FORTUINZOEKERS FORTUINZOEKERS •u»T6Avewyo« «rv-omnAA-flOTTtRUAn- W. P. VAN DER HELD. ANERIKAANSCHE SCHETSEN AMERIKAANSCHE SCHETSEN DOOR WILLEM SCHÜRHANN SCHETSEN ROTTERDAM NIJGH $ VAN DITMAR OPGEDRAGEN aan den WelEdelgestrengen Heer Mr. L. J. PLEMP VAN DUYVELAND, Hoofdredacteur van „De Nieuwe Courant". I. DE FORTUINZOEKER. ,Dit is een verhaal zonder verdichtsel, zonder liefde, eerlijke vertelling van een van de velen, die gingen naar het land van belofte, om er den goudberg te vinden en bedrogen werden." 1 I. Vertrek. Dit is de geschiedenis van een van de velen, die gingen naar het land van sterren en strepen, om het te veroveren, denkend fortuin te maken in een oogenblik, een paar jaar op zijn hoogst, om terug te komen met zakken vol dollars, dik en welgedaan, omstuwd door lakeien in goudbestikte uniformen, gereden door negerkoetsiers, die, mennend de vurige raspaarden, rijden zullen door de straten van het negorijtje, het stadje of de stad, waar de eigenaar van al het moois kort geleden liep, het hoofd vol illusies, de beurs zonder geld. In Amerika ligt het goud op de straat. Sjokkend loopen de armen, de uitgestootenen, dragend al hun eigendommen in een zakdoek, langs de kaden der Europeesche havensteden. De vrouwen, gewikkeld in goor-roode omslag- doeken, dragen haar pakjes vol herinneringen, haarlokken van gestorven dierbaren, brieven, foto's, keepsakes van het droef verleden, en volgen de mannen, die, trachtend sterk te zijn, spreken over het land van de toekomst, het land van geluk, Amerika f .. . De kinderen, hangend aan moeders rokken, moe van het loopen door onbekende steden, bang voor de wagens, de paarden, de balen vol koopwaar, de wriemelende hardloopende gejaagde handelsmenschen, hoorend het schril fluiten van voorbijglijdende booten, snikken, schreien, schreeuwen, niet begrijpend waarom zij zóó loopen moeten, waarom zij worden geduwd in de grijze keeten van de Amerikalijners, om een voor een te worden bevoeld en begluurd door ruwe mannen in uniform, die vragen en roepen in vreemde taal, laten doorgaan of terugsturen de armen die verlangend wachten op het oogenblik van weggaan uit het land van lijden, om te gaan naar het rijk van geld en belofte... Amerika ! . . . Zij struikelen over de dwarsliggers van de loopplanken, worden meegesleurd door vaders, voortgeduwd door dringende anderen, tot zij komen op het onderdek van de boot, waar de ouders een plekje zoeken om te kijken in de dichtge- knoopte zakdoeken, of zij iets verloren in het gedrang, of zij vergaten een herinnering aan het land, dat daar ligt over het water, waar menschen werken en zwoegen zonder verzet, waar hun vrienden achterblijven en hun dooden rusten en, stil geworden, angstig voor al het hun omringende vreemde, drukken zij zich vaster tegen de slijkbespatte rokken van moeder, die sussend in haar eigen kindertaaltje zegt, dat ze gaan naar een nieuw huis, een nieuw geluk . . . Amerika!. . . Zij dringen over de planken, bonzen tegen elkander, schreeuwen en stompen tegen vreemde menschenruggen, trachtend bij elkaar te blijven in de laatste minuten van aan wal zijn. Sommigen, doodsbleek, bang voor de zee, vol van vreemd leed en herinnering aan doorleefde treurige dagen in het vaderland, houden zich vast aan de nog vochtige, pas geteerde leuning van het reuzenschip, kijken naar de torens, de daken, de straten, de rollende wagens, de touwwerpende bootmenschen, de forsche plankintrekkende werkers, de bevelende officieren, zonder begrijpen, twijfelend aan alles, zelfs aan het land van hun toekomst. .. anderen lachen zenuwachtig, spreken druk, doen alsof zij blij zijn om het heengaan . .. willen moedig zich voordoen, steun geven aan de reisgenooten, die staroogend ineengedoken zitten op de koude ijzeren luiken, tusschen stapels zeildoek en rollen touw . . . Als de stoomfluit gilt, komt er bewegen in de stil neergehurkte menschenlijven, langzaam richten zij zich op, kijken met traanvochte oogen naar het land, waar de menschen zwaaien met zakdoeken en werktuiglijk geven zij den groet weer aan de opeengepakte achterblij venden. De rijkeren, leunend tegen de witte omhekking van het bovendek, vreemd zich voelend in het drijvende huis, groeten ook, zwaaien met zakdoeken, roepen afscheidswoordjes naar de steeds kleiner wordende familieleden, die op de werf oogen naar de boot, die langzaam, hortend, dampend wegstoomt naar de zee. Zij blijven staan, onbeweeglijk op hun plaatsen, houden zich vast aan de leuning, zien het langzaam voorbijtrekken van kaden en huizen, het nietig worden van menschen, tot eindelijk alles vervaagt, de huizen grijze blokjes worden, de menschen stippen, de stad een onduidelijke klomp van grauwgrijs met hier en daar hooguitstekende punten van zwart, torens en fabriekspijpen. Buiten de stad, aan weerskanten van het steeds breeder wordend water, strekken zich onafzienbare groene strooken, waarop koeien loopen, hutjes staan en hooistapelingen bruingeel zich teekenen tegen het blauw van de lucht. De officieren roepen niet meer, de stoompijp geeft geen geluid, alles is stil, het steeds doffer geworden ratelen van karren, roezemoezen van menschen is geheel weggestorven, maar het versmallende groen blijft zichtbaar, glijdt langzaam weg, tot het zich oplost in een nevel van blauw, één geheel wordt met de wolken en de lucht boven het land dat vreugde en lijden zag, van de fortuinzoekers, die aangedaan kijken naar den wegtrekkenden, vervagenden grond, dien zij misschien nooit zullen weerzien. Zoo stond ook hij op het bovendek; wonderlijk te moede, met betraande oogen, zich afvragend, waarom hij eigenlijk ging van zijn huis en zijn vrienden. Hij begreep niet waarom hij nu zoo treurig was, hij die zoo flink gebleven was tot het laatste oogenblik. Hij had kort te voren nog vroolijk gelachen, om zich flink te toonen aan zijn vrienden en 1 de familieleden, die meegegaan waren om hem weg te brengen naar de boot, die hem zou voeren naar .. . Amerika! ... Hij herhaalde het woord zachtjes, dat de andere passagiers het niet hooren zouden, nog eens en nog eens, en door het herzeggen werd het een vreemde klank, een onbegrijpelijk vreesaanjagend woord. Toch wilde hij niet huilen. Het zou te kinderachtig staan voor de anderen, die reeds begonnen het dek op en neer te wandelen. Hij was een blond kereltje, flink en stevig voor zijn achttien jaren, een mannetje dat er vier jaar ouder uitzag dan hij was. In de zaak van zijn vader had hij zich het vijfde wiel aan den wagen gevoeld en plotseling was het in hem opgekomen dat hij weg wilde, onverschillig waarheen, als het maar ver was. Hij wilde de wereld zien, fortuin maken, trekken van land tot land, om later, veel later misschien, terug te komen bij zijn vrienden in Holland, die hem nu bewonderden om zijn moed dat hij alleen weggaan durfde naar een vreemd land. Hij had er eerst losjes over gesproken, gezegd dat hij de wereld in wilde, en omdat men hem had uitgelachen, gevraagd wat hij doen wilde, hij een kind van weelde in een land van werkers, was zijn verlangen sterker geworden. Langzamerhand begon hij meer over zijn verlangen te spreken, tot het eindelijk werd een vast plan om fortuin te maken in Amerika, en toen zijn vader zag dat het hem ernst was, had hij goedgevonden dat hij gaan zou. Met geweld had hij zijn wil doorgezet en nu het eindelijk zoo ver gekomen was, nu hij zich alleen voelde op het golvende water, vreemd te midden van onbekende menschen, nu zijn plan werkelijkheid geworden was, kwam er moedeloosheid in hem, begreep hij niet waarom hij zijn huis verlaten had, zijn vroolijk huis, waar zij treurig waren om zijn heengaan. In zijn vestzak woog zwaar het van vader gekregen nieuwe gouden horloge. In zijn nieuwe portefeuille zat een cheque op een New-Yorksche bank. Alles wat hij met zich droeg, zijn kleeren en zijn snuisterijen waren nieuw, maar het kon hem niet schelen, alle ijdelheid was uit hem gegaan op het oogenblik van van-wal-steken. „Mijn naam is Van Brakken," zei plotseling een jong meneertje tegen hem. „Ik zou graag kennis maken." Hij schrikte, keek verwonderd om en zag den ander wantrouwig aan. Zij hadden hem thuis zooveel gesproken van handige gauwdieven en niet te vertrouwen menschen! „Jan Lef," zei hij eindelijk langzaam. „Aangenaam," antwoordde de ander. Toen keken zij elkander aan, zwijgend, belangstellend. „We moesten er eentje koopen," vond Van Brakken. „Lam hè, dat weggaan van je familie." „Ik heb ze niet mee willen hebben ... ik woon in Amsterdam, mijn broer wou mee, maar ik vond het beter alleen te gaan. Die huilende menschen om je heen maken je treurig voor niets. Ik zag je naam op de passagierslijst en dacht dat het leuk zou zijn, bevriend met je te worden, 't Is anders zoo vervloekt saai aan boord! * Van Brakken was een elegant gekleed Amsterdammertje, een bankierszoon die heel gewichtig deed en 't liet voorkomen alsof hij voor een millioenen-transactie naar Amerika ging. Hij sprak vlug en erg vriendschappelijk, met iets joviaals in zijn toon, alsof hij den ander al jaren kende. Lef werd er een beetje door opgevroolijkt, blij iemand gevonden te hebben die belang in hem stelde. Zij gingen samen zitten in de rookkamer op het bovendek, waar zij een paar glazen port bestelden en onder het drinken werden zij vertrouwelijk, vertelden zij van hun leven, familie en vrienden, zonder geheimen, als bekenden van jaren. Na een poosje kwam de steward vragen of de heeren even teekenen en hun plaatsen aan tafel uitzoeken wilden. De kajsitein, bekend met de familie, had gezegd dat Lef naast hem moest zitten. Dan zou Van Brakken maar naar den overkant gaan. De steward, buigend, bedankte en ging heen, zeggend dat het diner dadelijk beginnen zou. Daarna gingen zij wandelen op het dek. „Kijk, dat is de „Hoek," zei Van Brakken heel wijs doend. Straks gaat de ambtenaar van boord. „Daar heb je het schuitje, zie je?" Zij hingen over de leuning en keken naar het schuitje, waarin een paar jonge kerels zaten. Het scheepje, nietig lijkend naast den grooten zeelijner, was met een touw daaraan verbonden. „Daar heb je hem," zeide Van Brakken. De ambtenaar pratend met een van de officieren, klauterde over de leuning en ging langs een heen en weer zwaaiend touwladdertje naar beneden. Met één sprong was hij in het bootje, dat losgemaakt, dra een eind achterbleef en langzaam op en neer wiegend naar wal stuurde. Beneden, op het onderdek, lagen de steerage passagiers lang uitgestrekt door elkaar. Sommigen in groepjes neergehurkt, dronken bruin vocht uit een smerig tinnen keteltje, terwijl de kinderen knabbelden aan stukken brood. Enkele vrouwen zoogden de kleintjes, bedekkend den blooten boezem met haar goor roode omslagdoeken. Toen kwam een van de koks beneden zeggen, dat het eten klaar was, maar de drukpratende Russische emigranten dronken hun thee uit de samovar en schudden ontkennend het hoofd . . . Zij hadden geen trek ... ze lustten het onkauscher eten niet; aten van wat ze meegebracht hadden, gulzig met wijd open, smakkende monden. Een paar boeren in Friesche kleeren gingen met hun vrouwen en kinderen door een kleine deur naar de derde klas eetkamer. Op het bovendek kwam nu ook beweging. Ginggongend op en neer loopend, schreeuwde een van de kellners, slaande op een helder metalen plaat, dat dinner ready was, ladies en gentlemen! Heel in de verte lag het land in den nevel, groenblauw, langzaam vervagend. Een gure Maartwind ging over het dek ... De boot, kalm, zonder geluid, langzaam wiegelend op de langer wordende golven, gleed over het water, een donkere spleet achterlatend, zwarte gapende wond met kanten van wazig wit, schuimvlokken van gelig slijm, drijvend bootzog. Binnen was het een drukdoen van overjassen-uittrekkende passagiers. De stewards kwamen, de handen vol wasemende borden, uit de pantry en droegen de eerste gerechten naar binnen. Hier en daar aan de helder gedekte tafel zaten reeds menschen te kijken naar de gasten, die binnen kwamen, nauwkeurig ieder opnemend, alsof zij weten wilden, waarom deze passagiers naar Amerika gingen. De hoofdplaats aan de eerste tafel bleef leeg. De kapitein had het te druk en kon niet komen eten. Aan de tweede tafel zaten de purser en de dokter druk te praten. Eindelijk waren alle gasten gezeten, hoorde men het geriktik van lepels op borden, het vragen naar zout en mosterd in verschillende talen. De kapiteinsplaats bleef leeg. In het midden van de gastenrij was nog een opening, de plaats van een Duitsche dame, die erg huilde en niet aan tafel komen wilde, zoo de steward vertelde. II. Eerste dag. Het diner was lang en vervelend, de onbekende gasten gluurden naar elkander en spraken heel zachtjes, als bang hun geluid te hooren. Alleen een dikke Duitscher deed erg druk, vertelde schreeuwerig, dat iedereen het hooren zou, dat het schon de zevende keer was, dat hij naar Amerika ging. Amerika is het einzige Land, daar heeft een man nog kans, Europa is niets, wirklich niets; maar de meeste menschen blijven er hangen omdat ze geen moed hebben. Courage is het eenige, dat je noodig hebt! Van Brakken knipoogde tegen Jan en trapte hem onder de tafel op de teenen; toen begon hij een gesprek, brutaal vragend waarom der Herr naar Amerika ging. Zeker zaken gedaan op het Continent? Hen• Mahaun, een dikke, gemoedelijke man, met een breed Duitsch gezicht, begroeid met bruinachtig haar, rustte met beide ellebogen op de tafel, streek met de eene hand liefkozend door zijn baard, terwijl hij met de andere een tandenstokertje vasthield, waarmede hij onophoudelijk in zijn gebit werkte. Hij deed in schoenen, en gros natuurlijk, en had een riesig debiet in Frankrijk, maar vooral bij uns, waar hij elk jaar heenging voor den verkoop. De Amerikaansche schoenen zijn veel beter dan de Europeesche, beweerde hij. Van Brakken, geleerd kijkend, schudde bedenkelijk het hoofd. „En niet alleen de schoenen," vervolgde meneer Mahaun, onrustig het tandenstokertje in zijn mond op en neer bewegend, „alles is er beter. Ze begrijpen het nog niet in Europa, maar er zal een tijd komep, dat alles uit Amerika gebracht zal worden, alles: machines, kanonnen, en levensmiddelen .. . wir Amerikanen zijn zoo op de hoogte!.. ." Hij sprak met afgebroken zinnen, in gebrekkig Engelsch, nu en dan wachtend, alsof hij tegenspraak verlangde. Eindelijk vatte een van de andere passagiers moed, zeggend dat hij het wel wat overdreven vond. Engeland is nog altijd beter op de hoogte, geen land waar betere machines gemaakt worden ! „U is zeker Engelschman?" vroeg Mahaun. „Yes Sir.... Robberson uit Dover." „Angenehm, mijn naam is Mahaun," zeide de Duitscher, opstaande om hem de hand te drukken. Toen volgde een diepzinnig gesprek over handel en politiek, waaraan alleen de beide heeren deelnamen. De andere gasten vergenoegden zich met luisteren, nu en dan beleefde zinnetjes zeggend bij het aannemen en doorgeven van de gerechten. Jan, in gesprek met den bankierszoon, nam telkens een beetje van de groote zilveren schalen, bang voor onhandig-doen. Eindelijk was het diner afgeloopen. De weinige gasten verlieten een voor een de tafel, diepbuigend, een afscheidsgroet mompelend bij het heengaan. „Die eerste dagen aan boord zijn altijd erg vervelend, omdat de menschen elkander nog niet kennen," vertelde Van Brakken. De kellners, in donkerblauwe, harige livreien, namen de verschillende schotels en schalen van 2 de tafel, terwijl de head steward, leunend tegen den met geel leerdoek omkleeden mast, bevelen gaf. Na een poosje waren de tafels in orde gemaakt, lagen de kranten en tijdschriften weer op hun oude plaatsen. Van Brakken ging naar beneden om zijn toilet te maken, dat hoorde zoo, op alle groote booten deden ze het, vertelde hij. Jan zou in dien tusschentijd eenige brieven naar huis schrijven, die zouden dan nog van Boulogne sur Mer verzonden kunnen worden. Hij zat alleen aan de lange, mahoniehouten tafel, moe en dof. In den hoek kwebbelde Mahaun met den Engelschman, over de wonderen van de States en het rijk van den Union-Jack. Hij wist niet goed hoe te beginnen. Hij was pas weg en er was nog zoo weinig gebeurd. Toch zou hij heele bladzijden vol kunnen schrijven, over niets . . .; maar hij durfde niet goed zijn stemming op papier te zetten, angstig dat ze thuis lachen zouden om zijn brieven, niet begrijpen wat hij bedoelde. Hij had zich nooit zoo vreemd gevoeld, hij wist dat hij nu iets moois kon zeggen, maar durfde niet. Hij zou alleen zeggen dat hij het goed maakte, heelemaal niet treurig was en niet zeeziek... ; vooral niet zeeziek, omdat ze daar thuis zoo bang voor waren geweest. Langzaam schreef hij de woorden, één voor één, herlezend de zinnen die niet vloeien wilden, houterig en stijf klonken, zonder hartelijkheid . . . Hij had nu juist het mooie kunnen geven . . . , maar ze zouden denken dat hij spijt had .. . sentimenteel was . . . niet flink . .. Hij schreef over de boot, over de vastgeschroefde stoelen voor de tafels, de piano, de namen van de gasten en andere kleinigheden, kwaad op zichzelf dat zijn taal zoo slecht en jongensachtig was, en aan het eind gaf hij een zinnetje, dat hij geen spijt had, alleen maar een beetje treurig was om het heengaan. Hij las de regels nog eens over en bij den laatsten zin werd het hem te sterk... Hij moest toch zeggen hoe hij zich voelde, zoo vreemd, zoo vol.. . Kalm sloot hij den brief aan zijn vader in de enveloppe. „We beginnen pas," schetterde Mahaun, in den hoek. „Over een paar jaar . .. haha ... dan hebben we den wereldhandel!" Jan luisterde even, nijdig dat zijn stemming verbroken werd door het gepraat van de twee aan de andere tafel. Toen schreef hij een hartelijk briefje aan zijn zuster en zijn broer. Ze waren alle drie zoowat even oud, verschilden een jaar in leeftijd; hij was de middelste geweest.. . Nu zaten zij beiden thuis, treurig natuurlijk, en hij was hier . .. Waarom? ... Ze hadden zoo gevraagd of hij blijven wilde . . . Gisteravond nog, heel laat na het af scheidsfuifje, hadden ze weer gevraagd, hadden ze alle drie gehuild .. . en nu zat hij hier alleen, tusschen vreemde menschen .... vreemden ... alleen ... Willoos kraste hij zijn naam onder zijn brief, toen ging hij zitten soezen over huis en wat ze daar nu doen zouden .. . De electrische lampen met kruldraadjes van lichte brillant, schitterden in het lage plafond van de eetkamer; door de ronde, koperomlijste ruitjes boven de banken aan den kant, keek het water, glanzig zwart met rimpels van goud . . . ; dof-bonzend schokte de machine . . . sjok .. . sjok; en hij was alleen . .. Toen kwam de steward de brieven halen. Hij zou er wel voor zorgen, dat ze in Boulogne op de post gingen ... Van Brakken, netjes in het zwart, erg deftig, kwam binnen, druk pratend met een juffrouw. Jan werd voorgesteld. De dame was uit Minnesota, een Amerikaansehe met heel lichtblond haar. Ze hadden het over de taal.... O, de heeren spraken heel goed. Engelsch was erg gemakkelijk, het zou gauw wennen ... Toen kwamen ook de andere gasten weer. De thee werd rondgediend en weldra was het gesprek algemeen. Mahaun had de leiding, vertelde nog altijd over het Riesen schoenen-etablissement en den wereldhandel, verschuivend het tandenstokertje tusschen zijn bewegende lippen. De kapitein kwam nu ook, vroolijk, kort en dik, met een rossig blond baardje.. . De gasten stelden zich voor, drukten zijn korte, vierkante, zon-verbrande zeemanshand met haartjes van goud. „Ik heb je familie nog gezien," zeide hij tegen Lef. „Ze zien er patent uit. Dit reisje zal je goed doen ... je wordt er dik door ... ha! ha!" ... Hij lachte gemoedelijk, schokkend op en neer bewegend zijn dik rond buikje, geperst in zijn nauwe jas van fijn blauw laken met twee rijen knoopen van mat goud. Hij was maar even komen kijken, morgen had hij meer tijd; eenmaal op zee kon hij zich meer met de passagiers bezighouden. „Een druk leventje hebben we, ha, ha," schudlachte hij, vertrouwelijk joviaal. Mahaun vroeg of captain een dominootje leggen wilde in de rookkamer. „Vanavond niet. . morgen graag ..." „Auch gut," vond de Duitscher. Of een van de andere heeren zin had? Van Brakken bood zich aan, zeggend dat mr. Lef ook wel spelen wilde. Dan zouden ze net een partij voor vier kunnen maken, als mr. Robberson tenminste . . . De Engelschman wou ook ... Met zijn vieren gingen ze naar boven op het promenade-dek. De leuning, grijswit, teekende zich tegen het glanzend zwart van het water. De lucht, strak donker met hier en daar een ster, welfde over de boot. . . „ Wunderschön," zeide Mahaun, „... maar een beetje koud ..." Binnen was het beter. Ze speelden een partij matador... .altijd zeven maken," zeide Mahaun . . . „om een dubbeltje . .. niet hooger ... den eersten avond .. Robberson had de wasch . . . De dokter en de purser zaten, in een hoekje hun grogje drinkend, gezellig te praten. Of zij mee wilden spelen? Van avond niet, maar de purser zou kijken, hij keek graag naai het spel. Hij ging achter Lef zitten, nu en dan raadgevend, opmerkingen makend, tot groote woede van den Duitscher, die zijdelingsclie wenken gaf en wijsheden vertelde van menschen, die zich met andermans zaken bemoeiden. Om elf uur precies kwam de steward. „Het licht, heeren," riep hij. „Ach was, licht. . . laat maar aan . . . Het mocht niet. . . vaste regel van het schip, beweerde de bediende. „Ik heb drie matadors in mijn hand. . . drie, wirklich ... Ik had het zeker gewonnen ... Onzin met het licht..." mopperde Mahaun, vlug zijn steenen schuivend tusschen de andere. „Even mijn grog drinken; of mag dat soms ook niet voor den regel van het schip?" vroeg hij. De steward, onbeweeglijk, bleef staan, antwoordde niet en wachtte tot de heeren in de gang waren; toen sloot hij de deuren. De spelers, druk pratend over den loop dien het partijtje had kunnen nemen, haastten zich naar binnen. De purser en Lef bleven achter. Straks kwam Boulogne sur Mer. .. enorm mooi! Er moesten nog passagiers aan boord komen, twee eerste klas en veel steerage.. Wel de moeite waard om te zien . . . ; wanneer hij wilde, moest Lef maar in. de pxirsershut komen, dan kon hij daar wachten. Goed, dan zou hij zijn jas halen, hij had toch geen zin om te slapen. Zachtjes loopend ging hij door de halfverlichte, witte, nauwe gang vol deuren, naar zijn kamer, om zijn jas. Weer boven, zijn handen diep in de moffen van zijn ulster, de pet over zijn ooren getrokken, beschut door den opgezetten jaskraag, bleef hij staan op het onderdek. Achter was het nu leeg. De landverhuizers waren al naar bed. Hier en daar, onduidelijk, zwart, lagen stapels touw en zeil. Heel aan het eind, zwart op het zwart van de boot, bewoog zich een vrouwegestalte. Daar stond er nog een... te treurig om te slapen. . . kijkend naar het verdwenen land. Hangend over de leuning, keek hij naar het water, helverlicht bij de boot door de glazen poorten van de machinekamer en slaaphutten vol incandescent-branders. Kolkend, spattend, schuimvlokkend, bruiste het op, bevochtigend zijn gelaat, als met een fijnen motregen benattend zijn kleeren. Hij zag het wegtrekken, cirkelen, opbollend geulen in scheuren van zwart met kanten van dik geslagen wit. Van uit de verte rolde het aan, meterhoog, hol in vooroverhellende golvingen, elastisch zwiepend, altijd veranderend in grillige vormen . . . zwartgroene massa, met kronen van ruig wit. Het kwam aan, donkerpaukend, plots uiteenspattend, wordend een wolk van wit, saamsmeltend met andere aanzwellende watermassa's, rollende, zwiepende, hoozende waterreuzen, verstervend in de verte. Door het zien van het toornende water werd hij kalm, dacht hij weer logisch, net als vóór het weggaan. In de verte tintelden lichtjes rood en wit, verschietend in het zwart van den nacht, aangroeiend tot strepen van licht, rijen van sterren, reuzen zee van vonken. Dat was Boulogne sur Mer ... Daar lag de stad, onduidelijk, rustig, als ingeslapen onder een kroon van fonkelende juweelen, veraf gezette bakens, lampen en flambouwen. De boot, stilliggend, bijgde als moe van het dagdoen. Een klein bootje stoomde langszij. De dokter, kalm en ernstig, stond bij de geopende leuning. Een van de mannen las namen van een rol. Anderen hielden de lampen. Toen kwamen de landverhuizers weer, dringend over de smalle plank van het bootje, om bevoeld en bekeken te worden door de mannen, den dokter, den purser en de bootmenschen, die hen brengen zouden naar het land van geluk . .. Amerika.... III. Eerste nacht. Na een poosje stoomde de boot verder, eerst langzaam, zuchtend, met horten en stooten, toen geleidelijk kalm als een rustig ademhalende reus, zwart in den nacht, met oogen van vuur. Hoog in de lucht aan de signaallijn bengelde een lantaarn, als een kleurige, zwevende granaat. Op de brug was menschen-bewegen. Een van de bootsmannen ging regelmatig stappend over het dek. Lef, koud, onbehaaglijk in zijn natte kleeren, ging naar zijn kamer beneden. Hier en daar in de gangen brandde een lichtje. Voor de kamerdeuren stonden schoenen, net als in een hotel. Hij sliep alleen in zijn hut. Er waren zoo weinig passagiers, dat veel kamertjes leeg waren. Hij was blij alleen te zijn; nu kon hij doen wat hij wilde, naar bed gaan als hij zin had, lezen, zijn koffer doorsnuffelen, hardop praten, zonder anderen te hinderen. Er waren twee bedden boven elkaar, kleine kribben met witte katoenen gordijntjes. Naast het bed was een waschtafel, practisch dichtslaand mahoniehouten kastje, dat, gesloten, veel had van een spiegelomkleed schoorsteentje. In den hoek stond een roodfluweelen bank. Haastig ontkleedde hij zich, zijn goed werpend in het onderbed; toen klom hij naar boven, stappend op de schutplank van de benedenkrib om in bed te komen. Vreemd, dat slapen in een op en neer bewegend bed, met te korte dekens, klein en nauw, niet eens groot genoeg om languit te kunnen liggen. Naast zich voelde hij een mandje . . . voor het horloge, dacht hij. Hij had geen zin om weer uit bed te gaan. De knippen waren op de deur. .. alles was veilig. Het licht brandde .. . Hij hoorde het water klotsen tegen het glazen poortje in den muur van zijn kamer. Als het er eens door kwam ... Het schip kraakte zoo . . . krak .. . krak ... onophoudelijk. Het was, of het elk oogenblik scheuren zou, of de planken niet stevig genoeg waren om het beukende water te weerstaan. Krak .. . krak .. . Wanneer het eens . .. Neen, het zou niet zinken .. . Alle schepen kraken . .. dacht hij. Alleen voor de ratten was hij angstig. Ze hadden hem verteld, dat een zeeschip altijd vol ratten is ... Hij wilde denkeu aan huis, aan zijn bed op zijn kamer, maar kon niet; zijn gedachten werden afgeleid door het aanhoudend kraken van het schip en het dof klotsen van het water tegen de glazen poort van zijn hut. Wanneer er nu toch eens iets gebeurde! Hij lag hier zoo diep . .. twee trappen diep in het schip ... bijna onder water. Krak ... krak ... en als hij nu in New-York aankwam . .. wat zou hij er dan doen ? .. . Een vriend van zijn broer zou hem halen .. . Zijn jaszak zat vol aanbevelingsbrieven .. . En wanneer hij niet slaagde ? .. . Als hij terug moest, met de kous op den kop, zooals zijn vrienden zeiden! . .. Dat wilde hij niet . . . Hij zou er blijven om fortuin te maken En als het niet lukte . . . ? Gek toch, dat hij zijn wil had doorgezet... Wat ging hij eigenlijk doen in Amerika ? .. . Hij begreep het woord niet meer . .. Amerika! . . . Hij werd angstig ... En het schip bleef kraken . . . Het kon hem feitelijk niet schelen als hij naar beneden ging in de diepte, in de zee, in het groote schip, met al die anderen, die rustig sliepen . . . Misschien lagen die nu ook wakker, luisterend naar het kraken van de planken. Hij had nog meer angst voor het land nu, dan voor het water. Zich plotseling oprichtend, zocht hij het electrisch lichtknopje. Zenuwachtig voelde hij naast zijn bed. Toen werd het donker. Hij bleef liggen staren naar den lagen zolder van zijn bed, niet in staat zich iets te herinneren, tot er een groene schijn kwam voor zijn oogen en hij moe werd van het kijken naar niets. Hij werd wakker door het bonzen op zijn deur. „Break/ast, sir" ... hoorde hij. Met één sprong was hij overeind. Haastig kleedde hij zich aan, weinig zorg bestedend aan zijn toilet. Gedurig viel hij ergens tegen aan ; het kamertje was zoo klein, dat twee menschen er zich onmogelijk gelijk zouden kunnen kleeden. Toen hij bijna klaar was, opende hij de deur, keek even in de gang en zag dat alle schoenen reeds weggenomen waren. Zeker te laat. Door de nauwe gang ging hij naar de trap, langs de open kamertjes, waar de lakens ordeloos buiten de bedden hingen, nu en dan zich vasthoudend aan de stijlen, om niet te vallen door het slingeren van het schip. In de bovengang draafden de kellners. Hier en daar in de eetkamer zaten de gasten. „Heb je al zeebeenen?" vroeg Van Brakken, toen hij binnenkwam. „Zeebeenen?" „Of je al loopen kunt! Je moet er aan wennen, in een paar dagen kan je net zoo goed op dek loopen als de kapitein; maar nu mag je wel oppassen dat je niet overboord slaat." „Het gaat al best," antwoordde hij. „Hetzelfde als meneer Van Brakken," zei hij tegen den kellner, die vroeg wat hij gebruiken wilde. „Ik neem altijd oatmeal en ham and eggs, net als alle Amerikanen," zei Van Brakken. „ Und ben je nog niet zeeziek?" riep Mahaun, die weer in het hoekje zat. „Neen," . . . lachte Lef. Het gesprek werd algemeen. Er heerschte een bijzonder vroolijke stemming; alleen een Duitsche dame, die een klein meisje bij zich had, bemoeide zich niet met de anderen. „Dat is Fr au May er," fluisterde Van Brakken. „Je weet wel, die gisteren zoo huilde." „Zoo . .." De kellner, schuin loopend, een zilveren dienblad op zijn hand balanceerend, kwam binnen en zette de gerechten op tafel. Toen was het weer een poosje stil. Allen aten. „We moesten straks een partijtje ringspelen," zei Mahaun plotseling. „Wie doet er mee?" Van Brakken wilde liever een paar brieven schrijven en de Engelschman voelde zich niet lekker. „Ach, onzin," schetterde Mahaun. „Voor brieven schrijven kan je altijd nog tijd genoeg vinden... En niet lekker!... Wie is nu niet lekker ? ... Was sagen Sie dazu, Madame ?" Frau Mayer glimlachte even droef, en zeide niets. „Wanneer je het niet gezellig maakt aan boord, kan je net zoo goed uit begraven gaan," vond Mahaun. „ Ja . .. hoe wordt iemand die aan boord doodgaat, begraven?" vroeg Van Brakken. „Weet ik het? Ze gooien hem in het water! Denk je, dat dit me interesseert ? Als je zulke leuke onderwerpen bespreekt, word ik zeeziek! Je hebt toch geen zin om dood te gaan? Wie f zeide de Duitscher. „Kom mee, dan gaan we naar boven en spelen we een partijtje. Die doodenpraatjes kan je altijd nog hooren! Bederf mijn stemming niet, asjeblieft. Was sagen Sie, Herr Robberson." Herr Robberson vond, dat Herr Mahaun gelijk had. Op zee moet je niet aan zulke treurige dingen denken; maar meespelen wilde hij niet, hij was werkelijk te ziek. Vannacht had hij gedacht, dat hij dood ging .. . „Een beetje zeeziekte, dat gaat er wel uit!" Neen, geen zeeziekte, veel erger, hij had zoo'n pijn in zijn buik. Hij had waarachtig gedacht, dat hij doodging. „Ja, je gaat maar zoo direkt dood! Maar als je doodgaat, zullen wij je netjes begraven, 3 faktisch, dan kan Herr Van Brakken tegelijk zien lioe het gaat, haha," lachte Mahaun gemoedelijk. Iedereen lachte, behalve de Engelschman die woedend keek, en Frau Mayer die met opgeslagen oogen zat te zuchten. „Is u ook ziek?" vroeg de Duitscher. „Oh nein," zuchtte de dame. „Die Herr Robberson zou u bang maken met zijn praten over den dood," lachte hij. „Ach, war ich nur tod," zuchtte Frau Mayer. „Ga je mee," schreeuwde de Duitscher, opstaande. De anderen volgden hem. „Die dame is zeker verliefd. Heb je wel opgelet, dat verliefde vrouwen altijd dood willen gaan?" „Ze is misschien verliefd op Robberson," zei Van Brakken. „Das ist een prachtidee!" lachte Mahaun, „als Robberson boven komt, moet je hem vertellen, dat Frau Mayer het je zelf gezegd heeft." Druk pratend, smeedden zij een komplot, hoe ze het best den Engelschman konden plagen. „Plezier moet er aan boord zijn, anders is de heele reis niets," verklaarde Van Brakken. Op het achterdek stond een bootsjongen te wachten. „Breng de ringen," beval Mahaun. De jongen sleepte een blok hout, waarop een paaltje stond, midden op het dek, toen gaf hij eenige ijzeren ringen aan den Duitscher. „Eerst even meten, twintig passen," zeide hij, voorzichtig stappend, terwijl hij hardop telde. „'t Is veel te ver," zeide Lef. „Wat, te ver, hij staat net goed! Dat zal ik je laten zien. Als je maar gooien kunt!" De Duitscher, voorovergebogen, wierp met de ringen. „Das begreif ich nicht," zeide hij, nadat hij twaalfmaal gemist had. „Anders raak ik ze allemaal." „Het schip schudt te veel." Yan Brakken probeerde ook .... „Je staat niet op het krijt," waarschuwde Mahaun. Eindelijk bleef er een ring aan het paaltje hangen. „Ja, als ik zoover naar voren sta, kan ik het ook." Toen probeerde Lef ... „Het staat veel te ver weg," zeide hij. De dokter keek lachend toe, vroeg of hij meespelen mocht. De anderen knikten ja. Langzaam nam hij de ringen van den bootsjongen, toen mikkend, een oog gesloten houdend, wierp hij de ringen. „Potztausend! Hij mist geen enkelen keer!" schreeuwde Mahaun. De laatste miste. „Bad luck," zei de dokter. Na een poosje kwam Robberson toch. „Nog niet dood?" vroeg de Duitscher. De kapitein, gevolgd door een paar matrozen kwam ook. Hij had juist zijn ronde gedaan. „Meespelen kapitein ?" vroegen ze. „Neen," lachte hij. „Ik heb het te druk. Vanmiddag leg ik een dominootje;" toen ging hij verder. De zee, lichtgroen met strepen van geel, golfde kalm. Nu en dan spatte het water over het dek. „Het is hier fijn," zeide Van Brakken. „De zon doet pijn aan je oogen." „Opletten!" riep Mahaun, werpend met de ringen. „Mis! Ik ben niet op dreef, anders..." Zoo speelden zij door tot twaalf uur. De steward, slaande op een koperen gong, kwam weer waarschuwen voor de tafel. In de gang, op de bank naast den eetsalon zat Robberson met Frau Mayer. „Zie je nou wel," gichelde Mahaun. „Hij ziet er bleek van," vond Van Brakken. Er kwamen weinig menschen aan het dejeuner. De miss uit Minnesota was niet goed in orde, en de Engelschman voelde zich erg zwak. „Moderne menschen," sprak de Duitscher, schouderophalend. De kapitein zeide niets, maar lachte. Toen kwam het gesprek weer over den exporthandel. Ze hadden het over ansjovis, schoenen en meel... en Van Brakken wist alles. Toen het tafelen afgeloopen was, gingen ze naar boven, in de rookkamer, waar ze het gesprek voortzetten. Om vier uur kwam de kapitein zijn dominootje leggen. Mr. Robberson was naar bed en Frau Mayer zat te zuchten in het damessalon, 's Avonds vertelde Mahaun heel geheimzinnig, dat de dame verliefd was op een man, die in Rotterdam gearresteerd was. Zij was een weduwe met vermogen, had in Amerika gewoond en was na den dood van haar man naar Duitschland gegaan. Daar had ze kennis gemaakt met een heer. Over een half jaartje zou ze gaan trouwen, maar de familie had zich verzet. Daarom wilde ze naar Amerika gaan ; maar op het oogenblik, dat zij zich inscheepte, was haar aanstaande door de politie meegenomen, omdat hij eenige valsche wissels had gemaakt. „Zoo'n Kerl," zei hij. „Hoe ik 't weet? Ze heeft het me zelf verteld. Ik heb haar gevraagd, waarom zij zoo zuchtte en toen is ze gaan huilen... en de rest weet je . . ." Den heelen avond ging het gesprek over niets anders dan het avontuur van Frau Mayer. Zoo gingen de dagen. Langzamerhand werden de gasten intiemer. Zij vertelden van hun leven en hun plannen en hadden, alsof ze broers waren, geen geheimen meer voor elkander. Eiken dag was een dag nader tot het fortuin. Mahaun vertelde al wie hem zou komen halen. Zijn vrouw zou zeker aan het dok zijn, met zijn Bertha en Sophie . . . De derde-klasse-passagiers, opgewekt uit hun moedeloosheid, werden al vroolijker. Nog een paar dagen, en ze waren in Sandyhook. Iedereen was blij; maar Lef, wonder te moede, hoopte, dat het nog lang duren zou, bang voor het onbestemde, niet wetend waarmede te beginnen in het groote, nieuwe land. Mahaun, bemerkend dat hij treurig was, vroeg hem, wat er was. „Niets... ik dacht aan de steerage-passagiers ..." „We moesten een partij voor hen geven," zeide de ander. „Ja, een partij," knikte hij. De kapitein vond het goed, gaf permissie dat het licht langer mocht branden in het salon en Van Brakken schreef een groot programma, dat in de gang werd opgehangen. De miss uit Minnesota zou zingen, Mahaun pianospelen, Lef voordragen en Frau Mayer een collecte houden. Riesenerfolg zouden ze hebben, riesig ! riesig ! beweerde de Duitscher. IV. Een feest aan boord. Den heelen dag waren zij druk bezig geweest. Alles moest goed geregeld zijn. Zij zouden beginnen met een openingsrede. Van Brakken bood zich aan, maar hij was te jong, vonden de anderen, zij moesten daarvoor een ernstig man hebben. Mahaun zou wel eens uitkijken, op het dek zaten altijd zooveel menschen, die nooit spraken, dat ze nu wel eens hun mond konden opendoen. De twee oude juffrouwen, die, gehuld in dikke, rood en groengestreepte plaids, heele dagen lang uitgestrekt lagen in haar easy-chairs, zouden natuurlijk bedanken, maar er waren nog anderen. Er was een major, de heilsoldaat noemden zij hem, die eiken morgen op denzelfden tijd op het dek verscheen, waar hij heen en weer wandelde, zonder zich met de levenmakers te bemoeien. Die moest de redevoering houden, en als hij 't niet wilde, zou de dikke het wel doen. De dikke was een gemoedelijk stil mannetje, die altijd voor alles te vinden was. Hij speelde mee wanneer zij een vierden man te kort kwamen, gaf een rondje als 't zijn beurt was, en zat uren lang stil in een hoek, als zij hem met rust lieten. Lef sprak hem aan. Zij kwamen krachten te kort en zouden graag een ander nummer op het programma hebben. Of meneer een openingsrede houden wilde. Neen, geen openingsrede, maar als het moest, wilde hij wel een piano-solo spelen. „Graag," zeide Lef. Mahaun lachte hartelijk. Verbeeld je, die dikke kerel aan de piano. Het ontbrak er maar aan, dat de magere juffrouw met de groene plaid, een liedje zong. Hij zou 't toch eens vragen ... Plots stormde Van Brakken binnen. „De heilsoldaat houdt een speech," schudlachte hij, „en ik heb de twee juffrouwen ook gevraagd." „Nou, und?" vroeg de Duitscher. „De een zei, dat ze zich niet met zulke flauwiteiten ophield, de andere dat ze geen jong meisje meer was." „Zou je niet zeggen," lachte Mahaun. „Ouder dan vijftig is ze niet." Aan tafel werd over niets gesproken dan de groote partij. De steward had menu-kaarten bedrukt als programma's, en de kapitein beloofde extra cakes en koffie; de quaestie was maar of ze entree moesten heffen of collecte houden. Entrée heffen kon niet, het salon was vrij, ze konden moeilijk de deuren sluiten, omdat iedere passagier het recht heeft te komen, waar hij wil; dus moesten zij wel collecteeren. „U kijkt maar heel lief," zeide de Duitscher tegen Frau Mayer, „en als er bij zijn die niets geven, zal ik wel zoo kijken, dat zij de zaal uitgaan. Wat zegt u, mr. Robberson, vindt u ook niet dat Frau Mayer onweerstaanbaar is, wanneer zij lief kijkt," vroeg Mahaun, onbeschaamd kijkend naar den Engelschman. Robberson kleurde en zeide: Oh, sure, terwijl Frau Mayer bukte om iets op te rapen. Van dien tijd maakte de Duitscher gebruik zijn buurman op de teenen te tiappen. „Wat heb ik je gezegd?" fluisterde hij. „De zaak is in orde. Ze zaten gisteravond samen op het dek naar de maan te kijken." „Hi, hi," gichelde Van Brakken en terwijl Mahaun, met beide armen leunend op de tafel, met zijn tandenstoker in zijn gebit peuterend, beweerde dat het op het achterdek 's avonds zóó lekker was, vertelde de ander het nieuwtje aan den kapitein. In een oogenblik wisten alle gasten het. Toen sprak Van Brakken heel luid over een mogelijk verbond tusschen Engeland en Duitschland. Mahaun ging dadelijk in debat en vroeg telkens wat de heer Robberson er van dacht: maar deze had het te druk met de verschillende gerechten, om antwoord te geven. Eindelijk zeide hij, dat hij niets om de politiek gaf en verzocht er buiten gelaten te worden. Hij hield niet van die laffe praatjes. De gasten lachten en gichelden, Fr au Mayer, vuurrood, hoestte nu en dan, terwijl de groenejt)Zaïe?-juffrouwen met opgetrokken neuzen luisterden. Na het diner werden de tafels dadelijk in orde gebracht. Terwijl de gasten beneden bezig waren zich te verkleeden, liep Mahaun druk bevelend door de eetzaal. Het eerst kwam Frau Mayer. Ze zou aan de deur gaan staan om program- ma's te verkoopen voor een kwartje per stuk. De Duitscher wees haar een plaats aan en vertelde den steward, dat hij de stoelen bij de piano moest openhouden voor het bestuur; toen eindelijk ging ook hij naar beneden. Om acht uur precies was hij terug. Hier en daar zaten reeds gasten. De plaidjuffrouwen dronken een kopje thee en lazen haar programma. De kapitein, aan het hoofd van de tafel, lachte en vroeg verklaring van sommige nummers. „II signor Bombardoni, merkwaardige evolutiën op het geslepen ivoor," stond er. „Dat is de „dikke,"" fluisterde Lef. De dikke kwam juist binnen. „Hij heeft nog altijd zijn bruine pak aan," gichelde Van Brakken. „Heb je wel eens opgelet dat alle menschen wien het slecht gaat bruine kleeren dragen? Waarachtig... je moet maar eens opletten. Een man in een bruin pak is in de dèche." Toen kwam de majoor, geperst in een nauwsluitende kleedjas, statig stappend binnen. Hij droeg een liggenden boord en een wit linnen strikje. „Deftig," vond de kapitein. Mahaun geleidde hem naar zijn plaats. Eenige oogenblikken was het stil. Alleen Van Brakken gichelde. De voorstelling zou beginnen ; maar op het laatste oogenblik bemerkte de Duitscher, dat de juffer uit Minnesota er nog niet was. Lef, die even wou gaan kijken, kwam haar bij de deur tegen. Zij droeg een fonkelnieuw japonnetje van witte glanzige stof met wolken van tulle. „ Gheewhiz ! De primadonna," zei Robberson. De dames met de plaids lachten even minachtend en fluisterden met schuddende hoofden. Toen viel de hamer. Na even kuchen stond de major op. Hij hoopte dat het feest... hi hi.. . heel gezellig zou zijn en veel geld zou opbrengen . . . hi hi, lachte hij, zenuwachtig een papiertje tusschen zijn handen verfrommelend. „Ordelijk moet alles afloopen . . . orde moet er zijn, net als in dienst, hm, hm, want een land zonder leger is net als . .." hij keek even op het papiertje, hoestte en herhaalde de woorden, „een land zonder leger is net als een partij zonder orde." „Kolossal. .. bravo !" zeide Maliaun. De spreker beduidde, dat hij nog niet klaar was en ging verder met een betoog over het leger in verband met de beschaving... „een leger moet er zijn!... moet er zijn! hm, hm, en daarom . . . daarom," herhaalde hij nog eens, zenuwachtig trekkend aan zijn vest . . . „daarom open ik deze vergadering... hi hi . . ." Mahaun gaf het sein tot applaus en bedankte daarna den spreker. De major had juist gezegd wat hij bedoelde... De gasten, die met ernstige gezichten geluisterd hadden, durfden zich nu weer bewegen en schoven een beetje dichter bij vóór de gezelligheid, alleen de twee juffrouwen hielden zich achteraf. Kwam de beurt aan Mahaun. Zich verontschuldigend, omdat hij in zoo langen tijd niet gespeeld had, ging hij aan de piano zitten, toen met zwaaiende armen speelde hij een wals, nu en dan misslaand. Van Brakken gaf critiek. Het was wat moois! Maar de Duitscher, onverstoorbaar kalm, speelde door als een erg verwend artist, die zich niet bekommert om het oordeel van het publiek, ïsu en dan zwaaide hij vervaarlijk met zijn armen en paukte en beukte op het valschklinkende instrument, dat hooren en zien verging, om, toen hij eindelijk klaar was, te wachten, even gelegenheid gevend tot applaudisseeren. Opstaande, vertelde hij, dat het instrument beneden alles was, en wel eens gestemd mocht worden, maar de „dikke" zeide dat hij het niet gemerkt had; het was werkelijk heel mooi geweest. Daarna kwam de juffrouw in het wit. Ze was een beetje verkouden en had haar muziek niet kunnen vinden, daarom zou ze het zoo maar zingen? „Uitstekend," zeide de Duitscher. Ze zong een klaagliedje van een jongentje, dat vroeg naar bed moest'. . . met een pieperig, angstig stemmetje. Mahaun, gewichtig kijkend, knikte dat het mooi was .. . De kapitein erg onmuzikaal, zat te praten met Lef over het slechte weer. Het regende verschrikkelijk en de zee was tamelijk hoog. „Pssst," vermaande de major. De gasten keken allen naar de sprekers. De juffrouw, zenuwachtig, vibreerend, zong gehaast door en eindelijk, blij dat het uit was, ging ze naast de „dikke" zitten. Zingen zonder muziek is zoo moeilijk. Toen was de beurt aan Lef. Een beetje verlegen kwam hij naar voren, zijn plaats zoekend vlak voor de piano. Hij zeide een type-monoloog over een meneer, die een juffrouw ten huwelijk vroeg. Eerst kwam de minnaar, dan de vader, de moeder en daarna de heele familie. De kapitein schudlachte zoo, dat de anderen wel meelachen moesten. Vooral de oude juffrouw deed hij goed. Hij imiteerde met ouwelijk vertrokken gezicht, hoog sprekend, woord voor woord, zijn effect berekenend, telkens de bonmots zeggend wanneer het publiek weer uitgelachen was, en aan het einde was het een door elkaar spreken van menschen, een zuchten en gillen en lachen, een mengeling van anders klinkende geluiden, een zeggen van snedige zetten, dat de hoorders het uitschaterden. Mahaun hield zijn buik vast. Van Brakken, bewonderend, luisterde met open mond, terwijl de kapitein de tranen van zijn gezicht veegde. Zelfs de ^Z