bidden noch Gods goedkeuring verwachten kan. Dit standpunt te verwarren met dat van een energie-looze, stilzittende loomheid kan alleen hij, die den afstand niet beseft tusschen ') Zie de behandeling van dit punt in het Proces- Verbaal der Christelyk-sociale Conferentie, blz. 40 enz. *) Matth. XVI : 26. Zie daarbij het uitnemend artikel van den heer A. W. van Wijk in De Hervorming van 12 October 1907. De schrijver, modern predikant en voorstander van de socialisatie, bestrijdt daarin de taktiek der „christen-socialisten", die in godsdienstig, kerkelijk en oeconomisch opzicht zijn geestverwanten zjjn. fatalistische berusting en christelijke gehoorzaamheid aan God.*) De laatste is geen teeken van slapheid, onderstelt integendeel groote karakter-kracht. Blijft nog de groote vraag, of voor de toepassing der gegeven beginselen de organisatie van christenen in afzonderlijke vereenigingen eisch is, dan of zij hun plaats moeten zoeken in de algemeene organisaties. De vraag is voor christenen van dubbel gewicht, omdat schier voortdurend door de »neutralen« de oprichting van christelijke organisaties wordt geweten aan opzettelijke en welbewuste onoprechtheid; aan de poging namelijk niet om het eigen beginsel veilig te stellen, maar om de klasse der arbeiders te verdeelen en zoo zwak te maken tegenover de aaneengesloten klasse der patroons. Dan brengt dus het christelijk beginsel geen eigen leven, maar verricht het »handlangersdiensten aan het kapitalisme* en wordt het alleen daartoe te voorschijn gehaald. Hier is de zuiverheid van onze christelijke overtuiging in geding en de eer van Hem, Dien wij in onze vergaderingen aanroepen. Ons antwoord op de gestelde vraag luidt: dat de oprichting van godsdienstig-gekleurde vakvereenigingen onnoodig moest zijn en ook overal onnoodig en verkeerd is, waar de traditiën onder ons volk nog sterk genoeg werken, om te waarborgen, dat geen christelijke overtuiging zal worden gekwetst. ') Zie hoofdstuk V over Maatschappelijke misstanden en Christelijke berusting. Het orgaan van het N. V. V., de Vakbeweging, heeft nadrukkelijk verklaard:*) Wy betreuren, dat nu die neutraliteit ons in de schoenen geschoven wordt, terwijl wij ons niet bewust zijn, ons ooit neutraal verklaard te hebben; als wy het gedaan mochten hebben, dan is dat heusch per ongeluk geschied. (Anderen) mogen neutraal ztjn, wy niet. Wij voeren den strijd tegen de bezittende klasse, evengoed als de S. D. A. P. Uit hetzelfde beginsel als deze.... De klassenstrijd is ons uitgangspunt.... En de officieele Partij-resolutie van het Internationaal Socialistisch Congres te Stuttgart in 1907 luidt o. a.: Ligt de taak van de socialistische partij vooral op het gebied van den politieken strijd van het proletariaat, die van de vakverenigingen ligt vooral op het gebied van den maatschappelijken str\jd van de arbeiders. Elk van beide organisaties heeft een door haren aard bepaald eigen gebied, waarop zij haar werk volkomen zelfstandig moet bepalen. Daarnaast is er echter een steeds aangroeiend gebied van den proletarischen standenstryd, waarop slechts by eensgezinde samenwerking overwinningen te behalen zijn. Het congres acht het in het belang van de arbeiders, dat er in alle landen innige betrekkingen tusschen party en vakvereenigingen aangeknoopt en onderhouden worden. Bij verschil van meening over de doelmatigheid van de middelen, in den bevrydingsstrijd van het proletariaat gebruikt, moeten zij elkander raadplegen. De vakvereenigingen zullen hun plicht in den bevrydingsstrijd der arbeiders slechts dan kunnen vervullen, wanneer zy zich by hun handelen door den socialistischen geest laten leiden. De party heeft ten plicht, de vakvereenigingen in hun streven naar verheffing en verbetering van den socialen toestand der arbeiders te steunen en by hun parlementair werk het streven en de eischen der vakvereenigingen te laten gelden. !) Aangehaald in Sociaal Weekblad van 2 Maart 1907. Welnu: den klassenstrijd strijden de christenen niet mede. En voor hen is dus in de neutrale organisaties geen plaats. Deze gedachte dreigt echter een phrase te worden. Zij is zoo dikwijls uitgesproken en zoo gehoorzaam herhaald, dat allicht de zin en inhoud er by velen uit wegschiet en alleen de woorden overblijven; een verderfelijk ding, vooral in christelijke kringen. Waarom staan wij tegenover den klassenstrijd? *) Om het einddoel door dit begrip gesteld öf om de middelen door dit woord meteen gegeven? Het komt ons voor, dat de vakorganisatie in elk geval niet over het einddoel der tegenwoordige oeconomische ontwikkeling beslist; onverschillig of men privaatbezit wenscht of socialisatie, de vakbeweging bedoelt: verbetering binnen de grenzen van de bestaande maatschappij-orde. Wie er iets anders mede bedoelt, komt er door in hopelooze verwarring. Het einddoel laten wij hier rusten. Maar dan moet het werk der vakvereenigingen ook niet scheef worden voorgesteld in bewoordingen als deze,2) dat men voortdurend zal pogen het loon te verhoogen en den arbeidstijd te verkorten, zonder zich een grens te stellen »omdat ergens op dien weg de belangen der patroonsklasse te veel geschaad zouden worden* en zonder voorop te stellen of als natuurlijke grens aan te nemen »dat de positie en de voorrechten der ondernemers daaronder niet zouden mogen lijden». Want de vakbeweging vindt haar natuurlijke grenzen niet in het belang van 'n klasse, maar in den aard van het bedrijf, gelijk *) Over het dubbelzinnige van dit woord zie hfdst. VIII. *) Aldus Spiekman, Doel enz.; blz. 204. de sociaal-democratische coöperaties zelf toonen te gevoelen. *) Maar het woord »klassenstr\jd« geeft tegelijk de middelen aan, waarmede wordt gestreden. De verdachtmaking en de opwekking der zelfzucht en de prediking van. macht is recht; de totale omkeering der zedelijke begrippen en de vergiftiging van den ganschen omgang der verschillende kringen. Hier ligt ons eigenlijke bezwaar. De voorwaarden, die van deze of van gene zijde worden gevraagd kunnen verschillen in tempo en strekking; maar daarin ligt niet het eigenlijk verschil tusschen de christenen en de neutralen: dat ligt in den geest, die hun gansche actie bezielt.s) En daar staan wij absoluut tegenover. Zijn wij hiermede aan het eind van de scheiding? Kunnen alle christelijk-gevoelenden nu verder samengaan? Het ware zeer gewenscht en het zou allicht mogelijk zijn, zoo niet in de Roomsche Kerk de geesteljjkheid een invloed vroeg op den gang der maatschap- ') Zie de uitspraak van H. Polak, aangehaald op blz. 144. J) Een duidelijk voorbeeld, hoe moeilijk het is, aan neutralen te doen gevoelen, van hoeveel belang voor ons de middelen zijn, leverde onlangs Onze Strijd, het orgaan van den Bond van Kantoor- en Handelsbedienden. Ten bewijze, dat allen in dien Bond een plaats kunnen vinden, schrijft het blad: Onze Bond vraagt van hen, die toetreden, niets anders dan dat zy twee feiten als zoodanig erkennen: le. dat de bedienden ter voorziening in hun levensonderhoud uitsluitend zijn aangewezen op den verkoop hunner arbeidskracht, d.i. dat z« loonarbeider zyn; Ze. dat hunne belangen als loonarbeiders verdedigd moeten worden tegenover de patroons. & Maar het blad voelt blijkbaar niet, dat reeds in die formuleering: „moeten verdedigd worden tegenover" een kwestie van beteekenis schuilt en nog veel minder, dat nu noodzakelijk een 3e moest volgen, waarin dan werd uiteengezet, hoe die verdediging zou moeten geschieden. Daarover echter geen woord. peljjke bemoeienissen, die voor den Protestant zeker ondragelijk is. Dit is niet de eenige kwestie. Er zijn diepgaande theoretische verschillen tusschen de Roomsche en Protestantsche beschouwing, die zich ook op sociaal terrein doen bemerken.x) Maar de vraag, of deze gewichtig genoeg zyn voor het voltrekken van een scheiding is van zuiver theoretisch belang geworden, sinds in Nederland in 1907 de bisschoppen de onderwerping der vakvereenigingen onder het gezag van de kerk hebben geëischt. Nu moeten de Protestanten alleen gaan. Verdere scheiding onder hen naar de kerken, waartoe zij behooren, schijnt ons voor de vakbeweging door niets geboden en voor den invloed van het christelijk beginsel verderfelijk.2) Derhalve worde gestreefd naar de oprichting en het tot bloei brengen van Protestantsch-christelijke vakorganisaties. En dat met kracht. Want de zegen van ons volk en de ontvouwing van het christelijk beginsel hangt er aan. ') Zie hoofdstuk XI over De taak van de kerken. J) De Christelijke Nationale Werkmansbond, een Nederlandsche Hervormde, dus kerkelijke vereeniging, bevordert volgens art. 2 van zijn Statuten ook de kerkelijke vakorganisatie. Op de Jaarvergadering van dien Bond te Enschedé in September 1907 is echter met algemeene stemmen aangenomen, dat daar, waar deze kerkelijke vakorganisatie geen kans van slagen biedt, het oprichten van „onafhankelijke, christelijke vakvereenigingen" wordt toegestaan. Een groote stap vooruit dus. In zijn Standaard-artikelen over Sociale organisatie onder eigen banier (afzonderlijk uitgegeven bij J. Bootsma, den Haag, 1908) heeft Dr. Kuyper de „Hervormde vakorganisatie vanDr. J. Th. de Visser" als uit het leven opgekomen aanvaard. In een volgend nummer van het blad heeft de schr. echter dit oordeel teruggenomen. Als wij als christenen ons niet organiseeren, dan moeten wij het aan onszelven wijten, wanneer bij de vaststelling van loon en arbeidsduur, de regeling van Zondagswerk en Zondagsrust, het proclameeren van een staking of uitsluiting met ons absoluut niet wordt gerekend en wij meê moeten, gewillig of onwillig. Dan is het onze schuld, wanneer niet blijkt, dat onze geestelijke overtuiging de stuwkracht z\jn kan voor maatschappelijk leven. Dan is het onze schuld, wanneer de krachtig-willenden ons voorbij gaan en een plaats zoeken in de rij der »neutralen «, omdat ginder de werklust is en de dofheid hier. W\j moeten vooruit.l) Onze vakpers kan de vergelijking met de neutrale pers niet doorstaan. En met zeer groote waardeering voor wat door weinige stevige voormannen wordt gedaan, moet toch gezegd worden, dat de krachten niet werken, die toch in de christelijke gemeente inliggen. En die dus wel werken kunnen, zoodra maar de rechte wegen zyn gevonden en trouwe, onzelfzuchtige toewijding daarop gaat. Afgewacht moet worden, of het „Christelijk Arbeids-Secretariaat" er in zal slagen, een gezonde christelijke vakactie in het leven te roepen, voortgekomen uit de onafhankelijk bestaande organisaties en die, welke of met „Patrimonium" of met den „Christelijken Nationalen Werkmansbond" nauw verbonden zijn. In den loop dezesjaars heeft het blad Patrimonium verzekerd, dat dit Verbond de oprichting van vakorganisaties zal blijven bevorderen. Intusschen is den 30sten April 1908 in een te Utrecht gehouden vergadering het Christelijk Nationaal Vakverbond gesticht op initiatief van „Unitas" en het „Christelijk Arbeids-Secretariaat." Als grondslag werd aangenomen: Het Christeltjk-Nationaal Vakverbond aanvaardt den Christelijken godsdienst, het gezin en het privaat bezit als de onmisbare grondslagen, waarop een gezonde sociaal-economische samenleving kan en moet worden gebouwd. HOOFDSTUK VII. Hoe de verhouding van Christendom en SociaalDemocratie te bepalen is. Natuurlijk zal christelp-sociale studie ook haar oordeel omtrent en haar standpunt tegenover de SociaalDemocratie hebben te bepalen. Maar gelijk overal, zoo hangt ook hier zeer veel van de gevolgde methode af. In zekeren zin is hier de methode zelfs hoofdzaak. Juist bij de vergelijking van twee grootheden, die liggen in een verschillend vlak, waarvan de eene eeuwig, de andere voorbijgaande is, moet op de te volgen methode alle aandacht zijn gevestigd, omdat de verkregen resultaten van tijdelijk belang zijn, maar de gekozen weg telkens weder zal moeten worden gevolgd. Allerlei is er, waardoor in onze dagen het onderzoek verzwaard is. Naast het ongrijpbare en onbegrensbare van de Sociaal-Democratie, dat later afzonderlijk ter sprake komt, staat hier de tegenwoordige politieke constellatie in Nederland. Van 1901 tot 1905 was er een rechtsch Ministerie, dat «christelijk* heette en dus de meest tastbare en klare belichaming zou moeten brengen van practisch christelijk leven. Het werd door geen partij feller bestreden dan door de SociaalDemocratie. Politieke mannen van den eersten rang vragen zich af, of er op den duur nog wel een middenstof zijn zal tusschen de beide uiterste partijen, die Het zou, zoo meent dus de Sociaal-Democratie, de opheffing van een maatschappelijk onrecht zijn, wanneer met dit loonstelsel, het stelsel van patroons naast arbeiders geheel werd gebroken door de wegneming van den stand der patroons. Wanneer de productiemiddelen niet waren in de handen van enkelen, tegenover wie dan dus noodzakelijk de massa van bezitloozen staat; maar zij waren in de handen van allen, de gemeenschap, den staat — dan zou de opbrengst van aller arbeid aan allen komen en werd er recht gedaan. Daarom begeert men de Socialisatie van de productie-middelen. D. i. de zaken, die wij gebruiken voor levensonderhoud en voor genot, mogen blijven in het privaat-bezit der afzonderlijke personen; maar wat voor de voortbrenging dient en daarvoor onmisbaar is, de grond en de andere arbeidsmiddelen, dat mag niet aan sommigen worden gegund, terwijl het van anderen geweerd blijft. Wat allen behoeven, moet allen behooren, zullen niet sommigen leven in slaafsche afhankelijkheid van anderen. Hoe die »Toekomst-staat« zal zijn geregeld, kan moeilijk in bijzonderheden worden uiteengezet; maar de regeling van de productie en de verdeeling van de opbrengst zal er geschieden voor allen en door of namens allen. Niet alleen echter dat de vervanging van Privaatbezit door Communaal bezit wordt gewenscht geacht, de Sociaal-Democratie ziet deze vervanging komen; Die Socialdemocratie in ihren Wahrheiten und Irrthümern. S. 26, 217 en passim. Voorts natuurlek de grootere werken als van Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde. Haarlem, Bohn, 1896; Mr. M. W. F. Treub, Het wjjsgeerig-eeonomisch stelsel van Marx. Haarlem, Tjeenk Willink, 1902; Mr. J. d'AuLNis de Boubouill, Het hedendaagsche Socialisme, toegelicht en beoordeeld. Amsterdam, van Kampen, 1886. vindt die reeds in den gang der maatschappelijke ontwikkeling, waarin de Verelendung is te zien. De kapitalistische voortbrengings-w^jze toch (d. i. die, waarbij de voortbrengings-middelen zijn in de handen van enkelen) heeft ten gevolge,x) dat de bezittende klasse zich steeds meer en meer verrykt ten koste der niet-bezitters, wier armoede toeneemt met hun groeiend aantal en die worden vermeerderd door die leden van den ondergaanden middenstand, welke door de onmogelijkheid om de concurrentie tegen het groot-kapitaal vol te houden, hun kleinbezit hebben verloren en tot proletariërs zyn gemaakt. Toenemende werkeloosheid tegenover overmatig lange arbeidsdagen, gebrek aan koopkracht by de massa, waardoor de ontzaglijke vermeerdering van het maatschappelijk arbeidsvermogen haar niet ten goede komt, en de snelle opeenvolging van crisissen en faillissementen bewijzen, dat onder het stelsel der bestaande particuliere voortbrengingswijze de menschheid de productie niet meer kan beheerschen. Nevens deze teekenen van ondergang der bestaande voortbrengingswijze voeren de noodzakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend getal personen en de vereeniging van dezen tot alle concurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) noodwendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging (Socialistische maatschappij). Men ziet dus een voortdurend verarmen der armen en verrijken der rijken en ziet in deze »Verelendung« het proces, dat ons straks brengt tot een toestand, waarin de bezittenden een zoo zeer klein getal vormen en de bezitloozen een zoo zeer groote menigte, dat dan door onteigening dier weinigen, door een ') Woorden uit de „Beginselverklaring" van de Nederlandsche Sociaal-democratische Arbeiderspartij. Het zou, zoo meent dus de Sociaal-Democratie, de opheffing van een maatschappelijk onrecht zijn, wanneer met dit loonstelsel, het stelsel van patroons naast arbeiders geheel werd gebroken door de wegneming van den stand der patroons. Wanneer de productiemiddelen niet waren in de handen van enkelen, tegenover wie dan dus noodzakelijk de massa van bezitloozen staat; maar zij waren in de handen van allen, de gemeenschap, den staat — dan zou de opbrengst van aller arbeid aan allen komen en werd er recht gedaan. Daarom begeert men de Socialisatie van de productie-middelen. D. i. de zaken, die wij gebruiken voor levensonderhoud en voor genot, mogen blijven in het privaat-bezit der afzonderlijke personen; maar wat voor de voortbrenging dient en daarvoor onmisbaar is, de grond en de andere arbeidsmiddelen, dat mag niet aan sommigen worden gegund, terwyl het van anderen geweerd blijft. Wat allen behoeven, moet allen behooren, zullen niet sommigen leven in slaafsche afhankelijkheid van anderen. Hoe die »Toekomst-staat« zal zyn geregeld, kan moeilijk in bijzonderheden worden uiteengezet; maar de regeling van de productie en de verdeeling van de opbrengst zal er geschieden voor allen en door of namens allen. Niet alleen echter dat de vervanging van Privaatbezit door Communaal bezit wordt gewenscht geacht, de Sociaal-Democratie ziet deze vervanging komen; Die Socialdemocratie in ihren Wahrheiten und Irrthumern. S. 26, 217 en passim. Voorts natuurlijk de grootere werken als van Mr. N. G. Piebson, Leerboek der Staathuishoudkunde. Haarlem, Bohn, 1896; Mr. M. W. F. Treub, Het ^fg!e^gn-eC0n0miSCh stel8el van Marx. Haarlem, Tjeenk Willink, 1902; Mr. j. d'aülnis de Boubouill, Het hedendaagsche Socialisme, toegelicht en beoordeeld. Amsterdam, van Kampen 1886 vindt die reeds in den gang der maatschappelijke ontwikkeling, waarin de Verelendung is te zien. De kapitalistische voortbrengings-wijze toch (d. i. die, waarbij de voortbrengings-middelen zijn in de handen van enkelen) heeft ten gevolge,x) dat de bezittende klasse zich steeds meer en meer verrijkt ten koste der niet-bezitters, wier armoede toeneemt met hun groeiend aantal en die worden vermeerderd door die leden van den ondergaanden middenstand, welke door de onmogelijkheid om de concurrentie tegen het groot-kapitaal vol te houden, hun kleinbezit hebben verloren en tot proletariërs zijn gemaakt. Toenemende werkeloosheid tegenover overmatig lange arbeidsdagen, gebrek aan koopkracht by de massa, waardoor de ontzaglijke vermeerdering van het maatschappelijk arbeidsvermogen haar niet ten goede komt, en de snelle opeenvolging van crisissen en faillissementen bewijzen, dat onder het stelsel der bestaande particuliere voortbrengingswijze de menschheid de productie niet meer kan beheerschen. Nevens deze teekenen van ondergang der bestaande voortbrengingswijze voeren de noodzakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend getal personen en de vereeniging van dezen tot alle concurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) noodwendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging (Socialistische maatschappij). Men ziet dus een voortdurend verarmen der armen en verrijken der rijken en ziet in deze »Verelendung* het proces, dat ons straks brengt tot een toestand, waarin de bezittenden een zoo zeer klein getal vormen en de bezitloozen een zoo zeer groote menigte, dat dan door onteigening dier weinigen, door een ') Woorden uit de „Beginselverklaring" van de Nederlandsche Sociaal-democratische Arbeiderspartij. revolutie öf alles omverwerpend öf vrij geleidelik en zonder al te groote schokken het omslaan zal plaats hebben van onze kapitalistische, d. i. privaatbezit der productie-middelen kennende maatschappij in de nieuwe socialistische maatschappij-orde met haar communaal-bezit dier middelen. De vier genoemde factoren vormen echter niet de geheele tegenwoordige Sociaal-Democratie. Naar twee zijden valt nog onvolledigheid aan te wijzen. Ter eener zijde wordt door onze ontleding in de samenstellende deelen het eigenlijke hart en wezen van het Socialisme miskend, dat in ieder geval ook is een kreet om recht, een opkomen tegen onrecht, de boodschapper van een ideaal, de verkondiger van de mogelijkheid van een beteren toestand reeds hier en reeds nu. Wij hebben in ons vorige hoofdstuk er met nadruk op gewezen. Maar aan den anderen kant kent men een beweging nog niet, zoo men enkel haar theorieën kent en niet ook rekent met haar practpen. Het is een schijnbaar zeer logische eisch, dat men het karakter van een kring of partij bepale naar de geschreven statuten of reglementen of beginselverklaringen; en dat men niet speure naar een paar min gelukkige woorden of daden van een paar partijgenooten, om daarnaar dan een gansche partij te beoordeelen. Inderdaad is dan ook dit laatste een »kleine* wijze van doen, gelijk boven mede uitdrukkelijk erkend werd. Maar daarmede is nog niet gezegd, dat de gestelde eisch billijk en goed is, om namelijk bij de beoordeeling alles ter zijde te laten, wat niet in programmata en partij-resoluties is uitgedrukt. Want naast de theorie staat altoos de practijk, die menigmaal verheldert, hoe de theorie is bedoeld, en menigmaal doet zien, welke geest in de theorie is belichaamd. J) Wie nu ter beoordeeling van de Sociaal-Democratie ook let op haar practijk, stuit aanstonds op den Klassenstrijd, die het kenmerk der socialistische partij is tegenover alle »burgerlijke« partijen. Hoe vaak ook in practische eischen van samengaan blijken mogetusschen de socialistische en alle andere partijen of groepen: hèt kenmerk van de Socialisten is, dat zij en zij alleen den klassenstrijd voeren. Wat dit beduidt? Hun eigen verklaring is deze:s) Onder den invloed van de (in gang zijnde) oeconomische revolutie heeft een deel van het proletariaat zich vereenigd, met het doel om de totstandkoming der socialistische voortbrengingswijze te bevorderen. Bij dit streven stuit het op den tegenstand der bezittende klasse, die hierbij gebruik maakt van de staatsmacht om het bestaande oeconomische stelsel te handhaven, waarbij zij steunt op dat gedeelte van het proletariaat, dat nog niet tot bewustheid van zijn taak als revolutionaire klasse is gekomen. Hieruit heeft zich de klassenstrijd ontwikkeld, die zich zoowel openbaart in den strijd eener zelfstandige arbeiderspartij om de politieke macht en ter opwekking van het klasse-bewustzijn ') Ook Schall, a. w. S. 167 erkent, dat voor de beoordeeling van het geheel hierop mag en moet worden gelet; en dat, terwijl h\j zelf voorstander en aanhanger is van de Socialisatie der productie-middelen. 2) In de „Beginselverklaring" der Sociaal-democratische Arbeiderspartij. bjj de arbeiders, als in den stryd der vakvereenigingen tegen de patroons". Er zijn dus twee groepen, die met betrekking tot dezelfde zaak, de inrichting der maatschappij, totaal tegenovergestelde wenschen hebben en dus met elkander moeten zyn in voortdurenden strijd. Het zal straks blijken, dat de Sociaal-Democratie met haar «klassenstrijd. nog iets meer geeft dan het constateeren van dit nuchtere feit; dat zich hierin mengt èn een beoordeeling van de motieven der «bezittende klasse« èn de keuze van de middelen voor den stryd. Reeds nu wordt hier genoemd een der gevolgen, die het Socialisme ziet voortkomen uit den klassenstrijd, namelijk het bestaan van een klasse-justitie, die »het recht« niet gebruikt om recht te doen, maar om de eigen klasse te handhaven. Hiermede is reeds heengewezen naar een der meest propagandistische en dus ook meest gebruikte middelen, logisch volgende uit de klassenstrijd-leer, namelijk: de systematische verdachtmaking der tegenstanders. Volgens de telkens gegeven beschouwing der Sociaal-democraten bestaat er tusschen hen en hunne tegenstanders niet een verschil van inzicht, waarbij men den tegenstander op het heftigst kan aanvallen en toch gelooven aan zyn goede trouw en goeden wil en eerlijke bedoelingen, ondanks zijn absoluut onjuiste beschouwingen. Maar er bestaat een verschil van eerlijkheid; de «burgerlijken* handelen en redeneeren en organiseeren tegen beter weten in, enkel gedreven door zelfzucht en de jacht naar voordeel voor hun personen of hun klassegenooten. Dan wordt natuurlijk ook in de eigen kring de zelfzucht geprikkeld en voor de eigen party mede het eigenbelang als goede drijfveer aangeprezen. Het is dan niet meer te doen om recht, maar om voordeelniet een hoog ideaal wenkt, maar plat egoïsme drijft voort. Eindelijk moet onder de middelen van propaganda en taktiek nog genoemd worden de verklaring, dat godsdienst privaatzaak is, hetgeen beduidt, dat de party als zoodanig zich over den godsdienst niet uitspreekt en dus niemands godsdienstige overtuiging hem buiten deze party behoeft te houden. Een gezette overweging der genoemde samenstellende factoren brengt nu eerst tot de ontdekking, dat hier onderling tegenstrijdige en heel niet te vereenigen factoren samenwerken. Zoo mag een logisch denkend historisch materialist den godsdienst niet tot privaatzaak verklaren. Iemands godsdienstige overtuiging toch is de resultante van den oeconomischen toestand, waarin iemand verkeert; zoodat alle lot- en klassegenooten een vry'wel gelijk godsdienstig (of ongodsdienstig) besef zullen hebben. Misschien moet men zelfs verder gaan en zeggen, dat in een bepaald tijdperk met bepaalde oeconomische verhoudingen allen ongeveer gelijken godsdienst zullen bezitten. Maar in beide gevallen behoeft men den godsdienst niet tot privaatzaak, d. i. tot een voor de party-formatie onbelangrijke zaak te verklaren, want er kan door den godsdienst geen verschil, dus nog minder splitsing en splijting tusschen klassegenooten zijn. Zoo mag een historisch materialist niemands daden of motieven verdacht maken, zelfs niemand een verwijt doen omtrent zijn gedrag. Want onze inzichten, overtuigingen, handelwijzen zyn het onvermijdbaar gevolg van de toestanden en kringen, waarin wij zijn geboren en opgegroeid. Er is geen verantwoordelijkheid. Er is mogelijkheid noch van omkeering op een ingeslagen weg noch van verandering van inzicht. Voor verwijt noch vermaning is plaats. Gelijk Marx zelf zeer goed voelde, toen hy schreef : »Minder dan eenig ander kon mijn standpunt, hetwelk de ontwikkeling van oeconomische maatschappelijke vormen opvat als een natuurhistorisch proces, den enkeling verantwoordelijk maken voor omstandigheden, waarvan hij maatschappelijk het voortbrengsel blijft, hoe hoog hij zich er voor zich-zelf ook boven verheffen mag«. En toch richten èn Marx èn zijn min of meer getrouwe volgers telkens de meest grievende verwijten tot hun tegenstanders. 2) Zoo is het zeer onbegrijpelijk, hoe wy de totstandkoming van de socialistische maatschappij kunnen bevorderen of de tegenwoordige maatschappij-orde kunnen handhaven. In den grooten gang der dingen, die eeuwen omspant, zal een tendenz zijn naar de Socialisatie ? Dan komt deze toch. En wel krachtens haar eigen wetten en zóó, dat de handelwijze van een groep of groepen menschen in een bepaald tijdperk op dien ontwikkelingsgang geen invloed kan oefenen. De samenstellende factoren zyn onderling tegenstrijdig. En nu is het niet zóó, dat in de bonte schare der aanhangers de één dezen, de ander genen factor heeft gegrepen, zoodat er verschil tusschen de enkele personen zou zyn. Maar in één party, één orgaan, één beginselverklaring, één propagandist vindt men die l) In Het Kapitaal; blz. XI. *) Dit zal beneden met de stukken bewezen worden. duidelijk blijke, welke zin telkens bedoeld is en mits men niet de gelijkheid der woorden aangrijpe, om gevolgtrekkingen uit dézen zin van het woord vast te knoopen aan het gebruik van het woord in géne beteekenis. Aan deze voorwaarden worden niet voldaan. Het is integendeel menigmaal onmogelijk, uit te maken, wat bedoeld wordt met een bepaalde uitdrukking. Het heeft allen schijn, dat nu en dan een term opzettelijk wordt dubbelzinnig gehouden. Wat is bijvoorbeeld een kapitalist? In den volksmond: iemand die kapitaal bezit, breeder nog: die rijk is. In theoretisch-oeconomischen zin is een kapitalist een voorstander van de huidige maatschappij-vormen met het privaatbezit van kapitaal en verdere productiemiddelen. Twee beteekenissen, die niets met elkaar te maken hebben. Men kan rijk zijn (kapitalist) en toch voorstander van de socialisatie der productie-middelen (socialist); men kan van zijn tractement moeten leven (geen-kapitalist) en toch voorstander zijn van de huidige maatschappij-orde (kapitalist). Dat iemand geld bezit, kan hem op zichzelf niet verweten worden; dat iemand voorstander is der tegenwoordige maatschappelijke inrichting evenmin (tenzij men meent, te mogen zeggen, dat hy dit louter uit eigenbelang is). Toch werd »kapitalist» een scheldwoord; maar in welken zin? En wat beduidt het, als iemand een »kapitalisten-knecht« wordt geheeten? Niemand, die het precies kan zeggen; bij preciese aanduiding verloor het woord-gebruik trouwens zijn eigenaardige propagandistische waarde. Wat is revolutie? De Sociaal-Democratie vormt een »revolutionaire» party. Maar wil zij de bestaande maatschappij met geweld uiteenrukken? Of verwacht zij min of meer geleidelijke omvorming? En wat onderscheidt haar in dit opzicht van de anarchisten? Vooral deze laatste vraag is hier van groote beteekenis. Maar er is niemand, die het antwoord weet. Men vergelijke b.v. deze uitingen. Over de woelingen in Rusland schrijft mevrouw Roland Holst1): »Mocht thans het tijdperk der vreedzame stakingen afgesloten zijn, mocht de volgende fase der omwenteling die van het gewapend oproer zijn, dan blijft aan de staking, het proletarisch wapen bij uitnemendheid, de eer, deze mogelijk gemaakt te hebben«. De eer, het gewapend oproer mogelijk gemaakt te hebben — dat is zeker revolutionair genoeg gezegd. Omstreeks denzelfden tijd had Dr. Pannekoek zich te verantwoorden over zijn al of niet revolutionair standpunt. Hij deed het in een geleerde uiteenzetting,3) waarin het o. m. heet: »Oproer is opstand tegen de bestaande orde; revolutie is verandering en verbetering van de bestaande orde. Oproer is verzet tegen de wetten; revolutie is omvorming«. Hier heet «revolutie» wat anders door ieder in de wereld »evolutie« wordt genoemd; maar het is overigens duidelijk. Doch in hetzelfde artikel zegt de schrijver: «Wettige of wettelijk geoorloofde middelen beteekent niet, dat wij voor het wettige, voor de wet een onbegrensden eerbied hebben als voor iets heiligs Elk middel, dat dienstig is voor ons groote doel, wordt door dit doel geheiligd en er zou voor ons geen enkele reden zijn, om van geweld of onwettige middelen afkeerig te zijn, als dit voor het bereiken van ons doel doelmatig was.« Dat is weder revolutionair in den gewonen zin. ') Het Volk van 21 Januari 1906. *) Zie Het Volk van 22 Februari 1906. Deze uitingen staan niet op zich-zelf. Hetzelfde tweeslachtige, dubbelzinnige en daarom onoprechte treft telkens wie onderzoekt, hoe de gezaghebbende leiders staan tegenover de wijze, waarop de nieuwe maatschappij moet voortkomen uit de bestaande. Men gebruikt het woord »revolutionair« tot in zijn beginselverklaring toe. Maar wat het beduidt? Wat beteekent Godsdienst is privaatzaak ? De woorden worden telkens aangehaald als een bewijs, dat de Sociaal-democratische partijen niet vragen naar iemands godsdienstige overtuiging en binnen haar kring plaats hebben voor ieder, van welke godsdienstige overtuiging ook, mits men doel en middelen der partijen aanvaardt. Een duidelijk standpunt en niet ongeschikt, om leden te winnen uit meerdere kringen. Maar voor wie deze uitdrukking vaak en dan altoos in dezen zin heeft gebruikt gezien, is de ontdekking verbijsterend, dat de geheele uitdrukking in de Nederlandsche Beginselverklaring en de Programmata ontbreekt en dat zij in de Duitsche verklaringen iets totaal anders beteekent.1) In het Program van Gotha 2), Mei 1875, komt onder hetgeen als grondslagen van den Staat wordt gevorderd ook voor: «Verklaring van den godsdienst tot privaatzaak*. In het Program van Erfurt3), October 1891, is de kwestie uit de Beginselverklaring overgebracht naar hetgeen de party wenscht »voor de naaste toekomst*; een niet onbelangrijk verschil. Maar in beide formuleeringen — en dat is hoofdzaak — wordt de godsdienst l) Bekend is, dat de „Internationale" zich-zelf atheïstisch noemde. *) Afgedrukt bjj Schall, a. w. S. 131 f. ZieookQuACK, De Socialisten», V, blz. 560. ') Schall, a. w. S. 135. Quack, a. w. VI, blz. 314. verklaard tot privaatzaak en niet tot staatszaak; telkens is de bedoeling niet dat de Party, maar dat de Staat geheel neutraal zal staan; gelijk het verband absoluut zeker uitwijst. i) Maar wat beteekent dan het aanhalen van den term als een bewijs voor de neutraliteit der party!? Wat beteekent dat vooral, nu ook de Nederlandsche party niet de gewone, maar de zooeven weder ontdekte verklaring heeft aanvaard, door in haar strydprogram te eischen: «scheiding van Kerk en Staat», wat een goed-Hollandsche en duidelyke en ondubbelzinnige vertaling is van «Religion istPrivatsache«.f) Voor kerkelijke doeleinden mogen geen staatsgelden worden beschikbaar gesteld; ziedaar een standpunt, waarop mèt de Sociaal-democraten tal van anderen staan, dat dus niet iets eigenaardigs is van de party endatgèèn propagandistische waarde heeft zooals de andere, boven aangehaalde uitlegging van de besproken woorden. Wat is de klassenstryd? Men zou vermoeden, dat op dit punt althans, immers hèt kenmerk der Socialisten, helderheid heerscht. Niets is minder waar. Wij hebben boven de offlcieele uiteenzetting van de «Beginselverklaring» aangehaald. Daarin staat, dat een deel van het proletariaat de totstandkoming der nieuwe maatschappij bevorderen wil, maar daarin wordt tegengewerkt door de bezittende klasse plus het onbewuste deel van het proletariaat: vandaar de strijd tusschen de twee klasjsen. Maar reeds deze omschryving is verward. Duidelyk zou dit zyn: sommigen achten de tegenwoor- • 1 00k,de eenigszins officieele toelichting van Bebel bedoelt het met andere; zie zyn rede van 16 Juli 1891, te Berlijn gehouden. orwarts van 18 Juli 1891; overdruk in Schall, a. w. S. 138. ') De kwestie, dat „scheiding van kerk en staat" iets anders is dan „scheiding van godsdienst en staat" laat ik hier rusten. dige inrichting vrij goed of geheel goed; anderen wenschen de nieuwe maatschappij. Maar dan stonden wy eenvoudig voor een verschil van meening, zooals er honderd zijn; men zou van een »stryd« slechts in betrekkelijken zin kunnen spreken; en in het geheel niet van een «klassenstrijd», omdat de twee groepen niet met twee »klassen« samenvallen. Men zou ook kunnen uitgaan van twee eerst uitgedachte »klassen» en zeggen, dat de tegenwoordige bezitters den éénen, de proletariërs den anderen maatschappij-vorm wenschen en dat deze twee klassen strijden; maar dan stuit men op het genoemde «onbewuste proletariaat«, dat in dezen strijd niet op zijn plaats staat, en men stuit bovendien op de niet-genoemde leden van de bezittende klasse, die vóór socialisatie zyn en dus evenmin op hun plaats zich bevinden. De klassenstryd is öf geen »strijd« óf hy gaat niet tusschen «klassen*. Afgezien nog van de groote schare van goed-betaalde of althans beter-dan-de-arbeiders betaalde krachten in onze maatschappij, zooals onderwyzers, ambtenaren, doktoren, geestelijken enz., die noch tot de eene noch tot de andere klasse kunnen worden gebracht; en van directeuren enz., die tot beide klassen zouden moeten gerekend worden. Terwyl dus de onzekerheid reeds groot genoeg is, komt nu het Historisch Materialisme een nieuwe onduidelijkheid en dubbelzinnigheid toevoegen. Als onze oeconomische toestand ons oordeel over de dingen bepaalt, dan zullen wy b.v. over recht en zedelijkheid zóó of anders denken naar gelang van de klasse, waartoe wy behooren; er ontstaat dus klassen justitie, klassen-moraal enz. Wat dit beteekent? Weder tweeërlei. Het kan beteekenen, dus ieder een kind is van zyn tijd en zijn omstandigheden; dat myn opvoeding en vroegere omgeving beslist, wat ik nu als recht of onrecht, als zedelyk of onzedelijk zie. Een stelling, die nog moet worden bewezen, maar die in elk geval het karakter volkomen onaangetast laat. Indien een lid der proletariër-klasse als zoodanig goed noemt, wat een lid der bezittende klasse als zoodanig slecht moet achten, dan zijn zy beiden ter goeder trouw. Er is dan in de wereld geen objectief recht noch objectieve zedelijkheid meer, doch er is althans nog eerlijkheid. Soms worden de woorden in dezen eenigszins onschuldigen zin gebezigd. Maar dan weder worden dezelfde woorden gebezigd in totaal veranderden zin en met gansch andere bedoeling. Dan heet het, dat de bezittende klasse het »recht« gebruikt met de bedoeling niet om recht te doen, maar om de eigen klasse te bevoordeelen en te handhaven; een verachtelijk bedryf dus, dat den toorn der niet-bezittende klasse wekken moet vanwege zoo schandelijke «klassen-justitie*.x) ') Twee aanhalingen, om nog nadrukkelijker het dubbelzinnige van dit woord-gebruik te bewyzen. Het Buitenlandsch overzicht van Het Volk van 13 Jan. 1906 klaagt over zware straffen, geëischt tegen personen, die zich hadden schuldig gemaakt aan samenspanning, oproer en verzet, en noemt dit „klassenjustitie". Wanneer dus de rechter de wetten toepast, die toch wel in elk land en in eiken staat, ook in den Toekomst-staat, het voortbestaan van dien staat zullen willen en het samenzweren tegen den staat zullen verbieden en straffen, dan is dat.... „klassenjustitie"? Helder is het niet. Alleen is helder, dat het woord hier weder een beteekenis mèèr krijgt, namelijk een politieke, terwyl het tot nog toe alleen oeconomische beteekenis had. Een tweede. Toen Het Handelsblad had opgemerkt, dat wie het bestaan van een klassenjustitie erkent niet alleen, maar ook aanvaardt, ongeschikt is voor rechter, heeft Het Volk dit niet als iets zeer natuurlijks laten passeeren, maar daarop geantwoord (26 Jan. Het is volstrekt niet altoos duidelijk, in welken zin het woord wordt gebruikt; soms in eersten termijn in den giftigen zin, in den tweeden termijn bij het debat in den onschuldigen. Dan is eerst de hartstocht geprikkeld en daarna de eigen figuur gered. Wij hebben hiermede reeds heen gewezen naar een volgenden karaktertrek van de huidige Sociaal-Democratie; deze, dat zij door haar tactiek ons gansche volksleven vergiftigt. En wel, doordat zy in de tegenstanders telkens kwade trouw en bewuste oneerlijkheid onderstelt, bij de partijgenooten altijd weer het eigenbelang prikkelt; en dus noch voor eerlijke dwaling noch voor de lokkracht van ideaal en gerechtigheid plaats laat. Hier volgen eerst eenige bewijzen voor deze stelling; straks een beschouwing over de gevolgen, die deze tactiek moet hebben. Het sein is gegeven door Marx zelf. In zijn Das Kapital, dat een wetenschappelijk werk wil wezen, dat ten overvloede de verantwoordelijkheid der enkelingen voor hun daden heeft ontkend krachtens het Historisch Materialisme1), wordt meer dan eens verzekerd, dat oeconomen met niet-socialistische overtuiging opzettelijk oneerlijk zijn. Men leze met aandacht deze citaten2): 1905): „Het is moeilijk uit te maken, wat in deze opmerkingen den voorrang verdient, het grof beleedigend karakter der uitlating of de krasse onwetendheid, waarvan ze getuigt." Toch is de uitlating zeer logisch, als ten minste het woord „klassenjustitie" een bepaalden, aanwijsbaren zin heeft. *) Zie boven blz. 190, nt 1. *) Marx, a. w., blz. XIV, XV, 206 en elders. Men gevoelt, in welke wereld wij langs dezen weg worden binnengeleid, op welke hartstochten wordt gespeculeerd, welke dryfveeren worden opgewekt, hoe wy onze tegenstanders leeren zien. Wij zullen moeten gaan gelooven, enkel te leven te midden van huichelaars, die door hun meest plat egoïsme alles durven, wat hun voordeel berokkent, en ook wij-zelf zullen alleen door ons egoïsme ons laten voortstuwen. Men zal zoo doende voortdurend leven in een hel van wantrouwen en zelfzucht. Want het zal onmogelijk te verdedigen zyn, dat edeler motieven werken bij de arbeiders en bjj de »Socialisten«, de lage en weerzinwekkende by de patroons en de »Kapitalisten«. Dan zullen ook de eersten niet zuiver zyn. Een wetenschappelijk betoog, dat wij de socialisatie naderen èn naderen moeten, zal evenmin oprecht gemeend zijn. En het zal dan méér wezen dan een vermoeden, dat tegenover de berekeningen en gedragingen der patroons staan soortgelijke berekeningen en gedragingen der arbeiders. Dan zyn ook geen arbeiders eerlijk te achten en is het vanzelfsprekend, dat zjj lui worden, zoodra zij »vast« zyn aangesteld en voortdurend simuleeren ziekte of zwakte na een ongeval. Ja, nog verder werkt dit gif. Immers ook de arbeiders tegenover elkander zullen begrijpen, hoe zij een afwijkende meening b\j iemand te beoordeelen hebben. • Weder een paar voorbeelden. De Sociaal-democratische en de anarchistische „klasse"-genooten bestrijden elkaar met hetzelfde wapen. S. J. Pothuis, een der voormannen van de S. D. A. P., heet in de anarchistische bladen Pothuis S. J. (S. J. = Jezuiet); en het Nederlandsche Vak-Verbond (N. V. V.) heet er: Nederlandsch Verrader Verbond. De anarchistische arbeiderskringen zijn volgens de geor- Wie een ander oordeel uitspreekt, een andere tactiek volgt, hij möèt daarbij wezen te kwader trouw; hij moet dit doen, omdat hij in de afwijking van het gangbare een voordeel voor zichzelf heeft ontdekt, een voordeel, te behalen ten koste van een ander. Men moet eenigen tyd in de litteratuur en de gesprekken hebben verkeerd, gelijk die in het bovenstaande zijn bedoeld, om te beseffen, welke verwoesting langs dezen weg wordt veroorzaakt in de geheele verhouding der menschen onderling, in hun blik op menschen en toestanden, in hun drijfveeren; om alzoo de geestelijke schade te beseffen, die hier wordt aangericht. Waarschijnlijk zal men tegen deze uiteenzetting drieerlei inbrengen. Eerst dit: dat hier enkel met eenige losse uitspraken van personen wordt gewerkt, niet met officieele uitingen ; en dat wij dus nu vervallen in de fout, waarvoor wij eerst zelf hebben gewaarschuwd. Maar ons antwoord is, dat een beroep op het hoofdwerk van Marx, op een officieel program, op den inhoud van het hoofdorgaan nog iets anders is en iets meer, dan het aanhalen van »losse uitspraken van personen«. Voorts, dat wy met deze uitingen ook niet de Socialisatie poogden te bestreden; doch wel wilden aantoonen, dat deze gedachte thans wordt gepropageerd in een geestelijke atmosfeer, ganiseerde Party „handlangers van het kapitalisme". Zelfs in den boezem der eigen S. D. A. P. wordt bjj geschil aanstonds naar hetzelfde wapentuig gegrepen en wordt b.v. de heer Hugenholtz vanwege sommige handelingen in z\jn qualiteit van directeur verricht een „Regout" gescholden. Alle verschil van meening wordt onmiddellyk tot een kwestie van onoprechtheid en kwade trouw. Is het te sterk gesproken, dat wij zoodoende voortdurend leven in een hel? die voor ons gansche volk verderfelijk is. Bovendien, dat men ons beroep op deze uitingen niet mag wraken, zonder tegelijk die uitingen zelf te wraken. Het tweede bezwaar zal zijn, dat de officieele programma's en verklaringen niets weten van deze »verdachtmakeryen». Maar slechts tot op zekere hoogte kunnen wy dat toegeven. Letterlijk staan zij er zeker byna niet in. Doch het klassenstrijd-dogma en de leer, dat iemand rechtsgevoel door zijn klasse wordt bepaald, leidt logisch en onmiddellijk tot deze tactiek. Want nadrukkelijk wordt door de voorstanders verzekerd, dat zij niet opkomen voor recht, dat zij geen beroep doen op het geweten, dat de tijd van deze «utopistische* propaganda voorbij is en men het nieuwe heil wacht uit den strijd en veroveren zal door zijn macht en een beroep zal doen op het belang dergenen, die men organiseert.x) Hier staat de weg geheel open, om ook bij den tegenstander enkel te onderstellen, dat hij gedreven wordt door zijn belang, zijn wenschen. Het stelsel van verdachtmaken volgt logisch uit de leer. Ten derde zal men vragen, of niet in den politieken strijd de verschillende partijen, ook de »christelijke», zich schuldig maken aan een gedrag als het gesignaleerde; of niet het verwijt dus allen moet treffen. Ons antwoord is, dat waar ook soortgelijk gedrag vóorkome, het overal moet worden gewraakt, niet het minst in organen, die zich »christelijk« noemen. Maar daarnaast, dat de vergelijking niet opgaat, omdat daar de giftige ') Bü de herdenking van het Communistisch Manifest bracht Het Volk van 9 Febr. 1908 met groote letters deze leuze in herinnering: „Proletariërs, vereenigt u! Gy hebt niets te verliezen dan uw ketenen en gij hebt een wereld te winnen!" Maar de vraag, wat er te winnen ofte verliezen valt, zai voor godsdienstigen nooit de hoofdvraag kunnen zyn. prediking bijkomstig en «toevallig* zou wezen en niet volgt uit den opzet van het stelsel. Een partij, die de beschreven tactiek stelselmatig toepast, heeft reeds daardoor zichzelf gekenmerkt als ongodsdienstig. "Want een der eerste dingen, die het godsdienstig besef ons leert, is: de zedelijke en geestelijke zaken zwaarder dan de stoffelijke te doen wegen; en dus stoffelijke winst, die verkregen wordt ten koste van een geestelijk beginsel, te boeken als verlies en niet als winst. «Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel?« Indien meer loon, meer nachtrust, beter woning enkel kan worden verkregen door de aanhitsing van den hartstocht, door te prikkelen het eigenbelang, door te verstommen alle stem van gerechtigheid en van vertrouwen dan zal de betere maatschappij, met godsdienstigen maatstaf gemeten, niét beter zijn.*). Doch dit is niet het eenige. Wie godsdienst tot privaatzaak verklaart — dit nu genomen niet in den boven aangeduiden zin, maar in den zin der propagandisten als: »uw godsdienst doet er niet toe« s) — toont daarmede geen begrip te hebben van wat godsdienst is. Dit verschijnsel verklaren tot iets, dat geen invloed oefent, dat buiten bespreking blijven mag, is tegelijk: J) Men leze het blz. 157 noot 2 reeds genoemde artikel van den heer A. W. van Wijk in Be Hervorming van 12 October 1907. ') Mr. M. Mendels heeft in een lezing een onderzoek ingesteld naar de grenzen, waarbinnen deze gedachte werken mag. Resultaat o. a. (zie het verslag in Het Volk van 19 Februari 1907), dat de SociaalDemocratie wordt vereenigbaar verklaard met eiken godsdienst, mits die godsdienst vereenigbaar is met de Sociaal-Democratie. M. a. w. de dienst van God ondergeschikt aan een bepaalde „oeconomie." 14 het doodelyk kwetsen. Een godsdienst, die niet overal zyn invloed merken doet in het bepalen van doel en middel en dryf kracht, die is in het geheel geen godsdienst. A) En iedere partij of kring of groep, die groote dingen wil en niet eerst zyn standpunt bepaalt tegenover den godsdienst, die heeft zich daarmede reeds ongodsdienstig, ja anti-godsdienstig getoond. Tegenover de vraag van de kracht en den dienst en den wil van God is «neutraliteit" onbestaanbaar. ~) Men herhale hier niet, dat meerdere staatspartijen4 toch hetzelfde doen als de Sociaal-Democratie en men het dus niet alleen aan de laatste mag verwijten. Want deze vergelijking gaat alweder niet op. Afgezien van wat over de groepeering der staatspolitieke partyen zou te zeggen zijn en wat hier blijft rusten : geen enkele party vat zulk een breed terrein in het oog, bedoelt zulk een radicale omzetting, wacht van haar werking zulke geestelijke vruchten. De Sociaal-Democratie trekt het staatsleven, het oeconomisch leven en het bedrijfsleven binnen haar terrein; zy heeft één universeel middel, dat overal moet worden toegepast en overal volgens haar zeggen toegepast worden kan; zy verwacht uit de socialisatie een geheel nieuw zedelyk en geestelijk leven. Ook dit laatste is niet overdreven. Ongeveer alle ondeugden en zonden, alle maatschappelijke moei- ') De heer H. J. van Vorst, tot voor korten tijd Pater Coelestinus, schrijft in zyn Christendom en Sociaaldemocratie, blz. 10 deze voor een christen toch absoluut onverklaarbare woorden: „Wat ik op het gebied van godsdienst aanneem of verwerp, heeft met myn socialisme niets uitstaande." 2) Dat hiermede nog niet wordt partygekozen voor de „christelijke" politiek der laatste jaren, is boven reeds gebleken. lijkheden komen voort uit het privaatbezit en zullen met de tegenwoordige regeling verdwijnen zonder door andere verkeerdheden of door andere vormen derzelfde verkeerdheden te worden vervangen, zonder dat wij voor andere groote moeielijkheden komen te staan. Niet alleen b.v. de regeling van de vergoeding voor geleverden arbeid of de regeling van de positie der gehuwde vrouw zal daar zonder veel bezwaar worden gevonden. Maar b.v. de dobbelzucht en speelzucht, d. i.: de lust om zich zonder werken te verrijken en om' door de kitteling van het rijzen en dalen der kansen zich te laten streelen, zal niet meer voorkomen in de nieuwe maatschappij.*) Zelfs gruwelijke zonden als de tegennatuurlijke ontucht — om van prostitutie en drankzucht te zwijgen — zullen in de nieuwe maatschappij geen plaats meer vinden.2) En men zie, wat blijde wereld wordt geteekend in redevoeringen en hoofdartikelen op de christelijke feestdagen, als de vruchten worden geschilderd van het komend Socialisme! Een nieuwe eeredienst komt op, die de harten zal bevredigen; die wel geen middel zal aanwijzen tegen krankheid of dood, tegen zelfzucht of haat, maar die toch de menschen dan zal zien gaan in groote blijheid. Wie optreedt met zulk een program en dan den godsdienst ter zij laat — ook al bestrijdt hy hem niet dus noch het licht noch de kracht van God behoeft voor de totale vernieuwing van menschen en toestanden die is ongodsdienstig. J) Zie Het Volk van 3 November 1907, hoofdartikel; o.a.: „Dit verschijnsel is onafscheidelijk ingeweven in de maatschappij, waar de tegenstelling tusschen r«k en arm zoo ontzettend scherp is geworden als in de onze." De Germanen, die eenige eeuwen vóór het kapitalisme leefden, dobbelden en speelden immers ook? ') Aldus F. van der Goes in Het Volk van 9 en 16 November 1907. W\j behoeven echter bjj deze wijze van bewijsvoeren niet te blijven. Er zijn genoeg positieve uitingen. Marx zelf heeft een paar maal in zijn standaard-werk uitingen over den godsdienst ingelascht, die in een wetenschappelijk werk nog zonderlinger zijn dan zijn verdachtmakingen en die nog meer pijn doen bovendien. Bij een uiteenzetting van het proces, dat het kapitaal doormaakt in onze maatschappij, wordt ons medegedeeld, dat de waarde zich soms als oorspronkelijke waarde onderscheidt van zich zelf als meerwaarde, »zooals God de Vader van zichzelf als God de Zoon«. x) Als wordt geteekend, hoe de arbeider tot het door hem gebruikte arbeidsmiddel staat, hoe hij daardoor zijn lichaamsorgaan verlengt, wordt gezegd, dat dit gebeurt, «ondanks hetgeen de Bijbel zegt«.') Twee toevoegingen, die absoluut niet dienen tot verduidelijking en enkel kunnen voortkomen uit spotlust. Dat leerlingen van zulk een voorganger den godsdienst de plaats niet zullen geven, die hem toekomt, spreekt vanzelf. Wij zullen ons hier niet beroepen op »aardigheden« in de humoristische pers. Maar wijzen op andere uitingen, die als bewijzen niet kunnen worden gewraakt. De officieele partij-resolutie in Nederland van 1897 over «Godsdienst en Sociaal-Democratie« begint met de overweging, »dat het Kerkgeloof thans nog door vele arbeiders wordt aangehangen.* Thans nog! De Sociaal-democratische Kamerfractie heeft zich *) Karl Marx, a. w., blz. 157. ') Karl Marx, a. w., blz. 188. Gedacht is aan Matth. VI: 27: „Wie toch van u kan met bezorgd te zijn éen el tot zyn lengte toedoen ?" Var. der Goes vertaalt: „zijn natuurlijke gedaante verlengend, ondanks den Bijbel." verklaard tegen de novelle in de wet op het Hooger Onderwys, waarbij o.a. subsidie voor de Vrije Universiteit werd mogelyk gemaakt. Zij kon en mocht zich daartegen verklaren om allerlei redenen. Maar als neutrale party, namelijk neutraal ten opzichte van den godsdienst, mocht zy dat niet doen op grond hiervan, dat voor de Sociaal-Democraten theologie geen uitgangspunt voor wetenschap wezen kan !); want dat is alles behalve neutraal. En men kan zich hiertegenover niet beroepen op wat de partij gezegd heeft over het lager onderwijs. Wel heeft zy in haar motie van 1902 onder bepaalde voorwaarden zich verklaard »voor maatregelen, welke de gelijkstelling van de bijzondere school met de openbare beoogen«; maar reeds in de motie-zelf staat niet onduidelijk, dat wy hier te doen hebben met een kwestie van tactiek 2). En ten overvloede heeft mr. Troelstra ons de illusié benomen, alsof wy hier met eerlijk werk van echt-neutralen te doen hebben 3). *) Aldus Mr. Troelstka in Het Volk van 28 Februari 1904. ') Het Congres constateerde o. a., „dat een groot deel der arbeidende klasse in Nederland voor zyn kinderen godsdienstig onderwijs eischt en dat het ongewenscht is, het daarin tegen te werken, daar de Sociaal-Democratie de eenheid der arbeidende klasse tegen geloovige en ongeloovige kapitalisten op maatschappelijk gebied niet ter wille van theologische verschilpunten heeft te verstoren." ') Ter verantwoording geroepen over zijn standpunt inzake de Tactiek der Partij, verklaarde Mr. Troelstra (zie het verslag in Het Volk van 22 Febr. 1907): „Mijn motief bij de schoolmotie was: hoe halen wij de kerkelijke arbeiders het best onder de christelijke burgerpartijen vandaan." De eerste indruk, dien deze woorden maken, is zeker die van onoprechtheid. Bij de gunstigste uitlegging betee' kenen zij, in het geheele verband gezien, dat alleen oeconomische en geen godsdienstige overtuiging voldoende beteekenis heeft voor de formeering van partijen, in welk geval de godsdienst zeer on-neutraal is gezet op een plaats, waar geen godsdienstige haar kan laten plaatsen. Een voortreffelijke gelegenheid om haar neutraliteit te bewijzen, heeft het orgaan der party aangegrepen, om die neutraliteit ten sterkste te schenden. Kort na elkaar traden een kapelaan en een groep van predikanten tot de partij toe; godsdienstige mannen dus, die natuurlijk van hun godsdienstig standpunt deden blaken. Men juichte echter dit laatste niet toe, liet het ook niet passeeren, maar stelde zich grof daartegen te weer. Dr. J. van den Brink, de kapelaan, schreef in zijn orgaan, dat de internationale Sociaal-Democratie den zegen moet vragen van den paus; een uiting, natuurlijk in den mond van een priester en toelaatbaar in een «neutrale* partij. Maar onmiddellijk verklaarde Het Volk 1), dat de zegen der internationale beweging in der socialisten eigen kracht ligt, in hun bewustheid van de toekomst en in hun proletarisch beginsel; zoodat men niet opziet naar den Sint Pieter van Rome. Is dat neutraal? Toen de »Blijde-wereld-groep« toetrad, nam Het Volk *) een artikel op, waarin deze welkom geheeten werd; maar waarin meteen werd verklaard, dat de leiding der party moet bljjven in handen der Marxisten en Historisch-Materialisten, dat de godsdienstigen in de partij niet zullen mogen stryden voor de religie en dat het proletariaat inzonderheid maling heeft aan de philosophie der Moderne theologen! Voor de derde maal stond de party voor de vraag, hoe zij practisch neutraal zal wezen, toen de heer >) Nummer van 18 October 1905. s) Nummer van 14 Augustus 1906; artikel van R. Kuyper. Men nam een paar dagen later de tegenspraak van Ds. S. K. Bakker op. Maar daarmede is het feit niet goedgemaakt, dat anti-godsdienstige uitingen als hoofdartikel worden geplaatst in het hoofdorgaan der partij. H. J. van Vorst, de gewezen pater, tot haar toetrad. Blijkens het verhandelde op en na het Congres te Arnhem in 1908 is er binnen de gelederen der party eenige onrust door het toetreden van deze »godsdienstige « elementen. Men vreest blijkbaar verzwakking van de propaganda, verandering van de tactiek, prediking van het christendom binnen de party. Het proces moet nog voortwerken; het einde is zeker niet verkregen door de verklaring op het Congres, dat »de party godsdienst-loos is en niet anti-godsdienstig«;*) want voor de godsdienstigen zyn deze twee éen. De verschillende uitingen liggen intusschen in dezelfde lyn als de uiteenzetting van den heer Bebel op den partijdag te Essen in 1907, dat ieder in de party mag gelooven wat hy wil, doch dat men er tegen op komt, als iemand voor zyn overtuiging wil propaganda maken. En blykbaar wordt niet eenmaal gevoeld, dat de eisch: »geen propaganda maken voor een geestelijke overtuiging» gelyk staat met den eisch: »geen geestelijke overtuiging bezitten«. Intusschen volgt uit het overwogene tweeërlei. Eenerzyds het verblijdende, dat men geen kans ziet, zich te bepalen tot de oeconomische vraagstukken en de godsdienstige te negeeren. Het geestelyke is dus toch van belang; van zooveel belang, dat men er mede moet rekenen, ook als men oprecht begeert, het terzijde te laten of uit te schakelen als een ietwat lastigen en tactisch verkeerd werkenden factor. Een zydelingsch bewijs alzoo voor de kracht der geestelyke dingen. Maar andererzyds iets zeer bedroevends. De leiders kunnen er blykbaar niet in slagen, te ontdekken, wat ') Het Volk van 26 April 1908. godsdienst voor de godsdienstigen beduidt.1) Met wie godsdienst stelt op de tweede plaats of al de kracht van den godsdienst laat opgaan in eenige aandrift tot zedelijke daden 2) of godsdienstige overtuiging voor een factor zonder beduidenis verklaart, kan men niet vruchtbaar van gedachten wisselen, omdat de eerste voorwaarde daarvoor ontbreekt: het besef, welke zaak in debat is. Dat inderdaad zoovelen den godsdienst der godsdienstigen beschouwen kunnen als bijzaak, is zeker niet alleen hun schuld; ook den godsdienstigen moet hier verwijt treffen, daar z\j immers niet met alle kracht leven uit wat öf is van primaire beduidenis öf heel !) Het Volk van 16 Februari 1908 vertaalt een Duitsch artikel over „Godsdienst privaatzaak", om de juistheid van het artikel. Welnu: daarin wordt gewoon geconstateerd, dat voor de denkende arbeiders door hun denken het geloof verdwijnt.... Neutraal? Of eon bewijs, dat de FoZft-Redactie ook niet van verre gissen kan, hoe scherp zjj met dit vertaalde artikel het gevoel van de „godsdienstige" partij genooten kwetst ? s) De heer F. van der Goes in zyn artikelen-reeks Socialisme en Godsdiens t (Het Volk van 31 Juli, 1 en 4 Augustus, 29September 1906) ter verdediging van destelling: „Het socialisme doet als zedelijk verheffende macht voor den godsdienst niet onder." Helaas heeft nu ook Dr. J. van den Brink in Het Volk van 3 Mei 1908 reeds verzekerd, dat godsdienst voor hem (den gewezen priester!) niets meer is dan de dienst van het goede, edele en schoone, zoodat hij den heer Van der Goes een zeer godsdienstig man noemt. En de heer S. K. Bakker, die deze verwatering van het godsdienstig leven nadrukkelijk afwijst (Het Volk van 12 Mei 1908), verklaart toch, dat er „van zijn kant geen sprake van is, de partij tot een godsdienstige te willen maken" en dat „de partij stellen op een godsdienstigen grondslag zou zyn de hoognoodige eenheid der arbeiders onmogelijk maken en daarom (1) uit den booze zou zijn." (Spatieering is van ons). niet moet zijn. »De dienst van God op de tweede plaats» is een contradictie. Maar menigeen verstaat dit blijkbaar niet en verdenkt nu de geloovigen van huichelarij en het optreden met een mom, waar toch blanke oprechtheid werkt. Zoo springt hier zeer helder de roeping der geloovigen in het oog. Maar even onbewistbaar wordt, dat ongodsdienstig en anti-godsdienstig is, wie op het zijpad ruimte voor den godsdienst laat, terwijl de hoofdweg vrij moet blijven voor de verwerkelijking van zoo groot, zoo veelomvattend, zoo ingrijpend een ideaal, als door het Socialisme wordt verkondigd. Geroepen en gedrongen moeten de christenen worden tot de verwezenlijking ook in het maatschappelijk leven van de krachten, die door Gods genade in Zijn Evangelie zy'n gelegd. Maar een kring, die voor zijn maatschappelijk ideaal werkt met allerlei tegenstrijdige en onzekere factoren, dus niet met klaarheid optreedt; zich schikt in de dubbelzinnigheid der gebruikte termen en zoo de onoprechtheid in de hand werkt; de hartstochten van zelfzucht en eigenbelang steunt en zoo de echt-zedelijk gedragingen terugdringt; de verdachtmaking zaait en zoo het vermoeden van goede trouw ondermijnt; de zedelijke omzetting van menschen en toestanden verwacht zonder de kracht en het werk van Gods Heiligen Geest die moet door de christenen worden bestreden met alle kracht. HOOFDSTUK IX. Socialisatie en Meerwaarde. Indien wij ons als christenen verre houden zullen van de tegenwoordige, georganiseerde Sociaal-Democratie, dan is daarmede toch niet gezegd, dat wat in dien kring op die bepaalde wijze wordt gepropageerd of geformuleerd ook op zich-zelf voor ons geen waarde zou hebben, geen roeping ons zou brengen en ons niet zou stellen voor een taak. Het tegendeel is al dadelijk het geval met den eisch van de Socialisatie en met de theorie van de Meerwaarde, waarin zeer nadrukkelijk aan het woord komen de belangrijke vragen van de bezitsregeling en van de verdeeling van de arbeidsopbrengst. Vragen, niet alleen belangrijk voor de rechtstreeks betrokkenen, maar ook terdege voor allen, die de geestelijke en zedelijke zijde der vraagstukken vermogen te ontdekken. Wij staan achtereenvolgens bij beide stil. Als wij dan eerst onze aandacht vestigen op den eisch, dat de productie-middelen worden gesteld in de handen van de gemeenschap, laten wij geheel en al de kwestie rusten van de »Verelendung«; de vraag, of feitelijk onze maatschappij door de opeenhooping van rijkdommen, de concentratie der kapitalen en der bedrijven, de verarming der armen, de vergrooting van het aantal bezitloozen — of zij daardoor niet bezig is, onmatigen, de slordigen zullen dan nog veel meer hinderen dan thans. Het is een zeer gewone trek, dat men van den staat of de gemeenschap meer vraagt dan van particulieren en dat men tegenover den eerste gemakkelijker oneerlijk is dan tegenover de laatsten. Reeds Plato had opgemerkt, dat «hetgeen aan de meesten gezamenlijk toebehoort, het minst wordt verzorgd*. *) Het is bekend, dat menigeen minder presteert, sinds hij »vast« is aangesteld, dan toen hij zich nog tot die positie moest opwerken. In allerlei bedrijven wordt de terugslag waargenomen, als er voor allen te zamen wordt gewerkt en het persoonlijk voordeel verdwenen is of sterk is geminderd. Brentano verhaalt*), hoe de arbeiderscoöperaties, door Maurice en Kingsley opgericht, aldra gingen lijden, doordat de leden den kring wilden gesloten houden voor anderen, om zoo de voordeelen voor de reeds toegetredenen te vergrooten, dat men weder in de verzoeking viel van de »burgerlijke« maatschappij, om zoo duur mogelijk te gaan verkoopen, dat men zich niet liet gezeggen door zijn leiders. En de handboeken over oeconomie geven van ditzelfde verschijnsel meer dan één staal.3) Met Aangehaald door Quack, De Socialisten»; I blz. 31. Men vergelijke het geheel onvoldoende, dat Schall, a. w. S. 246 ff. tegen het in den tekst gestelde inbrengt. ') In zijn Die christlich-sociale Bewegung in England. 8) Een voorbeeld uit den jongsten tijd. Het Sociaal Weekblad van 14 Maart 1908 ontleende aan de Socialistische Monatshefte van 1 Maart 1908 het bericht, dat de borstelmaker^ van de „Consumverein" te Offenbach (Hessen) met verlies werkte, omdat de gezellen 2500 gaten daags maakten, in plaats van het gewone getal van 8500 a 4000; toen het bedrijf in particuliere handen was overgegaan, leverden dezelfde arbeiders het gewone getal per dag. zelfzuchtigen en tragen bouwt men geen bloeiende maatschappij, als de inrichting berekend is op onzelf zuchtigen en toegewijden. De zonde is het grootste bezwaar tegen de socialisatie. Als men nu maar niet meent, dat hiermede alles is gezegd. Want nog maar de eene helft is aangevoerd. Loon is zeker prikkel tot arbeid; maar het stukwerk verleidt of dwingt menigeen tot arbeid boven zyn kracht; een ellende, die dan gesteld moet worden naast de ellende van de traagheid. De zaak is, dat geen regeling ter wereld kan vergoeden, wat ontbreekt door gemis aan plichtbesef by die arbeid uitvoeren en door gemis aan medelevende toewijding b\j die arbeid regelen. Hetzelfde geldt van de zelfzucht. Als het privaatbezit een prikkel tot werken biedt voor den arbeider, het biedt ook groote kansen voor willekeur en knechting aan de patroons. En het laatste mag zoomin worden vergeten als het eerste. Ja, ook als willekeur en knechting by velen der patroons individueel geenszins valt op te merken, dan kweekt toch de afhankelijke positie, waarin meest altoos de arbeidende stand verkeert, allicht karaktertrekken als kruiperigheid en onoprechtheid, wat evenzeer in de weegschaal moet worden gelegd. Er zyn meer schaduwzijden aan de huidige maatschappij-orde. Ook de verdeeling van den arbeid, waardoor haast niemand meer een geheel aflevert, maar elk een klein, in zichzelf weinig of niets beduidend onderdeel verstrekt, maakt dat de arbeider van nu niet meer met gelijke toewijding en voldoening zich aan zyn werk geeft als de meester of de gezel van vroeger, die lust had in het werk, dat groeide onder zyn hand en waarin hij een stuk van zichzelf kon leggen. Er is veel grootere bestaansonzekerheid dan vroeger en daarmede groeit — niet logisch, maar zeer verklaarbaar - de zorgeloosheid, omdat de onzekerheid, wat de morgen kan brengen, verlokt om dan heden althans zonder zorg te leven; terwijl vastheid van positie vastheid van levensregeling en rekenen met de toekomst kweekt. Het gansche fabrieksleven met zijn eentonigen arbeid, zijn afslovend werk, zyn ophooping van arbeiders, zijn luchtigen omgang vaak van de beide seksen werkt in zedelijk opzicht neêrdrukkend. Niet alles is gezegd, zoo men zegt, dat het privaatbezit niet gemist worden kan. Maar vooral om nog twee andere redenen. Is het privaatbezit van zoo groote beteekenis voor de ontm ikkeling der persoonlijkheid, dan moet er naar worden gestreefd, dat zoovelen mogelijk het deelachtig zijn. Dan volsta men niet, met, als Lamers, in een § over den arbeid aan ons-zelven, te verzekeren, dat bezit een gewichtig zedelijk goed is en dat de meeste misdadigers uit den kring der misdeelden voortkomen; maar men voege daaraan minstens in een § over den arbeid aan anderen toe, dat wij geroepen zijn, het aantal der misdeelden en zoo der misdadigen, zooveel aan ons ligt, te minderen. Of men zegge niet als Heppe, dat voor den christen het aardsche goed niet de hoofdzaak is en dus niet alle menschen het in gelijke hoeveelheid behoeven te bezitten, zonder er althans bij te voegen, dat de menschen om die reden het ook niet behoeven te derven. Bovendien worde weder — evenals vroeger gevraagd, wat men verstaat onder het privaatbezit, dat 16 noodig is voor de oefening der persoonlijkheid en als breidel en prikkel voor het zondige hart. En in verband daarmede, hoe in den toekomst-staat de verbruiksartikelen zullen verdeeld worden. Zal het geschieden naar den maatstaf van het geleverde werk of naar dien van gebleken behoefte? De vragen zijn van groot belang; want indien alleen van de productie-middelen de socialisatie wordt gezocht en indien de comsumptiemiddelen worden verdeeld naar geleverden arbeid, dan blijven in zulk een maatschappij drijfveeren van eigenbelang en prikkel voor het werk en kansen voor ontplooiing van het eigen karakter, zooals nu ook bestaan. Wanneer men alle privaatbezit wilde opheffen, of wanneer men naar behoefte niet naar arbeid uitdeelen wilde, ja, dan golden de ingebrachte bezwaren onverzwakt. Maar hier is onzekerheid; een onzekerheid, die niet zal kunnen worden weggenomen. Zij behoeft ook niet te worden weggenomen, omdat wij enkel voor de naaste toekomst hebben te arbeiden. Indien wy nu strijden tegen wat nu ons geweten schrijnt, zonder pardon, dan doen wij genoeg. Laat men het Evangelie niet per se tegen de socialisatie in het vuur brengen, maar erkennen, dat zich pro en contra pleiten laat. Alleen Nathusius heeft in zijn uiteenzetting gedacht aan de vraag, of de enkeling voor zijn ontplooiing en aanvuring ook productie-middelen in eigendom moet hebben; en hij beantwoordt die vraag bevestigend. Doch hij beperkt meteen het gezegde; want hij acht beslist onnoodig, dat alle productie-middel privaat-bezit zij, en hij acht het beschikkingsrecht over het eigendom begrensd: het is er, mede in het belang van de gemeenschap en moet dus ook daarvoor worden gebruikt. Een absolute eisch van algemeen privaatbezit wordt met al de gegevene argumenten niet tot ons gebracht; een absoluut verbod van socialisatie evenmin. Het komt ons voor, dat een zekere socialisatie door Christenen kan worden verdedigd; maar dat voor de practyk alles zou aankomen op de grenzen, de inrichting, de bijzondere middelen, waaromtrent van te voren niets zekers zal te zeggen wezen. Alleen wie van de socialisatie den hemel op aarde verwacht, of wie de menschen-van-nu als eigenlijk goed beschouwt, of wie voor de menschenvan-straks een gereinigd gemoed en socialen drang verwacht enkel uit een betere maatschappij-inrichting, ja, die vergrijpt zich aan het Evangelie. Overigens make men niet absoluut, wat nooit meer dan relatief kan zyn. Onze uiteenzetting zou niet volledig wezen, indien w\j niet afzonderlijk stil-stonden bij de groep van die Christen-Socialisten, die voor het goed recht van deze relatieve beschouwingen niets gevoelen, maar op grond van het Evangelie zeer nadrukkelijk de socialisatie der productie-middelen vragen.L) l) De naam Christen-Socialist werkt verwarrend. Maurice en Kingsley noemden zich-zelf zoo, zonder dat zü de socialisatie voorstonden; de Blijde- Wereld-groep in Nederland noemt zich zoo, hoewel zü de socialisatie niet vraagt op grond van het Evangelie. Zuiver behoort hier De Bond van Christen-Socialisten,in den tekstgenoemd, met zyn orgaan Opwaarts, uitgegeven te Gorinchem. Men lette voor het Buitenland op La Cloche d'Alarme, „organe du christianisme primitif laique, démocratique et socialiste"; een maandblad, uitgegeven te Bourg-la-Reine (Seine); op The Christian Socialist, een weekblad, dat uitkomt in Chicago, Illinois; op The Christian Common Wealth, eveneens een weekblad en verschonende te Londen, .Christian Commonwealth Compy." Voor Nederland wijzen wij daarvoor op den Bond van Christen-Socialisten, te Amsterdam opgericht den 13den Juli 1907 en te kennen aan zyn «Beginselverklaring» : De Bond van christen socialisten aanvaardt de Apostolische geloofsbelijdenis. Zijn leden erkennen, dat onze belijdenis verplichtingen oplegt, niet alleen voor het religieuze, maar ook voor het maatschappelijke leven. Daarom, ziende, hoe de tegenwoordige maatschappelijke toestand een schande is voor ons christendom en in strijd met Gods geboden; ziende, hoe deze toestand het onafwijsbaar gevolg is van het kapitalistisch stelsel, dat den grond en de produktiemiddelen in het privaatbezit van enkelen stelt en de overgroote massa afhankelijk houdt van deze enkelen, terwijl ongebreidelde konkurrentie tot zedelijke en stoffelijke ellende voert; verbinden de leden van den bond zich, het kapitalistisch stelsel te bestrijden en de overwinning te bevorderen van het socialisme, dat zich de organisatie van arbeid en produktie in een betere verdeeling der arbeidsproductie ten doel stelt, en dit doel bereiken wil door gemeenschappelijk bezit van grond en produktiemiddelen. Deze verklaring is reeds duidelyk genoeg. Wie de hier gegeven argumentatie zet naast hetgeen soortgelijks in bladen en brochures van vroeger en later tijd is gezegd, vindt in het algemeen deze vier argumenten gebruikt: het Evangelie veroordeelt het Mammonisme en dus meteen het huidige kapitalisme; het Evangelie vraagt gelijkheid van levensomstandigheden voor de kinderen van éénen Vader; het kapitalisme brengt onafwijsbaar het systeem van concurrentie, d.i. van georganiseerd eigenbelang met zich, in strijd met het Evangelie, dat de naastenliefde wil; het kapitalistische stelsel is de organisatie van den roof, omdat de arbeidsopbrengst niet geheel komt aan den arbeider, wien zy behoort, maar ten deele of grootendeels aan de ondGrnGniGrs. Over het laatste spraken en spreken wij bij de kwestie van de »meerwaarde-leer«. De drie andere punten moeten wy nu bezien. Hier wordt, gelijk men ziet, niet gemeend, dat het christendom de socialisatie verbiedt; ook niet, dat zich pro en contra laat pleiten; maar dat het Evangelie hier eischt. Daarbij schijnt ons het moeilijkst te beoordeelen de bewering, dat concurrentie onvermijdelijk is, waarde productie-middelen zijn in particuliere handen en dat deze concurrentie, die vliegen afvangt, die anderen voorbijstreeft, die leven wil ten koste van anderer leven onchristelijk is, omdat wy immers leven moeten voor den naaste. Het komt ons voor, dat deze kwestie niet met weinige woorden is uit te maken. Want de groote vraag is, of zich een menschenmaatschappij hier op aarde laat denken, die gegrond is op de naastenliefde. Wy denken ons zoo den hemel en wij denken ons zoo de nieuwe aarde. Dé,ar zijn allen vol van God en geheel gereinigd van harte; daar sluiten allen van zelf aaneen. En wat zoo de toekomst is in de gemeente van Christus, dat is tegelijk het ideaal, waarnaar elk christen hier op aarde individueel jaagt voor zijn persoonlijk leven en voor zijn leven binnen de gemeente. Doch dezelfde vraag komt hier op, die wij reeds op blz. 108 onder de oogen zagen met betrekking tot Jezus' woorden over het rechten en het hebben van een overheidde vraag namelijk, of zulk een levenspractijk-voorde-gemeente haar toepassing kan vinden op het breede terrein van de wereld. Wil, wie hier aanstonds beve»- tigend antwoordt, zich eerst in de consequenties indenken? Wij moeten leven voor de anderen. Dan moet de handelaar begeeren, dat z\jn klanten z\jn collega bevoordeelen en niet hem; dan mag de tactvolle zyn tact niet zoo laten werken, dat zijn zaak bloeit ten koste van andere. Bedoelt men dat? En nu zegge de christen-socialist niet, dat in de door hem begeerde toekomst deze kwesties niet langer zullen bestaan, omdat daar de concurrentie is opgeheven. Want wy zijn nu nog in het door hem veroordeelde heden en moeten nu evengoed als later aan het christendom zijn vollen eisch geven. Maar wie hier doorgaan wil, zal gevoelen, dat hij aldra stuit op een nieuwe vraag; namelijk: of de dienst van God zich ooit laat verwerkelijken in een eenigszins samengestelde maatschappij. Het is de vraag, reeds gevoeld door sommigen van Israëls profeten, als z\j zich stelden tegen de cultuur; door Tolstoï, als hij de nachtzijden der «beschaving« teekent; door allen, die gevoelden voor het wereld-ontvluchtend karakter van het christendom. ') Wie nu deze wegen niet inslaan kan of wil, omdat hij gelooft aan de macht des Evangelies om alle dingen aan zich te onderwerpen, die zal dan ook een oplossing moeten geven voor de inderdaad zeer groote moeilijkheden, zooeven door ons aangeduid. Intusschen is het Christen-socialisme niet gereed, zelfs ') Over deze vragen uitvoerig Gottschick, Et hik; S. 186—187. De kwestie moet door de christenen dieper worden bestudeerd. Zondigt een christen, die solliciteert naar een betrekking en dus de kansen van een ander vermindert? Zit de fout in de bepaling van den inhoud, dien het begrip „naastenliefde" hebben moet? Wat op dit punt de zedekunde leert omtrent den eisch van zelfverwerkelijking („Selbstbehauptung"), schijnt ons zeer onbevredigend. al heeft het op de bovenstaande vraag een antwoord gegeven. Het zal ook moeten zeggen, hoe het de drijfveer, die ontegenzeggelijk ligt in de concurrentie, wil vervangen door een andere drijfveer, als de concurrentie valt. Want deze positieve christenen gelooven natuurlijk niet aan de idyllische verschijning van enkel goedwillige, bereidvaardige, zichzelf verloochenende arbeiders in de nieuwe maatschappij. De kwestie van den prikkel tot den arbeid keert terug. Wil men dwingen met ijzeren macht? Maar gedwongen zedelijke daden hebben geen zedelijke waarde en dus zal een christen de verrichtingen, zóó verkregen, evenzeer onchristelijk moeten heeten als de concurrentie van thans. Er is met zondige menschen geen volmaakte maatschappij te bouwen en voor een ongewenscht middel zal men een ander ongewenscht middel moeten aangrijpen. Het zal een vraag blijven van meer of minder. Ons schijnt het toe, dat de christen met zijn eigen geweten moet uitmaken, welke tak van arbeid in onze maatschappij hem in strijd zou brengen met zijn eigen geweten, en dat hij dezen heeft los te laten onverbiddelijk. Maar dat het tegelijk de taak van alle christenen samen is, om èn door wetten èn door het publiek geweten èn door de getuigenis, die uitgaat van het eigen gedrag, zooveel doenlijk beterend en lenigend op te treden. Hier heeft natuurlijk de christensocialist boven ons voor, dat hij vierkant en forsch zijn eisch durft verheffen, af keerig van alle halve werk. Maar men vergete niet, dat hij dit op ons vóór heeft alleen daarom, omdat hij van de toekomst spreekt, die dus nog niet is te controleeren en waarin hij nog niet behoeft te handelen en waaromtrent dus nog geen preciese critiek mogelijk is. Maar juist om deze zelfde reden is de sterkte van dit standpunt enkel schijn. Wij willen nü doen, wat nü onze taak is; en dat willen wij doen met alle macht. Wy slijpen de woorden van Jezus niet af; wij maken ze niet pasklaar voor het huidige leven; wij »vergeestelijken« ze niet. Wij vragen nadrukkelijk, dat een christen onderga, als dit rechtstreeks zal volgen uit zijn gedrag in gehoorzaamheid aan zijn Heer. Wij zien terdege hoeveel geloof er noodig is, om te gelooven dat alle dingen worden toegeworpen dengene, die zoekt naar het Koningschap van Gcd en die leeft naar de door Hem gevraagde gerechtigheid.J) Wy pleiten geen verwatering, maar wij pleiten toepassing van het Evangelie nü. Veel gemakkelijker is het, zijn standpunt te bepalen tegenover die andere gedachte: dat het christendom vyandig staat tegenover het Mammonisme en dus tegenover het Kapitalisme. Want het is aanstonds duidelijk, dat hier groote verwarring heerscht; ook dat hier, onder den schijn van het tegendeel, een der kerngedachten van het Evangelie van zijn inhoud wordt beroofd. Het is een dankbaar werk, tegen het Mammonisme te spreken en dit woord in een leuze te gebruiken, omdat Jezus zoo nadrukkelijk den dienst van Mammon onvereenigbaar heeft verklaard met den dienst van God.2) Doch het zal straks wel blijken, dat hier heel iets anders en iets veel strengers is gezegd dan wat met een afkeuring van onzen tegenwoordigen kapitalistischen maatschappij-vorm wordt uitgesproken. Wie ') Zie Matth. VI: 33. ') Matth. VI: -24. duidelijk zijn wil, moet in onze dagen met»het kapitalisme» bedoelen: het stelsel van privaatbezit der productie-middelen. Welnu: dit stelsel is in zyn tegenwoordigen vorm nog geen vier eeuwen oud ') en dat alleen bewyst reeds, hoe het woord van Jezus niet tegen het kapitalisme was gericht. Het is dan ook foutief om »Mammon» te vertalen door «Kapitaal»,2) of om te verzekeren, dat de socialisatie ons wil verlossen uit »een knechtschap van duizenden jaren«.3) Wie aan de woorden Mammonisme en Kapitalisme een inhoud geeft, kan ze niet over en weêr of door elkander gebruiken. Maar hier is meer dan wat woordgebruik in het spel. De tegenwoordige maatschappij-orde kan alleen dan mammonistisch heeten, wanneer zij bedoeld en door menschen in elkaar gezet is als een middel, om bezit te verwerven en dat bezit te vergrooten; een gedachte, die wel door niemand zal worden verdedigd, omdat wy' nu wel weten, dat men geen maatschappijen construeert, maar dat deze groeien en omvormen, grootendeels buiten ons om. De zaak staat gansch anders. Mammon is het bezit, het geld. En Mammonisme is: leven voor het verwerven van bezit en het verkrijgen van geld; leven daarvoor zóó, dat het geld by het bepalen van onze daden de beslissende factor is. Den Mammon bezitten kan onschuldig zijn; den Mammon dienen sluit den dienst van God uit, omdat niemand twee heeren tegelyk naar ') AIdus o. a. Marx, Het Kapitaal, blz. 146; vgl. de „Beginselverklaring" van de S. D. A. P., zie boven, blz. 187. ') Zooals geschiedt door Dr. A. Kuypeb, Het Sociale vraagstuk; blz. 57. B 3) Aldus Kuttïr, Sie miissen, S. 168. de oogen kan zien; die aan zijn geld vraagt, hoe hij handelen moet, kan dit niet ook nog vragen aan God. Maar men ziet nu, dat er veel meer Mammonisme is dan men meent en dat b.v. het anti-kapitalistische socialisme zeer wel mammonistisch kan zijn. De rijke jongeling was mammonist, omdat z\jn bezit ten slotte in zijn leven regeerde1); en de rijke man was het, die voor zjjn geld, niet voor zijn God had geleefd2); de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester leert, dat wij onze bezittingen als voorbijgaande en dus als tweederangs en dus nooit als den-doorslag-gevende mogen zien.3) Het is in onze dagen vol van Mammonisme. Eene sociale maatregel niet uitvoeren, omdat zij te duur is, is het. En geestelijk werk verrichten, omdat men er voor wordt betaald, is het. En elk gedrag is het, waarbij het geld de beslissende factor was, toen een beslissing werd genomen. Wij zijn zoo diep in het Mammonisme weggezakt, dat menigeen deze laatste woorden zeker niet meer zal begrijpen en b.v. opmerken zal, »dat men toch leven moet«, niet eenmaal bespeurende, hoe hij met al zijn christendom zich dan zet op de laagte van het heidendom; want dit is volgens Jezus het wonder-diepe verschil tusschen de heidenen en de kinderen Gods4), dat de heidenen geen God hebben en dus zelf voor de dingen zorgen moeten, terwijl de geloovigen een God hebben, dus alleen er over zijn bekommerd, of die God door hen wordt gediend; God zorgt voor het overige. ') Matth. XIX: 16-24. ») Luk. XVI: 19-31. ') Luk. XVI: 1 —14. Zie mijn artikel in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van September 1901. «) Matth. VI: 24 - 34. Men ziet, dat het Mammonisme overal is, gelyk het er geweest is door alle eeuwen. Verrassend is de schildering, door Smith gegevenvan het bedrijvige, handelende, geld-verdienende leven, dat in Jezus' dagen by Nazareth en door gansch Galilea werd gezien; ook toen en ook daar kende men het leven voor geld. Laat men dat afkeuren en het striemen. Maar laat men gevoelen, dat men dan strijdt tegen een kwaal, waaraan alle eeuwen door alle rangen en standen en volkeren hebben geleden; waartegenover alleen genezing is te hopen van het geneesmiddel, dat iemand God waarachtig dienen gaat in plaats van dien god, dien hij diende tot nog toe. Met minder is hier niet te helpen; ook niet met de omzetting van een maatschappij-vorm. Dit laatste blijft onverzwakt staan, ook als zou moeten worden erkend, dat de regeling van het privaatbezit der productie-middelen bijzondere verzoeking biedt voor Mammonisme. Schall zegt2): dat de Mammon-geest, het geld, het aardsch gewin, het voordeel, het batig saldo de eenige beweeggrond voor de daden der menschen is geworden. Kuyper verklaarde s), dat onze maatschappij voor den Mammon in het stof gebogen ligt. Kutter meent4), dat de tegenwoordige bezitverhoudingen zijn geboren uit den Mammon en beantwoorden aan de wetten van hebzuchtige gierigheid; dat er mede gebroken zal moeten worden, of er zal niet gestreden kunnen worden tegen den Mammon. ') Zie Smith, De historische aardrijkskunde van het Heilige land; blz. 377—880, 402. ») A. w., S. 174. s) Het Sociale Vraagstuk, blz. 26. «) A. w., S. 33. Maar hiertegenover moet nadrukkelijk worden gesteld, dat het Kapitalisme het Mammonisme niet is; het is er de vader niet van; het is er het kind niet van. Het staat enkel zoo: dat de winzucht in het hart van de zondige menschen en die daarin als drijfkracht zal blijven wonen, totdat zij by persoon na persoon individueel in de bekeering is overwonnen — misschien in de tegenwoordige verhoudingen wat meer dan anders kans heeft, zich te ontplooien. Welnu: dan moeten die kansen worden ingeperkt. Het is daarnaast waar, dat sommige tijden — maar deze hebben zich in verschillende, vroegere eeuwen evenzeer vertoond — bijzonderen drang vertoonen, om de menschen te doen opgaan in het stof; en daartegenover moet dan met te grooter nadruk het Evangelie doemen alle leven, dat zijn einddoel heeft in dingen, die vergaan. Het is zeer schadelijke oppervlakkigheid, die een nauw verband legt tusschen Kapitalisme en Mammonisme. Met het eerste verdwijnt het laatste niet. En het laatste is er, bij socialisten en kapitalisten, bij gegoeden en on-gegoeden; totdat het bij die allen is overwonnen door den Heiligen Geest. Ten derde: de gelijkheid. Moeten de kinderen van éénen Vader niet een gelijk aardsch lot hebben? Moet, wie het «Onze Vader« bidt en meer öf minder heeft dan een ander, niet of huichelen of toornen? Wie heeft het recht te bezitten, als zijn »broeders« en »zusters« in »armoede« zijn? Deze redeneering echter, hoe juist zij schijne, begint niet vroeg genoeg. Immers zij begint bij gelijkheid in bezit, terwijl zij moest beginnen bij gelijkheid in karakter en aanleg. En indien deze laatste gelijkheid, de meer-ingrijpende, niet volgt uit het «kinderen z\jn van denzelfden Vader«, dan volgt er ook de andere, minder-ingry pende gelijkheid niet uit. De gegeven redeneering gaat uit van de valsche onderstelling, dat in den grond der zaak de menschen gelyk zyn. Maar als zy, gelyk zy doen inderdaad, duizendvoudig verschillen in aanleg, in behoefte, in gewoonte, in neiging, dan zou niet dan de grofste ongelykheid ontstaan, zoodra zjj allen kwamen in gelyken toestand. Wie zulk een toestand begeert, kan dien alleen verkrygen, door allen omlaag te drukken tot op een zeker voor allen bereikbaar peil, maar daarmede tegelijk aan duizenden onrecht te doen. Wezenlyke gelykheid tusschen allen zal er zyn, wanneer elk op verschillende wijze kan leven naar de eigen behoefte, elk den eigen aanleg ontplooien kan. Dit moet eerst vaststaan. Maar is eenmaal met het valsche gelykheidsbegrip gebroken en wordt op het diepere — elks karakteraanleg, elks waarachtige behoefte — gelet, dan zal zeer zeker een klacht opgaan tegen onze maatschappelijke verhoudingen, waarin sommigen mèèr, maar talloozen minder hebben dan zy behoeven voor de ontplooiing van hun kracht. En zeker volgt uit het »Onze Vader» bidden, uit het éénen-Schepper-hebben, dat in een gansche maatschappij niemand meer mag hebben dan hy behoefde, zoolang er nog één is, die werken wil en die minder heeft, dan hy behoeft. Wy naderen hiermede de kwestie van de Meerwaarde. Daarby gaan wy niet diep in op de oeconomische zyde van dit vraagstuk; op de eigenaardige waarde-leer van Marx, als zou niet de zeldzaamheid van een voorwerp, de behoefte aan een product de waarde er van bepalen, maar als zou dit uitsluitend geschieden door den verrichten arbeid; of op de beschouwingen aangaande het rechtmatige of onrechtmatige van ondernemerswinst.*) Eigenlijk staan wij voor een andere vraag; wat moeten wij als christenen zeggen van de voorgedragen theorie? Wy zullen er op willen wyzen, dat niet alleen spier-arbeid »arbeid« is, dat de risico en de verantwoordelijkheid van den ondernemer ook in aanmerking moeten komen, dat het leiding-geven zwaarder is dan het uitvoeren. Als wy maar niet meenen, dat wy er nu al zyn. Als wij maar niet meenen, dat men zelfs door totale vernietiging van de meerwaarde-theorie alles gedaan heeft. Want de feiten blyven, die de stuwkracht waren van deze theorie. De groote meerderheid der arbeiders heeft zeker lust noch kracht, om het vry duister betoog aangaande de waarde-bepaling te volgen; maar zy gevoelen iets, dat hen trekt. En het mag waar wezen, dat de meerwaarde-leer speculeert op de hebzucht der arbeiders, dat die leer dus aanhang vindt, omdat elk wel meer wil ontvangen dan hy nu ontvangt — wie niets anders dan hebzucht hier tast, heeft maar een klein gedeelte ontwaard van al, wat zich hier voordoet. Hier wordt de kwestie van recht gevoeld. Er is een verdeeling van de opbrengst van den arbeid, er is een verhouding tusschen arbeidsloon en ondernemerswinst, er is een verschil tusschen den ouden dag van den patroon en dien van zyn werkman, waardoor het geweten wordt getroffen; en, als het goed is, niet het geweten van den eerstbelanghebbende, van den arbeider alleen. Hoewel hier veel ') Zie boven blz. 183 noot 2. kan worden overdreven en veel kan worden scheef gezien: bij een nuchtere beschouwing en zuiver-waargenomen schrijnen de toestanden ook. Dat is de eigenlijke kracht van de meerwaarde-leer. Naar twee zijden moet dan onze blik gaan; naar de hoe-grootheid der loonen in verhouding tot de winst; maar ook naar de macht van den ondernemer, om met zjjn gewonnen en overgespaard kapitaal vrij te doen, wat hem behaagt; het te gebruiken voor productief werk, dat aan duizenden arbeid geeft en brood; of het te gebruiken voor volkomen onproductief genot, waarbij nog aan menigeen het brood geroofd kan worden. Hier is vooral het Bodemvraagstuk van beteekenis.*) Uit het Vereenigd Koningrijk staan ons daaromtrent cijfers ten dienste, die ons huiveren doen. In Schotland behoorde voor korten t\jd 3/4 van den bodem aan veertien menschen en bezat het deel van alle grondbezitters 92 °/0 van den grond. Men gevoelt, welk een zedelijk gevaar reeds in deze verhoudingen op zich zelf schuilt; omdat de groote meerderheid afhankelijk wordt van een kleine minderheid. En indien nu de minderheid nog maar haar roeping verstond, om wat zij bezit, ten bate van allen te beheeren! Doch het tegendeel is het geval. Men kweekt er bosschen voor hertenjachten. Geen productieve arbeid komt er; ') De hier gebruikte gegevens zijn ontleend aan courantenberichten; o. a. Die Hilfe van 22 October 1905; de Nieuwe Rott. Courant in 1907; het Sociaal Weekblad van 80 Mei 1908. Zie voorts Dr. A. Kuyper, Het Sociale vraagstuk, blz. 37 en de aldaar blz. 78 genoemde litteratuur; Schall, a. w., S. 236. Over het geheele onderwerp: Mr. Dr. A. R. van de Laak, Landnationalisatie. Utrecht, deKruyff, 1895. men zoekt zijn genot. Wat dit beduidt, moge uit deze cijfers blijken. In 1893 waren er 1.709.992 acres]) jachtterrein, in 1898 waren er 2.510.625, terwijl in 1904 de oppervlakte bedroeg 2.920.097 acres, in 1908 zelfs 3.500.000. Er liggen thans in de Hooglanden honderd negen en twintig particuliere jachtterreinen, die te zamen meer dan y6 van de oppervlakte van heel Schotland beslaan, terwijl zeker s/17 daarvan, misschien veel meer, zou geschikt zijn voor landbouw. Daar ontstaat dus, volmaakt onnoodig, naast de reeds genoemde afhankelijkheid, ook nog werkeloosheid. De gezinnen, die woonden op het tot jachtveld gemaakte terrein, moeten een goed heenkomen zoeken en vinden dat bezwaarlijk of in het geheel niet. Wie op het bouwland vele dagen werk zou vinden, ziet de begroeide jachtterreinen, die geen arbeid vragen. Het is geen wonder, dat het Ministerie gepoogd heeft, dezen misstand te bestrijden door zeer hooge belasting op den grond, zoodat de terreinen zouden worden aangeslagen naar verkoop-waarde, niet naar de opbrengst; een regel, die tegenover groot grondbezit 2) in het belang van allen moet worden geacht. Het Hoogerhuis heeft in Augustus 1907 het ontwerp verworpen, dat de invoering van zulk een belasting voorbereidde! In Engeland vallen nog andere dingen optemerken. ') 1 H.A. = ongeveer 2.47 acre. *) Dat de maatregel niet bij klein grondbezit nuttig werken zou, moge hieruit blijken. In Frankrijk zijn op de 38 millioen inwoners 7.846.000 grondeigenaren; het tegendeel ongeveer van wat in Schotland wordt gezien. Maar ook deze versplintering is geen voordeel, vele kleine eigenaars zijn te arm, om hun land zoo te behandelen, dat het opbrengt, wat het leveren kon. Weder een nationale schade. Daar legt men jachtterrein voor korhoenders aan. Van den bodem is 42 °/0 in handen van groot-grondeigenaren, die van 400 tot 4000 Hectaren elk bezitten; 12o/0 in handen van eigenaren, wier bezit voor elk minstens 4000 Hectaren bedraagt. De helft van den bodem behoort aan V200 van alle eigenaren. Men gevoelt, hoe duur het overige land nu wordt. Dat is reeds ellende genoeg. Maar nu legt men groote stukken bouwland bovendien in grasland om, wat veel minder werk vraagt. Van 1875 tot 1900 ging het gezamenlijke bouwland 900.000 Hectaren achteruit, het moesland 300.000; terwijl het grasland met 1.450.000 Hectaren toenam. Een deel van dit grasland wordt jachtterrein. En de eigenaren wonen verre van hun bezittingen; leven niet meer zooals vroeger met de opwoners mede, stellen geen belang meer in hun lot, kennen hen niet. Gebrek aan beschikbaar land en gebrek aan werk brengen nu nog een nieuwe zedelijke schade: men trekt naar de groote steden met al de ellende van armoede, verwildering, loszinnigheid, onzedelijkheid. De bevolking van Engeland is van 1861 tot 1891 toegenomen met 61 o/0; de landbouwbevolking in het zelfde tjjdvak afgenomen met 38 %*). Men ziet, dat in de vraag naar de vrye beschikking over den eigendom zich tal van zedelijke en geestelijke vragen naar voren dringen en dat Christelijk-Sociaal voelen hier een ernstige taak vindt. Er moet worden gezocht naar herstel van schade, van geestelijke en zedelijke schade; en zoomin genotzucht als stands- ') Sinds 1907 poogt de Small Holdings-wet tegemoet te komen aan de behoefte aan klein grondbezit; aanvankelijk niet zonder resultaat. Zie Sociaal Weekblad, van 11 Juli 1908. 17 vertoon mag daar de beslissing geven. Het gaat namelijk in Engeland en Schotland beide niet vooral om geldgewin, maar om het genieten en om het voeren van een hoogen staat. De meerwaarde-leer stelt ons ook voor de vraag, hoe de nationale rijkdom verdeeld is; een vraag, die evenzeer tal van aanrakingspunten heeft met de zedelijke en geestelijke toestanden by een volk. Hoe groot is het bezit en het inkomen der bezitters? Hoe groot of klein is het inkomen der niet-bezitters ? Hier mogen eerst eenige gegevens volgen over de hoe-grootheid der vermogens in verschillende landen *), die trouwens gemakkelijk te vermeerderen zouden zijn. Uit de officieele cijfers van de Inkomstenbelasting in Saksen over 1886 blijkt, dat van de geheele bevolking 45.5 °/0 een inkomen heeft onder 500.— Mark. 28 °/0 een inkomen heeft onder 800.— » 23.5 °/0 een inkomen heeft onder 3300.— » 2.4 °/0 een inkomen heeft onder 9600.— » 0.6 °/0 een inkomen heeft boven 9600.— » Deze laatste 6/iooo van de geheele bevolking hebben een gezamenlijk inkomen van 175 Millioen Mark, terwijl voor de eersten, ^/woo van de geheele bevolking, dit bedrag 223 Millioen beloopt. In Frankrijk hebben in 1905 het hier volgend aantal personen een bezitting nagelaten van het daarbij gevoegd bedrag: ') De cijfers zijn ontleend aan eenige dag- en weekbladen. Zie voorts Schall, a. w., S. 188; Vragen van dm Dag, Augustus 1907 blz. 640; Kath. Soc. Weekblad. 18 Januari 1908. _ —i»w.— r iailUö. 101.710 minder dan 2.000.— » 107.733 minder dan 10.000.— » 44.056 minder dan 50.000.— » 7.118 minder dan 100.000.— , 4.638 minder dan 250.000.— » 1.619 minder dan 500.000.— » 816 minder dan 1 Millioen » 328 minder dan 2 Millioen » 150 minder dan 5 Millioen » 34 minder dan 10 Millioen » 12 minder dan 50 Millioen » 3 meer dan 50 Millioen » In Engeland hadden in 1906 aan inkomen: 6145 gezinnen van 12 tot 24 duizend gulden. 1508 gezinnen van 24 tot 36 » » 559 gezinnen van 36 tot 48 » , 304 gezinnen van 48 tot 60 » , 496 gezinnen van 60 tot 120 » » 237 gezinnen van 120 tot 600 » » 20 gezinnen van boven 600 » » Blijkens de gegevens der vermogensbelasting waren er in Nederland aangeslagen voor bezit van meer dan V2 millioen: in 1896/1897 1332 personen, tezamen bezittend 1429 mill. in 1905/1906 1459 personen, tezamen bezittend 1722 mill. Volgens een uittreksel uit de gemeentelijke inkomstenbelasting in Almeloo over 1907 waren daar zeventien fabrikanten met een inkomen van 20.000 gulden of meer, zeven hadden 50.000 of meer inkomen, één 100.000 gulden. De eerste indruk, dien zulke cijfers maken, is natuur- lijk, dat er een schreeuwende onrechtvaardigheid is. Men ga rond in de hutten der armen, zie het voedsel en de kleeding en hetgeen aan levensgenot kan worden genoten; men ga rond in de huizen der «knappe* arbeiders en zie, hoe er getobt wordt in tijden van ziekte en werkeloosheid. Daarna herinnere men zich, dat er menschen zijn, die honderdduizend gulden inkomen per jaar hebben of die zeshonderd duizend gulden inkomen hebben; of die meer dan vijf en twintig millioen gulden nalaten bij hun dood. En men balt de vuisten van toorn over zooveel onrechtvaardigheid; of van wanhoop, omdat er niet geholpen kan worden, terwijl het geld er overvloedig is! Toch is deze eerste indruk zeer onzuiver. Men vergeet dan geheel, de belangrijke vraag onder het oog te zien, of kapitaal-krachtigheid der ondernemers niet juist zeer in het belang der arbeiders is. Bovendien zijn sprekers en hoorders, schrijvers en lezers, die uit de gegeven cijfers zulke gevolgtrekkingen maken, bevangen in de verouderde, communistische idee van het »gelijkelijk verdeelen«. En dan is hier natuurlijk veel gelegenheid, om te werken met de schrille tegenstellingen. En om het eenvoudige geneesmiddel aan de hand te doen: ontneem aan de rijken hun te-veel en geef het aan allen, dan hebben de armen genoeg. Maar of dit juist is ? Het is dan toch de vraag, hoeveel de arme vooruitgaan zou! Maar hij zou niet merkbaar vooruitgaan, indien het 6/iooo van de geheele bevolking zijn »te-veel. afstond en dit werd besteed voor de "Via» der bevolking. Het meest teekenend is misschien dit, dat Pierpont Morgan menig jaar het fabelachtig inkomen heeft van 50 millioen gulden; maar dat, zoo dit inkomen over alle Amerikanen verdeeld werd, elk van hen nog geen halven gulden per jaar vooruitgaan zou. En als men zich stoot aan wat een fabrikant verdient en aan wat hij zijn arbeiders laat verdienen, dan bedenke men toch daarbij, dat een geringe verhooging per week over 52 weken per jaar en over een groot aantal werklieden aanstonds een ontzaglijke som zou beloopen; een (zeker geringe) verhooging van f 1.— zou voor 500 werklieden toch vijf en twintigduizend gulden maken aan verhooging boven hetgeen reeds aan loon wordt uitgekeerd. Het gevaarlijke en soms zeer onoprechte van de bedoelde wijze, om de cijfers te gebruiken, ligt natuurlijk daarin, dat men let op het onbeduidend kleine aantal menschen met geweldig groote vermogens en zich blind tuurt op die reusachtige getallen, zonder te bedenken, dat hier inderdaad van een .onbeduidend klein aantal, sprake is. Elk verdeelen, elk nivelleeren zou tot bittere teleurstelling leiden; gelijk ieder nu reeds kan zien, die een eenvoudige rekensom kan oplossen en het aantal inwoners kan deelen op het geheel van het nationaal vermogen 1). Op dit punt moet bewustzijn en klaarheid komen, opdat ons volk de onwaarachtigheid voele van een betoog, dat zoo waarachtig schijnt, het betoog over 'de millionairs, ja milliardairs èn de hongerlijders." Zonder waarheid en nuchterheid zal hier niets zijn te ») Zoo zal het menigeen tegenvallen, dat het aantal aangeslagenen in de gemeentebelasting voor een inkomen van meer dan f 2000. per jaar in verhouding tot de geheele bevolking in Amsterdam slechts 2.9 % is, in Haarlem 2.6, in Leiden 2.6, in Utrecht 2.5, in Arnhem 2.5, in Groningen 2.4, in Rotterdam 1.9. Zie het Verslag der Staatscommissie voor de Gemeentefinanciën, bijlage H. verkrijgen. De propagandistische redevoeringen zullen telkens inslaan; maar.... zij zullen hoop wekken, die niet verwezenlijkt worden kan, een haat wekken, die ongezond is, een algemeene volksstemming kweeken, die wel verderven kan, maar niet bouwen. Juiste gegevens omtrent den nationalen rijkdom en omtrent de verdeeling daarvan, een juiste blik op die verdeeling en op de gevolgen van een verandering ten dezen zijn voor ons gansche volk een levensbelang. Maar als wij aandringen op waarheid en nuchterheid, dan doen wij dat niet, om heimelijk de bestaande toestanden te verdedigen. Willen wij geen verwachtingen wekken, wier verwezenlijking nooit zal worden gezien en geen middelen zien aangeprezen, die profijtelijk schijnen, maar verarming brengen zullen, terwijl zij verrijking beloven — wij willen evenmin verzekeren, dat de tegenwoordige toestanden goed of ook maar verdedigbaar zijn. Dat zij dit inderdaad niet zijn, kan misschien het best worden aangewezen door een onderzoek naar de genoten loonen. Zijn deze voldoende? Wij laten dan rusten de vraag, hoeveel de aandeelhouder, hoeveel de ondernemer uit het bedrijf trekt. Maar de arbeider moet een voldoend loon trekken. Dat kan niemand tegenspreken. En een voldoend loon beduidt, dat de volwassen arbeider met goede vakkennis van zjjn verdienste zijn gezin kan onderhouden, voor dagen van ziekte gewapend kan zijn, iets kan besteden voor levens-veredeling, zy'n kinderen een vak kan laten leeren, voor zijn ouden dag niet bezorgd behoeft te zijn. Ook dit kan niemand tegenspreken. Welnu: wordt zulk een loon verdiend? Nog eens weder moet gewaarschuwd worden tegen overdrijven en generaliseeren. Er zijn arbeiders, die een voldoende loon ontvangen. Niet alle arbeiders wonen in een »krot«. Er zijn regelingen getroffen voor ziekte, ongeval en ouderdom. Er is goedkoope gelegenheid voor het ontvangen van goed huishoud-onderwys en ambachts-onderwijs. Er zijn regelingen voor verlofdagen. Wie dit ontkent, belemmert zeer ernstig de actie tot verbetering, waar betering noodig is. En niet alle patroons slapen op rozen. Er zijn er, voor wie de tijden zwaarder zijn dan voor hun arbeiders. Wie dit ontkent, vertroebelt mede het geheel en maakt het werken voor verandering te bezwaarlijker. Hoe meer naar beide zijden éénzijdig opgetreden wordt en verzekerd, dat de toestanden ten hemel schreien — dat de toestanden zeer bevredigend zijn, des te meer moet het moeilijk werk worden gedaan van zonder aanzien des persoons en zonder politieke bijbedoeling de waarheid zoo zuiver mogelijk te doen zien. Want ondanks het dadelijke succes op zulk eenzijdig pogen vol propagandistische kracht zal eigenlijke vrucht toch pas worden geplukt, van nuchter, oprecht, voortstuwend werken. Wordt een voldoende loon verdiend? Wij beschikken gaande-weg over tal van gegevens, die deze vraag voor tal van bedrijven nadrukkelijk ontkennend doen beantwoorden.J) De huisindustrie en de confectie-bedrijven zijn niet het eenige, maar wel het meest sprekende, dat hier te noemen is. Laat toch de christelijke gemeente haar roeping verstaan, om zulke Men vergelijke o. a. Tijdschrift van het Centraal-Bureau voor de Statistiek, 1904, achtste afl. Verslag nopens het onderzoek naar voorwaarden en verhoudingen bij den arbeid in Nederland; uitgegeven door het Bestuur van het „Christelijk Arbeidssecretariaat." schreeuwende ongerechtigheden te weten, om ertegen te getuigen, om er tegen te werken met alle kracht! Wij zagen boven (blz. 64), hoe Kingsley zijn machtige stem heeft verheven in Engeland, nu voor omtrent een halve eeuw. De Amerikaansche predikant Sheldon heeft in roman-vorm voor onze dagen niet minder scherp de toestanden gegispt.x) Tentoonstellingen voor vrouwenarbeid en huis-industrie geven tastbaar de toestanden weêr. Zullen wy ons laten gezeggen?2) Hoe kan een huisvader in een stad zyn gezin »met God en met eere onderhouden* bjj een weekloon van ƒ8.— of ƒ8.50? Hoe kan hij het, als hij nog minder verdient? Ook, al drinkt hij niet en al is zijn vrouw niet slordig en al verstaat hjj zyn vak. De Duitsche keizerin heeft na haar bezoek aan de Berlijnsche Tentoonstelling gezegd: »Het is ongehoord*. Dat is het inderdaad in tal van kringen. In Birmingham leven volgens de mededeelingen van een Roomsch geestelijke tienduizenden van armen, die in hun krotten haken en oogen naaien op kartonnetjes, 288 haken en 288 oogen *) ZJjn roman Richard Bruce. Zie mijn Toegepast Christendom; blz. 42—44. *) De eerste Nationale Tentoonstelling voor vrouwen-arbeid te Scheveningen in 1898. Een tentoonstelling van Huis-industrie te Berlijn in Januari 1906, te Frankfort in hot voorjaar van 1908. Een soortgelijke tentoonstelling voor Nederland is in voorbereiding. Zie voorts Joh. W. A. Naber, Na tien jaren 1898—1908. Groningen, G. Römelingh. Courantenverslagen en officieele bescheiden over de Tentoonstellingen. Kath. Sociaal Weekblad van 1 October 1904 en van 8 Februari 1908. De Hollandsche Revue van Mei 1905. Ik vind bovendien een particuliere enquête vermeld, ingesteld door Charles Booth, en een door mevrouw Sidney-Webb, beide omstreeks 1890, waarna het Hoogerhuis een officieele enquête deed instellen naar het „sweating"-systeem. op n kaart, voor... 5 cent. Als de vader helpt en de kinderen van 8 tot 3 jaar maken de haken en oogen aan elkaar, dan verdienen ze met een werktijd van zestien uren per dag ƒ3.— per week. Wat dunkt ons van een werkdag van 11 uur met 30 cents verdienste per dag in de kringen, waar het Neurnburger speelgoed gemaakt wordt? En verwondert men zich over de prostitutie, waarmede meisjes loon »verdienen«, als zij met haar naaiwerk het noodzakelijke nauwelijks verdienen kunnen? Hier heeft de christelijke gemeente een taak en elk regeeringspersoon heeft hier een taak. Ook dan, wanneer het zeer moeilijk is, die taak nauwkeurig te bepalen. En dus mag niemand langs deze ellenden heengaan, enkel omdat immers de wegruiming zooveel bezwaren ontmoet. Hier is een taak. Laat het christelijk geweten schreien over den jammer. Laten de christenen medevoelen en dus tóónen, dat >als een lid lijdt, alle leden lijden.« Er zou reeds iets te doen zijn door de weigering van alle gegoeden, om te koopen in confectie-winkels en winkels van witte goederen met opvallend lage prijzen. Aan de goederen daar kleeft bloed. In Berlijn hebben hooggeplaatste dames de oprichting van een »KaüferBund« (Verbruikersbond) bevorderd en geeft deze Bond een witte lijst uit van ateliers, waar de meisjes werken in voldoende frissche lucht, gedurende behoorlijken tijd, voor passend loon. Er is iets te doen langs dezen weg. Maar niet genoeg wordt zoodoende verkregen. Want het getal van hen, die christelijk gevoelen en hun geweten stellen boven hun beurs, is onder alle rangen bij alle volkeren te klein. De wet moet medehelpen; en zij moet stellig het oog hierop vestigen, dat beperkende bepalingen voor den arbeid in fabriek en werkplaats de huisindustrie doen toenemen, die veel moeilijker te controleeren is en toch niet buiten de controle zal mogen blijven.*) Laten in elk geval allen, die van goeden wille z\jn, zinnen op wegen van herstel. Ook wie geen heil wachten van particulier initiatief; ook wie geen heil wachten van staats-inmenging. Als men ten slotte maar weet, wat men wèl wil. Als de Sociaal-Democratie spreekt over »Socialisatie* en over «Meerwaarde», dan doet z\j mèèr dan enkel oeconomische beschouwingen geven of propagandistisch materiaal gebruiken, waartegenover men optreedt met andere oeconomische beschouwingen of ander propagandistisch materiaal. Zoo zullen de christenen hier ook méér moeten onderkennen en weten, dat z\j tot meer z\jn geroepen. Tot een protest met woord en daad tegen eiken toestand, die vloekt met het Evangelie. Tot daden, te verrichten door hen-zelf en dan straks af te vergen van anderer geweten. Er moet een machtige roep tot peraequatie uitgaan, tot mindering van de schrille tegenstellingen, tot zelfbeperking aan hen, die te veel bezitten, gezien degenen, die te weinig bezitten. En onder die eerste bezitters moeten niet enkel de schat-ryken worden verstaan, maar allen, die meer dan het noodige ontvingen en die door inperking van hun eigen gebruik ') Zie Het Volk van 5 Maart 1908, tweede blad, voor de getroffen regeling in Nieuw-Zeeland, met het oog op de boven, blz. 20 noot 2, genoemde wettelijke bepalingen. kunnen medehelpen om anderen omhoog te beuren. Dit is een ideaal. Het is ook een christelijke eisch. Het moet worden beleefd door de christenen, worden gewekt in de gewetens; het mag worden belichaamd in de wetten. »Opdat uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat straks hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen«. *) Peraequatie! Minder schrijnende tegenstellingen. Meer gelijkmatigheid. Deze gedachte zal echter alleen daar wortel schieten, waar een andere beschouwing is gaan leven omtrent eigendom en bezit en beschikkingsrecht, dan die meest altoos leeft. Alles is Gods eigendom, al het onze ook. Wij hebben het als Zijne rentmeesters te beheeren. Wij bezitten het onze niet voor onszelf, maar voor allen en het moet ten bate van allen worden gebruikt. Er is een eenig Schepper, die alles heeft gemaakt. Er is een eenig Vader, die ons allen heeft geschapen. Er moet radicaal worden gebroken met de gedachte, dat wij het vrije beschikkingsrecht over het onze zouden hebben. En er moet radicaal gebroken worden met de gedachte, dat alleen in ongebonden vrijheid de menschen-maatschappij bloeien kan. Het is niet waar, dat elk voor zich-zelf heeft te leven en heeft te denken aan eigen voordeel alleen. Het voordeel is bijzaak en de roeping tegenover de anderen, de verantwoordelijkheid voor hen is de hoofdzaak. Het maatschappij-leven moet worden doordrongen van deze beginselen en de maatschappelijke gedragingen ') II Cor. VIII : 14. moeten de natuurlijke en zich telkens voordoende toepassing zjjn van deze theorieën. Waarachtig deze christelijke theorieën bezitten zal tegelijk zijn: onmogelijk kunnen blijven in objectief, theoretisch betoog, maar moeten voortgaan tot daden. Het evangelie is de groote sociale kracht. HOOFDSTUK X. De aanbevolen weg van betering. Behalve de socialisatie en de meerwaarde stelt de Sociaal-Democratie nog drie punten aan de orde, waaromtrent het christelijk denken zijn standpunt moet bepalen. Zij meent toch, den gang van de maatschappijontwikkeling te kunnen verklaren door het Historisch Materialisme en ziet, dat de betering komt door een eindelijke revolutie na de doorwerking van den klassenstrijd. In hoeverre dit alles onmisbaar bestanddeel is van de Sociaal-Democratie en in hoeverre aan deze woorden een bepaalde zin is te hechten, hebben wij in hoofdstuk VIII onderzocht; en wij hebben er tevens gezien, hoe het christendom zich tegenover deze beschouwingswijze moet stellen. Maar ook in de drie nu genoemde punten kunnen evenzeer als in de beide punten, die in ons vorig hoofdstuk zijn behandeld, waarheidselementen zijn opgenomen, die niet mogen worden verwaarloosd en die toch allicht verwaarloosd worden, als het Christendom de Sociaal-Democratie verwerpt. Wij stellen dus een onderzoek in naar de waarheidselementen. Het historisch materialisme leert, dat de inhoud der geestelijke dingen bepaald wordt door de stoffelijke, speciaal de oeconomische toestanden. De inhoud heet er door bepaald, zoodat aan het geestelijk leven zelf, aan de wereld van recht en moraal en kunst en godsdienst een zeker zelfstandig bestaan wordt gelaten. Wij hebben hier niet met het platte materialisme te doen, dat het geestelijk leven zelf het resultaat acht van de stof, maar met een stelsel, dat alleen den inhoud van dit leven, den inhoud van recht en moraal en kunst en godsdienst daaruit afleidt. Het zal echter duidelijk wezen, dat ondanks deze tegemoetkomende houding het christendom een zeer vijandige houding zal moeten aannemen. Want er is met deze nauwkeurige onderscheiding niets wezenlijks gewonnen. Ontledig de geestelijke wereld van een inhoud; gun wel aan die wereld, maar niet aan haar inhoud eenig zelfstandig bestaan — en ge kunt practisch ook wel aan die geestelijke wereld het zelfstandig bestaan ontzeggen. Dat er «recht» is, baat toch inderdaad niets, indien datgene, wat recht is, voortdurend wisselt en nog wel wisselt ten gevolge van stoffelijke factoren alleen. Van de overige geestelijke goederen geldt hetzelfde. Het christendom stelt zich hier vierkant tegenover. Niet alleen is er recht en moraal en kunst en godsdienst. Maar wat recht is of onrecht, wat zedelijk is of onzedelijk, wat schoon is of leelijk, wat goed is of kwaad is — dat is evenzeer gegeven door God; ingeschreven in het geweten, verhelderd en hersteld in de Heilige Schrift. God heeft ons geschonken wat waarheid is. Toch kunnen wij hiermede niet volstaan. wingen over een belangenharmonie toch eigenlijk belachelijk maken? Wy denken er niet aan, deze botsingen en wrijvingen te ontkennen, maar moeten des ondanks onze meening staande houden. Want vierderlei is hier op te merken. Eerst, dat de klassenstrijd-prediking onze verhoudingen vergiftigt en allerlei conflicten maakt, die dan als argumenten voor de theorie moeten dienen. De gestadige prediking, dat arbeider en patroon elkanders vijanden zyn, dat achter elk gedrag iets te »zoeken« is, dat ieder voortdurend op zijn hoede moet zijn, vult de atmosfeer met wantrouwen en doet telkens conflicten ontdekken, die pas door dit wantrouwen en het misverstand zyn ontstaan. Voorts, dat hier menigmaal verschil van inzicht en van vooruitstrevendheid is. De zeer menschelyke neiging om te blijven gaan langs het bekende pad en om niets nieuws te wagen, maar enkel na te doen, wat reeds eerder anderen deden, vertoont zich ook by patroons en uit zich daar in de houding, die zij aannemen tegenover hun personeel, ook in de schikkingen, die zij handhaven in hun bedrijf. Daar heeft dan de klassenstrijd-prediking vrij spel; maar het spel is onwaardig en oneerlijk; want bekrompenheid en conservatisme en gebrek aan moed heeft niets te maken met onwil, die toch wordt ondersteld, als er wordt verdacht gemaakt en opgehitst. x) J) Zie voor de vraag, of een goed sociaal handelend bedrijf goede winsten afwerpt, dan of een bedrijf, dat goede winsten afwerpt, goed sociaal kan worden ingericht Jhr. Mr. H. Smissaert, Sociale wetgeving en industrieele weerkracht in Onze Eeuw 1905, I blz. 1-44; en over dat artikel L. van Malsum in Tydapiegel van September 1907. Ten derde, dat wij wel degelijk hier en daar aan onwil en harteloosheid denken bjj patroons, gelijk wij hier en daar aan onwil en onverschilligheid denken bij arbeiders. Er is een gebruik maken van tijdelijke omstandigheden, waardoor de andere partij wordt benadeeld, waarin alleen de vraag van macht of van geld den doorslag geeft. Zulk gedrag moet altoos worden afgekeurd, van welke zijde het kome en hoe schoon het zich voordoe. Maar zulk gedrag, te verklaren uit zelfzucht en hebzucht en hoogmoed in het hart, heeft noch met belangenstrijd noch met klassenstrijd rechtstreeks iets uitstaande. Meer winst maken is niet altoos het »belang« van den patroon en niets komt hier ter sprake van zooveel, dat bij den klassenstrijd niet kan ontbreken: de leer, dat het oordeel en inzicht wordt beheerscht door de klasse, dat uit de botsing der klassen de nieuwe orde moet worden geboren enz.x) Men spreke er van zelfzucht en niet van klassenstrijd. En indien al het Socialisme dit rekbare en niets meer zeggende, maar voor de propaganda veel waard zijnde woord voortdurend gebruikt, dan moeten althans de overigen het nalaten2), om niet de verwarring nog grooter *) Zie het artikel van prof. J. D. J. Aengenent, GeenKlassenstrjjd in het Kath. Sociaal Weekblad van 29 Juni 1907; naar aanleiding van een uitsluiting van sigarenmakers te Eindhoven, die door de Socialisten werd genoemd: aanschouwelijk onderwijs in den klassenstrijd, gegeven door de patroons. Zie ook de woorden van H. Polak in Het Volk, aangehaald boven op blz. 146. *) Dr. A. Kutpkb, H e t Sociale vraagstuk,blz. 61 spreekt van „de ontzettende afmetingen, die de klassenstrijd heeft aangenomen." Het Kath. Sociaal Weekblad van 12 October 1907 citeert blz. 478 met instemming, dat „bij de arbeiders het klassebewustzijn gewekt zal worden...." Prof. Liesker uit Freiburg heeft in de „Sociale Week" te Breda in 1907 het bestaan van een klassenstrijd erkend. — Het te maken. De zaak moet bij haar naam worden genoemd en de herstelling van het kwaad moet worden gezocht door de sterking van het christelijk geweten in den enkeling en in de massa, dat tegen zoodanig gedrag heftig toornt en er menigmaal van afhouden of van terugbrengen kan. Eindelijk een vierde, waarbij wij iets langer stilstaan. Een belangrijke bron van moeilijkheden ligt in het misverstand, in de onmogelijkheid om eikaars drijfveeren billijk te beoordeelen. De verschillende kringen en groepen van ons volk kennen elkander veel te weinig. Wie in alle standen en rangen en groepen geregeld verkeert en daar iets meer kan doen, dan luchtige bezoeken brengen; wie met allerlei menschen over de intieme vragen van hun leven spreekt — het werk vooral van de predikanten en de priesters — stuit voortdurend op vooroordeelen en scheeve beschouwingen, die bij den een jegens den ander bestaan. Het is een waarheidselement in het historisch materialisme, dat omgangskring en opvoeding een belangrijken invloed oefenen op den inhoud van hetgeen wij fatsoenlijk en behoorlek en rechtvaardig achten. Waar de omgangskring en opvoeding verschillen, krijgen dan die begrippen een verschillenden inhoud en is de weg voor botsingen geopend. De verschillen zijn niet noodzakelijk en onwegneembaar; dus moet gearbeid worden voor mèèr wederzijdsch verstaan. Maar zoovaak het verschil er is, komt allicht de botsing. Hier schijnt ons de kwestie van de Klassenjustitie te moeten worden aangevat. komt ons voor, dat zulke uitdrukkingen moeten worden gemeden, omdat men er iets anders mede bedoelt, dan overigens altoos bedoeld wordt, en men dus de verwarring vermeerdert. Dat deze zaak van het allergrootste belang is, zal niemand ontkennen. Rechtszekerheid behoort tot de meest waarde-volle goederen van een volk. Wie haar ondermijnt, bederft zijn volk. Nu kan zy ondermijnd worden door een prediking, die altoos van «klassenjustitie» spreekt. Maar zij wordt evenzeer ondermijnd door een vonnis, dat door het volksgeweten niet als rechtvaardig kan worden erkend. Hier ligt een taak voor juristen, die toegerust zijn met veel kennis van zaken, met een fijn geweten, met een oprecht hart, met moed genoeg om ook de pijnlijkste waarheid te durven zien. De roode pers brengt ons voortdurend vonnissen, die gelden als bewijzen van »klassenjustitie«. Zijn zij het? Alleen juristen kunnen het ons zeggen. Want het komt hier op preciese theoretische kennis en op nauwkeurige feitenkennis aan. Wie geeft zich aan deze zaak in het belang van ons volk? Wij gelooven niet aan klassen-justitie; want wy gelooven niet aan het historisch materialisme, dat ook weder hier de onmisbare onderstelling is voor wie niet met woorden wil spelen en niet met dubbelzinnigheden omgaan wil. Toch staan wij vaak voor raadselen. Een deel van de oplossing dier raadselen zien wij. Onze rechtbanken moeten het geschreven recht toepassen, ook al is het verouderd *); dit moet, maar het is een bron van veel onbillijkheid. Voorts is de bepaling van een strafmaat zeker iets meer dan een eenvoudige rekensom; en wij worden niet verblind door de eenvoudige berekening in populaire blaadjes, dat een pels acht honderd maal zooveel waard is als ') Zie boven blz. 66 noot 1 over het werk van Mr. Fockema Andbeae. een stuk worst en dat dus wie die pels heeft gestolen 800 x « dagen zou moeten »zitten«, als de worst-dief n dagen krijgt, terwijl de verhouding heel anders uitvalt. Bovendien zullen ontwikkelden spoediger kans zien dan eenvoudigen om heenteslippen door de mazen der wet; natuurlijk; doch onder die ontwikkelden zijn veel meer-gegoeden en omgekeerd, zoodat de schijn ontstaat, dat de wet in het voordeel der meergegoeden wordt toegepast. Doch hiermede is toch niet alles verklaard. Niet al onze rechters kennen ons volk in al zijn geledingen. Hier moet betering komen, in het belang van de rechtszekerheid, ook in het belang van den naam der rechtbanken zelf. Te meer zal dit in breede kringen worden gevoeld, naar mate onze rechterlijke macht meer met de sociale vragen in aanraking komt. Men huivert als men leest, dat twee bekende rechters met hun naam onderteekend over stakings-conflicten ongeveer aldus schryven x): dat er moeten worden opgericht in den trant van de brandweercorpsen vrijwillige stakingsbrigades, goed gewapend en goed geoefend, om bij een botsing tusschen stakers en werkwilligen na een eerste waarschuwing de stakers «dadelijk neêr te schieten«; en om deze brigades te vormen uit degenen, »die belasting betalen*, omdat dezen »het grootste belang hebben bij spoedig herstel der openbare orde». Hier ontbreekt alle besef van de zedelijke vragen, die zich opdoen bij een staking, en van wat er leeft in de arbeiderswereld en ontbreekt dus ook de mogelijkheid ') Mr. J. C. J. van Rappard en Mr. Hoefft in Het Weekblad van het Recht, No. 8574 en 8577; afgedrukt in het Sociaal Weekblad van 21 en 28 September 1907. om een uitspraak te geven, die door de arbeiderswereld als recht zal worden gevoeld. Klassenjustitie is ook hier niet. Want twee elementen ontbreken, die voor zulk een benaming onmisbaar zijn. Immers de uitingen zijn individueel, niet de uiting van een klasse, terwijl tal van rechters uit dezelfde «klassec anders gevoelen en denken, dus ook anders spreken en anders vonnissen. Bovendien is het ernstig constateeren van gebrek aan inzicht in het maatschappij-leven iets gansch anders dan het beschuldigen van opzettelijk onrecht doen en het opzettelijk bevoordeelen door middel van het »recht» van de eigen klasse. Maar de taak, dat onze rechters ons volksleven leeren kennen in zijn vele schakeeringen, treedt hier zeer duidelijk aan den dag.x) l) De behoefte hieraan wordt gelukkig ook in juridische kringen gevoeld. Toen de „Nederlandsche Juristenvereeniging" in Juli 1908 zich had uitgesproken tegen het leekenelement in de rechtspraak, schreef het Weekblad van het Recht over de ernstige taak onzer rechters o. a. in deze woorden: „De wetgever stelle zich tot plicht de rechtspleging en den rechter zoo goed mogelijk te doen zijn; zij, die met de opleiding onzer rechters belast zijn, verzuimen niets wat aan hunne vorming kan ten goede komen; de rechters zelf streven naar het hoogste, dat zy in de vervulling van hun ambt bereiken kunnen. Twee dingen kunnen hun daarbij van grooten dienst zijn. Aan den eenen kant ernstige, opwekkende, zoo noodig, strenge, mits nooit persoonlijke critiek. Mogen al onze rechters haar met welwillendheid ontvangen en begrijpen, dat z\j geschiedt om het doel te helpen bereiken, dat hunne levenstaak is: eene goede rechtspraak ! In de tweede plaats kan het aan deze rechtspraak slechts bevorderlijk zijn, wanneer de rechters niet zich opsluiten in hunne raadkamer, maar medeleven met het maatschappelijk leven in al zijne uitingen en verschijnselen. Er is voor den rechter, die wil, gelegenheid genoeg om toestanden en menschen te leeren kennen." 19 Er moet een objectief recht zijn voor de verhoudingen der personen en groepen onderling, dat ook door de overheid te handhaven is in haar rechtspraak. Is het niet gemakkelijk te vinden, dan moet het met dubbelen ernst gezocht worden. Daarbij worde geluisterd naar de critiek, van welke zijde zij ook kome. Alle waarheidselementen in de prediking en in het constateeren van een klassenstrijd moeten door de christenen worden onderkend met een helder hoofd en een warm hart. Des te meer recht zullen zy hebben, om met nadruk te verwerpen al het onbillijke in de oordeel-vellingen en het onoprechte in de theorieën. Zoo zullen zij staan voor het recht! HOOFDSTUK XI. De taak van de kerken. In de vorige bladzijden is allerlei werk aangewezen, dat gedaan kan worden tot wegneming van leed en herstelling van onrecht, naar de lijnen door God ons getoond, uit den drang der liefde van Christus, tot een zegen voor velen en tot een eere voor God. Hier moeten de christenen persoonlijk hun taak zoeken en vinden, op grooter of op kleiner terrein, meer in het verborgen of meer in het oog vallend, met groote gezegende vruchten of met bescheidener en toch niet minder weldadige werking. Hier is een taak. En de gemeente van Christus, d. i.: de vergadering van de waarachtig geloovigen in alle kerken en groepen en kringen moet de vuurhaard zijn, vanwaaruit voortdurend de warmte straalt, die de afzonderlijke geloovigen in gloed zet en tot arbeiden uitdrijft. Maar ook voor de afzonderlijke, geordende kerken ligt hier een ernstige roeping. Wie zich den invloed voorstelt, die ook nu nog door de kerken geoefend wordt; wie zich indenkt in de machtige werking, die kan uitgaan op duizenden door den kansel en de leerkamer, door het herderlijk verkeer en den dienst der barmhartigheid die trilt van ontroering en blijdschap, omdat zulk een wonderschoon vergezicht zich opent voor hem. Hoeveel misstanden zullen worden weggeruimd, hoeveel andere zullen worden verminderd, hoeveel zegen zal worden gespreid, als de kerken wakker worden en opstaan als één eenig man, om zich te verzetten tegen wat vloekt tegen Gods eere! Zal de drankgeesel ons volk nog zoo striemen, als de kerken met woorden en daden beslist zich keeren tegen dit kwaad? Zal er zooveel Zondagsarbeid bljjven? Zal niet de nachtarbeid minderen? Als de kerken opstaan als één eenig man, om Gods wil en der zielen wil.... De wereld zal sidderen, als de groote kracht van de kerken mobiel wordt. Maar nu siddert de wereld niet, want er slaapt veel van de kracht van de kerken. Het is geen gunstig teeken, dat de wereld weinig ongerust is over wat binnen de kerken wordt gepredikt en gehandeld. Het is een bewys, dat zjj er weinig hinder van ondervindt; het wekt het vermoeden, dat woord en daad van de kerken niet al te gevaarlijk zyn voor de ongerechtigheden en de misstanden. Wanneer een kerk zich begeeft op politieke banen, dan slaat velen de schrik om het hart; want zij beseffen, hoe geweldige macht de kerk kan oefenen, als zij haar werkingen stelt in dienst van een politieke partij. Moeten dan zij, die iets hoogers begeeren dan partij-formatie en partij-politiek, niet met dubbelen ernst begeeren, dat voor dat hoogere de kerken zich op de bres zullen stellen? Zou Gods eer niet worden bevorderd, als de kerken stonden voor het goed recht van Zijn wet en Zjjn wil, zoovaak de onderlinge ver- houding der menschen moet worden geregeld of veranderd en hersteld? Tenzij natuurlijk, dat de kerken gèèn taak hebben voor het maatschappelijk leven. Want het is waarlijk niet uitgemaakt, dat die taak er is. Het wordt geloochend van meer dan één zijde. In ons eerste hoofdstuk hebben wij bezwaren hooren inbrengen tegen de stelling, dat het christendom van doen heeft met de maatschappelijke vragen. Men voelt, dat die bezwaren hier met dubbele kracht wederkeeren. Ook al zou de christen in zijn geloof persoonlijk een gave bezitten, die richtsnoer kan en moet wezen voor ons aardsche bestaan, dan zou daarnaast toch zeer goed zijn te handhaven, dat desondanks de kerken een louter geestelijke taak hebben en enkel op geestelijk gebied haar invloed mag worden gezocht en gezien. Zoo dringen zich hier met nadruk de bezwaren weder naar voren, dat het geestelijke niet mag worden bezoedeld door de stof, dat het hoog boven de stof moet verheffen, dat het zich richt tot ons aller-innerlijkst zielebestaan. Laten althans de kerken zich houden buiten de aanraking met de maatschappij-vragen; laten althans de kerken onze ziel niet ook weêr bezig houden met de stof; laat er althans één terrein wezen, waar wij louter in het geestelijke ademen! De beantwoording van deze bezwaren, zooals wij die op blz. 3 en volgende hebben gegeven, is dus mede hier van kracht: de gevraagde scheiding is onmogelijk. Maar hier, waar het de kerken betreft, is nog meer te zeggen. Eerst dit, dat de kerken niet buiten het maatschappelijk vraagstuk kunnen blijven, omdat ze midden in de maatschappij staan. De maatschappij is een organisatie van menschen met regeling van hun onderlinge verhoudingen, rechten, plichten. De kerken zijn organisaties van diezelfde menschen met regeling van hun onderlinge verhoudingen, rechten, roeping. Nu kunnen zy immers niet buiten elkaar omgaan. Zeker heeft elk een eigen terrein en zijn niet op beide terreinen de rechten en plichten dezelfde. Maar daarom gaan ze nog niet voort naast elkaar, als twee evenwijdige lijnen, zonder ontmoetingspunt. Dit zou slechts dan mogelijk wezen, als de maatschappij den mensch enkel zag voor zijn leven hier op aarde en de kerk den mensch enkel zag voor zijn leven achter het graf. Maar die tweeheid bestaat niet, dus is de scheiding ook hier onmogelijk en kunnen ook de kerken niet buiten de aanraking met het maatschappelijk leven zich houden. Een tweede komt hierbij '■> zoo eenvoudig, dat men het nauwlijks noemen durft, en toch van belang; de menschen, die uit de kerken komen, komen terug in het maatschappelijk leven. En zij doen daar iets; zij handelen. En zij passen dus toe of passen niet toe, wat zy in die kerken hebben beleden, gezongen, gebeden, gehoord. Maar het publiek verwacht, dat zij het toepassen. En het ziet in de daden-hier de toepassing van het ginds beledene, gezongene, gebedene, gehoorde. En het meet naar de toepassing-hier het gebeurde-ginds af. Zoodat, wie in dezen zin de kerk buiten de maatschappelijke vragen laat, dat hij in zijn maatschappelijk doen niets openbaart van zijn zieleleven, de kerk er niet buiten laat, maar terdege er haar in betrekt, haar smaden doet en meteen smaden doet het Evangelie, dat in haar wordt beleden. Voorts komt de kerk door woord en daad voortdurend in aanraking met de maatschappelijke kwesties. Door haar daden natuurlijk; door haar armenzorg, haar regeling van godsdienstige plechtigheden, de inrichting van haar eeredienst; zy neemt daardoor zelfs voortdurend beslissing in allerlei sociale vragen. Maar niet minder door haar woord; door prediking en onderwys. Zelfs dan nog, als deze geheel van het maatschappelijk leven zwijgen en zich angstvallig hoeden voor alle aanraking daarmeê. Er is een bediening van het Evangelie, waarbij dit enkel betrekking heeft op »de ziel«: schuldvergeving, reiniging door den Heiligen Geest, de redding van het verderf, de verwachting van het hemelleven en de voorbereiding daartoe in de stille binnenkamer. Deze bediening, hoewel noodzakelijk en beslist onmisbaar, is o. i. onvoldoende. Maar wie haar wel voldoende acht, spreekt zich daarmede zeer klaar uit over de dingen, waarover hij zwijgt. Want dan zegt de kerk, dat het Evangelie en de maatschappelijke dingen buiten elkander staan; een prediking, die allicht, hoewel onbedoeld, zeer schadelijke vruchten van lijdelijkheid in maatschappelijk opzicht zal kweeken, die in elk geval iets zegt. En wie de bedoelde Evangelie-bediening onvoldoende acht, wil natuurlijk terdege, dat de kerk door haar woord in aanraking kome met de maatschappelijke vragen. »De kerk er buiten», dat kan niet. Dat kan, ten vierde, ook hierom niet, omdat de kerken er nu eenmaal z\jn en omdat ieder, die werkt, ergens op haar stuit. Wie meent, dat hij een «sociale* roeping heeft, vindt bij zijn »aardsche« werken telkens de kerk op zyn weg. Zij heeft positie en invloed. Zij werkt meê of werkt tegen; in elk geval doet zij iets. En eigenlijk voelt men dat ook wel. Men kan de kerk bestrijden. Men kan haar liefhebben en medewerken aan haar verwakkering. Men kan haar niet negeeren. Haast niemand doet het ook; en wie het doet, komt bedrogen uit. De kerk is voor socialen arbeid nooit niets; of zij is een hulp öf zij is een sta-in-den-weg. Wie meent, een meer sgeestelijke« roeping te hebben, vindt natuurlijk op zyn weg al spoedig de kerken. Maar hij bespeurt meteen al spoedig, dat het sociaaljuiste of -onjuiste handelen der kerken haar geestelijken invloed versterkt of belemmert. De kringen, die het sociaal 't moeilijkst hebben, hebben een deel van hun afkeer van het Evangelie verkregen door het on-sociaal doen van de kerken. Wie, die ooit de zielen heeft gezocht en dat poogde met wat breeden blik, heeft niet juist in dit opzicht de bezwaren, aan den Evangeliearbeid verbonden, zien rijzen stapels hoog!? De kerken kunnen niet buiten het maatschappelijk vraagstuk blijven. Het gevondene geldt voor alle kerken. In deze studiën, die niet bedoelen een theologische verhandeling té brengen, gaan wij op de eenheid en het verschil van de onderscheiden kerken niet in, noch doen wij een keuze tusschen de kerken. Maar op éene groote scheiding moeten wij de aandacht vestigen, omdat zij van ingrijpend belang is voor het onderwerp, dat ons bezig houdt, de scheiding namelijk tusschen de Roomsche en de Protestantsche kerken. Deze toch grijpt zeer diep in de houding in, tegenover de maatschappelijke vragen door de kerken aan te nemen. En alleen oppervlakkigheid kan meenen, dat men diep genoeg de zaken kan behandelen, ook al daalt men niet tot de beginselen af. Telkens zal men ook onder de meest practische vragen principiëele vragen vinden. Wij noemen twee punten van verschil tusschen Rome en het Protestantisme. Het eerste betreft de houding, die de priesters of de predikanten als zoodanig hebben aan te nemen tegenover de sociale vraagstukken; meer in 't algemeen gezegd : de houding, die aan de kerk in haar ambtelijke vertegenwoordiging past. Protestanten, die immers »het algemeene priesterschap der geloovigen« erkennen en er mede rekenen, zullen niet den predikant als zoodanig erkennen als gezag-hebbend leider. Maar Rome handhaaft ook op dit gebied het aparte recht en de aparte roeping voor zjjn ambtsdragers als zoodanig. Niet enkel in geestelijke dingen vraagt de kerk gezag en niet enkel voor den paus, als hij spreekt > ex cathedra*. Maar het gezag komt toe aan alle leden van de hierarchie en het geldt ook voor sociale vraagstukken. Ziehier eenige uitspraken, die daarop wijzen. »Wil een Katholieke Werklieden Vereeniging gedijen, dan moet zij geleid en geregeerd worden door het Katholiek Episcopaat, dat de Heilige Geest gesteld heeft tot het bestieren der kerke Gods«*). Dat is zeer duidelijk: God handelt met de menschheid door middel van Zijn kerk, die zich uit in de organen, gegeven en geleid door den Heiligen Geest — wie buiten dit bestel omgaat, gaat buiten Gods uitdrukkelijken wil om, óók in sociale dingen. In een debat over de vraag, of opterichten vakver- !) F. J. van Hoof* S. J., Adolf Kolping. In Statuten en Reglementen ten dienste der Katholieke Gezellen-vereeniging te Nijmegen1905, blz. 18. eenigingen gemengd (Roomsch en Protestantsch) dan wel zuiver Roomsch moeten zijn, heet het: »Wij bidden dagelijks meermalen tot God: Uw wil geschiede op aarde Welnu, het is zeer onwaarschijnlijk, dat wij handelen overeenkomstig dien wil, wanneer onze handeling lijnrecht ingaat tegen hetgeen zij, die God als Herders boven ons gesteld heeft (de Bisschoppen), uitdrukkelijk verklaren, dat hun wensch is« x). En op dezelfde lijn ligt, dat een Roomsch blad 2) als eersten eisch aan den priester, ook voor zijn socialen arbeid stelde: gehoorzaamheidI Het gold de kwestie van een dienstdoend kapelaan, die lid werd van de S. D. A. P. en toch meende, goed Katholiek en fungeerend priester te kunnen blijven, omdat de Kerk zich nooit over de Sociaal-Democratie heeft uitgesproken en over deze immers oeconomische vraag de Paus zich wel nooit »ex cathedra* en dus onfeilbaar uitspreken zal nu de Bisschop het anders had beslist, had de kapelaan zich moeten onderwerpen.8) Voor een kerk, die dit belijdt, komt de taak tegenover het maatschappelijk vraagstuk anders te staan, in ander licht en met anderen omvang dan voor een kerk, die met de hierarchie en het gezag der dienaren radicaal heeft gebroken, of heeft willen breken.... of had moeten willen breken. Het tweede geschilpunt voert ons dieper in de dogmatiek ; wij denken aan »het beeld Gods in den mensch*. *) Mr. P. J. M. Aalberse in het Kath. Sociaal Weekblad van 10 November 1906. Verg. het artikel: De plaats van den Priester in het Bociale leven, Kath. Soc. Weekblad van 18 Jan. 1906. *) De Gelderlander in de kwestie Dr. J. van den Brink. ') Zie ook onze opmerkingen op blz. 94 en 166. God schiep op Zijne aarde Zijn menschenkind naar Zijn beeld. En dat onderscheidt dien mensch nu van de dieren, van de gansche overige creatuur: de mensch is van Gods geslacht. Toen de zonde kwam, heeft zij dat beeld Gods bedorven; bedorven, wat den mensch tot mensch maakt. En in de wedergeboorte zal door den Heiligen Geest dat beeld moeten worden hersteld, eer de echte mensch, de mensch weêr gezien wordt. Zoo blijft er altoos 'n éénheid: de ééne mensch is geschapen; de ééne, gansche mensch is gevallen, de ééne, gansche mensch wordt hersteld. En ook de taak van den mensch heeft daardoor éénheid: er is één deugd, één wet, één plicht, één drijfveer, die gelden moeten voor allen en die gelden op alle gebied, maatschappelijk en zedelijk en geestelijk. Maar zoo ziet Rome het niet1). God schiep den mensch zwak, zinnelijk, met neiging en zielsbegeerte, die strijden tegen zijn geestelijk wezen; den mensch, zooals wij hem nog nu kennen. Maar aan dien mensch werd het beeld Gods gegeven als een beteugelende macht, waardoor zijn zinnelijke natuur werd overheerscht en de mensch nu God diende. Toen heeft de zondeval dat beeld Gods geroofd en dus .... den mensch mensch gelaten, gelijk hij naar zijn wezen was, niet-bedorven, alleen beroofd van een aparte, toegevoegde gave: de zondige, zinnelijke mensch is de eigenlijke mensch. Nu ontstaat een tweeheid: »volmaakte« menschen èn »gewone« menschen, die dan toch nog gave menschen zijn. Nu komt er tweeërlei deugd: voor de »gewonen* èn voordemeer- *) Zie o. a. Cat. Romanus i, 2, 18. Vgl. echter Dr. A. Bbuinins, Be Roomsche leer van het Donum superadditum in Teyler's Theol. Tijdschrift, 1907, IV. gevorderden; maar de gewone deugd is voldoende, niettegenstaande méér mogelijk is. Nu komt er tweeërlei leven: voor het lichaam èn voor de ziel, een deeling van den mensch in twee deelen. Op deze l\jn is ook de verklaring te vinden van het soepele en gemakkelijke en »practische« van Rome, dat de Protestanten zoo vaak ergert: het leven wordt niet omgezet, het wordt beteugeld. Het zal wel duidelijk wezen, hoezeer dit verschil van invloed moet zijn op de bepaling van de taak der kerken tegenover de sociale vraagstukken: de gansche mensch, ook de lichamelijke mensch, het gansche leven, ook het aardsche leven moet geheiligd en opgeheven wordt — het aardsche leven, de lichamelijke mensch wordt gelaten in den gewonen toestand, doch omtuind en beschut door toegevoegde geestelijke wijding. Inwendig — of uitwendig. De mensch vernieuwd — of de mensch omperkt. "Wij behoeven slechts te herinneren aan de verschillende houding, door de beide kerkgroepen aangenomen tegenover Zondagsrust en Zondagsheiliging x), om met een tastbaar voorbeeld uit de praktijk het bedoelde verschil te illustreeren. In dit verband moet nu gewezen worden op een zonderling verschijnsel. Uit het boven gezegde zou ') Het is niet ongewoon, dat aan Protestanten, die vergaderingen, cursussen, optochten op Zondag weigeren, het voorbeeld van de Roomschen wordt voorgelegd, die daartegen geen principieele bezwaren hebben. Gewoonlijk wordt dan, daar toch beide groepen „christelijk" zijn, aan de Protestanten tevens huichelarij verweten. Het zal daartegenover noodig zijn, telkens, als in den tekst ook geschiedt, te wijzen op principieele verschillen, die tusschen de „christelijke" groepen bestaan en deze verschillen zeer nadrukkelijk te erkennen. logisch volgen, dat in het Protestantisme, dat de >éénheid* ziet van den mensch en van zyn roeping, natuurlijk en vanzelf de bemoeiing van de kerken met sociale vragen zal worden gezien en dit niet eens als iets aparts of bijzonders. Daarentegen moet het voor Rome, dat de «tweeheid* ziet, nog altoos de vraag zyn, of de kerk zich met aardsche, maatschappelijke, tijdelijke vragen heeft in te laten. Precies het tegendeel is het geval. Niemand verwondert er zich over, dat bij Rome de kerk in haar officieele dienaren van den kansel zich uit over »aardsche« vragen en practische aanwijzingen geeft omtrent practische politiek, omtrent de houding, die past tegenover socialistische vergaderingen enz. Terwijl de Protestanten nog bezig zijn met het onderzoek, of de kerk hier een taak heeft! De verklaring van het zonderlinge verschijnsel zal wel hierin moeten worden gezocht. De Protestanten vreezen, het geestelijke omlaag te halen en het te bezoedelen vanwege de «gedienstigheden der praktijk*; maar zij loopen daardoor gevaar, het geestelijke te laten zweven hoog boven den beganen grond, buiten aanraking met het leven. De Roomsche kerk, ook paedagogisch op gansch ander standpunt staande, wil altoos blijven de zorgzame moeder voor haar kinderen, die nooit geheel mondig worden. In een en ander ligt nog een nieuwe bijdrage voor het onderzoek naar de vraag, waarom de beide groote kerk-groepen in bijzonderheden zoo verschillend oordeelen over de taak der kerken tegenover het sociale vraagstuk. Wjj komen nu tot de omschrijving van deze taak, gansch in het algemeen en met ter-zij-lating van kerkelijke verschillen. Deze taak is: de prediking van de beginselen en de toepassing van die beginselen op haar eigen erf; niet het ingrijpen in de eigenlijke practijk van het leven. Om door een tegenstelling scherp te doen voelen, wat deze omschrijving beduidt, volge hier een andere omschrijving van de taak, gegeven door een Sociaaldemocratisch predikantx): »de kerken moeten door haar kerkeraden opkomen tegen de hooge tractementen der burgerlijke ambtenaren en het hongerloon der arbeiders; tegen de inrichting van het onderwijs, waardoor aan de gegoeden mèèr, aan de ongegoeden minder dan het noodige wordt gegeven; tegen het niet verstrekken van voedsel aan arme schoolkinderen; tegen de kieswet, die kiesrecht van geld afhankelijk maakt; tegen de hooge tractementen op Java*. Indien wij nu meenden, dat men langs dezen weg zoude komen waar men wezen moet, dan zouden wij wel een paar aanmerkingen willen maken op de gegeven opsomming; bijv. er in missen — en dat vooral, nu de opsomming gegeven is door een predikant, die dus ons volk kent in al zijn geledingen en dagelijks opmerkt, wat er omgaat — er in missen de vermelding van volkszonden, als drankmisbruik en onzedelijkheid. Maar het schijnt ons de verkeerde weg. Afgezien van hetgeen de christenen individueel tot taak kunnen hebben tegenover veel of weinig van het opgesomde — *) W. Bax in de Kerkelijke Courant van 15 Augustus 1902, naar aanleiding van een artikel: Christendom en Socialisme in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, Juli 1902. de kerken hebben enkel tot taak, de beginselen voortte-dragen, niet de toepassing daarvan te geven; dan alleen natuurlijk op haar eigen erf. De opmerking ligt voor de hand, dat de taak zoodoende wel heel sober wordt: «slechts* beginselen prediken. Maar alleen oppervlakkigheid kan dit in ernst een bezwaar vinden. Op den bodem van alle vraagstukken ligt het geloof, onder de practijk de theorie, onder de toegepaste oeconomie het beginsel1). Men is b.v. in het midden van de achttiende eeuw gaan dweepen met den goeden mensch. «Zonde* werd een ouderwetsch begrip; niet zelfzucht, maar naastenliefde schuilt in onze borst. Maar of wij zondaren zijn ja dan neen, van nature egoïstisch dan altruïstisch, beslist ook over de vraag, of het «laisser-faire, laisseraller* mag worden aanvaard. Dit oud-Liberalisme en het tegenwoordig Socialisme zijn als stelsel slechts mogelijk, waar optimistisch wordt gedacht over het menschenhart. Behoeven wij een «bijzondere openbaring*, of vinden wij door eigen nadenken de richtlijnen voor het leven? Ziedaar beginselvragen, als men wil «theologische* vragen, maar die beslissend zijn voor de gewone practijk. Bovendien zullen geen werkelijk goede daden komen zonder een vuurhaard, die voortdurend warmte verspreidt. Men vrage niet aan de kerk, dat zij iets «doe*; zij is noch de staat, noch de maatschappij. Maar ook: zij doet reeds zeer veel, zoo zij voor de zuiverhouding en verbreiding der beginselen zorgt. Geen sociale wetten noch sociale maatregelen baten, zoo niet het volks- ') Zie o. a. Von Nathusius, a. w. S. 67. geweten is opgevoed. Het blijkt onder ons bij de Drankwet, de Ongevallenwet enz. Geen inspectie, hoe goed geregeld en hoe ook al verder uitgebreid; geen straf-bedreigen, hoe streng geformuleerd en hoe scherp toegepast, kan het gemis aan een volksovertuiging vergoeden. Het blijkt in de heidenwereld, waar de missie vóór de beschaving moet gaan en waar de invoering van Europeesche beschaving zonder het christendom mislukt. Het blijkt overal, waar men de prediking van de vrijheid aandurft en waar dan door gebrek aan beginselen-voelen de bandeloosheid de vrijheid vervangt en straks de dwang de bandeloosheid moet vervangen. En het volksgeweten wordt alleen gewekt en gevormd en gevoed door de prediking van het Evangelie. Het is wel zonderling, dat deze nuchtere waarheid zoo vaak wordt vergeten door vooruitstrevenden, die spreken van »slechts beginselen prediken« en bang zijn voor »eeuwige Prinzipien-reiterei*. En dat zij zoo vaak wordt vergeten door conservatieve christenen, die enkel vragen naar oogenblikkelyke opbouwing en zielestichting, die zelfs deze beginselen niet gepredikt willen hebben, terwijl zy toch ook Gods verheerlijking op aarde begeeren. Alleen moet er ernstig voor worden gewaakt, dat niet het prediken van de beginselen en de beginselvastheid een mooie naam worde voor de leelijke zaak van louter-conservatief zijn. Dat men vooral niets «doetc, altoos zich verzet tegen elke toepassing. En dat men — zoo langs geen anderen weg de toepassing te weren zal wezen — zich met hartstocht op de beginselen werpt, altoos eerst weder een toetsing aan de beginselen vraagt. Ook de kerken kunnen vallen in dat gevaar. En zij bewerken dan stagnatie ja; maar tevens te grooter afkeer van de kerk, van de Heilige Schrift, van het geloof by allen, die vooruit willen. Want een conservatisme, dat zich dekt met kerk of bijbel of geloof, is dubbel verwerpelijk. En niet ieder zou in staat zyn, de zaak te onderscheiden van het daar omgewikkelde kleed. Hier volgen eenige beginselen, die gepredikt worden moeten. Wy hebben een God! Niemand achte de prediking daarvan dwaas, of voor 't minst overtollig. Er staat in het eerste gebod, dat wij geen andere goden hebben zullen »voor Gods aangezicht». Maar het is noodig, beslist voor Gods aangezicht te staan en Hem te zien en van Hem zeker te wezen, zullen wij in staat zyn, »geen andere goden te dienen.« Dan alleen kunnen wij het nalaten, menschen te dienen, menschen naar de oogen te zien, het recht een weinig te buigen; dan alleen kunnen wjj gaan recht-door ook in het maatschappelijk leven en vertrouwen zonder wankeling. De dogma's zyn misschien wel in orde in een kerk. Maar het ongeluk is, dat zy zoo dikwerf niet dan dogma's zijn, levenloos, niet in ons opgenomen, feitelyk inhoudloos, omdat wy de realiteit niet zien. »Een God hebben*, niet als klank, maar waarachtig, dat is van groote drijfkracht voor het maatschappelijk bestaan. Van dien God is deze aarde! Hy heeft haar geschapen en »zy is des Heeren, mitsgaders hare volheid*. Maar dan moet Van die aarde alles voor God worden opgeëischt. Dan is er geen deel, dat niet behoeft te hooren naar Zyn wetten, dat niet behoeft te leven tot Zyn eer. Is dat géén sociale gedachte? 20 Er is een opstanding der dooden! Hiervan wordt zeker vermoed, dat het onpractisch is voor het gewone leven op aarde; dat het enkel geschikt is als twistpunt voor theologen in de studeerkamer; of zich leent voor een getuigenis in de gemeente op den Paaschmorgen. Wat hebben wij voor ons leven van hier en van nu te doen met de gedachte aan dat wazige en ongrijpbare, dat eerst in de verre verte opkomt voor sommiger blik!? Maar het tegendeel is waar. De prediking van de opstanding der dooden is van groote sociale beduidenis. Het zijn de Grieken, die ons verhaald hebben van een menschenziel, stammend van buiten deze aarde en die nu hier op aarde is ingekerkerd in een lichaam, belemmerd wordt daardoor. Straks zal zy uit dit lichaam vluchten en dan pas vry zich ontplooien, in de onsterfelijkheid achter het graf. Dan kan dus dit lichaam verwaarloosd worden, dan moet het menigmaal worden gepijnigd en onderdrukt; dan doet er de toestand des lichaams niet toe; dan doet er de gansche aarde niet toe. Als maar eenmaal de ziel zal vermogen, zich te ontplooien. Wij begrijpen als christenen deze beschouwing heel wel, omdat op dit punt de meeste christenen heidensch denken. Maar het Evangelie boodschapt de opstanding der dooden; niet ijle onsterfelijkheid zoo maar. Gods doel is pas bereikt, als Zyne verlosten in nieuwe lichamelijkheid toeven op de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Maar dan is het lichaam ook geen kerker voor de ziel, doch een werktuig, en een instrument voor den Heiligen Geest. Dan komt het terdege aan op ons lichaam. Dan zijn de aardsche toestanden van belang. Dan wordt niet enkel gelet op de ziel, maar op de ziel in het lichaam. Dan kunnen aardsche omstandigheden een »aanstoot» zijn, die moet worden »weggeruimd uit den weg van het volk«. Dan wordt duidelijk, dat Israël in Egypte Gods troostwoord niet hoorde »van wege de benauwdheid des geestes en de harde dienstbaarheid» x). Er is inderdaad een groote sociale stuwkracht in de belijdenis van de opstanding der dooden. Wij hebben een Heiland! Welken? Een, die met ontferming bewogen omging onder de schare. Een, die als de Meester toch de voeten Zijner discipelen wiesch; en, hoewel de Heer, aan de voeten Zijner jongeren knielde. Een, die voor ons in den dood is gegaan. Hier is de aanwijzing van de echte levenskracht, waardoor wij pas in staat worden gesteld onszelvente verliezen. De aanwijzing van de levenswet: niet gediend worden, maar dienen; niet voor onszelven, maar voor den naaste bestaan. De aanwijzing van het levensdoel: niet eigen streeling of genot als het eigenlijk in de diepte bedoelde, maar de verheerlijking van den Vader en de zegen over de anderen. De onontwijkbare toepassing van dit geestelijk beginsel op het maatschappelijk leven licht klaar voor oogen. Er zijn waarlijk meer beginselen te noemen; wij kozen met opzet de meest «geestelijk klinkende» uit *). Maar L) I Cor. VI : 20. Jes. LVII : 14. Exod. VI : 8. Men vrage zich af, of deze gedachten in de verkondiging door de kerken tot haar recht komen. *) Het is b.v. ook van groot belang, dat gelet worde op het beginsel der solidariteit: „als een lid ljjdt, zoo lijden ai de leden mede", I Cor. XII : 26. Het wordt in menige niet-christelyke sociale be- men gevoelt al wel, dat het niet aangaat, van «slechts* beginselen prediken te gewagen. Het is noch onnoodig noch onpractisch te achten. Indien maar gevoeld wordt, dat het geloof zijn consequentie medebrengt. Nu geschiedt, als vanzelf spreekt, deze prediking door de kerken op tweeërlei wyze. Aan den eenen kant door de openbare verkondiging en het onderwijs. Maar ter anderer zijde evenzeer door wat op haar eigen erf de kerk »doet« in haar kerkelijke handelingen, die de consequenties van het verkondigde moeten vertoonen en allerminst met dat verkondigde vloeken mogen. Ook bij de kerk moeten woord en daad elkaar dekken. Het woord der kerk in de Evangelie-verkondiging en het onderwijs. Er moet sociaal gepreekt worden! Maar men versta dezen eisch niet verkeerd: hij vordert geen Evangelieverkondiging, die uitmaakt hoe groot een goed weekloon is en of er 10 dan wel 11 uur daags moet worden gewerkt. Zulk een prediking zou inderdaad zeer «ongeestelijk» wezen. Maar zulk een eisch wordt ook door een ander bezwaar nog gedrukt: het aldus gevraagde is practisch onuitvoerbaar, omdat een consciëntieus man op zulk een preciese vraag dan pas een beslist antwoord zal geven, wanneer hij heeft kunnen kennis nemen van al de bijzonderheden en een antwoord heeft ontvangen schouwing gevonden, al of niet scheef getrokken. In do kerkelijke wereld „gelooft" men er aan, maar bewast men dat niet; zelfs voor de zuiver geestelijke zaken is er by de christenen vaak geen bekommernis, dat anderen den zielevrede missen, dat onder de heidenen en Israöl en onze naaste onkerkelvjkon het Evangelie niet wordt gehoord. En het maatschappelijk leed van den naaste doet ons nog veel minder „lvjden". op tal van kleine kwesties, die zich hier voordoen; omdat hij misschien ook dan nog geen antwoord geven zal, wyl hij vaak voelt, tegenover de bijzonderheden onbevoegd te wezen. Maar als nu de verkondiging zich niet mag bepalen louter tot de vraag, wat de ziel behoeft en wat zij in de stilte van heur God mag genieten — als zij zich niet mag uitstrekken tot een precies oordeel omtrent uurloon en arbeidstijd, welk terrein blijft dan voor haar open? Het antwoord luidt, dat de scheiding daar niet ligt. Niet: öf louter geestelijk öf midden in de practijk. Maar: de geestelijke dingen zóó gevoeld en zóó voorgedragen in de Evangelie-verkondiging, dat zij natuurlijk en vanzelf haar toepassing vinden in de praktijk van het heele leven, ook van het heele maatschappelijke leven; maar zóó, dat lijnen aangewezen worden, waarlangs men straks vanzelf in het leven gaat. Dan zal de practijk de tweeërlei vragen wel groepeeren, die zich voordoen: deze, die vatbaar zijn voor onmiddellijke beantwoording; gene, die niet dan na détailonderzoek kunnen worden opgelost. De eene zijde van wat «sociale prediking« heeten mag, is hiermede aangewezen. De andere zijde is deze. De prediker moet zelf gevoelen en anderen gevoelen doen, hoe nauw het verband is tusschen stoffelijke en geestelijke toestanden. Als het historisch materialisme letterlijk alles: kunst en recht en zedelijkheid, tot godsdienst toe, verklaart uit stoffelijke dingen, mag dat voor den prediker geen reden zijn, om in het andere, toch ook verkeerde uiterste te vervallen en allen invloed te ontkennen van loon en werktijd en woning en Zondagsrust en nachtarbeid op het zedelijk en geestelijk leven. En omgekeerd moet de prediking doen gevoelen, wat invloed deze en gene zuiver geestelijke zaak zal oefenen op die of een andere maatschappelijke handeling. En onthouden moet de prediking zich van de veelvuldig op een preekstoel gehoorde bewering omtrent het «onbelangrijke* van het al of niet verkrijgen van maatschappelijken welstand. Want in zekeren zin zijn deze beweringen zeer juist; in een anderen zin zijn zij beslist onjuist. En harteloos bovendien. Eerst als de prediking aan deze eischen voldoet, mag zij — maar moet zjj ook de zonden noemen, de sociale zonden; en dat met naam en toenaam, niet met een geheimzinnige aanduiding alleen of met een algemeenheid over de «zonde*. Hier vindt de kerk een taak, die zij beter dan iemand anders kan vervullen: het voorhouden van gerechtigheid aan eiken kring; het aanzeggen van zonden aan eiken kring; aan patroons en aan arbeiders, evenals aan hen, die noch «patroon* noch «arbeider* zyn. Zij kan de waarheid zeggen, omdat zij geen partij formeert, niemand behoeft naar de oogen te zien, van niemand afhankelijk is, dus ook niemand behoeft te vleien en niemand behoeft zwart te maken. Wie beter dan de kerk kan de waarheid aanzeggen aan allen? In één woord: de kerk heeft op te heffen de prediking van het Koningschap Gods, van de gerechtigheid, die overal zal worden gezocht en verwezenlijkt, waar God is Koning geworden. In zulk een prediking, indien zij oprecht is en uit het hart welt en spreekt zonder aanzien des persoons, zal de kerk tegelijk een middel bezitten, om het vertrouwen terug te winnen bij breede kringen, die het vertrouwen in haar geheel verloren. De geheele, volledige prediking wordt niettemin in het hier gegevene niet geschetst. Er is groot gevaar, dat langs dezen weg een nieuwe wet wordt verkondigd, een stel voorschriften voor het zedelijk en maatschappelijk leven, een schoone schildering van wat moest wezen en een stoere eisch, dat het kome. Maar met dat al een wet; een wet en geen Evangelie; terwijl de prediking ons brengen moet Evangelie en geen wet: Gods genade en Christus' werk en des Geestes kracht in ons en om ons. Dat eerst; dat altoos weêr. Waar dat ontbreekt, is 'tal verloren. Maar als het Evangelie het eerste is, dan kan het tweede zijn: het leven in de wereld als uitvloeisel van wat in het Evangelie ons is geschonken. »Die ons de voeten gewasschen heeft, zich buigend voor ons, zich gevend voor ons. En Die ons nu leert elkander de voeten te wasschen.» Naast dit element zal echter de prediking noodzakelijk èn verdediging èn aanval moeten bevatten. Als het Evangelie de eigenlijke kracht is ook voor het sociale leven, dan moet de prediking aantasten, wat die kracht in haar werking belemmeren zou. Er is veel misverstand. En veel verkeerde toepassing. Dan moet de prediking dat misverstand aantasten. Kansel of leerkamer moet bewijzen, dat men gehoord heeft van heel- en half-wetenschappelijke bezwaren, die worden ingebracht. Er zijn zeer laag-bij-den-grondsche vragen, die toch moeten worden bezien. Daar zyn de vragen over de rechtvaardigheid van het Godsbestuur («theodicee»), des menschen verantwoordelijkheid èn Gods voorzienigheid, het ontstaan van de zonde èn de vrijmacht Gods, de Evolutie-leer en het Darwinisme, de Schepping en het Monisme van HaeckelJ). In allerlei kringen bestaan allerlei meeningen daaromtrent, nu zeer geleerd, dan zeer populair; maar die voorbreede kringen de doorwerking van het Evangelie belemmeren. De kerk moet toonen voor het minst, dat z\j afweet van het bestaan dezer kwesties en dat zij vermag, nietoppervlakkig te handelen daarover. Niet minder wordt het Evangelie in z\jn werking op de massa belemmerd door de scheve toepassing, die men van Evangeliewoorden maakt. Het is duidelijk: vertrouwen heeft niemand in een kerk, die de consequentie niet aandurft van haar leer, zelfs niet van haar leuzen. Maar dan moet worden onderzocht, wat die »leer« eischt of niet eischt b.v. voor de verhouding van rykdom en armoede. Ging Jezus alleen met de armen om, zocht Hij die enkel? Was Jezus revolutionair? Heeft Hij met het Mammonisme het huidige »kapitalistische» stelsel aangeduid en veroordeeld ? Het wordt telkens beweerd èn bestreden. Dan dient het voortdurend te worden onderzocht. En onderzocht moet worden, wat de Schrift met »nooddruftigen« en »armen« bedoelt, wat de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester of van den rijken jongeling leert. Met het oog op het anarchisme, dat zich telkens op den Bijbel beroept, moet de kerk weten en zeggen, hoe te denken zij over rechtspraak en eed en leger en overheid in de tegenwoordige bedeeling. Met het oog op een eigenaardig communistischen trek moet zy weten, of het spreken over »éénen Vader in de hemelen» voor al Zijn *) Zie mijn Darwinisme. Een studie over Evolutie, Selectie, Mutatie; Middelburg 1903; en mijn God en de vrede in Zuid-Afrika; Middelburg 1902. kinderen op aarde gelijkheid vordert van stoffelijk bezit.!) Deze vragen leven onder ons volk. Niet in de kerksche kringen. Maar juist daarbuiten. Verstaat een kerk haar sociale taak, als zij deze laat leven buiten haar erf, maar ze daarbinnen niet levendig maakt, maar heur licht daarover niet uitdraagt ook buiten haar eigen kring? Tegen de vervulling van deze taak verzet zich het feit, dat de echte vromen, de eigenlijke sterkte van iedere kerk, zich niet vinden kunnen in zulk werk, dat zij niet «stichtelijk» vinden. En hoe verkeerd het zij, zich naar de menschen te richten — wanneer de waarachtige christenen zich afkeeren zouden van de prediking, dan miste deze voor een groot deel haar doel. Maar het bezwaar schijnt niet onoverwinnelijk. Preeken, die buiten het maatschappelijke leven omgaan, zijn nog niet oud; zij dagteekenen vermoedelijk uit den tijd van het »Piëtisme«. De oudste preeken, die tot ons gekomen zijn, kennen evenmin als de preeken uit den tijd der Hervorming die tegenstelling tusschen stichtelijk en practisch. En ook nu zal een sociale prediking, die noch in sociale verhandeling verloopt noch tot wetsprediking afdaalt, haar plaats vinden en haar werking. Ook hierom, omdat sociale prediking in dezen zin beduidt: meer volledige en meer getrouwe prediking. De Heilige Schrift zal rijker worden. Gansche stukken, uit de profeten b.v., worden nu overgeslagen of — wat voor de oorspronkelijke bedoeling op hetzelfde neêrkomt — «vergeestelijkt*. En de kerk zal vertrouwen terugwinnen voor ') Zie onze hoofdstukken II en IX. zich-zelf en zoo voor het Evangelie onder de breede schare, die nu meent, dat de kerk de waarheid niet durft zeggen. Men zoeke die schare niet enkel onder de armen; zij is samengesteld uit mannen en vrouwen uit allerlei kring. Echte sociale prediking zal beduiden zielezegen tegelijk, in den meest intiemen zin. Naast het woord van de kerk staan haar daden. Waarmeê nu niet bedoeld wordt eenig maatschappelijk werk, noch de arbeid der inwendige zending; maar wat de kerk in haar eigen kerkelijke handelingen doet en toont. Heel licht kan de kerk, zonder het te bedoelen, zonder het te bemerken ook maar, on-sociaal handelen en daardoor in strijd komen met haar roeping en daardoor haar woord in de prediking vierkant tegenspreken, dus huichelares schjjnen. Wy kennen het gevaar van onbillijke klachten in dit opzicht. En bewijzen dit door een citaat, niet uit een vierde-klasse materialistisch traktaatje, maar uit het veelgelezen boek van Kutter, den dienstdoenden Zwitserschen predikant. Hy schrijft:x) »Men zie eens, hoe de kerk zich gedraagt tegenover de rijken en voornamen en vergelijke daarmede de behandeling, die zij den armen en geringen durft aandoen«; en dan komt dit: dat de beste plaatsen in de kerken voor de r\jken zijn; dat de kerk een rijke, die zijn lidmaatschap opzegt, niet dan na veel pogen laat gaan, maar naar 'n arme, die weggaat, niet omziet; dat ambten en waardigheden door de rijken worden gedragen, omdat zij ryk zijn, afgezien van hun leven, dat vaak vol gruwel is tegen- ') Sie müssen; S. 55, 56, 148. over ondergeschikten; dat de kerken de Engelsche regeering hebben gesteund door gebed in den ongerechtigen oorlog in Zuid-Afrika; dat, als een arme wordt begraven, hij nog tot in zyn graf toe verwijten hooren moet Inderdaad, het staat er. Wij begrijpen van de Zwitsersche kerken niets, wanneer zij zoo zijn; en dat, wie deze woorden eenvoudig op de kerken in Nederland overbrengt, daarmede öf zeer overdrijft öf lastert, dat zal wel duidelijk wezen. Maar het gevaar voor soortgelijke verkeerde handelingen is er niettemin. En wel menigmaal vallen de kerken in dit gevaar. En veel meer dan menigeen durft vermoeden, stooten daardoor de kerken zielen af, terwijl zij door echt medeleven zoovelen nog aantrekken konden. Geen kerk, die ernst maakt met haar sociale roeping, mag nalaten, telkens weder haar kerkelijke daden te toetsen. Wy gaan niet pogen een volledig overzicht te geven van de terreinen, waar men te wraken misstanden vinden kan. Wij doen alleen enkele grepen uit de practijk; uitbreiding van het gegevene zal dan voor ieder helaas zeer gemakkelijk wezen. Daar zijn eerst allerlei kleinigheden in het gedrag van de kerken, maar die feitelijk geen kleinigheden zijn, om het getuigenis, dat er van uitgaat. Het kan wezen, dat ge uw kind het laatst zult laten doopen, omdat ge geen fooi aan den koster geven kunt. Of dat bij uw huwelijksinzegening de predikant geen toga aantrekt en het orgel zwijgt, omdat ge .kosteloos* trouwt.!) ) Overigens is het volkomen waar, dat niet alleen de kerken, Wellicht wordt heel storend en onstichtelijk uw plaatsen geld geïnd. Het kan zijn, dat op het in uwe gemeente uit te brengen beroep door collatie of aggreatie invloed geoefend wordt door personen, die niet eens tot uw kerk behooren, maar die dit recht hebben «gekocht*. Voorts: Hoe weinig warm, broederlijk, christelijk is vaak de kerkelijke armenzorg geregeld! Ge moogt niet stemmen in kerkelijke en geestelijke aangelegenheden, omdat ge bedeeld wordt1). Verpleegden van de diaconie krijgen op hoogen leeftijd in de kerk een plaats, waar jongeren en goed-hoorenden nauwlijks kunnen hooren. De bedeelden worden in eenlokaal samengebracht, om de ondersteuning te ontvangen, in plaats, dat die kiesch en warm wordt gebracht in de woning. Of — er is géén wachtlokaal en de bedeelden hurken tijdelijk neêr op een stoep in de straat. Wiebedeeld zou worden, maar niet de kerk heeft bezocht, ontvangt die week geen hulp, alsof geestelijke zegen van de prediking kan worden gewacht na aanwending van een dwangmiddel.2) maar ook de leden schuld hebben kunnen. Bjj een kerkelijke trouw b.v. staat de opbrengst der feestgaven voor de armen niet altoos (1) in goede verhouding tot de kosten van de rijtuigen. l) Voor de Ned. Hervormde Kerk zie Alg. Regl. art. 3*. De Synode van 1908 heeft besloten, aan de kerk voortestellen, deze bepaling te schrappen. Von Nathusius, a. w. S. 479 vermeldt een soortgelijke bepaling uit de Synodal-Ordnung der Pruisische kerken van 1873. J) Wat de Nederlandsche Hervormde Kerk betreft, moet worden bedacht, dat daar do regeling van de armenzorg met bijzondere moeilijkheden heeft te worstelen; door haar karakter van „volkskerk" behooren velen tot haar, die haar eigenlijk kerkelijk leven niet medeleven, dus ook niet mede zorgen voor de hulpbehoevenden; en door dezelfde oorzaak telt zij percentsgewijs méér armen dan andere kerken en méérderen, die door ongeregeld leven zijn hulpbehoevend geworden; terwijl zij (gelukkig!) niet algemeen den regel toepast, dat wie niet kerkelijk leeft ook niet kerkelijk wordt geholpen. Reeds zou veel gewonnen zijn, indien de armenzorg door de kerken wat practischer en wat christelijker — deze twee zijn één — werd ingericht. Waar is de samenwerking tusschen de armen-verzorgende lichamen; waar de poging, om de armen op te heffen, in plaats van hen in het leven te houden; waar de wensch, om armoê te voorkomen door stevigen arbeid in den drankstrijd en stevig werk om sociale misstanden te beteren? Hier zou voortdurend de kerk bezig zijn op haar eigen, particulier terrein. Ten derde: de regeling van het werk der predikanten. Een groote mate van vrijheid zal hier noodig wezen, omdat zonder vrijheid geestelijke arbeid niet geestelijk kan worden verricht. Maar deze vrijheid behoefde geen ongebondenheid en grenzenlooze willekeur te worden. Meestal wordt zij dat wel. Bij de meeste predikanten, althans onder de toonaangevenden, is een sterke afkeer van het maken van regels en ordeningen, die zouden gemaakt worden in het belang van den goeden gang der dingen, maar natuurlijk de persoonlijke ongebondenheid verminderen zouden. Wij kunnen in deze bladzijden niet ingaan op de vragen van organisatie en kerkinrichting, die liggen onder en achter dit onderwerp; doch wij mogen niet nalaten te wijzen op eenige zeer nadeelige gevolgen juist voor den socialen invloed van de kerken. Een predikant kan zonder ruggespraak met wien ook, althans in de Hervormde Kerk, een ander voor zich laten preeken en dus zijn aangewezen werk door een ander doen verrichten; zijn catechisatiën afzeggen zonder meer, dus zijn aangewezen werk laten stilstaan. En het geschiedt. Niet door de meesten, maar door eenigen; doch zoo, dat het waargenomen gedrag van die weinigen wordt geschreven op de rekening van allen en de onkerkelijken u precies weten te vertellen, hoeveel plichtgevoel er is bij de voorgangers, die meenen, anderen te mogen wijzen op hun plicht. Omtrent zaken, die voor uniforme regeling zeer goed vatbaar waren, zonder dat iemands vrijheid van beweging werd belemmerd, worden géén regelingen getroffen. Wat moet »de wereld* van de ambtstrouw der leeraren denken, als elk op eigen gelegenheid de aanneming van z\jn lidmaten ordent, veel of weinig kennis noodig acht, trouw of ontrouw catechiseeren, lang of kort godsdienstonderwy s-genieten ? Door deze regelloosheid maakt de kerk niet den indruk van ernst te maken met de geestelijke dingen; en ... »la religion de la plüpart des gens, c'est la vie de ses prêtres.* De predikanten hebben vacantie. Die komt hun meer dan iemand toe. Wie een jaar lang dag in dag uit hard werkt in geestelijke dingen, zonder haast één vrijen Zondag, die heeft meer behoefte aan rust dan wie ook. Hy zou met zes weken vacantie twee-en-veertig vrije dagen per jaar hebben, terwijl haast al zijn kerkgangers er minstens twee-en-vijftig hebben. Maar daarom behoefde de vacantie niet zoo te worden gekozen, dat op zeker oogenblik ongeveer alle leeraren in een stad weg zijn en er dus voor noodig werk nauwlijks krachten zijn te vinden en de meeste predikdiensten vervuld worden door voorgangers van elders, zoodat ieder weet, dat de gemeente hen zeer weinig zal gaan hooren! Hier wordt het belang der gemeente gestadig opgeofferd aan de willekeur, terwijl toch een regeling zou zijn te treffen, waarbij de leeraren elkander afwisselden en elkanders werk waarnamen. Meer dan ooit is in onze dagen noodig de persoon- lijke omgang tusschen de leeraren en de gemeenteleden, want nieuwe vragen en twijfelingen en strijd zijn er in onze dagen. Maar in de groote plaatsen zoekt een gemeentelid dat niet eens meer, want hij weet vooruit, dat de predikant »toch niet thuis is«. Er zijn spreekuren, om tegemoettekomen aan dit bezwaar. Maar behoudens zeer groote uitzonderingen worden deze gehouden over-dag, d. i. op uren, waarvan te voren wiskundig zeker vaststaat, dat de meeste mannen niet zullen kunnen komen. Deze enkele zaak zegt duidelijker dan twintig redevoeringen, dat de kerk de mannen niet zoekt, niet om hen denkt, niet met hen rekent. Het is een zeer duidelijk sociaal getuigenis, maar van zeer ongewenschten inhoud. En het is het eenige nietx). Eindelijk: het herderlijk werk. Meer dan men gelooft of gelooven wil, lijdt de naam en de invloed van een kerk, doordat in de grootere plaatsen de leeraren geen herders voor hun schapen zijn, het niet kunnen zijn. En het is merkwaardig, dat wie een open oog hebben voor de sociale roeping van de kerk, ook met nadruk vragen om invoering van het Parochie-stelsel3). Wat nu niet kan, moet later kunnen: dat de herders weder hun eigen kudde hebben, waarvoor zij leven kunnen; dat zij pogen kunnen, de hun toevertrouwden te dienen op l) Als in tijden van groote werkoloosheid de mannen de keuze hebben tusschen hun koude huis, de natte straat en de gezellige kroeg, dan blvjven de wjj klok alen overdag voor hen gesloten, terwijl zü liggen in de volksbuurten, een gezellige leeszaal konden vormen, verleiding konden verminderen, een hart konden toonen. ') Von Nathusius, a. w. S. 478. Reinhard Mumm, de algemeene secretaris van de „Freie Kirchlich-soziale Conferenz" in Berichten van Eltheto, 1890, nrs. 4—6. Zie verder hoofdstuk XII. allerlei gebied; dat niet de een het laat aankomen op den ander; dat niet aan de moedigsten de moed ontzinkt, omdat slagen toch zal onmogelijk blijken; dat de leeraren de taak weder durven aanvaarden, die vlak voor hun voeten gelegd is, terwijl zy nu bang moeten zyn, ernstig in de kwesties van hun toevertrouwde gezinnen in te komen, wyl zy toch niet zullen kunnen helpen. Tot de sociale taak van de kerk behoort ook, dat zy de trouwe moeder voor haar kinderen zy öf het weder worde. De ervaring van allen, die geestelyk arbeiden, is, dat juist de fouten van de kerk in deze opzichten scharen na scharen van de kerk en toen ook van het Evangelie hebben afgekeerd. De vraag doet zich ten slotte op, of de kerken haar taak zullen kunnen aanvaarden. Eerst in dezen zin: of de leden der gemeente zich zullen laten winnen voor een overal toegepast en toe te passen christendom.1) Hier zal met veel gebed en veel geduld moeten worden gearbeid; want èn onder de voorgangers èn onder de kerkeraadsleden èn onder de overige lidmaten zal zich verzet openbaren. Tengevolge van een zekere conservatieve neiging dikwyls; uit zelfzucht somwylen; uit misverstand menigmaal. En dan zóó bedoeld. De kerken moeten door deze wereld het Evangelie Gods dragen en beleven; met al de krachten, die daarin wonen; ook met zoekende, meê-voelende, dienende barmhartigheid; ook met gerechtigheid zonder aanzien des persoons; welnu: zullen *) Zie daarover mijn Toegepast Christendom; blz. 92. de kerken naar alle zijden de waarheid kunnen zeggen ? De vraag is feitelijk ontkennend beantwoord door Göhre, die recht heeft, hier te worden gehoord. Hy, de man met den wisselenden levensloop; eerst theologisch student, toen fabrieksarbeider, toen predikant, toen lid van de Duitsche Sociaal-Democratische Party,' toen lid van den Rijksdag, toen als zoodanig uitgeworpen — hij heeft gezegd *), dat geen dienstdoend predikant in de sociale vragen practisch optreden kan, omdat hij geroepen is voor de gansche gemeente en hij door zulk optreden een deel zyner gemeente, de rijken of de armen, de patroons of de arbeiders van zich vervreemden zou. Maar indien dit waar is, dan kan niet alleen de predikant, dan kan ook de kerk niets doen. Dan moet zy zich onthouden niet enkel van practisch optreden, maar ook van een klare, besliste Evangelie-verkondiging. Want ook daardoor zou zy telkens menschen »vanzich vervreemden*, party kiezen tusschen de standen en klassen. Wanneer de prediking niemand stooten mag, hoe lang zal er dan nog gepreekt mogen worden? Tenzy dat Evangelie-verkondiging besta in zoete beschouwing van eenige wazige dingen, zwevend hoog boven den grond en die nooit iets waarachtigs raakt op deze aarde. Maar de stelling van Göhre is verkeerd. Hy sprak haar uit, vóórdat hy Sociaal-Democraat was, maar reeds toen leerde hy den klassenstrijd. Het is niet waar, dat er een gerechtigheid is voor ryken, een andere voor armen; een bepaalde moraal voor arbeiders, een andere voor patroons; dat dus niemand aan allen de gerech- ') Paul Göhre, die Evangelisch soziale Bewegung; S. 193. Zie over deze kwestie de uiteenzettingen van Schall, a. w.' S. 33ö! 21 heid Gods zou kunnen verkondigen. Er is één wille Gods, door allen te betrachten, onder hoe verschillende omstandigheden, met hoe verschillende toepassing ook; gelijk er is éene genade Gods in Christus, die komt tot alle zielen; gelijk er is éen erbarmen, dat aan al de verloste zielen wordt geleerd. Dat ééne hebben de kerken aan allen te brengen. Niet heerschend, maar helpend, niet zichzelf zoekend, maar dienend moeten zij in deze wereld staan, zoekend de verdoolden, opbeurend de gezonkenen, uitvouwend Gods kracht en gerechtigheid, toonende in al haar daden de liefde van Christus. en de gemeente afgesproken, dat men van het recht tot dispensatie geen gebruik maken zal en elk zich zal houden aan de eigen wijk, aan den eigen predikant. Voor het offer van persoonlijke genegenheid, daarin van weerszoden gebracht, geniet men nu gemeentelijken en geestelijken zegen.x) In Schotland bestaan nog altijd de parochies, die er reeds vöör de Reformatie gevormd waren, vermeerderd natuurlijk met die later zijn gesticht. Daar heeft elke parochie (parish) een eigen kerkgebouw, een kerkeraad en éen predikant, die alleen binnen dat geografisch afgeteekend gebied functioneert, tenzij met toestemming van een collega. Toch zijn de parochies verdeeld in wijken (districts), omdat de ouderlingen zich elk een gedeelte ter bearbeiding zien aangewezen, terwijl zij dat bovendien nog bearbeiden ook, naar het schijnt. Amerika is ook op kerkelijk gebied het land der vrijheid. In de Engelsche gemeenten3) sticht men daar met vrijmoedigheid meerdere plaatselijke kerken binnen de zelfde burgerlijke gemeente; terwijl die verschillende lichamen dan niet kadastraal gescheiden zijn, maar zich enkel naar sympathie organiseeren. Zoodat een goede dominé of een goed zangkoor geld waard zijn, omdat daardoor van andere kerken in de zelfde stad lidmaten worden overgelokt. In de Hollandsch sprekende kerken is de toestand eenigszins anders. Wel bestaat er geen kadastrale afperking. Maar regel is toch, dat de kerkgebouwen niet te dicht bij elkaar worden gesticht en dat dan de omwonenden zich bij de naastbij zijnde kerk aansluiten; l) Zie Evangelisches Kircheriblatt van 29 Maart 1902. *) Zie de werken van C. M. Sheldon. zoodat daardoor een onwillekeurige geographische verdeeling tot stand komt. Juist daardoor is ook de geestelijke (of beter: ongeestelijke) concurrentie veel minder. En daardoor is tuchtoefening mogelijk zelfs in steden, die vijf a zes uur lange straten hebben. Deze geweldige uitgebreidheid maakt de vorming van afzonderlijke, zelfstandige gemeenten absoluut noodzakelijk en dwingt er toe, dat deze niet in één plaatselyken kerkeraad, maar enkel classicaal tezamen komen. »De openbaring van het lichaam van Christus plaatselijk als een éenheid» is daar onmogelijk. De Presbyteriaansche kerken gevoelen zelfs voor deze gedachte niets. En de Gereformeerde kerken van Hollandschen oorsprong verwerpen wel niet de idee, maar zien zich toch gedrongen, het met een of ander surrogaat te doen, niet de idee te realiseeren. Wy besluiten hiermede onze schets van de bestaande toestanden. Toch moeten wij nog één mogelijkheid noemen, eer wij trachten gaan, eenheid te brengen in de bonte warreling. Hoeveel verschil er ook zij tusschen de besproken vormen van parochie-stelsel: in één opzicht komen alle overeen, dat namelijk werkelijk bestaande parochies dan ook afzonderlijke gemeenten zijn, met een eigen kerkeraad en slechts classicaal met de andere gemeenten verbonden. Misschien maken de nieuwe toestanden in Württemberg daarop een uitzondering. Maar ook dan zijn de Duitsche toestanden toch nog zoo verschillend van de Hollandsche, dat wij met een enkele verwijzing daarheen niet kunnen volstaan. Ten onzent is meermalen gepleit voor nog een andere regeling; o. a. uitvoerig door C. F. Gronemeijer in zijn «Voorstel tot splitsing der groote gemeenten in Parochiën*. Daar wordt voorgesteld een vorming van parochies met eigen kerkeraden,l) maar met behoud van den algemeenen kerkeraad over de gansche gemeente s) en met behoud van een compleet lidmatenboek, waarin de lidmaten uit de verschillende parochies worden ingeschreven als lidmaten van de gansche, ongedeelde plaatselijke gemeente. Voegen wij nu, hetgeen dit voorstel bedoelt, toe aan hetgeen hier en daar werkelijk aanwezig is, dan blijkt, dat onder het woord »Parochie-stelsel« kunnen worden samengebracht verschillende vormen, die zich naar drieërlei maatstaf laten rubriceeren en waaruit wij nu een keus gaan doen. Er kunnen allereerst zyn zelfstandige en niet-zelfstandige parochies; gemeenten, die werkelijk gemeenten zijn met een kerkeraad, die een echte kerkeraad is — of deelen der gemeente met een zeker zelfstandig bestaan, maar toch geen eigene gemeenten èn kerkeraden, die nog weder een algemeenen kerkeraad samenstellen. Hier kiezen wij met beslistheid voor zelfstandige parochies, niet dan classicaal verbonden met de overige ') Amsterdam, Egeling, 1897. ») G. Voetius, Politica ecclesiastica, Amsterdam 1663. ParsI. 1. I, c. I, p. 24 kent ook deze onderscheiding. Van de parochies in Bremen en elders in Duitschland zegt hy: Ecclesia parochialis est illa, quae districtus urbici aut vicani limitibus et proprii Rectoris seu parochi cura per verbi praedicationem et sacramentorum administrationem continetur atque ab aliis ejusdem civitatis parochiis tamquam pars integralis, in tota ecclesia sub ejusdem Presbyterii regimine distinguitur. — In Londen en overig Engeland ontbreekt dit laatste: nullum enim hab9bant commune presbyterium, sedjuxta cum reliquis ecclesiis in illa diocesi Episcopo et curiae Episcopali subjectae esse cogebantur. parochies. Dat schijnt toch waarlijk de eenig gezonde regeling. Anders kan niet uitblijven onderlinge twist over bevoegdheid tusschen den wijk-kerkeraad en den algemeenen kerkeraad; of men krijgt zonderlingheden als deze: dat het beroepen en besturen wordt opgedragen aan den parochie-kerkeraad èn het veel minder gewichtige werk van administreeren aan den algemeenen kerkeraad. Reeds nu doen de groote kerkeraden hun werk niet goed, omdat zij zoo groot zijn. Wanneer belangrijke werkzaamheden worden toegewezen aan den Parochie-kerkeraad, staat te duchten, dat de algemeene kerkeraad zal zijn een stroopop öf... een sta-in-denweg. Wenscht men dien algemeenen kerkeraad te behouden als symbool van de éenheid der gemeente, dan antwoorden wij, dat op andere wijze die eenheid beter zich openbaren kan. En pleit men voor zijn voortbestaan met het oog op de administratie, dan luidt ons antwoord, dat daarin langs anderen weg beter kan worden voorzien. Wij komen op deze beide punten terug. Maar eerst bezien wij nu een tweede verschil in de vorming der parochies. Wij hebben gezien, dat zij gevormd worden soms naar het kadaster, soms naar sympathie. Een bepaald begrensd gedeelte der gemeente vormt een eigen kring. Of degenen, die onderling sympathiseeren, sluiten uit de gansche stad zich tot een gemeente aaneen. — Ook hier is de keuze niet twijfelachtig. Wel heeft Dr. Ph. J. Hoedemaker gelijk, als hij hierover zegt, dat wij »kerkelijk worden ingedeeld naar geestelijke sympathieën en niet naar afstanden* x); maar daarmede is o. i. de zaak dan ook l) Referaat over: Is op Gereformeerd standpunt een modus vivendi tusschen de bestaande richtingen op veroordeeld. Dan is er, zelfs idealiter, van de eenheid der gemeente geen sprake meer. Dan gaan, naar Dr. Hoedemaker's eigen verklaring in ditzelfde verband, »min edele drijfveeren« werken, b.v. dat men niet gediend is van een predikant enz. Laat men zich voorstellen, wat onder onze kerksche menschen, die toch al zoo graag één dominé aanhangen en om allerlei nietigheden een groep, een kringetje formeeren ..., wat onder hen geschieden zal, zoodra zulk een neiging officieel wordt gesanctioneerd. Het geestelijk zien der geestelijke dingen moet minderen en de geestelijke zegen kwijnen. Neen, maar de woonplaats moet bepalen, tot welke parochie men behoort. Anders gaat ook de vrucht verloren, die van het parochie-stelsel wordt gehoopt en waarom ten slotte de zaak alleen noodig is: dat namelijk de predikant met zijn kerkeraad verkrijgt een eigen, afgebakend, overzienbaar terrein van werkzaamheid. Integendeel zou juist officieele plicht worden, wat nu reeds de vloek is van het herderlijk werk: dat de predikant door de gansche stad dwaalt, veel tijd verloopt, veel onnoodig werk verricht en dat op deze wijze enkel »de vrienden» worden bezocht. En niet de gemeente. En nog veel minder de schare, waarvoor zij evengoed verantwoordelijk zyn. Een derde verschil in de vorming der parochies is minder ingrijpend. Het betreft de vraag, of men de gemeente verdeelt naar het aantal predikantsplaatsen kerkelijk gebied bij wjjze van overgang, om uit den bestaanden abnormalen toestand te geraken, noodig, mogelijk en gewenscht? Gehouden te Utrecht den 17den Mei 1900. Uitgegeven in Vragen van den dag in het licht van Gods Woord; eerste reeks. Amsterdam 1901. Aldaar blz. 12, 13; zie ook blz. 31. dan wel naar het aantal kerken; of men dus de wijken maakt tot zelfstandige gemeenten, elk met een predikant, maar vooreerst de parochie-kerk deelend met andere gemeenten; dan wel of men zooveel parochies vormt als er kerkgebouwen zijn en daarover de predikanten verdeelt. — Wij kiezen ook hier het radicale stelsel. Zooals straks blijken zal, achten wy vooral noodig, dat elk predikant op zich zelf werken kan, natuurlijk met zijn eigen kerkeraad, maar overigens alléén voor zijn gemeente verantwoordelijk, niet met andere predikanten saam. Doch als maar eerst het massale lichaam van al die gemeenteleden, al die kerkeraadsleden, al die predikanten is gebroken, dan vormt dat reeds op zich zelf een zegen. Als overgangsmaatregel is het zeker goed, dat naar de kerkgebouwen wordt gesplitst. En zelfstandigheid van een wijk met éen predikant treedt dan toch in, zoodra die wijk een eigen kerk sticht. Resumeerend en komend tot nauwer begrenzing van het begrip, besluiten wij ons overzicht met deze omschrijving: »Het Parochie-stelsel is die wijze van gemeente-organisatie, waarbij de leden der kerk binnen de grenzen van een burgelyke gemeente worden verdeeld in afzonderlijke, zelfstandige, kadastraal begrensde, classicaal verbonden gemeenten, onder een eigen kerkeraad en, zooveel mogelijk, elk met een kerkgebouw en met één eigen predikant*. Wij mogen ons niet verhelen, dat de invoering van een zóó bedoeld parochie-stelsel op allerlei bezwaren zou stuiten. Wij achten die bezwaren niet afdoende en gaan nu pogen ze te overwinnen. Er worden twee bezwaren van principieelen aard ingebracht. *) Eerst dit, dat naar Gods wil de gemeente zich plaatselijk als een éénheid moet openbaren. s) Maar het komt ons voor, dat zulk een gebod niet aanwijsbaar is. Wanneer in den eersten Christentijd de geloovigen aan ééne plaats zich tot één gemeente samensluiten, volgt daaruit dan.een voorschrift, goddelijk en voor alle eeuwen geldend, dat er in elke stad maar éen kerkeraad mag zijn? Immers neen; ook naar het gevoelen van overigens onverdachte getuigen. De Gereformeerde kerken in Schotland en Amerika weten niets van dat goddelijk gebod. Meerdere Gereformeerden ten onzent evenmin.3) Wie zal in ernst beweren, dat met goddelijken eisch in strijd is het voortbestaan van den kerkeraad te Scheveningen, sinds Scheveningen is ingevoegd in de burgerlijke gemeente'sGravenhage ? Het is bovendien zeer twijfelachtig, of in den eersten christentijd zulk een georganiseerd, als éenheid naar buiten optredend gemeente-leven werd gevonden. Men ') Andere, hier niet ter zake doende, prinoipieole bezwaren bij Voetius, a. w. p. 71, 72. 2) Aldus o. a. sterk in De Wachter (uitgave van J. H. Kok te Kampen), nummer van 31 Juli 1903: „Wij achten, dat het eisch is van Gods Woord, dat aan elke plaats het lichaam van Christus zich in zijn eenheid openbare. Dat weerspreken kan niemand en doet niemand. Men kan bezwaren hebben Maar den eisch van het beginsel, niemand, die Gods Woord tot zijn richtsnoer kiest, zal dien eisch, als ook tot hem komend, durven loochenen". *) Zie A. Littooy in de Zuider Kerkbode van 21 Dec. 1900Dr. P. J. Kromsigt in Be Gereformeerde Kerk van 6 Juni 190l! Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek IV blz. 116, 179 zegt, dat vorming van aparte gemeenten met eigen kerkgebouw, eigen predikant, ouderlingen en diakenen beslist noodig is, waar een kerk zich tot een ledental van duizenden uitbreidt; maar dat de eenheid zich moet blijven uitspreken in den kerkeraad, die het beheer, het beroepen van predikanten enz. tot zijn taak heeft. 22 denke hier aan de «huisgemeenten», in de brieven van Paulus meermalen x) vermeld. Waarschijnlijk was zulk een huis »eine Versammlungsstatte für ein Theil der dortigen Gemeinde" 2). Maar in elk geval is het een apriorisme, om te verklaren als Gravemeyer s): »zeker geen eigenlijke separaatgemeente, maar in verband met en als deel altoos van de plaatselijke gemeente«, of om als Voetius4) te zeggen, dat zulk een huisgemeente waarschijnlijk geen eigenlijke kerk was met eigen Ministerium en Presbyterium, en dus slechts een deel van de geheele gemeente, dat daar vergaderde 5). Dit alles is niet ondenkbaar wel is waar, maar toch evenmin beslist zeker. En het is een zeer gevaarlijk werk om een goddelijk gebod afteleiden uit wat niet als zoodanig is gegeven. De vraag: »Één of meer kerkeraden?« schijnt ons een practische, geen principieele vraag. Een tweede als principieel ingebracht bezwaar luidt aldus: Parochie-vorming naar het kadaster zou Roomsch zijn 6). Zij komt inderdaad voor in de Roomsche kerk; maar daarmede is zjj evenmin tot iets specifiek Roomsch gemaakt als b.v. de preekstoelen, die ook in de Roomsche kerken voorkomen. Dat iemand, wonend aan de Bilt, maar sympathiseerend met een der Utrechtsche predikanten, toch lidmaat blijft aan de Bilt, is niet Roomsch, maar ordelijk. — Anders staat het bij de >) Zie Rom. XVI: 5; I Cor. XVI: 19; Col. IV: 15; Philemon 2. ») Aldus H. R. EI, art. Aquila. ») Gereformeerde Geloofsleer; Groningen, Boerma ]894, III blz. 229. Politica ecclesiastica; Pars. I. 1. I, c. V; p. 76. ') Calvijn, Co mm. op I Cor. XVI : 19 denkt aan het gezin als een „ecclesiola", een kleine gemeente. •) Aldus o. a. Hoedemakbr, Vragen van den dag I, bl. 12. formuleering van Dr. Bavinck x). »Het begrip (parochie) wijst er op, dat de parochus van buiten-af tot de geloovigen gezonden wordt en hoog als regent boven hen staat«. Dat is natuurlijk wel specifiek Roomsch en.... verkeerd. Maar wy betwijfelen, of dat ligt in het oorspronkelijk begrip. Zeker wordt deze bedoeling niet overgenomen in een Protestantsch Parochie-stelsel en is zij niet onafscheidelijk van de zaak. Waarmee het ingebrachte bezwaar is opgeheven 2). Het aantal ingebrachte bezwaren van practischen aard is natuurlijk zeer groot, al zijn ze waarlijk niet alle van evenveel gewicht. Toch, omdat ook de weiniggewichtige invloed oefenen, staan wij ook bij deze stil, hoewel soms slechts met een enkel woord 3). Een predikant heeft het recht, beurtelings in alle kerken te preeken. — Antwoord: dat recht bestaat slechts, zoolang de kerkeraad dat bestendigt. En elk geloovig predikant is bereid, om afstand te doen van »mooie« kerken, als dat in het belang is van het Koninkrijk Gods. Goede ouderlingen en diakenen zullen moeten af- ') Gereformeerde Dogmatiek IV, blz. 114 v. 2) Zie het gebruik van het woord in deActa der Prov. Synode van Friesland te Harlingen, 13 Aug. 1617 (Reitsma en van Veen VI, bl. 245, art. 3); buiten de gemeente wonende landheeren mogen wel invloed oefenen in wereldlijke zaken; maar stemmen in zake kerkelijke bedieningen doen.... „alleen die ingesetene, toebehorende als schapen van haren herder, die daaronder sodanige parochie behoren...." ') In de Hervormde Kerk ontleent men allerlei bezwaren aan de verhouding tusschen de verschillende richtingen. Daarop gaan wij niet in, omdat deze vraag valt buiten ons tegenwoordig bestek. Alleen zeggen wjj, dat men èn de kwestie van de parochie-vorming èn die van de richtingen bederft door deze twee in onderling verband te brengen. treden, zoo zij naar een andere straat en daarmeê naar een andere parochie verhuizen. — Antwoord: dat verhuizen komt zooveel niet voor. Het is bovendien door die zelfde werking ook weêr waarschijnlijk, dat men nieuwe krachten beschikbaar krijgt. En het is een zegen, zoo door de gansche gemeente mannen verspreid wonen, die daadwerkelijk hebben mede-gearbeid; wat uitzondering in de groote kerkeraden is, maar regel zal zijn in de parochie-kerkeraden. In menige parochie zal men geen geschikte ouderlingen en diakenen kunnen vinden. — Antwoord: dan passé men voorloopig een overgangsmaatregel toe. Maar trouwer herderlijk verkeer zal ook menige geschikte kracht doen »ontdekken«. En wanneer men werkelijk als kerkeraadslid iets kan doen, dan zal menigeen bereid gevonden worden een ambt te aanvaarden, terwijl hij nu terecht weigert zijn kostbaren tijd af te staan om weinig meer te zijn dan figurant. Er zal een ongeestelijke concurrentie ontstaan tusschen de parochies. — Antwoord: er bestaat nu een veel ongeestelijker concurrentie tusschen de fracties, die zich om bepaalde predikanten scharen. Er zijn te weinig kerkgebouwen. — Antwoord: dan vorme men voorloopig parochies met meerdere predikanten. Of vereenige meerdere parochies om éen kerk. Als het voor den eigen omtrek is, zal de offervaardigheid voor kerkenbouw toenemen. En bovendien: de invloed, uitgaande van den kansel is voor de onkerkelijken zeker kleiner dan de invloed, uitgaande van het herderlijk verkeer. Laat er voorloopig een Parochielokaal zijn, waar alle arbeid wordt geconcentreerd. Er zijn te weinig predikanten en de parochies blijven toch te groot. - - Antwoord: dat dit bij doelmatige ver- aan maar bij iemand hooren. En laten de »belangstellende« gemeenteleden toonen, dat zy iets anders en diepers hebben geleerd dan het zoeken van de eigen stichting en het tevreden wezen daarmede, zonder in hun zelfzucht ooit te denken aan de massa der onkerkeljjken. Maar de éénheid der plaatselijke gemeente gaat teloor, die dan misschien niet door de Schrift wordt geëischt, doch zeker een ideale gedachte is en bovendien door de practijk wordt geboden. .— Antwoord: het ideale daarvan treedt aan het licht niet b.v. doordat alle predikanten in alle kerken preeken; maar doordat in speciale gevallen een getuigenis uitgaat van de predikanten of de kerkeraadsleden. Welnu: er is niets tegen en veel voor, dat de ministeries behouden blijven en dat een lichaam wordt geconstitueerd uit afgevaardigden van alle kerkeraden, om kennis te nemen van elkanders werk, gezamenlijk verslagen uittegeven enz. Moeilijker uittemaken is, wat de practijk zal eischen. Er zijn diaconie-inkomsten, weeshuizen, andere stichtingen, eigendom der geheele gemeente. Zal men die verdeelen over de parochies? Dat zal wel ondoenlijk zijn; het is ook onnoodig. Zal men dan inzake de parochie-vorming de stoffelijke en geestelijke dingen geheel scheiden en de splitsing alleen toepassen op geestelijk werk, maar den diaconalen arbeid in zijn geheel laten? Dat zou ten zeerste te betreuren zijn. Ook de massale diaken-vergaderingen doen haar werk niet goed; het noodige individualiseeren is daar onmogelijk. Bovendien moeten de diakenen overal lid zijn van den bijzonderen kerkeraad, omdat stoffelijke en geestelijke dingen zoo nauw samenhangen. De oplossing moet langs dezen weg worden gevonden. De gezamenlijke kerkeraden, resp. diakonieën, benoemen een centrale commissie voor het beheer der gezamenlijke goederen; ook voor de distributie der gezamenlijke collecten over de verschillende gemeenten, omdat de gemeenten (parochies), die weinig armen hebben, veel zullen collecteeren, en omgekeerd. Het eigenlijke bedeelingsbedrag voor eiken bedeelde moet door den parochie-kerkeraad worden vastgesteld. Langs dezen weg wordt dan tegelijk verkregen, wat er komen möèt, al komt er nooit een parochie-stelsel: een centraal kerkelijk armenzorg-orgaan. Soortgelijke bezwaren kan men ontleenen aan het bestaan van de groote kerkvoogdijen, die de kerkelijke goederen der gansche gemeente beheeren. Maar ook daarin kan zeker worden voorzien. Indien maar niet een uniforme regeling wordt gemaakt voor het geheel en opgelegd van boven-af, zoodat het veelvormig leven zich zou moeten schikken naar het stelsel. Een aftes-bepalend reglement op de parochie-vorming moet er nooit komen. Maar langzaam-aan moet de invoering geschieden en dan ook telkens de bijzondere regeling getroffen worden. Maar de menschen zullen bij die bijzondere indeelingen niet weten, tot welke parochie zij precies behooren. — Antwoord: wordt hierbij het veelvuldig verhuizen gedacht, aan het zonderlinge, dat men van gemeente verandert door van straat te veranderen, dan verwijzen wij naar de ervaring van Rome, dat hier niet op moeilijkheden schijnt te stuiten; ook naar den reeds vermelden toestand in de Hervormde Kerk te Rotterdam. Denkt men in het algemeen aan de onmogelijkheid voor ieder mensch, om altoos die nauwkeurige kerkelijke grenzen te weten, dan is er toch nog een en ander op te merken. De kiezers weten nu ook, in welk kiesdistrict zij behooren in de stad; in Utrecht wreten de menschen best, bij welken wijkmeester zij de veranderingen in hun gezin moeten opgeven. Waarom kan men de kerkelyke grenzen dan niet weten evengoed? Voorts: er moet een centraal-bureau vanwege de kerk voor de gansche stad worden ingericht, ten huize b.v. van éen der kosters; waar de zoo straks genoemde diaconale commissie zetelen kon; waar afschrift wordt gehouden van alle doop-, trouw- en lidmatenboeken in de verschillende parochies; waar men als aan een informatie-bureau ten alle tijde kan inlichting verkrijgen omtrent parochie-grenzen, doopbeurten, huwelijksinzegening, attestaties enz. Laat de kerk zich in dezen maar wat practisch in de wereld vertoonen!). Laten voorts de predikanten kort na hun intree een circulaire zenden aan al de bewoners van de wyk of de parochie; en voortaan de nieuw-ingekomenen, wier adres men aan het Bureau van den Burgerlijken Stand verkrijgt, bezoeken in persoon öf ook per circulaire... dan weten allen, waar zij hooren. En reeds voor deze bemoeiing zullen velen zeer dankbaar zijn. Maar al deze voordeelen kunnen ook door goede wijkverdeeling worden verkregen. — Antwoord: een wijkverdeeling is altijd officieus en het hangt daarbij louter aan het bon plaisir der predikanten, of zij er zich aan houden — alle werk blijft zoodoende onvast, doordat de wijkverdeeling door de predikanten geschiedt, niet door den kerkeraad — men dwingt zoodoende de predikanten, die het herderlijk werk liefhebben, om in den kerkeraad of in het ministerie ') Men vergelijke het „Kerkelijk Bureau", geannonceerd in de Amsterdamse he Kerkbode van de „Gereformeerde Kerk" aldaar. tegenover die collega's te staan, die elders hun meeste werkkracht besteden. Bovendien: langs dezen weg blijft bestaan die groote, groote kerkeraad zonder kennis van zaken, zonder hart voor de bijzonderheden, met de onmogelijkheid, om de diakenen aan alle besprekingen te doen deelnemen, met de luchtige manier, waarop censuur wordt geoefend, en de dwaasheid, waarmeê de kerkvisitatie gepaard gaat. Het massale, ook van den kerkeraad, moet gebroken worden. Wij vleien ons, dat gezette overweging van het vorenstaande de bezwaren zal doen verdwijnen of sterk doen minderen. En dat te meer, naar mate men te meer voelt voor hetgeen het Parochie-stelsel beoogt. Het is met één woord te zeggen: herstel van het herderlijk verkeer. Dat is altoos de hoofdzaak; in dubbele mate is het dat voor onzen tijd. Het is niet waar, dat wij het meeste behoefte hebben aan begaafde predikers. En het is een illusie, dat»volle kerken« altoos beduidt: verheffing van het kerkelijk leven; gewoonlijk is het verplaatsing daarvan. De prediking zonder den persoonlijken omgang zal nooit onze onkerkelijke kringen tot de kerk terugvoeren 1). En de onkerkelijke kringen worden zoo ontroerend groot. Het getal dergenen, »die tot geen kerkgenootschap behooren» stijgt aldoor8), terwijl het getal der ') Dr. E. Sulze, Die Organisation der evangelischen Gemei nde; Leipzig, Verlag des evang. Bundes. 1890. S. 5: Viel gröszer ist gegenwartig für die evangelische Kirche die Gefahr, den Gottesdienst, dessen Bedeutung natürlich jeder unter uns voll und freudig anerkennt, in seiner Wirksamkeit zu überschatzen. *) Bij de volkstelling van 1901 hebben 115.179 personen, d. i. 225 op doopelingen en »aannemelingen« en catechisanten en dergenen, die kerkelijk trouwen, aldoor daalt. Allerlei zaken werken daarvoor samen. Maar zeker is, dat de tijd der gemakkelijke overwinningen voor ons al lang voorbij is; dat nieuwe toestanden ook nieuwe gedragingen vragen en dat de kerk hier met dubbelen ernst gewezen wordt op een tweevoudige roeping. Ten eerste om zich te vertoonen: men wil de predikanten der kerk zién, in de huizen. Meer dan de kerksche gemeente vermoedt, worden de predikanten verdacht van voortdurende, betaalde huichelarij, omdat zij wel met grooten ernst op den preekstoel preêken over het heil in Christus, maar de zaak niet belangrijk genoeg vinden blijkbaar, om diezelfde boodschap te brengen in de huizen der onkerkelijken. En werk eens, als men u verdenkt van huichelarij in het heiligste! De publieke opinie eischt — en terecht — het herderlijk werk. Het moest niets bijzonders wezen, als ook in de grootste steden persoonlijk geregeld door de predikanten werden bezocht de doopouders, de aannemelingen, de catechisanten, de kerkelijk gehuwden, degenen, die attestatie hebben ingediend en die kerkelijke voorbede vragen. Dat zijn dus de menschen, die zich nog aan de kerk laten gelegen liggen; en dat in onzen tijd! Maar in steê van ze dankbaar te erkennen, negeert men hen. Gezwegen nog van hen, die geen attestatie indienen, hun kinderen niet laten doopen enz. En gezwegen nog van geregeld huisbezoek bij allen. elke 10.000 verklaard, tot geen kerkgenootschap te willen behooren. Van hoe velen moet hetzelfde gelden, die door sleur of om andere redenen vergeten, datzelfde te verklaren! En laat men er eens op letten, hoezeer dit getal in 1911 zal zyn gestegen! En dan de tweede roeping: dat er contact zij tusschen den preekstoel en de toestanden van het alledaagsche leven. Hoe preekt iemand toch, die de menschen vóór zich, hun aardschen strijd, hun sociale toestanden niet kent ? En er moet contact zyn tusschen den preekstoel en de zielstoestanden. Hoe preekt iemand toch, die de twijfelingen, de worstelingen, het geestelijk leven zijner hoorders niet kent? Hier helpen geen boeken. En geen nieuwsbladen. Maar persoonlijk verkeer met de menschen is onmisbaar. Wjj erkennen natuurlek dadelijk, dat het nu niet kan. Maar dat is geen reden, om alles b\j het oude te laten. Inderdaad kan het niet. De meeste predikanten verteren hun werkkracht in nimmer rustenden arbeid. Zij worden gejaagd en afgejaagd. Zij leven heen over hun eigen zieleleven. Men vraagt zich met beving af, wat er op den duur van hun werkkracht en van hun geestelijk leven moet worden. En toch doen zij met dat al hun eerste, eenvoudigste taak niet af!! Zijn wij nu dwazen geworden, dat wij niet als één eenig man staan naar een radicale verandering in den opzet van het werk ? Het moet. En hier zal het Parochiestelsel helpen. Door den administratieven arbeid te verminderen en de groote, onnutte vergaderingen weg te nemen. Door te maken, dat niet verscheiden predikanten met hetzelfde werk bezig zijn, inplaats dat zij in denzelfden tijd met dezelfde werkkracht tal van werkzaamheden verrichten. Door hun uren-lange wandelingen te sparen van het eene stadseinde naar het andere. Door hun te geven een eigen, afgebakend, overzienbaar terrein, dat zy weder zullen kunnen, kunnen liefhebben als hunne gemeente. Dan ook, door aan elk predikant zijn eigen verant- woordelijkheid te doen gevoelen, omdat hij nu weet, dat het zijn werk is en hy het niet op anderer schouders kan overdragen. Niets is zoo licht als gedeelde verantwoordelijkheid! Maar als het zyn werk is, alleen het zi,jne, dan zal hij weten, dat hij moet. Dan zal verdwijnen dat verderfelijke systeem, om het op een ander te laten aankomen. En verdwijnen zal, wat nu telkens voorkomt, dat het niet-werken van enkelen aan aller naam en invloed schade doet. Elk zal alleen voor zichzelf verantwoordelijk wezen. Dan: door den predikanten te gunnen, dat zy zichzelf zijn. Nu storen zij zich aan elkander. En handhaven het >;esprit de corps« tegenover de buitenwereld, zelfs tegenover den kerkeraad. Met het gevolg dat veel goeds ongedaan blijft. En veel sleur gehandhaafd blijft. En jonge predikanten öf zich zelf verteren in zelfverwijt, omdat zij niet optreden, waar het noodig is, öf den schijn op zich laden, van het alleen te willen weten. Maar laat elk zich-zelf zijn, in zy'n eigen gemeente, met zijn eigen kerkeraad; dan zal hij zich vrij ontwikkelen, natuurlijk ontplooien, wat God hem gemaakt heeft. Het is een onnatuurlijke toestand en de bron van onvermijdbare ellende, dat men voorgangers der gemeente, die reeds eenige jaren aangewezen leiders zijn geweest, nu samenbrengt in een kring van tien of twintig gelijk-berechtigde leiders. Deze ongezondheid moet zich wreken. Men legt de leiding van een stad ook niet in de hand van tien burgemeesters. Die aangewezen leider is, moet kunnen leiden, met zijn aangewezen helpers, de kerkeraadsleden, niet met andere «leiders* samen. Elk moet zichzelf zijn. Men denke voorts aan de kerkeraadsleden. Hoe kan iemand verantwoordelijkheid voelen voor dè gemeente of hèt werk, als men samen is met 165 kerkeraadsleden !!) Maar geef elk predikant 4 ouderlingen en 4 diakenen. Dan hebben wij meer werkkrachten dan nu. En — zoo die negen een kerkeraad vormen — zullen zy elk voor zich ook veel meer doen, meer hun plicht verstaan, hun verantwoordelijkheid voelen, hun werk liefhebben. Wat doen ouderlingen nu over het algemeen ? En wat uitnemende krachten zyn dus nu non-actief! By zulk een regeling zal een predikant zich ook meer durven geven aan huisbezoek, omdat hy niet alleen zal staan tegenover den berg van kwesties en plichten van geestelijken en socialen aard, die by trouw huisbezoek zoo wanhopig hoog wordt opgestapeld. Hij zal er ook meer tyd voor hebben. En dus zullen de menschen weder worden bezocht; niet alleen de vrienden, met den treurigen nasleep daarvan. En eindelijk: er zal weder een gemeente zyn; niet een »schare» en niet een »gehoor«. De menschen zullen samenhoorigheid gevoelen en niet na de prediking uiteenzwermen zonder eenig contact. Maar zjj gaan elkaar kennen, met elkaar leven. De zegen daarvan wordt in de kleinere gemeenten telkens openbaar. Men zal op elkaar toezien en b.v. weten, dat er zieken zyn. En dat aan »hun dominé« laten weten. Want de menschen zullen dan ook weêr gelooven, dat de dominé's kunnen en willen komen. En in het algemeen zal er minder verwildering zijn en het getal zal geringer zyn van die zich naar de kerk begeven alleen by hun aanneming en den doop van hun kind; omdat er weder (en nu goed) »esprit de corps« zal werken. Ook nog in anderen zin zal er weder een gemeente ') De Ned. Hervormde Gemeente van Amsterdam heeft 29 predikanten, 68 ouderlingen en 68 diakenen. zijn. Het massale in de kerken is oorzaak, dat het individualiseeren niet meer mogelijk is. Menige ontwaakte hongerige ziel, die snakt naar leiding van een leeraar, moet nu wel voedsel gaan zoeken in gezelschappen en kleine kringen, waar ze door een «dogmatiek op eigen hand« worden afgeleid van den rechten weg. En waar zij in elk geval, ook by normaal, bloeiend geestelijk leven, niet tot een zegen worden voor dè gemeente en haar werkkracht, haar levenskracht niet verhoogen. Menig belangstellende raakt verward in twijfeling, door ongeloovige wetenschap of door snerpende sociale vragen en hij zakt al meer weg; want die aangewezen waren, om hem te steunen en door te helpen, doen het niet, kunnen er niet aan beginnen. Datzelfde massale maakt, dat uitnemende »leeken« met een warm hart voor Gods eer en den zegen der zielen niet werken kunnen of werken willen in verband met de kerk. Hoeveel werk van inwendige zending, van reddende liefde geschiedt nu ja door »de gemeente van Christus», maar toch niet door de kerk. En zoo moet de kerk zich verwaarloozing van het gezonkene laten verwijten. En de zegen Gods over den arbeid voor Zijn naam wordt niet door de kerk genoten. Maar als in kleiner kring de menschen elkander kennen, dan is samenleven, samenbidden, samenwerken mogelijk. Wy zijn nu zoo groot en zoo omslachtig, dat wy veel, veel te doen hebben. Maar het geheim, om werkelijk veel te doen, is één ding te doen. Ook dit blijkt in de kleine kringen. Dus er moeten parochies komen. Niet op eenmaal. Maar geleidelijk. Doch het moet. Opdat de kerken weder worden tot trouwe moeders, ook van haar verloren zonen en dochteren. En opdat van de kerken in het algemeen en inzonderheid van de predikanten worde weggewenteld het verwijt, dat Ezechiël XXXIV :4 zoo snijdend doethooren: »De zwakken sterkt gij niet en het kranke heelt gy niet en het gebrokene verbindt gij niet en het weggedrevene brengt gij niet weder en het verlorene zoekt gij niet«. HOOFDSTUK XIII. Besluit. In zyn Hypathia schildert Kingsley de godsdiensten, beschavingen, wereldbeschouwingen, die in het Alexandrië van de vijfde eeuw elkaar het terrein betwistten. Daar warrelt het al door elkander: fijne Grieksche wijsbegeerte en naïeve Germaansche godenleer, bekrompen onverstand en wijdblikkende ontwikkeling, sluwe berekening van diplomaten en verheven idealisme, zuiver christendom en christelijk gekleurde, echt wereldsche gedragingen. Vermag daar het Evangelie van Christus zijn alles-reinigende en alles-overwinnende kracht te openbaren ? Hoe Kingsley het zag voor de vijfde eeuw in Afrika en tegelijk, hoe hij het ziet voor onze dagen in onze landen, laat hy door den jongen geestelijke Philammon zeggen met deze woorden: »Alleen by de christelijke kerk ligt de schuld van alle ketterij en ongeloof; want wanneer zij slechts éen dag lang was, wat zy behoorde te wezen, zou de wereld, eer de avond viel, bekeerd zyn«. Er is zonder twijfel overdrijving in dit oordeel. Ook by het meest christelijk leven der christenen is zulk een massa-bekeering niet te wachten. En van velerlei ongeloof en ketterij ügt de oorzaak in de ongeloovigen, 23 niet in de kerk. Maar een groote, beschamende waarheid heeft Kingsley niettemin met deze woorden tot ons gebracht. En wij zullen als christenen wel doen, niet te lang op de overdrijving te turen en zeer lange over de waarheid te peinzen. Inderdaad, als de christenen eens waren, wat zij behoorden te wezen! In hun persoonlijk leven als geloovigen; in hun gezamenlijk leven als gemeente des Heeren. Als men geen christen kon zien gaan door deze wereld met haar strijd, haar vragen, haar verwarringen, haar leed; als men geen christelijke kerk kon zien handelen in de maatschappij, waarbinnen zij geplaatst is — of ieder zou aanstonds ontwaren de liefde van Christus, de kracht tot vernieuwing, den drang naar gerechtigheid, het warme zoeken van den vrede der zielen; en ieder zou vanzelf denken aan Jezus' woord: »lk ben in het midden van u, als een, die dient*, omdat hij dit woord voortdurend vóór zich zag, belichaamd in de daden en tastbaar als vleesch en bloed dan zou de wereld veel meer hebben dan nu van den hemel en veel minder dan nu van de hel; dan zou de christennaam een anderen klank hebben onder de menschen; dan zou de naam van God veelvoudig verheerlijkt worden. Indien.... Het zal komen, naarmate de christenen alle dingen gaan zien met hun hart. Het zal niet voldoende wezen, zoo wij alleen leeren zien met het hart. Want »met het hart. dat kon beduiden: voelen van medelijden en toonen van barmhartigheid, terwyl het zoo vaak te doen is niet om erbarmen, maar om recht. Het kon beduiden: met weemoedig gevoel treurende nederzitten, terwijl er juist behoefte is aan forschen, aanpakkenden arbeid. Het kon beduiden : handelen door den drang van het «goede hart«, door den indruk van het oogenblik, geïmproviseerd, terwijl hoog noodig is stevige studie, uitpluizend navorschen van de zeer samengestelde maatschappy, kalm wikken en wegen, nauwkeurig weten van de bijzonderheden, behoedzaam vaststellen van resultaten. Het zal niet voldoende zijn, zoo wij alleen leeren zien met het hart. Maar het zal wel onmisbaar wezen. Want al het overige zal niet bij machte zijn uit de traagheid op te heffen, van de tevreden zelfvoldaanheid te verlossen, moeiten te doen dragen, van onzuivere wegen aftemanen, onze roeping te doen branden op ons geweten. Daartoe moeten wij zien met het hart. Zooals Jezus Christus de schare van Zijne dagen gezien heeft. De Sadduceën zagen ook die schare en zy noemden haar een bjjgeloovige massa. De Pharizeën zagen haar en noemden haar een zondigende, verloren massa. De Schriftgeleerden zagen haar en noemden haar een onontwikkelde, domme massa. De Romeinenvrienden zagen haar en noemden haar een lastige, onberekenbare massa. Jezus Christus zag haar en noemde haar »schapen, die geen herder hebben». Waarom noemde Hij ze anders? Omdat Hij ze anders zag; Hij zag ze met Zyn hoogepriester-hart. En toen Hij ze anders zag, beoordeelde Hij hen anders, behandelde Hy hen anders, bearbeidde Hij hen anders. Want toen kon Hy zeggen, wat Sadduceër noch Pharizeër, Schriftgeleerde noch Romeinen-vriend zeggen kon; Hjj kon zeggen: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over hen. Daar was Zijn hart. Toen waren er ook Zijne daden. Waar zijn de mannen en vrouwen, die door Christus zijn verlost en door Zijn Geest worden geleid, die nu hunkeren naar Gods verheerlijking en de opheffing van zielen en de verwinning van verderf en de zegepraal van recht; die niet rusten kunnen, als zij niet lenigen, beteren, genezen kunnen; die innerlp met ontferming bewogen zijn? REGISTERS. REGISTER VAN NAMEN. Aalberse, Mr. P. J. M. 298. Achelis, Dr. E. Chr. 58, 79. Aengenent, J. D. J. 220, 285. Ambtsblatt, (Württemberg) 328. Anckersmit, J. F. 65. Anema, Mr. Anne 28, 87. Aulnis de Bourouill, Mr. J. d' 184. Bakhuizen v. d. Brink, L. W. 58. Bakker, S. K. ' 117, 214, 216. Baljon, Dr. J. M. S. 32. Barnardo, Dr. Th. J. 71. Bavinck, Dr. H. 45, 337, 339. Bax, W. 302. Be bel, F. A. 173, 200, 215. Benzinger, Dr. J. 36. Berichten van Eltheto 319. Bernstein, E. 193. Bilderdijk, W. 85. Bismarck, Otto von 79. Blaauw, Dr. P. 83. Blijde Wereld, De 174, 194, 214, 243. Booth, Ch. 264. Brentano, Lujo 46, 61, 63, 82, 126, 127, 239. Brink, Dr. J. van den 214, 216, 298. Bruin, P. B. 28, 220. Bruining, Dr. A. 111, 299. Buhl, P. 36. Calvljn 39, 338. Carlyle, Th. 83. Cathrein, V. 220, 223. Centraal Bureau voor de Statistiek 11, 14, 20, 263. Christelijk Arbeids-Secretariaat 263. Christian Common Wealth 243. Christian Socialist, The 175, 243. Christliche Welt 85. Cloche d'Alarm 243. Communistisch Manifest 182, 208. Corelli, Marie 42. Da Cosla, I. 85. Darwin, Ch. 311. Desmoulins, C. 43. Diepenhorst, Mr. P. A. 39, 170. Dobschütz, E. von 36. Don, A. 16. Donaltzon, J. 54. Eerdmans, Dr. B. D. 40. Embden, Dr. D. van 22. Engels, Fr. 65, 182. Enka 31, 100, 170. Erfurter Program 19. Evangelisches Kirchenblatt (für Württemberg) 328, 331, 341. Evangelisch-Sozial 43, 45, 79, 174. Evangelisch Zondagsblad 109. Fliedner, Th. 71. Fiiegende Blatter des Rauhen Hauses 71. Fockema Andreae, Mr. J. P. 66, 287. Franck, Dr. E. 170. Francke, A. H. 77. Funcke, Dr. O. 328. Geer, Jhr. Mr. D. J. de 93, 173, 282. Gelderlander, De 298. Gemeenteblad van Zeist 144. Gereformeerde Kerk, De 337. Oeref. Kerkbode van Amsterdam 345. Geref. Kerkbode van Rotterdam 327. Gibbon, Edw. 50. Gide, Ch. 39. Gids Nederl. Weldadigheid 72. Goes, F. van der 64, 211, 212, 216, 219. Göhre, P. 2s>, 30, 78, 321. Gorter, H. 182. Gottschick, Dr. J. 68, 225, 231, 246. Gravemeyer, Dr. H. E. 338. Gronemetjer, C. F. 332. Gunning Jr., J. H. 22. Gunning JHz., Dr. J. H. 226. Haeckel, Ernst 312. Handelingen der Staten Generaal 130, 135, 139, 154, 192, 276. Handelsblad, Het 202. Harnack, Dr. A. 37, 38, 55, 80. Haspels, G. F. 104. Heldring, O. G. 72. Hennig, M. 69, 81, 341. Heppe, Dr. H, 67, 225, 241. Heraut, De 327. Hervorming, De 157, 209. Herzog's Real Encyclopaedie 69, 78. 326, 338. Heyermans, L. 13. Hilfe, Die 255. Hoedemaker, Dr. Ph. J. 334, 335, 338. Hoefft, Jhr. Mr. 288. Hollandsche Revue 264. Holst, Henr. Roland 178, 191, 198. Hooff, F. J. van 297. Huber, V. A. 78. Hugenholtz, F. W. N. 207. Katholiek Sociaal Weekblad 13, 56, 57, 96, 98, 223, 258, 264, 274, 281, 285, 298. Kautsky, Karl 58. Keesing, I. G. 13, 132. Kerkelijke Courant 802. Ketteler, W. E. von 96. Kingsley, Ch. 64, 83, 113, 239, 243, 264, 353. Kirchlich Soziale Blatter 80, 81. Kirchen-Lexikon 325. Kleinert, P. 36. Kolping, A. 96, 297. Köberle, Dr. J. 36. Krabbe, Mr. H. 48. Krevelen, D. van 72. Kromsigt, Dr. P. J. 337. Kübel, Fr. E. 36. Kuiper, J. 72. Kutter, H. 155, 174, 175, 191, 249, 251, 314. Kuyper Sr., Dr. A. 45, 79, 92, 93, 166, 249, 251, 255, 285. Kuyper, R. 192, 214. Laar, Mr. Dr. A. R. van der 255. Lamers, Dr. G. H. 68, 225, 230, 241. Lammenais, H. F. R. de 95. Landwehr, J. H. 327. Lemme, Dr. L. 39, 68, 225, 230. Leo XIII 95, 220. Leonhardi, G. 56. Liefde, J. de 69. Littooy, A. 337. Locke, J. 228. Lohman, Jhr. Mr. A. F. de Savornin 138, 276. Loopuit, Jos. 58. Luther 39, 44, 56. Malsum, L. van 284. Martensen, H. L. 67. Marx, Karl 63, 64 103, 181, 182, 183, 190, 193. 203, 212, 249, 253, 281. Maurice, F. D. 21, 33, 46, 50, 53, 63, 83, 239, 243. Meene, Dr. H. E. G. van der 36, 38, 39. Meffert, Dr. Fr. 170. Mendels, Mr. M. 209. Mitchell, J. 130. Monnert, Chr. 329. Mounier, Henri 178. Muller, George 70. Mumm, R. 80, 319. Mun, Alb. de 96, 97. Naber, Joh. W. A. 264. Nathusius, Prof. Dr. M. von 13, 66, 225, 232, 242, 303,316,319. Naumann, Fr. 45, 79, 109. Nederlander, De 75. Nederlandsche Kerkbode 55. Nieuwe Rotterd. Courant 13, 130, 255. Nieuwe Tijd, De 219. Nteuwe Zeister Courant 147, 148. Nieuwenhuis, F. Domela 43. 56, 58. Nispen tot Sevenaer, Jhr. Mr. O. van 96.130. O'brien, J. B. 54. Oertzen, D. von 78. Oettingen, A. von 67. Ons Tijdschrift 173, 282. Onze Eeuw 8, 169, 173, 193, 284. Onze Strijd 165. Oosten, Het 73. Opwaarts 243. Pannekoek, Dr. A. 198. Patrimonium 89, 92, 167. Paulsen, Fri. 68, 225, 227. Peabody, F. G. 45, 66. Pflüger, P. 44. Pierpon Morgan 260. Pierson, Mr. N. G. 184. Plato 239, 306. Plooy, Dr. D. 55. Polak, H. 131, 146, 165, 285. Pothuis, S. J. 206. Proces- Verhaal v. d. Christ. Sociale Confer. 93,121,127,133,157. Proces-Verbaal v. h. Sociaal Congres 93, 159. Quack, Mr. H. P. G. 39, 54, 58, 61, 62, 63, 78. 83, 95, 96,127, 199, 204, 239, 281. Raikes, Robert 70. Rappard, Mr. J. C. J. van 288. Reich, Das 80. Reitsma, Dr. J. 339. Rerum Novarum 94, 95, 220. Revue Chrétienne 178. Rotterdammer, De 171. Rudolph, R. J. W. 171. Ryckevorsel, Mr. Dr. A. van 20. Sambtleben, Dr. G. 83. Schaepman, Dr. H. J. A. M. 97. Schall, E. 126,170,183,187,199, 200. 219, 239, 251, 255, 258, 321. Scheltema, C. S. Adema van 72. Schmidt, Prof. Dr. P. W. 43. Schneemelcher, W. 80. Schneller, L. 35. Schubert, Prof. Dr. H. von 69. Schürer, Dr. E. 35. Sheldon, C. M. 264, 331. Siebenhaar, A. 69. Sikkel, J. C. 121, 126. Smissaert, Jhr. Mr. H. 154, 284. Smith, Dr. G. A. 35, 251. Spiekman, H. 127, 152, 153, 162, 164. Sociaal Weekblad 14, 123, 154, 162, 163, 239, 255, 257, 288. Soziale Praxis 130 Sozialistische Monatshefte 239. Staatslexicon 274. Stahl, F. J. 232. Standaard, De 166. Stemmen voor Waarheid en Vrede 75, 250, 302. Stilting, A. J. 132. Stöcker, Dr. A. 31, 79, 80, 170, 175. Straatsma, K. 225, 230. Su)ze, Dr. E. 346. Talma, A. S. 89, 127, 139. Tempel, J. van der 13. Teyler'8 Theol. Tijdschrift 299. Thomas van Aquino 95, 220. Todt, R. 28, 29, 79, 170. Tolstoi 106, 107, 116, 246. Traub, G. 28. Treub, Mr. M. W. F. 184, 219. Troelstra, Mr. P. J. 19, 185, 192, 213. Tromp, J. van Hettinga 147, 149, 151. Tijdspiegel, De 284. ühlhorn, G. 57, 69. Vakbeweging, De 163. Valeton, Dr. J. J. P. 38. Veen, Dr. S. D. van 69, 339. Veer, J. H. van der 123. Verslag v. d. Sociale Week 98. Verslag v. d. Staatscommissie voor de Gemeente-financien 261. Visser, A. de 36. Visser, Dr. J. Th. de 36, 64, 91, 166. Vlugt, Mr. W. van der 8. 169, 193, 194. Voetius, G. 333, 337, 338. 342. Volk, Het 19, 146, 155, 162, 182, 191, 192, 194, 198, 202, 204, 208, 209, 211, 213, 214, 215, 216, 266, 285. Voorzorg, De 91, 92. Vorst, H. J. van 170. 210, 215. Vorwarts 200. Vos, Az. Dr. G. J. 73. Vragen des tijd» 147. Vragen van den dag 258. Vries, D. M. de 83, 114. Vries, Dr. Hugo da 22 Vries, Mr. T. de 28, 87. Vrije Socialist, De 100. Wachter, De 337. Wagenaar, S. 43. Wagner, A. 66, 79. Webb, S. en B. 131, 264. Weber, L. 78, 79. Weekblad van het Recht 288, 289. Weinel, H. 45. Wesseling, 0. D. 132. Wichern, J. H. 71, 78. Wightmann, Mevr. J. B. 72. Wörterbuch der Volkswirtschaft 82. Woude, Th. W. van der 16. Wundt, Ws. 68, 225, 226. Wurster, Dr. P. 69. Wük, A. W. van 157, 209. Zuider Kerkbode 337. REGISTER VAN BIJBELPLAATSEN. Genesis 1 : 27. 299 Exodus 4 : 2—4. 14 „ 6:8. 307 „ 20 : 15. 171 „ 20 : 17. 40 Levit. 19 : 13. 31 Deuter. 15 : 4. 43 15 : 11. 111 „ 24 : 14. 31 „ 29 : 29. 102 II Samuöl 24 : 14. 104 Psalm 24 : 1. 236, 305 „ 72 : 12. 115 Spreuken 4 : 23. 34 „ 16 : 4. 110 Jesaia 45 : 7. 110 „ 57 : 14. 272, 307 Ezechiël 34 : 4. 352 Amos 3 : 6. 110 Maleachi 2 : 10. 21, 253, 267 Matth. 5:3. 37 „ 5:5. 115 „ 5 : 21. 106 „ 5 : 34. 106 „ 5 : 39. 106, 115 „ 5 : 42. 39 „ 5 : 44. 115, 271 „ 5 : 45—48. 108 „ 6:9. 252 „ 6 : 10. 298 Matth. 6 : 11. 56 6 : 19. 38, 39 „ 6 : 24. 44, 248, 312 6 : 24-34. 250 6 : 33. 111,112,248, 310 7:1. 106 „ 7 : 12. 226 „ 9 : 36. 355 „ 10 : 10. 31 „ 10 : 34. 43, 108 „ 10 : 37. 178 „ 16 : 3. 60 „ 16 : 26. 157, 209, 277 „ 19 : 8. 272 „ 19 : 14. 44 „ 19 : 16-26. 223, 227,260 „ 20 : 25. 44 „ 20 : 25, 26. 106 „ 22 : 15-22. 52 „ 22 : 21. 108 „ 22 : 27—39. 21, 55 „ 23 : 8. 106, 108 Lucas 1 : 74. 38 „ 6 : 20. 37, 44 „ 6 : 24. 44 „ 10 : 7. 31 „ 16 : 1-14. 250 „ 16 : 19-31. 43, 250. „ 22 : 27. 354 Johannes 2 : 13 v.v. 43 367 Johannes 12 : 8. 111 „ 13 : 1-15. 307, 311 13 : 14. 115 „ 19 : 11. 108 Handel. 2 : 44-47. 54, 231 „ 4 : 32-37. 54 5 : 29. 274 „ 5 : 38, 39. 105 Romeinen 7 : 8. 109 „ 12 : 19. 115 „ 13 : 2. 276 „ 16 : 5. 338 I Corinthe 4 : 1, 2. 32 „ „ 6 : 20. 307 „ „ 7 : 21, 22. 53 n n 9 : 14. 31 „ „ 12 : 26. 21, 117, 307 I Corinthe 13 : 5. 115 „ „ 16 : 19. 338 II Corinthe 8 : 14. 267 Galaten 3 : 24. 109 „ 3 : 28. 54 Efese 4 : 28. 231 Coloss. 3 : 12. 115 „ 4 : 15. 338 I Thessal. 5 : 15. 115 I Timoth. 5:8. 31 II „ 2:3. 115 Philemon : 2. 338 „ : 16. 53 Jacobus 5:4. 17 I Petrus 2 : 17. 171 I „ 2 : 19. 115 I „ 4 : 16. 115 fÏ53«l I & E | QiJ p38l jJ [li 1 J CHRISTELIJK SOCIALE STUDIËN DOOR *' 'ijifi- rtXDr J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1908. CHRISTELIJK SOCIALE STUDIËN. «-7-6 - 3-8-5-2 7 7 - 1 4 3 ? I ! I CHRISTELIJK SOCIALE STÜDIËN DOOR Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1908. . VOORBERICHT. B(j het bewerken van dit boek heb ik ruimschoots gelegenheid gehad, beide de bemoediging en de ontmoediging te ondervinden, die elke sociale studie medebrengt. Om met het tweede te beginnen. De samengesteldheid van de maatschappelijke vragen èn de over-rijke litteratuur maken volledigheid onmogelijk. Telkens ontdekt men een vraagpunt, dat öök had kunnen worden bezien, of nog een nieuw licht, dat had kunnen vallen op een behandelde vraag. Zal men dan vóórtgaan met de zekerheid, nooit een grens te bereiken? Of zal men juist door die zekerheid zich laten dringen, om den arbeid te staken? Bovendien werd de arbeid, dien ik ondernam, niet weinig verzwaard, doordat christelijk-sociale studie vrij zeldzaam is en nog zeldzamer in methode en resultaten van dien aard, dat ik my er mede kon vereenigen. Maar ontmoediging was niet het eenige en ook — de verschijning van mijn boek bewijst het — niet het doorslag gevende. Want zeer veel bemoediging is hier. Het is een lust, den rijkdom van het Evangelie zich te zien ontvouwen naar een zijde, meest al te weinig in het oog gevat. Het is een verrassing, na het beluisteren en medevoelen van scherpe maatschappij-vragen het antwoord te vinden in het christendom. Het is meêsleepend, om ook maar een zwakke poging te wagen, wat licht te ontsteken in zooveel duisternis. Deze studie drijft aldoor tot nieuwe studie aan; maar er komen ook oogenblikken, waarop men het waagt, eenige resultaten te geven; met een hartelijk gebed, dat ze wat helpen mogen hier en daar. Zoo is mijn boek geworden. En de schrijver weet beter dan een van zijn lezers of beoordeelaars, dat hy niet volledig geweest is. Als het gegevene maar niet onbruikbaar is 1 En als men bij de aanwijzing van het ontbrekende maar niet wil vergeten, dat absolute volledigheid onbereikbaar is. Voor de aanwijzing van hoofd-zaken, die mochten overgeslagen zyn, zal ik intusschen zeer dankbaar wezen. Om de verkrijging van een overzicht te vergemakkelijken, is de inhoudsopgave zeer uitvoerig gegeven. Daardoor zal men tevens een eenmaal gelezen gedeelte gemakkelijk terug kunnen vinden, naar ik hoop. Aan dit laatste doel moeten ook de beide registers bevorderlijk zijn; dat van de Bijbel-plaatsen spreekt voor zich-zelf; in het register van namen vindt men naast de namen der handelende personen ook die der schrijvers vermeld, benevens de titels der aangehaalde periodieken. Een enkel woord over de litteratuur-opgaven. Ik heb daarbij aan twee soorten van lezers gedacht: zij, die zelf willen studeeren en daarvoor een leiddraad wenschen; zij, wien gelegenheid tot diepere studie ontbreekt, maar die gaarne van gewonnen resultaten kennisnemen en gaarne daaromtrent zich wat nader op de hoogte stellen. Daarom zijn wetenschappelijke werken aangehaald, maar evenzeer eenvoudige brochures en tijdschrift- of courant-artikelen, die eerder binnen het bereik zijn. Voor de laatste rubriek heb ik naar een zekere volledigheid getracht, omdat uit ontvangen aanvragen mij zoo heel dikwijls is gebleken, dat behoefte gevoeld wordt aan een wegwijzing door de populaire litteratuur op christelijk-sociaal gebied. Ik zal zeer dankbaar wezen, als ik den leiders in onze arbeidersbeweging van eenigen dienst blijk te zijn geweest. Om teleurstelling te voorkomen, moet ik van te voren er tegen waarschuwen, als men mijn boek zou willen opnemen, om het even nateslaan en op een brandende vraag even het antwoord te vinden. Daarvoor is mijn boek niet geschikt, al dadelijk, omdat de behandelde vragen voor zulk een beantwoording niet geschikt zijn. Het is mgn overtuiging, dat er veel minder „principieele" vragen zijn, dan men gewoonlijk denkt, en dat veel meer kwesties, dan men meest aanneemt, van relatief karakter zyn. Dan is er ook geen alles-afdoend, afgepast, vierkant antwoord mogelijk. Ik heb gepoogd, eerlijk het voor en tegen te doen hooren en menigmaal gezien, dat zich inderdaad voor en tegen pleiten laat. Wie nu een alles-afdoend antwoord wenscht, zal door mijn werk teleurgesteld worden; hy zal mij „bemiddelend" vinden en „niet belijnd genoeg". Maar ik wys er nadrukkelijk op, dat hy dan niet kan volstaan met myn betoogtrant te gispen en mijn resultaat te veroordeelen; maar dat hy de mogelijkheid zal moeten aantoonen van een ander antwoord, ook als men diep genoeg graaft. Er zijn „beginselen", die heel bovenaan by de oppervlakte liggen; er zyn andere, die zeer diep liggen. Alleen de laatste zyn de echte. Maar de eerste hebben meer kans op waardeering. Dat geldt overal. Dat geldt inzonderheid op christeiyk-sociaal gebied, waar wy tot party-formeeren, publiek handelen, stemming-maken zyn overgegaan, vóórdat de noodige voor-studie verricht was. Men maakt een groote menigte niet warm door een eeriyk wikken en wegen, maar enkel door eenige uitgemaakte dingen en pakkende leuzen. Daarom zyn toen leuzen aangeheven en dingen „uitgemaakt". Maar zulke leuzen zyn hol en zulke resultaten waardeloos. Ik heb gepoogd, wat dieper te gaan en moest toen al spoedig gewone beweringen loslaten; als voorbeeld wys ik op die over de verhouding van het christendom tot de sociale vragen of van het christendom tot de socialisatie, op die omtrent het absoluut-verwerpeiyke, absoluut-noodzakeiyke, absoluut-onmogeïyke, absoluut-heilaanbrengende van de socialisatie; men zal er in dé volgende bladzijden talryke voorbeelden van kunnen vinden. De eerste winst is dan mèèr waarheid en echtheid. De tweede winst is, dat na de verdwijning dezer beginselen de andere, diepere, eeuwige worden ontdekt. Hoeveel geestelijke zegen dat beduidt, behoeft wel niet aangewezen te worden. Zoo ga nu myn boek de wereld in. Het is ontstaan uit een veertienjarige voortdurende aanraking met het leven. Het is ontstaan uit veel korte studie-uren daartusschendoor, gewijd aan theologie en aan sociologie. God moge het gebruiken, om te doen zien, dat het leven zonder de studie en de studie zonder het leven niet kan en dat de sociologie de theologie niet kan missen. De drang tot socialen arbeid zou er door gesterkt worden en de zegen over ons volk zou er door toenemen en de dank voor Gods Openbaring zou er door groeien. S. d. B. Utrecht, September 1908. INHOUD. I. WAT IS CHRISTELIJK SOCIAAL? blz. 1-24 De verhouding tusschen het „christelijke" en het „sociale"; z(j schijnen elkaar uittesluiten; zij kunnen niet gescheiden worden. — Het Christendom vraagt niet één „christeiyken" maatschappij vorm; wat zwak schijnt, maar sterk is. Het beoordeelt de toestanden bij eiken vorm: bezitsverdeeling; Zondagsarbeid; nachtarbeid ; kinderarbeid; woningtoestanden; bestaansonzekerheid; vrouwenarbeid; arbeidsduur; arbeidersziekten. Het christelijk geweten tegenover deze toestanden onverschillig; bezadigd; nieteenzijdig; critiseerend ook de arbeiders; oprecht veroordeelend de misstanden. — Betering zoeken door den eisch van „socialisatie" zegt niet alles; zegt niets. Noodig is goede sociale wetgeving en een sociaal-voelend publiek geweten en verheffing van het zedelijk besef bij allen. Het Christendom predikt echte solidariteit en hulp aan de zwakken. — Meer sociaal gevoel zal zuivering der toestanden brengen. Het Christendom moet zichzelf worden. II. CHRISTELIJK-SOCIALE STUDIE EN BIJBELGEBRUIK. blz. 25—48 Belang van dit vraagstuk. Gevaren van verkeerd Bijbelgebruik: de Schriftinhoud vastgemaakt aan bepaalde vormen öf vervluchtigd tot niets-zeggende „beginselen". In hoeverre al dan niet van christelijke sociologie mag gesproken worden; Todt en Göhre tegenover elkaar. Het christelijk geweten moet gewekt worden. — Voorbeelden van verkeerd tekstengebruik. — Hulpmiddelen, om het Israelietisch maatschappü-leven te leeren kennen. Bijzonderheden: de „nooddruftigen" in de Schrift; rente en woeker; liefdadigheid; bezit en eigendom. De beteekenis van Jezus' woorden en daden. Menigmaal misverstaan. Recht verstand beslist noodzakelijk. — Biedt het Christendom een „slaven"-moraal, dus van voorbijgaande waarde, of een eeuwig beginsel? III. CHRISTELIJK-SOCIAAL IN DE GESCHIEDENIS. blz.49—59 De sociale kracht van het Christendom heeft zich niet altoos geopenbaard; oorzaken daarvan. In strijd met het karakter des Christendoms. — Het wil door evolutie, niet door revolutie omvormen. Jezus tegenover de heidensche overheid; Paulus tegenover de slavernij en de positie der vrouw; de eerste gemeente en de goederengemeenschap. — Hoe de algemeene beginselen zijn toegepast in de prediking; hoe in practische gedragingen binnen het kader van de kerk en daarbuiten. IV. DE CHRISTELIJK-SOCIALE BEWEGING IN DE NEGENTIENDE EEUW. blz. 60—98 Het eigenaardig karakter der negentiende eeuw: opheffing van de gilden; uitbreiding der industrie, arbeiders-ellende; de „klassenstrijd"-theorie; traagheid in de herziening van wetten. — Dat theoretisch het vraagstuk bezien wordt in de werken over zedekunde. — Hoe men practisch is opgetreden in de inwendige zending en in christelijk-socialen arbeid. Samenhang en onderscheid tusschen die beide. — Het werk der inwendige zending in het algemeen; in Engeland, Duitschland en Nederland. — Hoe de christelijk-sociale beweging ontstaan is. Haar ontwikkeling en tegenwoordige stand in Duitschland. Verhouding tot de inwendige zending. — De beweging in Engeland; haar algemeene beginselen; de bijzondere personen. — In Nederland geen bloeiende christelijksociale actie; een bewijs daarvoor; oorzaken daar- I van. De tegenwoordige toestand. — De actie in de Roomsche Kerk. V. MAATSCHAPPELIJKE MISSTANDEN EN CHRISTELIJKE BERUSTING. blz. 99—118 Beduidt christelijke berusting, dat men afzie van verbetering-zoeken ? De ernst van dit vraagstuk. Hetzelfde vraagstuk op het terrein van wijsbegeerte en dogmatiek. Het vraagstuk onoplosbaar in de theorie, op te lossen in de practijk; door niemand theoretisch opgelost. Wat is berusting? Aanvaarden van Gods rechtstreeksche daden. — Indische weerloosheid. — Berusting omdat het goede vanzelf zich baan breekt; Gamaliel; Tolstoï, het anarchisme. „Schriftuurlijk" karakter van deze beschouwingen. De fouten in de redeneering. — Berusting, omdat Gods Voorzienigheid alles leidt. Neemt echter onze vrijheid en verantwoordelijkheid niet weg. Het gebruik van middelen. — Berusting, omdat de christen zichzelf niet wreekt. Teksten-reeks. Zuiver stellen van de vraag: het wreken van zichzelf öf het bestrijden van onrecht., anderen aangedaan. — Berusting sluit daadwerkelijken arbeid niet uit; doet alleen onzuivere middelen mijden, gaat overigens gepaard met krachtige actie. VI. CHRISTELIJKE VAKORGANISATIE. blz. 119—167 De blijvende taak der algemeene christelijke vereenigingen. Daarnaast de taak van de vakorganisaties. Is vakorganisatie christelijk ? Zij werkt voor den vrede, niet voor den strijd. De gebeurtenissen in Engeland. Geeft aan de arbeiders terug, wat de gilden hun gegeven hadden; is geen organisatie van arbeiders èn patroons. Is correspondentie-orgaan tusschen hen; schept meer vastheid van positie; bevordert de „vrijheid" van den arbeider; werkt zedelijke verheffing; sticht werkeloozenkassen enz. — De vakorganisatie en de verschillende kringen: militairen, gemeentewerklieden, particuliere arbeiders. De klassenstrijdtheorie hier niet eenmaal toetepassen. De ingewikkeldheid van het vraagstuk. Grondwettig recht ? Stakingsrecht voor ambtenaren. De positie van het Spoorweg- personeel sinds 1903. — Vakbonden voor militairen; onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; zedelijk gezag; de onvrijheid van den militair. De gevaren en het goed recht van een vakbond. — Organisatie van ambtenaren in Staats- en gemeentedienst. De instelling van een afzonderlijk college voor de leiding der bedrijven gewenscht; de kwestie van art. 186 der Gemeentewet. Inmenging van het publiek ongewenscht; daarom echter geen willekeur verdedigd. Het ontwerpregeling voor de gasfabriek te Zeist. Behoefte aan organisatie van het personeel; wat deze wel zal te behartigen hebben, wat niet. Groepsvertegenwoordiging of vrije organisaties? — De organisaties in particuliere bedrijven; erkenning door den patroon; het recht van werkstaking en uitsluiting; werken met ongeorganiseerden. Geen onzedelijke middelen! — Afzonderlijke organisatie van christenen? Belang van deze vraag. Afzonderlijke patroonsorganisatiên voor christenen; wanneer noodzakelijk. Voor de arbeiders noodig, sinds de „neutralen" den klassenstrijd voeren; waarom? Scheiding naar de kerken? Opbloei der christelijke vak actie onmisbaar. VII. HOE DE VERHOUDING VAN CHRISTENDOM EN SOCIAAL DEMOCRATIE TE BEPALEN IS. blz. 168—179 De keuze van de methode hier zeer belangrijk. Onwaardig is het werken met eenige losse teksten en eenige on-officieele uitspraken van Sociaal-Democraten of de onbelijndheid van den Toekomst staat. Onvoldoende is het enkel turen op het Historisch-Materialisme. De tegenstelling niet absoluut te maken, opdat Christendom niet worde tot louter reactie. Hier is ook een kreet om recht en worden zeer gerechtvaardigde eischen gesteld. De Sociaal-Democratie wordt een nieuwe religie. Het Christendom moet de waarheidselementen uit de huidige Sociaal-Democratie grijpen en die naar eigen geestelijk beginsel verwerken. VIII. HET KARAKTER DER HEDENDAAGSCHE SOCIAAL-DEMOCRATIE. blz. 180—217 Na de erkenning van de waarheidselementen moet volgen de bestrijding van den vorm en den geest en de middelen, waarmede de Sociaal-Democratie optreedt. Het verschijnsel is zeer samengesteld; wijsbegeerte en oeconomie, Historisch Materialisme, Meerwaarde, Socialisatie, „Verelendung". Daarbij de klassenstrijdleer; de verdachtmaking der tegenstanders; de verklaring van godsdienst tot pri vaatzaak. — De punten onderling zeer tegenstrijdig. Onzekerheid omtrent de noodzakelijkheid van sommige der punten en omtrent de beteekenis der voortdurend gebruikte termen. De termen zijn dubbelzinnig. De uitdrukking „Godsdienst is privaatzaak" is onlogisch; beduidt niet, wat de propagandisten er van maken. De beteekenis van „klassenstrijd" enz. staat niet vast. — Het geheel vergiftigt ons volksbestaan; bij de tegenstanders geen dwaling, maar kwade trouw ondersteld. De doorwerking van dit gif. — De party verklaart zich zelf tot godsdienstloos, d. i. anti-godsdienstig. Haar leiders verstaan niet, wat „godsdienst" is. IX. SOCIALISATIE EN MEERWAARDE. blz. 218—268 De twee principieele vragen, hiermede door de Sociaal-Democratie aan de orde gesteld: de regeling van het bezit en de verdeeling van de arbeidsopbrengst. Socialisatie. „Verelendung." Kwestie is louter theoretisch. Roomsche argumenten vóór privaatbezit; het natuurrecht, de zondige toestanden des menschen. Het onvoldoende en inconsequente van deze bewijsvoeringen in vierderlei opzicht. — De Protestantsche werken over zedekunde; Heppe, Wundt, Paulsen, Straatsma, Lamers, Lemme, Gottschick, Nathusius; Stahl. De oeconomische gronden voor privaatbezit. De gronden voor den eigendom. Ethische gronden voor privaatbezit; de werking van de zonde en de behoefte aan een prikkel tot arbeid. De betrekkelijke waarde dezer argumenten; de consequentie er van. — De Christen-Socialisten; Mammonisme als kapitalisme; de eisch van gelijkheid; bezwaren tegen het concurrentie-stelsel en tegen ondernemers-winst. Beoordeeling daarvan. — De meerwaarde. Niet de waarde- leer, maar de hier gegeven critiek op de feitelijke toestanden van de grootste beteekenis. Goed recht van de critiek. Bodemvraagstuk. Toestanden in GrootBretagne; zedelijke schade. Verdeeling van den rijkdom. Groot-geldbezit. De eerste indruk, door de cijfers gewekt; de meerzijdige beschouwing. Klaarheid en nuchterheid noodig. De loonen, die genoten worden; huisindustrie. Hoe tegen deze misstanden op te treden? — De eisch van peraequatie hier aan de christenen en aan de gansche maatschappij gesteld. X. DE AANBEVOLEN WEG VAN BETERING, blz. 269- 290 Nog drie vragen belangrijk. De verklaring der ontwikkeling door het historisch materialisme. Antichristelijk. De waarheidselementen; de eeuwige beginselen pas langzamerhand toegeëigend en de invloed der uitwendige omstandigheden op het zedelijk en geestelijk leven. — Wat revolutie is. Continuiteit noodig; de anarchistische fout. Grenzen voor de gehoorzaamheid aan wet en overheid; het geweten. De orde is middel, geen doel. — De klassenstrijd-leer. De hier bestaande verwarring niet te overwinnen; samenstellende factoren: historisch materialisme èn voorkomende botsingen. Geen voor allen geldend recht? Vooruitgang alleen door strijd ? Christendom stelt in Gods Koningschap de mogelijkheid van een regeling, die voor allen recht is. Verkorting van arbeidsduur in het voordeel van het bedrijf. Belangen-harmonie of belangenstrijd? Botsingen door de klassenstrijdprediking; door bekrompenheid; door zelfzucht; door onkunde; de standen verstaan elkaar niet. De kwestie van de klassenjustitie. Eén recht voor allen. XI. DE TAAK VAN DE KERKEN. blz. 291—322 De kracht, die de kerk kan oefenen. Bezwaren tegen de gedachte, als zouden de kerken hier een taak hebben; die bezwaren ondeugdelijk. Het verschil tusschen de Roomsche en de Protestantsche opvatting aangaande de roeping en de bevoegdheid der kerk; verklaring van het verschil. — De taak van de kerk ligt in de prediking der beginselen. Gevaar van vervluchtiging hier; onmisbaarheid van deze prediking. Eenige sociale beginselen. Het aanvallend en verdedigend element in de prediking. Zullen de vromen dit willen? — De daden van de kerk op haar eigen terrein. Gevaar voor onbillijke critiek. — Kleinigheden; armenzorg; de regeling van het werk der predikanten; hun ongebondenheid. — Uitvoerbaarheid van den eisch, dat de kerk in prediking en daden echt-sociaal zij. XII. HET PAROCHIE-STELSEL. blz. 323-352 Noodzaak van het parochiestelsel ter verkrijging van trouw herderlijk werk; dit laatste onmisbaar voor de vervulling van de sociale taak. — Wat een parochie is. De Roomsche kerk sinds 1853. Parochies onder de protestanten in Nederland, Duitschland, Schotland, Amerika. — Behoefte aan zelfstandige parochies. — Bezwaren tegen dezen eisch, principieele en practische; weerlegging daarvan. — De voordeelen van het parochie-stelsel: vergemakkelijking van den arbeid; uitbreiding van den invloed der kerk op het volksleven; wegneming van den slechten naam der kerk. Mogelijkheid van ontplooiing der krachten van de predikanten en de gemeente-leden. XIII. BESLUIT. blz. 353—856 Het erbarmen van Jezus Christus met de schare. REGISTER VAN NAMEN. blz. 358—365 REGISTER VAN BIJBEL PLAATSEN. blz. 366—367 HOOFDSTUK I. Wat is christelijk-sociaal? De Duitsche keizer moet eenmaal gezegd hebben: «Christelyk-Sociaal is.... onzin!« De vorm, waarin dit oordeel gekleed werd, voldoende helder en ook scherp genoeg, zal wel moeten verklaard worden uit persoonlijke en politieke kwesties in het Duitsche rijk. Maar het oordeel-zelf wordt, in andere bewoordingen dan, door zeer velen gedeeld. Zoowel door hen, die op het »christelijk«, als door hen, die op het »sociaal t allen nadruk leggen. Van weerszijden meent men, dat hier gedachten zijn samengekoppeld, die elkaar uitsluiten, die althans geen onderlinge aanrakingspunten hebben. Het sociale doelt op de inrichting van ons maatschappelijk leven, op stoffelijke verhoudingen en altoos wisselende, wordende toestanden, die voortdurend enkel in verband staan met der menschen aardsche, vergankelijke bestaan. Het christelijke moet ons brengen het antwoord op de vragen over onze verhouding tot het eeuwige, scherper uitgedrukt: onze verhouding tot den Eeuwige; over de behoeften van onzen inwendigen mensch en den strijd, ook den vrede van ons zielebestaan. Saambinding van «christelijk* met »sociaal« is de samenbinding van het eeuwige met het tijdelijke, het 1 onvergankeljjke met het wordende, het geestelijke met het stoffelijke, het boven al 't aardsch gebeuren hoog verhevene en hoogverheffende met het alledaagsche gebeuren. Die het «sociale» zien, vreezen van de inmenging van 't christelijke een scheef-trekken der feiten, een beoordeelen met ondeugdelijken maatstaf, het uitmaken van de kwesties met een machtwoord in steê dat ze door moeizame studie worden ontward. Die het «christelijke» zien, duchten vervlakking en vermaterialiseering en verontreiniging van het heilige, zoo dit wordt betrokken in de »sociale« vragen. Wie het wijd verbreide misverstand wil bestrijden, dat hier aan het woord is, zal moeten beginnen met de erkenning van het betrekkelijk recht der gemaakte tegenwerpingen. Inderdaad kan ter wille van een theorie de waarneming van feiten worden verduisterd en kan met machtspreuken worden gestreden, waar enkel ernstig gewonnen resultaten van ernstig onderzoek spreken mochten. En niet minder groot is het gevaar, dat de teêrheid en majesteit van het heilige schuil gaat, dat de schuchterheid in het heilige wordt verloren, dat het ideaal wordt omlaag gehaald en beduimeld en voor de practijk pasklaar gemaakt, dat de inwendige sterking van het zieleleven wordt vergeten, zoovaak het christelijke wordt ingedragen in het sociale leven. Maar de nadrukkelijke erkenning van deze kwade mogelijkheden is niet de erkenning, dat «christelijk» en »sociaal« liggen in twee afzonderlijke terreinen, zonder onderlinge aanraking; dat zij daar zouden mogen, of ook maar kunnen liggen. Met nadruk moet reeds nu gewezen worden op de grondfout in veler sociale en in veler christelijke beschouwing; deze namelijk, dat men uitgaat van het bestaan eener tweeheid, die niet bestaat. De mensch is niet een deel ziel en een deel lichaam, die voortleven los van elkaar, zonder invloed op elkaar. Er is geen aarde-leven zonder gevolg voor de eeuwigheid, noch een eeuwigheidsleven zonder invloed op ons aardsche bestaan. Zelfs is de in de christenheid gangbare deeling van des menschen leven in een stuk leven tot aan het graf en een stuk leven achter het graf, waarbij het gewicht valt op het sterven, absoluut verwerpelijk. De deeling moet vallen midden in dit aardsche leven; daar, waar de ziel zich opent voor de roepstemmen Gods en sinds het leven in al zijn omvang en beduidenis wordt gewijd aan God. Zoodat daarvóór ligt een stuk leven, dat »verloren« heeten moet, hoe rijk het geweest zij; en daarachter 't leven begon, dat eerst recht leven mocht heeten en dan in den dood de ontplooiing vindt en den doorgang naar een nieuwe wereld, zonder dat iets principieel nieuws optreedt. Dit is de kern van alle christelijk-sociale gedachte. Het is ook de doorgaande prediking van apostelen en profeten. De verlossing geldt voor ziel en lichaam; de opstellers van den Heidelbergschen Catechismus beleden in de 16de eeuw als den eenigen troost: »met lichaam en ziel, in leven en in sterven het eigendom van Christus te zyn.« Daar is de gewraakte tegenstelling en de gewraakte tweeheid overwonnen. En wat zoo geldt van den enkelen mensch, geldt evenzeer van de menschen maatschappij. Er bestaat onderscheiding tusschen het christelijke en het sociale; er kan geen scheiding tusschen bestaan. Het is onmogelijk, oeconomie of sociologie tebestudeeren zonder dat men stoot op principes, waarbij het christendom onmiddellijk is betrokken. Het gaat hier zeker over het waarnemen van feiten; en dit zal moeten geschieden zonder vooroordeel, ook zonder dat eenige godsdienstige theorie vooruit het resultaat mocht vaststellen. Maar allicht spreekt reeds in de groepeering der cijfers en feiten het beginsel mede. Ongetwijfeld geschiedt dit bij de beoordeeling der verkregen uitkomsten en bij de aanprijzing van nieuwe doeleinden of nieuwe wegen. Wie kan de gronden van het eigendomsrecht onderzoeken, zonder beginselen toetepassen? En wie kan uit de verschillende voorgestelde of doorleefde bezitsvormen en maatschappij-inrichtingen een keuze doen, zonder zeer helder te toonen, hoe hij denkt over het menschenhart en de drijfveeren daarin, ook over het al of niet-zelfstandig zijn van de geestelijke krachten? Een volgend hoofdstuk, handelend o.m. over de Socialisatie zal ons overvloedig gelegenheid bieden, op dit punt in byzonderheden te treden. Nu reeds sta vast, dat de sociologie al spoedig het christendom vindt op haar weg. Het is even onmogelijk, het christendom te bestudeeren en zijn kracht te laten ontplooien, of men staat voor de maatschappij-vragen. Het gaat hier niet enkel om stillen vrede, in de stille binnenkamer genoten, of om troost, gezocht bjj pijnlijk zielewee. Zelfs is niet alles gezegd — al is reeds veel gewonnen — met de verklaring, dat het lichamelijk bestaan der enkelen en der schare van grooten invloed is op de openbaring van het geestelijk leven en dus d&arom het maatschappelijk leven niet buiten de sfeer van het christelijk arbeiden vallen kan. Ook bjj dit standpunt blijft de tweeheid bestaan. Maar ziel en lichaam, geest en wereld moeten gezien worden als schepsel van God, waarin God moet worden verheerlijkt. Niet op gelijke wijze, maar wel in gelijke mate. Niets in het bestaan van gansch Gods schepping mag worden ter zijde gelaten, waar Gods eere wordt bedoeld en de toepassing gezocht van Zijne wetten. Niets kan worden uitgesloten, als de vruchten moeten worden geplukt van het verlossingswerk van Christus. Gelooven aan den Schepper, gelooven aan den Verlosser, dat is tegelyk: de toepassing van het «christelijke» vragen ook voor het »sociale« leven; het is: christelijk-sociaal zijn. De geschiedenis van de christelijke kerk bewijst het ook. Zij heeft tijden gehad van groote kwijning; tijden van gekeerd-zijn in zichzelf, om door stil verkeer met God den langzaam ingetreden achterstand in te halen; maar als het christelijk leven zyn intensiteit had herwonnen, openbaarde het zich naar buiten op al breeder terrein. Als sprekend voorbeeld worde het Piëtisme genoemd, dat alleen dacht aan de ziel en heur Heer; maar den stoot gaf aan de inwendige zending, die weder de moeder van christelijk-socialen arbeid geworden is. Het tot nog toe gezegde bedoelt niet aan te dringen op de formuleering van een christelijke sociologie in in dezen zin, dat uit de christelyke beginselen een maatschappelijke theorie moet worden opgebouwd en daarnaar de vorming van een christelijke maatschappij moet worden verkregen of bevorderd. Hier zou inderdaad een innerlijke tegenstrijdigheid aanwezig zijn. Een maatschappij-vorm, die, met uitsluiting van al de voorafgegane en voor later te construeeren vormen, de christelijke zou zijn of de vorm, waarin alleen het Christendom belichaamd kan worden, bestaat niet. Want het eeuwige kan niet vastgelegd worden in welk wordend en wisselend kader ook. Wel zal de eene vorm gunstiger dan de andere mogen heeten voor de toepassing der christelijke beginselen en de verwerkelijking der christelijke idealen; wel zal tegenover elke maatschappij-vorm het christendom zich uitspreken kunnen en éen der vormen als de relatief-gunstigste kiezen. Maar het vaststellen van een christelijken maatschappij-vorm is het binden van het eeuwige door den tijd. Wat God in het Evangelie schonk, staat onaantastbaar hoog boven alle wisselende en vergroeiende verhoudingen op aarde. Het daalt in alle in en geeft over alle zijn licht en vraagt in alle zijn toepassing; maar zelf blijft het onaantastbaar, uit deze wereld niet opgekomen, uit haar niet te verklaren, door haar niet aan te tasten, in haar nooit volkomen belichaamd. Er is toch in de wereldvormen een onophoudelijk vergroeien. En wie den Socialistischen Toekomst-staat b.v. als den laatsten en volmaaktsten vorm van de menschelijke samenleving zou roemen, zou even bekrompen zijn als wie den tegenwoordigen vorm den eenig bestaanbaren acht. Wie aan die nieuwe orde van zaken het Christendom onlosmakelijk vasthecht, vergrijpt zich aan dat Christendom evenzeer als wie de bestendiging onzer tegenwoordige maatschappij zou noodig keuren tot bestendiging van het Christendom. De hier verdedigde verhouding tusschen Christendom en maatschappij-vormen maakt ongetwijfeld in den eersten oogenblik den indruk van het Christendom te verzwakken. Het staat immers verlegen en zonder antwoord, waar allerlei scholen een bepaald ideaal weten voorteteekenen met min of meer scherpe lijnen. Daar is de primitief-communale vorm, de patriarchale, de feodale, de kapitalistische, de socialistische; nog andere. Bij elk laat zich een omtrek en inhoud ontdekken, min of meer helder. Zij kunnen althans beschreven worden. En zij kunnen dus bekoren, lokken, of afstooten en doen denken, dat die vorm tot het verleden behoort, doen werken, dat die vorm tot het verleden ga behooren. Er is hou-vast. En de menschen dragen iets in de handen. Het Christendom zal nu geen vorm daarneven weten te stellen? Dan staat het zwak en dan gaat een menschengeslacht, dat realiteiten zoekt in stee van woorden, aan het Christendom voorbij. Dus het moet een eigen maatschappij-vorm propageeren. Maar het is duidelijk, dat deze zwakte van het Christendom zijn grootste sterkte is. Nu kan het niet worden verlaagd tot propaganda-materiaal, niet opgesloten binnen een partij-kring. Nu zal het niet vergaan, terwijl alle vormen vergroeien. Het staat eeuwig hoog en onaantastbaar. Het komt neêr, om aan eiken vorm den maatstaf aanteleggen van zijn hooge ideaal. Ook dit laatste moet met nadruk worden gezegd. Want het »christelijke« mag niet los worden gesteld van het »sociale«; niet rechtstreeks, gelijk boven gezegd werd; evenmin langs een omweg, gelijk kon geschieden, wanneer het Christendom gesteld werd hoog zwevende boven de wereld en zonder contact daarmede. Het spreekt integendeel telkens zijn oordeel over de toestanden, die het vindt. De verkondiging van God als den Schepper, Dien alles eeren moet; van Christus als den Verlosser, Die Zijn bloed gaf voor de verzoe- ning der zonden en die daarin èn de gerechtigheid èn de barmhartigheid proclameerde; van den Heiligen Geest, die de harten vernieuwt en de toestanden vernieuwt door middel van de hartsvernieuwing — de verkondiging van het Koningschap Gods, dat er is, dat verstoord is door de zonde, dat hersteld is in Christus, dat voortgaande hersteld worden moet het is een verkondiging, die overal licht laat vallen, onderzoekend, ontdekkend, oordeelend licht. Christelyk-Sociaal zijn is: de toestanden altijd weêr meten aan het Koningrijk Gods; en al, wat daarmede strijdt, bestrijden. Dus in den tegenwoordigen tyd de tegenwoordige toestanden meten. Dat dit niet geschieden mag door de aanhaling van een paar losse teksten, zal het volgend hoofdstuk pogen aan te toonen. Maar het christelijk geweten, voortdurend gewekt en gescherpt door nieuw verkeer met de Heilige Schrift, zal telkens zyn vonnis doen hooren. >) Daar is eerst de verdeeling van den nationalen rijkdom en die van de opbrengst van den arbeid. In een artikel over de houding der verschillende partyen tegenover de sociale kwesties sprak Prof. dr. W. van der Vlugt in Onze Eeuw (schrijver en tijdschrift waarborgen, dat hier niet «overdreven* wordt) van onverdiende ellende naast tergenden overdaad.2) Hiervan spreken is tegelijk: oproepen tot weer hiertegen. En zeer weinigen zullen er zijn J) Zie myn Toegepast Christendom. Njjkerk, Callenbach, z. j. *) Voor alles links? in Onze Eeuw van September 1907. onder ons volk, die, ingelicht omtrent de feiten en gesteld tegenover de vragen, die zich opdoen, de tegenwoordige toestanden geheel in bescherming zullen nemen. Wie wat verder doordringen, vinden twee reeksen vragen. De ééne omtrent de regeling van kapitaalbezit en grondbezit. De andere omtrent de bitter lage loonen, die nu en dan worden uitgekeerd. Beide vragen eischen een dieper-gaande beschouwing in een afzonderlek hoofdstuk, gewijd aan den eisch der socialisatie en aan de theorie van de meerwaarde, beoordeeld uit christelijk oogpunt. Maar zooveel is al aanstonds duidelijk, dat het christelijk geweten, ook zonder een afzonderlijke christelijke sociologie te bezitten, tegen menigen misstand hier schrijnt. Reeds nu staan wij uitvoeriger bij eenige andere toestanden stil. Er is Zondagsarbeid. D. w. z.: terwijl reeds gedurende de zes werkdagen lichaam en geest voortdurend ingespannen leven, althans zóó telkens met aardsche en stoffelijke dingen bezig zijn, dat voor ontspanning van den geest en zoeken van de eeuwige dingen weinig tijd blijft, wordt ook de rustdag in beslag genomen en blijven ook dan de gedachten rondgaan in dien zelfden lageren, afmattenden kring. Het wil zeggen, dat, terwijl er op de werkdagen weinig tijd blijft voor echt blij gezinsleven van de ouders met de kinderen, dit ook wordt geroofd op den dag, die er wèl tijd voor zou bieden. Men moet zelf jarenlang den Zondag hebben gemist of in nauwe aanraking geweest zijn met gezinnen, die den Zondag misten, om de verwoesting te kennen, door Zondagsarbeid gewerkt in het zieleleven en de gemoedsstemming en de gezinsregeling en de kinderopvoeding. Er is nachtarbeid. Dat beduidt niet alleen ongezond, immers onnatuurlijk werken en dus oud-zijn vóór den tjjd. Het beduidt ook het uiteenscheuren van het gezin, het verbreken van den regel; onaangenaam prikkelend leven voor de kinderen, die overdag fluisteren moeten en in hun spel worden geknot om den slapenden vader; overmatige verleiding voor den man, om door den drank zich schadeloos te stellen by het onnatuurlijke van zijn bestaan; een reuzentaak voor de vrouw, om tusschen deze extra-moeiten door de orde en de stemming en den goeden geest in het gezin te bewaren. Er is kinderarbeid. Op een leeftijd, dat zij de uren buiten de schooluren wel mochten geven aan frisch spel, worden zij vastgehouden voor arbeid binnenshuis om bijverdienste voor vader en moeder. Tabak bewerken, zakken plakken, erwten lezen, knoop • jes uitzoeken, zooveel anders nog doen deze jonge kinderen; hun jeugd wordt versomberd, hun gezondheid en groeikracht gedempt, hun leer-vermogen bedenkelijk geknot, zoodat zij het onderwijs niet in zich kunnen opnemen en dus niet klaar zijn voor de zware levenstaak later en derven, wat het onderwijs hun anders had kunnen bijbrengen aan hulpmiddelen daarvoor. En als de schooljaren voorbij zijn, begint de «kinderarbeid pas recht. Er is niet een volledig herhalen van het genoten onderwijs, dat dan pas goede vruchten zou dragen, maar een zeer jong gestort worden midden in de practijk van het leven. Hoeveel arbeiderskinderen hebben een ontwikkeling, als verwacht mocht worden na zooveel schooljaren, als in die schooljaren en een paar jaar daarna het onderwijs onder normale omstandigheden zou zijn genoten? Er zijn woningen, die spotten met de eischenvan gezondheid, gezelligheid en zedelijkheid, wat toch eenvoudige eischen zijn. In 1903 gaf het «Centraal Bureau voor de Statistiek* een woning- en bewoningsstatistiek uit, loopende tot 31 December 1899. De «Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische ingenieurs en architecten® deed in 1906 deze gegevens verwerken in fraai-uitgevoerde, helder-gekleurde graphische voorstellingen, die tegelijk schreien.1) Men stelle zich voor, hoe neêrdrukkend een sombere woning werkt op de stemming; hoe sloopend een ongezonde woning werkt op de lichaamskracht van hen, die zich minder dan anderen, door veel goed voedsel b.v., daartegen wapenen kunnen. Men stelle zich voor, hoeveel gevaar de zedelijke opvoeding loopt in een woning, waar te weinig ruimte is, om de seksen goede afzonderlijke slaapplaatsen te geven. Men stelle zich voor, hoeveel drang tot uithuizigheid met de daaraan klevende ellende van drankmisbruik, gezinsbreking en onzedelijkheid er uitgaat van een slecht huis, waar het bijna niet gezellig is te maken, waar het opbloeiende gezinsleven niet tot zijn recht komen kan. Er is bestaansonzekerheid voor de arbeiders. Reeds midden in hun tijd van kracht dreigt het gevaar van onvrijwillige werkeloosheid en dus van niet-verdienen en niet-het-gezin-onderhouden. Dat beduidt i) Woningtoestanden in Nederland. Cijfers en graphische voorstellingen. Rotterdam, Brusse. 1906. Men vergelijke voorts de Verslagen van het Woningonderzoek, in meerdere gemeenten, o.a. te Rotterdam, door de Gezondheidscommissies ingesteld. En in het algemeen: Het vraagstuk der Volkshuisvesting. Rapport van de „Maatschappij tot Nut van 't Algemeen." Amsterdam, van Looy, 1896. inkrimping van het meest toch niet ruime levensonderhoud en stuk voorstuk »wegbrengen* van den knappen inboedel, die in de eerste huwelijksjaren de blijdschap en trots was. Maar ook brengt het lusteloosheid over het gansche bestaan, omdat niets zoo ontzenuwend werkt als onzekerheid. Zeker is voor den arbeider enkel, dat in zyn ouderdom zijn werkkracht zal zijn opgebruikt en — de hooge uitzonderingen daargelaten — de verdienste van de goede jaren niet tevens voldoende is, om te zorgen voor een onbezorgden ouden dag. Voor de overgroote meerderheid komt onfeilbaar zeker de tijd van werkzoeken met een slechten kans, dan van werkzoeken zonder kans, dan van ondersteund worden door kerk of gemeente of particulieren; wat, indien het ook al geschiedt met groote kieschheid en indien het ook al geschiedt in voldoende mate, toch nog onwaardig is voor wie zijn gansche leven gearbeid heeft. Daar is het om loon werken van de gehuwde vrouw, omdat de verdienste van den man niet voldoende is, soms door laag loon, soms door ziekte, om het gezin het noodige te verschaffen. Vandaar kleinkinderbewaarplaatsen en zuigelingen-tehuizen; schoone bloemen van de christelijke liefde, die vraagt hoe zij helpen kan, waar de misstand eenmaal bestaat; maar toch tegelijk ettergezwellen, want waar behoort de zuigeling en het kleine kind anders dan bjj de moeder en de moeder anders dan bij haar zuigeling en haar kleine kind? Daar komt alweder zwakheid meer en grooter kindersterfte, doordat de natuurlijke voeding wordt onthouden; het gezinsleven wordt nog eens verbroken en de opvoeding der kinderen nog meer bemoeilijkt. Daar zijn de overmatig lange werktijden voor den man.') Indien hij al zijn Zondag vrij heeft, dan is door het tredmolenwerk van gansch een week lichaam en ziel zoo versuft, dat er geen sprake komt van opnemen van geestelijke indrukken en aankweeken van zedelijke verheffing; het planten- en dierenleven gaat door, maar het menschenleven slinkt er voortdurend. Er zyn speciale arbeiders-ziekten, d.i. ziekten, die den arbeider uitsluitend of hem meer dan anderen bedreigen. Doktoren en Militie-commissarissen in Duitschland berichten, dat in de mijndistricten de volwassen jongens minder dan vroeger »de maat« hebben.2) Eenige inspecteurs van den arbeid in Nederland hebben een onderzoek ingesteld naar de beroepsziekten van de steenhouwers en de groote sterfte onder hen.8) De arts Heijermans heeft in populairen vorm allerlei gegevens over beroepsziekten verwerkt.4) Er 1) Tal van gegevens over den arbeidsduur in de verschillende takken in Arbeidersleven in Nederland, bewerkt door I. G. Keesing en J. van den Tempbl, verschenen in den Brochurenhandel der S. D. A. P., Amsterdam, 1908. Daarnaast het Beknopt systematisch uittreksel uit de adviezen van de Inspecteurs van den arbeid enz. over den 10-urigen werkdag, door den Minister van L., N. en H. overgelegd aan de Tweede Kamer; overgedrukt o.a. in het Kath. Sociaal Weekblad van 11 Jan.—1 Febr. 1908. 2) Prof. Dr. M. von Nathusius, die Mitarbeitder Kirche an der Lösung der Sozialen Frage3. Leipzig, Hinrich, 1904. 3) Zie de verslagen van de inspecteurs over 1903 en 1904, verschenen in het begin van 1906. En daarbij o. m. de Nieuwe Rott. Courant van 16 Maart 1906 en volgende dagen. 4) L. Heijermans, arts. Gezondheidsleer voor arbeiders. Met medowerking van een ingenieur. Rotterdam, Brusse; 1905. Het hoofdstuk „Beroepsziekten" behandelt: Metaalindustrie, loodvergifti- ging, steen-, glas-, kolenindustrie, wormziekte, textielindustrie, hout-, leder-, suikerbewerking, confectie, caissonarbeid. geschiedt in onze maatschappij arbeid, waarbij acuut of chronisch arbeidskracht en leven mèèr dan elders wordt ondermijnd. •) Hoe zal het christelijk geweten nu staan tegenover het genoemde en tegenover wat hier nog te noemen ware ? Erkend moet worden, dat menigeen ook onder de zeer ernstigen zich verre houdt van de gegeven overwegingen en de feiten, als zij al te brutaal zich toch weêr vóór hem zouden stellen, verre wegwerpt. Met het gevolg, dat deze feiten, als eens de staf van Mozes, een slang worden, waarvan men angstig vliedt. Maar — toen Mozes de slang greep, werd zij een staf.2) Deze vraagstukken, ook als ze ons huiveringwekkend schijnen of geheimzinnig angstig en als z\j ons vermoeden doen, dat wij straks voor nóg weder moeilijker vragen zullen komen, móeten worden doorgedacht. Daarbij zal het christelijk besef zich openbaren in bezadigdheid. Met een goedkoop toornen en een theater-verontwaardiging mag de critiek niets van doen hebben. Evenmin met een gemakkelijk aangeven van een middel tot hei'stel, dat den onontwikkelde aanstonds bekoort, maar den dieper-ziende doet huiveren van wege de vele vragen, die weder antwoord wachten, vanwege nieuwe misstanden, die komen konden, als door ondeugdelijk middel een oude misstand was weggeruimd. Het aangestipte probleem van de verdeeling des rijkdoms en de verdeeling van de opbrengst is >) Zie de Bijdragen van het „Centraal Bureau voor de Statistiek" in 1898 en 1906 over de Statistiek van de sterfte in Nederland naar beroep, leeftijd en doodsoorzaken. En de besprekingen daarvan; o. a. Sociaal Weekblad van 24 November, 1 en 8 December 1906. *) Exodus IV ; 2-4. niet met weinige woorden op te lossen. Gewraakte toestanden als Zondagswerk en nachtarbeid zullen niet geheel zijn weg te nemen. Gewraakte misstanden als het werk der gehuwde vrouw en lange arbeidstijd kunnen slechts geleidelijk worden overwonnen. Het één mag zoomin vergeten worden als het ander. Ook voor eenzijdigheid moet worden gewaakt. Generaliseeren, dat nooit voldoen kan, kan hier enkel schade aanbrengen; er zijn in onze maatschappij goede arbeidsverhoudingen, goede loonen, goed geregelde arbeidsduur, goede zorg voor tijden van ziekte en ouderdom. Het mag niet worden ontkend noch vergeten. Wie, van den arbeider sprekende, spreekt van het hongerloon en de afbeuling en de krotwoning, wie altoos daarvan spreekt, vergrijpt zich aan de waarheid en benadeelt de zaak, die hij zegt te dienen. Gelijk hij, die nooit er van spreekt, zich aan de waarheid vergrijpt. Eindelijk zal het christelijk geweten, dat naar God vraagt en geen mensch heeft naar de oogen te zien, hier ook voor critiek op de arbeiders niet terugdeinzen. Er zijn onder de mannen en vrouwen van den arbeidenden stand helden, die zich door de ongunstigste omstandigheden heen kunnen bewegen met schier geen schade daarvan; die nog geestelijk leven zoeken, gezinsleven kennen, een gezellig huis weten te verschaffen in weerwil van de toestanden. Maar er zijn ook anderen! Die het voor zichzelf en hun standgenooten bederven; die zelf de verantwoordelijkheid dragen voor hun ellende. Hier moet de drankkwestie genoemd worden, van zooveel gewicht, dat zij afzonderlijke bespreking waardig is.') Daarnaast een algeheel gemis aan ver- ') In zjjn brochure De christelijke arbeiders en de geheel- antwoordelijkheidsgevoel: geen sparen, ook waar wel gespaard kan worden; het sluiten van een huwelijk met de zekerheid, dat men zijn gezin niet kan onderhouden en zelfs met gemis aan het eerst noodige, dat toch door een weinig uitstel en vlijtig overleggend werken tijdens dat uitstel kon worden verkregen; het besteden van 't zuurverdiende geld in de jonge jaren en straks voor de kinderen aan opschik in plaats van aan degelijk goed; het verwerpen van goeden arbeid om wat humeurigheid; het gebrek aan flinkheid, die tegen een eersten tegenslag stand houden zou; een besteden van de vrije avonden en de vrije Zondagen door wie een normalen arbeidsdag en een vrijen Zondag heeft, waarbij men vraagt, of het niet beter ware, zoo z\j onafgebroken werkten. Er is inderdaad reden, om ook de arbeiders te critiseeren; en er is geen enkele reden, om dat te verzwegen of het te laten. Maar dan moet ook het Christendom komen met daden van stevige en snijdende critiek op wat vloekt en schrijnt tegen ons geestelijk voelen, willen de christenen niet den schijn of meer dan dat op zich laden, dat hun critiek op de arbeiders onoprecht was. Het gansche maatschappelijke bestaan moet worden doorvorscht en de ellende blootgelegd. Indien al anderen met een zekeren wellust en met niet heel zuivere motieven hier handelden, dan zou dat nog voor de christenen geen reden mogen zyn, dit terrein over te laten en onthouding, Apeldoorn, Hoofdkantoor N. C. G. O. V., 1906, heeft de schrijver met tal van cijfers en van illustraties uit het leven gepoogd, de maatschappelijke, zedelijke en geestelijke ellende te teekenen, die juist voor den arbeidenden stand het gevolg is van het alcoholisme. Zie voorts A. Don en Th. W. van dek Woude, Het book van den alcoho . Amsterdam, van Looy, 1904. daarmede een groot deel van hun roeping voor God en menschen niet te vervullen. Critiek. Maar dan ook oprecht en met de blijkbare begeerte om te beteren. Er is een groot gevaar, dat men hier de toevlucht neme tot het aanhalen van een paar «democratische» teksten, zooals er in Oud en Nieuw-Testament zeer vele te vinden zijn; dat men declameere over »liet loon der werklieden, dat verkort is en dat roept in de ooren van den Heere Zebaoth«x) en meene, nu ook genoeg te hebben blijk gegeven van zijn critischen blik en zijn bijbelsch standpunt en zijn goeden wil. Zulk doen, ook als het oprecht is, is toch in elk geval inconsequent en maakt daardoor gemelijk; het »doet« niets; het werkt ten slotte meer stillend dan beterend, ondanks den schijn van het tegendeel. Hier is méér te doen. Wie deze aarde ziet als Gods maaksel en den mensch als Gods beelddrager, voelt toch zieleweedom, wanneer daar een uiteengerukt gezin is en een domgebleven kind en een afgebeulde vrouw en een vroeg-versleten man en een gedempt, gedrukt, verschrompeld geestelijk leven. Het is niet dan oppervlakkigheid, die hier enkel »stoffelijke« dingen vermag te ontdekken en dus dingen, onze christelijke aandacht niet waard; zij zouden reeds als stoffelijke dingen die waard zijn; zij zijn bovendien de meest krachtige belemmering voor het geestelijke leven, ook voor het leven met God. Zóó moeten zij worden gezien. En zoo veroordeeld. En bestreden. Het is nu de vraag, hoe deze misstanden bestreden !) Jacobus V : 4. 2 worden moeten. Het schijnbaar meest radicale en meest afdoende antwoord is: doordat men zich verklaart vóór de socialisatie der productie-middelen. De misstanden zyn het onontwijkbaar gevolg van het huidige kapitalistische systeem en slechts wie daarmede geheel wil breken is een betrouwbaar bestrijder van maatschappelijke ellende. Nu zal er nog gelegenheid zijn, de vragen te overwegen, die zich hier aanstonds voordoen; als deze, of inderdaad de misstanden het gevolg zyn van het kapitalisme en of wellicht het socialisme, ons verlossend van deze rampen, ons andere daarvoor in de plaats brengen zou. Maar nu reeds moet tweeërlei worden opgemerkt. Eerst dit: dat met den eisch van socialisatie in elk geval niet alles is gezegd. Want naast de toestanden staan de menschen. En wy zouden voor een volmaakte maatschappij niet enkel nieuwe toestanden, maar ook nieuwe menschen behoeven. Dat zal door christenen nooit kunnen worden toegegeven, dat de toestand het mensch-zijn bepaalt. Hoeveel invloed uitga van omstandigheden en hoe sterk deze worde erkend, de wedergeboorte der maatschappij zal niet vanzelf de wedergeboorte der menschen brengen. Blyven de oude harten met de zelfzucht, de hebzucht, de traagheid, de jaloerschheid, die nu zooveel bederven, dan bederven die straks de nieuwe toestanden ook. Zoodat vernieuwing des menschen door de kracht van Gods Geest in elk geval noodzakelijk blijft, zal een goede maatschappij oprijzen; zoodat met den eisch van socialisatie niet alles is gezegd. Maar een tweede opmerking moet volgen; deze: dat met den eisch van socialisatie op het gebied der misstanden absoluut niets is gezegd en wij hier staan voor louter theoretiseeren en vlagvertoon. De omvorming der maatschappij vraagt zeker nog vele tientallen, allicht honderdtallen van jaren; wat baat het my nu, dat dan de misstand zal zijn verdwenen? Het is een zeer leêg enthousiasme, waarmee een volksvergadering de komst van het socialisme over eeuwen begroet. Tenzij het theoretisch bezien van een verre toekomst gepaard ga met stevigen verbeterings-arbeid nü, maar dan een verbeterings-arbeid op den bodem van de huidige maatschappij, d. w. z. met terzijde-lating van de kwestie der socialisatie. Hier staan de socialistische groepen voor een innerlijke tegenstrijdigheid, die vooral in hun vakactie sterk uitkomt. De nieuwe maatschappij wordt verwacht na het bankroet der tegenwoordige, die bezig is fiasco te maken; èn de vak-actie bedoelt, de tegenwoordige verhoudingen te beteren en dus de maatschappij te stevigen. Met den eisch der socialisatie is inderdaad minder dan niets gezegd. En een vergelijking van hetgeen de »burgerlijke« partijen en hetgeen de »socialistische« partijen vragen van de sociale wetgeving, maakt dit zeer duidelijk. Er is hoogstens — en niet eens altoos — verschil in graad; er is geen verschil in wezen. Het Erfurter Program geeft een socialistische beginselverklaring en komt daarna tot de werkelijkheid, door voor den eersten tijd (»zunachst«) te vergen, wat ook door anderen wordt gevraagd. Op het Congres der Internationale Sociaal-Democratie heeft mr. Troelstra dan ook de kwestie aan de orde gesteld, of de tijd niet gekomen is om meer socialistische eischen te stellen in plaats van de burgelijke van tot nog toe.») *) Zie zijn artikelen in Het Volk van 3, 5 en 28 September 1907. Het zal de taak zijn van wie christeljjk-sociaal gevoelen, om ernstig bloot te leggen, wat in de sociale verhoudingen tegen hun christengevoel botst en dan de wegneming daarvan te bevorderen door de bevordering van een ernstig bedoelde sociale wetgeving') ter eener zijde2) en de aankweeking van een gezonde publieke opinie aan den anderen kant. Zonder een gewekt openbaar geweten blijven sociale wetten een vorm en kunnen zy niet worden gehandhaafd, ook niet door de scherpste inspectie en met de strengste strafbepalingen. Over den weg, waarlangs, nog beter: het middel, waardoor de beteringen moeten worden verkregen, spreekt het Christendom zeer sterk zijn woord, dat geen geestelijk goed langs ongeestelijken weg kan worden verkregen, dat zedelijke winst geen winst is, zoo zij werd gewonnen door onzedelijke middelen. Derhalve zal niet de haat, maar de liefde de drijfkracht moeten zijn en niet het eigenbelang, maar de gerechtigheid. Er zal moeten gewerkt worden, dat het geweten der niet-belanghebbenden, ja der verdrukkers worde gewekt. En de wél-onmiddelljjk-belanghebbenden zullen moeten leeren, de betering te zoeken met het oog op allen, niet met het oog op zichzelf alleen. Daarvoor is een algemeene verheffing van het zedelijk peil onmisbaar; want inderdaad wordt hier een zware i) Wij laten hier vragen als die naar het zedelijk recht van verzekeringsdwang, naar de verhouding van staatsbemoeiing en particulier initiatief rusten, als liggende buiten ons bestek. !) Als een merkwaardig voorbeeld van wat in sociale wetgeving bereikt worden kan, wijzen wvj op Mr. Dr. A. van Rijckevorsel, De arbeidswetgeving van Nieuw-Zeeland in Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, Januari 1908, blz. 102 —108. eisch gesteld. Maar opnieuw blijkt dan, hoe aan de betering der stoffelijke toestanden zeer nauw de geestelijke vragen gebonden zijn. Voor den arbeidenden stand is verstandsontwikkeling en gemoedsverdieping bezwaarlijker, veel bezwaarlijker dan voor anderen te bereiken. Zij moeten ook voor hen bereikbaar wezen, ook door hen worden bereikt, opdat het geweten van ons gansche volk worde gewekt en opgevoed en gescherpt. En opdat telkens, wat in het geweten verkregen zij, dan in wetten opnieuw worde vastgelegd en zoo het volksgeheel ry'ze en de misstanden minderen. Hier nu biedt naar twee zijden het Christendom de onmisbare kracht. Zullen de menschen werken voor elkaar en voor allen; niet uit zelfzucht, wijl zij zelf meê genieten van wat aller voordeel is, maar uit drang naar recht en uit ware solidariteit, dan moet er onder de menschen «broederschap« worden gevoeld, het samen-hooren, het lyden van alle leden, omdat één lid lijdt. Doch telkens blijkt het een illusie, de prediking van de algemeene broederschap te doen kracht oefenen zonder de prediking van de bron, waaruit zij welt: het algemeene Vaderschap Gods. Slechts waar wij opzien tot Hem, die ons tezamen heeft geschapen, blijft het besef, dat wij tezamen hooren. »Hebben wij niet allen éénen Vader? Heeft niet één God ons geschapen?* *) Zoodra de prediking taant van het »Heb God lief met uw geheele hart«, taant de kracht van de prediking »Heb uw naaste lief als u-zelf« !). Doch het Vaderschap brengt het broeder-zijn mede. *) ') Maleachi II : 10. *) Mattheus XXII : 87—39. 3) Men zie het XXe hoofdstuk van F. D.MAURiCE.Social Morality; Dat is ééne sociale kracht van het Evangelie. En de andere komt onmiddellijk daarna. Wat is de eigenlijke reden, dat wij ons inspannen om het zwakke te sterken, het óndergaande niet te laten óndergaan, maar zoo mogelijk het op te heffen? Ook hier is een algemeen sociaal gevoel of een algemeene verteedering des harten onvoldoende. Daartegenover zou telkens de prediking kracht oefenen van den »struggle for life«, die het min-waardige doet verzinken*) en zou de practische blik van het heidensche Sparta bekoren, dat uit sociaal gevoel liet verpletteren, wat vermoedelijk in de sociale verhoudingen een sta-in-den-weg worden zou. Alleen de prediking van het kruis van Christus kan hier hulpe bieden; de verkondiging van Hem, Die tot redding van het verlorene en loskooping van het gebondene het eigen zalige leven wisselde voor den vloekdood vol smaad. Daar is de vuurhaard voor de echte sociale kracht. Welnu, dan moet die kracht zich ook gaan openbaren; veel meer dan tot heden. De geschiedenis van de christeljjk-sociale beweging in Nederland is nog een armoedige geschiedenis. En het vorenstaande zal wel bewezen hebben, dat dit groote stoffelijke en zedelijke en geestelijke schade beduidt. in het Nederlandsch vertaald met voorrede van J. H. Gunning Jr als De zedelijke grondslag der maatschappij. Nijmegen, ten Hoet, 1890. ') Zie over het Darwinistische beginsel: Prof. Dr. Hugo de Vries, Mutations-theorie I. Leipzig 1901; S. 108-112. Dr. D. van Embden, Darwinisme en Democratie, den Haag, Nijhofif, 1901. Dan moet met alle macht vooruitgang worden gezocht; wat op meer dan één gebied voor ons gansche volksleven winst zal beduiden. Er is een onnatuurlijke vermenging van vooruitstrevendheid met ongeloof; er is een even onnatuurlijke vermenging van reactie met geloof. Wat hier oorzaak zij en wat gevolg, is zeker moeilijk uit te maken; allicht moet aan wisselwerking worden gedacht. Maar zeker is, dat hier zuivering moet komen. Als het Christendom zich alzijdig openbaart, zyn eigenlijk wezen ontvouwend, èn in de diepte èn in de breedte, dan zal het veel minder mogelijk wezen, dat wie eigenlijk de reactie wil, zich hult in het Christelijk kleed, of dat wie eigenlijk den dienst en de kennis van den Vader onzes Heeren Jezus Christus verwerpt, zich hult in het kleed van de vooruitstrevendheid. Dan zullen wie roeping voelen tot arbeiden en drang tot vooruitgang niet de angstige keuze hebben tusschen een kring, die hun zielsbehoeften verstaat, maar hun werken breidelt, èn een kring, die hun innerlijken drang tot ontplooiing doet komen, maar het teerste van hun zieleleven voorbijgaat of zelfs schendt. Dan zal het Christendom verliezen dat karakter van negativisme, van in onze dagen vooral te weten wat het niet wil; te verklaren misschien uit allerlei werking van de revolutionaire zijde, maar daarmede nooit verontschuldigd. Integendeel zal het Christendom zyn eigen karakter dan toonen. Want hierop vooral komt het aan: in de vorige bladzijden is niets gevraagd, dat nieuw is voor het Christendom; en ter ontplooiing van de sociale kracht behoeft geen enkel element van buiten te worden aangebracht. Enkel is noodig, dat het worde, wat het is. Die zuivering in ons geheele geestelijke en sociale leven te bevorderen bij de enkelingen, in de kerken, door gansch ons volk; te werken voor de vernieuwing van ons volksbestaan uit de kracht van Jezus Christus; te zoeken naar de losmaking van het gebondene en de opheffing van het gezonkene, niet in den weg van barmhartigheid enkel, maar in dien van gerechtigheid vooral; te arbeiden aan de ontplooiing van de krachten des Evangelies; te haken naar de verheerlijking Gods overal... dat is Christelijk Sociaal! HOOFDSTUK II. Christelijk-sociale studie en bijbelgebruik. Aan de waardeering en ook aan den opbloei van Christelijk-Sociale Studie heeft in menigen kring niets zooveel kwaad gedaan als een veel voorkomend en toch absoluut onverdedigbaar Bijbelgebruik. Wie in de Heilige Schrift niet anders ziet dan een verzameling van eeuwig geldende, losse uitspraken, die genomen kunnen worden in onderling verband of ook elk op zich zelf, maar in elk geval zonder dat verstaan uit tijdsomstandigheden en omgeving noodig is; wie alzoo geen voortgang vermag te ontdekken van vroeger tot later; wie dus allerminst verstaat, dat éénzelfde eeuwige goddelijke beginsel in zeer verschillende toestanden zeer verschillende toepassing vragen kan — die is spoedig gereed met zjjn bijbelgebruik op het gebied der sociale studiën. Hier wordt dan niet gedacht aan dat aller-oppervlakkigst doen, dat een bepaalden toestand in den Bjjbel vindt beschreven of verondersteld; en nu dien toestand om deze reden ook als door God gewild beschouwt en als door God gewild voor alle eeuwen. Zoo wordt b.v. het Communisme soms bestreden met de mededeeling, dat in de Heilige Schrift «overal privaat-bezit wordt ondersteld«; wat natuurlijk —gesteld al, dat het juist is — nog niets bewijst. Maar wel denken w\j aan hetgeen over bezitvormen, eigendomstoestanden, persoonsverhoudingen wordt voorgeschreven aan Israël of aan de eerste christelijke gemeente en dan op dien grond als eeuwig geldend recht wordt geproclameerd. Ook dit geschiedt natuurlijk ten onrechte; want wetten moeten evenals alle andere geschriften uit haar eigen tyd worden verstaan. Zij kunnen hebben opvoedende waarde, dus van zeer groote beteekenis zijn, maar tegelijk bedoelen, zichzelf overbodig te maken; men denke aan de regeling der slavernij of voor den aller-oudsten tijd aan de regeling van de bloedwraak. Zij kunnen een toepassing gevonden hebben toen, die onmogelijk zou zijn in vergroeide omstandigheden nu; men denke aan de beschouwing over rente en woeker. Hier is inderdaad een apart veld van studie. En om meer dan één reden moet hier ernstig worden gestudeerd; want meer dan één gevaar dreigt hier. B.v. het aanhalen van een tekst, die alles uitmaakt, maar voor den kenner niets bewijst. Daardoor zal dan natuurlijk de kwestie scheef gesteld z\jn; de sociologie en oeconoinie vertroebeld wezen; de gedachte versterking vinden, dat ernstige menschen op dit gebied heel geen licht b\j Gods openbaring zoeken moesten. Of erger — het deduceeren uit dien los genomen tekst van precies het tegenovergestelde principe als wat een vorige daaruit heeft afgeleid. Of het stellen van tekst naast tekst, van principe tegenover principe; waardoor het zeer tegenstrijdige schijnt gegrond in denzelfden bijbel en dus de ernstigen zich met dubbele kracht tegen alle gezag van de Schrift op dit gebied kunnen en zullen verzetten. Hier is alzoo de waardij van Gods openbaring als leidsvrouw door dit leven in geding. Een mechanische Schriftbeschouwing moet daaraan te kort doen. Maar ook een organische Schriftbeschouwing vindt hier klippen en afgronden bij den weg. Wie toch poogt, de eeuwige gedachten Gods los te maken uit de tijdelijke toepassing in de omstandigheden van toen, om zoo de vraag over te houden, welke toepassing die eeuwige gedachte zal moeten vinden nü — hy loopt gevaar, in dit schiftingsproces van de gegevens der Schrift niets over te houden dan zulke ijle, bleeke, vage, niets-zeggende »beginselen«, dat men veilig die gansche schriftuurlijke overtuiging kan buiten beschouwing laten, wijl zij toch geen invloed oefenen zal. Maar zoo werd het goddelijke tot een woord en klank. Echte studie zal pogen — uit eerbied voor de Schrift en uit eerbied voor de feiten — die klippen te ontgaan. En deze bladzijden pogen nu aantewijzen: soms theoretisch, soms met enkele grepen uit de practijk, langs welke lijnen het Schriftgebruik zich moet bewegen by de sociale studie. Het formeele wordt hier dus vooral bedoeld; tot de kwestie van een christelijke sociologie zijn wy nog niet genaderd. Toch moet ook hier worden onderscheiden. Wij hebben in hoofdstuk I gezegd, dat geen vaste maatschappij-vorm door het christendom wordt ondersteld of geëischt. In dien zin kan er dus van een christelijke sociologie nooit sprake wezen. Maar men kan daaronder ook verstaan een uiteenzetting van het eigenlijk christelijk beginsel en wat daaruit theoretisch voortvloeit voor het maatschappijleven ; daarna een uiteenzetting van de toepassing, die in de wisselende oeconomische en sociologische verhoudingen deze grondgedachte vinden moet. In dien zin is een christelijke sociologie noodzakelijk en moet met dankbaarheid worden ontvangen en bestudeerd, wat op dit gebied werd aangeboden; men denke voor ons vaderland aan hetgeen gegeven werd door Mr. T. de Vries, Mr. Anne Anema en pater Bruin of aan wat in Duitschland b. v. de predikant Traub het licht deed zien.*) Op dezen weg moeten wij verder komen; hetzij met soortgelijke of met andere resultaten, dan waartoe deze schrijvers kwamen. Maar dan moet gekozen worden tusschen twee zeer tegengestelde standpunten; welke keuze ons niet moeilijk schijnt, doch waarover toch eenige woorden moeten worden gezegd, óók ter oriënteering op dit terrein. In zijn werk over het hedendaagsche Duitsche socialisme heeft Rudolf Todt gepoogd, op grond van een onderzoeking van het Nieuwe Testament den socialen inhoud van het Christendom te schetsen.8) Hij doet het op deze wijze, dat hij het Socialisme splitst, de verschillende samenstellende deelen uiteenzet en deze dan één voor één toetst aan het Nieuwe Testament, om daarna in het derde stuk de vraag te stellen, welke >) Men zie Mr. T. de Vries, Beginselen der Staathuishoudkunde I. Inleidend deel. Den Haag, Ten Hagen; z. j. Mr. Anne Anema, De Grondslagen der Sociologie. Amsterdam,Kirberger, 1900. G. Traub, Ethik und Kapitalismus.1 Heilbronn 1908. P. B. Bruin S. J., Sociologische Beginselen.1 Nijmegen 1908. l) Rudolf Todt, Der radikale deutsche Sozialismus u. die Christliche Gesellschaft. Versuch einer Darstellung des sozialen Gehaltes des Christentums und der socialen Aufgaben der christlichen Gesellschatt auf Grund einer Untersuchuncr des Neuen Testamentes.2 Wittenberg, Herrosé. 1878. taak hier uit volgt voor de bezitters, de bezitloozen en den staat. Göhre x) kan zich echter met deze methode niet vereenigen. Wel erkent hij als de groote verdienste van Todt, dat deze de Heilige Schrift als grondslag voor allen christelijk-socialen arbeid gelegd heeft. Maar feitelijk heeft zyn doen alleen voorbereidende beteekenis. Hjj heeft den stoot aan anderen gegeven; wat hij zelf practisch leverde, kan Göhre niet voldoen. En dat wel, omdat de opzet niet deugt. Göhre zou wenschen een schets van de sociale en oeconomische verhoudingen uit de dagen van het Nieuwe Testament en kort daarvoor; met moeite saamtestellen zeker om de vele onzekerheden op dit terrein, maar toch met behulp van de wetenschap te verkrijgen. Vervolgens een onderzoek van alle uitspraken bij den Heer en bij de apostelen, die met deze toestanden samenhangen en daarover een oordeel uitspreken; om zoo te komen tot een verstaan van de sociale en oeconomische beginselen van het Christendom. Eindelijk een poging om uiteen tezetten, hoe die beginselen van toen over onze geheel andere verhoudingen zouden oordeelen en welke gedragslijn zij dus voorschrijven zouden. Op het eerste gezicht schijnt Göhre gelijk te hebben. Toch verdient o. i. de weg van Todt de voorkeur. Niet natuurlijk om de door Todt gegeven uitvoering; deze kan onbevredigend en onvoldoende zyn, immers bestaan in het nemen van een paar teksten en het leggen van die naast de in elk hoofdstuk verkregen resultaten. Maar de opzet is goed. l) Paul Göhre, Die Evangelisch-Soziale Bewegung. Leipzig, 1896; S. 20—23. En dat wel om deze reden — ook door Göhre aangegeven — dat onze verhoudingen zóó gansch anders zijn dan die van vóór twee duizend jaar, dat een toetsing van de huidige sociologische en oeconomische toestanden aan de sociologie en de oeconomie-van-toen omtrent geen resultaat zou leveren. En dat weder mede ten gevolge hiervan, dat noch van een bjjbelsche of christelijke «sociologie» noch van zoodanige »oeconomie« in strikten zin kan worden gesproken. Wat de Heilige Schrift hier werken moet, dat schijnt ons de verlichting en verwakkering van het c h r i s t e1 ij k geweten, dat inderdaad door nauwgezet verkeer met de Schrift moet en kan worden verwakkerd en verlicht. En dit zal dan de taak hebben van de toetsing der toestanden; zoodat deze geschiedt met de Heilige Schrift, maar met haar voor zoover zy leven en vleesch en bloed geworden is in het gemoed en het denken van de geloovigen. Dit schijnt ons de eenig juiste weg. Wy zijn niet blind voor het gevaar van verwatering en vervloeiing hier. Maar dit gevaar kan worden overwonnen en deze weinig begeerlijke gevolgen zijn geen noodwendige gevolgen van het aanbevolen gedrag. Zij zullen zich niet voordoen, wanneer het bedoelde verkeer met de Schrift beduidt ook een zeer ernstig, wetenschappelijk onderzoek van haar. Op dit punt is inderdaad nog veel te doen en moet de vingerwijzing van Göhre ernstig worden ter harte genomen. Een paar voorbeelden volgen hier van de wijze, waarop de Schrift niet mag worden gebruikt. In Luk. X : 7 heet het: »De arbeider is zijn loon waardig.« Hier en op de talrijke plaatsen, waar deze zelfde gedachte wordt uitgesproken,l) is de bedoeling, dat op het loon niet mag worden beknibbeld en geen arbeider het hem toekomende loon met vreeze behoeft aan te nemen: het komt hem inderdaad toe. Maar daarmede is toch niets uitgemaakt b.v. over de kwestie van de «meerwaarde*; over de vraag, in welke verhouding de opbrengst van den arbeid moet worden verdeeld tusschen den ondernemer en de arbeiders; deze vraag, die men er een noemt van de twintigste eeuw, maar die zich even goed in de eerste eeuw en onder OudIsraël voordeed. En dan is dus zeker een uitspraak onjuist als deze: »De kapitalistische productie-wijze gaat lijnrecht in tegen het Bijbelsche voorschrift van oeconomische gerechtigheid: De arbeider is zjjn loon waardig; z\j scheidt den arbeider van de arbeidsmiddelen, die hem dat loon verzekeren moeten«. 2) In een debat met Dr. Stöcker over de verhouding van Christendom en Sociaal-Democraties) werd door een der aanwezigen aldus gesproken: »De eisch der sociaal-democraten is zulk een ordening van den arbeid, dat aan den arbeider na aftrek van de vanzelf sprekende kosten de volle opbrengst van den arbeid worde uitgekeerd; en onwillekeurig denkt men dan aan het woord van Christus: De arbeider is zyn loon waardig. Hier is geen tegenspraak mogelijk.* Wie nu echter ziet, dat er in Jezus dagen óók reeds werkgevers en >) Zie Lev. XIX : 13; Deut. XXIV: 14; Matth. X : 10; I Cor. IX : 14; I Tim. V : 18. 2) Aldus in Enka, Het komt, Nykerk 1905; blz. 140. 3) AdolfStöcker, Kann ein Christ Sozial-demokrat, kann ein Sozial-demokrat Christ sein? Berlin 1901; S. 25. werknemers waren, dat Jezus niet voor de laatsten de volle opbrengst van den arbeid heeft gevraagd, doch het passende loon, die acht hier tegenspraak niet onmogelijk, maar onnoodig. Bij dezelfde gelegenheid J) sprak dezelfde debater: De eisch, dat alle productie-middelen worden onttrokken aan het privaatbezit en eigendom worden van de gemeenschap is niets anders dan de practische toepassing van den eisch des apostels: »Gy zjjt rentmeesters, geen eigenaars.» s) Maar indien deze woorden een apostolischen eisch bevatten, die betrekking heeft op ons aardsche goed, dan spreken z\j er van, dat God de eigenaar is van onze bezittingen en wy slechts beheerders daarvan; niet dat de gemeenschap de eigenaar is of moest wezen. En dan volgt dat ook zelfs zijdelings nog niet uit dit woord. Van een dergelijk schriftgebruik kunnen voorbeelden worden aangehaald zonder tal. En een verweer daartegen en de vervanging daarvan door iets diepers en beters is alleen te verkrijgen langs den weg van ernstige studie. Maar niet alleen studie baat hier. Practische ervaring omtrent het leven in zyn verschillende geledingen èn een warm hart voor wie lyden èn sociologisch ') A. w., S. 29. ') De spreker citeerde: „Ihr seit Haushalter, nicht Eigentümer." Het is mij niet gelukt, dezen tekst in de vertaling van Luther te vinden. Van ons rentmeesterschap („Haushalter") over de geheimenissen Gods wordt in I Cor. IV : 1, 2 gesproken. Dacht de spreker misschien aan een „agraphon", d. i. een niet in onze Evangeliën bewaard woord van Jezus; b.v. aan wat Clemens geeft en waarvan ik de aanwijzing dank aan Dr. J. M. S. Baljon, Geschiedenis van de Boeken des N. V., Groningen, Wolters 1901,blz.378?Dan is hier een waarschuwing te meer tegen het lichtvaardig aanhalen van teksten. begrip èn een exegetisch geweten: die tezamen vormen pas den echt-geroepene voor christeljjk-sociale studie. Daar alleen is het gevaar overwonnen of althans zeer verkleind van te gaan op zijwegen. Als voorbeeld mag hier Maurice gelden, die zeker de vier genoemde eigenschappen bezat en toen een christelijk-sociale verhandeling van den allereersten rang heeft gegeven.x) Merkwaardig is het daarin, hoe weinig teksten worden aangehaald en toch hoe echt schriftuurlijk het gansche betoog is. Hier is een man aan het woord, die is ingeleefd in de Heilige Schrift en nu voortdurend daaruit leeft en u dat voortdurend merken doet, ook zonder dat hij u telkens waarschuwt door een citaat. Hoe het echt Israëlietisch denken den mensch ziet in zyn verhouding tot de menschen om hem heen en tot zyn Schepper, dat is hier verstaan. En w\jl de mensch niet veranderd is in het diepste van zijn karakter en neigingen, al veranderde ook de maatschappij vorm twintigvoud, worden hier voor ons leven in de wereld de lijnen getrokken, die nü gevolgd moeten worden, maar die rechtstreeksch uitvloeisel zijn van wat voor alle eeuwen geldt. Niet door de daden op zich-zelf, noch door uitwendige en vormelijke voorschriften wordt ten slotte het maatschappij-leven geleid, maar door een zeker algemeen karakter, een »ethos« — zoo is de grondbeschouwing van het geheele werk. Daardoor wordt alles inwendig en echt; daardoor verliest het formeele en uitwendige en van-buitenaangebrachte zijn beteekenis. Men gevoelt, van hoeveel invloed dit uitgangspunt s) F.D.Maürice, De zedelijke grondslag der maatschappij. Aldaar vooral lezing II tot V. 3 is voor het werk, dat geleverd wordt. Maar ook hoe door dit uitgangspunt te kiezen de schrijver zich-zelven teekent meteen: ook voor zijn eigen hart en denken en doen zal het natuurlijke, het uitgroeiende de hoofdzaak wezen, niet het los-toegevoegde. En wie zoo het gansche leven, ook het maatschappij-leven beziet, is by uitnemendheid geschikt voor de vertolking van de oud-Israêlietische en de Christelijke maatschappij-beschouwing, waar immers alles rust op een gedachte als deze: «Uit het hart zyn de uitgangen des levens.* Het ontgaat ons niet, dat wij zóó schrijvende een zeer hoogen eisch stellen aan wat echte christelijksociale studie zal mogen heeten. Maar een lager eisch heeft èn aan de sociologie èn aan de waardeering van het Christendom als levensbeginsel zooveel schade gedaan. En degelijke bestudeering — ook het verstandswerk dus — zal een voortreffelijk middel zijn om tot deze hoogte te doen stijgen;-terwijl diezelfde bestudeering tegelijk waarborgen biedt tegen een vervluchtiging, die anders dreigt, waar vooral van «beginselen« en een »karakter« en het «voelen van een levenssfeer« sprake is, niet vooral van wettische regels en met den vinger aan te wijzen gegevens. Studie dus van het Israëlietisch maatschappij-leven van den vroegsten tijd tot midden in het Nieuwe Testament. Daarnaast nog speciale studie van het leven van Jezus. Wat het eerste aangaat: het aantal werken, die hier den weg wijzen of op den weg geleiden, is nauwelijks meer te overzien. En men zoeke dan niet alleen onder de titels, die spreken van «sociologie*. Voor populaire werken zij b.v. gewezen op hetgeen de predikant Ludwig Schneller, vroeger te Bethlehem, gegeven heeft over het gansche maatschappelijke en huishoudelijke verkeer in Israël.*) Voor de zuiver wetenschappelijke uiteenzetting is onmisbaar, wat E. Schürer geeft in zijn Geschiedenis van het Joodsche volk in den tijd van den Heer.3) En veel voller oogst dan men om den titel zou verwachten is binnen te halen uit het werk van G. A. Smith over de aardrijkskunde van het Heilige Land.3) Eenigen tijd nauwgezet met deze schrijvers verkeeren, beduidt: het leven van het Joodsche volk meêleven, het vóór zich zien, het tasten. Met dit dubbele onmiskenbare voordeel, dat eenerzij ds (het negatieve) aanstonds wordt gevoeld, hoe gansch anders de toestanden waren, waardoor een overhaastig letterlijk toepassen van vroegere uitspraken op onze tijden onmogelijk wordt; andererzij ds (het positieve) het blijvend beginsel almeer wordt losgewikkeld uit en dus onderscheiden van den tijdelijken vorm en de tijdelijke toepassing. Daarnaast noemen wij, zonder eenige poging om volledig te zijn, enkele werken, die speciaal over ons 1) De werken van Ludwig Schneller zijn uit het Duitsch vertaald verschenen te Nijmegen, P. J. Milborn, z. j.; onder de titels: Kent gij het land? — Kent gü Hem? — Kent gij de apostelen? 2) Dr. E. Schürer. Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi. Erster Band: Einleitung und politische Geschichte. Dritte u. Vierte Auflage. Leipzig, Heinrich, 1901. Zweiter Band: Die Inneren Zust&nde. Dritte Auflage. Daselbst 1898. (Er verschijnt een vierde druk). 3) Dr. G. A. Smith, De historische aardrijkskunde van het Heilige Land, inzonderheid in verband met de geschiedenis van Israël en van de oude kerk. Naar de zevende Engelsche uitgave. Utrecht, Kemink en Zn. 1903. onderwerp handelen en dan elk voor zich weder min of meer breede litteratuur-opgave bevatten. Daar is het kort geleden verschenen samenvattende boek van A. de Visser over: »Israëls' ambten en bedrijven in Jezus' dagen«.*) De dissertatie van Dr. H. E. G. van de Meene over «Barmhartigheid*.2) Een reeks van Duitsche werken, van allerlei omvang, waaronder die van Kübel, Buhl, von Dobschütz en Köberle vooral te noemen zijn.3) Wie door dergelijke studiën is voorbereid, kan nu tot de bijzonderheden komen. En in een sociologische studie doen zich dan natuurlijk vragen voor als deze, hoe wij als christenen tegenwoordig staan moeten tegenover de armen, tegenover het verzamelen van schatten, tegenover rente en woeker, tegenover arbeidsverhoudingen, tegenover bezitsvormen. Maar eer deze vragen kunnen worden beantwoord, 1) Groningen, Wolters 1907. 2) Een bjjbelsch-theologische studie over Barmhartigheid. Utrecht, van Boekhoven 1903. 3) Fr. E. Kübel, Die soziale und volks-wirtschaftliche Gesetzgebung des alten Testamentes unterBerücksichtigung moderner Auschauungen dargestellt.2 Stuttgart 1901. Paul Kleinert, Die Profeten IsraelsinsozialerBeziehung. Leipzig, Hinrich1905. P. Buhl, Die sozialen Verhaltnisse der Israeliten. Berlin, Reuther u. Reichardt 1899. Eknst von Dobschütz, Die Urchristlichen Gemeinden. Leipzig 1902. Dr. Justus Köberle, Soziale Probleme im alten Israël und in der Gegenwart. Wismar i. M., Bartholdi 1907. Bovendien natuurlek de werken over Israelietische Oudheidkunde; o. a. Dr. J. Benzinger, Hebraische archeologie.2 Tübingen, Mohr 1907. Dr. J. Th. de Visser, Hebreeuwsche Archeologie. Utrecht, Kemink en Zoon, z. j. moeten de bijzonderheden worden gezien in het kader van die dagen. Wie heet b.v. »arm« in de Schrift? Telkens, vooral in de Psalmen en in de Evangeliën worden de armen, nooddruftigen, ellendigen getroost; wie zijn daar bedoeld? De geestelijk ellendigen, die treuren om hun zonden; of de stoffelijk ellendigen, die het sociaal zwaar hebben? Men voelt, van hoeveel belang deze vraag is; wordt bij de eerste opvatting de Schrift vergeestelijkt, of bij de laatste gematerialiseerd? Wie heeft ons de oorspronkelijke zaligspreking overgeleverd, Lukas, die van de »armen«, of Mattheüs, die van de »armen van geest« spreekt1) ? Een vraag, die van dubbele beteekenis is, omdat een vergelijking tusschen deze beide Evangelisten meermalen verschil doet vinden in beider redactie van de woorden des Heeren, waardoor men van het »Arbeiterfreundliche« karakter van Lukas heeft gesproken. De oplossing van de algemeene vraag, wie de nooddruftigen zijn in de Schrift, moet o. i. gevonden worden, doordat op de beide beteekcnissen gelijkelijk wordt gelet. Er waren eenvoudigen, die zich verdrukken lieten, omdat zy niet wilden mededoen met het pralend zoeken van voordeel of eer; die als vromen enkel wilden gaan in de wegen, door God gewezen en door God goedgekeurd; die een kleinen dunk hadden van zichzelven en geen^ aanspraken ;maken dorsten, maar die hun hope gesteld hadden op God. Zóó zullen de ellendigen in de Psalmen gezien moeten worden; hun *) Matth. V : 3; Luk. VI : 20. Dr. A. Harnack, "Wesen des Christentums; akad. Ausgabe, Berlin 1902, S. 60 acht, dat Matth. den rechten zin weergeeft, omdat alleen bij zijn verklaring de toegevoegde belofte zin heeft. geestelijke en hun maatschappelijke toestand bood tal van overeenkomstige trekken en er was wisselwerking tusschen die twee. Vandaar dat in de Lofzangen op den drempel der Nieuwe Bedeeling, als het Messiaansche heil zal opgaan, stemmen klinken uit den kring der »stillen in den lande«, der »wachters op de vertroosting Israëls«, stemmen, die bidden om aardsche en geestelijke verlossing beide en om de eene ter wille van de andere; Opdat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vreeze; ') stemmen, die in dezen zin echt christelyk-sociaal zijn, dat ook zij de vroeger aangeduide en gewraakte tegenstelling van lichaam en ziel niet erkennen.2) By de Schriftwoorden, die over rente of woeker en over schatten-vergaderen spreken, voelt men, hoe groote omzichtigheid eisch is. Want zoodanige woorden krijgen toch pas teekening en inhoud en strekking door de oeconomische omstandigheden, waarin zij gesproken zyn. Ze klinken anders in een primitieven, patriarchalen toestand; anders in een feodalen; anders in een hoogontwikkelden kapitalistischen, industrieelen tijd. Ze vragen ook een andere toepassing. Rente nemen van geld, dat den arme in zijn armoe wordt geleend, opdat hij voorzie in zijn nood, is iets totaal anders dan in den vorm van rente een deel vragen van de opbrengst, die het aan anderen geleende geld dien anderen in den schoot zal werpen. En schatten vergaderen als ') De Lofzang van Zacharias, Luk. I : 74. 2) Over de armen, nooddruftigen enz. zie de commentaren. Bovendien Dr. A. Harnack, Wesen des Christentums, S. 58ff; Dr. J. J. P. Valeton, de Psalmen; Nijmegen 1902, op Ps. IX en X. Dr. H. E. G. van de Meene, Over Barmhartigheid, blz. 61. doel, om ze op te tassen en van den aanblik te genieten of er genot voor te koopen, is iets anders dan kapitaal bijeenbrengen als middel, om daarmede de levenstaak te volvoeren. J) Hoe gemakkelijk liier mistast, wie niet let op de verscheidenheid van oeconomische toestanden en dus geen oog heeft voor de verschillende hier werkende factoren, moge duidelijk worden uit het voorbeeld van Luther, die heftig toornde, omdat de schrapers de pryzen zoo opdreven in zijn dagen en niet doorzag, dat niet de prijzen werden opgedreven, maar het geld zooveel goedkooper werd door het toevloeien van geld uit Amerika.2) Zou, wie in onze dagen altoos maar aan armen gaf, zonder onderzoek gevend aan ieder die vraagt, recht doen aan het woord van Jezus, die milddadigheid vraagt en onbekrompen barmhartigheid, maar daarmee toch niet het loonen van bedrog en het kweeken van pauperisme zal bedoeld hebben!3) Zou, wie de verhoudingen en toestanden der arbeiders onderzoekt, en deze toetst aan de Christelijke beginselen, •) Over het rente- en woekerverbod in de H. Schrift zie V. d. Meene, a. w. blz. 22, 23. Over de geschiedenis van het rente-verbod en de oeconomische verklaring daarvan Mr.H. 1\G. Quauk, De Socialisten3, Amsterdam, van Kampen, 1899. Deel I passim.CiiablesGide, Beknopt Leerboek der Staathuishoudkunde, Groningen, Wolters 1903, bl. 431, 432. Over de geheele kwestie de dissertatie van Mr. P. A. Diepenhorst, Calvtfn en de oeconomie, Wageningen, „Vada" 1904. Aldaar het tweede hoofdstuk: „Calvjjn en do rente", blz. 30—171 in vier §§: De geschiedenis van het renteverbod tot de zestiende eeuw — de omvang van het renteverbod — de gronden van het renteverbod — het renteverbod in de zestiende eeuw. 2) Zie Mr. H. P. G. Quack. De Socialisten3, I blz. 103. 3) Matth. "V : 42: „Geef dengene, die iets van u bidt." Zie daarbü Dr. Ludwig Lemme, Christliche Ethik. Berlin, Runge 1905; II S. 678, 679. zjjn werk goed kunnen doen zonder in het oog te houden, dat in het Oosten in andere toestanden en bij heerschende slavernij een arbeider een andere positie heeft dan ten onzent? Moet, wie over eigendom en bezit handelt en de daarvoor in Israël gegeven regels onderzoekt, zich niet rekenschap geven hiervan, dat onder de Bedouienen over die beide gansch anders dan bij ons wordt gedacht en daar wie een land of tent niet meer bezet (bezit), ook niet meer als eigenaar daarvan beschouwd wordt en dus het bezetten daarvan door een ander niet als diefstal wordt gezien; om dan tegen dezen achtergrond Israëls wetgeving te waardeeren ?x) Wij sommen niet meer bijzonderheden op. Het gegevene moge dit hebben duidelyk gemaakt: wie niet zoo breed en alzydig mogelijk de Schrift-gegevens beziet, kan niet medewerken om deze gegevens tot hun recht te doen komen. En hy zal ondanks eigen eerbied voor de gave Gods de waardeering daarvan door anderen ernstig benadeelen. Maar wie, gewaarschuwd voor de gevaren, die aan twee kanten hier dreigen, met ernst zijn weg zoekt en gaat, die vindt een schat van gegevens, die hun toepassing vragen voor alle eeuwen en voor alle eeuwen tot een zegen zullen zjjn. Want de beslissing valt ten slotte niet vanwege de tjjdelyke regeling en den stoffeljjken toestand, die wisselen; maar tengevolge van den toestand der menschenharten en den daardoor gewerkten toestand in de samenleving der menschen. Gezet Schriftverkeer doet een oordeel vormen over zelfzucht of naastenliefde, kilheid of vertedering der harten, noodzaak van dwang of sterkte *) Zie Dr. B. D. Eerdmans in het Theol. Tijdschrift 1903, eersto stuk, blz. 26 over het tiende gebod. van plichtbesef. En dat zijn toch de eigenlijk werkende factoren in het handelen van de menschen onderling. Gezet Schriftverkeer zal doen opgroeien in de gedachtenwereld, dat God eigenaar is van alles en alles Hem moet dienen en met het oog op Zyn eer alles moet zyn geregeld, niet en nooit met het oog op eigen gemak of voordeel. Gezet Schriftverkeer zal het oog openen voor de noodzakelijkheid van opvoedende, langzaam voortschrijdende maatregelen, omdat mensch noch menschheid op éénmaal het hoogtepunt bereikt; maar zal tegelijk met kracht en geloof naar dat hoogtepunt doen streven, omdat in de vernieuwende werking van den Heiligen Geest in beginsel dat hoogtepunt toch reeds gegeven is. Gezet Schriftverkeer doet de waardij zien der afzonderlijke persoonlijkheden, maar evenzeer het belang van een gezond geheel; doet ons zien, dat wy in een gemeenschap worden geboren, maar ook dat de enkeling niet aan de gemeenschap mag worden opgeofferd; doet het oog opengaan voor de werking van den enkele op de massa en evenzeer voor die van de massa op den enkeling. Gezet Schriftverkeer zal telkens opnieuw de eenige bron ontsluiten voor de echte solidariteit en het willen medeleven met, medevoelen voor de anderen. Dat hier de grondvragen worden aangeroerd, waarmede elke sociologie in het reine moet komen, zal wel niet worden ontkend. Dan is de bodem gegeven en het zaad. Daarna mag vorm en kleur van het uitspruitsel al naar de omstandigheden veelvoudige verscheidenheid toonen. Niet gemakkelijk is de vraag te beantwoorden, wat de woorden en daden van Jezus van ons vragen voor het sociale leven. Want groote verwarring is hier. Door den invloed van Jezus' werk de eeuwen door, zal menige kring begeeren eigen gedachten met Jezus' naam te kunnen dekken. En de veelzijdigheid van Zijn onderwijs maakt het voor iederen kring gemakkelijk, een stuk te grijpen uit het groote geheel en daarmede de eigen gedachtenwereld te sieren. Zoo wordt het begrijpelijk, dat niet alleen allerlei verschillends, maar allerlei tegenstrijdigs uit Jezus' woord en werk wordt afgeleid. Hij zal allen nadruk gelegd hebben op de waarde van één enkele ziel en deze gesteld hebben boven de waarde der gansche wereld; dus Hij zag altoos het geestelijke en bedoelde de redding der ziel en heeft ons geleerd de enkelen, de individuen te eeren. Maar Hij zal door zijn samenbindende liefde ook de waardij der gemeenschap hebben getoond en door zijn hulp aan kranken en lijders bewezen hebben het gewicht van den aardschen, stoffelijken toestand. Hij zal alle dingen hebben nieuw gemaakt en nieuw gezien, dus den stoot hebben gegeven tot een gansche omvorming. Hij zal ook door zich te onderwerpen aan de wereldlijke en aan de kerkelijke overheid getoond hebben, dat Hij wandelen wilde en andereii wilde doen wandelen in de gewone, gebaande paden. Zoo heet Hij beurtelings individualist en socialist, revolutionair en reactionair, pleiter voor het zoeken van het geestelijke of van het aardsche welzijn. Enkele aanhalingen uit een grooten overvloed mogen het gezegde meer vorm en teekening geven. Marie Corelli zegt in De Ware Christen meêsleepend en aandoenlijk: «Christus zelf leefde op aarde in armoede. Hij heeft slechts de armste en eenvoudigste bewoners bezocht, en nooit heeft Hij Zijne heilige voeten binnen een paleis gezet, behalve in het paleis van den hoogepriester, waarin Hy ter dood veroordeeld werd.« Toen Camile Desmoulins terecht stond in Parijs tijdens het luwen van de revolutie-koorts, antwoordde hij op de vraag naar zyn leeftijd: »Ik ben drie en dertig jaar, een noodlottige leeftijd voor revolutionairen". J) Prof. Schmidt heeft voor weinig jaren een «Leven van Jezus« uitgegeven, waarvan de in hoogen stijl en boeien den vorm gegeven inhoud deze is: dat Jezus als program had het woord uit Deut. XV :4: «Onder u zal geen arme zyn.« 3) Populaire bladen spreken telkens, vooral met een beroep op de Tempelreiniging, van den revolutionairen Jezus, die zelf het werk van vernieuwing deed met terzijde schuiving van de officieel geroepenen. Domela Nieuwenhuis leidt uit een woord als Matth. X: 34 3) af, dat Jezus niet terugdeinsde voor geweld. En uit de gelijkenis van den ryken man en Lazarus, dat Jezus den rijke naar de hel doet gaan, «alleen omdat hy rijk is« en Lazarus naar Abrahams schoot, »alleen omdat hy arm is»; want »de ryke was overigens nog zoo kwaad niet en uit niets blijkt Lazarus'braafheid.«4) Het sterkste op dit gebied is waarschynlyk een onlangs in Zürich verschenen en in Duitschland zeer ') „J'ai 1'age de trente-trois ans, 1'age du sans-culotte Jésus-Christ, age fatal aux revolutionairs." Medegedeeld in S. Wagenaar, 1764 — 1874. Rotterdam, N\jgh en Van Ditmar, 1875; blz. 65. *) Uitgegeven in 1906 bij Mohr te Tübingen in een groote en in een volksuitgave. 3) „Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard." 4) F. Domela Nieuwenhuis, De Geschiedenis van het Sociaisme. Amsterdam, van Looy, 1901. I blz. 89 - 94. verspreide «Catechismus voor arbeiderskinderen.* *) Deze begint op de wijze van Luthers kleinen Catechismus: V. M\jn kind, wat zyt gy? A. Ik ben een arbeiderskind. Volgt een hoogst populaire uiteenzetting van de meerwaarde-leer, doorspekt met teksten. Daarin worden de zaligsprekingen aangehaald naar Lukas, zonder eenige aanduiding van het verschil met Mattheüs, dus van het vraagstuk, dat hier bestaat; sommige teksten worden zeer eigenaardig aangehaald; het koninkrijk der hemelen = het koninkrijk Gods = het »SocialReich« = het Socialisme. Zoodat we gedeelten krygen als deze: V. Aan wie belooft Jezus het hemelrijk? A. Aan de armen. Luk. VI : 20. V. Wat heeft Jezus tot de kapitalisten gezegd? A. Wee u, gy ryken. Luk. VI : 24. V. Wat zegt Jezus over het kapitalistische stelsel? A. Gy kunt niet God dienen en den Mammon. Matth. VI: 24. V. Wat zegt Jezus van de verdrukking en uitbuiting der armen? A. Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen en de grooten buiten hen uit. Doch alzoo zal het onder u niet zp. Matth. XX : 25. V. Wat zegt Jezus tot de kinderen? A. Hy noodigt hen uit in het „Social-Reich" en zegt: Laat de kinderkens tot My komen en verhindert ze niet; want hunner is het koninkryk der hemelen. V. Zult u aan die noodiging gehoor geven? A. Ja, ik wil aan de noodiging gehoor geven en een flink socialist worden. ') Het stuk is van den predikant Paul Pflügeb fn is o. a. te vinden in Evangelisch-Sozial, Berlin, Duncker. December 1907, S. 266. Tegenover soortgelijke uitingen is een pleidooi overbodig geworden voor de ernstige bestudeering van de sociale gegevens in het Nieuwe Testament, speciaal in het leven van Jezus. Want hier worden telkens zulke halve en kwartwaarheden en zulke onwaarheden gezegd; maar dan zóó, dat ze den schijn vóór zich hebben; dat controle van de beweringen één voor één 'n onafwijsbare eisch blijft. Dan zal men soms waarheden vinden, die dus algeheele erkenning verkrijgen moeten. Maar bijna altoos zal men gansch andere dingen zien te voorschijn treden. De rijke vrienden van Jezus zullen dan ook een plaats moeten vinden; zijn woord over den »Mammon« zal in ander licht staan; het koninkrijk Gods zal een anderen inhoud verkrijgen. Terecht heeft Dr. Kuyper gezegd, dat het gestadig beroep der Socialisten op den Christus noch onderschat, noch overschat mag worden.x) Doch daarvoor is degelijke studie noodig. Zooals die is gegeven door Peabody 2) in zijn bekende werk en door velen voor en na hem, in zyn of in een anderen geest. 8) ') Dr. A. Kuyper, Het sociale vraagstuk en de christelijke religie. Amsterdam, Wormser 1901; blz. 51. Men vergelijke het belangrijke vierde hoofdstuk Jesus iin Lichte der socialen Frage in Heinkich Weinet,, Jesus im neunzehnten Jahrhundert. Tiibingen, Mohr 1907. 2) F. G. Peabody, Jesus Christ and the Social question.' New York, Macmillan 1904. Er is ook een zeer goedkoope volksuitgave verschenen. Een Duitsche vertaling heeft het licht gezien als Jesus Christus und die soziale Frage; Giesen, Ricker 1903. 3) Zie Fr. Naumann, Die Bibel und die reichen Leute in Evangelisch-Sozial, 1907, no. 7/8, en de daaropgevolgde stukken. Dr. H. Bavinck, Christelijke beginselen en maatschappelijke verhoudingen in Christendom en Maatschappij. Utrecht,Ruys 1908. Hier moet licht komen. Want de heerlijkheid van Christus en de eerlijkheid van Zyn belijders is in het spel. B*j dit onderzoek zal dan echter een vraag zich opdringen, die nu aan het einde van dit hoofdstuk nog moet bezien worden. Het is deze. Stel, dat het gelukte door ernstige studie een zuiver beeld te verkrijgen van wat het Christendom wil voor het maatschappelijk leven — zal daarmede voor onzen tijd en voor onze verhoudingen iets gewonnen zijn? Deze vraag moet namelijk ontkennend beantwoord worden door wie van oordeel zijn, dat ook de christelijke inzichten, wensclien en eischen kinderen zijn van hun eigen tijd, voortbrengselen te verklaren uit de omstandigheden van toen. Dan is alles ook in het Christendom tijdelijk, vergankelijk en mist het zijn eeuwigheidskarakter. Zoo wordt natuurlijk geoordeeld door de aanhangers van het historisch materialisme. Maar ook door een man als Brentano *), van wien men anders verwachten zou. In zijn beschouwing over de christelijk-sociale beweging in Engeland zegt hij, dat Maurice en de zijnen aan den inhoud der Schrift een te groote beteekenis toekenden. „Zooals het Romeinsche recht de incarnatie is van den geest, die woont in een overwinnend heerschei svolk, zoo blykt de Bybel bij nuchter onderzoek de eerste poging te hebben gewaagd, om een zedeleer op te stellen van uit het standpunt der verdrukten. Een zedeleer gegrond op naastenliefde had niet kunnen ontstaan bij de Romeinen in hun bloeityd; natuurlijk moest ') Lujo Brentano, Die christlich-soziale Bewegung in EnglandJ. Leipzig, Duneker u. Humblot, 1883. zelfzucht de grondslag zijn van het Romeinsche recht en de Romeinsche zeden. Het bezien van de verhoudingen der menschen onderling van uit het standpunt, der verdrukten, het erkennen van een plicht van machtigen tegenover zwakken, van rijken tegenover armen kan slechts opkomen onder een volk, dat uit Egypte'a slavernij verlost werd om in de Babylonische te vervallen en dat van de heerschappij der Perzen werd bevrijd, om onder de Romeinen te bukken." Nu worde niet gelet op de vraag, of deze beschouwing van Israël volledig is, of inderdaad geen andere groote factoren onder dat volk hebben gewerkt dan verdrukking door vijanden. Maar wel zij nadrukkelijk op het onjuiste van het geheele redebeleid gewezen. Hier staat niet enkel, dat Israël (en het Christendom) een anderen blik hadden op het maatschappelijke leven dan de Romeinen; maar ook, dat deze andere blik louter verklaard worden moet uit de eeuwigdurende slavernij, daar gedragen; en dus — daarop komt het aan — geen waarde heeft voor een volk in andere omstandigheden. Dat Israël en het oudste Christendom een andere moraal bezaten dan de groote wereld om hen heen, dat worde erkend met groote dankbaarheid. Dat inderdaad Grieken en Romeinen wilden geleefd hebben naar het recht van den sterkste en Israël naar de algemeene broederschap en de barmhartigheid, dat worde opgemerkt; maar dan als een verschijnsel, dat voor alle eeuwen beduidenis heeft, wijl het uit God is. Moge Israël door zijn geschiedenis het best zijn toebereid om deze openbaring Gods te ontvangen en te verwerken, dit is ganscli iets anders dan dat uit die geschiedenis-alleen heel Israëls zedeleer zou te verklaren zijn. Hier is een gave Gods, voor het sociale leven van de hoogste beduidenis en die overal haar toepassing zal moeten vinden. Anders onder Bedouienen, anders onder een landbouwend volk, anders in een hoogstaande cultuur-maatschappij, anders in een industrie-staat. Maar een toepassing kan en moet zy vinden overal. Een tweede hangt hiermede ten nauwste samen. Wat Prof. Krabbe onlangs heeft aangewezen voor de staatsleer,*) dat geldt ook voor het sociale leven: het Christendom heeft tegenover de wereld der classieken, die alles in de gemeenschap laat opgaan, het recht der persoonlijkheid geponeerd. En daarmede ook de overtuiging, dat geen gezond staatsleven noch maatschappij-leven is te verkrijgen zonder dat van binnen uit, van uit het individueele leven de krachten groeien. Ook dit is geen beginsel, dat, verklaarbaar b.v. uit de eerste eeuw, mét die eeuw mocht voorbijgaan; maar het is in de menschheid neergelegd, om alle eeuwen door zijn invloed te oefenen op het vormen van het oordeel en het regelen van de verhoudingen. Een christendom, dat in zijn wezen kracht is en daarom overal vernieuwend en vervormend met kracht zich openbaren moet. ') Mr. H. Krabbe, De idee der persoonlijkheid in de Staatsleer. Inaugureele rede. Groningen, Wolters 1908. HOOFDSTUK III. Christelijk-Sociaal in de Geschiedenis. Indien het Christendom waarlijk een sociale gedachte bevat en een sociale drijfkracht in zich bergt, dan moet dit natuurlijk in de geschiedenis der christelijke kerk zijn gebleken. Indien de invloed op het maatschappelijk leven, dien wij van het Christendom willen en wachten, geen vreemd, van buiten ingebracht element, maar een stuk van het wezen des christendoms zelf is, dan kan het niet altoos zijn verborgen gebleven. Het behoeft zich niet altoos te hebben geopenbaard. Ten eerste niet, omdat de christelijke kerk haar tijden van inzinking en slaap gehad heeft, waarin zij voortbestond zonder meer, waarin zy weinig christelijk was en in haar bewustzijn niet leefde, wat zij toch aan vernieuwende kracht door Gods genade bezat. Voorts niet, omdat de kerk als een groote en lang bestaande organisatie hare gewoonten en geworden toestanden en conservatieve neigingen en tevredenheid met-het-bereikte verkreeg, die altoos het kenmerk zijn van een organisatie met een geschiedenis; maar die dan ook altoos belemmerend werken op de ontplooiing van de inwonende kracht. Eindelijk nog om deze reden. Gelijk door de anarchisten van het »Ni Dieu ni maitre" zeer goed opgemerkt is, bergt elk godsdienstig besef een groot element 4 van afhankelijkheid in zich. Naast den drang om te leven voor zijn God en Hem te verheerlijken, staat de begeerte om van Hem afhankelijk te wezen, op Zijn wenken te letten. De samenbinding van die beide vormt de zuivere openbaring van het godsdienstig leven. Maar de afhankelijkheid kan eenzijdig op den voorgrond treden en dooft dan de energie; z\j dringt altoos om naar Gods openbaring te vragen, maar zal dan allicht zich laten leiden tot louter afwachten en volgen. Hier nu is een punt, waar de mensch gemakkelijk over den mensch gaat heerschen. Kan men zijn eischen dekken met goddelijk gezag, dan is men voor groote kringen van gehoorzaamheid zeker. En kan de overheid voor haar geboden altijd weder zich beroepen op Gods wil, daar wordt heel licht het godsdienstig besef des volks een middel, om de overheid te gemakkelijker te doen regeeren en haren wil te doen doorzetten. Dan staat al spoedig de godsdienst in dienst van de reactie. Een gevolg, dat niet onvermijdbaar is en niet volgt uit het wezen der dingen; maar dat zeer verklaarbaar is en dikwijls zich voordoen zal. Edward Gibbon zegt, dat elke godsdienst voor elke overheid gelijkelijk bruikbaar is. En Maurice, die deze uitspraak op haar juiste waarde poogt te schatten, zegt er met betrekking tot het Romeinsche volk van: *) »Als maatstaf voor de waarde van een godsdienst gold werkelijk datgene, wat de vrees voor de regeering in een of anderen stam levendig hield. Als onwetende mannen en vrouwen sidderden bij de gedachte aan goden, die hen konden vernietigen, kon deze vrees ') F. D. Maurice, De zedelyke grondslag; blz. '286. gevaarlijk of nuttig zijn. De vaderlandsche priester kon de godheid tegen den zichtbaren beheerscher te hulp roepen. Als deze het echter een weinig handig aanlegde, kon hij de priesters gemakkelijk tot zijn dienaren maken en de bovennatuurlijke wraak naar de hoofden van hen laten richten, die hem trotseerden." Men gevoelt het gevaar, dat hier den godsdienst dreigt. Niet dit is de fout, dat men om Gods wil zich onderwerpt aan hen, door wie het God belieft, ons te regeeren en die zelf van hun zware verantwoordelijke taak overtuigd zijn. Maar dit zou de fout wezen, dat men van deze gedachtenwereld den vorm behield, omdat die profijtelijk is gebleken, maar dien vorm vulde met de eigen begeerten; zoodat niet de mensch zijn God zou dienen, maar God den mensch. Geldt dit gevaar voor allen godsdienst, dan geldt het ook voor het Christendom. Dan kan ook dit verlokt worden om zich te stellen in den dienst van de heerschers, de bovendrijvende partij, dus in dienst van het behoud. Een gebeuren, daarom mede zoo jammerlijk, omdat er de heiligheid van het heilige door wordt bezoedeld. Zoovaak in de geschiedenis der Christelijke kerk blijkt, dat zjj zich liet verlagen tot de handhaafster van de orde en niets meer, dat zij zich stelde in den dienst der regeerders als zoodanig — zoovaak bleek van haar christelijk-sociale kracht niets. Het is de vraag, of zij in die tijden leefde naar haren aard, of in strijd met haar wezen. Het anarchisme zegt het eerste en verwerpt daarom de kerk consequent. Wie het laatste zeggen, moeten dan toch ook uit de geschiedenis der kerk kunnen bewijzen, dat zij in tijden van slaafschheid haar eigen wezen vertrad; dat zij zonder invoeging van vreemde elementen en enkel levend uit haar eigen rijkdom een gansch ander beeld wist te toonen. Maar hierbij moet aanstonds worden bedacht, dat alle echt-christelijke openbaring van kracht evolutie wil en geen revolutie. Natuurlijk; omdat niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten Gods werk gaat. En omdat, wat den vorm vernieuwt doch niet het wezen verandert, on-echt is, hoe schoon het schijne en met hoeveel gewichtigheid het optrede. Ook hier schijnt het christendom op den eersten aanblik zwak. Enkel evolutie, doorgaande omvorming, aansluiten aan het bestaande. Geen nieuw frisch begin van revolutie. Doch ook deze zwakheid van het christendom is zijn sterkte. Want nu gaat het geregeld en ongestoord verder; bouwend op het bestaande, dus practisch; en tegelijk inwendig vernieuwend, dus geestelijk. Een paar grepen uit het oudste christendom mogen het gezegde illustreeren. Daar is Jezus' houding tegenover de Romeinsche overheid en haar heerschappij over het land van Israëls God. Er waren er onder de volksleiders, die de toestanden gaarne en welbewust aanvaardden; er waren er onder de leiders en vooral onder het volk, die niet dan noodgedrongen bukten onder dit gezag, dat in strijd was met de patriotische, maar ook met de heilige traditiën. Zal nu Jezus de heerschappij der Romeinen billijken of afkeuren? dat is de vraag, die men Hem deed, toen men Hem vroeg naar de rechtmatigheid van de belasting. En het antwoord juist over deze vraag zou mede beslissend zijn voor zijn erkenning als Messias. Hii heeft geen van beide gedaan. Niet, omdat Hij ') Matth. XXII : 16-22. met een strik-antwoord hun strikvraag wou ontgaan, gelyk de populaire uitlegging is; maar omdat Hij een hooger standpunt innam. »Geef den keizer, wat des keizers is«, het is de erkenning van den feitelijken toestand en het berusten daarin. Maar: »Geef Gode, wat Gods is« in dit verband en als aanvulling van het zoo even gezegde, is de opheffing in beginsel van die heerschappij, die zelf goddelijk wilde heeten en goddelijke eer ontvangen wilde. Toen dit woord eens was gesproken en als levensleus door de christenen werd gegrepen: »er is een terrein, waar de keizerlijke macht niet gebiedt«, toen was die macht opgeheven door dezelfden, die zich gehoorzaam voor haar bogen. En het is zeer natuurlijk, dat juist christenen straks door de Romeinsche macht werden vervolgd in een tijd, toen overigens zoo groote verdraagzaamheid heerschte op godsdienstig gebied: het christendom had niets veranderd, maar had het woord gesproken, waardoor alles veranderen zou. *) Toen Paulus kwam te staan tegenover het Evangelie der vrijheid en het stelsel van de slavernij, heeft hy geen afschaffing gevraagd van de laatste; juist aangeraden aan de christenen, om te blijven, die zij waren2), en den weggeloopen slaaf Onesimus teruggezonden aan zijn heer.3) Doch hjj heeft van dien heer verwacht, dat zy'n slaaf hem als een broeder zou gelden! Wie nu iets weet van de verhouding in de oudheid tusschen de slaven en de heeren, voelt dat met dien eenen eisch ^ Men leze de XI F3® voordracht in M aurice, Dezedel ykegrondslag der Maatschappij, blz. 291—320 over de botsing tusschen het Romeinsche keizerrijk en het Koningrijk der Hemelen. a) I Cor. VII: 21, 22. 3) Zie den brief aan Philemon; vooral vs. 16. van broederschap het gansche instituut van de slavernij in zijn wezen is aangetast, al blijft de vorm nog gehandhaafd; en dat dus deze vorm op den duur zal moeten verdwijnen. Hetzelfde geldt van de positie der vrouw. Niet op eenmaal werd zij losgebonden uit de positie, waarin zy verkeerde. Maar het woord: «Daarin is noch man noch vrouw* >) had de positie-verandering uitgesproken, die nu bij doorwerking van het beginsel vroeg of laat komen moest. Ook in wat aan oogenblikkel\jken invloed geoefend werd op de maatschappelijke ordening wordt ditzelfde element niet gemist. In Hand. II: 44—47 en IV : 'ó'2—37 wordt van de goederen-gemeenschap der eerste gemeente gesproken. Dat wil zeggen: nieuw geestelijk bezit bracht onmiddellijk nieuwe gedraging in het maatschappelijk leven; een overweging, die van veel meer gewicht en veel vérder-strekkende gevolgen is, dan de vraag, of daar ter plaatse socialisme wordt geleerd. Maar deze verandering geschiedt vrijwillig en wie niet afstand doet van overtollige bezitting wordt niet onteigend; want niet door den sterken arm, maar door wat groeide binnen-in moet de verandering naar buiten gewerkt worden. Zoo heeft het christelijk zuurdesem voortgewerkt. B. O'brien verhaalt van de omvorming en afschaffing der slavernij;2) J. Donaldson van de almeer veranderde positie der vrouw.3) En de prediking van de gelijkheid *) Gal. III : 28. ') J. B. O'brien, The rise, progress and phases of Human Slavery. Londen 1885. Aangehaald door Quack, de Socialisten, IV, blz. 268 en 287. 3) J. Donaldson, Woman, her position and influence in ancient van alle zielen voor God heeft op allerlei terrein haar invloed doen gelden, moet op nog allerlei terrein haar invloed oefenen gaan. Want het voorgaande bedoelt niet te zeggen, dat het met de openbaring van de krachten des Evangelies in orde is. Integendeel, allerlei daarvan sluimert nog of sluimert weder; het moet worden opgewekt; het moet tot ontplooiing komen. Maar wel heeft het christendom, door de wereld gaande, almeer de gedachten en dan de daden veranderd; heeft het getoond, een socialen inhoud te bezitten. Harnack aarzelt zelfs niet, zich aldus uit te drukken,dat nooit, zelfs niet in het Boeddhisme, een godsdienst zoo krachtig is opgetreden met een sociale prediking en zoo zeer zichzelf daarmeê vereenzelvigd heeft als in het Evangelie. Men moet niet zeggen, dat het christendom óók solidariteit en hulp aan de ellendigen predikt, maar dat deze een wezenlijk stuk van den inhoud des Evangelies vormen. Met het »Heb uwen naaste lief als u-zelven« is een prediking gebracht, wier sociale beteekenis door geen andere kan worden overtroffen. Maar wij behoeven niet te blijven bij deze aanduiding van de groote lijnen. In tweeërlei opzicht willen wij verder gaan. Niet om volledig te zijn; want de gegevens, waarop het hier aankomt, zijn te vinden in de werken over kerkgeschiedenis en over de geschiedenis der maat- Greece and Rome, and among the early Christians. Londen 1907. Met veel litteratuur-opgave. Uitvoerig besproken door dr. D. Plooy in De Nederlandsche Kerkbode van 19 October 1907. *) Wesen des Christentums. S. 68 f. schappij-ontwikkeling; alleen voor de negentiende eeuw willen wij om straks te noemen redenen uitvoeriger wezen. Doch wel om nog eens weder te demonstreeren, dat het echt-gevoelde christendom zich ook als vernieuwende macht naar buiten heeft geopenbaard. Wij denken hier aan de prediking. En aan «socialistische» stroomingen binnen de kerk. Het zou de moeite loonen, na te gaan, in hoeverre er door den loop der eeuwen heen sociaal gepredikt is; dat het niet genoeg geschiedt en niet genoeg de invloed van den kansel gebruikt wordt om het christelijk geweten te wekken, moge waar zijn; ontbroken heeft het toch zeker niet. Het waarlijk leven met de Heilige Schrift en het waarlijk leven met den arbeidenden stand en de armen brengt er van zelf toe, dat men het licht van het Evangelie doet stralen over het aardsche bestaan. De uitgave in het Duitsch van tal van preeken van beroemde mannen uit allerlei eeuwen maakt dit onderzoek gemakkelijker*). In de preeken van de Kerkvaders reeds treft het nadrukkelijk noemen van allerlei maatschappelijke misstanden2). Luthers preeken zijn ook op dit punt beroemd; men denke aan zijn preek over »Geef ons heden ons dageljjksch brood.* In elk geval: het hier bedoelde element in de prediking voegt niet aan het zuivere Evangelie een min *) Die Predigt der Kirche. Herausgegeben von Gustav Leonhardi. Leipzig 1888 enz. 2) Het Katholiek Sociaal Weekblad, 1907 blz. 515 geeft een lijst plaatsen uit Clemens Alexandrinus, Ambrosius, Augustinus en Chrysostomus. Domela Nieuwenhuib, De geschiedenis van het Socialisme; geeft I blz. 102—109 een bloemlezing van „socialistische" citaten uit eenige kerkvaders. of meer daarmede harmonieerend bestanddeel toe; maar het is zelf een inhaerent deel er van. Wil men klagen, dat het zoo weinig uitwerkt, dat de doorwerking van het Evangelie al te langzaam gaat, men kan dan alleen spreken over het tempo van de toepassing en daarover klagen — zeer dikwijls terecht; maar men kan niet ontkennen, dat een Christendom, dat omzettende kracht oefent naar buiten, eenvoudig zichzelf is en ieder ander slechts een gehalveerd christendom. De toepassing heeft trouwens niet ontbroken. Naast de prediking kunnen de daden worden gesteld. Vaak binnen de officieele kerk; méér nog daarbuiten, in de »secten«. En dat laatste zij dan een klare waarschuwing aan de kerken van onzen tyd. De geest van Jezus Christus moest zich door middel van de kerken openbaren. Maar hij wóónt in de Gemeente en kan zich ook openbaren buiten alle kerken om of dwars door alle kerkonderscheidingen heen. Waarmede dan de kerken haar taak verzuimen, den Heer niet verheerlijken, den zegen derven van het leven voor Hem. Maar niet de openbaring van Gods kracht verhinderen. Hier is dat breede terrein van de christelijke barmhartigheid te noemen, waarover Uhlhorn ons zoo voortreffelijk heeft onderricht.') Laat het waar zijn, dat het eigenaardig Roomsche cachet van «verdienstelijkheid" der liefde-betooning 8) haar eigenlijk wezen versluiert, toch stond daarnaast, dat men het terrein van het *) G. Uhlhorn. Die christliche Liebestatigkeit. 3 Bde*. Stuttgart 1895. 2) Het Katholiek Sociaal Weekblad, 1907 blz. 418, citeert van Chrysostomus, dat „de aalmoes eigenlijk geen weldaad is voor den arme, maar veel meer voor den rijke zelf, die daardoor God tot schuldenaar krijgt." aardsche leven niet buiten zijn bemoeienis liet en menigmaal met groote toewijding zich gaf aan de opbeuring van het gezonkene; terwijl in elk geval de kerkhervorming ook hier den juisten blik teruggegeven heeft.J) Laat het waar zijn, dat liefdadigheid op zichzelf nog geen »sociaal* werk is, immers enkel lenigend, niet beterend optreedt; toch is het ook waar, dat liefdadigheid vaak tot zuiver socialen arbeid drong en dat — gelijk later zal blijken — de opleving van echt-sociaal werk onder de Christenen het onmiddellijk gevolg van den arbeid der dienende liefde is geweest. Op hunne wijze hebben voorts allerlei kringen en secten de sociale gedachten van het Christendom gegrepen en pogen te verwerkelijken. Elk werk over algemeene kerkgeschiedenis brengt daarover de namen en feiten en beschouwingen. Maar het is interessant in hooge mate, om andere werken daarnaast te leggen. F. Domela Nieuwenhuis in zijn «Geschiedenis van het Socialisme« handelt in meerdere hoofdstukken over Socialisme in het oorspronkelijk Christendom, in de Middeleeuwen, tijdens de Hervorming en in de 17de en 18de eeuw.a) Karl Kautsky heeft als sociaal-democraat geschreven over de voorloopers van het tegenwoordig Socialisme.3) Mr. H. P. G. Quack heeft in zijn hoofdwerk, niet socialist zijnde, maar vaak met hen sympa- ') Dr. E. Chb. Achelis. Practische theologie. Voor Nederland bewerkt door L. W. Bakhuizen van den Brink. Utrecht, Kemink en Zoon, 1906. Blz. 412—438. ») Deel I, blz. 89-182, 281-249. 3) Karl Kautsky, Die Vorlaüfer des Neueren Sozialismus I Stuttgart, Dietz 1895. Aangehaald door Jos. Loopuit in Contra: Christen-Socialisme. Baarn 1907, blz. 19. thiseerend de vroegere christelijk-sociale stroomingen besproken.x) Daar worden ze ons voor den geest gebracht, Lollharden en Waldenzen, Hussieten en Quakers, Labadisten en Hernhutters; een zeer bonte verzameling; toch allen hierin één, dat hun christen-zijn hen drong tot een protest metterdaad tegen wat hun toescheen te strijden met den eisch des Evangelies in het maatschappelijk bestaan; dat zij dus in hun leven de sociale kracht des Evangelies poogden te openbaren en zeer degelijk dit hadden verstaan: dat de groote gave Gods niet recht is genoten, zoo zij niet werkt op ieder levensterrein. De bijzonderheden moeten wij overlaten voor de kerkgeschiedenis en de zooeven genoemde werken. Maar als de geschiedenis ons deze groote algemeene les heeft geleerd, dan heeft zij ons voorbereid, om voor den eigen tyd de toepassing te zoeken met macht en om voor den eigen tijd de omstandigheden scherp te onderkennen, waarin die toepassing moet worden verkregen. *) De Socialisten® dl. I. HOOFDSTUK IV. De Christelijk-sociale beweging in de xixde eeuw. Een opmerkelijken en zeer verblijdenden opbloei van het christelijk-sociale voelen en handelen heeft de negentiende eeuw getoond. Het is bemoedigend te zien, hoe tegenover de nieuw wordende toestanden op maatschappelijk gebied het Christendom zich zijn roeping bewust werd en vermocht, oude en nieuwe krachten te ontplooien. Inderdaad is niet enkel bemoediging hier; want veel mistasten en veel lauwheid wordt door deze geschiedenis mede voortdurend aangetroffen. Maar dan ook ligt in het gebeurde gedurende de vorige eeuw een drangreden voor wie de twintigste eeuw mede openen mochten, om binnen haar beloop met grooter preciesheid en hartelijker trouw de eeuwige krachten des Evangelies te ontvouwen. Wie zich daartoe mede gedrongen gevoelen, doen niets anders dan toonen, »dat zij de teekenen der tijden verstaan.* Vier onderwerpen komen achtereenvolgens ter sprake, als het karakter van de negentiende eeuw in sociaal opzicht, en onze christelijke roeping daartegenover moet worden geteekend. Eerst de opheffing van de gilden. Sinds de Middeleeuwen had de wereld van den arbeid haar eigen organisatie bezeten. *) Een nauwkeurige regeling was er voor de voortbrenging van het benoodigde, een even nauwkeurige voor de verdeeling van het voortgebrachte ; het aantal werkers was bepaald en begrensd; voor de opleiding van nieuwe werkkrachten werd gezorgd, maar ook hier was het aantal bepaald; in de verschillende steden bestonden afzonderlijke ordeningen, voor elk vak een eigen organisatie; de prijzen waren vastgesteld zoo goed als het loon. De gansche wereld van den arbeid had haar eigen passende regeling. Maar deze kan niet voortduren, de eeuwen door. Zij was daarvoor te weinig soepel en bezat te weinig aanpassingsvermogen, als nieuwe toestanden zich baan breken zouden. Reeds in de zestiende eeuw, toen de bekende wereld zooveel grooter was geworden en de afzet-gebieden zoozeer waren uitgebreid, begon de regeling hier en daar een belemmering te blijken. Naarmate het maatschappij-leven omvormde, werden die belemmeringen al meer gevoeld. Toen in Frankrijk in het midden van de achttiende eeuw de gedrukte toestanden vragen deden om verheffing van het levenspeil, moest gevraagd worden naar de oorzaken, waardoor landbouw en nijverheid de welvaart niet deden toenemen. Men stuitte op de regeling van den arbeid, maar die daarvoor in plaats van een steun, een keurslijf, een te nauw keurslijf, een verouderd harnas geworden was. En men vond de oplossing: de vrijheid van den arbeid I Als maar alle banden zouden zijn gebroken en naar alle zijden het groeiende leven zich kon uitzetten in i) Zie over de gilden, behalve het later te noemen werk van Bhentano o. a. Quack, de Socialisten, dl. I., hfdat. V, „de Middeleeuwen." eigen gekozen vorm en richting, dan moest de welvaart oprijzen. Zoo profeteerde men, onder den invloed van feitelijke maatschappelijke en oeconomische gegevens ; zeker ook onder invloed van zijn optimistisclien blik op de menschen en de menschheid; vrije ontplooiing brengt louter vrijheid en bloei!1) Men brak de banden. Den 17den Juni 1791 hief de • Constituante» te Parijs de organisatie der gilden op en deed daarmede, wat de minister Turgot reeds in 1776 geproclameerd had. In de andere landen werd dra het voorbeeld gevolgd. En de arbeid was vrij! Geen belemmerende bepalingen meer omtrent loon of prijzen, productie of consumptie, werkliedental en vakopleiding. Maar nog meer negatiefs werd geschonken. De arbeiders zouden zelfs het recht niet hebben om te vergaderen, reglementen te maken, een bestuur te kiezen, besluiten te nemen 2): er was geen wereld van den arbeid en zy behoefde dus ook geen regelen! Indien ooit de tyd kwam, waarin blijken zou, dat men door de gansche gilden-organisatie wegtenemen te veel weggenomen had, dan zou de arbeid weerloos staan Het bleek maar al te spoedig. Want — en dat is het tweede kenmerk van de negentiende eeuw — de machine deed haar intocht. Wellicht zou de arbeid, langzaam zich ontvouwend, geleidelijk zijn nieuwe organisatie hebben gevonden. Maar er was geen tijd voor geleidelijk groeien. Plotseling kwam de machine. Zij schafte nieuw *) Quack, de Socialisten IV, blz. 236 vermeldt, dat M. Th. Sadler uit christelijk oogpunt de leer van het „laissez-faire" bestreed. s) Zie den tekst van dit verbod o. a. in Quack, De Socialiston; II blz. 8. In Frankrijk heeft pas de Wet op de vakvereenigingen van 21 Maart 1884 het recht der arbeiders, om zich te associeeren, weder erkend. werk, maar nam aan honderden het werk uit de hand. Zij veroorzaakte een omzwaai en tegelijk opbloei van de industrie, als niemand verwacht had. Maar zij opende tegelijk den weg, om de arbeiderswereld anders te doen aanzien dan voorheen; als een verzameling louter van krachten, die de machine konden doen voortratelen en dus producten en dus winst konden doen verschijnen. Vrouwen konden helpen; ook kinderen. Als de werktijd onnatuurlijk werd verlengd, werd de opbrengst voortreffelijk vermeerderd; want de machine wordt niet moede. Als er nu arbeiders genoeg, aldra te veel zijn, zal men voor minder loon dan tevoren zich meer werkkrachten verzekeren kunnen Daar kwamen de vreeseljjkste mogelijkheden voor de arbeidswereld. En z\i stond onbeschermd. Ellende in het gansche arbeidersleven was niet het noodzakelijk gevolg van de machine. Maar wel het zeer verklaarbaar gevolg, nu onverstand en gebrek aan breed doorzicht, nu daarnaast ongebreidelde hebzucht en winzucht stonden in deze nieuwe verhoudingen met tegenover zich de arbeid, die zelfs niet de middelen bezat, om meê invloed te oefenen, om door den gezamenlijken arbeid van al de betrokken organen de juiste regeling terug te vinden. Daar stond de groote arbeidersellende op: van vrouwenarbeid, kinderarbeid, overmatig lange werktijden, schandelik lage loonen, wegkwijnende gezondheid, dom gebleven arbeiderskroost, met al de geestelijke en zedelijke schade, die hierop vanzelf moest volgen.1) i) Men leze de schilderingen van de arbeidersellenden in Engeland in Mr. H. P. G. Quack, Maurice en de arbeiders in Studiën op sociaal gebied. Haarlem, Tjeenk Willink, z. j.; blz. 121 — 182. Lujo Brentano, Die christlich-soziale Bewegung in England; S. 4 ff. Karl Marx, das Kapital. Nederlandsche bewerking als Een huivering voer door de harten, toen de enquête van 1842, later die van 1862 aan het licht bracht, onder welke toestanden een groot deel der bevolking leefde; toen de Moming Chronicle van 14 en 18 December 1849 openbaarde, hoe de werkers en werksters in het confectiebedrijf leven, wonen, arbeiden, betaald worden;J) toen de predikant Charles Kingsley in zijne brochure deze gegevens verwerkte en uitbeeldde.2) Het is duidelijk, dat hier het christelijk denken een terrein van werkzaamheid vinden moest, zoodra het christelijk geweten deze toestanden als onzedelijk en onduldbaar had erkend. Wat moest gedaan worden? Langs welken weg? Met welke middelen? Doch naast beide feitelijke gegevens van gedesorganiseerden arbeid én groote industrie-uitbreiding kwamen twee gegevens van geestelijken aard het christelijk leven oproepen tot ontwaken, bezinnen, handelen. Het ééne was een werkhypothese, door Karl Marx gebruikt, om de ontwikkeling der maatschappij te leeren verklaren. De hypothese van den »klassenstrijd«; de wijsgeerige leer, dat alle geestelijke overtuiging resultaat is van stoffelijke toestanden; dat dus elke klasse door haar eigen stoffelijke toestanden meteen haar eigen inzicht en overtuiging heeft met betrekking tot alle zedelijk goed: recht, moraal, kunst, godsdienst; dat de wereldgeschiedenis te verklaren is als gewrocht en geleid door de botsing tusschen klassen.3) Met deze Het Kapitaal; door F. van der Goes. Amsterdam, van Looy; 1901. passim. *) Brentano, a. w. S. 35 ft. *) „Cheap Clothes and Nasty" by Parson Lot. ') Dr. J. Th. de Visser, De Wjj sbegeerte van het Social isme in Ons Tijdschrift, Rotterdam, Daamen 1908; XII, 12. wijsbegeerte — maar die, naief, niet als werkhypothese werd genomen, doch als de constateering van feiten — was een groote stap vooruit gedaan in de verklaring der sociologische verschijnselen; men kon nu construeeren, hoe verder de maatschappij-vorm zich ontwikkelen moest; men kon van de utopie overgaan tot de wetenschap.x) Tot nog toe had, de eeuwen door, het socialistisch denken zijn oorsprong gevonden in hart en geweten; in een besef van de roeping om mede te arbeiden aan de wegruiming van wat anderen lijden deed. Dan deed men een beroep op algemeen menschelijk gevoel, op christelijk medeleven, op godsdienstig plichtbesef. En men hoopte door dit alles een nieuwen toestand te doen komen, vermeide zich met zijn »utopie*. Maar nu heeft de wetenschap aangetoond, waarheen de maatschappij gaat onfeilbaar; en het middel, dat daartoe leiden moet onverbiddelijk; het beroep op goedgeefschheid en goedwilligheid is verouderd. Er is een strijd, die onontwijkbaar opkomt uit het wezen der dingen en die voert tot de nieuwe maatschappij. Naarmate in breeder kring deze blik op de geschiedenis ingang vond, naar die mate zag zich het Christelijk leven een wijder terrein ter bearbeiding aangewezen. Hier worden de grondslagen aangetast. Niet dat een toekomst wordt voorspeld, waarin de productiemiddelen zullen gesocialiseerd z\jn, is dan hoofdzaak. Maar dat als middel wordt aangewezen de strijd, de klassenstrijd, d. i. het recht van den sterkste, macht en geen recht; maar dat er geen afzonderlijk terrein voor zelfstandige geestelijke dingen zou wezen; maar dat er ') Fr. Engels, Van utopie tot wetenschap. Vertaald door J. F. Ankersmit. Den Haag, 1886; later Rotterdam, H. A. Wakker en Co., 1905. 5 geen voor allen geldend recht, geen overal te eischen zedelijkheid wezen zou .... dat kan het Christendom niet hooren verkondigen zonder te gevoelen, dat zyn heiligste overtuigingen worden aangetast- Het klassenstrijd-dogma, eigen aan de negentiende eeuw, legt aan het christelijk denken voor die eeuw een eigen taak op. Ten vierde het verschijnsel, dat de groei der maatschappij-vormen geen gelijken tred heeft gehouden met den groei der geschreven wetten, terwijl toch het eeuwige recht in eiken nieuwen vorm, nieuwe toepassing moet erlangen. Geen toestand kan schadelijker werken op het besef van een gansch volk dan rechtsonzekerheid. En geen zaak kan de gedachte aan rechtsonzekerheid zoo versterken als het niet samenvallen van het geschreven recht met het recht, dat spreekt in het publieke geweten. Meer dan één schrijver laat hierin zelfs de geheele»sociale kwestie« opgaan.1) Ook indien dit eenzijdig is te achten, moet erkend worden, dat een groot deel van de sociale kwestie gelegen is in deze rechtskwestie en dat een geheele of gedeeltelijke oplossing van sociale vragen zich enkel verwachten laat, zoo deze misstand is erkend en met alle kracht bestreden. Maar alle regeling van ') A. Wagner, Lehrbuch der politischen Oekonomie2.1876, S. 36; geciteerd door Peabody, a. w. p. 3. Nathusius, die Mitarheit der Kirche an der Lösung der sozialen Frage. Zie voor de vraag, „langs welken weg het beste verhoed kan worden, dat de kloof, die met den loop der jaren tusschen de bepalingen van een wetboek eenerzijds en de rechtsovertuigingen van een volk anderzijds zichtbaar pleegt te worden, groote afmetingen aanneemt", Mr. J. P. Fockema Andre^:, Moderne Praetuur? Beschouwingen over het jongste verleden en de naaste toekomst van wetstoepassing en rechtshervorming. Haarlem, Bohn 1907. recht brengt in aanraking met geestelijke vragen en brengt dus op terrein, waar aanstonds het Christendom zijn woord meespreken wil. De negentiende eeuw bracht aan de christelijke gemeente een eigen roeping. Dat deze is verstaan, blijkt uit al wat die eeuw van Christelyk-sociaal streven heeft doen aanschouwen. Maar niet alleen daarin, d. i. in de practyk. Ook theoretisch is de vraag bezien en wel in de werken over zedekunde; vooral die over christelijke zedekunde. Het is duidelyk, dat ook daar de vraag moet zyn gevoeld, wanneer zy in het christelijk geweten leefde. En inderdaad houden meerdere werken over zedekunde zich ook met het maatschappelijk vraagstuk bezig. In 1868 gaf A. van Oettingen zijn »Moralstatistik«, waarin hy een sociale ethiek poogde te geven op grond van statistische gegevens en waarin hy uitvoerig handelt over de vragen van eigendom en rijkdom en communisme. Merkwaardig is, dat deze maatschappelijke vragen behandeld worden by de bespreking van den Staat, wat ook by Martensen, Heppe en anderen het geval is. Maar het onderwerp is dan toch behandeld en voor de vragen, die het maatschappelijke leven, het leven van de menschen naast en tegenover elkaar aanbrengt, had men oog. Zoo wordt onderzocht, welke verhoudingen er moeten ') A. von Oettingen, Die Moralstatistik und die christlicbe Sittenlehre. Versuch einer Social-ethik auf empirischer ftrundlage. 2 Bde. Erlangen 1868, 1878. Tweede druk als Die Moralstatistik in ihrer Bedeutung für eine christliche Social-ethik. Erlangen 1874. Aldaar S. 338— 515 en passim. bestaan tusschen de leden van het gezin, tusschen de werkgevers en werknemers; zoo wordt de kwestie onderzocht van het goed recht der tegenwoordige maatschappij-vormen en der bestaande bezitsverdeeling en worden de voorslagen getoetst, die gedaan zijn om tot andere toestanden te komen. Heppe en Lamers, Lemme en Wundt, Paulsen en Gottschick geven uit verschillend oogpunt en met verschillend resultaat hunne beschouwingen, die wij uitvoerig in het oog vatten in ons hoofdstuk IX over bezitsregeling en verdeeling van de opbrengst. Maar telkens blijkt, hoe hier het Evangelie heeft mede te spreken; hoe nieuw licht valt op oude vragen, hoe tal van vragen geen antwoord ontvangen zonder het licht van God. Zoo spreekt dan de theorie. Wy komen nu tot hetgeen de practijk heeft doen zien. Dan moet echter tusschen tweeërlei worden onderscheiden, de inwendige zending en den christelijksocialen arbeid. Beide stammen zy uit het besef, dat de toestanden vloeken met het christelijk ideaal en dat er nu moet worden gehandeld, niet berust. Maar de inwendige zending lenigt het lijden, de christelijksociale arbeid poogt de oorzaak der misstanden weg te nemen. De een werkt verzachtend, de ander genezend. En beide zijn noodig. Zoolang de genezing toeft, is de verzachting een weldaad; als genezing mogelijk is, mag niemand bij 't verzachten blijven staan. Er is geen reden voor de inwendige zending, om den socialen arbeid als stoffelijk, aardsch en dus ongeestelijk te brandmerken; geen reden voor den socialen arbeid, om het werk der inwendige zending te minachten als enkel philanthropie, pleisterend, onnoodig. Als de inwendige zending een jonge moeder aantreft, die buitenshuis moet arbeiden voor loon, om meê het gezin te doen onderhouden, en zij richt zuigelingen-bewaarplaatsen op, zij doet goed. Maar de christelijk-sociale arbeid, die moeder vindende, poogt loonstijging voor den man te bewerken en zoo de reden weg te nemen, waarom die vrouw heur kind verliet; en zij doet beter. Maar die beide behooren samen te werken; noch de eene noch de andere kan worden gemist. Ook in de geschiedenis is er een nauw verband. In Duitschland is de inwendige zending begonnen, de christelyk-sociale arbeid gevolgd; in Engeland is althans grootendeels het omgekeerde waar. Maar de drijfveeren zijn dezelfde; voor een deel zijn ook de personen dezelfden. En wij kunnen over den christelijk-socialen arbeid niet schrijven, zonder eerst over de inwendige zending althans eenige aanduidingen te hebben gegeven. De inwendige zending!Zij biedt in haar veelvou- ') H. R. E.3 art. Innere Mission. Dr. S. D. van Veen, Een eeuw van worsteling. Groningen, Wolters 1904; blz. 720—788. G. Uhlhorn, die Christeliche Liebestatigkeit2. A. Siebenhaar, Rundreise durch die Innere Mission. Leipzig, Wallmann 1906. Paul Wukster, die Lehre von der inneren Mission in Lehrbücher der practischen Theologie. Hall, Hering 1895. M. Hennig, Taten Jesu in unsren Tagen. Hamburg, Rauhe Haus (1905). M. Hennig. Wie der Meister uns in den Weinberg rief. Hamburg, Rauhe Haus (1906). Prof. Dr. H. von Schubert, Kurze geschichte der Christlichen Liebestatigkeit. Hamburg, Rauhe Haus 1905. P. Wurster und M. Hennig, Was jedermann heute von der inneren Mission wissen muss. Stuttgart, Kielmann z.j. In J.de Liefde, Vruchten des geloof» ingezameld op den akker van het Protestantisme. Amsterdam, Höveker 1877, allerlei zoowel uit Duitschland als uit Frankrijk en Nederland. digen arbeid het voortdurende bewijs van de kracht, die in de gemeente van Christus inwoont. Waar het Evangelie niet wordt verkondigd, zendt zij haar Evangelisten uit, om in kleine kringen een nieuwe kern te vergaderen; of zij zendt haar colporteurs, om het eerste werk van zaaien te doen. Zy vergadert de kinderen van de straat of de wegen in haar Zondagsscholen en poogt, door jongelings- en jongedochtersvereenigingen het opgroeiende geslacht te beveiligen voor gevaren en te brengen onder den invloed des Evangelies. Zy werkt voor de verspreiding der Heilige Schrift door Bijbelgenootschappen en zoekt het verlorene in de groote steden door een »Stadszending«. Zij leidt krachten op voor al het werk der inwendige zending. Tegen de ellende van het alcoholisme strijdt zij met haar volkslogementen, volkskoffiehuizen, volksleeszalen; ook met haar asylen voor drankzuchtigen. Over idioten en krankzinnigen en lijders aan vallende ziekte ontfermt zy zich. Zij schoolt haar diaconen en diaconessen voor de verpleging van kranken. Die gevaar loopen te vallen, poogt zy te steunen in haar doorgangshuizen. En de verwaarloozing van kleine kinderen gaat zy tegen door bewaarscholen en kleinkinderbewaarplaatsen. Overal, waar het hart spreekt, gewekt en scherp van blik gemaakt door de liefde van Christus, daar vindt de inwendige zending haar taak en daar verricht zy haar gezegend werk van mededragen of opbeuren of lenigen of voorkomen; altoos met die groote begeerte, drijvend achter al haar werk: dat Jezus Christus door de harten zal worden gevonden en van Hem de vernieuwing zal uitgaan. In Engeland opende Robert Raikes de eerste Zondagsschool te Gloucester, in 1780; stichtte George Muller(1805—1895) zyn weeshuizen in Bristol; ontfermde Bernardo (1845—1905) zich over «niemands kinderen». 2) In Duitschland had Theodor Fliedner (1800—1864) in 1833 een aanvang gemaakt met de vernieuwing van het diaconessenwerk en had J. H. Wichern (1801—1881) in dat zelfde jaar zjjn Toevlucht voor verwaarloosde knapen geopend in »das Rauhe Haus« by Hamburg. Maar èn beter organisatie èn grooter uitbreiding verkreeg het werk, sinds Wichern op den »Kirchentag« te Wittenberg in September 1848 de taak van de kerk had geschilderd tegenover de stoffelijke en geestelijke nooden van het Duitsche volk.3) Een »Ausschusz für innere Mission« werd gevormd. En zonder dat al te nauw de banden werden aangehaald en dus de eene arbeid den anderen zou hinderen, maar wel zoo, dat allen in eikaars arbeid deelen en de een kan vruchten plukken van de ervaring des anderen, breidt zich gestadig het werk uit. De Fliegende Blatter des Rauhen Hauses *) zijn het orgaan en op de Congressen6) i) Zie H. R. E3. XIII, S. 515 ff; met veel litteratuur-opgaven. *) Zie J. Herridge Bett, Bernardo, de vader der kinderen van „Niemand". Uit het Engelsch. Nijmegen, ten Hoet 1906. 3) J. H. Wichern, Die innere Mission der Deutsch-Evange li scheu Kirche. Hamburg 1849; een derde druk verscheen in 1889. De verzamelde geschriften van Wichern zijn verschenen te Hamburg, das Rauhe Haus, als Gesammelte Schriften, 6 Bde; de laatste verschenen in 1908. 4) Sinds 1843 verschijnen de Fliegende Blatter des Rauhen Hauses te Hamburg; ainds 1906 onder den titel Die innere Mission im evangelischen Deutschland. 5) Om de drie jaren wordt sinds 1848 een Congresz für innere Mission gehouden; het laatste, het drie en dertigste, in 1907 te Essen. Van het verhandelde op het eerste tot het een en dertigste congres worden de vragen besproken, die altijd wisselend van vorm en inhoud zich opdoen. In NederlandJ) werd de eerste Zondagsschool te Amsterdam geopend in 1836; ving O. G. Heldring3) in 1848 zijn arbeid tot opbeuring en ontwikkeling aan te Zetten; begon Neerbosch in 1863 zich te ontfermen over weezen en verwaarloosden; trekt sinds 1882 Heemstede zich het lot aan der lyders aan vallende ziekte '); zoekt het Nederlandsche Jongelings-Verbond sinds 1853 een zegen te zjjn voor de jonge mannen4); strydt sinds 1881 de »Nationale« tegen de drankellende 6). De Gids van Nederlandsche Weldadigheid gunt een blik in het zeer vele werk, dat lenigend en opbeurend ook van christelijke zyde geschiedt. En meer dan één samenkomst is gewijd geweest aan den arbeid der inwendige zending. Reeds voor dertig jaren kwam men tot dit is een samenvattend overzicht verschenen als Fünfzig Jahre Innere Mission; Berlin 1898. ') Een vrijwel volledig overzicht in J. Kuiper, Geschiedenis van het godsdienstig en kerkelijk leven van het Nederlandsche volk». Nij kerk, Callenbach 1903; bladz. 369 v.v. J) Zie 0. G. Heldring, Leven en arbeid'. Leiden 1882. ") Zie Lief en leed in dienst der christelijke barmhartigheid: 1882-1907. Amsterdam, Egeling. 4) Zie Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het vjjftig jarig bestaan, 1853 — 1903. Amsterdam, v. d. Land. s) De „Nationale Christen Geheelonthoudersvereniging." Zie D. van Krevelen, Van vijf en twintig jaren. Apeldoorn 1906; blz. B—15. Ds. C. S. Adema van Scheltema zag na het lezen van een werkje over den arbeid onder de gevangenen in Engeland [Mevr. J. B. Wightmann, Uit de Achterbuurt4. Gouda, Kousbroek z.j.] de roeping der christenen om door geheelonthouding den strijd tegen de drinkgewoonten te voeren. Dit werk ligt op de grens tusschen inwendige zending en christelijk-socialen arbeid. doel meer dan eenmaal samen in Amsterdam 1). Omstreeks 1896 zijn in Neerbosch conferenties gehouden, die ook aan Evangelisatie-arbeid en inwendige zending waren gewijd.») Voorts moeten hier twee «kerkelijke congressen voor Hervormden« worden vermeld. Het eerste werd te Amsterdam in »Maison Stroucken» gehouden den lsten November 1895,') op uitnoodiging van de classis Amsterdam. De openingsrede werd uitgesproken door dr. G. J. Vos Azn, predikant aldaar. Het Congres was verdeeld in acht afdeelingen, handelend over de kerk, de Evangelisatie, het onderwijs, de armenzorg, de christelijke ziekenverpleging, de arbeidersbelangen, den strijd tegen de prostitutie, dien tegen het drankmisbruik. De behandelde onderwerpen waren de volgende: I. Is herziening van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis noodig, mogelijk, wenscheiyk? Hoe hebben wij als Hervormden ons te gedragen jegens die politieke partijen, die blijkbaar ingaan tegen kerk en christendom ? R. K. invloed bij de door het Rijk gesubsidieerde restauratie van protestantsche kerken. De opleiding en ondersteuning van christelijke tehuizen voor studenten. II. In welk verband behoort de Evangelisatie te staan tot de organisatie der kerk en wat kan deze doen, om dat werk te bevorderen? ') De „vrienden der waarheid" hebben aldaar conferenties georganiseerd; ik vond er oen van vermeld als een „congres voor inwendige zending", gehouden den 238ten Mei 1878, waaromtrent mij echter nadere gegevens ontbreken. 2) Verslagen daarvan zjjn te vinden in het weekblad Het Oosten; uitgegeven aan de Weesinrichting te Neerbosch. 9) Zie Verslag van het kerkelijk congres van Hervorm' den, gehouden te Amsterdam op 1 November 1895.Utrecht,Breijer 1896. De Evangelisatie onder Protestanten. Kan de kerk, of het belangstellend deel onzer natie, uit eigen middelen voldoen aan de geestelijke behoeften van de groote massa van verwaarloosden en is het raadzaam, alles van dien aard over te laten aan particuliere krachten? De roeping der kerk met betrekking tot haar onverzorgde kinderen. De meest vruchtbare wijze van colporteeren. Wat kan Zarfath doen in het belang van de kerk? III. De vr\je school voor heel de natie. Verband tusschen school en kerk. De invloed van de Zondagsschool op het kerkelijk leven. Iloe werkt de godsdienstonderwijzer het best voor den bloei der Ned. Hervormde kerk. Ligt het op den weg onzer Vereeniging, om een fonds tot stand te brengen ter ondersteuning van leden godsdienstonderwijzers, die door ouderdom of gebreken ongeschikt zijn geworden voor den dienst? IV. De personen,diedoordekerkelijkearmenzorgbediendworden. De bedienende personen in de kerkelijke armenzorg buiten de gestichten. V. Gemeente- en wijkverpleging door diakonessen. Diakonen als ziekenverplegers. VI. Kamers van arbeid. De organisatie der arbeiders in verband met de kerk. VII. Over het bedenkelijke van de raadgevingen van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, uit medisch oogpunt bezien. Krachtens haar eigen beginselen is do Ned. Hervormde kerk verplicht, party te kiezen voor de beginselen der Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie. VIII. De kerk en het drankmisbruik. De roeping van alle geloovigen, om mede te werken tot hervorming der heerschende drinkgewoonten door geheele uitbanning van alle bedwelmende dranken. Behoort onze roeping tegenover drankmisbruik te zijn: getuigen of strijden? Persoonlijke bezwaren uit maatschappelijk oogpunt tegen de geheelonthouding van alle bedwelmende dranken mogen niet in rekening komen, wanneer men let op de gezegende vruchten, die zij blijkens de ervaring voor den Evangelie-arbeitl draagt. Zoowel de armverzorgers als de andere arbeiders op het gebied der inwendige zending behooren ter wille van de gewichtige belangen, die de Heer hun toevertrouwde, de geheelonthouding van alle bedwelmende dranken krachtig te bevorderen. Ter zelfder plaatse, onder denzelfden voorzitter en op uitnoodiging van hetzelfde lichaam is men weder samengeweest den lsten Juni 1898. *) Het bezoek was toen echter matig; zoodat zelfs een deel van de referaten niet gehouden is.s) Of dit ligt aan de overlading van het eerste congres, dan of wij toch eigenlijk de behoefte niet gevoelen aan goed geregeld overleg bij den arbeid in Gods Koninkrijk, zal moeilijk te beslissen wezen. Het congres was ditmaal verdeeld in vier afdeelingen, handelend over de kerk, de school, de Evangelisatie en het Diaconaat. Het Programma bevatte de volgende onderwerpen: I. De nieuwe vertaling van het Oude Testament uit een kerkelijk oogpunt bezien. De betrekking van de moederkerk tot en haar invloed op de Indische kerken. Wederinvoering van het onderzoek naar het vaderschap een eisch, door de Ned. Hervormde Kerk aan de overheid te stellen. De toestand op zedelijk gebied van de Nederlandsche Oost- en West-Indischc bezittingen en hoe daarin verandering te brengen. ») Zie het verslag in De Nederlander van 2, 3 en 4 Juni 1898. Eenige referaten zijn opgenomen in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, jaargang ]898. ') In de hier volgende lijst zijn de niet-gehouden referaten met een ' geteekend. Wat is de roeping der kerk ten opzichte van lidmaten, die „vergunning" hebben? De persoonlijke dienstplicht uit christelijk en kerkelijk oogpunt beschouwd. Wat is de roeping der Ned. Hervormde Kerk ten opzichte van de hulppredikers in vacante gemeenten? II. Welke beteekenis heeft de kwestie der verhouding van kerk en Staat in den strijd onzer dagen op staatkundig, kerkelijk en vooral sociaal gebied? *De leerplicht. *De vrucht van de intellectualistische richting, die in de laatste veertig jaren in het onderwijs voorgezeten heeft. III. De kinderdoop in zijn beteekenis voor de kerk en het koninkrijk Gods. Onze litteratuur en onze Evangelie-prediking. Wat kunnen kerkeraden en classicale vergaderingen doen voor de Evangelisatie onder de leden der R. K. kerk. Evangelisatie onder de zeelieden. De bekeering van oud-Israel tot den Heiland der wereld. IV. Staatsbescherming van minderjarigen door ontzetting uit het ouderlijk gezag. De wet op de voogdij betrekking tot de weeshuizen. *Wat behoort een christelijke inrichting te doen ten behoeve van de maatschappelijke opvoeding van het weeskind, het onverzorgde kind, het verwaarloosde kind. De noodzakelijkheid eener ziekenverpleging naar de gezindte, waartoe de patiënt behoort. Het fabriekswezen in verband tot zedelijkheid en socialisme en hoe het best de schadelijke invloeden tegen te gaan. Gelijk men ziet, zijn de behandelde onderwerpen strikt genomen niet alle ontleend aan het eigenlijke terrein der inwendige zending. Meer dan eens werd gesproken over vragen, die zuiver vallen binnen den arbeid der kerk op haar eigen terrein. Een enkele maal dacht men er ook aan wat met echt-socialen arbeid in verband staat. Het is dan ook duidelijk, dat de arbeid der inwendige zending het laatste niet wezen kan. Zij zal onmisbaar blijven, omdat zonde en ongeloof voortdurend wonden zullen slaan, die moeten worden verbonden. Maar zij behoeft naast zich een werk van sociaal karakter, dat de misstanden betert, die te beteren zijn. En het is onmogelijk, dat men zich met het gansche hart geeft in de onderzoekingen en ervaringen van de inwendige zending, zonder dat althans by sommigen de begeerte ontstaat, om verder te gaan. Daarbij blijft men dan trouwens in de lijn der geschiedenis. Toen in de zeventiende eeuw het kerkelijk leven verdorde, stond het Piëtisme op, dat begeerde, in kleine kringen geestelijk leven te genieten en aan te kweeken; dat daarmede ook tevreden wilde zijn en allerminst bedoelde, invloed te oefenen in de groote wereld van de maatschappelijke verhoudingen. Het was stille vroomheid, die schuchter was van aanraking met het profane en vreesde voor ontheiliging van het gewyde. Het tegendeel dus van christelyk-sociaal streven. Maar toen het Piëtisme vruchten begon te dragen en waarachtig geestelijk leven inwendig genoten werd, moest het zich naar buiten gaan openbaren en kwamen door de innerlijke kracht van het geloof de werken der barmhartigheid, die den voet zetten op het »wereldsche" terrein. August Hermann Francke (1671—1721) werd de stichter van de weeshuizen te Halle. Hetzelfde zal worden gezien, als de inwendige zending tot bloei en tot levenskracht is gekomen. Dan moeten de vragen beantwoord worden, welke maatschappelijke ellenden te verklaren zijn uit wegneembare oorzaken en hoe deze oorzaken moeten worden overwonnen. Zeer leerzaam is hier het verloop der gebeurtenissen in Duitschland *). Na Wichern begint ook het chistelyk-sociale denken en werken. Van groote beteekenis is Victor Aimé Huber geweest (1800—1869) 2). Zijn verre reizen in allerlei landen hadden zjjn blik vei-ruimd. En eerder dan de anderen gevoelde hy, dat het gansche volk behoefte had aan méér dan enkel aan trouwe liefdadigheid en hartelijk meeleven in den nood. Er was ellende, maatschappelijk te verklaren en maatschappelijk weg te ruimen. De ongebreidelde »vryheid« van den arbeid, door het Liberalisme zoo hoog geprezen, zag hy als de oorzaak van veel slaverny. En tegenover de leer van het «laisser-faire« stelde hy zijn roep tot organisatie van den arbeid: associatie! Hij wilde werkliedenverenigingen; bouw van arbeiderswoningen; productieve associatie. Van den Staat verwachtte hy, althans in den aanvang, geen heil ten dezen. Te veel patriarchaal zag hy wellicht nog de lydenden aan als menschen, die door «de hoogere standen» moeten worden geleid in nieuwe banen. Maar zeer duidelyk zag hy, dat wy menschen niet als eenheden leven los naast elkaar; maar dat ons van God van den aanvang af het gemeen- ') Zie Paul ööhhe, Die evangelisch-soziale Bewegung. Lic. L. Webeh, Geschichte der sittlich-religiöaen u. sozialen Entwicklung Deutschlands in den letzten fünf und dreiszig Jahren. Gütersloh, Bertelsmann 1895. Aangekondigd wordt, om in 1908 te verschijnen Dietrich von Oektzen, Von Wichern zu Posadovvsky; zur Geschichte der christlichen Arbeiterbewegung und der Sozialreform. 2) Zie H. R. E.3, VIII, S. 412. Quack, Studiën op sociaal gebied. Haarlem, Tjeenk Willink, z.j., blz. 55-120. schappelijke, het sociale is medegegeven. En dat eenzijdig is alle werk, dat louter op het individueele let. Deze gedachten zijn in Duitschland gezaaid en opgekomen. Een christeijjk-sociale beweging ontstond. Een man als de predikant Rudolf Todt heeft door zyn hoofdwerk *) er veel toe bijgedragen, dat de christelijke actie een positieven inhoud behield, niet opging in louter negatieve socialisme-bestrijding. Er is inderdaad een eerbiedwaardige christelijk-sociale actie ontstaan 2). Midden in de practijk staan de Protestantsch-christelijke vakvereenigingen 3), die grooten invloed oefenen. Sinds 1890 zyn »Evangelisch-sociale« congressen gehouden. De stoot werd gegeven door Stöcker, "Wagner, Weber en anderen, theologen en oeconomen, mannen van rechtzinnige en van vrijzinnige overtuiging op kerkelyk en theologisch gebied; maar die één waren in de warme begeerte 0111 de krachten van het Evangelie te doen werken in het gansche volksleven 4). Het geregeld verschijnend orgaan Evan- ') Rudolf Todt, Der radikale deutsche Socialismus und die christliche Gesellsehaft. 2) Achelis, a. w. bladz. 432 deelt mede, dat in 1882 door Fisscher de eerste christelijk-sociale vereeniging is gesticht; Dr. A. Kuyper, Het Sociale vraagstuk en de christelijke religie, blz. 1, vermeldt de „christliche Arbeiterpartei" van Graf von Waldersee. Omtrent beide vereenigingen staan mij geen nadere gegevens ten dienste. 3) Gesammtverband der evangelischen Arbeitervereine. Jahresbericht e von Lic. L. Weber. Miinchen-Gladbach. *) In Evangelisch-Sozial, 1906, S. 90 herinnert F. Naumann, dat het jaar van de stichting der congressen, 1890, het jaar is, waarin de regeering van het DuitscheRyk na intrekking van du „Socialistenwet" anders, d. i. optimistischer zich stellen ging tegenover de arbeidersbeweging, dan dit door Bismarck was geschied. gelisch-Sozial]) licht in omtrent alles, wat op dit breede terrein verricht wordt2). Sinds 1897 is het echter ondoenlijk gebleken, dat rechtzinnigen en vrijzinnigen duurzaam samenarbeiden. In dat jaar is door A. Stöcker en anderen de eerste »Kerkelyk-sociale« conferentie te Cassel bijeengeroepen, waarin sinds de rechtzinnigen zich hebben vereenigd, terwijl in het Evangelisch-sociale Congres b. v. A. Harnack een man van grooten invloed is. De kerkelyksociale conferentie bezit een maandeljjksch verschijnend orgaan 8) en is nauw verbonden aan een dagblad das Reich, dat geheel op de hoogte is van de gebeurtenissen van den dag en door tal van correspondentschappen in staat is, voortdurend het nieuwste te berichten, dat dus belangrijk medearbeidt, om christelijk-sociale gedachten in het Duitsche volk te wekken en te bewaren. De Conferentie kiest geen party in vragen van partijpolitiek en telt onder haar trouwe medewerkers leden van verschillende politieke partyen 4). Op deze groote jaarlyksche congressen komen vragen ter sprake van allerlei inhoud: het eigenlijk kerkelijk leven, zuiver maatschappelijke vragen, onderzoekingen over de wisselwerking tusschen maatschappelijke en kerkelijke toestanden. De organisatie van de jonge mannen wordt er overwogen en beraadslaagd over ') Redacteur Lic. W. Schnkkmei.cher. Berlin, A. Duncker. a) Do Verhandlungen van het Congres verschenen te Göttingen bjj Vandenhoeck en Ruprecht. ') Kirchlich soziale Blütter. Redacteur Lic. R. Mumm. Berlin, Versöhnungsprivatstr. 1. 4) De verslagen der Conferenties verschijnen in de Hefte der freien kirchlich-sozialen Konferenz, uitgegeven te Berlijn, Vaterl&ndische Verlagsanstalt. middelen, om het »wetenschappelijk« ongeloof te bestrijden; de inrichting der vakvereenigingen en de opleiding van leiders in de arbeidersbeweging wordt er bestudeerd. Theorie en practyk; aanval en verdediging. Van de »Conferentie« gaat een poging uit, om de christelyk-sociaal gevoelende vrouwen te organiseeren en om de meer-bevoorrechten te bewegen, zich daadwerkelijk in te laten met de arbeidsvoorwaarden, waaronder vrouwen werken moeten b.v. in huisindustrie en confectie-bedrjjf. Een uitgebreide schriftelijke propaganda wordt voortdurend onderhouden door boeken, bladen, brochures, vliegende blaadjes, waardoor allerlei kringen van het Duitsche volk worden bereikt. Een levendig, practisch, sociaal christendom is daar.*) Het spreekt wel van zelf dat de uitbreiding èn van de inwendige zending èn van de sociale actie de behoefte deed ontstaan om wederzijds de grenzen aftebakenen en de samenwerking te regelen. Het Congres voor inwendige zending te Essen in 1907 heeft daarover deze voorzichtig gestelde, maar duidelijke uitspraak gegeven 2) : Het vierendertigste Congres voor inwendige zending erkent de beteekenis, die een nationaal en christelijk voelende arbeidersbeweging heeft voor de versterking en genezing van het geheele volksleven, en begeert dus hartelijk, dat deze beweging groeien zal tot een machtigen factor in het volksleven. Het ziet in de arbeiderswereld een lid van ons volksgeheel niet gelijke rechten als elke der andere geledingen; dat het recht heeft, zijn eigen aangelegenheden zelfstandig te regelen en met alle wettige middelen te arbeiden voor zijn bepaalde ') Een overzicht in Taten Jesu in unsren Togen; S. 170—180. *) Opgenomen o.a. in Kirchlich-Sosiale B Uit ter, November 1907. 6 belangen, voorzooverre deze niet strijden met de belangen van het volk in zijn geheel. Het spreekt de verwachting uit, dat het christelijk en nationaal voelende deel der Duitsche arbeiderswereld aan deze gevoelens trouw zal blijven, zich zal wachten voor onbezonnenheden en bij alle vóórstaan van de eigenbelangen de belangen der anderen niet vergeten zal. Evenzoo vertrouwt het, dat ook de werkgevers en ondernemers het goed recht van de arbeidersbeweging in het kader der tegenwoordige maatschappij zullen erkennen. De inwendige zending moet zich verzetten tegen elke poging, die haar wil dringen uitspraak te doen in zuiver staathuishoudkundige vragen of als vertegenwoordigster van een bepaald volksdeel op te treden, wijl zij als haar taak erkent, alle standen te doordringen met de krachten van geloof en liefde en zoo voor haar deel mede te arbeiden aan de vernieuwing van het gansche volksleven. In dezen zin verklaart zij zich bereid, de arbeiderswereld te helpen bij de aankweeking van christelijk nationale gevoelens, de stichting van inrichtingen voor maatschappelijk welzijn en de bevordering van geestelijke en verstandelijke kennis, terwijl zij van haar kant met blijdschap zou zien, dat vertegenwoordigers van den Protestantschen arbeidersstand zich bereid verklaar den, mede te werken in den arbeid der christelijke liefdadigheid. Naar mate deze gedachten in de theorie en in de practijk verder worden ontwikkeld, zal zeker in Duitschland het Evangelie almeer zijn kracht èn tot leniging èn tot betering ontplooien. Minder gemakkelijk is de christelijk-sociale beweging in Engeland te schetsen, omdat zy meer aan enkele personen is gebonden en minder organisatie bezit1). Door het eigenaardig religieuse karakter van i) Zie Lujo Brentano, Die christlich-soziale Beweging in Engeland. het Engelsche volk, dat zicli dus ook in de uitingen van dat volk verraadt, en door het ontbreken van een sterke sociaal-democratie tot nog toe was een bepaald zich christelijk noemende organisatie ook niet noodig. De toestanden worden er anders, zooals wy bespreken in ons hoofdstuk over «Vakorganisaties Maar vooralsnog trad een actie, die niet enkel christelijk en sociaal gevoelde en werkte, maar ook dezen naam nadrukkelijk dragen wilde, alleen op in zeer benauwde tijden, als opeens het christendom de gewetens losmaakte en een schreeuw moest gehoord worden om de ongerechtigheden. Wij hebben gesproken over de ellendige toestanden, waarin de arbeidende stand in Engeland leefde in de eerste helft der vorige eeuw. Met dat er de oogen voor opengingen, ging het protest op in woorden en daden. Thomas Carlyle, de schrijver en wijsgeer (1795—1881) stelde met groote strengheid de eischen vast, die het christendom voor de samenleving heeft te doen hooren. In allerlei harten vond hy weerklank voor zijn woord. Maar het zjjn vooral de beide godgeleerden Maurice1) en Kingsley2), die de heerlyke kracht van Christus hebben getoond. Zy hebben gepoogd, hun kerk wakker te maken voor haar taak tegenover de sociale ellende en de studenten te dringen, dat zij zich ernstig zouden rekenschap geven van Fred. Dennison Maurice, 1805-1872. Zie Dr. P. Blaauw, P. D. Maurice; zijn leven en werken, diss. Amsterdam, „Concordia", 1908. Quack, Studiën op sociaal gebied; blz. 121-182. ») Charles Kingsley, 1819-1875. Zie H. R. E.3 X, S. 305 ff. D. M. de Vriks, Charles Kingsley; schets van karakter en denkbeelden. Amsterdam, de Bussy, 1888. Dr. ft. Samtleben, Ch. Kingsley; ausgewahlt u. bearbeitet. Hamburg. Rauhe Haus, 1907. hun naderende roeping in dit opzicht. Het is hun overtuiging, dat het Evangelie, recht verstaan, de antwoorden geeft op de vragen, die zich hier voordoen. Wie beseft, dat God de Schepper is van alle dingen, dat Hy in Jezus Christus onze Vader is, dat Hy den Christus tot Koning heeft geproclameerd — die kent de echte broederschap; weet het rechte gebruik van alle aardsche goederen; weet ook, dat in het afwijken van deze grondwaarheden de eigenlijke oorzaak der ellenden ligt. Indien alle kringen en standen zich richtten naar Gods wil, dan was de oplossing verkregen. Een louter prediken van het Evangelie aan wie maatschappelijk lijden, zonder deernis te toonen met en helpend op te treden tegen dit leed, is verwerpelijk. Maar even verwerpelijk is het andere uiterste, dat betering wacht buiten het Evangelie om. Socialisme zonder christendom zal de zelfzucht niet dooden in de harten, dus geen werkelijke betering brengen. Met dwang verkregen betere wetten baten niet, omdat zy de toestanden niet kunnen vervormen. Maar de personen moeten worden vernieuwd door den Heiligen Geest, zóó de wedergeboorte der maatschappij worden verkregen, de nieuwe toestanden weder daardoor. Bij deze overtuigingen stelden zij zich echter niet met bespiegelingen tevreden! Ook zy zagen in de ontreddering der arbeidsregeling de groote fout en werkten dus voor de organisatie van de arbeiders. Er moesten bloeiende, krachtige vereenigingen zyn. Maurice en Kingsley beiden werkten met inspanning aan de oprichting en ontwikkeling er van. Doch een associatie zonder dat de leden een inzicht hebben in de verhoudingen, waartegenover men staat, in de vragen, die zich opdoen, in de oplossingen, die worden aangeboden, zal weder weinig baten. Al spoedig richtte men een Leerschool voor arbeiders in (»Working men's College»), waar straks door de best beschikbare onderwijskrachten in drie-en-twintig vakken onderricht gegeven werd. Voegt men bij al dit werk hun prediking, die gerechtigheid verkondigde en alle dingen op den kansel in het licht van God dorst zetten, zonder aanzien des persoons — dan verkrijgt men een beeld van die mannen, die met inspanning van al hun krachten en trouw geholpen door tal van medewerkers, een zegen geweest zjjn voor hun volk en een eere van Christus. *) De christelijk-sociale actie in Nederland is zwak. Wel heeft het niet ontbroken aan ernstige roepstemmen tegen maatschappelijke zonden en tegen zondige maatschappelijke inrichtingen; in de werken van Bilderdijk en Da Costa b.v. liggen profetische uitingen verspreid, die een vruchtdragend zaad hadden kunnen worden. Wel heeft natuurlijk de groeiende arbeid op het terrein der inwendige zending de werkers voortdurend in aanraking gebracht met den maatschappelyken nood. Wel moest de opbloei van de arbeidsbeweging en de vermenigvuldiging van de maatschappelijke vraagstukken de christenen dringen tot ernstige studie en ernstige daad. Maar tot eene gezonde christelijk-sociale actie is het nog niet gekomen. Ten bewijze hiervan wijzen wij, behalve op hetgeen !) De Christliche Welt, No. 14—17 van 1908 bespreekt in een artikel over Kirche und Sociale Bewegung in Amerika de vraag, waarom in dit land pas sinds kort van een sociale kwestie en een ehristelyk-sociaal optreden sprake komt. zoo aanstonds over arbeidersvereenigingen en congressen zal zijn te melden, op dit merkwaardige verschijnsel. Jaarlijks komt de Nederlandsche Hervormde Predikantenvereeniging samen. De leden er van stemmen «onbekrompen en ondubbelzinnig" in met de belijdenis hunner kerk. De samenkomsten worden door drie- tot vierhonderd leden bezocht. Hier zyn nu de positiefchristelijke leiders der »groote« kerk samen, die door hun werk voortdurend in aanraking zijn met ons volksleven. Waarover handelen zij ? Uit de programma's der laatste jaren zijn de navolgende «maatschappelijke» onderwerpen saam te lezen: 1891. Hebben wij als predikanten een roeping op sociaal gebied? 1894. Onze roeping tegenover de democratische stroomingen onzer dagen. 1898. Sociale Ethiek. 1899. Het hedendaagsche Feminisme, uit christelijk oogpunt beschouwd. 1902. De verhouding van Kerk en Staat met betrekking tot de Armenzorg. 1904. Het Parochie-stelsel. Dit is alles, wat zich vinden laat in het verhandelde over de jaren 1890 tot 1908, wanneer men het begrip «maatschappelijke onderwerpen« bovendien nog zeer ruim neemt. Wie nu ziet, dat in de Vergadering van Moderne Theologen in de laatste jaren is gehandeld over »De zedelijke waarde van het Socialisme*, over »Het Historisch Materialisme« enz.; wie bovendien weet, hoeveel brandende vragen zich telkens weêr opdoen van allerlei schakeering — die zal den oogst droevig schraal vinden en erkennen, dat hier althans weinig blijkt van christelyk-sociaal besef en besef van christelijk-sociale roeping. Het verschijnsel staat niet op zich zelf. En men wordt gedwongen, een verklaring te zoeken. Meer dan éen oorzaak werkt hier. En niet enkel in de Hervormde Kerk. Bij de voormannen der inwendige zending is meestal een opmerkelijk gebrek aan inzicht in het verband tusschen maatschappelijke en tusschen geestelijke of zedelijke misstanden, zoodat men op de noodzakelijkheid van persoonlijke bekeering een onmisbaar, maar eenzijdig gewicht legt en de christelijksociale actie niet steunt. Voorts leeft onder ons de politiek meer dan de staathuishoudkundige bemoeienis en is menigeen, van wien iets goeds mocht worden verwacht voor het sociale streven, daarvoor verloren gegaan, omdat hij in de partij-politiek opging. Hoe men toch over deze laatste oordeele en hoezeer men haar allicht noodzakelijk zal keuren ter bereiking van practische resultaten in de wetgeving, ontkend zal niet worden, dat de indeelingen en stroomingen in het politieke leven anders loopen dan in het sociale en dat dus krachtige christelijk-sociale actie alleen daar kan worden verwacht, waar men zich niet in de christeiyk-politieke actie inschakelt of inschakelen laat. Eindelijk wordt ons volk verdeeld door theologische en kerkelijke geschillen en daardoor in zijn uitingen verlamd. Wanneer men het de moeite waard acht, van bepaalde uitingen te onderzoeken, of ze zuiver «Gereformeerd" en goed »Calvinistisch« zijn, in plaats dat men enkel vraagt naar de juistheid, d.i. naar de overeenstemming met de christelijke grondbeginselen*), i) Zoo geschiedt niet alleen in dag- en weekbladen; maar b.v. ook in een wetenschappelijk werk als het genoemde Beginselen der Staathuishoudkunde van mr. T. de Vries, waarin onderzocht wordt, of Mr. A. Anema „Calvinistisch" heeft geschreven. dan kan men geen breede en zuivere actie bevorderen. Want wel zal dan een kleine, nauw-aanééngesloten kring worden gevormd, die allicht op succes kan wijzen; maar de grondslag deugt niet en het werk kan dus — met geestelijken maatstaf gemeten — geen waarachtige zegen zyn. Voor zoover genezing of vermyding hier mogeljjk is, zal deze ernstig moeten worden gezocht door wie waarachtigen opbloei willen. Vooralsnog valt niet veel meer dan het volgende te vermelden. Den 19den Maart 1877 werd «Patrimonium« opgericht. Art. 1 van zijn Statuten luidt: Er bestaat in Nederland een Werkliedenverbond onder den naam van „Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium" (Vaderlijk Erfdeel), hetwelk in de overtuiging, dat Gods Woord en de traditiën onzes volks de vertrouwbare grondslagen eener christelijke maatschappij uitmaken, zich ten doel stelt, allerwege do kennis daarvan te verbreiden, om de liefde daartoe optewekken, ten einde op deze grondslagen de belangen der maatschappij in haar geheel, die der werklieden in het bijzonder, door alle geoorloofde middelen te verzorgen. De middelen, die het Verbond aanwendt, zijn naar art. 2 dier Statuten: a. verbreiding van het beginsel des Verbonds bij monde en geschrifte; b. vergaderingen, zoo mogelijk aan alle plaatsen des lands, tot het houden van voordrachten en onderlinge besprekingen over onderwerpen van zedelijken, staathuishoudkundigen en maatschappelijken aard; c. bevordering der oprichting van volksbibliotheken ter verbreiding van positief christelijke, zuiver historische en degelijk wetenschappelijke kennis; d. bevordering van theoretisch en practisch ambachtsonderwijs; e. bevordering van de afschaffing van allen niet noodzakel\jben arbeid op Zondag; f. bevordering van dc betere regeling van de kiesbevoegdheid en vermeerdering van den volksinvloed; g. oprichting van onderlinge fondsen ter voorziening in de behoeften der arbeiders bij ziekte, ongevallen of overlijden; h. bevordering van vakorganisatie; i. het richten van petitiën inzake arbeids- en arbeidersbelangen aan de Regeering en de Volksvertegenwoordiging; j. bevordering van christelijk ouderwijs; k. en verder elk wettig middel, dat met onderwerping aan Gods woord tot bereiking van het doel van het Verbond kan worden aangewend. Het wekelyks verschijnend orgaan Patrimonium heeft langen tijd gestaan onder de redactie van den heer A. S. Talma, die ook overigens met de vereeniging nauw verbonden was en thans eerelid is des verbonds. Volgens het laatste jaarboekje zijn er thans 197 afdeelingen; zy tellen ruim twaalfduizend leden. Sinds eenigen tijd bezit het verbond een «Centraal Bureau«, waar o. a. vingerwijzingen en inlichtingen worden verstrekt omtrent allerlei, dat in verband staat met de christelijke werklieden-beweging. Den 8sten en 9den Mei 1894 stelde het Verbond zijn «Sociaal program« vast, waarin de scheiding tusschen sociale en andere vragen zoo weinig is volgehouden, dat er kwesties in behandeld worden als die van vrijmaking van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, afschaffing van vaccine-dwang, wederinvoering van de doodstraf, beschermende rechten en regeling van de allopathische en homoeopathische geneeswijze. Maar er is ook sprake van Zondagsheiliging, regeling van de rechtspositie der militairen, regeling van een arbeiderspensioen bij ouderdom, verminking of ziekte; regeling van de rechten van den arbeid tegenover die van het kapitaal, van vrouwen- en kinderwerk; uitbetaling van loon; verbod van gedwongen winkelnering. Intusschen was, mede tengevolge van kerkelijke moeilijkheden, in 1890 de »Christelijke Nationale Werkmansbond" opgericht. Art. 1 der Statuten noemt als zyu doel: Liofde aan te kweeken voor het Evangelie en de Nederlandsche Hervormde Kerk, voor vaderland en vorstenhuis en op christeltjkc wijze de stoffelijke belangen der leden te behartigen. Over de middelen en den grondslag melden de Statuten : Art. 2. De bond tracht dit doel te bereiken: a. door (in zijn hoofdbestuur) zijne leden, indien noodig en gewenscht, te vertegenwoordigen en hun voorlichting te schenken te midden van de maatschappelijke vraagstukken en bewegingen onzer dagen; b. door het bevorderen van vakorganisatien en vakbelangen; c. door het doen houden van voordrachten over onderwerpen van geestelijken en maatsehappelyken aard; d. door het uitgeven van een bondsorgaan, als hoedanig is gekozen het blad „De Voorzorg", hetwelk den naam zal dragen van: „De Voorzorg, officieel orgaan van den Christel;jken Nationalen Werkmansbond", en geheel aan de belangen van den bond zal worden gewijd; e. door het ^oprichten van afdeelingen te bevorderen, indien noodig met flnancieelen steun; f. door het verbinden van zieken-, weduwen- en pensioenfondsen, zoo mogelijk aan al zijne afdeelingen; g. voorts door al zulke wettige middelen, die aan de beginselen en het doel van den bond beantwoorden. Art. 3. Grondslag van den bond is de belijdenis van Jezus Christus als den Heiland der wereld, den Bewerker van 's menschen eeuwig, maar ook tijdelijk geluk. Geen handeling mag plaats hebben met dezen grondslag in strijd. Bij de behartiging van de stoffelijke belangen der leden geldt als maatschappelijk beginsel, dat het bestaan van verschillende standen in de maatschappij noodzakelijk, maar samenwerking tusschen deze plichtmatig is. Met gestadige uitbreiding is de Bond nu geklommen tot een aantal van 120 afdeelingen met ruim twaalf duizend leden. Eerevoorzitter en hoofdredacteur van het orgaan De Voorzorg is de mede-oprichter van de eerste (de Rotterdamsche) afdeeling, dr. J. Th. de Visser. Inzake de politiek der staatkundige partijen en de houding daartegenover aantenemen, heeft de Bond zich aldus verklaard: De zedelijke kracht van een volk ligt niet allereerst in zijne wetten, maar in de volksovertuiging. De eerste taak is dus op die volksovertuiging leidend en beterend te werken door middel van de Heilige Schrift, als de bron ook van aardsche levenswijsheid. De wetten zijn echter van grooten invloed op de maatschappelijke toestanden, waarom de steun van goede wetten gaarne wordt gezocht en aanvaard. Bovendien is scheiding tusschen staatkundige en staathuishoudkundige vragen doenlijk en noodzakelijk. De bond nu beweegt zich uitsluitend op het laatstgenoemd terrein, zoodat alleen voorstellen van wet, daarop betrekking hebbende, door hem worden overwogen en beoordeeld. Daarvan doet hij blijken in het openbaar, afgezien van de politieke partij van de voorstellers. Sinds 1906 bezit de Bond een »Program«, waarin zijn wenschen zijn geformuleerd ten opzichte van arbeidsduur, overwerk, stukwerk, Zondags- en nachtarbeid, vrouwen- en kinderarbeid, beveiliging tegen gevaren in den arbeid; verzekering tegen ziekte en ongeval; ambachts- en vakonderwijs, verzekering tegen werkeloosheid; regeling van de rechtspraak en inrichting van de Kamers van Arbeid. Het Program, ruim tien jaar jonger dan dat van »Patrimonium#, toont, dat de overtuigingen op sociaal terrein zyn verbreed en verhelderd. Het leven is gegroeid, al hield de groei der christelyk-sociale beweging daarmede geen gelijken tred. Nieuwe vragen doen zich op en nieuw licht valt op de oude vragen. Dit treft ook, wanneer men het weinige, dat op christelyk-sociaal gebied verschijnt, bestudeert; en b.v. vergelijkt, wat dr. A. Kuyper in 1879 schreef ter toelichting van art. XIX uit het Program der Anti-revolutionnaire Party over »De Sociale Kwestie« met hetgeen hy over het maatschappij-leven gaf in »De gemeene gratie« in 1904.x) Maar dan treft tegelijk, hoe weinig de pers is opgewassen tegen de taak, die hier voor haar staat. Met alle waardeering voor hetgeen èn Patrimonium èn De Voorzorg geregeld geven, voor hetgeen in politieke bladen en tijdschriften nu en dan omtrent sociale vraagstukken geleverd wordt, kan men zeggen, zonder vrees voor tegenspraak, dat de Protestantsche Christelyk-Sociale wereld geen tolk vindt in de pers, te vergelijken met wat de Liberale, Roomsche en Socialistische actie heeft aan te wyzen. Ook de geschiedenis van de Congressen is al te spoedig verhaald. Volgens de bladen is in 1907 een «ChristelykSociale Studie-Club« opgericht, die haar zetel heeft in ') Ons Program, Amsterdam, J. H. Kruyt. In de tweede druk (1880) blz. 357—377. De Gemeene gratie. Amsterdam, Höveker en Wormser 1904; III, blz. 410—460 en passim. Utrecht en die wellicht op den duur van zich zal doen hooren — vooralsnog kan de vermelding volstaan van het «Sociale Congres», in November 1891 gehouden, en van de «Christelijke Sociale Conferenties die in Januari 1905 te Amsterdam samenkwam. De vermelding van deze beide datums zegt genoeg. Men heeft ondanks het groeien en gisten in ons volksleven geen kaus gezien om tot de bestudeering van de maatschappijvragen eerder samen te komen dan na ruim dertien jaren. En een organisatie, die voor het vervolg betering doet hopen, ontbreekt ook nu nog. Op het eerst-genoemde, het Congres van 1891,') werd de openingsrede uitgesproken door dr. A. Kuyper, handelend over »Het sociale vraagstuk en de christelijke religie«. Men vergaderde in drie secties, die de sociale kwestie bezagen van haar christelijk-religieuse, haar maatschappelijke en haar staatkundige zijde. De eerste sectie sprak over: de algemeene beginselen ; de opvatting van goed en arbeid; het huisgezin en de arbeid; de kerk; de dienst der barmhartigheid; de tweede sectie over: sociale volkszonden; patroons en werklieden; klerken en lagere ambtenaren; de nationale arbeid; de derde sectie over: Kamers van Arbeid; de landbouw; de wetgeving op den arbeid; het belastingwezen. Het resultaat der besprekingen werd in conclusies samengevat. De genoemde conferentie 2) werd geopend door Jhr. Mr. D. J. de Geer. De behandelde onderwerpen waren: 1) Zie Proces-Verbaal van het Sociaal Congres, gehouden te Amsterdam den 9, 10, 11, 12 November 1891. Amsterdam, Höveker 1892. Een boekdoel van 561 bladzijden, 2) Zie Proces-Verbaal der Christelyk-Sociale Conferentie, gehouden te Amsterdam, 9 en 10 Januari 1905. de algemeene taak der vakveroeniging; de samenstel ling der vakvereeniging; het verplichte lidmaatschap; de vakorganisatie onder landarbeiders. Er is inderdaad stof genoeg. Ook dringt, wat gebeurt in ons gansche volksleven, genoeg tot ernstig en eendrachtig samenwerken. En de liefde voor de groote belangen, waarom het gaat, moet de wegen kunnen vinden, waarlangs moeilijkheden worden weggeruimd en nieuw krachtig sociaal leven tot ontwikkeling komen zal. Een geschiedenis van de christelyk-sociale beweging in de negentiende eeuw zou zeer onvolledig z\jn, indien z\j niet ook vermeldde, wat in Roomsche kringen gevoeld is en gewerkt heeft van socialen drang. De beoordeeling van wat ec/jf-Roomsche sociale actie is, is eenigszins moeilyk, omdat hier de kerk zich uitspreekt op een terrein, waar zy naar onze overtuiging als kerk enkel mocht adviseeren. Zoodra met kerkelijk gezag bekleede uitspraken worden gedaan omtrent bezitsvormen, omtrent de vraag van communaal of privaatbezit, ja zelfs over de vraag, wie lid van een vakvereeniging mogen wezen »), dan is de kans op extra-verwarring gegeven. Wie in godsdienstig opzicht geheel naar de wijzing van zyn kerk wil leven, komt dan toch met haar in botsing, doordat hy theoretisch of practisch ^an haar maatschappelijke wenschen en eischen verschilt. Is hjj dan »goed-katholiek" ? Bovendien zal de ') De encycliek Rcrum novarum eischt privaat-bezit; de bisschoppen van Nederland hebben zich in 1907 uitgesproken vóór zuiverRoomsche en tegen gemengde vakvereenigingen, wat vooral in Twente zeer sterk werd gevoeld, waar een bloeiende „christeiyke" vereeniging van textielarbeiders bestond, gevormd door Roomschen en Protestanten. vastkoppeling van de kerkleer aan een bepaalden maatschappijvorm moeten leiden tot conservatisme en zullen dus vooruitstrevende naturen altoos tusschen twee vuren staan. Behoort b.v. H. F. R. de Lammenais vermeld te worden in ons overzicht? Hy werd in 1816 tot priester gewijd en heeft zyn oordeel uitgesproken over maatschappelijke vragen, daarby gedreven dooi1 zijn christelijke overtuiging. Hy toornde tegen allerlei misstanden; stond ernstig de associatie van de werklieden voor; vreesde, dat een socialistische maatschappij niet zonder dwang zou zijn in stand te houden; heeft in zyn «Woorden van een geloovige« zijn christelijk gevoel doen spreken en maatschappij-toestanden meedoogenloos gegispt. Maar dit geschrift is in den ban gedaan, heel spoedig na zyn verschynen. Behoort de Lammenais nu tot de Roomsche sociale actie gerekend te worden? ') Maar zeker behoort daartoe, wat zich schaart om den heiligen stoel. Den 17de" Mei 1891 gaf Paus Leo XIII zyn encycliek Rerum novarum, die met klem opkomt tegen de heerschende maatschappelijke verwarring. De opheffing van de gilden-organisatie, de toomelooze concurrentie, de in woekerzucht zich uitende zelfzucht zyn zooveel oorzaken van den jammer. Op het voetspoor van Thomas van Aquino wordt de handhaving van privaatbezit geëischt, maar op betering binnen het kader onzer maatschappy-orde wordt met ernst aangedrongen. Men kan zeggen, dat deze encycliek in het midden l) Hy leefde van 1782--1854. Zie over hem Quack, De Socialisten2, III Ulz. 351-395. H. R. E.3 XI, S. 231-283. Zgn Parol es d'un croyant verscheen in 1834. Een Nederlandsche vertaling zag het licht te 's-Gravenhage, „de Vrede"; tweede uitgave 1907. staat van de actie. Er was allerlei geschied te voren, dat hier de pausely ke goedkeuring verkreeg; maar sinds is er ook in allerlei landen een nieuw ontwaken van katholiek-sociale actie gezien. Drie namen mogen hier worden genoemd: die van Adolf Kolping, van Albert de Mun, van bisschop von Ketteler.*) De laatste, sinds 1850 bisschop van Mainz, schreef in 1864 over de verhouding van het arbeidersvraagstuk en het christendom en gevoelde zeer sterk de behoefte aan organisatie van de werklieden. Hij ging daardoor voort op de lyn, door Adolf Kolping aangegeven. Deze, aanvankelijk schoenmaker en op zijn twee en dertigste jaar tot priester gewijd, vergat in zyn nieuwe ambt de oude ervaringen niet. Hy was bekommerd over de verwaarloozing der jonge arbeiders, naar wier zedelijke ontwikkeling en wier vakopleiding zoo weinig werd gevraagd. En hij stichtte in 1847 in Elberfeld zijn »Gezellenvereeniging«. Sinds 1849 te Keulen werkende, zette hy daar den arbeid voort. Er ontstonden almeer kringen van arbeiders, goed Roomsch georganiseerd, opgedragen aan de bescherming van St. Jozeph als hun heilige en overal geleid door een priester; die in vereenigingsgebouwen zich inspanden, om de ordeloosheid in de arbeiderswereld te minderen; de leden te ontwikkelen door algemeene kennis en vakkennis; voor gezellige en geoorloofde ontspanning te zorgen; godsdienstzin aantekweeken. Dat ver buiten Keulen en 4 Adolf Kolping, 1813-1865; graaf Albert de Mun, geb. 1841. Over hen zie Quack, Uit den kring der gemeenschap. Amsterdam, van Kampen, 1899; blz. 79-188. Over de Mun nog Jhr. Mr. 0. van Nispen tot Sevenaer, Wat wjj willen op sociaal gebied. Leiden, „Futura". Wilhelm Emmanuel von Ketteler, 1811-1877; over hem o.a. Kath. Sociaal Weekblad van 29 Februari en 7 Maart 1908. ver buiten de grenzen van Duitschland de St. Jozephsgezellen-vereenigingen bestaan en invloed oefenen, is algemeen bekend. In Frankrijk valt vooral de aandacht op het parlementslid graaf Albert de Mun. Hy is van oordeel, dat voor heel het maatschappelijk leven »genezing noodig is, niet onderdrukking«. En ook hij zoekt de genezing door de associatie. Mede door zijn arbeid werd in 1871 het »Oevre des cercles catholiques des ouvriers« gesticht, dat in 1897 door heel Frankrijk drie duizend kringen telde. Ook deze zijn streng kerkelijk en zuiver Roomscli. Zij aanvaardden in den aanvang gaarne de leiding van de meer ontwikkelden; maar begeeren nu niet langer de patriarchale behandeling, die zij gevoelen als voogdy en niet enkel als leiding. Allicht komen ook hieruit op den duur botsingen voort, zooals overal gezien worden, waar men den arbeidenden stand niet met volkomen vertrouwen is tegemoet getreden. Maar overigens worden in deze kringen uitnemend belichaamd de groote gedachten van de Mun, dat de arbeidersstand ontwikkeling behoeft, ook zedelijke ontwikkeling; dat tegenover de zoogenaamde »vrijheid« echte vrijheid moet worden gezocht door een breken van de zelfzucht en het eenzijdig individualisme en door een nieuwe organisatie van de samenstellende deelen der maatschappij. Sinds weinig jaren ontwaakt binnen de Roomschekerk in Nederland het sociaal gevoel, maar nu dan ook met een groote kracht en met de betooning van wat altoos Rome's voorrecht is: een uitnemende organisatie. Het werken van Dr. H. J. A. M. Schaepman, den democraat (1844—1903), draagt vrucht. De woelingen in den aanvang van 1908 hebben menigeen wakker geschud. Er verschijnt sinds dat jaar een goed geredigeerd Katholiek 7 Sociaal Weekblad; de uitgeversmaatschappij »Futura« zorgt voor kleinere en grootere geschriften, meer populair en meer wetenschappelijk, over allerlei onderwerpen van het sociale terrein; de »Sociale Week», voor het eerst in 1906 gehouden *), roept de krachten samen, studeert en vervult met nieuwen lust voor den arbeid. De negentiende eeuw met nieuwe vragen en ervaringen heeft ook het christendom voor een nieuwe taak gesteld. Hier en daar is het begrepen en is de kracht van het christendom ontplooid. Inzicht is gewekt in het onduldbare van veel toestanden; in de krachten, die zullen moeten werken tot vernieuwing; in de oorzaken, waardoor zooveel wegneembare jammer voortbestaat. Overal is de leuze aangeheven van associatie, vereeniging! Waar zij aangeheven werd met ernst, met den wil om de consequenties te trekken en den durf, om de waarheden te zien — daar heeft zij zegen gebracht. De taak, die de negentiende eeuw aan haar opvolgster gaf, is: de ontplooiing van het christelijk leven te toonen op maatschappelijk terrein en zoo met de practijk te bewijzen, dat de overal gezochte antwoorden hier zijn te vinden. >) Zie Verslag van de Sociale Week, gehouden te Utrecht 2 tot 9 September 1906. Uitgave van het „Centraal Bureau van de Katholieke Sociale actie" te Leiden. HOOFDSTUK V. Maatschappelijke misstanden en Christelijke berusting. Na ons geschiedkundig overzicht van wat het christendom in den loop der eeuwen heeft willen of kunnen zyn in maatschappelijk opzicht, moet nu de principieele vraag aan de orde komen, of door een christen betering van maatschappelijke misstanden mag worden gezocht. De zaak is namelijk deze, dat er toch een «christelijke berusting« is en dat deze moeilijk iets anders kan beduiden dan het aanvaarden van de toestanden zooals ZÜ zyn, omdat zij zoo door den al-bestierenden God zjjn gevormd; of ten minste het lijdelijk aanzien van deze toestanden, omdat het alleen den al-bestierenden God toekomt, ze te veranderen, wanneer dat Hem behaagt. Hier wordt een vraag behandeld, die van het hoogste belang is voor christelijk-socialen arbeid; dat is duidelijk. Maar een vraag, die niet gemakkelijk, niet »even« is optelossen; dat moest niet minder duidelijk zijn. Toch is het aantal gemakkelijke beslissingen legio. En er is reeds veel gewonnen, als geen enkel ander resultaat wordt bereikt dan dit ééne: dat men zich rekenschap gaat geven van het feit, dat hier een probleem is, een inderdaad zeer ernstig probleem. De vraag komt in allerlei vormen tot ons. In zeer populaire vormen soms. «Dominé, je bazelt. Van tweeën één: öf er is een almachtig en alomtegenwoordig God, die alles regelt en zal regelen naar Zijn allerlioogsten dunk; öf Hij is er niet en dan valt er voor de menschen pas iets te doen.« — »De arbeiders vermoedden, dat de Dominé debatteeren zou; dan ging hy zeker weêr komen met die afgezaagde dingetjes van Gods wil en tevredenheid, van rijken en armen, die er altijd geweest zyn « J) Meestal niet zoo eenvoudig. En dat niet-eenvoudige dan overal, in alle eeuwen en aan alle plaatsen. Want men meene niet, dat wy hier handelen over een nieuw vraagstuk, opgekomen b.v. toen de christenen zich wilden opmaken voor de bestrijding van wat hun in stryd scheen met Gods eer en Gods wil. Het vraagstuk van de misstanden, die er zyn onder Gods bestuur, èn van onze berusting daarin is het vraagstuk van de tweeheid, die gevoeld is, zoolang de menschheid heeft gevoeld, en die het voorwerp geweest is van denkarbeid en inspanning, zoolang de menschheid heeft gedacht. Er is een geest, die vry moet werken, de stof beheerschen. En daar is de stof als een gegeven, berekenbare, aan ontdekbare wetten onderworpen grootheid. Er is vrijheid noodig, opdat de mensch zich ontplooie. En er is gezag noodig, opdat de vrjjheid voor de enkelen in de massa gehandhaafd blyve. Er is een verantwoordelijkheid voor onze daden, die wij niet loochenen kunnen. En er is tegelijk het besef, dat niet onze kleine daden het wereldgebeuren maken; dat de vaste sturing der Voorzienigheid gaat naar het ') Aldus De Vrije Socialist van 7 April 1906; en Enka, Het komt; blz. 132. doel en er dus vastheid is, geen reeks van losse, onberekenbare, ongestuurde gebeurlijkheden, die tezamen de geschiedenis maken zouden. Er is een geloof, dat met ootmoedig opzien naar boven al zijn kracht, ja zyn bestaan dank weet aan God. En er is een ongeloovig-zijn, dat als schuld, dus als eigen daad zich doet kennen. Overal, in de wijsbegeerte, in de geloofsleer, in het populaire denken staan wij voor hetzelfde raadsel. Het sprekend geweten stelt door het enkele feit van zyn bestaan die tweeheid van: ter eener zijde een vaste wil en wet van God, die moet worden gehoorzaamd, die zich weerspiegelt in het geweten; en ter anderer zijde een afwijken van die wet, verbreking van die vaste orde, een bestaan van eigen-gewilde daden. Wijsbegeerte en geloofsleer beide vragen: ter eener zijde vastheid, oorzakelijkheid, noodwendigheid van het gebeuren, omdat anders geen doorzien en verklaren van het gebeuren, geen wetenschappelijk beschouwen van het gebeuren kan worden gezocht; maar ter anderer zijde vragen zij, dat gerekend worde met onze verantwoordelijkheid, met onze vrijheid, met onze roeping tot krachtsinspanning, met het geweten. Regeert God of regeert de mensch ? Regeert het noodlot of regeert het toeval? Zyn wij gebonden of zijn wy vrij? Ziedaar de vraag, waarom het telkens weêr gegaan is; waarom het ook gaat, als de christelijke berusting ter sprake komt tegenover den maatschappelijken nood Een oplossing van het probleem wordt in deze bladzijden niet beproefd; dat is elders ter plaatse, in een dogmatische verhandeling. Een overzicht van hetgeen in den loopMer eeuwen omtrent het probleem is ge- dacht en voor de oplossing is aangeboden, geven wij hier evenmin. Wel stellen wy met nadruk als het resultaat van ons onderzoek: dat een theoretische oplossing ons toeschijnt, nog nergens gevonden te zyn en niet te vinden te wezen. Wy zullen op deze aarde theoretisch moeten blyven staan voor de tweeheid. Wat niet zeggen wil, dat in de practyk van het leven geen lynen te volgen zijn en wij dus öf moeten niets doen öf moeten voortwerken in volslagen onzekerheid, zonder vastheid, dat is dus ook zonder doel. Want met de practijk van het leven kan worden gegrepen, wat aan den greep van het denken altoos ontsnapt. Er is een arbeiden met inspanning, omdat de eigen taak wordt gezien; tegelijk met vertrouwen, omdat aan Gods vaste sturing geloofd wordt. Indien wy het wereldgebeuren in onze hand gelegen achten, dan zal öf groote overmoed öf groote moedeloosheid ons kenmerken. Indien wij de strakke, starre wereldontwikkeling zien naar onbreekbare wetten, met de vastheid van het werken der machine alleen, dan moet ons de energie ontgaan. Het stevig, rustig werken is daar, waar Gods sturing rustig maakt en eigen geziene taak stevig arbeiden doet; het is daar, waar de verborgen dingen gelaten worden in de handen Gods, maar de geopenbaarde worden gezien als gegeven aan ons en onze kinderen. x) Dat inderdaad niet het christendom dit vraagstuk gemaakt heeft door het stellen van de Voorzienigheid Gods; dat juist het christendom door welbewust de tweeheid te aanvaarden een vaste lijn voor de practyk aanbiedt, moge uit het volgende blyken. Het is duidelijk, dat geen moeilijkheid hier blijft voor wie één der beide *) Zie Deut. XXIX: 29. factoren loochent: öf de verantwoordelijkheid van den mensch öf den vasten gang der dingen. Dat er dus geen raadsel meer is voor het Marxisme, dat de verklaring der dingen zoekt in het historisch materialisme, d. i. in de overtuiging, dat de geestelijke dingen in hun openbaring enkel resultaat zijn van het stoffelijke gebeuren. Hier heerscht de ijzeren wet der oorzakelijkheid; wie hier eenmaal de drijfkrachten in het maatschappijleven ontdekt heeft, kan met onfeilbaarheid voorzeggen, langs welke lynen en naar welk doel de ontwikkeling zal voortgaan. Dit geschiedt dan ook door de wetenschappelijke sociaal-democratie. Maar zelfs hier, waar het zoo gemakkelijk kon, wordt de tweeheid niet overwonnen. Als Marx aan zijn tegenstanders onwil verwijt of kwade trouw, dan onderstelt hij dus een zekere mate van vrijheid. Als de officieele stukken spreken van het »bevorderen« der toch onfeilbaar zeker komende socialisatie, dan onderstellen zij een zekeren invloed van menschen *). De eenheid tusschen vryheid en oorzakelijkheid is ook hier niet gevonden. En allerminst mag dus van deze z\jde tegen het christendom het verwijt worden ingebracht, dat het geen theoretische oplossing geeft voor het eeuwen-oude vraagstuk. Zal echter de practische oplossing worden gevonden en vrucht afwerpen, dan is noodig, dat de inhoud van het begrip «Christelijke berusting« nader worde bepaald. Allerlei toch komt hier ter sprake. Er is een »berusting« in die leidingen Gods, waarin naar aller overtuiging niet de mensch zelf handelt en !) Nader over een en ander in hoofdstuk VIII. dus van daadwerkelijk verzet tegen Gods leiding geen sprake kan komen, hoogstens van twijfel aan of gemor tegen deze besturing. Er zijn misstanden of wat wy «misstanden» noemen, die liggen buiten de menschelijke werkingsfeer: lange krankheid, dood en rouw, waar geen mensehenhand gehandeld heeft, noch rechtstreeks noch zydelings, en waar de berusting niet in strijd kan komen met den plicht tot handelen en energie-betoon, omdat hier niet te handelen is, enkel te dulden. Het is het vallen in de handen van God en niet in de handen van menschen J). Over deze berusting spreken wij natuurlijk verder niet. Evenmin over wat vaak berusting genoemd wordt, maar beter «weerloosheid» te noemen ware en wat vooral in de Indische weerloosheid tot uiting komt. *) Daar wordt het leven als zoodanig een majesteit geacht, die niet beleedigd mag worden; het leven op zich zelf afgezien van de vraag, waar het optreedt en hoe het zich openbaart. Dan zal het leven ten allen tijde worden ontzien en men weerloos blijven tegen een aanval en berusten in de gevolgen daarvan, zoovaak verzet zou medebrengen de kans, om dat leven te schenden. Het is de gedachtenwereld, die haar typische uiting vindt in de vrees van Indische monniken, om uittegaan vlak na den regen, omdat de kleine insecten dan plegen te krioelen over den grond en zij dus allicht met hun voetstap leven zouden vernietigen, ook zonder het te bedoelen of het zelfs maar te weten; of in die andere vrees, om zich te verdedigen bij den aanval van een verscheurend dier, omdat men in die verdediging het ') Zie II Sam. XXIV : 14. 2) Zie hierover en over ons geheele onderwerp G. F. Haspels, Weerloosheid. Amsterdam, van Kampen, 1901. leven kon schenden,voor zoover het in dit dier belichaamd is. Het is een mystiek-pantheïstische gedachtenwereld, waar de sentimentaliteit tiert; waar een zekere berusting van zelf ontstaat, maar dan eene, die in geen vergelijking komen kan met wat het christendom leert van berusting; omdat het christendom het leven niet eert als leven, maar als gave van den Schepper, dus om God. En omdat het geen zoet sentiment kweekt, maar stoere kracht. De christelijke berusting, die haar standpunt en haar taak tegenover de maatschappelijke misstanden moet bepalen, moet worden beoordeeld naar drieërlei argument, dat voor de noodzaak dier berusting aangevoerd wordt. Wij zouden als christen noch aan verzet tegen het bestaande noch aan betering daarvan denken mogen, hetzij omdat het goede van zelf triumfeert, hetzij omdat Gods voorzienigheid alle ding bestiert, hetzij omdat de christen zichzelf verloochent en zichzelf noch zoeken noch wreken mag. Laat ons zien, wat hiervan is. »Het goede zal vanzelf triumfeeren." Indien alle band en dwang is weggenomen, indien alles zich naar zijn aard kan ontplooien, dan verdwijnt het kwaad van zelf. Laat men dus de banden losmaken en overigens stil in den gang der dingen berusten. Het is de gedachte, die haar classieke formule heeft in het woord van Gamaliël1): «Indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken^ Het is de grondgedachte van elk anarchisme, hoe >) Hand. V : 38, 39. ook overigens gekleurd. Het is de grondtoon in de prediking van Tolstoï, die alle verzet tegen het kwade verwerpt. Indien maar de huidige onnatuurlijke banden om ons maatschappij-leven zyn verdwenen; indien maar noch overheid noch rechter noch leger regeert, indien allen zich-zelf kunnen zijn, dan zal het heil opstaan. Het merkwaardige van deze aantrekkelijke en veel verbreide leer is, dat z\] zich dekken kan met «schriftuurlijke» argumenten. Tolstoï komt er voor op, dat men het Evangelie letterlijk neme, het niet verdraaie of verzwakke. En men leze met het oog op onze maatschappelijke vormen deze woorden uit het Evangelie van Mattheus: V: 21. GJj hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: „Gü zult niet dooden"; maar Ik zeg u, zoo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn.... V: 34. Zweert ganscheiyk niet. V: 39. Ik zeg u, dat g\j den booze niet wederstaat. VII.: 1. Oordeelt niet, opdat g\j niet geoordeeld wordt. XX: 25, 26. G\j weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn. XXIII: 8. Een is uw meester, namelijk Christus. In deze woorden heeft Jezus blijkbaar verworpen èn leger èn rechtspleging èn overheid; geleerd alzoo, dat de menschenwereld enkel naar innerlijken aandrang moet leven. Nader onderzoek brengt echter aan het licht, dat dit beroep op de woorden van Jezus wordt ingesteld zonder eenig recht. Niet, omdat men de Bergrede «.geestelijk« moet verklaren; men moet haar inderdaad letterlijk verklaren. Noch, omdat de Bergrede slechts een »ideaal« teokent; de Bergrede is een te verwerkelijken program. En het vergeestelijken of ver-idealiseeren is gemeenlijk een middel, om aan den ernst van de woorden-zelf te ontkomen. Terwijl wat hier staat, moet genomen worden, zooals het hier staat, met zijn greep in ons geweten en zijn roeping voor ons leven. Toch gaat het bedoelde beroep op de woorden niet op. Al dadelijk is er méér dan wat Tolstoï in »de vijf geboden« van het Evangelie als de kern van Jezus' prediking heeft gegeven; deze beperking is louter willekeur. Bovendien heeft Jezus geen geboden gegeven; maar Hij heeft het Evangelie gebracht in plaats van wetten en geboden; en daarin wel een nieuw leven voorgeteekend, maar dit niet als een eisch, die moet worden vervuld, doch als de aanwijzing van den weg, waarin zich de wederliefde en dankzegging jegens God zal openbaren. Voorts heeft Tolstoï ondanks den schijn van het tegendeel de woorden van Jezus vervlakt en veruitwendigd. Hij geldt als de profeet, die met kloeken moed is opgekomen voor de letterlyke aanvaarding van Jezus' woord: »Gij zult niet dooden« en voor het verwerpen van den oorlog en de legerorganisatie terwille van dat woord. Maar het gebod »Gij zult niet dooden« is geen gebod van Jezus! Het is een woord van Mozes, dat door Jezus een nieuwen inhoud en nieuwe toepassing ontving. En een inhoud en toepassing, vlak tegenovergesteld aan wat Tolstoï daarin gelegd heeft. Deze verbreedde en vervlakte het woord:»de enkeling mag niet dooden; dan mag ook de massa, de schare, het leger nietdooden«; Jezus verinnerlijkte het woord; »de enkeling mag niet dooden; dan mag die enkeling ook in zijn hart geen gedachte dragen, die tot de daad voeren kon.« Men zal wel erkennen, dat het vervlakt, om van den enkele te gaan tot de massa; en dat het verdiept, om van des enkelen daad te gaan tot zijn gezindheid. De hoofdfout van het anarchisme echter, als het zich op de aangehaalde Schriftwoorden beroept, is deze : het vergeet, dat deze woorden zijn gesproken tot de discipelen van Jezus, om door hen te worden toegepast in hun kring, en dat z\j niet zyn gegeven als leefregelen voor allen. Onder echte christenen mag noch eed, noch overheid, noch rechtbank worden gevonden ; onder christenen, in wier midden de zonde in beginsel overwonnen is door den Heiligen Geest, is aan deze instellingen geen behoefte meer. Maar dit bewijst niets voor het terrein der wereld. Jezus heeft het goed recht van de overheid nadrukkelijk erkend J). Hij heeft het dragend dulden alleen gevraagd van de kinderen Gods 2). Hy heeft, ondanks dat niet wederstaan van den booze, met den heiligsten ernst getoornd en van het zwaard gesproken, dat kwam met zijn komst3). Er is niets in Hem van sentimenteele slapte. Hy ziet nadrukkelijk twee levensterreinen, dat van zyn geloovigen en dat van de wereld. En op het tweede terrein blyft de behoefte aan breidel en dwang. Dit laatste te ontkennen, is de macht der zonde ontkennen; de fout van het anarchisme. Het vry zich ontplooiende leven is niet goed, omdat de harten niet goed z\jn, waaruit het opkomt. Wy willen niet, dat wat werkt in de menschen-wereld onderdrukt wordt en zoo lang mogelijk worde veronachtzaamd, zooals de kortzichtigen doen, die alle sociale beweging verwerpen uit vrees ') Matth. XXII: 21. Joh. XIX: 11. ') Matth. V: 46, 48. ') Matth. XXIII; X: 34. voor revolutie en daardoor de revolutie verhaasten. Maar dat is een andere vraag, dan die ons nu bezig houdt. De zonde in de menschenharten, die zich uit in zelfzucht, hebzucht, heerschzucht maakt den dwang noodzakelijk, waardoor deze uitingen binnen perken worden gehouden. Dwang is onder zondaren het middel, om onder hen zooveel mogelijk de vryheid voor allen te handhaven. Noch overheid, noch rechtbank, noch wet kan worden gemist. Men kan zeggen, dat de wet tot overtreding prikkelt, nooit dat zij de overtreding veroorzaakt*); zij maakt hoogstens openbaar, wat er woont in het hart. En zij is tegelijk de onmisbare tuchtmeester 8), die in bedwang houdt, zoolang wij de vryheid niet dragen kunnen. Het is niet waar, dat het goede van zelf triumfeeren zal, zoodra maar alle banden los zijn. En het is dus evenmin waar, dat na de slaking der banden de christen overigens in den loop van het wereldgebeuren berusten moet, omdat het vanzelf zal voeren naar het licht. Maar blijft er reden voor eenig ingrijpen van menschen, wanneer Gods Voorzienigheid alles, ook het voorkomen van misstanden bestuurt ? Men gevoelt, hoe logisch deze redeneering is. Wy gelooven, dat »alle dingen niet ') Rom. VII: 8: „Zonder de wet is de zonde dood". Men vergelijke hierby de interessante, maar absoluut onjuiste uitlegging van Fk. Naumann (zie Evangelisch Zondagsblad van '21 Juli 1906), als zou Paulus hier hebben gesproken van het maken van overtredingen door het maken van wetten; d.i. van het door middel van een wet tot overtreding stempelen van wat tot nog toe geen „overtreding" was; 111011 denke dan aan een jachtwet, een drankwet, een accijns wet. ") In Gal. III: 24 noemt Paulus de wet „onze tuchtmeester tot Christus" in den in den tekst aangeduiden zin, niet in dien van: ons uitdrijven tot Christus, zooals de gewone verklaring wil. by geval, maar van Gods vaderlijke hand ons toekomen krachtens de almachtige en alom-tegenwoordige kracht van God».1) Welnu: dan blijft den mensch niets over dan stille te berusten in al wat is en geschiedt, omdat blijkbaar God gewild heeft, dat het zoo zou zijn en zoo geschieden zou. Wij hebben in den aanvang van dit hoofdstuk reeds gezegd, dat wij in deze bladen noch de wijsgeerige noch de dogmatische oplossing van deze moeilijkheid zoeken zullen. Maar wij moeten hier nadrukkelijk onderzoeken, hoe de practijk van het leven wezen moet. Dan staan wij voor het vraagstuk van het gebruik der middelen, dat zich voordoet op elk gebied. Zullen wij in ziekte de hulp van een geneesheer inroepen, bjj altoos dreigend brandgevaar ons verzekeren tegen de geldelijke schade, om de mogelijkheid van een pok-ziekte ons laten inenten? Zullen wij gelooven moeten, dat dit alles bedoelt, Gods werk Hem uit de hand te nemen en ons te verzetten tegen Zijn leidingen; of zal in dit alles juist een middel zijn, dat God in Zijn genade aan de menschenkinderen ten gebruike bood?8) Als wij over maatschappelijke misstanden spreken, komt de vraag zóó te staan. God doet het kwaad; moeten wij het Hem niet laten doen? Men lette op deze Schriftwoorden: Amos III: 6. Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Jes. XLV: 7. Ik, de Heer, maak den vrede en schep het kwaad. Spr. XVI: 4. De Heer heeft alles gewrocht om ztjnszelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. ') Heidelbergsche Catechismus, Zondag X. 2) De vraag wordt uitvoerig besproken in Dr. A. Kuyper, De gemeene gratie. Deut. XV: 11. De arme zal niet ophouden uit het midden des lands. Joh. XII: 8. De armen hebt gijlieden altijd met u. Matth. VI: 38. Zoekt eerst het Kouinkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Hier wordt het kwade uit Gods hand ontvangen, de armoe als altijd-durend gestempeld, de zorg voor »deze dingen«, d.i: kleeding, voedsel, deksel veroordeeld. Zoo schijnt het althans. Maar werkelijk ernstig onderzoek doet toch iets anders ontdekken. Dadelijk moet onderscheiden worden tusschen zedelijk kwaad (zonde) en stoffelijk kwaad (leed). Het eerste doet God natuurlijk niet en nooit en nergens. Jesaja en Amos spreken van rampen, niet van zonden, »die de Heer schept«. En ook de spreukendichter leert niet, dat God den goddelooze om Zyns-zelfs wil, d.i. om Gods wil schiep.x) Maar enkel, dat God deze orde in Zijn schepping gelegd heeft, dat elk ding en elk mensch ten slotte het hun toekomend lot vindt, dat er oorzakelijk verband is tusschen leven en lot, dat zoo de goddelooze natuurlijk en van zelf den hem toekomenden dag des kwaads moet vinden. Dan blijft het stoffelijk leed, door God gewerkt. Maar het constateeren, dat wij de armen altoos bij ons zullen hebben is toch gansch iets anders dan het stellen van den eisch, dat er altoos armen moeten zijn en wij dus ook moeten zorgen, dat zij er blijven, en niet mogen werken, dat armoê verdwijnt! Het verband van Joh. XII i) Deze verklaring wordt in de kantteekeningen der Statenvertaling gegeven, echter daar reeds met deze verzachting, dat er wordt uitgelegd: „In al het gebeuren blijkt Gods wijsheid, macht, rechtvaardigheid". Wij meenen, dat de bedoeling is als in den tekst wordt aangegeven. De verworpen verklaring tot onze verbazing ook nog in Dr. A. Bruining, Het geloof aan God en het kwaad in de wereld. Baarn, Hollandia-drukkerü, 1907; blz. 13. spreekt hier reeds duidelijk genoeg; er is daar geen spiake van het stellen van een maatschappelijke wet. Ln het verband in Deut. XV spreekt nog veel klaarder. Naast het nuchtere feit, dat de arme wel niet zal ophouden uit het midden des lands (men denke aan zonden als luiheid, slordigheid, onmatigheid, die haar veroorzaken) staat daar het ideaal en de eisch (vs 4), dat er geen arme zyn zal! De veelverbreide meening, dat Matth. VI: 33 door den eisch, dat het Koningrijk Gods eerst worde gezocht, feitelyk allen arbeid voor het aardsche leven veroordeelt, is het gevolg van de averechtsche opvatting der woorden: »het Koningrijk Gods«, dat dan wordt gelijkgesteld met «het Koningrijk der hemelen* en dan met «den hemel«, als werd hier geleerd: «Zoek den hemel en bekommer om de aarde u niet!« Maar het Koningrijk, duidelijker: het Koningschap Gods moet hier op aarde worden verwerkelijkt en daarin moet worden geleefd naar de »gerechtigheid«, die door Jezus inde Bergrede geteekendis; waarna beloofd wordt, dat voedsel en kleeding en deksel zullen worden toegeworpen. M.a.w: hier wordt gevraagd als eerste en eenige zorg van de geloovigen, dat zij zoeken God koning te doen zijn en naar Zijne gerechtigheid te leven, in de overtuiging, dat daardoor alle sociale vragen haar oplossing vinden zullen. Alzoo geen quiëtisme. Maar integendeel een energiek werken, dat in de wereldlijke verhoudingen God Koning zij. Naast het geloof aan Gods voorzienigheid derhalve het geloof aan de eigen dringende, ernstige taak. En geen «berusting». Dit spreekt ook van zelf. Toen God den mensch schiep, schiep Hij hem als mensch en niet als marionet of machine. W\j hebben onze roeping en onze verantwoordelijkheid. Wij zullen rekenschap geven van wat wij hebben gedaan. En wjj zullen moeten weten, dat onze daden onze daden zjjn, waarmede wij ons niet achter Gods voorzienig regeeren kunnen verschuilen. Voorts: er is zonde in de wereld, positief kwaad en in strjjd met Gods heiligen wil. Dat dus bestreden moet worden. Wy zullen hier zeker ons moeten wachten voor de Perzische leer van de twee eeuwige machten, die naast elkaar en tegen elkaar regeeren: den goeden en den boozen God. Er is naast den eeuwigen God geen eeuwige macht: Hij alleen is God! Maar nu mogen wy niet uit vrees voor het Parzisme en uit begeerte om een verstandelijke oplossing te vinden, vallen in het andere uiterste en van al het gebeuren verklaren, dat het is naar Gods wil, omdat het is gebeurd. Wij staan voor de tweeheid van Gods wereldbestuur én van het kwaad. En wij hebben een taak tegenover het laatste. Die taak blijft er ook, als wij de smarten «beproevingen* of »verzoekingen« noemen van God. Het kan niet onze taak zijn, die verzoekingen te bestendigen of ook maar, ze ongestoord te laten voortgaan. Waar leed is, dat door menschen kan worden weggenomen, daar moet die wegneming worden beproefd 1). Toen Kingsley in Londen de cholera-epidemie bijwoonde en door het verstrekken van frisch water en het aankweeken van zindelijkheid daartegen streed, verweet men hem, dat hij *) Zie mjjn preek over Verzoeking in de Overdenkingen. Haarlem, Bohn 1908. 8 streed tegen Gods bezoekingx). Men vroeg stilheid, berusting van hem. Maar hij ging voort met zijn arbeid, zeggende, dat de cholera, als zij een bezoeking van God was, in elk geval een bezoeking om de morsigheid was; zoodat de bezoeking zou wijken, als de morsigheid week. Uitnemend gezegd en gehandeld. Het werk der chistelijke barmhartigheid regelt zich dan ook nooit naar deze opvatting van berusting. Indien aanwijsbaar is, dat een bepaald leed gevolg is van een bepaalde zonde, van onmatigheid of onzedelijkheid b.v., dan zal niet de christelijke liefde zich onttrekken, overtuigd, dat zij Gods bezoeking moet laten voortwerken en dus de armoe of de ziekte niet bestrijden mag. Maar zij zal zich opmaken tot betering. Waarom, als christelijke barmhartigheid lenigen mag, mag christelijk-sociale arbeid niet tot voorkomen en tot genezen zich opmaken? Het geloof aan Gods voorzienigheid sluit het berusten in maatschappelijke misstanden niet in. De derde vraag, die wij bezien, is deze: of niet in elk geval den christen berusting is geboden, omdat hij zich-zelf niet mag wreken, zich-zelf verloochent en zichzelf niet zoekt. Zal, wie deze overtuiging draagt, niet voortdurend daardoor worden belemmerd in zijn actief optreden? Maakt ten slotte de christelijke overtuiging niet weerloos en slap? Hier is inderdaad een reeks teksten te noemen, waaruit wij een greep doen, om het probleem scherper voor ons te stellen. ') Aldus medegedeeld in Db Vries, Kingsley; blz. 1. Ps. LXXII : 12. Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft. Matth. V : 5. Zalig zijn de zachtmoedigen. Matth. V : 39. Ik zeg u, dat gy den booze niet wederstaat, maar 200 wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Matth. V : 44. Hebt uwe vijanden lief. Zegent ze, die u vervloeken. Doet wel dengenen, die u haten. Joh. XIII : 14. Gij z(jt schuldig, elkander de voeten te wasschen. Rom. XII : 19. Wreekt u-zelven uiet, beminden, maar geeft den toorn (Gods) plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heer. I Cor. XIII : 5. De liefde zoekt zich-zelve niet; zy wordt niet verbitterd; zij denkt geen kwaad. Col. III : 12. Vergevende de een den ander, zoo iemand tegen iemand eenige klacht heeft. Geiykerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gy alzoo. I Thess. V : 15. Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde. II. Tim. 2 : 3. L^jd verdrukkingen als een goed krijgsknecht van Jezus Christus. I Petr. II : 19. Dat is genade, indien iemand om het geweten voor God zwarigheid verdraagt, lydende ten onrechte. I Petr. IV : 16. Indien iemand ïydt als een christen, die schame zich niet, maar verheerlyke God in dezen deele. Laat men na het lezen van deze Schriftwoorden zich een loonstrijd voorstellen met moties, posten, stakingen, uitsluitingen — en men voelt de scherpe tegenstelling! Doch wederom worde op nauwkeurig onderscheiden aangedrongen. Dadelijk moeten worden uitgeschakeld alle woorden, die handelen over het leed, dat den christenen wordt aangedaan, omdat zij christenen zijn, omdat zjj Jezus belyden, omdat zy in hun levenspraktijk anders dan de anderen optreden en dus door die anderen niet meer worden geduld. Dat is des Christens onontwijkbaar lot in deze wereld en het is zijn roem en zyn legitimatiebewijs tegelijk. Natuurlijk, dat geen christen zich daartegen verzet; maar hij draagt het dankend. Doch dat maatschappelijke misstand iemand overkwam enkel omdat hy Christus belijdt, is zoo hooge uitzondering, dat die gevallen kunnen buiten beschouwing blijven. Voorts worde hierop gelet. In de aangehaalde teksten komt een kernpunt van het christelijk leven aan de orde. Wie eenmaal leerde, zichzelf te verloochenen, wreekt zich-zelf niet, staat niet op zijn recht, neemt niet kwalijk, wil altoos de minste zijn. Wat men hiertegen inbrengt uit naam van de «christelijke fïerheid«, is ontsproten aan den wensch om het Evangelie te vervormen naar onzen bedorven smaak. En wie zichzelf wreekt, omdat in hem »de majesteit van het recht« is beleedigd,' handhaaft evenzoo zijn eigen »ik«. Christenen mogen noch wraakzucht noch geraaktheid bezitten. Zij dragen beleedigingen. Zij berusten daarin. Dit is het waarheidselement in wat Tolstoï zegt omtrent de weerloosheid. Maar het is niet duidelijk, wat deze geheele beschouwing van doen heeft met het onderwerp, dat ons bezig houdt. Want berusting in leed ons-zelf aangedaan is iets totaal anders dan berusting in maatschappelijke misstanden, waardoor wij heel niet of althans niet wij alleen lijden. Het dulden van onrecht heeft alleen zedelijke waarde als persoonlijke daad om het eigen geweten, alleen als wij-zelf dat onrecht lijden. Wij kunnen noch' mogen vergeven, wat een ander is aangedaan. Wij kunnen het niet, omdat het ons niet betreft. Wij mogen het niet, omdat wij daarmede — voor zoover het ons aangaat — aan onverschilligheid ons schuldig maken. Er is behalve een taak tegenover ons-zelf een taak tegenover de anderen. Waar wij gezamenlijk handelen of gezamenlijk de gevolgen van handelingen dragen; waar wij voor anderen handelen of anderen de gevolgen dragen van ons doen, daar komt het echt, christelijk beginsel van de solidariteit aan het woord; »als één lid lijdt, lijden alle leden« x); daar staat dus de roeping tegenover anderen op het spel. Als door den maatschappelijken misstand vrouw of kind, kameraad of vakgenoot, boven-ons-geplaatste of onder-geschikte lijdt, dan is niet de vraag van de christelijke berusting, maar die van de christelijke naastenliefde in het geding. Hier is de plicht der verantwoordelijkheid voor de anderen. Alleen op één punt spreekt ook hier de christelijke berusting haar woord. Zij zal nadrukkelijk afmanen van het gebruik van elk onzuiver middel. Want zij leert beter achten de bestendiging van een onrecht, omdat de middelen faalden, dan de overwinning van dat onrecht door een middel, dat onzuiver is. Ten slotte zijn wij enkel verantwoordelijk voor onze daden, niet voor de uitkomst. En ten slotte leggen wij na de inspanning van onze kracht de uitkomst in de handen van God, die regeert. Zoodat alleen die wegen mogen worden bewandeld, waarop Gods goedkeuring mag worden verwacht. l) I Cor. XII : 26. Hierdoor staat het christelijk streven moedig in God. Noch mismoedig, ondanks de bezwaren, omdat Hij de uitkomst waarborgt; noch overmoedig, ondanks alle inspanning, omdat van Hem de zegen moet zjjn. Het strijdt tegen de misstanden, om Gods wil. En kiest zijn strijdmiddelen om Zijnentwil. En vertrouwt om Zijnentwil. Het rust. En het werkt. HOOFDSTUK VI. Christelijke vakorganisatie. Naarmate het christelijk-sociaal voelen en denken wint aan kracht, naar die mate zal men ook de stichting en opbouwing zoeken van christeljjk-sociale vereenigingen. Ten deele zullen dat studie-kringen moeten zyn, die zich voortdurend bezighouden met de theoretische vragen. Ten deele zullen het kringen zijn, die werken in de praktijk; allereerst algemeene christelijke werkliedenvereenigingen. Voor deze toch blijft plaats en taak, ook al groeien de vakvereenigingen in aantal en in kracht. Er is altoos eerst voorbereidend werk te doen op de kleinere plaatsen, die niet dadelijk den invloed bespeuren van wat er in de groote wereld omgaat. Daar slaagt een vakvereeniging niet aanstonds, maar moet de algemeene vereeniging den zin wekken voor het vereenigingsleven, het oog openen voor de belangen, waarom het hier gaat. Ja, in menige plaats blijft de kans op een goede vakvereeniging zeer gering door het kleine aantal arbeiders in de afzonderlijke bedrijven. Daar vindt de algemeene vereeniging voortdurend haar taak. En in elk geval zorge de algemeene vereeniging voor het centrale punt, waar in een Vereenigings-gebouw alle christelijke actie samenkomt. Er wordt besparing door verkregen van tijd en geld. Maar vooral: er gaat opwekking uit en bemoediging van zulk een gebouw, waar men elkaar voortdurend ontmoet, elkaar opscherpt en voortdurend bespeurt, wat reeds is verkregen. Daarnaast moet de geheele christelijk-sociale actie haar organen hebben; èn de pers èn de congressen. Beide worden het best door een algemeene vereeniging verzorgd. De kringen vinden er elkaar, de belangen vloeien er samen; men kan daar de altijd noodige studie der theorieën en beginselen behartigen, terwijl de toepassing dan meer in de vakvereenigingen aan de orde komt. Voor zoover de landswet daarin niet voorziet, zullen de vereenigingen een gezegend terrein van werkzaamheid vinden in de zorgen voor ziekte-, begrafenis-, ouderdoms-, weduwenfondsen, die in elk geval door groote kringen beter dan door kleine kunnen worden ondernomen. Eindelyk kunnen deze algemeene vereenigingen doen, wat wij voor de vakvereenigingen betreuren, namelijk: een beslist kerkelijk karakter dragen. Hoe verder wij vorderen, hoe meer de kerken zich zullen moeten bewust worden van haar taak op sociaal terrein. Maar verwakkering van de kerken zal het best verkregen worden, bepaalde raadgevingen en trouwe critiek zullen het meeste vruchten dragen, als een kring zich daartoe zet, die zelf zuiver kerkelyk is en dus het minst de kerkelijke gevoeligheden opwekt. Er blijft een breed terrein van werkzaamheden voor de christelijk-sociale vereenigingen. Maar, naar de teekenen gissen doen, zullen de vakvereenigingen daarnaast al belangrijker plaats gaan innemen. En het is een dankbaar werk, naar den aard van de christelijke vakorganisatie te vorschen. Hier komt heel duidelijk uit, dat de aard van het christendom niet is stil-zitten, maar kracht; niet bespiegeling alleen, maar ook openbaring naar buiten. Voorts toont hier het Evangelie zijn kracht door overwegenden invloed te oefenen juist op de middelen, die in deze actie worden gebruikt. Eindelijk blijkt hier, dat het christendom nog niet aanwezig is, zoodra eenige vormen en klanken en woorden van christelijke stemming aanwezig zijn; in de hier volgende uiteenzetting zal het woord »christelijk» vrij zelden voorkomen; maar in aard en wezen en doel en middel moet blijken, dat de zuurdesem van het Evangelie gewerkt heeft. Drie punten, waarop bij alle christelijk-sociale actie altoos de aandacht moet gevestigd blijven. Van een christelijke vakorganisatie zou echter in het geheel geen sprake kunnen zijn, indien de juistheid moest worden toegegeven van stellingen als deze:*) De tegenwoordige zoogenaamde vakorganisatie is niet anders dan de georganiseerde klassenstrijd, die in een valsch beginsel wortelt en opstand is tegen de ordinantiën Gods voor het menscheiyk leven. Zoo zjj ingang kan vinden in het Christendom, zich meester kan maken van den christelyken naam en van den Tempel Gods als een religieuse beweging kan uitgaan, leidt ze naar het rijk van den Antichrist heen. Daarom wordt deze zoogenaamde vak- ') Aldus J. C. Sikkel, Vakorganisatie naar christelijke beginselen. Amsterdam, Höveker 1903. Zie van denzelfden tevens Vrijmaking van den arbeid. Amsterdam,Höveker 1904. Voorts Proces-Verbaal der Christelük-Sociale Conferentie9 en 10 Januari 1905• blz. 15 v.v. beweging te snooder en gevaarlijker, wanneerzy onderden naam van „christelijke vakbeweging" zou kunnen optreden tot voortzetting van den aangevangen machtsstrijd. Op de hier tevens in-liggende vraag, of niet gestreefd moet worden naar organisatie van het geheele bedrijf en van allen, patroons en arbeiders in de bedrijven, komen wij aanstonds terug. Maar nu worde toch deze opmerking gemaakt, dat in geen geval de kwestie kan z\jn gezien in de breedte en diepte, wanneer de vakorganisatie om den klassenstrijd veroordeeld wordt. En wel, omdat hier enkel sprake is van het middel, niet van het wezen of het doel. In geen geval bedoelt de vakorganisatie den strijd als ideaal, dat nagejaagd wordt; in elk geval is die strijd enkel middel tot het doel. Dat wil zeggen: ook indien dit middel — terecht — geheel en al wordt verworpen, blijft er een doel over. En het doel van de vakorganisatie is niet de strijd, maar de vrede. Vrede, althans minder strijd, minder scherpte is van elke vakbeweging het resultaat; zelfs daar, waar zij gebruikt wordt door de Sociaal-Democratie en wij dus gebracht worden in de reeds aangeduide hopelooze verwarring, dat men deze maatschappij-orde vloekt en toch op den bodem daarvan betering zoekt; de «verarming» proclameert en moet wenschen, maar tegelijk haar tegenhoudtJ). De vakbeweging bevordert den maatschappelijken vrede. ') Merkwaardig — al kunnen de gevolgen nog niet worden overzien — is, wat in Engeland geschied is op het Arbeiderscongres te Huil van 20—22 Januari 1908. De vakvereenigingen daar te lande hebben haar groote ontwikkeling gekregen, terwijl men werkelijk neutraal stond tegenover de politieke en oeconomische vragen. Art. 2 der Statuten van de General Federation of Trade-unions geeft als doel: Immers zij bevordert de stabiliteit, vastheid in het bedrijf; patroon en arbeider weten beter en langer, wat zij aan elkaar hebben. Dreigt een conflict, dan is het orgaan aanwezig, waarmede onderhandeld worden kan en zal menig dreigend gevaar van werkstaking of uitsluiting worden afgewend. Is een conflict ontstaan, dan bespoedigen normaal werkende organisaties de wegruiming daarvan. Dus geen vermeerdering, maar vermindering van wrijving. Ook voor zwak-staande patroons is de vakorganisatie der arbeiders soms een steun. Moordende concurrentie kan hem licht verleiden om, tegen eigen overtuiging in, ongunstige voorwaarden aantebieden; de onderlinge organisatie der werklieden, die zulke voorwaarden weigeren doet, is een drang voor den patroon, om de normale voorwaarden te handhaven. De bevordering van den industrieêlen vrede door vriendschappelijke middelen, als daar zijn: verzoening, bemiddeling en hulp, of door stichting van een permanenten raad, om werkstakingen en uitsluitingen tusschen werkgever en arbeider, of twisten tusschen bedrijf en organisatie te voorkomen. Waar geschillen ontstaan, wordt tot bij legging ervan een rechtvaardige en billijke methode toegepast. De stand van zaken is nu geheel veranderd, doordat te Huil een voorstel werd aangenomen van dezen inhoud: Dat naar het oordeel der conferentie de tjjd is gekomen, waarop de Labour Party als definitief doel dient te hebben de socialisatie der middelen van voortbrenging, verdeeling en ruil, door een democratischen staat in het belang der gansche gemeenschap beheerd, en de volslagen bevrijding van den arbeid van de overheersching van kapitalisme en grondbezit, met de instelling van sociale en oeconomische gelijkheid tusschen de geslachten. Daarmede is de oeconomische strijd gebracht binnen de vakvereenigingen. Of dit tot splitsing zal aanleiding geven, of de niet-socialistische elementen zich zullen organiseeren, of er afzonderlijke christelijke kringen zullen worden gevormd — dit alles moet afgewacht worden. Men zie J. K. van der Veeh, de Engelsche Arbeidersparty in Sociaal Weekblad van 1 Februari 1908. Natuurlijk doet zich hier tegelijk het geval voor, dat juist door de vakorganisatie de strijd kan ontstaan. Wanneer namelijk billijke regeling van arbeidstijd en loon en rusttijd wordt gevergd en de patroon staat zoo zwak, dat hij niet voldoen kan aan deze eischen zonder zijn bedrijf te zien ondergaan. Maar wij aarzelen niet te verklaren, dat naar onze christelijke overtuiging zulk een bedrijf ook niet gehandhaafd moet blijven. Wie öf niet tactvol öf niet kapitaal-krachtig genoeg is om zyn bedrijf rendeerend te ondernemen, die mag geen patroon zijn. Dit schijnt ons inderdaad eisch van christelijke overtuiging. Men brengt er tegen in, dat de beschouwing »onbarmhartig» is en »Darwinistisch«, daar zij leert, dat de zwakken eenvoudig moeten ondergaan. Geheel ten onrechte. Wij handelen hier niet over patroons, die tijdelijk zwak staan door doodende concurrentie, door een geldcrisis, door slapte in het werk. Dezen moeten natuurlijk geholpen worden! Maar wij spreken over hen, die door gebrek aan tact of aan kapitaal nimmer patroon hadden mogen worden. Hier is inderdaad een zedelijke kwestie in geding. Wie ook voor de zoodanigen het recht opeischt, om patroon te blijven en tegenover hen barmhartigheid pleit, die vervult een zeer dankbare rol; maar hij stelt de kwestie onzuiver. Want de barmhartigheid, die hij wenscht, zal bewezen worden niet te zijnen koste, maar ten koste van anderen; van de werklieden namelijk. Nu komt het ons voor, dat nooit de werklieden er de gevolgen van moesten dragen, dat een patroon voor patroon niet geschikt is. Zooals ook een patroon er de gevolgen niet van dragen moest, dat een werkman voor werkman ongeschikt is; tenzy hij uit echte barmhartigheid en werkelijk medegevoel zulk een werkman handhaaft. Maar dan doet hy het ook te zijnen eigen koste. En dan is het voortreffelijk. Doch dit standpunt, dat een patroon kan innemen tegenover niet voor hun taak berekende arbeiders, kunnen immers arbeiders niet innemen tegenover niet voor hun taak berekende patroons! In elk geval gaat de bestrijding van de vakorganisatie, omdat zij hinderlijk kan zijn voor een in zichzelf ongezond-geregeld bedrijf, uit van een ongezonde beschouwing. Wie nu echter het gezegde uitbreiden zou en meenen, dat elke vrucht op de actie eener vakvereeniging, elke loons-verhooging of betere arbeidsbescherming zou zijn in het nadeel van den patroon, zou daarmede toonen, te denken in de sfeer van den klassenstrijd, als moest elk voordeel voor de eene groep nadeel voor de andere beduiden. Het tegendeel is waar: in een gezond bedrijf zijn goede voorwaarden in het belang van de geheele onderneming en dus van patroon en van arbeiders beide. »Geen strijd, maar vrede«. Hierin is het eigenlijk doel der vakorganisatie geteekend, zooals dat sinds ongeveer een eeuw moet worden nagestreefd. Men kan zeggen, dat de vakorganisaties bedoelen, voor de arbeiders terug te ontvangen, wat voor hen met de afschaffing der gilden is verloren gegaan en straks bij de groote vlucht van de industrie in de allerergste mate gemist werd. Voor de arbeiders; en niet voor patroon en arbeiders beide. De stelling laat zich namelijk verdedigen, dat het beste de organisatie van den arbeid in den trant der oude gilden kan worden gezocht voor de verschillende vakken en bedrijven, zooals vooral door den heer J. C. Sikkel is geschied1). Ons komt het voor, dat zulk een pogen niet rekent met den geheelen omzwaai, die in het ny verheidsleven heeft plaats gegrepen s). Het zal al moeilijker worden, de grenzen der vakken en der bedrijven aan te geven. Menig bedrijf telt — men denke aan het spoorwegwezen — tal van vakken. Maar voor wie ten dezen anders denkt, bljjft de noodzaak, om vooralsnog de bestaande organisatie te aanvaarden en daarin werkzaam te zyn. Een merkwaardig voorbeeld levert hier de »Nederlandsche Vereeniging van Christelijke Kantoor- en Handelsbedienden«, die in haar Program van actie beide even nadrukkelijk wil en dan ook verklaart, op grond van haar statuten: te staan naar Geheele Organisatie volgens Christelijke beginselen van den arbeid (waartoe allen behooren, die in het bedrijf werkzaam z^jn) met afzonderlijke rechtspraak. Zy wenscht, in afwachting daarvan, ernstige pogingen aan te wenden (waar mogeiyk en wenschelyk, in samenwerking: met de patroons, liefst eveneens georganiseerd; met vereenigingen van Kantoor- en Handelsbedienden van ander beginsel; met vereenigingen van vakarbeiders of met andere vereenigingen van geiyk beginsel) tot het verkrijgen van enz. Derhalve: een vakorganisatie, die nü werkt voor de arbeiders. Het is de bekende Brentano, die in zijn uit- *) Zie blz. 121, noot 1. ») Men zie de uitvoerige uiteenzetting in Schall, Die Soei aldemocratie in ihren Wahrheiten und Irrthümern und die Stellung der protestantischen Kirche zur socialen Frage. Berlin, Staude, 1893; S. 122—126, die de geheel veranderde verhoudingen schetst van onzen tijd vergeleken met die van vroeger eeuwen. voerig werk over de gilden en de vakorganisaties ') heeft uiteengezet, dat dit het eigenlijk doel was dier organisaties: voor de werklieden terug te verkrijgen wat zy verloren toen de gilden-organisatie verdween. Met de opheffing eerst van den gildendwang, daarna van het recht der arbeiders om zich te organiseeren,3) mocht dan veel verouderds verdwynen — nu het niet werd vervangen en de hooggeloofde, teugellooze vrijheid verscheen, verdween voor de arbeiders de zekerheid van bestaan, de opleiding voor het vak, de geheele organisatie van hun leven. Hier moest geholpen worden. Maar tevens was de correspondentie tusschen de meesters en de gezellen verdwenen, zonder dat er een correspondentie tusschen de patroons en de arbeiders voor in de plaats getreden was. Ook deze toestand was nieuw en eischte voorziening. Wij zouden dus niet willen zeggen, dat er nu moet worden gezorgd voor de arbeiders, omdat zij thans — behoudens zeer hooge uitzondering — arbeider blijven, terwijl zjj vroeger van gezel tot meester klommen s). x) L. Brentano. On the history and development of gilds and the origin of trade-unions. Londen 1870. Een Duitsche vertaling verscheen te Leipzig in 1871 en 1872 als Die Ar bei ter. gilden der Gegenwart. I. Zur Geschichte der Englischen Gewerkvereine. II. Zur Kritik der Englischen Gewerkvereine. Zie Quack, Studiën op Sociaal gebied; blz. 126. 2) Zie boven, blz. 62 en aldaar noot 2. ®) Aldus H. Spiekman, Doel, streven en grenzen der vakbeweging van onzen tyd. Haarlem, Bohn 1904; blz. 187: „Wat vroeger was in het belang der patroons, dat moest ook zyn in het belang der gezellen, wijl zij ook patroon werden." Idem A. S. Talma in het Proces-Verbaal der Christelijk-Sociale Conferentie, blz. 11. Hier schijnt ons de zelfzucht, althans de utiliteit aan het woord. Er kan een hooger standpunt worden ingenomen: dit, dat nieuwe toestanden nieuwe vormen vragen en voor deze nieuwe toestanden gezocht moet worden naar de zedelijke en door God gewilde ordeningen. De vakorganisatie moet dus eerst bedoelen: een orgaan van samenspreking te scheppen tusschen patroons en arbeiders. Dat dit in de groote, soms reusachtige bedrijven noodig is, spreekt vanzelf. Hoe zou daar de patroon nog het persoonlijk contact met zyn talrijke werklieden kunnen hebben, dat vroeger in zoo kleine bedrijven de verhouding aartsvaderlijk maakte. Doch een soortgelijk orgaan is ook voor de kleinere bedrijven noodig. Want wat in den eenen kring leeft, doet zich in den anderen gevoelen; de arbeiders zoeken elkander, leven in elkanders gedachtenwereld, verstaan het best elkanders overleggingen. Daar is de weg gebaand — bij gebrek aan geregeld overleg — voor geregeld voorkomend misverstand en telkens opkomende bitterheid, terwijl samenspreking het misverstand kon hebben weggenomen, kon hebben gewezen op verzuim, dat geheel onwillekeurig gepleegd is. Trouwens de moeiten ontstaan niet altoos tusschen de patroons en de arbeiders, maar even dikwijls met de opzichters en bazen, die noch tot den kring der arbeiders noch tot dien der patroons behooren. In alle geval: «overleg is het halve werk«. En de vakorganisatie moet niet worden aanvaard door patroons en arbeiders, omdat men er niet meer buiten kan, dus noodgedwongen er voor zwicht, maar omdat hier een normale, gezonde organisatie uit het leven is opgekomen. Een tweede vrucht van goede vakorganisatie zal zijn grootere vastheid van positie, of wil men: minder onzekerheid van positie voor den werkman. Nu is de onzekerheid van het loon, de kans op onvoorziene werkeloosheid door plotseling ontslag veel grooter druk voor de arbeiderswereld dan een vrij gering, maar dan vast loon. Doch hoe beter en steviger een organisatie werkt, des te meer kans is er op contracten, die in dit euvel voorzien. En het is weder duidelijk, dat hier niet eenzijdig het belang van den arbeider aan de orde is, maar evenzeer het belang van den patroon; nog beter: het belang van het geheele bedrijf en dus tevens van de betrokken partijen. Vooral gevoelt men, van hoeveel waarde hier een stevige vakorganisatie zijn zal, als men denkt aan het «Collectieve Arbeidscontract«, dat in zjjn ontwikkeling voor de arbeiderswereld van zeer groote beteekenis kan worden, maar dat voorloopig niet dan spaarzamelyk geregeld wordt in de wet op het Arbeidscontract.!) En deze spaarzamelijke regeling is het gevolg daarvan, dat de arbeidersorganisaties nog niet de noodzakelijke uitbreiding en stevigte hebben verkregen.2) ') Art. 1637w van het Arbeidscontract, regelende „de collectieve arbeidsovereenkomst", luidt aldus: Elk beding tuasohen den werkgever en den arbeider, strijdig met eene collectieve arbeidsovereenkomst, door welke zij beiden gebonden zijn, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die by de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren, met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard. Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan een regeling, getroffen door een of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. 2) In het eerste ontwerp was om deze reden de regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst nog geheel weggelaten. Men ver- 9 Hier is dus weder werk te doen. Echter op ééne voorwaarde. Dat namelyk niet deze leer ingang vinde: een collectieve arbeidsovereenkomst, die natuurlijk ook over het eindigen der overeenkomst handelt, wordt door den patroon niet geschonden, wanneer deze den (korteren) termijn in acht neemt, die in de individueele arbeidscontracten is bepaald.*) Want zóó werd natuurlijk het contract op een bepaald zeer belangrijk punt geheel illusoir gemaakt. Of deze daad wettelijk recht zou zijn, bljjve rusten; zedelijk recht ware hier in elk geval niet. Een derde werk van de vakorganisatie zal zijn, de »vrijheid« van den arbeider meer wezenlijk vrijheid te doen wezen. Voor ruim een eeuw heeft men in naam van de vrijheid alle banden en boeien gebroken, die door de gilden om den arbeid werden gelegd. De beroemde en straks beruchte liberale leer kwam op — nu zeker door omtrent niemand meer verdedigd — dat het maatschappelijk samenstel het best zich zou ontplooien, als geen vreemde krachten van buiten of van boven inwerkten. Het «laissez faire, laissez aller* zou de opperste wijsheid wezen. Maar de uitkomst heeft zeer klaar getoond, dat deze vrijheid voor den arbeider beduidt: de vrijheid, om te werken tegen hongerloon gelijke het verhandelde in de gewisselde stukken en by de openbare behandeling in de Staten-Generaal. J) Deze zaak is naar aanleiding van hetgeen de voorzitter der Amsterdamsche Patroons-Vereeniging daarover in September 1905 had uitgelaten, besproken in de Nieuwe Rott. Courant van 3 October 1905, Eerste Blad A door Jhr. Mr. O. van Nispen tot Sevknaer. De inzender beroept zich daarin op Soziale Praxis van 20 Juli 1905 (S. 1110) en op John Mitchell, Organized labor, p. 337, om de in den tekst aangeduide opvatting ernstig te bestrijden. öf niet te werken. In de onderhandeling met den patroon is de enkele arbeider schier altoos de zwakste en het woord »onderhandelen«, alsof het twee gelijke partijen gold, is dan bittere ironie. Er lag een wijd veld open voor de onwillige patroons, om hun onrechtmatigen zin door te draven, voor de zwakkere patroons, om voor den drang der concurrentie te zwichten. In beide gevallen werd de arbeider niet behandeld als mensch met een ziel en zielsbehoeften en geestelijke verantwoordelijkheid en heilige roeping; maar enkel als een stuk arbeidskracht. En bij de vaststelling der arbeidsvoorwaarden werd dus noch aan die behoefte, noch aan die verantwoordelijkheid noch aan die roeping gedacht. Maar stevige organisatie van de vakgenooten maakt, dat de partijen wat meer gelijk, althans wat minder ongelijk tegenover elkander staan. Tot zegen natuurlijk van geheel het maatschappelijk samenstel. Een vierde vrucht van de vakorganisatie zal zijn de zedelijke verheffing van den arbeidenden stand. De Webb's verhalen in hun geschiedenis van de Engelsche vakvereenigingen,!) hoe het drankgebruik onder de leden merkbaar afnam. Hetzelfde zal elders worden gezien. In het algemeen komen wij uit boven den patriarchalen tijd, toen de Heeren het zeiden en de anderen vonden, »dat het dan wel zoo wezen zoude»; toen er opvoeding kwam van boven-af. De arbeiders voelen zich geen kinderen meer. Goed, mits zij nu zelf de taak ') Het werk is in het Nederlandsch verschenen als Stdney en Beatbice Webb, De theorie en de practjjk van het Britsche vakvereenigingswezen. Vertaald door H. Polak. Van Looy, Amsterdam 1900; later: Rotterdam, H. A. Wakker en Co. van de opvoeding overnemen en ernstig bedacht zijn op de zedelijke verheffing van zichzelf en hun standgenooten. Want hier is nog veel te doen. En de vakvereeniging vindt hier een taak. Het plichtbesef moet worden gestevigd, aan regel moet men zich wennen, speciale arbeiderszonden moeten bestreden worden, algemeene ontwikkeling en ontwikkeling in het vak moet worden aangekweekt. Ten slotte eenige speciale punten, waarin de vakorganisatie kan werkzaam zijn. Zij kan letten op bepaalde vakmisstanden, op verkeerde regelingen in de fabriek, die de gezondheid en het arbeidsvermogen ondermijnen. Zij kan haar stem verheffen tegen het stellen van een mooien gevel boven de gaafheid van arbeiderslongen en dus opkomen tegen het verwerken van zeer gevaarlijke steensoorten aan monumentale gebouwen. Zij kan door goede eigen werkeloozenverzekering mede profiteeren van de invoering van het «Gentsche stelsel»,1) gelijk die in meerdere groote plaatsen geschiedt, en zoo de verhooging van de wekelijksche uitkeering verkrijgen. Zij kan arbeidsbeurzen oprichten of, waar dat niet meer noodig is, door het verstrekken van reisgeld mogelijk maken, dat de leden gevolg geven aan den wenk van de arbeidsbeurzen, dat elders arbeid te vinden is. Er is veel stoffelijk en zedelijk werk te doen. De christelijk-sociale conferentie in 1905 heeft haar gevoelen over »de algemeene taak der vakvereenigingen» neergelegd in deze conclusiën: ') A. J. Stiltinq, Werkloosheid. Amsterdam, de Bussy, 1907. C. D. Wesseling, Verzekering tegen werkeloosheid. Leiden, „Futura", 1908. I. G. Keesing, Feiten en cijfers betreffende het vraagstuk van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkeloosheid in Europa in het jaar 1906. Amsterdam, Querido. Het doel van de vakvereeniging is, de arbeiders te helpen in hun streven naar een betere rechtspositie in hun bedrijf en in verband daarmede, naar eene zoodanige arbeidsregeling, dat z£j in staat zijn de roeping, die z{j van Godswege hebben, zoowel voor de ontwikkeling van eigen krachten en gaven, als voor gezin, bedrijf, staat en kerk, naar behooren te vervullen. Zij berust op het feit, dat een bevredigende regeling der arbeidsverhoudingen alleen dan gewaarborgd is, wanneer de partijen bü het sluiten der overeenkomst met voldoende zelfstandigheid kunnen optreden. Zij is op den duur dienstig aan het sociaal belang, ook van den patroon, omdat zij hem beschermt tegen onwaardige praktijken van concurreerende collega's en omdat de verheffing van den economischen en zedelijken levensstandaard der arbeiders van hooge waarde is voor den bloei van het bedrijf. Zy behoort zich te richten zoowel op het verkrijgen van een goede vakconstitutie ter verzekering der rechtspositie van hen, die in de onderneming werkzaam zijn, als op de rechtstreeksche zedelijke opbouwing der arbeiders. Hiermede sluiten wij onze algemeene beschouwingen over de christelijke vakorganisatie. Indien nu echter vast staat, dat uit christelijk oogpunt vakorganisatie kan worden verdedigd en moet worden bevorderd, dan doet de vraag zich voor, of z\j voor alle kringen en groepen gewenscht of zelfs mogelijk is. Want het is duidelijk, dat zich zeer verschillende omstandigheden voordoen en daarmede bij de inrichting der organisatie moet worden gerekend. Wie zich de verhouding voorstelt, die er is tusschen den patroon en zijn arbeiders in een particulier bedrijf, voelt, dat hij op een ander terrein overgaat, wanneer hij gaat denken aan de verhouding tusschen de chefs van het leger en de soldaten, tusschen de hoogere ambtenaren en de beambten en bedienden van een spoorwegmaatschappij, tusschen den directeur en de werklieden in eenig gemeentelijk bedrijf. Hier is inderdaad alles anders. Wat duidelijk gevoeld wordt, als men hier de kwestie van den «klassenstrijd» stelt. Hoe over klassenstrijd en belangenstrijd is te oordeelen wordt door ons elders onderzocht. Maar in een particulier bedrijf kan men in elk geval de kwestie stellen. Aldus: het is het belang van den patroon en van de patroonsklasse, dat door de eene party wordt in het oog gevat; het belang van den arbeider en de arbeidersklasse, dat door de andere party wordt gezocht. Deze belangen stryden: de een moet wenschen zoo groot mogelijke winst, de ander zoo groot mogelijk loon; de een arbeidsvoorwaarden zoo ongunstig, immers zoo goedkoop mogelijk, de ander moet die wenschen zoo gunstig als doenlyk is. Wij zyn het met deze beschouwing niet eens. Maar zij kan in een particulier bedrijf verdedigd worden. Doch ook dit kan niet eenmaal by de overige genoemde verhoudingen. Tusschen den officier en den soldaat; tusschen den directeur en de beambten van een gemeentebedrijf kan geen styd van belangen bestaan. De geheele reeks van rangen en werkkringen loopt geleidelijk voort en allen behooren tot hetzelfde corps. De directeur van gemeentewerken is evenzeer in dienst van het bedryf als de eenvoudigste arbeider. Wie chef is over zyn »minderen« is hier zelf ondergeschikt aan zijn >meerderen«. Als dan ook de Sociaal-Democratie er in slaagt, ook hier haar klassenstrijd-theorie toetepassen, kan dit alleen geschieden doordat het woord »klassenstrijd* een gewijzigde of zeer uitgebreide beteekenis krijgt. Men zal dan in het licht stellen, dat de chefs en directeuren uit de zelfde »klasse« voortkomen als de patroons en dat zij dus door hun instinct of klassebewustzjjn de party kiezen van dezen, denken als zij. Maar het is duidelijk, dat hier van «klasse» gesproken wordt in totaal anderen zin dan wanneer »uitbuiters« en »uitgebuiten« tegenover elkaar worden gesteld, of wanneer de vraag wordt behandeld, aan wien de meerwaarde toekomen moet. Maar staan wij hier voor andere verhoudingen, dan vergt de kwestie van de vakorganisatie hier ook afzonderlijk onderzoek. Zyn vakvereenigingen van ambtenaren, militairen, gemeentewerklieden goedtekeuren? Zijn ze normaal te achten ? Moeten ze worden erkend ? Deze vragen branden. Wat het radicale Ministerie in Frankrijk heeft gedaan, heeft moeten doen tegenover stakende postambtenaren, heeft moeten doen met de troepen in geval van industrieele stakingen toont duidelijk aan, dat wel gemakkelijk een theorie is optezetten, die democratisch wezen zal, maar hoe sterk straks het werkelijke maatschappelijke leven met onze theorieën spot. Ten onzent heeft Mr. Troelstra getoond, niet blind te zijn voor de moeilijke vragen, die zich hier voordoen *). Zie zyn rede in de Tweede Kamer op 31 Mei 1907, Handelingen blz. 1902: „Ik geloof niemand onrecht te doen noch de partijen, noch de leden in deze Kamer, wanneer ik zeg, dat nog niemand zich hier in de finesses van die kwestie voldoende heeft ingewerkt, om een Eerst mogen eenige algemeene vragen worden bezien. Moeten vakvereenigingen van ambtenaren worden toegelaten en erkend om een grondwettig recht? Het wordt telkens verzekerd en telkens wordt, als ware het een kleinigheid, ook verzekerd, dat het grondwettig recht van een bepaalde groep personen geschonden is. Maar hier is een misverstand in het spel. De grondwet bepaalt in art. 9: Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. Het is duidelijk, dat hier niets staat van hetgeen men er in lezen wil; niets over de taak of den plicht van een patroon, een chef, een directeur, een raad van commissarissen. Hierstaatenkel.dat de Staat behoudens eenige voorwaarden dit recht erkent; d.i. toelaat, dat men zich vereenige.]) Van staatswege mag alleen om de bepaald opgegeven reden het vereenigen en vergaderen worden bemoeilijkt. Wat dus gansch iets anders is dan dat een burger of een groep burgers moet rekenen met de begeerte van andere burgers om zich op een bepaalde wijze te organiseeren, gansch iets anders ook dan dat de Staat zou verplicht z\jn te antwoorden op elke vraag of mededeeling, die vanwege een organisatie tot hem komt. vruchtbaar debat over die zaak te voeren Ik heb hiermede een paar punten genoemd, die zich reeds by een oppervlakkige beschouwing van deze materie opdringen en daaruit volgt, dat deze zaak nog niet is in een stadium, vatbaar voor algemeene bespreking, laat staan voor algemeene principieele beslissing... >) Vergelijk het boven blz. 62 noot 2 bedoelde verbod. De kwestie van »het grondwettig recht« ligt geheel buiten de nu door ons besproken vragen. Of ambtenaren, gemeentewerklieden vrijheid moeten hebben om in het uiterste geval te staken, moet mede buiten beschouwing blijven, als de kwestie van een vakvereeniging in het algemeen wordt gesteld; omdat, gelijk boven is uiteengezet, het wezen van de vakvereeniging niet »strijd«is en een organisatie haar karakter noch haar bestaansreden verliest, als staking voor haar onmogelijk wordt. Wel is op zichzelf de vraag van de toelaatbaarheid der staking van het uiterste gewicht. Maar ook dan moet aanstonds onderscheiden worden. Dat Militairen niet mogen staken, ligt in den aard van de zaak; het wezen zelf van leger en legerinrichting sluit staking buiten. Dat men de staking verbiedt aan de werklieden van telefoon of gasfabriek of waterleiding geschiedt om de ontzaglijke schade, ook moreel, die door een staking in zulke diensttakken voor de gansche maatschappij zou worden veroorzaakt. Beide weêr gansch iets anders dan de kwestie van staking in een particulier bedrijf. Inderdaad kan men zich moeilijk een voorstelling maken van de gevolgen, die een staking in eenig openbaar bedrijf zou na zich sleepen, en het is te begrijpen, dat men de mogelijkheid van staking zooveel doenlijk beperkt. Maar dan moet dit toch gepaard gaan met een gelijktijdig ingevoerde, zoo goed mogelijk werkende regeling tot het onderzoeken van grieven en het wegnemen van misstanden; bovendien met de instelling van een onpartijdig scheidsgericht, dat optreedt zoo vaak de vraag in geding komt, of een bestaande bepaling al dan niet rechtmatige toepassing gevonden heeft. Omdat sinds 1903 het stakingsrecht der spoorwegambtenaren, -beambten en -bedienden een kwestie van actueel belang is, worde over de regeling van hun positie hier nog een algemeene opmerking gemaakt. Deze namelijk, dat naar eisch van onze christelijke overtuiging wij in deze zaak öf vooruit öf terug zullen moeten. Vóór alle dingen bezitte een regeling bepaaldheid en vastheid. Niemand mag er het slachtoffer van worden, dat een regeling wel bestaat, maar onduidelijk is of niet-scherp-belynd en dus ook de toepassing onzeker. Nu heeft het spoorwegpersoneel naar het bekende woord van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman een »semi-publiekrechtelyke positie.. Het is niet in dienst van den Staat, maar van zy'n eigen maatschappij. Doch bij een richtig functioneeren van den geheelen dienst heeft de Staat zulk een groot belang, die hy regels geeft omtrent diensttijden, arbeidsloonen enz. Een dubbele en tweeslachtige regeling. Het personeel zy in dienst van den Staat öf van de Spoorwegmaatschappij; maar het wete, onder wien het staat en met wien het uitsluitend te doen heeft. Laat de Staat by het verleenen van concessies de eischen stellen, die hy noodig acht in het algemeen belang. Maar laat hy deze stellen aan de maatschappij, d- i- aan de directie. En laat de maatschappij, d. i. de directie haar eischen stellen en voorwaarden aanbieden aan haar eigen personeel. Beide malen, zonder dat derden zich daarin mogen mengen. Tenzy men deze regeling onvoldoende acht om vastheid in den gang van zaken te verzekeren. Maar dan moet staats-exploitatie volgen. Niet, omdat dan de toestand van het personeel zal kunnen worden verbeterd; WÜ zÜn overtuigd, dat dit dan beter kan geschieden dan nü; of omdat de behandeling door particulieren aan werklieden aangedaan grilliger en willekeuriger wezen zou dan die staatsambtenaren aandoen; geenszins. Maar enkel, omdat er zekerheid van positie wezen moet. Of privaatrechtelijk öf publiekrechtelijk; maarniet »semi« d. i. half. Wjj komen tot eenige bijzonderheden. Of zich een vakbond voor militairen denken laat?1) Op het eerste gezicht zeker niet. De krijgstucht eischt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; overleg tusschen de hoogere en lagere groepen is een onmogelijkheid; het gansche militaire samenstel rust op de onderstelling van dadelijke uitvoering der gegeven bevelen, zonder onderzoek of navraag. Zijn er klachten over de behandeling van personen, dan staat de hiërarchieke weg open voor het brengen van deze klachten, waar zy behooren. Voor een vakbond bestaat noch aanleiding noch reden. Maar met dit antwoord is toch niet alles gezegd! Inderdaad moeten gegeven bevelen worden uitgevoerd. Doelmatig actief optreden is onmogelijk, wanneer dit niet geschieden zou; en de leiding van zulk een groot en samengesteld lichaam ware een onmogelijkheid, als niet vaststond, dat geschieden zal, wat bevolen is. En indien deze gehoorzaamheid moet worden aan den dag gelegd bij het actief optreden, dan moet zij worden aangeleerd en aangekweekt tijdens de oefeningen. Derhalve: krijgstucht altoos. *) Men zie de lezing van den heer A. S. Talma, den "den October 1907 gehouden in de Nationale Christen-Officieren-Vereeniging; voorts de besprekingen in de Tweede Kamer, o. a. over de erkenning van de organisatie van het Marine-personeel in December 1905 en later. Onder degenen, die een leger noodig achten (hoe zij het zich overigens denken) is over dit punt zeker geen verschil. Maar nu moet onderscheiden worden. Tal van bevelen hebben niet te maken met eenig actief optreden, hebben betrekking op de huishoudelijke regelingen, misschien wel enkel op het bloote «hooghouden van het gezag«. Tegenover zulke bevelen zal dan de slaafsche en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in elk geval moeten geëischt worden op andere dan de zooeven aangevoerde gronden. Want dat het opstellen van een batterij en het volbrengen van een marsch en het bezetten van een stelling moet geschieden op bevel van den staf of van den leidenden officier en alleen daarom, dus ook zonder dat de uitvoerenden de reden van het bevel begrijpen of over de juistheid oordeelen kunnen, spreekt van zelf. Maar het spreekt niet vanzelf, dat ieder gebod en iedere wenk, liggend op ander terrein, moet volbracht worden om geen andere reden dan deze, dat ze gegeven zyn. Er is midden in het militaire leven een tweeheid van zaken, die zeer vast door elkaar gestrengeld zijn en nauwelijks kunnen gescheiden worden en die toch onderscheiden moeten zijn, eer een zuiver oordeel geveld worden kan. Maar een tweede komt hierbij. De groote moeilijkheid zit in de personen, niet in de zaak. Het is moeilijk, te gehoorzamen; het is veel moeilijker, te bevelen en zich te doen gehoorzamen. Als de meerderen dit kunnen door hun persoonlijke eigenschappen van eerlijkheid, welwillendheid, striktheid en dat hooge karakter, dat vanzelf wordt erkend door de anderen, dan is de kwestie van de «militaire gehoorzaamheid* door de practijk opgelost. Waar deze eigenschappen ont- breken, moet een theorie over militaire tucht en een practijk, uit die theorie volgende, het ontbrekende vervangen. Onmisbaar is dit, omdat de leider-van-later niet altoos de geboren leider is en omdat de richtige werking van het geheele samenstel niet mag worden in de waagschaal gesteld, doordat een minder gelukkige keus van personen zou gedaan zijn. Maar dit onmisbare is toch slechts een surrogaat. Ten derde vergete men niet, dat de verhouding van den mindere tot den meerdere in het leger ook in dit opzicht niet is te vergelijken met de verhouding tusschen arbeider en patroon, dat de militair de vrijheid mist (en missen moet!) om heen te gaan. Dat een arbeider daarin »vrjj« is, wordt wel door de oeconomische toestanden dikwijls illusoir gemaakt. Maar de vrijheid bestaat in de theorie. Bij den militair ook dit niet. Een reden te meerder, om de toestanden en verhoudingen zoo goed mogelijk te maken en dus tevens om alle middelen aan te grijpen, die dienen kunnen om een zuiver en volledig inzicht in de telkens aanwezige toestanden te verkrijgen; ook derhalve door een orgaan, waardoor de mannen zich gemakkelijk uitspreken. En nog in een anderen zin bestaat er geen »vrijheid*; geen vrijheid namelijk om te oordeelen over de rechtmatigheid van een gegeven bevel. Inderdaad zullen daarvoor meest ook de gegevens ontbreken en zal dus zulk een oordeel onmogelijk zijn; maar, al ware het mogelijk, het is ontoelaatbaar. Evenwel blijft gehoorzamen op gezag zonder iets van het »waarom* te weten een moeilijke zaak, die zedelijk dan alleen is gerechtvaardigd, wanneer kennis of karakter van den leider zulk een vertrouwen inboezemt, dat men natuurlijk en van zelf zich naar zijn bevelen voegt. Waar dit niet geheel het geval is, is een bron geopend van voortdurende kleine moeilijkheden, die al grooter worden zullen, tenzij zii tot uiting komen kunnen in een weg, die het vertrouwen der bezwaarden bezit. De overweging van deze drie opmerkingen zal doen zien dat er voor vakbonden van militairen inderdaad p aats is. Men zegge niet, dat voor eventueele klachten de hiërarchieke weg openstaat. Want het is volkomen juist, maar het doet niet altoos ter zake en het is niet altoos voldoende. Indien — het is de kwestie van zooeven — de hoogere rangen per se bezet waren door mannen van de vereischte karakter-eigenschappen, dan zou de hiërarchieke weg zeker voldoende zyn; nü waarborgtdie weg op zich zelf niet, dat altoos met voldoende oewyding en onpartijdigheid zal worden geoordeeld. Laat dan devakvereeniging de mond der mannen kunnen zijn. Dat deze weg al moeilijker worden zal, wordt hier met voorbijgezien. Door den algemeenen geest onder ons volk, die van gehoorzaamheid afkeerig is èn door de propaganda voor het verderfelijke antimilitarisme komen in het leger tal van elementen, die de vereischte «karaktereigenschappen« missen, om gewillig en bereid e gehoorzamen, ook aan de meest gerechtvaardigde bevelen. En hier is de moeilijkheid aangegeven, die paralel loopt met de moeilijkheid van zooeven. De leiding van het leger stelt daarom zeer hooge eischen en wordt al zwaarder. Zeker is daar noodie een vaste hand, die inderdaad regeert! Maar waar deze is kan dan ook de gelegenheid worden geboden, om achten, bezwaren, grieven, wenschen te uiten. Ook hier geldt, dat wat groeit in het verborgene en mokt in het geheim veel gevaarlijker is, dan wat in het volle daglicht gesteld wordt. Of men met de vakbonden zou kunnen »onderhandelen* ? In den zin van geven en nemen, van schikkingen treffen zeker niet. Er moet ééne leiding zjjn, vast en die alleen beslist. Maar deze kan haar licht willen zoeken in de verschillende kringen, ernstig begeeren te weten, wat hier en ginder leeft; uit de practyk de beslissing nemen, niet uit een dorre theorie. En een leiding, die zichzelve vertrouwt, zal dit begeeren. Zij zal dan tevens de mogelijkheid openhouden van botte en absolute weigering, zoodra haar blijkt, dat de vakbond zich tot spreekbuis laat maken van gevoelens, die kunstmatig zijn gekweekt en geen uiting gaven aan wat rechtstreeks verband houdt met den dienst, met uit het militaire leven zelf opkomende vragen. Ja, zij zou bij zoodanige botte weigering den steun achter zich hebben van allen onder gansch ons volk, die verlangen naar vastheid èn welwillendheid èn gerechtigheid. Laat superieure leiding de vakbonden overbodig maken; ze tijdens hun bestaan in de rechte banen voeren; ze tegentreden, wanneer zij gaan buiten den weg. Hoe is te oordeelen over organisaties van ambtenaren en werklieden in staats- en gemeentedienst en in den dienst van gemeentebedrijven? Wij voegen dit laatste er bij, omdat de drie groepen vrij wel gelijk beschouwd moeten worden. Gelijke vragen en moeilijkheden doen zich voor. Daarmede willen wij echter niet het vraagstuk hebben uitgemaakt, dat hier alleen wordt vermeld; namelijk: of de beambten in een gemeentebedrijf gemeentebeambten zijn in den zin der gemeentewet. Deze wet bepaalt in: art. 186: „De Raad regelt de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, voor zoover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen." art 179 q : B. en W. hebben o. a. tot taak, „het schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan anderen is opgedragen." De moeilijkheid is deze, dat de gemeentewet dagteekent uit den tijd, toen er geen gemeentebedrijven waren en de vraag zich dus opdoet, of deze artikelen toepasselijk zijn; bovendien of de beambten in een gemeentebedrijf uit de gemeentekas worden bezoldigd.') Zoo ja, dan is de Raad of het College van B. en W. aangewezen voor de regeling der rechtspositie en de handhaving daarvan; zoo neen, dan mag een afzonderlijk lichaam daarmede worden belast. Afgezien nu van de interpretatie der gemeentewet schijnt ons de instelling van een afzonderlijk verantwoordelijk college van de allergrootste beteekenis. En dat wel om deze reden. De werking van staat en gemeente, van staatsbedrijf en gemeentebedrijf kan slechts normaal zijn bij vaste leiding. Maar evenzeer is noodig vertrouwen en samenwerking tusschen de hoogere en lagere beambten. Zonder deze beide kunnen de takken van dienst niet opleveren, noch financieel noch in andere opzichten, wat daarvan billijkerwijs mag worden gevorderd. Maar *) De zaak is uitvoerig besproken in den gemeenteraad van Zeist naar aanleiding van de regeling der rechtspositie van het Gasfabriekpersoneel. Wü komen op die kwestie terug. Bronnen: Het Gemeentelad van Zeist, 1907 en 1908; benevens eenige dag- of weekbladen, e in den tekst genoemde zaak met aanhaling van juridische autoriteiten in het Gemeenteblad, 1908; No. 2 en 4. èn het vertrouwen èn de vaste leiding moeten ontbreken, wanneer elk zich met de bijzonderheden van het bedrijf mag inlaten; wanneer b.v. een verleend ontslag onderwerp van beraadslaging kan zijn in de Tweede Kamer of in den Gemeenteraad. Dan toch worden de zaken besproken door sommigen en beslist door velen, die niet op de hoogte kunnen zyn. Bovendien valt menig lid van een vertegenwoordigend college in de verzoeking om onder zijn spreken ook te denken aan het publiek op de tribune en het couranten-verslagenlezend publiek. Eindelijk zal dit laatste, dat zeker tot het beoordeelen van bijzonderheden geheel onbevoegd is, zich terdege bevoegd achten en door zyn oordeelvellingen menige goede bedoeling verijdelen en veel initiatief dooden. Wanneer toch de directeuren en hoogere ambtenaren niet uitsluitend zich kunnen laten leiden door de eischen van het bedryf, maar zy moeten dezen en genen ontzien en voor onbillijke critiek vreezen, dan is het eerste gevolg, dat zij zorgen altoos «verantwoord te zijn," d. i. niets te wagen, niets met energie aantepakken, maar alles vooral te houden in den gewonen gang. Want bjj slagen van een plan zou niemand iets bijzonders vinden; maar bij falen ook van het best doordachte plan komen de verwijten op den vermetele, die in het belang der zaak iets dorst wagen. Hij waagt dus niet, neemt geen risico op zich, beproeft geen nieuwe wegen. Tot schade van het bedrijf, d. i. tot schade van de gemeenschap. Hoe in de practijk van het leven allerlei mooie zoogenaamde democratische theorieën schipbreuk lijden is niet lang geleden gebleken bij een geschil tusschen den Bakkersgezellenbond en de Sociaal-Democratische 10 coöperatie »De Dageraad». Daar werden door de gezellen eischen gesteld, die door het bestuur van de coöperatie niet konden worden ingewilligd, omdat het bedrijf rendeerend en concurreerend moet worden beheerd. Een autoriteit als de heer H. Polak heeft aan deze zaak een zeer leerzaam artikel gewijd in Het Volk\an 27 September 1907, waaruit het volgende is aangehaald: Van het grootste belang is het, het onderzoek van een ontslagkwestie onbevooroordeeld te beginnen en niet a priori aantenemen, dat de ontslagene gelijk heeft. De Bakkersgezellenbond geloove my: een arbeider heeft in zulke dingen niet altijd het recht aan zyne zyde, de patroon is niet a 11 y d een tyran en een onmensch en zeker zijn de bestuurders van arbeiders-coöperaties dat niet. Nuchtere beschouwing van een practisch man. Niet »zuiver« evenwel in de Sociaal-democratische leer. En vooral niet geschikt om aan een groot publiek zóó te worden ingeprent, dat het er naar zou handelen bij zyn oordeel-vellen. Men zal zeker al meer gaan gevoelen in allerlei kringen, dat het rechtstreeksch of zydelingsch mede-oordeelen van het publiek de nekslag is voor de bedrijven van staat en gemeente. Of dan dus het groote personeel van beambten en bedienden in allerlei takken van dienst maar moet zyn overgeleverd aan de willekeur van eenige chefs of van een alles in het geheim bedisselende commissie? Wij antwoorden, dat de inmenging van het publiek niet bepaald de beste waarborg tegen »willekeur« is!! Maar voorts, dat in het vorenstaande geenszins bedoeld is, een dor gezagssysteem te verdedigen. Juist naar mate in allerlei kringen gevoeld wordt hoe men vastloopt bij de tegenwoordige regelingen, is het zoeken van een nieuwen weg te meer geboden, waarlangs èn de stabiliteit van het bedrijf èn de rechtspositie van alle daarbij betrokkenen zoo goed mogelijk zijn gewaarborgd. Van groote beteekenis is hier, wat de heer J. van Hettinga Tromp heeft gegeven in zijn studie over »De Vakvereeniging van Ambtenaren«.x) En licht uit de pract\jk valt door wat in Zeist nu wordt gezocht voor het personeel van de gasfabriek.2) Het is jammer, dat in het ontwerp-regeling aldaar een bepaling is opgenomen van dezen inhoud: 3) Leden der vereeniging zijn alle ambtenaren en werklieden in vasten dienst der gasfabriek. Door de directie wordt het geheele vaste personeel in groepen verdeeld. De meerderjarige leden hebben het recht een of meer vertegenwoordigers te kiezen. De directie heeft het recht, aan deze vertegenwoordiging zooveel leden uit het personeel toe te voegen als haar wenschelijk voorkomt en een of meer der door de groepen benoemden te weren met opgaaf van redenen. Het bestuur der vereeniging wordt door deze vertegenwoordiging gekozen. De directie heeft toegang tot alle ledenvergaderingen. De directeur, hoewel geen bestuurslid zynde, heeft in de door hem bijgewoonde ledenvergadering het voorzitterschap. Ook wij durven — gelijk blijken zal — zulk een regeling niet te verdedigen. Maar het is zeer onbillijk, uit een ontwerp, dat vry groot moet zijn en tal van bepalingen moet bevatten, dit ééne uit te kippen, de ') In Vragen des Tijds van October 1907. De schrijver is hoofdcommies van het Arbeidsbureau te Amsterdam en dus tot oordeelen wèl bevoegd. 2) Zie blz. 144, noot 1. 3) Aldus medegedeeld door de Nieuwe Zeister Courant. algemeene strekking en de eigenlijke bedoeling te laten liggen en om één enkele ongewenschte bepaling een gansche regeling te brandmerken als »autocratisch» en »Russisch« '); dus ook verder geen ernstige studie aan haar te besteden. Welk bezwaar is er tegen de aangehaalde bepaling? Dit, dat men niet consequent doorzet, wat men wil. Een van tweeën: öf het personeel moet gelegenheid hebben zich door middel van een organisatie te uiten, öf het moet deze gelegenheid missen. Maar in het eerste geval moet men dan ook aan het personeel toestaan, om zonder iemands inmenging zich de mannen te kiezen, door wie het zich vertegenwoordigd wil zien. Dat de vergadering van zulk een vertegenwoordiging nu en dan worde bijgewoond door anderen, die met advisee rende stem zitting hebben; dat b.v. de directie, een bepaald technisch ambtenaar, zyn voorlichting doet geven in een zuiver technische kwestie, opdat zoodoende de zaak aanstonds alzijdig worde bezien — daartegen kan wel geen ernstig bezwaar worden ingebracht; bet zou de bespoediging van de zaken bevorderen. Maar het personeel moet vrijheid hebben, zich zelf te voorzien van de vertegenwoordigers, die het vertrouwt. Een regeling, die hiervan niet uitgaat, zal ongetwiifeld mislukken. Het is zeer begrijpelijk, dat men een »aanvulling« van de vertegenwoordiging door de directie of de commissie bepleit. De zaak is toch, dat niet aanstonds het personeel in staat is, om met genoeg breedheid van blik en met genoeg bezadigdheid de zaken te behandelen. Het moet daarin oefening verkrijgen en opvoeding, die 1) Aldus de Nieuwe Zeister Courant van 1 Februari 1908. de beslissing daarover ook almeer aan de Directie of de Commissie moet worden onttrokken. Want beide zouden rechter in eigen zaak zjjn by de kwesties, of een zekere aanstelling, een zeker ontslag, een zekere loonsbetaling zyn overeenkomstig de bestaande bepalingen. Hiervoor zal een onpartijdige scheidsraad moeten worden ingesteld; de beste weg voor wie boven alles recht wil; en een practische weg tegelijk, om op dit netelig gebied opduikende vragen spoedig tot oplossing te brengen, zonder dat zich hartstochten er in mengen. Omtrent de vaststelling der voorwaarden en de inrichting van het bedrijf zal men daarentegen almeer de medewerking van het personeel moeten begeeren om te komen tot een gezonde ontwikkeling van het geheel en een toegewijde samenwerking van allen. Maakt men hiertegen het bezwaar, dat toch een directie of commissie ten slotte de leiding moet behouden en zy om haar prestige ook niet met de beambten en bedienden »onderhandelen» kan, dan luidt het antwoord: dat prestige moet worden opgehouden door zedelijke eigenschappen , dat voorts een bedrijf niet met het leger kan worden op één lyn gesteld en hier terdege van onderhandelen sprake kan komen met degenen, die als »vrye« mannen hun arbeidskracht aanbieden; dat eindelijk des ondanks de finale beslissing kan blijven liggen in handen van de Directie of Commissie; maar dat het tot zulk een uiterste al minder komen zal, naar mate het wederzijdsch overleg met meer beleid wordt geregeld en voortgezet. Blijft de vraag, of het personeel als geheel in één personeel-vereeniging moet worden georganiseerd met een kern of groepsvertegenwoordiging; dan of verschillende vrije organisaties mogen worden opgericht en Wat uit ons gedoopte en in zijn groote meerderheid nog min of meer christelijk en kerkelijk gevoelende volk opkomt, dat moet overeenkomen met de christelijke traditiën, ook al staat het woord »christelijk« er niet buiten op. Alleen wanneer dit niet langer het geval is, mogen en moeten de christenen zich afzonderlijk organiseeren. Sinds korten tijd zal dit standpunt ook door de Sociaal-Democraten moeten worden gebillijkt, omdat zij zelf op dat standpunt zich hebben geplaatst. Den 5den Januari 1908 werd te Rotterdam een »Algemeene Transportarbeiders-Vereeniging« (A. T. V.) opgericht onder de havenarbeiders, terwijl er een »HavenarbeidersVereeniging« (H. A. V.) bestond. De laatste weigerde echter aansluiting aan het straks genoemde N. N. V., zeker wel tengevolge van min of meer anarchistische sympathieën. En de Sociaal-Democraten, in het Anarchisme den grooten arbeiders-vijand ziende, organiseerden zich afzonderlijk. Derhalve: om des beginsels wil. Dan zal men het ook den christenen niet meer als een onoprechtheid kunnen aanrekenen, zoo zij zich apart organiseeren, wanneer hun overtuiging in het gedrang komt. Hetzelfde geldt van de patroons-organisatie.x) Wel is waar staan de gevallen niet gelijk. De veel gehoorde vraag, waarom wel een christelijk patroon met niet-christenen mag vergaderen, doch de christelijke arbeider zich apart houden moet — waarmede dan de onoprechtheid der christenen gesignaleerd heet — die vraag gaat uit van een valsche onderstelling. Patroons- ') In het Proces-Verbaal van het „Sociaal Congres" (1891) vindt men blz. 527 v.v. het verslag van de eerste vergadering van christelijke patroons, gehouden op 11 November 1891. organisaties en arbeidersorganisaties zijn in oorsprong niet gelijksoortig. De patroonsorganisaties hebben oorspronkelijk bedoeld over het geheele bedrijf te handelen, daarvoor de beste wegen te zoeken; niet zich te beraden tegenover de wenschen en vragen en eischen, die van arbeiders-zijde tot hen kwamen. Zoodat de gestelde vraag niet deugt, want het ongelijksoortige wordt er in vergeleken. Wel krijgen de patroonsorganisaties nu dit karakter al meer. Maar dat is een nieuw, vreemd element, ingebracht door de klassenstrijd-prediking. Wanneer jaar op jaar wordt geleeraard, dat de arbeider de natuurlijke vijand is van den patroon en de patroon de natuurlijke vijand van den arbeider, dan verwondere niemand zich, als straks blijkt, dat men de les heeft begrepen en dat men ook van patroonszijde zich aangordt tot den strijd en grijpt naar middelen, die voor het christelijk geweten niet kunnen bestaan. W^j keuren dat waarlijk niet goed; maar verstaan toch niet, welke bezwaren men van roode zijde daartegen inbrengen kan; vanwaar men dó,ér het recht heeft zelfs een zoo afkeurenswaardig middel als dat van de «zwarte lij sten« af te keuren; want het is oogst van eigen zaaisel. Maar hier wordt nu meteen de kwestie van de afzonderlijke organisatie gesteld. Wat wij zeggen van de arbeiders, zeggen wij van de patroons: afzonderlijke organisatie alleen dan, maar dan ook zeker, wanneer de algemeene traditiën niet sterk genoeg zijn voor het ongeschonden laten van de christelijke overtuiging. Juist bij de verscherping der verhoudingen dreigt hier al meer gevaar. Want wij hebben niet alleen het oog b.v. op het vergaderen op Zondag, waaraan wij niet mede doen. Maar ook op kwesties als deze. Bij het conflict in de bouwbedrijven te Amsterdam in 1905 bleek, dat de Patroonsvereeniging aldaar (A.P.V.) in art. 23 van haar reglement de leden verplicht tot het uitleenen van werklieden. Nu is het een blyk van goede zorg, als een patroon, die tydelyk zelf geen werk heeft, voor dien tijd zijn knechts leent aan een ander, dus hen houdt aan den arbeid en de verdienste, tevens hen verbonden houdt aan de eigen zaak. Maar daarom gaat het hier niet. Wel hierom, dat in bepaalde gevallen een werkman, zonder daarover gehoord te zijn en daarin bewilligd te hebben, gezonden wordt naar een arbeid, waartoe hij zich niet had verbonden. Hier wordt de vrijheid en de menschenwaarde van den arbeider aangetast. Hij is niet een stuk gereedschap en dus leent men hem niet uit als een stuk gereedschap. Een tweede geval is het boven reeds vermelde, dat de patroons de bepalingen van een individueel arbeidscontract zouden handhaven, om zich daardoor te ontdoen van de in ieder geval zedelijke verplichting, door een collectief arbeidscontract ontstaan. Een derde geval. Den 9den Maart 1908 moest door de veemarbeiders te Amsterdam een contract zjjn geteekend, waarin de patroons o. a. hadden geschreven : De werkman zal verplicht zijn des avonds, des nachts, in den vroegen morgen, op Zondagen, en daarmede gelijk gestelde dagen aan de opdrachten der werkgeefster gevolg te geven overeenkomstig de daaromtrent op de aanstelling voorkomende loonregeling. De christelijke arbeidersorganisaties hadden in de plaats van de gespatieerde woorden deze lezing gewenscht: 11 Des Zondags wordt niet gewerkt, dan in gevallen van hooge noodzakelijkheid. Geen vraag dus om hooger loon; geen weigering ook om op Zondag te werken. Alleen maar de wensch, dat Zondagsarbeid nadrukkelijk tot hooge uitzondering werd gemaakt en Zondagsrust als het normale erkend werd. De patroons weigerden. Er kunnen meer gevallen worden genoemd.Maar onze bedoeling zal duidelijk wezen: een christen moet den kring verlaten, waarin zijn overtuiging niet langer geëerbiedigd wordt en hij dus straks mede verantwoordelijk wezen zoude voor daden, die tegen zijn overtuiging strijden. Diarom vragen wij nu in onze dagen voor de christelijke arbeiders afzonderlijke organisaties. Want in de «neutrale* vereenigingen is hun overtuiging niet meer veilig. Wij hebben hier niet enkel het oog op de onmogelijkheid b.v., om de samenkomsten met gebed en Schriftlezen te openen. Maar vooral hierop, dat in de neutrale vereenigingen het beginsel van den klassenstrijd nadrukkelijk beleden wordt. Niet altoos even openlijk. !) Maar wel nadrukkelijk. En dat internationaal. De vakorganisatie en de politieke arbeiderspartij heeten twee flanken van hetzelfde leger.8) ») Sinds 22 Febr. 1908, No. 8 bevat het Sociaal Weekblad telkens een opgave en bespreking van werklieden-reglementen, die ontworpen worden, sinds de invoering van het arbeidscontract aanstaande is. 2) Zeer naief schrijft H. Spiekman, Doel enz. blz. 209: „Geen vakbond of vakvereeniging van eenige beteekenis in ons land, omschrijft iets van algemeene beginselen, van productie-wijze of klassenstrijd in de Statuten of reglementen. Wijl dit onnoodig is voor de ontvouwing van hare kracht en een belemmering kan zijn voor toetreding van zeer velen." *) Aldus o. a. Het Volk van 28 Augustus 1907. dan de »christelijke* en de »socialistische* zullen zijn.1) In elk geval doet het politieke leven hier een besliste tegenstelling vinden. Maar het kan niet anders of deze tegenstelling, absoluut gemaakt, moet het christendom stempelen tot den kring of de groep van het behoud, omdat het immers fel staat tegenover den kring, die het meest radicaal is. Een tweede komt hierbij. «Socialist* is in de meeste kringen vooralsnog geen eere-naam. Waardoor niet? Doordat men het ongeloof tast in het socialisme en dus ondanks alle misschien gerechtvaardigde eischen het verwerpt, omdat men het geestelijk leven van de zielen en van ons volk de hoofdzaak acht? Of doordat men zich onrustig voelt by critiek, die men niet onrechtvaardig kan noemen, en bij radicale eischen, wier verwezenlijking het opgeven van eigen voorrechten vergen zal ? Het is beide mogelijk. Maar het is geenszins zeker, dat hier enkel liefde tot God en den naaste, dat hier gèèn eigenliefde spreekt. Dan moet het christendom dubbel toezien, dat het niet valle in de gevaren, die hier dreigen. Want het mag in geen enkel opzicht de reactie dienen. Wanneer kringen, die zelf godsdienst en kerk niet zoeken, toch godsdienst en kerk geldelijk steunen, omdat zij daarvan orde en veiligheid verwachten, dan moet het christendom zich ernstig herinneren, dat het beter is, verdrukt te worden dan zijn karakter te verloochenen. Goedkeuring is gevaarlijker te dragen dan critiek; zij kan licht op zijwegen voeren. Dubbele waakzaamheid is hier dan voor het christen- !) Zie Prof. Mr. W. van der Vlugt, Middengroepen in Onse Eeuw 1905, I, blz. 177—217. dom geboden, juist omdat het christendom is, d. i. omdat het te staan heeft voor de eer van God in deze wereld. Al is het volkomen waar, dat het Koningrijk Gods noch aan menschen noch aan menschelyke organisatiën hangt; het is even waar, dat menschen en kerken, die met den naam van Christus zich noemen, dien naam in deze wereld hebben hoog te houden en dat hun fouten aan Christus worden aangerekend. Adel verplicht. Kiest nu het Christendom een verkeerde, onbillijke methode, om de Sociaal-Democratie te beoordeelen — het zooeven gezegde doet zien, dat dit gevaar er is — dan doet het daarmede tekort aan zyn eigen hoogheid en smaadt den Heer, terwijl het bij oprecht en openhartig oordeel naar juiste en eerlijke methode een eer voor God zal zijn.*) *) Uit de onoverzienbare menigte van litteratuur op dit punt noemen wy, behalve de reeds aangehaalde werken van E. Schall en R. Todt, enkele brochures. Van Protestantsch-christelyke zijde: Mr. P. A. Diepenhorst, Naast het kruis de roode vaan? Amsterdam, van Bottenburg, z. j. Mijn De Kerk en het Socialisme*. Middelburg, d'Huy, 1903. Dr. Franck, Kann einChristSociaiDemocrat sein? Halle, 1901. Dr. A. Stöcker, Kann ein Christ Social-demokrat, kann ein Social-demokrat Christ sein? Berlin, Verlag der Stadtmission, 1901. Enka, Kan een rechtzinnig Christen Socialist zijn? Baarn, Hollandia-drukkerü 1907. Van Roomsch-Katholieke zyde: Dr. Fr. Meffert, De Sociaaldemocratie tegenover godsdienst, christendom en Katholieke Kerk. Leiden, Futura, 1907. Van Sociaal-democratische zyde: S. K. Bakker, Naast het kruis de roode vaan! Amsterdam, Broehurenhandel S. D. A. P. 1907. H. J. van Vorst, Christendom en Sociaal-democratie. Tilburg, de Eendracht, z. j. (1908). Behalve de beide laatste schrijvers beantwoorden ook Dr. Frank en Enka de vraag bevestigend. De genoemde H. J. van Vorst was tot voor kort Roomsch orde-broeder („Pater Coelestinus"). Een verkeerde methode wordt al dadelijk toegepast, wanneer men al, wat het breede verschijnsel van het Socialisme ons zou kunnen zeggen, terzijde schuift met deze enkele opmerking, dat de Heilige Schrift overal het Privaatbezit kent of onderstelt en dus de socialisatie is veroordeeld.l) Want in deze bewering wordt ten eerste iets gesteld, dat nog bewezen moet worden; het bewijst bovendien niets, omdat de Schrift, historisch refereerende en beschrijvende wat was vóór twee duizend jaar, daarmede op zichzelf nog niet bewijst of ook maar bewijzen wil, dat in beginsel en voor alle tijden het Privaatbezit het eenig toelaatbare moet worden geacht; er ontbreekt voorts de eenvoudigste poging, om ernstig in te leven in de problemen, aan de orde gesteld èn door het Socialisme èn door het enkele opwerpen van de vraag, hoe het christendom daartegenover staat. Wij moeten beginnen met te toonen, dat wij èn breeder èn dieper de vragen kunnen bezien. Even verwerpelijk is een handelwijze, die aan de Sociaal-Democratie voldoende recht meent te doen door haar republikeinsche sympathieën te noemen en daartegenover aan te halen: »Eert den Koning«; of te herinneren, dat men een andere dan de huidige bezitsregeling wenscht en dat aftedoen met het woord: »Gij zult niet stelen«.2) In al dit doen verloochent het christendom zijn hoogheid. Moeilijker wordt de zaak, wanneer men werken gaat 1) Aldus b.v. R. J. W. Rudolph in een beoordeeling van het Christen-Socialisme; De Rotterdammer van 29 Juli 1907. 2) Als een staal van deze methode noemen wij den „open brief' Is Sociaal-Democratie met Christendom vereenigbaar? Kampen, Kok, 1902. met de ontelbare uitspraken van vooraanstaande ongeloovige Sociaal-Democraten. Het schijnt inderdaad logisch, dat deze woorden, als zynde niet-officieel, niet komen op rekening van een party of een richting, dus geheel buiten beschouwing blijven. Maar de woorden worden intusschen gesproken en verspreid; voortdurend. Zy zijn voor het minst bewijzen van wat er leeft in het hart van veel leiders en wat toegejuicht wordt door de groote meerderheid van de aanhangers. Indien by het opmaken van ons oordeel zoodanige uitspraken moeten blijven rusten, dan is de eisch billijk, dat de uitspraken ook niet meer gegeven worden. En blijft men voortgaan daarmede, dan is de gevolgtrekking gewettigd, dat ze in aanmerking moeten komen by het opmaken van het eind-oordeel. Inderdaad is het onwaardig, een zeker woord van zeker partijgenoot by zekere gelegenheid gesproken, ten toon te stellen als het middel om een gansche geestesrichting te doen kennen. Maar nauwkeurige en billyke studie moet wel pogen te verstaan, of zoodanige woorden in overeenstemming zyn of in strijd met de geestelijke atmosfeer, waarin zy werden gesproken. Is dit onderzoek ten einde, dan is ook hun bewijskracht daarmede of zeer groot of nihil gebleken. Alleen maar: ook indien de bewyskracht blykt, meene niemand, dat in zulke uitingen de gansche Sociaal-Democratie was tot uiting gekomen en men dus tegenover het gansche stelsel billyk staat, door dit onderdeel als de hoofdzaak, ja als het geheel te beschouwen. Kiest hy de juiste methode, die naar de constructie van den Toekomststaat vraagt? Dan blyft tweeërlei mogelyk. Het uitlachen van de party, omdat zy geen preciese antwoorden kan geven op alle vragen. En het veroordeelen van de party om hetgeen aan preciese antwoorden wèl gegeven is. Noch het een noch het ander geschiedt terecht. Dat men nu de samengesteldheid van den Toekomst-staat nog niet klaar uiteenzetten kan, spreekt toch waarlijk van-zelf. Laten daarom de voorstanders wat bescheidener zyn in hun verwachtingen en hun verzekeringen; maar laten de tegenstanders niet daarop zich blind turen en meenen alles gezien te hebben, zoo zy dit hebben gezien. Natuurlyk biedt elke uitwerking van het toekomende tal van fantastische trekken. En het is zeer zeker, dat de christen tegen meer dan een onderdeel van de schildering onoverkomelijke bezwaren heeft.*) Maar alweder is hiermede niet alles gezegd en moet nadrukkelyk worden onderscheiden tusschen hetgeen noodwendig volgt uit grondslag en opzet van het stelsel èn hetgeen voortvloeide uit de fantaisie of het karakter van den schry ver. Eindelyk het Historisch Materialisme. In hoeverre dit deel uitmaakt van de Sociaal-democratie en in hoeverre het christendom er een stem van waarheid in kan hooren, zal verder-op te onderzoeken zyn. Hier, waar wy enkel handelen over de methode van onderzoek, moet dit worden gezegd. Wie de Sociaal-democratie geheel verwerpt om het Historisch Materialisme, die doet verkeerd, ook als dit laatste een onafscheidelijk bestanddeel van het Socialisme is.2) Immers: laat het ') Men leze b.v. wat Bebel in Die Frau gegeven heeft. 2) Men vergelijke hier de artikelen van Jhr. Mr. D. J. de Geer, Anti-Marxistische wedijver in Onze Eeuw 1904,1, blz. 191 v.v. en De fout van Enka in Om Tijdschrift XII, afl. 5 en 6. De schrijver noemt daar het historisch materialisme „de wysgeerige levensbeschouwing, welke aan de oeconomische zienswijze wordt ten grondslag gelegd en waaruit zij haar levenssappen en strijdkracht Historisch Materialisme het gif zijn, dat alles bederft, dan is er toch een grootheid, waarin dat gif bedervend is ingedragen, en moet billijk oordeel pogen, die grootheid te waardeeren, afgezien van het gif. Laat het Historisch Materialisme omgekeerd de bron zijn, waaruit het tegenwoordige socialisme is voortgekomen, dan kan toch dat tegenwoordige stelsel èn in zijn critiek èn in zijn ideaal allerlei waarheidselementen hebben opgenomen. En dan is aan onzen christenplicht niet voldaan, zoo wij het ongoddelijke van het stelsel hebben aangetoond. Wy moeten beginnen met te vragen, wat God ons positiefs door deze opdringende macht heeft te zeggen. Beginnen; want daarna zal de scherpste critiek moeten volgen. Doch die zal alleen dan volkomen billjjk zyn en bewaard wezen voor het gevaar van ons te brengen tot louter reactie of louter negativisme, wanneer wij eerst de roepstemmen hebben gehoord, die hier klinken. Zoo heeft Kutter1) zich en aantrekkelijkheid voor de massa put," en noemt het in tegenstelling met de oeconomische beschouwingen, die slechts accidenteele inzichten zijn, „het essentieele en duurzame in het Sociaal-Democratische denken"; het „blaast het leven in aan de sociaal-democratische beweging"; zonder deze beschouwing ware die beweging „nooit ontstaan"; men „kan geen Sociaal-Democraat zyn, zonder het historisch materialisme te aanvaarden." i) Door den indruk, dien zijn werken maken, is de vraag van eenig belang, of Kutter sociaal-democraat is. Zoo niet, dan is zijn critiek natuurlek van te meer beteekenis. Evangelisch-Sozial, 1907, S. 208 verhaalt van een onderhoud met Kutter, waarin hij verklaarde, geen sociaal-democraat te zijn en zich bü geen enkele partij te hebben aangesloten. De Blijde Wereld van 24 April 1908 bevat den volgenden brief van hem: „Ik ben geen lid der Sociaal-democratische Partij, daar ik mij van politiek verre houd. Het gaat bij mij niet om kerk, christendom etc. oi sociaal-democratie, maar alleen om de komst van het Godsrijk. tegenover het verschijnsel gesteld in zyn bekende werk Sie mussen, *) waarin zonder twijfel velerlei overdrijving en onjuistheid voorkomt, maar waarin hij niettemin met een profetentoon komt tot het christendom van onzen tyd. Zoo heeft ook Stöcker er zich tegenover gesteld in de volgende, door hem verdedigde stellingen.2) Het program der sociaal-democraten bevat, wel is waar dikwijls in overdreven en avontuurlijken vorm, afzonderlijke eischen, waarmede een christen zich vereenigen moet, vooral die van de opheffing van den arbeidersstand; het werkt met motieven, die somtijds aan het christendom ontleend zijn. Het vertoont echter in godsdienstig en zedelijk opzicht leemten, die een christen pijnlijk gevoelen moet; wekt verwachtingen op, die een christen niet kan deelen; heeft als achtergrond de materialistische geschiedbeschouwing, die een onverzoenlijke tegenstelling met het christendom vormt. Ik geloof aan de synthese tusschen het Evangelie en het sociaaldemocratische ideaal, doch ik ben geen partijman. Ik kan het niet zijn, omdat wel de sociaal-democratie in mijn overtuiging kan worden opgenomen, deze echter niet in de sociaal-democratie. Ook kan ik zoo beter voor de groote gemeenschappelijke gedachte werken dan als partijgenoot." — In The Christian Socialist van 15 Februari 1908 (uitgegeven te Chicago), meldt hij o. a.: „Dit blad drukt uit, wat ik als noodig gevoel.... Ik ben bang voor een te ijverige agitatie in Europa; welke aarzeling begrepen zal worden door ieder, die wat langer geleefd heeft in dit werelddeel met zjjn uitgeleefde en stilstaande cultuur." J) Herman Kutter, Sie müasen. Ein offenes Wort an diechristliche Gesellschaft«. Berlin, Walther 1904. Een Nederlandsche verteling van de hand van F. Reitsma verscheen in 1906 in de Internationale bibliotheek. Amsterdam, van Loojj. ') Zie zijn Kann ein Christ Socialdemokrat sein u. s. w.S. 3 ff. Het behoeft, woordelijk opgevat en geheel op zichzelf beschouwd, niet te worden aangezien als vijandig tegen het christendom; de gestelde eischen zijn van staathuishoudkundigen maatschappeiyken en politieken aard. Het feitelijk gedrag van de Sociaal democratie, zoowel dat van de partij als dat van afzonderlijke personen, is dikwijls — anders dan de eischen van het Program — in strijd met het christendom en moet een verandering ondergaan, die niet ondenkbaar is. Wie zulke resultaten verkrijgt, heeft de juiste met ode gevolgd. Want hij heeft de gevaren overwonnen, waarop zoo straks gewezen werd. Eu hij heeft een standpunt ingenomen, waarop het mogelijk is, het christendom in al zijn kracht te ontvouwen. Het mag niet worden gebruikt voor de verdediging van een bestaande orde, louter omdat deze nu eenmaal bestaat. Het mag ook zijn kracht niet vinden in het critiseeren, afkeuren wegwerpen, niet-willen, zonder dat het daarna goedkeurt, opbouwt, wèl wil. Ook daar, waar een gedachte gekleed werd in een verwerpelijk kleed, is het werk niet af, zoo heel duidelijk is aangetoond, dat het kleed met deugt. Wij denken b.v. aan de meerwaardetheorie. De stuwkracht, die werkt achter zulk een leer, is het waarheids-element, dat daarin werd opgenomen! Toon aan, dat gij als christen, dat gij als nadenkend mensch reeds niet mede kunt gaan met een waardebepaling, zooals ten grondslag ligt aan de meerwaardeleer: de vraag komt op, of toch niet de verdeeling van de arbeidsopbrengst te wenschen overlaat. En om dat laatste is het te doen, om het feitelijke, niet om de min of meer wijsgeerige belichaming daarvan. Laat zoo het christendom alle dingen beoordeelen en zorgen, dat het niet »das Kind mit dem Bade ausschüttelt*; de gevonden waarheden geven in een eigen uit geestelijk oogpunt goed te keuren vorm en daarvoor opkomen met kracht. Dan zal het ook met grooten nadruk mogen verwerpen, wat in de eischen of de middelen verkeerd wezen mocht. Dan zal het uitvoerig den geestelijken of ongeesteljjken ondergrond van het stelsel blootleggen en in dit doen oprecht zijn, ook toonen er oprecht in te zijn, en niet naar de «beginselen« gegrepen te hebben, enkel om zich daardoor te kunnen afmaken van het recht. Wie langs dezen weg vorscht naar het verband tusschen christendom en sociaal-democratie, zal ten slotte nog op een verschijnsel opmerkzaam worden, dat — minder oprecht aangewend — een gemakkelijk, laag-staand propaganda-middel tegen het Socialisme kan bieden; maar dat — ernstig en oprecht bezien — met de ernstigste roepstem komt tot het christendom en de kerken. Het is dit: dat het Socialisme een nieuwe religie wordt, die aan de snakkende menschenharten bevrediging belooft voor hun zielsbehoeften. Het Socialisme heeft zijn profeten, die getuigen; zyn volksvergaderingen, die een zekere opwekking en »stichting« brengen aan de saamgedrongen schare; zijn vierdagen, die de christelijke feestdagen vergoeden; zy'n toekomst-verwachting, die hoog boven het tegenwoordige heft; zyn liederen, wekstemmen, strijdzangen, zegetoonen. Men leze de hooggestemde artikelen, op Kerstmis of Paschen gewijd aan de rijzende, lichtende zon van het Socialisme. Men spreke in vertrouwelijk gesprek met de aanhangers van het Socialisme en zal ontdekken dat deze religie aan vroegere religieloozen iets gegeven heeft, dat hun ziel vult, althans poogt te vullen; dat in het hart van hen, die godsdienst met zich 12 omdroegen, dit nieuwe almeer het oude verbleekt en vervangt. Een profetes heeft niet lang geleden aan een kring van jongens en meisjes toegeroepen, dat zij nooit zich moeten onderwerpen, als vader of moeder hen zouden willen beletten, de samenkomsten der Socialisten te bezoeken.x) Een treffende tegenhanger van het woord van Jezus Christus: »Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.* *) Het verschijnsel is internationaal.8) En verstaan is het Socialisme slechts door hem, die op dit hoogere dan alle oeconomie en alle middelen en alle doel, die op dit godsdienstige zijn oog scherp heeft gevestigd. En niet heeft zijn roeping verstaan de Christen, die nu met dit verschijnsel gemakkelijk de schare der geloovigen verschrikt en haar doet groeien in antisocialisme. Verstaan is de roeping slechts door dien Christen, die in het eigen leven en in het leven zijner kerk onderzoekt, of wat God ons schonk ook waarlijk komt tot krachtsontplooiing en dus waarlijk de menschenharten van onzen tijd kan lokken en kan vervullen. Het Evangelie, vervormd naar den smaak der •) Henbiette Roland Holst, De Socialistische opvoeding der jeugd. Rotterdam, vh. Wakker, z.j. (1907). Uitgesproken o. a. op „de internationale conferentie der socialistische organisatie van jonge arbeiders". *) Matth. X: 37. *) In de Revue Chrétienne van 1901, p. 165, schreef Henri Mounieb : „Le Socialisme moderne n'est pas seulementune doctrine économique ou un ensemble de doctrines économiques. Ce n'est pas lui rendre suffisante justice que de le mettre a ce niveau. Le socialisme est une réligion. C'est la ce que lui donne sa grandeur et sa puissance d'attraction sur les masses." menschen kan nu evenmin baten als in eenige vorige eeuw. Maar het is mogelijk, dat het Evangelie voor de behoefte der menschen méér bevat dan uit het leven der Christenen spreekt. En het is mogelijk, dat God ons dit zegt door het Socialisme. Zooals Hij daardoor ons roept tot openbaring van meerdere kracht in het gansche maatschappelijke leven. HOOFDSTUK VIII. Het karakter der hedendaagsche sociaal-democratie. Wie zich bezig houdt met de Sociaal-Democratie, om molpn 611 ?k haar karakter te bepalen, zal dus niet ogen vergeten, hoe in tweeërlei opzicht hier een ernstige roepstem klinkt voor de kinderen van onzen tfld, vooral voor de christenen. Maar als hy onderzoeken gaat, hoe hij oordeelen moet over het geheel van ïïff °Jer d6n g6eSt er in' de stuwkracht er Iptrnff! 7 6Q, middelen' dan wordt hfl al spoedig getroffen door de groote samengesteldheid van dit verschijnsel; dan ook door het onderling tegenstrijdige der samenstellende factoren; straks door ÏJT?! °nz.^kerheid. die er heerscht omtrent de meest belangrijke punten; eindelijk door de dubbelzinnigheid van de meeste gebruikte termen; zoodat alleen over het vergiftigend karakter en over de ongodsdienstigheid van het stelsel een vaste meening en een billik oordeel te vormen zijn. te breJgenende bladz"den pogen' het bewÜs hiervoor ®6t /S zef gewoon, dat in de Sociaal-Democratie twee elementen worden onderscheiden; één van wiisgeerigen, eén van staathuishoudkundigen aard. Behalve bet algemeene verschijnsel van een opleven in de arbeiderswereld en het groeien van de arbeiders-bewe- ging zou men dan moeten onderscheiden een stuk wijsbegeerte, namelijk het historisch materialismeen een stuk oeconomie, namelijk de meerwaarde-leer,' e theorie, dat de maatschappelijke omvorming een tefdenz vertoont naar de socialisatie der productiemiddelen, en de overtuiging, dat deze socialisatie een zegen zou zijn. Het Historisch Materialisme is de wijsgeerige grondslag, door Marx gelegd onder het hedendaagsche socialisme, waardoor dit in argumentatie en tactiek een ander karakter vertoont dan de vorige socialistische stroomingen. Het is de leer, dat de inhoud van het geestelijk leven de reflex is van wat gevonden wordt in de stoffelijke, speciaal de oeconomische verhoudingen. Niet alleen zóó echter, dat omvorming van maatschappelijke toestanden tevens invloed oefenen zal op het geestelijk bestaan, op de mate, waarin de objectieve geestelijke dingen worden verstaan en beleefd en gereflecteerd. Maar veel verder gaande: zóó, dat geen objectieve geestelijke dingen bestaan; en dat, wat wij kennen van kunst, recht, zedelijkheid, godsdienst uitvloeisel is van onze eigen maatschappelijke positie en de geheele verhouding, waarin wjj leven. Vervormt de maatschappij, dan vervormt hetgeen wij hebben aan gevoel voor kunst, voor recht, ook voor zedelijkheid zelfs voor godsdienst. En — aangezien dit »gevoel* het eemg reëel bestaande is, kunt ge zeggen, dat met die omvorming het recht en de zedelijkheid en de gods- Tf ., lQlt vervormen: en dat wat aan recht, aan zedelykheid, aan godsdienst wordt gevonden in een bepaalden kring en een bepaalden tijd, zich uit dien nng en dien tijd volkomen laat verklaren. Het is niet gemakkelijk, een zuivere voorstelling te krijgen van het Historisch Materialisme. Men gaat te ver, door te zeggen, dat hier alle geestelijke leven wordt ontkend; men gaat niet ver genoeg door te zeggen, dat naar deze overtuiging de inhoud van het geestelijk leven mede invloed ondervindt van stoffelijke toestanden. Hier wordt een formeel en niets-zeggend bestaan van geestelijke factoren erkend; maar de inhoud van het geestelijk leven wordt absoluut en uitsluitend dank geweten aan de oeconomische verhoudingen. Van een Gods-bestaan is zoo min sprake als van een objectieve zedelijkheid of een objectief recht. En terwijl de nieuwe maatschappij wel weêr (anders gevulde) zedelijkheid en recht zal kennen, zal daar géén godsdienst meer zijn, noch formeel noch materieel, omdat met de klasse-tegenstellingen ook de afhankelijkheids-betrekking is vervallen in het oeconomische leven en dus mede in den reflex daarvan, het geestelijk leven. Het Communistisch Manifest van begin Februari 1848 geeft deze classiek geworden beschouwing: Is er diep inzicht voor noodig, om te begrijpen, dat met de levensverhouding der menschen, met hunne wederkeerige maatschappelijke betrekking, met hun maatschappelijk z^n, ook hunne voorstellingen, opvattingen en begrippen, met éen woord ook hun bewustzijn verandert ?i) ') Zie Het Communistisch Manifest van Karl Marx en Friedrich Engels, vertaald door H. Gorter. Derde Hollandsche uitgave. Amsterdam, brochurenhandel S. D. A. P. Voorts de interessante debatten, na het Paasohcongres 1908 gehouden in Het Volk (nrs. van 25, 26, 28, 30 April, 3, 12, 14, 19 en 21 Mei 1908 en later) over de beteekenis van het Historisch Materialisme en over het goed recht daarvan binnen de partij. Wat de waarde-leer en speciaal de Meerwaarde-theorie van het Socialisme is, is al evenmin gemakkelijk te zeggen. De uiteenzettingen, daaraan door Marx gewijd, zijn niet altoos even duidelijk.x) Toch kan men in het algemeen dit zeggen: meerwaarde is dat stuk van de waarde, eigen aan een bepaald product, dat overschiet, wanneer men van die geheele waarde aftrekt den prijs van de grondstoffen, de arbeidsmiddelen èn dat arbeidsloon, dat de arbeider minstens moet ontvangen, om te bljjven arbeiden, dus te blijven leven. Het is duidelijk, dat voor het vervaardigen van een product noodig zyn èn de grondstoffen èn de arbeidsmiddelen (werktuigen en arbeiders). Maar wat het product straks vertegenwoordigt aan waarde boven de waarde van die twee, dat is daaraan toegevoegd door den arbeid en moet dus den arbeid ten goede komen. In onze maatschappij komt daarvan het meerendeel ten goede aan den ondernemer, den fabrikant, den patroon onder den naam van »ondernemers-winst«; aan den arbeider komt daarvan alleen zóóveel als hij weet af te dwingen; want de ondernemer behoeft, om zijn onderneming te doen slagen, alleen maar te zorgen voor zooveel »loon«, dat daarmeê het allernoodzakelijkst levens-onderhoud kan worden bestreden en dus de arbeidskracht in stand gehouden wordt; méér geeft hij slechts gedwongen. Toch is het duidelijk, dat de geheele meerwaarde, door den arbeider voortgebracht, aan den arbeider moest ten goede komen en dat elke ondernemerswinst aan den arbeider is ontroofd.2) Karl Marx, Het kapitaal. Blz. 152, 225 en passim. 2) Nadere bijzonderheden omtrent kapitaal-rente enz. laat ik rusten. Men zie daarover Marx, Het Kapitaal en voor de uiteenzetting, tevens de beoordeeling voor deze waarde- en meerwaarde-leer E. Schall, onderscheiden factoren, die bij logisch denken elkaar uitsluiten moesten. Voor de beoordeeling der Sociaal-Democratie is van niet minder belang, dat groote onzekerheid heerscht omtrent meerdere punten, ook hoofdpunten. Want het is daardoor niet mogelijk, noch voor den vóórstander noch voor den tegenstander, om het karakter van het geheel te bepalen. De Zwitsersche predikant Hermann Kutter, wiens werk door de Sociaal-democraten met groote vreugde is ontvangen, schrijft1): »Het is van geen belang, welke wetenschappelijke grondslagen de Sociaal-democraten aangeven voor hun eischen Wie tegenwoordig nog gelooft, dat b.v. de meerwaarde-leer van Marx de polsslag is van -de nieuwe voortgolvende geestesbeweging, die weet niet, dat de wereldgeschiedenis vóórtschrijdt .... De theorie, het systeem en de philosophie zijn bij zaak.« Dit alles kan ongetwijfeld het geval zyn, wanneer men enkel opspoort, wat het eigenlijk, allerachterst bedoelen van het Socialisme is en wil vragen, hoe dat ideaal kan worden verwerkelijkt. Maar zoolang ons in de geschriften en redevoeringen der partygenooten de leer en de theorie wordt voorgesteld, mogen wij eischen, dat deze vaststaan of voor het minst, dat wij weten, wat vaststaat. Dit is niet het geval. Mevrouw Roland Holst verzekert:3) »De SociaalDemocratie schrijft voor haar leden niet voor het hebben van gelyke denkbeelden over historie, philo- ') Hermann Kutter, Sie mussen. S. 19, 30, 61. ') Het Volk van 29 Jan. 1904. sophie, ja zelfs oeconomie.« De heer R. Kuyper erkent,*) dat nooit de oeconomische theorie van het Socialisme zal zjjn gebracht binnen het bereik van alle Partygenooten. De heer Troelstra heeft in de Tweede Kamer zich over een paar hoofdpunten aldus uitgelaten 2): »Wat de Verelendungstheorie aangaat, daarover wordt in sociaal-democratische kringen zeer verschillend gedacht. Ook ik heb over die Yerelendung vroeger anders gedacht dan thans. Aan de absolute Yerelendung geloof ik absoluut niet; het is voor my zelfs de vraag, of men wel van een relatieve Verelendung kan spreken». Kort daarna schreef hy:s) »Zelfs indien men er in kan slagen, aan te toonen, dat op den duur de kapitalistische productie niet onbestaanbaar zou zyn, dan is de SociaalDemocratie toch reeds zulk een enorme macht geworden, dat haar eisch van maatschappelijke productie toch onweerstaanbaar de wereld daarheen drijft.... De noodzakelykheid der Socialistische voortbrenging ligt niet in de automatische werking der oeconomische feiten op zich zelf; maar in de door die feiten gewekte en daarna als nieuw enorm feit werkende wil van het proletariaat.... Als de theorieën eenmaal mochten blijken te falen, dan zullen wy ze alleen voor nieuwere en betere theorieën laten vallen«. Later heette het:4) »Het Marxisme moet leven in de methode, in het standpunt der partij • • •. Het Marxisme is het uitdrukken van de maatschappelijke feiten in de theorie Ik zoek het Marxisme onzer beweging vooral in aard, methode en doel onzer beweging»; en werd met instem- ') Het Volk van 13 Febr. 1904. ') Handelingen, 5 Dec. 1903, blz. 682. ') Het Volk van 4 Febr. 1904. <) Het Volk van 28 Dec. 1906 en van 9 Febr. 1907. ming aangehaald: »Wat Marx ons heeft nagelaten is allereerst een methode, om geen feit, geen verschijnsel van het oeconomische leven te verwaarloozen « Bernstein verzekert ons, dat de meerwaarde-theorie, als zou de kapitaalrente aan den arbeider »onttroggeld« worden, niet meer moet worden verdedigd.J) Wat de Beginselverklaring der Sociaal-Democratische Arbeidersparty van de ophooping van het bezit zegt, geldt voor den landbouw in elk geval niet; ook volgens haar eigen »Rapport over de agrarische kwestie». En ook in andere opzichten blijkt te falen, wat daar staat. Zoo worden »overmatig lange arbeidsdagen« als een der noodzakelijke gevolgen en begeleidingsverschijnselen van de huidige productie-wijze genoemd; in overeenstemming met een breed betoog van Marx en in overeenstemming met de logische gevolgtrekkingen uit het klassenstrijd-standpunt en de meerwaarde-leer. De feiten bewijzen nu echter, dat de logische redeneering niet deugt. «Overmatig lange arbeidstijden« zyn niet in het belang van de onderneming en slechte arbeidsvoorwaarden verschaffen geen extra winst. Het blijkt, dat hier het ondernemersbelang niet tegenover het arbeidersbelang staat. Ten slotte het Historisch Materialisme. Het is de vraag, of men bij de beoordeeling van de SociaalDemocratie hiermede rekenen mag. Want verscheidene Sociaal-democraten zijn géén historisch materialist.2) ') Bebnstein, Die Voraussetzungen des Sozialiamus. 1899, S. 38. Aangehaald door Mr. W. van der Vlugt, Onze Eeuw 1905, I, blz. 205, 206. ') Het wordt o. a. verworpen door ConradSchmidt, Ein neuea Buch tiber die materialistische G-eschichtsauffassung in Der Socialistische Akademiker, 1896, No. 8; geciteerd door 18 En noch in een beginselverklaring noch in eenig program der party wordt het geleeraard en opgelegd. Wy moeten het dus buiten beschouwing laten. Maar ontkend kan niet worden, dat de dogmaticus der nieuwe Sociaal-Democratie historisch materialist was en allerwaarschijnlijkst zal dus zijn, dat de Sociaaldemocratie in haar tegenwoordigen vorm niet zonder het historisch materialisme kan worden begrepen, niet kan worden gepropageerd zonder dat tevens voor dit wijsgeerig standpunt propaganda gemaakt wordt en niet kan worden verdedigd dan door historisch-materialisten. De beginselverklaring en het program kunnen zeer goed het historisch materialisme onderstellen. Dat dit inderdaad het geval is, wordt trouwens door den heer R. Kuyper in een hoofdartikel van Het Volk *) nadrukkelijk verzekerd. Toen de »Bl\jde-Wereld-groep«, een kring van niet-historisch-materialisten toetrad tot de partij, werd de wenschelijkheid gevoeld klaarheid te brengen omtrent de verhouding van die godsdienstige elementen tot de partij. Daar heette het o. a.: »Het sociaal-democratische program is een uitvloeisel van Marxistische grondgedachten, is een deel van de conclusies, waartoe het Marxisme ten aanzien van het wezen en de ontwikkelingswetten der tegenwoordige maatschappij komt.» Terwijl dan even later met nadruk wordt verzekerd, dat »het wenschelp is, dat het Marxisme zooveel mogelijk in de party wordt geleerd en gepropageerd.» Twee jaar later was de vraag weder een punt van ernstig debat in de partij werd opnieuw Mr. W. van deb Vlugt, a. w., Mz. 205. Ook de „Christen-Socialisten" in Nederland, die in De Blijde Wereld hun orgaan hebben, zijn geen historisch materialist. •) Het Volk van 14 Augustus 1906. van verschillende zijden ontkend, dat een besliste en vurige propaganda zou mogelijk zijn voor hen, die geen historisch materialist zijn.*) De overweging van deze gegevens zal toch een gevoel van groote onzekerheid en tengevolge daarvan een gevoel van ongeduldigheid moeten wekken. Wy wenschen te weten, waarover wij spreken. En dat weten wy niet. Hierbij is het geen bezwaar, dat in de beginselverklaringen of elders omtrent den vermoedelyken gang der maatschappelijke ontwikkeling dingen worden gezegd, die later onjuist blijken. Wij moeten werken met werk-h.vpothesen en vervangen deze door andere, als ze onjuist blyken. Maar het groote.bezwaar is hier al dadelijk, dat deze onderstellingen niet gegeven worden als werk-hypothesen, dus voorloopig en tijdelijk van aard; maar dat zy als vaststaande feiten zijn neergelegd in de beginselverklaringen. En dan tegelijk, dat toch ook weêr het Socialisme niet op deze gegevens rust en een of meer dogma's kan zien vallen, zonder zelf te vallen of ook maar ernstig te veranderen van karakter. Wie het boven saamgebrachte nauwkeurig overweegt, vindt dit: Het Socialisme komt als het natuurlijk gevolg van de in gang zijnde ontwikkeling der maatschappij (»Verelendung«). Maar als wy niet aan de Verelendung gelooven, blijven wy gelooven aan de komst van het Socialisme; indien niet door den gang der dingen, dan toch door den wil van het Proletariaat. Het geheel van de gekoesterde verwachtingen rust op oeconomische ') Zie het op blz. 182, noot 1 aangeteekende. onderstellingen; maar partijgenoot mag zijn, wie deze oeconomie niet kan begrijpen, ja wie haar niet aanhangt. Ons stelsel is gebouwd op wysgeerige praemissen, die worden ondersteld, maar niet uitgedrukt, maar ook niet kunnen worden gemist en wel moeten worden gepropageerd. Onze waarde-leer in het algemeen en onze meerwaarde-leer in het bijzonder z\jn de bodem, waaruit ontsproten onze eischen en onze woordenschat van »uitbuiting der arbeiders» en »onttroggeld loon»; wij blijven onze eischen en ons woordgebruik handhaven, ook als onze meerwaarde-theorie valt. Wij constateeren een klassenstrijd, die slechts kan eindigen met de overwinning en ondergang van een der klassen; en wij blijven daarvan spreken, ook als op bepaalde, zeer tastbare en controleerbare punten onze onderstelling blijkt te falen. Wij noemen ons »Marxist« en blijven dat doen, ook indien allerlei, wat Marx leerde, onjuist blykt en wij het Marxisme enkel handhaven kunnen, door het van eiken inhoud te ontdoen en er een louter formeele omschrijving van over te houden, die geldt van elke ernstige wetenschappelijke poging. Hier is het inderdaad zeer moeilijk geworden, om het karakter der hedendaagsche Sociaal-Democratie zóó te bepalen, dat de aanhangers er van de bepaling niet onbillijk achten. Ernstiger echter wordt de zaak, als voortgezet onderzoek doet zien, hoe dubbelzinnig vele der telkens gebruikte termen zijn. Natuurlijk kan één term meer dan één zin hebben verkregen en is er niets tegen, dat dezelfde woorden nu in dezen, dan in genen zin worden gebruikt; mits >Zoodra de moderne oecomische toestanden opkwamen, geschiedde het onder omstandigheden, die geen onpartijdige studie van staathuishoudkunde binnen den burgerlijken gezichtskring meer veroorloven De klassenstrijd luidde de doodsklok van de wetenschaplyke burgerlijke oeconomie. Het was er nu niet meer om te doen, of de een of andere stelling waar was; maar of ze nuttig of schadelijk was voor het kapitaal, gemakkelijk of lastig, strijdig met de politie of niet. In de plaats van belangelooze nasporing kwam betaalde afmakerij, in de plaats van onpartijdig wetenschappelijk onderzoek het kwade geweten en de booze bedoelingen van de apologetiek .... De kapitalist laat deze en andere laffe uitvluchten en doorzichtige voorwendsels over aan de daarvoor opzettelijk betaalde professoren in de staathuishoudkunde *) Het gegeven voorbeeld vond en vindt nog steeds navolging. Een onderwij zersvereeniging meent te mogen verzekeren2), dat »de volkschool door de bezittende klasse is in het leven geroepen onder de leuze van 'volksontwikkeling door volksonderwijs'; maar in haar handen ten slotte niets anders is gebleken te zijn dan het middel, om onder den naam van 'gepaste en nuttige kundigheden' den kinderen van het volk dat minimum van kennis en *) Het bezwaar tegen deze uitingen is natuurlijk, dat de beschuldiging algemeen gesteld is en voor de burgerlijke oeconomen geldt. Wanneer men meent, van bepaalde wetenschappelijke betoogen te kunnen bewijzen, dat zij onoprecht zijn, dan worde dit terdege aangewezen. Zie o. a. Quack, a. w. I, blz. 8: „Met een schitterende rhetorica werd de wetenschap der Staathuishoudkunde vervalscht in het belang der bezitters." J) Zie het „Program" van de Sociaal-Democratische Onderwijzers Vereeniging. dien minimum graad van africhting aantebrengen, welke noodzakelijk waren geworden, om in de kapitalistische behoefte aan min of meer geschoolde arbeiders te voorzien." De pers treedt in hetzelfde spoor. Een paar voorbeelden uit vele. Waarom een onderwerp, dat in de Tweede Kamer lang en breed was besproken, in de Eerste Kamer veel spoediger afgehandeld was? «Omdat1) de meeste leden er weten, dat het volk van hun woorden toch weinig notitie neemt. De leuzen, die tot volksbedrog dienen, konden hier dus blijven rusten. Men kon oprechter zijn dan in de Tweede Kamer ... Onder ons, niet waar? maken wij geen omslag«. Waarom sommigen tegen algemeen kiesrecht zijn? »Wie 2) zijn rechtsgevoel niet laat beheerschen door zijn klassegevoel, kan den eisch van algemeen kiesrecht niet afwijzen«. Wat de philanthropie der bourgeoisie is in haar wezen?3) «Klasseliefde en klassegevoel, huichelarij of egoïsme; kies uit wat ge wilt en steeds hebt ge het bij het rechte eind«. 4) x) Het Volk van 1 Febr. 1906. ') Het Volk van 11 Sept. 1904. s) Het Volk van 3 Dec. 1905. 4) Ook de woordenkeus is telkens berekend op het opzweepen en prikkelen, dat met verdachtmaking der motieven gepaard gaat, en kan waarlijk niet steeds verklaard worden uit het rede-beleid. Men spreekt van „iemand, die altyd de hartlap is geweest van geloovige en ongeloovige kapitalistenknechten"; noemt de Eerste Kamer een „geld-protsen-college"; verzekert, dat de eerste zorg des fabrikants is „de balans, het koste wat het wil, een eindcijfer te doen geven, hooger nog dan dat hetwelk den vorigen Oudejaarsavond de oesters en de champagne zoo extra lekker deden smaken." Het Volk van 22 April 1905, 24 Sept. 1907, 26 Nov. 1907. De citaten zyn niet ontleend aan een Provinciaal blaadje, maar aan het hoof d-orgaan der party. de socialisatie voor te bereiden, of niet onmiskenbaar de ontwikkeling daar heen gaat. Wij laten die vraag rusten, omdat zij is van zuiver feitelijken aard. Mag ook de waarneming van dezelfde feiten in de maatschappij-ontwikkeling en het conclusie-trekken uit deze waarneming allermerkwaardigst verschillen bij vooren tegenstanders van de socialisatie *) — het christendom spreekt als zoodanig hier niet mede. Het zal wèl doen, met niet vooraf vast te stellen, hoe de feiten moeten zijn. Voorts herhalen wij hier onze opmerking, dat men zich verklarende voor de socialisatie, een louter theoretische, heel geen practische verklaring aflegt en dat dus deze verklaring voor het leven waardeloos is. Of onze maatschappij neigt tot socialisatie of niet, in elk geval gaat dit om buiten het doen der menschen en heeft een verklaring daarvóór of daartegen gelijke practische werking als een verklaring vóór of tegen de as-wenteling der aarde. Onze taak blijft: te doen, wat vlak voor onze voeten ligt en de eindelijke uitkomst over te geven in de handen van den voorzienigen God. Maar wel is uit zedelijk en geestelijk oogpunt van groot belang, welke gronden voor en tegen het privaat bezit worden aangevoerd op grond van de Heilige Schrift, van den aard der menschelyke natuur, van de zonde, die in het menschenhart woont. Kort staan wij stil bij wat ten dezen van Roomsche zijde wordt gegeven; uitvoerig bij wat Protestantsche !) Over de Verelendung zie de juiste onderscheiding by Schall, a. w. S. 116. Het voor en tegen in ons vaderland bepleit door Prof. Treub en den heer Tan der Goes; laatst nog in het tijdschrift De Nieuwe Tijd, XII, 1907; afl. 10 en 11. schrijvers in hun werken over zedeleer hebben uiteengezet. De Roomsche schrijverskunnen en moeten natuurlijk worden gegroepeerd om de uitspraak van paus Leo XIII, die den 17den Mei 1891 in de encycliek Rerum Novarum in aansluiting aan Thomas van Aquino heeft uitgesproken, dat privaatbezit voor den mensch èn geoorloofd èn noodzakelijk is. Het is wel geen »excathedra» gedane en dus goddelijke, onfeilbare uitspraak; maar goed-Roomschen onderwerpen zich toch daaraan; zij is trouwens in overeenstemming met de traditie dier kerk alle eeuwen door.2) De argumentatie voor deze stelling, te vinden in de Roomsche werken en ook in de genoemde Encycliek komt hiei'op neder. Geoorloofdheid en noodzaak van privaatbezit volgen uit het natuurrecht en uit den toestand van den zondigen mensch. »Natuurrecht« is alles, wat als noodzakelijk gevolg voortvloeit uit de natuur der dingen. Welnu: daar is de mensch; wat is zijn natuur? Hij is een redelijk wezen; in tegenstelling met de dieren kan hij zich rekenschap geven van zijn taak, ook van die om te zorgen voor zijn toekomst. Het is den mensch onwaardig, om als de dieren te leven van de hand in den tand, absoluut afhankelijk te zijn van oogenblikkelijke toestanden en dus géén zorg te kunnen ') Men zie behalve het reeds genoemde werk van S. J. Bruin, Sociologische Beginselen ook V. Cathrein, Het Socialisme.* Leiden, „Futura", 1908. En het korte, zeer orienteerende werk van prof. J. D. J. Aengenent, Eigendomsrecht. Leiden, „Futura", 1906. ') Over de blz. 56, noot 2 aangehaalde „socialistische" uitspraken van kerkvaders zie o. a. Aengbnent, a. w., blz. 63 v.v. hebben voor de toekomst. Hy moet iets bezitten, of hy vervult niet zijn roeping als mensch. Voorts is het recht, dat de arbeidende redelijke mensch de vruchten van zyn eigen arbeid plukke. Die mogen hem niet ontgaan. Maar er is geen zekerheid, dat hy ze zal ontvangen, tenzy hij iets hebbe in privaten eigendom en niet afhankelijk zij van de massa. Eindelyk vormt deze redelijke mensch een gezin en moet hij zich verantwoordelijk gevoelen voor het onderhoud daarvan. Maar dan moet hij beschikken over de middelen, die hem mogelijk maken, deze roeping tegenover de zynen te vervullen. En ook dit is onmogelijk, als de kans hem is benomen, eigendom te hebben, waarover hij vrij beschikken kan. De natuur leert de noodzaak van privaatbezit. Geldt dit echter reeds in het algemeen, dan geldt het nu in dubbele mate, Sinds de zonde in de menschenwereld indrong. Nu zeker kan het privaatbezit niet meer worden gemist. Immers zou daarmede de prikkel tot arbeiden vervallen, die nu gevonden wordt in de kans, om privaatbezit te verwerven en in de behoefte daaraan; door welken prikkel de traagheid des menschen wordt overwonnen. Voorts zal zonder privaatbezit geen orde te handhaven zijn; zonder het stelsel van loon zal voor ongewenscht werk zeker niemand zich aanbieden; het is een illusie, dat de lust tot den arbeid dan elk zal dringen tot het aanvaarden van elk noodig werk. Eindelijk zal ook de vrede niet te handhaven zijn. Een groote afgunst zal dan evengoed werken als nu; men zal den ander niet laten op een eerepost, zooals er ook in de nieuwe orde wel zullen wezen; men zal dan nog minder dan nu kunnen dulden, dat de een wat boven den ander uitsteekt door natuurlijke gaven en karakteraanleg. Alleen privaatbezit is tegenweer tegen deze kwade kansen; des menschen zondige natuur doet de socialisatie veroordeelen. Hoe zullen wy over deze argumenten oordeelen ? Het zou zeker gemakkelijker zijn, wanneer ze gegeven werden als der overweging waard, als van groot gewicht zeer zeker, maar dan toch als vatbaar voor bestrijding en als van relatieve waarde. Nu zij gegeven worden, bekleed zooal niet met goddelijk, dan toch met kerkelijk gezag, staan wij voor het geval, dat een kerk het waagstuk begaat van eigen bestaan en invloed te koppelen aan een bepaalde oeconomische beschouwing en een bepaalden maatschappij-vorm; d. i. dat een kerk buiten haar kring sluit, wie in de zuiver geestelijke zaken haar leiding en invloed zou blijven begeeren. Een bedenkelijk gedrag, waardoor velen niet alleen van deze kerk, maar van allen godsdienst zullen worden losgemaakt, doordat zij een andere maatschappij-orde gaan begeeren. Te bedenkelijker, naar mate inderdaad de gegeven argumentatie zwakker is. Er wordt hier een en ander gezegd over den invloed van de zonde op plichtbesef en arbeidslust des menschen, waarbij WÜ nadrukkelijk stilstaan, als wij straks soortgelijke redeneering bij de Protestantsche schrijvers zullen gevonden hebben. Maar men lette ook op déze punten. Hier is een zeer onduidelijke onderscheiding tusschen de natuur en de zondige natuur des menschen. De Roomsche kerk erkent feitelijk geen invloed van den zondeval op de natuur des menschen: deze was voor en na gelijk; alleen te voren gebreideld.1) Maar dan doet de gemaakte onderscheiding ook weinig ter zake. Wie als Cathrein tot de natuur des menschen rekent traagheid, zelfzucht, eerzucht, toorn, behoeft waarlijk niet te argumenteeren eerst uit de natuur, daarna uit de zonde. Er is een tweede, ernstiger inconsequentie. Als de natuur privaatbezit vergen doet, doet zij dat vergen voor allen. Nu gaat echter door de Roomsche kerk een stroom, die het privaatbezit een toestand acht van lager orde; het woord van Jezus tot den rijken jongeling over het verkoopen van zijn goederen wordt er wel geen wet voor allen geacht, maar toch een Evangelische »raadgeving« zoo, dat wie haar volgt, een hoogertrap van zedelijk leven bereikt. In de kloosters is het privaatbezit overwonnen en wordt communisme geteekend als ideaal. Hoe kan men bij zulk een beschouwingswijze den eisch van privaatbezit principieel en voor altoos geldig verklaren en verklaren, dat het socialisme in principieelen strijd brengt met de kerk?2) De derde inconsequentie is deze: uit de natuur des menschen volgt, dat hij voor de ontplooiing van zijn wezen en de volbrenging van zyn roeping privaatbezit behoeft. Dit is geen particuliere meening, maar kerkelijke overtuiging. Welnu: dan zal deze kerk ook geen oogenblik mogen rusten, eer alle menschen privaatbezit hebben verkregen; dan is het niet voldoende, door de handhaving van het privaatbezit in den maatschappij-vorm ') Zie dit onderwerp uitvoerig behandeld in hoofdstuk XI. ') Zie de kwestie van Roomsche zyde besproken als Het Communisme en de religieuse orden in Kath. Sociaal Weekblad van 23 en 30 Mei 1908. de zuiver theoretische mogelijkheid te bewaren om zulk bezit te verwerven; dan moet feitelijk voor allen, die niet onmiddellijk door drankzucht of spilzucht het verkregene verdoen, dit privaatbezit er zijn in zoo voldoende mate, dat elk kan «zorgen voor de toekomst« en elk »zijn gezin onderhouden« kan en elk »de vruchten plukt van zyn arbeid». Is dit het geval? En zoo niet, protesteert dan de kerk daartegen op grond van haar eigen overtuiging? Eindelek het grootste bezwaar: men kan in onze dagen niet volstaan met te spreken over het Privaatbezit in het algemeen, maar moet nadrukkelijk zeggen, wat men bedoelt: dat van de productie-middelen, of dat van de consumptie-middelen, of beide. Het getal is zeer groot van »Socialisten«, die het privaatbezit van de consumptie-middelen geheel en al onaangetast willen laten. En erkend moet worden, dat bij zulk een regeling de zorg voor de toekomst zou blijven en er gelegenheid zou blijven voor de ontplooiing van individueele kracht. Het komt ons voor, dat een argumentatie op grond van het natuurrecht al te weinig bewijst tegen het Socialisme. Blijven alleen de argumenten, ontleend aan den toestand des menschen, zooals die geworden is onder den invloed der zonde. Daarop komen wij straks terug. Reeds vele jaren wijden namelijk ook de Protestantsche schrijvers over Zedekunde hun aandacht aan het maatschappij-leven en aan de vragen, die hier gesteld en beantwoord moeten worden. Soms beknopt, soms zeer uitvoerig. Soms met herhaling van beschouwingen, vroeger al dikwerf gegeven, soms ook zoo, dat zij nieuw en welddadig licht ontsteken. Soms met een aparte beschouwing naast den kring van gezin, kerk en staat over dien van de maatschappij; soms zoo, dat het maatschappij-leven in een § over den staat tegelijk wordt medebehandeld. Natuurlijk komen hier vooral de zedelijke beginselen aan het woord, waarom het ons ook boven-al te doen is. Wij doen een keuze uit de groote reeks van werken, die in de laatste jaren zijn verschenen1); en geven, eerst nog zonder hun argumenten te ordenen en te beoordeelen, een overzicht van den inhoud; waarbij wij de schrijvers noemen in de volgorde, waarin hun werken verschenen zijn. Heppe merkt op (blz. 159,175 v.v.), dat het Socialisme door de opheffing van het privaatbezit te eischen, toont, Pantheïstisch te zijn en den mensch niet te zien als een persoonlijkheid met recht op individueel bestaan. De enkeling gaat hier onder in de massa, terwijl de erkenning van het recht der persoonlijkheid insluit de erkenning van het recht op persoonlijk eigendom. Een woord ') Wij raadplegen: Dr. H. Heppe, Christelijke Ethiek. Vertaald door Dr. J. H. Gunning J.Hzn. Utrecht, Kemink en Zoon 1882. Tweede druk 1891. Ws. Wundt, Et hik. Eine Untersuchung der Thatsachen und Gesetze des sittlichen Lebens. Stuttgart 1886. Dritte Auflage 1903.Fri. Paulsen, System der Ethik nebsteinemUmrisz der Staats- und Gesellschaftslehre. Berlin, Hertz 1889. Zweite Auflage 1891. K. Straatsma, Omtrekken. Proeve van een beknopte populaire christelijke Ethiek. Rotterdam, Bredée, z. j. (Eerste druk 1900; tweede druk 1906). Dr. G. H. Lamers, Zedekunde. Groningen. Wolters 1902—1904. Dr. Ludwig Lemme, Chri3tliche Ethik.2Bde. Berlin, Bunge 1905. Dr. Johannes Gottschick, Ethik. Tübingen, Mohr 1907. Bovendien Dr. M. von Nathusius, Die Mitarbeit der Kirche; die S. 399 een kort overzicht geeft van andere werken over Ethiek en daarna een beschouwing geeft, die afwijkt van de overige of deze belangrijk aanvult. 16 als Matth. VII : 12 J) vraagt niet, dat de christen b. v. ten behoeve van de armen zijn bezitting prijs geven zal, maar dat hij ten allen tijde bereid zij, den naaste in bezit en belang te helpen. De aardsche goederen vormen voorts het hoogste goed niet en hangen er ook niet innerlijk mede samen, zoodat een christen niet kan meenen, dat alle menschen ze in gelijke hoeveelheid behooren te bezitten; in de ongelijke verdeeling moet Gods bestuur opgemerkt worden. De christelijke geest verlangt erkenning van en liefdevolle overgave aan het door Gods leiding en de persoonlijke vrijheid verworven bezit, hoe ongelijk en van dat der anderen verschillend het ook zij. Wundt merkt op (II, S. 260—335), dat in de tegenwoordige maatschappij adelstand en boerenstand voortdurend verdwijnen of van positie veranderen en er almeer twee kringen ontstaan, die van de bezitters en ondernemers naast dien van de arbeiders en bezit-loozen, beter: minder-bezitters. Deze kringen zijn onderscheiden in bezit, beroep en beschaving. En de vierde stand vraagt nu de wegneming van de voorrechten en voordeelen van de andere standen. Terecht, inzooverre het tegenwoordige »kapitalisme«, d.i. het stelsel, waarin bezit voorrang geeft, een uitvloeisel is van het Individualisme, dat sinds de Renaissance werkt en in het midden der achttiende eeuw tot systeem is gemaakt. De tijdelijke zegen daarvan voor de maatschappij mag niet worden geloochend; want de groote vlucht van de industrie en van het koloniën-systeem is gevolg van het particulier initiatief, dat baanbrekend optrad en de risico dragen dorst. Maar het heeft zijn tijd gehad, „Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo." wanneer het stelsel nu kweekt ondernemers, die hun positie gebruiken, om andere standen te drukken, èn renteniers, d.i. personen, die niet arbeiden. Nu loopt de maatschappy-vorm vast. Want de toestand is deze, dat geld de beroepskeus bepaalt, deze de positie en dé positie den invloed; terwijl naar zedelijken eisch juist omgekeerd de aanleg of de gaven den invloed moesten bepalen en de positie, deze de beroepskeus en die weder het geld. Betering zal hier niet komen, doordat het individualisme op de spits gedreven wordt, maar doordat wij «gemeenschappelijk» gaan gevoelen. Klassen zullen er zeker blijven, want reeds nu komt er in de arbeidsverdeling alm eer differentieering; en privaatbezit zal als middel voor de ontwikkeling der persoonlijkheid wel niet gemist kunnen worden. Maar als het wordt gehandhaafd om zijn zedelijke vruchten, dan moet het ook worden ingeperkt 'om de zedelijke nadeelen. En het Christendom bracht een element van zeer grooten invloed bij, door te midden van al de verschillen onder de menschen te verkondigen, dat zy zedelijk voor God gelijk zijn en dus, afgezien van allerlei verschil, zedelijk ook eikaars gelijken en gelijkberechtigden zijn. Zeer uitvoerig is Paulsen. Hij begint met de opmerking (S. 57), dat het Evangelie, omdat het aan de goederen der aarde geen zelfstandige waarde toekent, ook niet is vóór het bezitten er van, maar juist er tegen waarschuwt. Men vervlakke de geschiedenis van den rijken jongeling niet, ook niet, al zou zoodoende het Evangelie in tegenspraak komen met ons heele cultuurleven. De beste toestand is die (S. 445) van armoede noch rijkdom; de rijkdom, althans de pas verworvene, brengt groote gevaren met zich; de armoede evenzoo, o.a. omdat dan het gevoel voor het >mijnendijn« niet wordt ontwikkeld, wat alleen geschiedt by eigen bezit. In een breede verhandeling (S. 678—824) wordt gehandeld over den oorsprong en het recht van den eigendom. Oorspronkelijk was eigendom de overgespaarde, niet dadelijk verbruikte vrucht van den arbeid; hierdoor ontstaat een hooger trap van zedelijke ontwikkeling, immers èn de behoefte èn de mogelijkheid om voor meer te zorgen dan de oogenblikkelijk gevoelde tijdelijke behoefte. Aan de leer der Romeinen, dat de eigendom ontstaan is, doordat iemand zich het eerst meester maakte van toen onbeheerd goed (»occupatie*) en aan die, door Locke vooral verkondigd, dat de aan een zaak gegeven arbeid recht geeft op die zaak, voegt Paulsen de opmerking toe, dat dan de oorsprong van het »recht« de »macht« zou zyn, maar dat overigens billijkerwijs het bezitsrecht erkend worden moet van wie een zaak maakte tot wat zij nu is. Afgezien van deze geschiedkundige of zedelijke overwegingen erkent de gemeenschap geworden eigendomstoestanden als recht, omdat zoo het best de vrede wordt bewaard en de productiviteit verhoogd, beide in het belang van die gemeenschap. Maar daarmede is dan ook de gansche eigendoms-orde gemaakt tot een kwestie van nut en belang, niet van eeuwig-geldend beginsel. Dan zal verandering moeten komen, als nut en belang dit vragen. Evenzoo moet de vraag, wie den grond moet bezitten, beantwoord worden naar gelang bezit door de individuen, de familiën, de gemeenschap het voordeeligst voor de gansche gemeenschap zou zijn. Weder een kwestie van relativiteit, niet van absoluut en onveranderlijk beginsel. Het privaatbezit heeft ongetwijfeld de productiviteit bevorderd; maar ook de menschen gebracht in groote afhankelijkheid van elkaar. Het machine-wezen ontnam bovendien aan den arbeider zijn taak, om eigen werk geheel af te maken; hij maakt nu stukken, onderdeelen, kan dus voor zijn werk niet meer voelen, wat hij vroeger er voor voelde; de daarbij komende bestaansonzekerheid en maatschappelijke onzelfstandigheid doen den arbeidenden stand de zedelijke, opvoedende vruchten van den arbeid missen. Er komt geestelijke achteruitgang. Moet dus de maatschappij-orde veranderen? Men zie hierin toch enkel een vraag van doelmatigheid, niet van recht. De maatschappij-orde is trouwens ook tegenwoordig niet absoluut voor privaatbezit (belasting, onteigening). Alleen moet het Socialisme ophouden, met in zijn meerwaarde-theorie te leeren, dat arbeid (speciaal spier-arbeid) de eigenlijke bron van de waarde zou zijn. Energie en leiding moeten veel hooger worden aangeslagen; of zal men zeggen, dat niet Napoleon de slagen gewonnen heeft;omdat immers zijn soldaten »het werk deden vanwege de hardigheid der harten*, i) Er is binnen het kader van de Heilige Schrift aanpassen aan toestanden en groeien van geboden, waarop voortdurend moet worden gelet. Dit is precies het tegendeel van hetgeen door het historisch materialisme beweerd wordt. Maar het kan op het eerste gezicht als een argument er voor worden gebruikt. En het wordt ingeschakeld in de geheele beschouwing van deze wijsbegeerte. En is dan een waarheidselement, dat door den christen-onderzoeker moet worden onderkend. Het tweede betreft den invloed van de omstandigheden op het zedelijk en geestelijk leven. De stoffelijke toestanden bepalen niet den inhoud van dit leven; maar oogenblikkelijke toestanden oefenen wel invloed op de kracht of de zwakheid, waarmede dit leven zich openbaart. Zeer gedrukte toestanden, slechte woningen, kleine loonen, lange werktijden beletten niet, maar belemmeren wel de ontplooiing van het geestelijk leven en het is dus natuurlijk, dat daar rechtsgevoel, zedelijkheidsgevoel, kunstzin, godsdienstige behoefte kwijnt. Zoodat het christen-roeping is, daartegén op te treden. De Heilige Schrift heeft wel degelijk oog voor den zegen, die in gunstige omstandigheden kan liggen, en voor de belemmeringen, die door de ongunstige omstandigheden worden gewerkt. Noodig is voor den waarachtigen dienst van God de verandering van het hart des menschen, persoonlijke wedergeboorte en bekeering; maar noodig is ook de wegruiming van den »aanstoot« uit den weg van het volk, de verwijdering van wat zoo licht struikelen en vallen doet2). ') Matth. XIX : 8. ') Men leze Jes. LVII : 14: „Men zal zeggen: Verhoogt de baan. Ook dit is waarlijk geen historisch materialisme. Maar in het groote geheel van die filosophie komt ook dit element ter sprake en het christendom kan dat element niet verwaarloozen, zonder zich-zelf tevens schade te doen en te mankeeren in de vervulling van z\jn taak. De revolutie. In hoeverre de Sociaal-Democratie »revolutionair« moet heeten, hebben wij in hoofdstuk VIII onderzocht. Dat nu het christendom zich tegen de revolutie keert, is een algemeen aangetroffen opmerking; die echter juist van wege haar algemeenheid nader moet worden bezien. Wat is revolutie? Het is het breken van de historische ljjn, het brengen van plotselinge, nieuwe dingen niet langs den weg van geleidelijke ontwikkeling en vergroeiing. Het is het maken van de dingen in plaats dat ze zich ontwikkelen, het aanbrengen buiten-aan in steê van het opkomen binnen-uit. Dit is het eigenlijk karakter van alle revolutionair handelen, ook al komt er geen sprake van zwaard en bloedstorting. Meestal mengt zich daarin de anarchistische grondgedachte, dat de losmaking van banden en het breken van de orde tot de ontplooiing van den goeden mensch en de geboorte van de goede toestanden zal leiden. Op beide punten verzet zich het christelijk denken. Wat van buiten wordt aangebracht, wat niet groeit binnen-uit, is on-echt en on-wezenlyk, mist innerlijke verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Myns volks." 18 waarde. De mensch is niet »goed« en de losmaking der banden zou zijn de hel wakker maken, niet den hemel doen afdalen. Er moet zijn geleidelijke ontwikkeling, blijven in de historische lijn, handhaving van de orde, gehoorzaamheid aan de wetten. God regeert ons door de overheid, die er voor 't oogenblik is, en met de wetten, die vooralsnog gelden. Welke overheid er is, is voor den Christen een tweede-rangs-vraag en als de wetten verkeerd ons schijnen, dan pogen wy ze veranderd te krijgen, maar onderwerpen ons intusschen, zoolang zy nog gelden. Geen Revolutie! Dit geldt echter niet absoluut en niet overal. Er is een grens aan de bevoegdheid der overheid; er is zelfs een grens aan de gehoorzaamheid aan haar op het terrein, waarop zy bevoegd is. «Men moet Gode meer gehoorzaam zyn dan den menschen«.Er kunnen geboden gegeven worden, waaraan christenen, die anders gehoorzamen om des gewetens wil, om des gewetens wil gehoorzaamheid weigeren. Dat wij hier een gevaarlijk terrein betreden, springt in het oog. *) Het is zeer moeilijk, de grens aan te wij zen, waar het luisteren naar het geweten-alleen overgaat in het luisteren naar eigen lust met een beroep op het geweten. En vooral is het zeer moeilijk te bepalen, waar de grenzen liggen van >) Hand. V : 29. ') Zie van Roomsche zvjde het artikel van Dr. Walker over Revolutie in het Staatslexicon, * IV, S. 989-1000; vertaald opgenomen in het Kath. Sociaal Weekblad van 14 en 21 April 1906; en het naschrift van de Redactie in het nummer van 12 Mei 1906 naar aanleiding van het verzet der Fransche officieren tegen de „scheidingswet". iemands bevoegdheid en dus de grenzen van zijn verantwoorlijkheid. Of b.v. een wet den onderdaan dwingt tot iets, wat zijn geweten hem verbiedt, is een vraag, door den onderdaan te stellen en te beantwoorden. Maar of een wet, die om haar inhoud geen ergernis wekt, mag worden overtreden, omdat de overheid niet bevoegd was tot de uitvaardiging van die bepaalde wet, is gèèn vraag voor de onderdanen, omdat niet zij, maar de overheid daarvoor verantwoordelijk zijn. Van ons wordt nooit gevraagd rekenschap van een daad, die niet door ons was verricht en niet door ons behoefde verricht te worden. Onderkenning van de verschillende terreinen van bevoegdheid voor verschillende personen of groepen is gebiedende eisch, eer wij kunnen handelen over ieders plicht tot gehoorzamen en ieders recht van verzet om des gewetens wil. Zulk een verzet is intusschen zeer goed denkbaar. En dan is het christelijk. Het zal zich dan uiten in lijdelijk verzet, in duldend dragen om Gods wil; niet in »revolutionair« optreden. Maar een element van revolutie bergt het terdege in zich. En dit moet worden geëerbiedigd. Het is niet dan dor gezag-vereeren en bar absolutisme, wanneer men alleen oog heeft voor den eisch der gehoorzaamheid. Neem een dienstweigeraar, die in gemoede overtuigd is, dat hij zijn God bedroeft en zijn Heiland smaadt, door de wapenen te dragen. Wij zouden dat niet met hem eens zijn en meenen, dat hij verkeerd dacht op het punt van de noodzakelijkheid der handhaving van de orde en de rechtmatigheid van tegenweer in deze wereld. Maar zou hij zondigen, wanneer hij dienst weigerde, omdat er een reeks teksten bestaat, die gehoorzaamheid vraagt aan de machten, over ons gesteld, »alzoo, dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat» ? *) Natuurlijk niet; want de overheid heeft slechts recht tot daar, waar het geweten spreekt. Wet en orde en overheid zijn er niet om zich-zelf en zy zijn niet in zich-zelf heilig. Ze zijn de onmisbare middelen; onmisbaar, doch slechts middelen voor de samenhouding van de menschenmaatschappij. Er is iets hoogers dan deze middelen. Er is ook iets hoogers dan de maatschappelijke orde. Het zijn de zedelijke en geestelijke goederen, om wier wil deze orde er is en aan wier bewaring en aankweeking deze orde dus bevorderlijk moet wezen. Ook dit is van het hoogste belang. En het schijnt ons toe, dat dit niet kan worden vergeten zonder beschadiging van ons christelijk gevoel. Een voorbeeld uit het jaar 1903, het jaar van de Spoorwegstaking, moge het gezegde verduidelijken. Toen is de orde, het verkeer, het maatschappelijk samenstel voor een tijd op losse schroeven gezet door het spoorwegpersoneel, dat tijdelijk dienst weigerde. Het heette, dat dit geschiedde ter wille van bestaande »grieven*. Wij zullen het hier niet onderzoeken en laten zeer opzettelijk en nadrukkelijk dit onderzoek ter zijde, omdat het ons niet te doen is om de bijzondere toepassing, doch om een algemeen beginsel. Bij de beoordeeling nu van het gedrag der stakende spoorwegmannen heeft een lid der Rechterzijde in de Tweede Kamer aldus gesproken:s) „Hoe ellendig de staat ons ook betalen moge, voor alles gaat het publiek belang," ziedaar het standpunt, waarop een Nederlander l) Rom. XIII : 2. ») Jhr. Mr. A. F. de Savobnin Lohman op 21 en 22 Febr. 1906; Handelingen, blz. 1174 en 1203. in staatsdienst zich plaatsen moet Wat de geachte afgevaardigde uiteenzette, past volkomen op de maatschappelijke bedrijven, maar niet op de botsingen, die ontstaan kunnen, wanneer het Staatsbelang in strijd komt met het belang der arbeiders. Het blijft evenwel, althans in myn oog, vaststaan, dat het belang der arbeiders een ander soort van belang is dan het Staatsbelang, dat niet toelaat, dat het vervoer een oogenblik stilstaat of wordt onderbroken. Aan dat groote Staatsbelang zijn alle andere belangen volkomen ondergeschikt. Nu denken wij met evenveel huivering als de spreker aan de gevolgen van een staking in het vervoer. Maar wy kunnen toch niet nalaten, in naam van het Evangelie optekomen tegen de gegeven beschouwing. Hier wordt gezegd, dat het publiek belang gaat boven de vraag, hoe een ambtenaar betaald wordt, ja dat alle andere belangen aan dat groote staatsbelang van een geregeld vervoer volkomen ondergeschikt zijn. Stel dus — wij laten die vraag onbeantwoord, zelfs ononderzocht — dat het personeel werkte onder arbeidsvoorwaarden, waarbij het gezin het noodige niet kan verkrijgen, het gezinsleven door Zondags-arbeid en nachtarbeid wordt bedorven, het gezin zedelijke en en geestelijke schade moet lijden dan zou dit alles volkomen ondergeschikt zijn aan het belang van den Staat, dat het vervoer niet gestoord worde!? Wij aarzelen niet te zeggen, dat de mogelijkheid van zedelijke en geestelijke toestanden in een gezin, opvoeding van de kinderen, aankweeking van het zieleleven zwaarder wegen moet dan het geheele ordelijke vervoer en verkeer in gansch Nederland. »Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en hij lijdt schade aan zijne ziel?" Dat is eene van de levensgedachten van het Christendom. Er is iets hoogers dan de orde. En de orde is middel, geen doel. Het Christendom staat tegen de revolutie. Maar het moet nog méér zeggen dan alleen dit negatieve. De klassenstrijd-leer. Het zal ondoenlijk wezen geheel en al lostekomen van de verwarring, die omtrent den klassenstrijd heerscht en geregeld wordt onderhouden, zooals wij die in hoofdstuk VIII hebben leeren kennen. Toch moet deze verwarring zooveel mogelijk wijken, eer wij als christenen zeggen kunnen, hoe wy tegenover deze beweringen en theorieën staan. Daartoe worde dan op tweeërlei gelet. Eerst op de wijsbegeerte, die achter deze leer schuilt en zonder welke zij noch gehandhaafd noch begrepen kan worden. Het is die van het historisch materialisme. Men ziet de wereld van het groot-bedrijf en ziet daarin de twee »klassen« van de bezitters, werkgevers, patroons èn van de bezitloozen, werknemers, arbeiders. De oeconomische toestand der beide groepen verschilt zeer sterk; zeer sterk verschilt dus ook wat elk dezer groepen denkt over recht, moraal, godsdienst. Het is b.v. een hopeloos pogen, dezen beiden groepen één zelfde gedachte te willen bijbrengen omtrent een «rechtvaardige* regeling van het loon, den arbeidsduur, de leiding in de fabriek en de overige arbeidsverhoudingen. Wat de één hier recht noemt, noemt de ander onrecht; wat de één eischt als hem toekomende, geeft de ander slechts noodgedrongen. Dit is een teekening van de toestanden, die duidelijk moet heeten, ook al heet men haar onjuist. Nu zijn er echter ten tweede feiten als deze: dat die zich de machtigste acht, nu eens de patroon, dan eens de organisatie van arbeiders, die macht gebruikt, om den ander te dwingen; dat de partyen menigmaal hun eigen voordeel zoeken en doordrijven ten koste van des anderen welvaart; dat menigmaal van verantwoordelijkheidsgevoel voor de anderen heel geen sprake is. Niemand, die in de wereld rondziet, denkt er aan, te betwisten, dat zulke toestanden voorkomen. Welnu: de gegeven theorie van het historisch materialisme, toegespitst tot klassenstrijd-leer, is daar om deze feiten te verklaren. Natuurlijk behandelen deze groepen elkander op de aangeduide wijze. Het sluit. Toen eenmaal dit resultaat was verkregen, was er gelegenheid te over, om de andere elementen van de bonte klassenstrijd-leer hier en daar intevoegen. Bij de beantwoording nu van de vraag, wat hier een christen heeft te zeggen, letten wij slechts een oogenblik op zonderlingheden als deze, dat de twee klassen zijn uitgevonden met het oog op de theorie; de practijk van het leven toont meer klassen, maakt onmogelijk, het begrip «klasse» eenigermate te begrenzen, wijst tal van personen aan, die tot geen enkele klasse zijn te brengen. Of deze andere zonderlingheid, dat alleen voor bepaalde streken en bepaalde bedrijven op een bepaalde hoogte de theorie eenigszins opgaat en zij toch gegeven wordt ter verklaring van het geheele gebeuren in de gansche m aatschappij-ontwikkeling. De hoofdzaak ligt elders. Er zou geen recht zijn, dat voor allen geldt; geen maatstaf dus, waarmede aller gedrag moet worden gemeten, en geen richtsnoer, waarnaar aller gedrag zich richten moet. Er zijn twee of meer »moralen«. En dat niet alleen. Maar de vooruitgang der wereld zal niet worden verkregen, doordat allen zoeken te leven naar de gerechtigheid, maar doordat elk der klassen handelt naar eigen inzicht voor eigen belang en er zoo een strijd ontstaat op leven en dood, uit welken de nieuwe maatschappij geboren zal worden. Hier staat het christendom onvoorwaardelijk tegenover. Er is een recht Gods, aan ons geopenbaard en dat gevolgd moet worden als het recht, hoe verschillend de toepassing zjj in verschillende tijden en omstandigheden. Er is bovendien geen mogelijkheid, dat een goede ontwikkeling worde verkregen door den strijd van partyen, die beide strijden enkel uit zelfzucht en eigenbelang; zedelijke vrucht is van zoodanigen strijd nooit te wachten. Tegenover deze theorie stelt het christendom een andere theorie; tegenover het socialistisch apriorisme een eigen apriorisme. Namelijk: dat er een regeling moet te vinden zijn, die recht doet aan patroon en arbeider beide en die bovendien den bloei bewerkt van het bedrijf. Ondanks de zonde in de menschenwereld moet er voor de verhouding der menschen d. i. van schepselen Gods eene ordening Gods te vinden wezen, waardoor het recht blinkt en aller belangen bloeien. Niettegenstaande de vele verwikkelingen in het bonte maatschappij-leven moet met kennis en studie en wil de goede regeling te treffen zijn. "Want wij gelooven aan Gods Koningschap over alles en gelooven dus, dat, zoo allen zich richten naar Zijn wil, het licht opgaat. Het zal alleen moeizamen arbeid vragen, om dien wil te ontdekken, voor elke verhouding gepreciseerd; en het zal verloochening vragen, om dien wil te volgen tot zegen voor het geheel, maar met mindering van eigen voordeel vaak. De theorie der christenen kan zich nu met meer recht op de feiten beroepen dan de theorie der socialisten. Nemen wij den strijd over loon en arbeidsduur! De klassenstryd-leer verzekert, dat hier een onoplosbare strijd is. De patroon moet zoo weinig mogelijk loon geven, opdat zijn winst te grooter zij; de arbeider moet zoo veel mogelijk loon afdwingen, opdat hij wat genot van het leven hebbe. De patroon moet zoolang mogelijk laten werken, want elk uur meer werk is een uur meer winst; de arbeider moet ernstig verkorting van den arbeidsdag vragen, opdat hij niet al te spoedig zijn arbeidskracht, zijn eenige bezitting hebbe verteerd. Hier is een voortdurende strijd. En de overwinning zal telkens zijn voor den sterkste. J) Maar sinds het kapitalisme bekomt van zijn roes bij de eerste invoering der machines en men nuchter de toestanden gaat bezien, blijkt al klaarder, dat deze heldere en logische theorie in strijd is met de feiten. Noch laag loon noch lange arbeidstijd is in het belang van den patroon. Voortdurend brengen de bladen berichten van bedrijven, waar de arbeidsduur werd verkort, het uurloon verhoogd en tegelijk de productie vermeerderd en de bewerking der goederen verbeterd.s) 1) Marx, Het Kapitaal; blz. 258: „De vaststelling van den normalen arbeidsdag vertoont zich in de geschiedenis der kapitalistische productie als een strjjd om de grenzen van den arbeidsdag, een strjjd tusschen de klasse der kapitalisten en de klasse der arbeiders." s) Het is niet noodig, uit de bladen hier allerlei voorbeelden samentelezen. Enkele zijn aangegeven in mijn Klassenstrij d en Christendom; Amsterdam, Centen 1905; blz. 24—28. Over de geheele kwestie zie het artikel Arbeidsduur in Biermkr, Wörterbuch der Volkswirtschaft; vertaald in Kath. Sociaal Weekblad van 28 September— 19 October 1907. In zyn Studiën op sociaal gebied teekent Quack aan (blz. 138), dat in Engeland de productie veel grooter geworden is, sinds de sociale wetten arbeidsduur, vrouwen- en kinderarbeid hebben beperkt. M. a. w.: zoo vaak de patroon zijn arbeider ziel als een mensch met een ziel en zielsbehoeften en verantwoordelijkheid, hem dus geeft èn een loon, waardoor dat gezin kan leven, èn een arbeidsduur, waardoor tijd voor ontwikkeling en allerlei geestelijken en zedelijken arbeid overblijft — zoo vaak de patroon zijn arbeider ziet als een schepsel Gods, mèèr dan een machine-verlengstuk, zoo vaak handelt hy tegelijk in het belang van [zijn bedrijf en van zich-zelven.l) Dat is het Koningrijk Gods, toegepast op de wereld van den arbeid. Men zal hier allicht vragen, of wij niet overdrijven; of wy niet uit angst om in den klassenstrijd te vallen, vallen in het andere uiterste van de »belangen-harmonie«, die toch evenmin is te handhaven. Wanneer men hier denkt aan de »harmonies économiques» en dan op grond hiervan een pleidooi verwacht voor de absolute vrijheid en regelloosheid van den arbeid, omdat het evenwicht van zelf gevonden wordt, dan zeggen wij, waarlijk zulk een belangen-harmonie niet te kunnen verdedigen. Er is studie noodig en inspanning en regelend optreden; ook van de overheid. Maar daarom kunnen w\j toch niet komen tot de erkenning van een «belangenstrijd» tusschen de verschillende kringen van onze maatschappij, gelijk die ook van christelijke zijde meermalen wordt verdedigd. 2) Men verwerpt dan ') Op het Internationaal Congres der Sociaal-Democratie te Stuttgart gehouden in 1907 is o. m. overwogen: „dat de kapitalisten, die hun arbeiders het meeste uitbuiten, niet een gunstige positie innemen in de internationale industrie." ') Zie o. a. Jhr. Mr. D. J. de Geer, De fout van Enka in Ons Tijdschrift, 1907, afl. 5 en 6. de klassenstrijd-leer om de wijsgeerige beschouwing van het historisch materialisme, die er onafscheidelijk van is; maar erkent, dat een werkgever en een werknemer verschillende belangen hebben, tusschen welke bemiddeling moet worden gezocht. Men beroept zich op het contract, dat tusschen een huurder en een verhuurder tot stand komt, terwijl toch het belang des eenen was, zoo weinig mogelijk huur te geven, dat des anderen, zooveel mogelijk huur te ontvangen ; zonder dat iemand hier aan klassenstrijd denkt of denken kan. Ons is dit alles niet duidelijk. Wie het historisch materialisme wegwerpt, houdt van het complex: »klassenstrijd-leer» nog iets over. En deze rest schijnt ons precies hetzelfde als de belangenstrijd. Wie den laatsten erkent, zal tot den eersten een groot eind weegs moeten naderen. Wij ontkennen ook den belangenstrijd. Geenszins ontkennen wij, dat het moeilijk is, omtrent de hoegrootheid van het loon, den arbeidsduur, de regeling van de verantwoordelijkheid en de risico de juiste verhoudingen te vinden en in te voeren; maar wij ontkennen, dat deze verhoudingen objectief niet bestaan. Bestonden zij niet objectief, dan waren zij voor ons ook niet te vinden. Er is in theorie een billijke huurprijs, ook al kunnen of willen huurder en verhuurder het daarover niet eens worden; er is evenzoo een billijke regeling van het loon en van alle andere arbeidsvoorwaarden, ook al vindt men die nog niet. Waarom wordt deze regeling nog zoo weinig gevonden? Waarom is ons gansche maatschappij-leven vol van botsingen en wrijvingen, die de mooie beschou- HOOFDSTUK XII. Het Parochie-Stelsel. De meeste bezwaren, in ons vorig hoofdstuk uit sociaal oogpunt ingebracht tegen het gedrag van de kerken, zullen, zoodra wij waarachtig willen, met weinig moeite zyn wegtenemen, omdat er weinig regelingen en organisatie-vragen bij betrokken zijn. Anders staat het met hetgeen wij over het herderlijk verkeer hebben gezegd en over de verheffing daarvan door de invoering van het Parochie-stelsel. Hier zouden ingrijpende veranderingen noodig zijn. Wy wyden aan dit onderwerp dus een afzonderlijk hoofdstuk èn om het gewicht dier veranderingen èn om den zegen, dien wy er van verwachten in sociaal opzicht, èn om de misverstanden, die hier heerschen en veel bederven, èn om de argumenten, die voortdurend worden aangevoerd door bestryders onder belangstellende gemeenteleden en onder theologen, hoewel ze als argumenten geen waarde hebben hoegenaamd. Tot recht verstand is dan echter eerst de opmerking noodig, dat van het Parochie-stelsel niet te spreken valt, omdat onder het woord »Parochie« voor en na verschillende en soms onderling tegenstrijdige begrip- pen zijn samengebracht. Wij beginnen dus met heel in het algemeen een overzicht te geven van die begrippen en een schets van die stelsels; om daarna een keuze te doen en een helder en scherp begrensden inhoud aan het woord «Parochie» te geven. Wat is een »Parochie»? Terwijl wij straks tot nauwer en juister definieering komen, zeggen wij nu alleen: »Het Parochie-stelsel is die wijze van gemeente-organisatie, waarbij de leden der kerk binnen de grenzen eener burgerlijke gemeente niet allen behooren tot éen kerkelijke gemeente, onder éen kerkeraad, zonder ingrijpende onderverdeelingen». Ziehier een schets van verschillende stelsels, niet volledig, maar wel, naar wij hopen, orienteerend.x) Eerst de Roomsche Kerk. Natuurlijk die het eerste, omdat algemeen bekend is, dat daar het Parochiestelsel is ingevoerd in alle landen, waar die kerk gevonden wordt; omdat men daar dus lange en veelzijdige ervaring heeft; en daar de voordeelen en de bezwaren zyn te zien en te toetsen. In Nederland is dat Parochie-stelsel jong. Het is ingevoerd en doorgezet na de herstelling der hierarchie in 1853. Te voren heerschte hier sinds de Hervorming groote verwarring. Geen scherp-begrensde parochies. De gemeente-leden rekenden zich tot de kerk, die zij om eenige oorzaak préfereerden. De pastoors bemoeiden zich met de kerksche menschen, speciaal met hunne kennissen en vrienden. Het gevolg was: ongeregeld 1) Waar geen bronnen vermeld zijn, heb ik het in den tekst gegevene verkregen door mondelinge en schriftelijke particuliere mededeelingen. werk èn verwaarloozing der niet-kerkschen. Precies dus, wat de Protestanten in groote gemeenten nu nog hebben. Voor vjjftig jaren is echter het Parochie-stelsel ingevoerd. En als wij ons bedroeven of ergeren over den opbloei van Rome in de laatste vijftig jaar, over den gestadig voortgaanden kerkenbouw, over de macht der ïgeestelyken» op de gezinnen en op de gansche kudde, dan mogen wy ons voortaan herinneren, dat deze machtsontplooiing samenvalt met de invoering van het Parochie-stelsel. De invoering ging niet al te gemakkelijk. Het viel velen gemeenteleden zwaar, hun ouden pater niet zooveel als vroeger te zien; en velen geestelijken, om de hun bekende families minder te bezoeken. Het beduidde mindering van omgang, soms van vriendschap, soms ook van geschenken, die plegen gegeven te worden na kerkelijke handelingen. Maar het stelsel is ingevoerd èn doorgezet. De Roomsche Kerk is verdeeld in bisdommen; elk bisdom in parochies. Een parochie is een kadastraal afgebakend gedeelte met eigen kerk en eigen pastoor, deze zoo noodig bijgestaan door kapelaans. Het doel van deze indeeling is de richtige waarneming van het herderlijk werk. Wy geven geen uitvoerig overzicht van wat in den loop der eeuwen als recht gegolden heeft, om alleen den bestaanden toestand te schetsen l). ') Zie voor de geschiedenis Kirchenlexicon oder Encyclopadie der Katholischen Theologie und ihrer Hülfsicissenschaften. Eerste uitgave door Wetzer en Welte; tweede door Hergenröther, later Kaulen; de artt. „Pfarrer", „Pfarrei" en „Aufgebot", waar o. a. het volgende voorkomt: „Die Pfarrei ist ein geographisch bestimmt abgegrenztes Gebiet Die Eintheilung in einzelne Pfarreien hat die bequemere Als Protestanten zeggen wij, dat het Roomsche Parochie-stelsel gepaard gaat met ondragelij ken, ongeestelijken dwang. Welnu: zie hier, hoe deze «dwang< werkt: elk Eoomsche is volmaakt vrij, in welke kerk en bij welken geestelijke hij wil biechten, preek hooren, mis bijwonen, communiceeren; volmaakt vrij. In zijn eigen Parochie-kerk móet hij gedoopt worden, catechiseeren, eerste communie doen en met Paschen communiceeren ; het laatste oliesel moet hij ontvangen van zijn parochie-geestelijke; en het huwelijk moet «gesloten» worden in de parochiekerk van bruid of bruidegom. Maar... van al deze bepalingen kan met toestemming der pastoors worden afgeweken. Zoodat er geen dwang is; alleen orde en regelmaat. Of Jmen moest dwang noemen de verplichting voor de parochie-geestelijken, om ééns per jaar hun gansche parochie te bezoeken. Ausübung der Seelsorge. zum Zwecke". Trid. XXIV, c. 13 De Ref.; XXI, c. 4. — Oorspronkelijk had elke stad éen kerk met éen bisschop. Later, toen de gemeenten te groot werden, kwamen er kerken naast de moederkerk (cathedraal); misschien reeds in de eerste of tweede eeuw; Sp. 1955. Tijdens het concilie van Chalcedon (c. 17) waren er reeds vele landelijke Parochies. - In Frankrijk waren parochus en parochiaan streng tot de eigen parochie beperkt, ook voor den kerkdienst; waarbij soms de congrua moeilijkheid gaven. Sp. 1956f. Trid. VII, c. 7, de Rei. Niemand mag zonder diens toestemming in eens anders parochie functioneeren, Trid. XXIV, c. 4; geen parochiaan mag gaan tot een ander geestelijke, zonder toestemming, die echter niet geweigerd wordt. De parochus deelt de sacramenten uit. Trid. XXIV, c. 13; Rit. Romanus 2,1,12. — Sixtus IV eischte het mis-hooren in de eigen kerk; Leo X, Pius V en Clemens VIII lieten het vrij. — De biecht moestin Frankrijk althans ééns per jaar bij den parochus worden afgelegd; het 4de Lateraanconcilie (c. 12) verslapte die bepaling; nu is het vrij. - Voor het Huwelijk zie Trid. XXIV, de ref. matr. c. 1. - Zie voorts H. R. ES, VI; art. „Kirchliche Gemeinde". Waar de verschillende parochies in éen stad of groot dorp liggen, is de armenzorg meestal niet parochiaal geregeld, al heet zij zoo; er is dan althans éen centraal orgaan voor de armenzorg. Het veelvuldig verhuizen der menschen uit de eene naar de andere parochie geeft in de practjjk niet zooveel last, als men zou vermoeden. Het komt minder voor, dan men denkt; en door het huisbezoek wordt het altoos binnen het jaar ontdekt. Wij komen tot de Protestantsche kerken. Eerst twee gevallen van een soort Parochie-stelsel in ons vaderland. Ten eerste: de »Gereformeerde* kerken, waar die nog niet plaatselijk vereenigd zijn *). In Middelburg b.v. zqn drie kerken, A, B en C, onder dezelfde kerkorde en in éen classicaal verband; maar plaatselijk geheel zelfstandig. Elk heeft een kerkgebouw, een kerkeraad en een predikant. De gemeenten zijn niet kadastraal gescheiden; maar de leden der drie kerken wonen door de gansche stad verspreid. Wie van buiten inkomt, dient zijn attestatie in, waar hij wil, in zijn keuze bepaald door traditie, familiebanden, voorkeur voor een predikant enz. Daar kerkt en cathechiseert men dan ook natuurlijk. Nu een voorbeeld uit de Hervormde Kerk. In de burgerlijke gemeente Rotterdam arbeiden zes en twintig Nederlandsche Hervormde predikanten, verdeeld over ') Waar de kerken wel plaatselijk vereenigd zijn, gaat men ook daar almeer de impasse gevoelen, waarin wjj geraken. Zie de artikelen van Ds. J. H. Landweer in de Geref. Kerkbode van Rotterdam, 10de jaargang, nrs. 512, 520— 524; en de artikelenreeks in De Heraut Kerspel of w vj k ? Uit eon dier kerken schrijft men mjj: „de begeerte naar decentralisatie wordt steeds levendiger". vijf parochies, elk met een kerkeraad; namelijk: de kerkelijke gemeente Rotterdam met zestien, Delfshaven en Kralingen elk met drie, Charlois en Feyenoordelk met twee predikanten. De parochies zijn kadastraal gescheiden. Wie b.v. woont op een even nummer in de Coolsche straat, behoort tot Rotterdam ; verhuist hü naar de overzijde in dezelfde straat, dan woont hij in de parochie Delfshaven; wie in de Vlietsteeg woont o. z. op nummers 42 tot 54 behoort tot Rotterdam; de overige bewoners aldaar behooren tot Kralingen J). Het zal straks wel blijken, waarom wij deze dingen zóó zeggen. Nu constateeren wij alleen de feiten. Wij wenden ons naar het buitenland. In Bremen heerscht op kerkelijk gebied een formeel Tohu wabohu.s) Elke gemeente is souverein. Men wordt, lid zijnde van de Landeskirche, lid van de gemeente, die men verkiest, eenvoudig door zich op te geven en elders te laten afschrijven. Er is geen sprake van eenige kadastrale afgrenzing. Het is zeer interessant, de kerkelijke toestanden in Württemberg op dit punt te onderzoeken 3). Tot voor 17 jaar waren er alleen »Parochieën«, hetzelfde, wat wij *) Zie het Wijkboekje der Nederduitsche Hervormde gemeente te Rotterdam. *) D.i.: „woest en ledig." Zie Dr. O. Funcke, Die Fuszspuren des lebendigen Gottes in meinen Lebenswegen; 2terBand, lst© bis 6te Auflage; Altenburg 1900; S. 226-279. ') Bronnen: Ambtsblatt des Württembergischen Evangelischen Konsistoriums und der Synode in Kirchen- und Schulsachen; Bd. XII, no. 40; 19 Dec. 1901. En Evangelisches Kirchenblatt für Württemberg; nummer van 11 Jan. 1902 (art. Allerlei neue Ordnungen in unsrer Landeskirche) en van 29 Maart 1902 (art. Die Durchführung der Seelsorgebezirke). »gemeenten« noemen, *) elk met een kerk, een kerkeraad en éen of meer predikanten. In gemeenten met meer dan éen predikant heerschten toen de zelfde toestanden als nu bij ons nog. Na het Synodal-ausschreiben van 8 December 1891 zijn alle »Parochieën« met meerdere predikanten verdeeld in »Seelsorge-bezirke«, onze »wijken*, maar dan als officieel erkende grootheden, niet (zooals bij ons gewoonlijk) als particuliere afspraken van de predikanten. — Toen de gemeente was gewend aan wijkverdeeling, is na tien jaren Seelsorgebezirkszwang ingevoerd (10 Dec. 1901). D. w. z.: sinds geldt als regel, dat wijkpredikant en wijkbewoners bij elkander hooren. Maar een regel, waarop uitzondering mogelijk Een gelijk spraakgebruik, dat dus voor het Parochie-stelsel niets bewijst, heerscht in Zuritserland zoowel in de Eglise Nationale als in de Eglise Libre; men gebruikt de woorden „eglise" en „paroisse" door elkaar; zulk een „paroisse" kan meerdere predikanten hebben en tot haar behooren alle leden der kerk, binnen de burgerlijke gemeente woonachtig. Zoo althans in Histoire de la fondation de 1'Eglise évangélique neuchateloise, independante de l'Etat; par Ch. Monvert. Neuchatêl 1898. Toch is daaromtrent nog wel iets op te merken. Art. 80 van de Loi ecclésiastique schrijft voor, dat alle predikanten deelnemen aan het herderlijk werk, maar dat elks deel daarin bepaald wordt door le conseil d'arrondissement, eenigszins = het classikaal bestuur, niet door le conseil de paroisse, den kerkeraad, hoewel deze er in gekend wordt. In het algemeen geschiedt de verdeeling van den arbeid door kerkelijke lichamen (verschillend in de verschillende cantons); het aantal predikantsplaatsen en de grenzen der gemeenten worden vastgesteld door de Staatswet. In de Eglise Réformée van Frankrijk is de toestand verschillend in de onderscheidene steden; sommigen hebben zelfs geen wijkverdeeling, andere een regeling, min of meer met de onze te vergelijken. Maar in Parijs bestaat het radicale parochie-stelsel. Men schrijft mij daaromtrent: „Chaque quartier a son conseil presbyterial, étant absolument indépendant et constituant a lui seul une communauté". is; dus een »dwang», die niet al te zeer dwingt. Wie een ander predikant wenscht als prediker, gaat hem eenvoudig hooren, want over »hoor dwang* denkt ook daar niemand. Wie een ander wenscht voor doop, huwelijk, catechisatie, ziekenbezoek, begrafenis, die is evenzeer volkomen vrij, een ander te kiezen; maar hij heeft een »Entlassungsschein« was zijn wijkpredikant noodig. En alle predikanten houden een alphabetisch register bjj van wie zich hebben »abgemeldet« en »angemeldet». Al weder precies, zooals het soms ook onder ons bestaat. Wie in Rotterdam woonde in de Coolsche straat op een even nummer, maar sinds kort naar de overkant der straat is verhuisd en behoort tot de Hervormde Kerk, die mag zijn kind nu niet meer laten doopen in de 10 minuten vandaar gelegen Westerkerk, zonder een getuigschrift, afgegeven door den kerkeraad van Delfshaven. Maar mèt dat getuigschrift mag het wèl. Een bezwaar tegen deze regeling vormden de »Stolgebühren*, de cadeaux, die de predikanten in Württemberg ontvingen na Doop, aanneming, huwelijk enz. Een rijken vriend in een andere wijk liet men ook om die reden niet gaarne los. Maar sinds 1901 zijn de Stolgebühren afgeschaft; uitnemend in velerlei opzicht! En sinds is een groot bezwaar tegen het parochiestelsel gevallen. De gemakkelijke wijze, waarop dispensatie wordt verkregen, werkt mede, om de nieuwe regeling populair te maken. En het meest geschiedt dit natuurlijk door de gevolgen: de verhooging van het herderlijk verkeer en de opbloei van het gemeentelijk leven. De gemeente zegt: »Jetzt weiss man doch, wohin man gehort». En in éen gemeente hebben dan ook de drie predikanten deeling volstrekt niet overal zoo is. Wanneer beweerd wordt, dat er »tien a twintig duizend Hervormden« wonen in een wijk, dan controleere men deze bewering; bijna altoos zal zy geheel onjuist blijken. De meeste stadswijken zijn althans door een goede verdeeling van het geheel vrij normaal te maken J). Bovendien: waar dit niet het geval is, kan allèèn het parochiestelsel helpen. Zullen er binnenkort in Amsterdam nog negen en twintig, in den Haag nog dertien, in Rotterdam nog zestien, in Utrecht nog twaalf predikantsplaatsen bijkomen? Niemand, die het gelooft. En toch is het beslist noodig. Maar in de laatste jaren is het getal ') De juiste cijfers zullen pas in 1912 kunnen gegeven worden, omdat alleen de 10-jaarlijksche volkstelling zuivere opgaven verschaft over het zielental der Hervormden. In het jaar 1902 waren voor enkele der grootste gemeenten de cijfers aldus: Amsterdam 212.234 zielen, 29 predikanten, gem. 1 : 7.318 Rotterdam ± 150.041 „ 16 „ „ 1 : 9.378 'sGravenhage 95.127 „ 13 „ „ 1 : 7.317 Utrecht 52.349 „ 11 „ • „ 1 : 4.759 Scheveningen 16.500 „ 3 „ „ 1 : 5.500 Apeldoorn 14.500 „ 2 „ „ 1 : 7.500 Ter vergelijking eenige cijfers uit het Buitenland, ontleend aan Hennig, Was jedermann heute, S. 14 en Evangelisches Kirchenblatt für Württemberg van 26 December 1903. Stuttgart had in 1862 54.700 Evangelischen, 6 parochies, 17 pred. in 1900 145.000 „ 13 „ 38 „ In 1860 had Frankfort a. M. 1 pred. op 3.000, in 1900 1 op 13.000 zielen. Hamburg 1 „ „ 7.500, „ 19001 „ 12.000 „ Berlijn 1 „ „ 5.000, „ 19001 „ 10.000 „ Liegnitz had in 1899 1 pred. op 14.000, Stettin 1 op 16.000 zielen. Gemiddeld is er in geheel Duitschland 1 pred. op elke 2.000 Protestanten, terwijl er 1 priester is op elke 1.000 Roomschen, ongerekend de orde-geestelijken. In de Pruisische Landeskirche was er in 1875 nog 1 predikant op elke 1918 Protestanten, in 1900 was deze verhouding 1 : 2882. predikanten in Amsterdam gebracht van acht en twintig op negen en twintig, in (burgerlijk) Rotterdam van vier en twintig op zes en twintig. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de gemeente Amsterdam weinig van die negen en twintigste predikantsplaats bespeurt. Maar in Rotterdam ? Daar zijn die vijf- en zes en twintigste niet in de massa opgegaan; maar te werk gesteld voor de Parochie Fejjenoord en de Parochie Kralingen. En of die parochies één predikant meer of minder hebben, dat wordt wel degelijk gemerkt. In (burgerlijk) 's Gravenhage is het getal met twee vermeerderd. Maar dat (kerkelijk) *s Gravenhage in plaats van twaalf nu dertien predikanten heeft, helpt heel wat minder dan dat Scheveningen van twee op drie kwam. Onze belangstellende gemeenteleden wenschen vrij te zyn en begeeren geen dwangsysteem. — Antwoord: ten eerste komt er geen dwangsysteem 1). Maar vooral lette men ernstig hierop:»de belangstellende gemeenteleden*, hoeveel percent van de gedoopten is dat? De overigen hebben ook een ziel! Laat ons toch ophouden, altoos alleen met onze vrienden te rekenen; niet eens met de kerkgangers, absoluut niet met de schare. De groote meerderheid, zelfs van onze kerkgangers, kan het niets schelen, bij wien zij hooren. Als zij dan voort- l) Het bleek reeds, dat „hoordwang" niet bedoeld wordt. Men vergelijke hierbij de argumenten, door Voetius, i, 1, c. V, p. 72 sqq. samengebracht, om te bewijzen, dat men ook andere predikanten hooren mag. Ook van cathecbisatiedwang mag geen sprake zijn; maar wel is een „Entlassungsschein" noodig, dus een medeweten van den catecheet, by wien men vroeger catechiseerde of die eigenlijk aangewezen is; omdat alleen zóó ontrouwe en slechte catechisanten verhinderd worden, om ontoelaatbare redenen te verwisselen of te profiteeren van de onervarenheid der „nieuwe" predikanten.