OUD EN NIEUW. OUD EN NIEUW. uitstapjes op het gebied VAN GESCHIEDENIS en GODSDIENST, DOOK w. wilde, oud-leeraar van liet Gymnasium te Katwijk a/R. G. F. THÉONVILLE. (voorh. J. W. y. Leeuwen, Maarsmansssteeg), Steenschuur 9, Leiden. 1902. INHOUD. Bladz 1. Inleiding 1 2. Motley en zijne Portretten 5 3. Een Noodlottige Traditie. Haar oorsprong, hare gevolgen 4. De Heidelbergsche Catechismus en Mw Bosboom- Toussaint - 5. Nog iets over de vereering.'der. Heiligen . . . 162 . Groen van Prinstekek als historicus () het licht hebben gezien. Sommigen mijner vrienden waren van meening, dat deze stukken op nieuw uitgegeven, ook in ruimer kring de belangstelling zouden wekken van het lezend publiek. Moge hun oordeel door de uitkomst niet gelogenstraft worden ! Critiek komt hier herhaaldelijk aan 't woord. En dat kon wel niet anders. Wie geen onzekere stappen wil zetten op het veld der historie, behoort alleerst iets naders te weten omtrent de gidsen, die hem zullen voorgaan op dat lastig terrein. Daarom achtte ik nadere kennismaking met Motley 1) Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. T'i Vi ' T) WT . Brink nog te zelfstandig van oordeel, om blind te zijn voor eenige hoofdgebreken van M.'s werk. De aanmerkingen zelf bij de hollandsche uitgave gevoegd, zeggen dit genoeg. Maar het bespreken van bijzonderheden zou ons te lang ophouden; hooren wij liever Bakhuizen's uitspraak over het geheele werk. Zij stemt in de hoofdzaak weer overeen met die van Groen en Gtuizot; B. ook schijnt in Motley „la passion de 1' avocat" te hebben gezien. Ziehier dan zijne woorden: „Maar is de schrijver (Motley), bij eene zoo gunstige gestemdheid voor onzen volksgeest en ons volkskarakter, van alle partijdigheid vrij? heeft hij eerlijk licht en schaduw verdeeld tusschen de natie en het volk dat zij bestreed? heeft hij niet juist door de studie, welke hij aan de bronnen onzer geschiedenis wijdde, ook waar die bronnen in vlugschriften en pamfletten vloeiden, de hartstochten van den tijd in zich opgenomen en alzoo het ongelijk te veel aan de zijde van Spanje en Spanje's aanhangers, het regt te veel aan de zijde van den Nederlandschen opstand geplaatst ? Immers zoo zouden wij ons mogen ver- heugen een welsprekend pleitbezorger voor onze zaak in den vreemde te hebben gewonnen, minder een onbevoordeeld historieschrijver, met wiens berigten ook wij ons voordeel zullen kunnen doen. Ilc aarzel op deze vragen een voor den schrijver even gunstig antwoord te kunnen geven". Die aarzeling van Bakhuizen zegt veel. Als zelfs de lofredenaar schroomt op zooveel gewichtige vragen een gunstig antwoord te geven, dan moet het al zeer bedenkelijk staan met de historische waarde van zijn cliënt. Deze wordt hier beschuldigd van partijdigheid, van een oneerlijk verdeelen van schaduw en licht, van hartstochtelijkheid (en deze overgenomen uit de hartstochten van dien tijd!), van vooroordeel! En om toch vooral in zijne akte van aanklacht niet achter te staan bij die van den Franschen panegyrist, noemt de heer Bakhuizen zijnen lievelingsschrijver een welsprekend pleitbezorger, terwijl Guizot hem had voorgesteld als een „avocat .... décidé a soutenir sa cause sans réserve." — Mij dunkt, het besluit ligt voor de hand: ook Bakhuizen heeft hier Motley als geschiedschrijver veroordeeld. En zoo hebben wij dan al eene gewichtige uitkomst verkregen. Mij dunkt toch. wanneer wij het gezag raadplegen van de voornaamste critici, wanneer wij de uitspraken samenvatten door hen over Motley's eersten arbeid uitgebracht, dan k^n ons eindoordeel over „de Opkomst" al weinig verschillen van de strenge formule, waarmode de heer Groen over het laatste werk („Leven van Barnevelt ) den staf heeft gebroken: men hoore! „De wetenschap is hier te kort geschoten. De hartstogt is dubbel hevig geworden. De verbeelding heeft vrij spel gehad. l)e advocaat is hier dichter geworden. Het thema was tragisch. Het is hier geen pleidooi meer, 't is een wezenlijke tragedie" '). 1) „La science a fait défaut. La passion a redoublé de violenee. Vimagination a eu le champ libre. Vavocat est devenu poète. Le thème était tragique. Ce n'est pas un plaicloyer, c'est une véritable tragédie." (Maurice et Barneveld. étude hist. par Mr. Groen v. Prinsterer, 1875 Avant propos.) Te scherper klinkt dat veroordeelend vonnis voor wie zich herinnert, dat onze Nederlandsche geleerde, Motley's eerste werk met ingenomenheid begroet, de hoofdstrekking daarvan voorzeker niet afgekeurd heeft 't Is waar, in de hier aangehaalde woorden, wordt slechts Motley's „Barnevelt" veroordeeld ; maar wie aandachtig de door mij besproken critieken nagaat, zal wel niet twijfelen, of die uitspraak van den heer Groen over het laatste werk van den befaamden schrijver mag nu door ons evenzeer van toepassing worden geacht op zijne verheerlijkte „Opkomst." Deze onze zienswijze steunt op gezag. Zij is ook a priori waarschijnlijk. Immers de stof voor Motley's eerste werk mag ook in menig opzicht wel „tragisch" heeten: zij was derhalve alleszins geschikt om de „verbeelding en hartstocht" van dezen „avocat-poète" te ontvlammen. III. Wat wij in het algemeen te denken hebben over den schrijver der „Opkomst" en over zijn werk, is ons duidelijk geworden. Over beide hebben wij de uitspraken vernomen van bevoegde rechters, van mannen wier onpartijdigheid ten deze onmogelijk valt te verdenken. Die uitspraken zouden ons in staat stellen een oordeel over Motley te vormen, ook al hadden wij zelf zijn boek niet onderzocht. Maar eigen inzage kan toch niet anders dan nuttig zijn, waar het een zooveel besproken werk geldt, een werk van een gevierd schrijver, een werk vooral, waarvan de lezing 1) Men zie maar eens hoe de heer Groen nog in zijn laatste werk (Maur. et Barn.) over „de Opkomst" spreekt zie p. XXXIII).— Toch mag ik niet verzwijgen, dat de heer Groen zijn gunstig oordeel ook weer gedeeltelijk heeft ingetrokken. Immers in zijn Maur. et B., p. 146* zegt hij : „Motley et Macaulay, — en 1860 je me suis fait plus ou moins illusion sur la lemlance de leursj^its." — / g Wel een bewijs m. i., dat een lezer, verstoken van de buitengewone begaafdheid en kennis van den heer Groen, door de lezing van Motley allicht tot illusie, tot onware voorstelling zal komen. zooveel invloed kan hebben op onze beoordeeling van de toestanden in de 16° eeuw. Openen wij dan „de Opkomst van de Nederlandsche Republiek", en zien wij met eigen oogen ! Maar dit geschiedboek is nog- al**! uitgebreid ; 't zijn drie deelen, en niet van de kleinste: wij zullen dus eclectisch te werk moeten gaan, en slechts het een of ander ter nadere beschouwing uitkiezen. Doch die keuze, in een ander schrijver misschien min of meer lastig, kan dit voor ons in Motley niet zijn. Zijne algemeene strekking is ons nu al bekend. Wij kunnen derhalve a priori wel gissen, op welke tafereelen bij hem het meeste licht, en eveneens waar de meeste schaduw zal vallen. En juist die tafereelen ook zijn het, waarin deze schrijver zich zeiven duidelijker teekent, waarin wij hem en zijn werk beter kunnen waardeeren. Al aanstonds na de historical Inlroduction (zij ontbreekt in de Holl. uitgaaf), treffen wij een breed geschetst historisch k ortret. Daarbij zullen wij stil staan. In deze soort van schilderingen spreidt onze dichterlijke auteur zijne kunstenaarsgave ten toon: de levendigheid der voorstelling, de losheid van stijl verraden eene geoefende hand: die lof zij hem geschonken. Hij begint dan met ons de^ beeltenis te toonen van den eens zoo machtigen Karel V. Zij is, zoo verzekert hij ons zelf, „naar het leven geteekend" (painted from life). De keizer wordt voorgesteld gelijk hij was in zijn 56" levensjaar, op 't plechtig oogenblik toen hij. in eene luisterrijke vergadering, in de groote zaal van 't paleis te Brussel gehouden, voor 't laatst optrad als graaf en hertog over zijne Bourgondisch-Nederlandsche Staten. Na dan eerst van Karel's weleer goed geëvenredigde lichaamsgestalte te hebben gesproken, na vermeld te hebben, hoe hij zich op jonger leeftijd in het „tornooi en ringspel" had onderscheiden, en in het veld de plichten van bevelhebber en van soldaat gelijkelijk wist te vervullen, met trotseering van vermoeienissen en gevaar, — zegt do beschrijver ons, wat trouwens de Keizer zelf mede als reden opgaf' van zijn vrijwilligen afstand, dat die lichamelijke voordeelen op dat tijdstip waren verloren gegaan, terwijl hevige aanvallen van jicht zijn krachten hadden gesloopt. Dan gaat hij aldus voort: „Wat zijn gelaat betreft, het was altijd bij uitstek leelijk r) geweest, en de tijd had zijn uitzicht voorwaar niet verbeterd". De zoon van Filips de Schoone „bij uitstek leelijk!" Bij oudere schrijvers vindt men dat niet; maar onze schilder ziet scherp: hij keurt ook 's Keizers haar als .,borstelig" af. Met die meer algemeene schets schijnt eenigszins in strijd, wat er volgt, dat zijn voorhoofd „breed en gebiedend was, en zijn oog donkerblauw, met eene gemengde uitdrukking van goedheid en majesteit". Maar daar stond dan ook tegenover, dat zijn „arendsneus eenigszins scheef liep" en vooral, „dat het onderdeel van zijn gezicht in het oog loopend mismaakt was". En dit laatste wordt verder uitgewerkt: „de onderlip was dik, de onderkaak stak zooverre voor de bovenste uit, dat het hem onmogelijk was de weinige gebroken tanden, die nog waren blijven staan, op elkaar te brengen, en een geheelen volzin met verstaanbare stem uit te brengen". En met dit laatste gebrek staat dan ook in logisch verband : „Eten en praten, twee zaken waar hij veel van gehouden had, vielen hem dagelijks moeielijker .. . enz". Men zou haast zeggen, dat Karei, V om zijne misvormde kaken en versleten gebit tot het besluit was gekomen om afstand te doen! Maar is zulk een portret een kunstenaar waardig! Wat Motley's penseel hier gaf is erger dan een „bij uitstek leelijk gezicht", 't is eene caricatuur. De tijdgenoot had ze verscheurd. Men meene niet, dat wij hier te lang bij een punt van ondergeschikte beteekenis stil bleven staan. Neen, wij hadden hier een genre-stuk voor ons. De teekening van een ongunstig en onhebbelijk voorkomen, strekt bij Motley meestal tot inleiding of toelichting voor nog ongunstiger karakterschets. 1) „In faco he had always been extremely ugly." Dit mogen b.v. zijne beelden van Filips II, van Maria Tudor getuigen. En daar tegenover, let eens op de mannen zijner keuze. Gij kunt er van te voren zeker van zijn : bij deze huist een min of meer edele ziel bijna altijd in een lichaam van schoone leest of' van manhaftige houding. Dit komt reeds uit bij het korte overzicht, door Motley van de Brusselsche vergadering gegeven. Jammer maar, dat de heer Bakhuizes daar koeltjes bij aanmerkt: „Deteekening der personen blijve voor rekening van den schilder. Op een en ander valt iets af te dingen", (blz. 5). Doch keeren wij nu tot Motley's verhaal terug. De grootsche plechtigheid, waarvan de zaal van het Brusselsche paleis op den 25" Oct. .1555 getuige was, wordt daar beschreven. Daaraan ontbreken geen prachtige kleuren. Het geheel is dramatisch voorgesteld. Men ziet er de aandoening van den grijzen Keizer ; men hoort hem niettegenstaande zijn gebrekkig spraakorgaan! een alles behalve kort, zeer verstaanbaar, en door de aanwezigen goed verstaan overzicht geven van zijn langdurig en lang niet rustig bestuur; men verneemt uit zijn .mond eene hartelijke, vaderlijke vermaning aan zijn jeugdigen opvolger ; men is ook getuige van de ontroering door dit alles opgewekt bij de vergaderde menigte, „ontroering zonder twijfel even algemeen als oprecht". Dan verzekert de schiijvei . ,.De afgetreden keizer werd op dat oogenblik beschouwd als een held en profeet! Het tooneel was met tranen besproeid". Toch, niettegenstaande al de daar vloeiende tranen, toch wekt die geheele beschrijving bij den lezer de vreemdsoortigste gevoelens: in zijn gemoed paart zich verbazing aan spotlust, afkeer voor den Keizer aan medelijden met het gehoor. Want die lezer moet maar al te duidelijk begrijpen, dat de Nederlanders eigenlijk geen verplichtingen hadden tegenover den ouden, gebrekkigen man, die nu op het punt stond hen te verlaten: dat, zoo zijn bestuur voor hen eene rijke bron was geweest van vooruitgang en wcl- vaart — welvaart, waarvan ook Motley hoog opgeeft — dat er toch van geen dank sprake kon zijn, daar de rekening al lang was vereffend door de hooge inkomsten, welke de Keizer zoo vele jaren uit Nederland trok. „Sympathieën behoeven wij niet" moet eens Bismarck hebben gezegd. Dat schijnt, volgens onzen schrijver, ook Karel's stelregel tegenover zijne Nederlanders te zijn geweest! Althans hij deed niets om den dank zijner onderdanen te verdienen, ja erger dan dat, hij had bij zijn afstand, recht op hun haat. En toch, de dwaze Nederlanders, gevoelden sympathie voor hun vorst! Want ja, dit is door Motley' herhaaldelijk, volmondig erkend. Wel een raadsel! en een raadsel waarvan hij ons de oplossing niet geeft! En toch, dit had men van hem, zoo hij waarlijk geschiedenis schreef, mogen verwachten! Maar neen, die sympathie is en blijft raadselachtig. Men hoore: „En evenwel, waarmede liad Keizer Kakel het aan de Nederlanders verdiend, dat zij hem zoo zeer betreurden ? Zijn gedrag jegens hen, droeg gedurende zijn geheele regeering het kenmerk van ongetemperde onderdrukking De belangen der Nederlanders waren nooit, zelfs niet op de ticeede plaats, bij hunnen gebieder in aanmerking gekomen. Geene zijner plichten jegens hen had hij vervuld, de zwaarste vergrijpen tegen hen had hij begaan". Of dat ook duidelijk was ? — En het eerste dier vergrijpen ? De schrijver weidt hier uit over groote geldsommen, door den Keizer uit deze landen getrokken. Als onze belastingen tegenwoordig niet hooger waren, zouden wij er ons al heel wel mede verdragen1). Maar 't is waar, vergeleken niet de sommen in de 16° eeuw door vele anderen landen opgebracht, was hier het belastings- 1) Aan hoogo belastingen zijn wij, na onze afscheiding van Spanje, al lang gewend. „Volgens Barnevelt werd (omtrent het jaar 1609) reeds in Holland en West-Fries!and, vier en twintig maal vzooveel opgebracht als voor de redemtie van den 10n en 20n penning" wel de hoofdoorzaak van den oorlog). Groen. Handboek I. blz. 215. cijfer hoog. Slechts vergeet onze S., wat hij in zijne Inleiding gezegd had over de verbazende welvaart van dit gewest, waardoor het alle andere landen van Europa verre overtrof (b. v. „theyr prosperity unexampled" '). Maar niet te vroeg met de wederlegging; wij moeten eerst nog iets van die „vergrijpen" vernemen: het bovenvermeld raadsel zal daardoor hoe langer hoe meer ingewikkeld worden. „Het was zeker niet wenschelijk voor de Nederlanders, langer een man te gehoorzamen, die hen dwong zoo bovenmatig op te brengen voor de uitvoering van ontwerpen, die hun deels op zijn minst geheel onverschillig, deels volstrekt ondiagelijk waren". Hierbij slechts deze kleine aanmerking, getrokken uit het Handboek van den heer Groen (I. blz. 91). „Keizer Karel V heeft in zijne langdurige regeering uitstekende hoedanigheden en groote talenten aan den dag gelegd. Gedachtig aan de belangen zijner Dynastie [en die zijn toch voor het volk niet geheel „onverschillig"] heeft hij zich tevens in meer dan één opzigt, verdienstelijk bij de Christenheid gemaakt; Europa tegen de lurken, Duitsehland, Italië en de Nederlanden tegen de Fransehen beschermd". Derhalve, ook de Nederlanden hadden belang bij Kakels oorlogen: en oorlog voeren zonder geld was in dien tijd even moeielijk als thans, al berekende men de kosten toen nog niet bij milliarden. Maar de tweede grief is erger. „Hij was ook in gedurigen strijd met hunne aloude en duurgekochte staatkundige vrijheden. Gelijk zijn voorvader Karel de Stoute, wenschte hij de Nederlandsche gewesten tot een koninkrijk te ver- 1) Hieromtrent komen ook alle andere schrijvers overeen. Bob b. v. schrijft: „Want het Nederland en hadde in lange jaren noyt so in voorspoet, macht, rijkdom en coopmanschap toegenomen, als het dede voor de beroerten daer wij van sullen schrijven : want daer was doe in allen den Provinciën eenen vasten en goedon vrede, en werde dagelijks meer en meer gebout, getimmert en 't land overal verbetert. En de coopmanschap (d' welk den rijkdom dezer landen is) nam alle dagen meer en meer toe... enz. (fol 2). eenigen. [Dat was toch, in ons oog, het slechtste zijner plannen juist niet!] Al hunne afzonderlijke en eigenaardige handvesten wilde hij op het Procustes-bed leggen en ze aan elkander gelijkvormig maken". Hier heeft Motley zeker den heer Groen niet geraadpleegd : deze toch verzekert: „Wederkeerige gehechtheid heeft tusschen Vorst en landzaten bestaan. De Keizer trachtte toenadering en eenheid der afzonderlijke graafschappen en hertogdommen te bewerken," niet echter op het bed van Procustes, niet door geweldadig rekken of kappen, maar „hij liet aan de onderdanen hunne vrijheden en regten.'' ') En dat de lofspraak in deze laatste woorden vervat, te recht aan Kakel wordt geschonken, blijkt uit het onloochenbaar feit, dat er „tusschen vorst en landzaten inderdaad wederkeerige gehechtheid bestaan heeft." -) Ja, weinige vorsten zijn er ooit zóó hartelijk door hun onderdanen bemind geweest, als Karel V door zijne Nederlanders ; dit kan met tal van bewijzen worden gestaafd, en, wat hier alles zegt, Motley zelf heeft het erkend. En hoe durfde hij dan schrijven, dat „geheel zijne regeering het kenmerk droeg van ongetemperde onderdrukking, — dat de belangen der Nederlanders nooit, zelfs niet op de tweede plaats bij hunnen gebieder in aanmerking waren gekomen ?" Prachtige middelen voorwaar om de genegenheid van een volk te verwerven! Beproeve wie kan. op te komen voor zoo vreemdsoortige logica, als wij hier bewonderen in Motley : hartstocht, enkel hartstocht kan bij hem in die mate het licht der gezonde rede hebben verduisterd. Zoo hebben wij dan al twee van „de zwaarste vergrijpen door Karel tegen zijn volk begaan" voor Motley's vierschaar gevonnist gezien. Maar het laatste, het ergste vergrijp ligt nu aan de beurt. Wie zwak is van zenuwgestel, 1) Men zie hierbij de Aanteekening I achter dezo studie geplaatst. 2) Groen Handb. I. blz. 92. zij op zijn hoede. Want wat er volgt, is een vreeselijk tafereel, dat niet niet inkt. maar met bloed schijnt geschreven. Maar 't was hier op zijn plaats: daardoor zal het voor een ieder wel overduidelijk worden, hoe ongeloofchjk blind onze voorouders waren, om te kunnen schreien bij het laatste afscheid van een dwingeland, erger dan Nero. Men oordeele: „Doch zoo zijn vergrijp tegen de Nederlanden alleen had bestaan in finantieele en staatkundige verdrukking, dan zou het nog te begrijpen, schoon zeker met na te volgen zijn. dat de ingezetenen zijn afscheid betreurden. Maar er zijn zwaarder misdrijven, waarom de historie hem voor haar rechtbank daagt, en het is vreemd inderdaad [ongerijmd moest er staan] dat het den man, die ze begaan had, mocht te beurt vallen, zijn laatst vaarwel uit te spreken, te midden van toejuiching, afgewisseld met geween. Zijne hand plantte de Inquisitie in Nederland". Breken wij hier een oogenblik af, om op onze beurt te snikken over de verregaande dwaasheid dier eerbiedwaardige vergadering, dat zij haar tranen niet kon weerhouden, toen zij bevrijd werd van haar tyran. Zoo toch Motley's voorstelling de ware is, had geheel het Nederlandsche volk moeten opspringen van blijdschap, bij 't vernemen der tijding, die feitelijk allen bedroefde, en tot schreien bewoog. En vooral men wachte zich wel van te meenen, dat volgens de teekening van onzen schrijver, de Inquisitie onder Kakel's bestuur slechts als een schrikbeeld, en onschadelijke molik geplant werd. Verre van daar: „Het aantal Nederlanders, die verbrand, gewurgd, onthoofd of levend begraven zijn, krachtens zijne plakkaten, en dat 0111 misdrijven als het lezen der H.Schrift, het oneerbiedig aanzien van een Heiligenbeeld. of het bespotten van het H. Altaarsakrament [de platte, elk katholiek hart tergende uitdrukking heb ik hier wat verzacht], wordt door vele geloofwaardige schrijvers op 100.000 geschat, en door geen hunner op minder dan vijftigduizend gesteld. De Venetiaansche afgezant Navigero bepaalt het getal slachtoffers in de provinciën Holland en West-Friesland alleen op 30,000, en dat in het jaar 1547, tien jaren vóór Karel's afstand, en vijf jaren vóór de afkondiging van het afschuwelijk plakkaat van 1550" ! Met opzet heb ik die bloedige tirade in haar geheel overgenomen, om te doen zien, dat Motley wel gelijk heeft, wanneer hij spot met de tranen, door Nederlanders geplengd bij liet laatst vaarwel van zulk een Vorst. Maar dat ons tevens door hem een raadsel gesteld werd, waarvan hij, wilde hij waarlijk geschiedschrijver zijn, de oplossing moest geven, beproeven althans, is nu ook zoo klaar als het daglicht. Maar aan die verklaring heeft hij zich niet gewaagd. Dat toch Karel „veel talen kende en een goed schutter was" zooals M. ter verklaring van 's Keizers populariteit ons verzekert, kan dit vaststaande feit onmogelijk verklaren, vooral wanneer daar zulke verkrachting van 't recht, zulke hemeltergende gruwelen tegenover staan. Wat dan van zulk een historie te denken? De alle maat te boven gaande overdrijving, waarin M. met zijne cijfers verviel ]), eischt een afzonderlijk onderzoek, waarop ik later terug kom. Hooren wij eerst de slotsom zijner fraaie schets; wie tot hiertoe dien schrijver geloof schonk, is nu wel verplicht ook dit besluit te onderschrijven. „De plakkaten en de Inquisitie waren het geschenk door 1) Motley zelf heeft dat gevoeld. Hij heeft hier (in de engelsche editie I p. 104) een klein, zeer klein nootje bijgevoegd, en dat nog wel op 't einde eener aanhaling, opdat het te minder de aandacht zou trekken. Het luidt: »Zonder twijfel, deze statistieken zijn onjuist; maar de overdrijving zei f geeft ons den algemeenen aardder moordenarijen te kennen". — Dat klinkt bijna vermakelijk. Fraaier nog is het, dat de hollandsche vertaling de aanhaling geplaatst heeft, maar de woorden: „Zonder twijfel" enz. tot het einde toe, eenvoudig heeft weggelaten. Wel eerlijk! Maar dat is een nieuw bewijs dat Motley er op rekenen kon. door de opgave in den tekst geplaatst, zijn slag te zullen slaan, wel overtuigd dat de meeste zijner lozers de nietige noot over 't hoofd zouden zien. En daardoor won immers zijn pleidooi aan kracht! En wat zou de advokaat anders verlangen ? Maar de historicus Karel aan de Nederlanden tot dank voor hunne uitgeputte schatkist en hunne bestendige gehoorzaamheid teruggegeven. Daarom verdient zijn naam tot eeuwige schande gedoemd te worden, niet alleen door geheel Nederland, maar in elk land, waar nog een enkel hart klopt voor staatkundige en godsdienstige vrijheid." Wie voelt zijn hart niet kloppen bij 't lezen eener zoo edele ontboezeming? Maar helaas! te Brussel op den gedenkwaardigen Octoberdag van 'tjaar 1555, schijnt wel geen enkel gemoed die verheven gevoelens te hebben gedeeld! Vanwaar die raadselachtige koelheid voor de heilige vrijheidszaak? „Ware er slechts ééne schim verrezen uit die vele graven, waarin door zijne plakkaten, duizenden menschelijke wezens levend waren nedergestort, dan ware er misschien een ander antwoord gehoord op de vraag, door den Keizer te midden van dat hartroerend geween voorgesteld." Door de laatstaangehaalde woorden schijnt er eemg licht verspreid te worden over de onbegrijpelijke aandoening van dat schreiend gehoor: de oorzaak daarvan moet gezocht worden in eene volslagen onbekendheid met eigen toestand, met het ondragelijke juk, waaronder onze voorouders nu reeds zoovele jaren gebukt gingen, een slavenjuk dat hun, hoe vreemd ook, voorkwam als de zachte hand van een vader. Maar ook, ware er slechts ééne schim in die vergadering verschenen, — die verblindheid, die stompheid van geest ware aanstonds genezen, dat „hartroerend geween ware veranderd in een luiden kreet van verontwaardiging, van afgrijzen en haat. Zoo decreteert onze Amerikaansche historicus, drie eeuwen daarna! Ik zocht, doch zocht tevergeefs, of er soms in die uiterst gerekte karakterschets, door M. van Karel \ gegeven, ook maar één beminnelijke trek was te vinden. Want alles, alles boezemt daar den beschouwer meestal walging en afschuw, op zijn minst onverschilligheid en minachting in voor dien grooten zoon van Nederland. Voorzeker, wij ook zijn niet blind voor zijne gebreken; wij ook hebben geen vrede niet de afdwalingen zijner politiek. Maar staat Kakel niet ver boven alle vorsten van zijn tijd, heeft hij niet rechtmatige aanspraak op den dank zijner onderdanen, zoo niet van allen, van de Nederlanders althans ? Kan hij de vergelijking niet doorstaan met den gewetenloozen Frans I van Frankrijk, met het gekroonde monster Hendrik VIII van Engeland'? Ja, evenals de Heer Groen, zien wij in dien Vorst ook „uitstekende hoedanigheden en groote talenten", — erkennen wij dat hij „meermalen zijne genegenheid en voorkeur aan deze gewesten getoond heeft" '), weten wij uit zijne geheele geschiedenis, hoe het een onloochenbaar feit is, dat hij zelfs in Spanje bij voorkeur Nederlanders tot hooge ambten verhief, dat hij zich nog in zijne laatste afzondering bij voorkeur door Nederlanders omringd wilde zien. Maar in den Karel V van Motley is niets groots, niets edels, riets waarlijk godsdienstigs te vinden : daar is alles onedel, verachtelijk, laag. Onderhoudt hij de voorschriften zijner Kerk t. o. van Zondagsviering en vasten, — het is alles „farizeïsme", en „hij was te bekwaam politicus om onbekend te zijn met de waarde van amuletten en lange gebeden"; is hij gemeenzaam en populair in zijn omgang, „zijne zware misdrijven tegen God en de menschen" zijn daarmede immers niet goed gemaakt; geeft hij een geschenk van honderd kronen (tegenwoordig allicht ter waarde van een paar duizend gl.)aan een soldaat,— eene gift van tienduizend ware voor den „teleurgestelde" nog niet te veel geweest; heeft hij duurzame instellingen in 't leven geroepen, „duurzaamheid van instellingen is niet de toets, waaraan de echte staatsman erkend wordt" enz. Maar hoe dan toch, in 's hemels naam, hoe had de Keizer het moeten aanleggen. 0111 dezen hyper-criticus tevreden te stellen ? Waarmede had hij zich b. v. den eere- 1). Groen, Handb. I, blz. 92. naam van „echt staatsman" moeten verwerven ? Zeker wel met instellingen in 't leven te roepen, die niet-duurzaam waren geweest ? In dat geval mag onze eeuw op tal \ an echte staatslieden roemen! En ter opluistering van zulk een critiek, moest dan nog de H. Schrift daarbij te pas worden gebracht, en het „Wee u ! over de Farizeën uitgesproken" !! En dan, Karel's onmiskenbare grootheid op t oorlogsveld, — hoe wordt daarover geoordeeld? 't Is waar, Motley erkent: „Er was geen twijfel aan, hij was beide, goed soldaat en goed bevelhebber .... hij bleef bedaaid te midden van de grootste tegenspoeden". Maar meen niet, dat dit zijn oorsprong vond in 's Keizers fleren aard, en ridderlijke inborst: immers de uitlegger verzekert: „hij was van phlegmatisch, stoïcijnsch gestel een man zonder gevoel en zonder meewarigheid", want „Karel was verre van ridderlijk te zijn" — en „geestdrift voor het geloof, bescherming der verdrukten, getrouwheid jegens vriend en vijand, ridderlijke trouw aan een heilig geachte zaak, het opofferen van persoonlijke belangen aan een groot beginsel, edelmoedigheid van hoofd en hart, al deze hoedanigheden, die vereenigd met moed en standvastigheid, het ideaal eens ridders vormen, ontbraken aan Karel niet slechts, maar zij werden door hem versmaad." Kan het nu nog wel iemand verwonderen, dat een vorst die zóó laag, zóó gemeen was van ziel, ook als „bij uitstek leelijk van gezicht" moest worden geteekend? En om die karakterschets te voltooien, — alle ondeugden aan lage zielen eigen, schijnen wel in Karel vereenigd: „Hij was valsch als het stuifzand, en gierig in kleine zaken . .. in het voldoen aan zijne driften kende hij kieschheid noch maat. Hij vns een onverzadelijke vraat" ... ') Zijne maag „van nature met verwonderlijke krachten toegerust, bezweek 1) Het bewijs hiervoor meent M. geleverd te hebben door een aanhaling een H. S. van Badovaro, een prachtig stukje, waarvan de stijl zou doen vermoeden, dat het in een kouken opgesteld werd. na veertig jaren van zooveel inspanning. Zijn smaak, maar geenszins zijn eetlust, begon hem te begeven, en hij klaagde bij zijn hofmeester, dat al wat hij at, hem niet meer smaakte. Het antwoord van den hofmeester behoort wellicht tot de meest bekende aardigheden: Dan moet de kok aan uwe Majesteit eene horologiënpastei voorzetten. De toespeling op 's Keizers smaak voor uurw-erken werd met groote toejuiching ontvangen: Karel lachte langer dan hij ooit te voren gelachen had, en alle hovelingen lachten heel natuurlijk zoolang als Z. M. Dat zóó armzalig een kwinkslag zoo goed werd opgenomen, zou doen veronderstellen, dat boert en scherts aan 't keizerlijke hof vrij wat minder geestig wai-en dan" . . . enz. Men ziet het: alles wordt hier bijeengebracht wat den Vorst in een ongunstig daglicht moet plaatsen: zijnopenbaar, zijn bijzonder leven — niets wordt gespaard. Daar bleef nog zijn vrijwillige afstand van de kroon: ook die moest nog door dezen criticus worden veroordeeld — wat zeg ik, bespot. Gaarne geven wij toe dat bittere teleurstellingen, op 't einde zijner lange regeering ondervonden, eene der aanleidende oorzaken waren, die hem tot dien ongewonen stap hebben gebracht. Maar is daarom die stap zoo veroordeelenswaard ? En hoe die hier wordt beoordeeld, zal uit eene door Motley ingestelde vergelijking blijken. „Men moet opklimmen tot de tijden van Diocletianus, om een voorbeeld te vinden v an zulk een regeeringsafstand, zoo koelzinnig beraamd en op zoo groote schaal; de groote Engelsche historieschrijver over het Rom. rijk heeft die twee bedrijven met elkaar vergeleken. Maar wat de omstandigheden betreft, blijft er altijd een groot onderscheid." [En dit onderscheid is, volgens Motley, geheel ten gunste van den heidenschen Keizer!] „Beide Keizers waren voortreffelijke veldheeren ; beide waren onmeedoogende vervolgers van weêrlooze Christenen '); beide verwisselden een onbe- 1) Dit verwijt in éénen adem tegen beiden gericht, schittert te meer van waarheid, als men bedenkt, dat Kakel na zijne luister- perkt rijksgebied met eene algeheele afzondering. Maar Diocletiaan werd in den diepsten afgrond van menschelijke vernedering geboren — een slaaf, en zoon van een slaaf. Voor zulk een man, nadat hij het hoogste toppunt van de menschelijke grootheid bereikt had, schijnt het een veel meer verheven grootheid van ziel, van die macht weder afstand te doen dan het aftreden van Karel. De Duitsche keizer toch, in purper geboren, had van zijne wieg af zoo vele kronen en kroontjes gedragen, dat het wel te veronderstellen is, dat hij die op hare juiste waarde had leeren schatten." Prachtig! niet waar? — Karel gesteld naast, neen ver beneden den wreeden christenvervolger Diocletiaan ; de christenvorst beneden den afgodendienaar ; het afleggen der kroon bij den eersten, als zijnde een gevolg van juister schatting der ijdele grootheid, eene daad van alledaagsch karakter, zonder eenige grootheid van ziel; de afstand van den tweeden, een voorbeeld van onovertroffen edelmoedigheid in een slavenzoon! Alsof de geschiedenis ons in Diocletianus niet juist een type vertoonde van laaghartig egoïsme, van koel berekende wreedheid, door wien in twee jaren tijds (a° 803—305) tienduizenden van Christenen onder de meest uitgezochte folteringen werden vermoord; alsof zij ons niet leerde, in zijnen afstand geen vrijwillige daad van grootmoedigheid te zien, maar veeleer een offer van slaafsche onderwerping, door een ziekelijk grijsaard aan Galerius' heerschzuchtige plannen gebracht! Maar genoeg daarvan! Om zulk eene voorliefde op te vatten voor Diocletiaan, dat men het bestaat, Karel bij dat monster achter te stellen, — moet men, öf wel volslagen blind zijn op 't veld der historie, öf anders onder den invloed staan van meer dan gewonen hartstocht en haat. rijke overwinning op den roofstaat Tunis (in 1535) behaald, meer dan twintig duizend christenslaven uit de Turksche boeien verloste, — terwijl Diocletiaan een onnoemelijk getal zijner eigen onderdanen, alleen omdat zij Christenen waren, onder de meest uitgezochte folteringen ter dood bracht. De Keizer is dan eindelijk van het groote wereldtooneel afgetreden : als vorst leeft hij niet meer. Zal nu ten minste de doorluchtige doode in vrede mogen rusten? Neen, tot in het graf wordt hij door zijn bespotter vervolgd. Volgens dezen toch schijnt de vorst na zijn aftreding, eerst nog berouw te hebben gevoeld over zijn stap. „Terwijl hij te Brussel nog draalde, verscheen er een komeet, om hem tot de vervulling van zijn voornemen aan te manen." Maar, om welke reden dan ook, hetzij om die komeet, hetzij om „zijn verminderden eetlust", eindelijk toch kwam het er toe, en Kakel vertrok. Maar verder? „De romantische schildering van zijn wijsgeerige afzondering te Yuste .... is ongelukkig maar een schets der verbeelding . ■ De aftredende Keizer staat niet langer in een lichtgewaad, gehuld in schitterenden tooi: zijne verheerlijking heeft een einde." Verheug u, o menschheid! daar ligt door de hand der critiek weer eene menschelijke grootheid in t stof! De onpartijdige Motley heeft die grootsche uitkomst verkregen! — „De Keizer, [ontdaan van zijn wijsgeerigen mantel, waarin hij, als bij onderlinge overeenkomst, gedurende drie eeuwen gehuld was, staat nu te rillen (shivers, hoe edel!) in de kille lucht der werkelijkheid!" Want „wel verre dat hij zich in vrome beschouwingen zou gedompeld hebben, dieper dan de stroom der gebeurtenissen, — zijne gedachten bleven onverpoosd drijven op de oppervlakte van het staatkundig getij .... Hij bezat noch den smaak, noch de talenten, die een man in de afzondering levende, groot doen zijn. Geene verhevene gedachte, geen edel gevoel, geen treffende of scherpzinnige inval is ooit in zijne afzondering van zijne lippen gehoord." Sire! ce n'est pas bien: Sur le lion mourant vous lachez votre chien! En die edele leeuwenjacht krijgt op 't einde nog vreeslijker aanzien. Maar 't geldt hier ook geen leeuw, maar een monster. Men oordeele: „Bloedige bevelen werden uit zijne afzondering den Inquisiteurs toegedonderd (thundered) om de üitroeing van alle ketters te verhaasten . . . Zidke uitbarstingen van dolle dweepzucht, afgewisseld door tooneelen van walgelijke zwelgerij '), met overmatig gebruik van sardynen-ommelettes, Estremadura-worst, paling-pasteien, ingemaakte patrijzen, vette kapoenen, kwee-syropen, in-ijs-afgekoeld bier en flesschen Rijnwijn, alles weêr onschadelijk gemaakt en geneutraliseerd door flinke teugen van een aftreksel van sene-blaren en rabarber, waartoe zijn ontstelde lijfarts hem bij zijn maaltijden veroordeelde 2), dit alles vormt een schouwspel, minder aantrekkelijk voor de verbeelding dan de oude voorstelling van Karel in het klooster van Ynsle. Ongelukkig is dit juisthet beeld wat naar het leven geteekend is!" Zullen wij al die ijselijkheden wederleggen? Zullen wij het op onze beurt beproeven, het beeld van Kakel in zijne afzondering „naar het leven" te schetsen ? Neen, dat ware geheel overbodig: hier ten minste kwam de hartstocht 1) V.in hier af tot aan het besluit „dit alles vormt een schouwspel," is deze geheele passage in de Hollandsche vertaling achterwege gebleven. Men zag zeker in deze plastische schildering iets min gunstigs voor den roem des schilders. Te recht misschien: maar moest deze vertaling dan juist eene roemzuil stichten voor Motley, en niet veeleer den lozer bekend maken met alles, wat de oorspronkelijke schrijver voor het publiek had bestemd . En hiei juist bood de verregaande hartstochtelijkheid van dien auteur, een tegengift tegen zijne alle maat te buiten gaande partijdigheid. Daarom vind ik deze uitlating in eene vertaling min eerlijk. En waarlijk, zoo men toch eens meende dien weg te mogen inslaan, dan had men wel meer kunnen schrappen! 2) Ziehier de woorden van M. „Such explosions of savage bigotry as these, alternating with exhibitions of revolting gluttony, with surfeits of sardine onunelettes, Estremadura sausages, eel pies, pickled partridges, fat capons, quince syrups, iced beer, and fiagons of Rhenish, relieved by copious draughts of senna and rhubarb, to which his horror-stricken doctor doomed him as he ate — compose a spectacle ...." (liise I. p. 119). van dezen teekenaar te duidelijk uit. En, gelijk hij zelf bekent, de eenstemmige getuigenis van drie eeuwen is met zijne voorstelling van de laatste levensjaren des Keizers in strijd. En welke gewichtige gronden heeft hij dan om al die getuigen zoo vlakweg tegen te spreken, met zijn enkel machtwoord: „naar 't leven geteekend ?" Ik heb die in zijn werk niet gevonden; maar ik gis, onder het teekenen verscheen hem de bloedige „schim," die in de Brusselsche vergadering gemist werd op den gedenkwaardigen Octoberdag. Ik meen dan dit hoofdstuk te mogen besluiten met de woorden van Bakhuizen v. d. Brink, die bij de laatste teekening van Motley eene aanmerking gevoegd heeft, waarin geheel het lage spotbeeld van den Keizer, naar waarde beoordeeld wordt. „De beroemde Ranke is van de latere geschiedschrijvers de eerste geweest, die Karels persoonlijke bekwaamheden in een min gunstig daglicht heeft gesteld. Hij heeft echter erkend dat zij een tijd lang schitterend waren, maar dat die schittering kortstondig was [zij duurde toch zeker voort tot 1552, het jaar van Maurits' verraad] en onderging in de zwakte zijn lichaams. Niemand echter heeft zoo fel het persoonlijk karakter van Karel V aangevochten als Motley. Volgens hem blijft van den mensch niets over dan een huichelaar, een wellusteling, een gulzigaard. Ik geloof dat in de laatste hoedanigheden Karel V naast zijne voornaamste tijdgenooten, niet onder hen mag staan '). Zijne huichelarij is niet voldoende bewezen, allerminst 1) \Vie de geschiedenis kent van Hendrik VIII van Engeland, en zelfs van Philips van Hessen, zal die woorden van B. wel wat zwak vinden. — Wat do beschuldiging betreft \an gierigheid, en gulzigheid, door Motley tegen Karel ingebracht, wil ik er nog bijvoegen dat onze oude geschiedschrijver Bor vermeldt, dat Karel V bij zijn afstand 100,000 kronen jaarlijksch inkomen behield, en dan: „Van de voorsz. 100,000 cronen verteerde hij alleenlijk in zijn huys 4000, en de rest bestede hij in jonge dochters uit te huwelijken, in weduwen te helpen, en weesen te onderhouden, en diergelijke werken" (fol. 0.) Maar bij Motley, zou dat door de zwakheid, die hij in zijne laatste dagen aan den dag legde. Voor zooverre ik zelf aandeel had aan de ontdekking, protesteer ik tegen de opvatting door Motley gemaakt van het kloosterleven des keizers. De indruk der oorspronkelijke bescheiden is bij mij en zeker ook bij Mignet, Gachard, Pichot en zelfs Stirling, geheel anders geweest. Kakel was wel geen voorbeeldige monnik, maar een groot heer. die zijne laatste dagen aan ernstige gepeinzen toewijdt. Hij had te veel in de wereld geleefd, dan dat de wereld hem 'geheel zou loslaten, maar met meer ernst dan vroeger, waren zijne gedachten gerigt op hetgene wat aan gene zijde der wereld ligt. Zelfs zoo als het door Gachard te regt is voorgesteld, was zijn uitvaart bij zijn leven, een heilig en christelijk werk. niet minder dan de studie welke hij van de sermoenen van den H. Bernardus maakte. Zijn ijver tegen de ketterij was welgemeend, en zijn uiteinde vroom en stichtelijk. Motley had niet dat ernstig onderhoud mogen vergeten, door den keizer met Francisco Borgia gehouden en door Sandoval medegedeeld. Men kan over de aardigheden uit het kloosterleven van Karel V met nurksche stroefheid den neus optrekken, zij waren voor degenen berekend, die hem het naast omgaven; en voor den heerscher, die door woorden en manieren eenmaal volken had weten te boeijen en doen weenen bij zijn afscheid, blijft het geen geringe eer, in zijne afzondering de harten der kloosterlingen te hebben vermeesterd, en hen bij zijn verscheiden den indruk nagelaten, als ware een heilige hunner orde gestorven." (Opkomst I blz. 32, noot). Ik herhaal hier, wat ons ook vroeger al bleek : Bakhuizen was de bewonderaar van Motley, hij schreef: „Het werk van den beroemdsten historieschrijver der nieuwe wereld, W. H. Prescott (over Filips II) is, althans voor ÏSeder- immers „farizeïsme" zijn! Ook zegt Bor: „haring en gesouton visch at hij gaerne." Daar hield onze zeeheld De Ruyter ook van ; n die was toch juist geen lekkerbek. (Zie Brandt : „'t most altydts naar 't zout smaken.") landers, geheel in de schaduw gesteld dom• de Opkomst van de Nederl. Republiek." (Inleiding). En toch wij vernamen zooeven zijn scherp oordeel over den Karel V door Motley geteekend. Als dan de bewonderaar, de lofredenaar zelf zóó spreekt over een der meest uitgewerkte portretten van de hand des gevierden meesters, — wat moet deze dan wel zijn in ons oog? Kan hij ons vertrouwen verdienen? Is 't met recht dat zijne „Opkomst" den naam van geschiedenis draagt? IV. Niet enkel een lastige weg, ook het eentonige der reis kan vermoeien. Dit verklaart waarom ook een lezer van afwisseling houdt. Wanneer gij voor een lijvig boekdeel gezeten, met uw oogen den langen tocht onderneemt over zoovele bladzijden en regels, hoopt immers ook gij. bij 't omslaan der bladen, voor uw geest weer wat nieuws, wat anders althans, te ontmoeten. En wordt ge telkens teleurgesteld, gij zult u meestal de moeite van 't verder lezen besparen, en met wrevel sluit gij het afmattende boek. De lezer stelt dus in dit opzicht den schrijver de wet; en daaraan moet deze zich wel onderwerpen, wil hij zijn werk gelezen zien. Dat heeft ook Motley begrepen: en vandaar in zijne „Opkomst" zooveel afwisseling, zooveel verscheidenheid. Beschrijvingen, verhalen, schetsen, van den meest verschillenden aard, wisselen elkander daar af. De stof ook — een aan gebeurtenissen overrijk tijdvak — bracht als van zelve de grootste verscheidenheid aan. En toch, de lezing van zijn werk, van het geheele werk, is bijna vervelend, zeker vermoeiend. Of kunt ge dat op mijn woord bezwaarlijk gelooven, welnu, hoor dan daaromtrent een niet te verdenken getuige, die ons tevens de reden zal zeggen van dit zoo vreemde verschijnsel. De Edinburgh Review bevatte in 1857 van de hand van Guizot een merkwaardig opstel, waarvan ik hier een vertaald uittreksel geef: „De krachtige en vurige overtuiging, waarmede Motley bezield was, is niet zonder invloed gebleven op den stijl en 't letterkundig karakter van zijn werk : in zijn verhaal mist hij somtijds juiste evenredigheid en zelfbeheersching: hij gaat de maat te buiten, met te blijven staan bij gebeurtenissen en tooneelen, die geschikt zijn 0111 in het gemoed van den lezer de opgewondenheid gaande te maken, welke hij zelf gevoelt; en voorbed,achtelijk weigert hij aan de weerpartij eene gelijke ruimte in zijn verhaal, een zelfden gloed van kleuren. Zijn stijl is altijd breedvoerig, nu en dan familiair, somwijlen gezwollen en declamatorisch, als meende hij nooit genoeg te kunnen zeggen, 0111 al de kracht zijner eigen indrukken weêr te geven Het gevolg hiervan is dat de lezing van zijn werk u bij beurten aantrekt en af mat, overtuigt en wrevelig maakt.. Eene opeenstapeling van feiten en kleine bijzonderheden, alles zijn oorsprong hebbende in één en hetzelfde gevoel, en op één zelfde oogmerk gericht, vermengt onze sympathie met een zekere mate van wantrouwen; en ofschoon de zaak welke door hem wordt voorgestaan, zonder eenigen twijfel eene gewonnen (!) zaak is, zoo maakt toch het oordeel van zulk een pleitbezorger weinig indruk op ons". Het moet den heer Guizot wel aan 't hart zijn gegaan, omtrent zijnen cliënt eene zoo openhartige verklaring af te leggen. Inderdaad, hij heeft hier weêr den vinger op de wonde gelegd: de hartstochtelijkheid van zijn geliefden auteur duidelijk aangewezen. Dit in 't oog loopend gebrek heeft zelfs invloed gehad op de dictie, op kleur en stijl van het werk; in één woord, weinige schrijvers toonen zoozeer wat Guizot als „gebrek aan zelfbeheersching gewraakt heeft. Ja, de lezing van dat werk mat af, maakt ons wrevelig. En vraagt gij de oorzaak, — het is „omdat M. in zijn verhaal nooit genoeg meent gezegd te hebben, om al de kracht zijner eigen indrukken weêr te geven;" m. a. w. omdat hij den lezer overstelpt. En het laatste gevolg van al dat declamatorisch geweld ? Dat zelfs in een groot voorstander van Motley de sympathie met een zekere mate van wantrouwen gemengd werd, dat, al beschouwt hij de zaak als gewonnen, toch het oordeel van den pleiter weinig indruk op hem maakt. Wat derhalve Guizot daar zooeven vooral gispte in dezen historieschilder, het was het ongelijk verdeelen van kleur en ruimte over de tegenoverstaande partijen. Wat echter „de ruimte" aangaat, daarover heeft in 't algemeen de door hem bestreden partij minder reden tot klagen: de vraag is maar, hoe die ruimte gevuld werd. Karel V b. v. kon er zeker niet op staan, zoo breedvoerig, ten volle uit „naar het leven" geteekend te worden; en had zich stellig gaarne met minder plaats op deze schilderij tevreden gesteld. Wat er van Filips' beeld werd, — hoe daar ook de kleinste ongunstige bijzonderheden breed staan uitgemeten, kunnen wij gissen. Toch beslaan de hoofdfiguren der bevoorrechte partij nog aanzienlijker plaats; maar bovenal, daar zijn de „kleuren" verschillend. En dit valt wel het meest in 't oog, waar wij in kennis worden gebracht met den man, die voor Motley, naar Guizot's juiste uitdrukking, niet enkel de held, maar zijn held is geworden. Zijn beeld staat in 't gansche werk op den voorgrond; met kennelijke voorliefde en wijs overleg zijn daarvoor de kleuren gekozen. Zoo somber zwart als de schildering was van den afgeleefden Keizer, zoo helder en licht is de jeugdige Willem v. Oranje op het paneel gebracht. Het tweede gedeelte van „de Opkomst" beschrijft liet bestuur van Margaretha van Parma. Het eerste hoofdstuk daarvan (in de Vertaling met het karakteristiek opschrift: „Hoe men wind zaaide" opgeluisterd) bevat min of meer uitvoerige levensschetsen van Margaretha, van Barlaymont, Granvelle, Viglius, maar bovenal van Willem den Zwijger. Juist heeft M. ons den geleerden Fries, op vrij „familiaire", 0111 niet te zeggen ruwe wijze voorgesteld; maar plotseling verandert zijn toon. Bijna plechtig heft hij aan : „Thans is liet noodig met een enkel (?) woord van inleiding den man voor te stellen, die, van nu af aan, met dagelijks toenemende macht en grootheid, optreedt in de geschiedenis van zijn land. Willem van Nassau, Prins van Oranje, schoon nog jong van jaren, is reeds het middenpunt, waarom de gebeurtenissen en personen van dat tijdvak zich als van zelve groepeeren; terwijl hij bestemd is met elk volgend jaar meer en meer. voor een geheel volk, het bezielend beginsel te worden van licht, kracht en nationaal leven .... "V oorwaar, voor een begin, aan leven, licht, en kracht geen gebrek ! Nu volgen er verscheiden bladzijden, waarin wij een overzicht krijgen van Oranje's afstamming en jeugd ; zijne opvoeding aan Karels hof, het vertrouwen waarmede die Vorst hem vereerde, de eerste lauweren door den prins op 't slagveld behaald, zijn optreden op 't gebied der diplomatie, en zijne echtverbintenis met de rijke erfdochter van Buren, worden daar achtereenvolgens besproken. Dat Motley den lezer met dit alles bekend maakt, is voorzeker niet af te keuren: de daaraan geschonken ruimte is wel besteed. Maar men bespeurt het toch al spoedig: in tegenstelling met hetgeen onzen schilder overkwam, toen Karel voor hem moest poseeren, schijnt hij hier plotseling ook niet een enkele sombere kleur op zijn palet te hebben gehad. Doch tot hiertoe was alles nog maar voorbereiding voor de eigenlijke schets. In het najaar van 1559 keert koning Filips naar Spanje; en met zijn vertrek vangt het bestuur van Margaretha van Parma aan. Dat is het tijdstip door Motley gekozen, om ons Willem van Oranje voor te stellen. Een man, nog in den bloei der jeugd (hij telt pas 2b jaar) doet ons al aanstonds iets beters verwachten, dan een afgeleefd grijsaard, zooals Karel was, toen hij „naar t leven geteekend werd. En niet teleurgesteld wordt die verwachting. Al zien wij nog niet den volmaakten held, toch . . . .; maar verlustigen wij ons liever zelf aan de kleuren. „Wij moeten Willem van Oranje, bij den aanvang zijner grootsche loopbaan nog niet beschouwen in het licht van een eenigszins later tijdperk. Bij geen historisch persoon is de wet van steeds toenemende ontwikkeling en vooruitgang duidelijker zichtbaar dan bij hem. Op zes-en-twintigjarigen leeftijd is hij niet de pater patriae, de held, die met schier bovenmenschelijke kracht worstelend voortdringt door een heir van vijanden en moeilijkheden, hoe donker en gevaarvol het pad ook moge zijn, wat na allerlei strijd, ontbering en onverpoosden arbeid, slechts rust biedt in den dood. Integendeel, hij had nog maar den voet gezet op de lastige baan, welke, zijn geheel lev^n door, steeds zou opvoeren tegen eene steile hoogte. Thans lag zijn weg nog met rozen bestrooid. Hij was rijk, machtig en van vorstelijken rang. Hij bezat nog slechts de kiem van hetgeen later tot verstandelijke en zedelijke grootheid zou rijpen. Niet zeer ingenomen met de godsdiensthervorming, waarvan hij een van de voornaamste kampvechters zou zijn, was hij in naam, en voor het uiterlijke, katholiek; doch met het leerstellige der godsdienst hield hij zich weinig op. Hij had bevolen in zijn vorstendom van Oranje de gehoorzaamheid aan de oude Kerk, zoo niet met bloedstorting, dan toch met betrekkelijke strengheid te handhaven. Behalve het opvolgen van kerkgewoonten en vormen, voor zoover deze in die dagen voor iemand van zoo hoogen rang onmisbaar werden geacht, bemoeide hij zich niet met de godgeleerdheid. Hij was katholiek, zooals Egmont en Hoorn, Berlaymont en Mansfeld, Montigny en zelfs Brederode katholiek waren. ') Wevers, lakenververs en afvallige priesters waren in dien tijd de eenige protestanten in 1) Dat naast-elkaar-plaatsen van die namon geeft een droevig bewijs van oppervlakkigheid. Berlaymont hier in éénen adem genoemd met Brederode! De laatste althans had er, voor de eer zelf van Oranje, niet bijgehaald moeten zijn. Zie hier maar iets van 'tgeen de heer Groen (Aichivesl. p. 176*) over den onridderlijkon edelman zegt: „Le comte Henri de Brederode .... dont les sentiinents r^pondaient mal a la noblesse de son origino. II Nederland. Zijn voornemen om die onschuldige menigte voor een verschrikkelijken dood te behoeden, ontsproot niet uit overeenstemming met hunne godsdienstige begrippen, maar enkel uit een edelen en mannelijken afkeer van moord. Van geestelijke dingen hield hij zijne gedachten met alle zorg afgewend. Was het zaad door zijne vrome ouders gezaaid, inderdaad de kiem van zijn lateren overgang tot het Protestantisme, dan moet men erkennen dat het langen tijd te sluimeren lag. Zijne gedachten waren nu op heel andere zaken gericht. Hij hield van een gemakkelijk, vroolijk, prachtig, vorstelijk leven. Maaltijden, gemaskerde optochten, tournooien en de jacht, afgewisseld met de gewone dienstzaken. schenen zijn geheele leven te zullen innemen. Zijne gastvrijheid, even als zijn vermogen, was bijna als van een Koning. Zoolang Filips en de vreemde gezanten nog in de Nederlanden hun verblijf hielden, stond zijne woning, het prachtige paleis van Nassau te Brussel, voortdurend open. Hij was het die onthaalde, in plaats van den vorst, daar deze te arm was, of zich voordeed te zijn, om zelf aan zijne verplichtingen in dit opzicht te voldoen; maar hij ontving de gasten op zijne eigen kosten. Deze schitterende levenswijze duurde sedert nog voort. Vier-en-twintig edellieden en achttien pages van eedlen huize maakten zijne gewone hofhouding uit. Zijn huis was op zoo grooten voet ingericht, dat eenmaal op éénen dag acht-en-twintig meester-koks werden weggezonden, ten einde de huiselijke uitgaven te verminderen, en er was bijna geen vorst in Duitschland. die niet zorgde zijne koks hun vak in zulk ne méritait los éloges que 1'esprit de parti lui a prodigués, ni par son oaractère peu recommandable, ni par ses moeurs très-dissolues, ni pai' ses tnlents fort médiocres",... Dat blijkt dan ook uit zijne brieven, o. a.: „Le style aussi retrace 1'écrivain par le décousu des idéés, par 1'inconvenance des expressions, quelquefois telle que nou* avons du les omettre. Plusieurs passages respirent le vin et la déhauche La violence et la forfanterie semblent lui avoir été habituelles" etc. Uit dat schetsje kan men opmaken, hoe het met den godsdienst van dezen fraaien held gesteld was. eene voortreffelijke keuken te laten leeren. De roem van zijne tafel hield zich jaren lang staande. In een later tijdperk lezen wij, dat Filips, in een oogenblik van schijnbare verzoening, Oranje verzocht om, wijl zijn eigen eerste kok overleden was, hem het hoofd zijner keuken, meester Herman, die voor zeer bekwaam doorging, te willen afstaan. „In zijne gastvrije woning werd dag en nacht feest gevierd. Yan des morgens vroeg tot aan den middag stonden de ontbijttafels voorzien van wijn en kostbare gerechten; de schotels volgden elkander onafgebroken op, voor alle bezoekers. De middag- en avondmaaltijden waren dagelijks feestgelagen voor tal van genoodigden. En de voorname edelen vormden niet uitsluitend het gezelschap; ook lieden van minderen rang genoten een zoo vriendelijk onthaal, dat zij zich volkomen op hun gemak gevoelden. Tijdgenooten van alle kleur roemen om strijd de voorkomendheid en de beschaafde manieren van den prins"... . enz. Ik heb dit aanzienlijk fragment uit Oran.je's levensschets hier geplaatst, om ook — voor zooverre zulks in eene vertaling mogelijk is — een proefje te geven van het gemak waarmede Motley de pen hanteert. Het geheele tafereel munt uit door levendigheid van voorstelling en vloeienden stijl. Maar doet ons die rijke schildering, in verband gebracht en vergeleken met Karel's portret, niet ook de juistheid gevoelen van Guizot's critiek? De kleuren van Oranje's beeld zijn licht; de schaduwen zelfs hebben niets sombers. Let eens op: het godsdienstig element schijnt in den jeugdigen prins nog wel nauwelijks aanwezig: er heerscht bij hem volkomen onverschilligheid voor 't wezen van den godsdienst, onverschilligheid, die zich dus ook in alle uiterlijke vormen kan schikken. In 't wezen der zaak verschilt deze teekening nauwelijks van de korte, maar zaakrijke ons reeds door Strada gegeven: „religio ambigua aut potius nulla" (zijn godsdienst was van dubbelzinnigen aard, of liever hij was aan geen enkelen gehecht.) Maar dit is bij Oranje in Motley's oog zelfs een voorrecht; bij Karel zou het hem op zijn allerminst „farizeïsme hebben geschenen. Omtrent het vreemdsoortige van 's Prinsen gedrag in zijn erfland Oranje, ontvangen wij zelfs niet de minste opheldering. Vergelijkt men echter zijne aldaar gehouden handelwijze '), als ook de scherpe bewoordingen waarmede hij zich tegen de nieuwsgezinden in die streken uitlaat, met den heftigen toon, waarop hij soortgelijke maatregelen van Filips tegen de Nederlandsche hervormden bestrijdt, dan meent men te dien opzichte volstrekte tegenstrijdigheid te ontdekken. Maar — wij hoorden het immers wat hij hier deed „ontsproot enkel uit een edelen en mannelijken afkeer van moord" ; maar ginds — waar vond dan die „betrekkelijke gestrengheid" haar oorzaak'? Geen antwoord! Het zou misschien het licht-effect hebben verduisterd! Doch neen; wat althans die „gestrengheid" tegenover de protestanten van Oranje betreft, daarover mogen wij, ook volgens Motley, juist niet zoo verwonderd staan. Immers de Prins was „niet zeer ingenomen met de godsdiensthervorming". Of beter nog, „zoo al het zaad door zijne vrome ouders gestrooid, inderdaad de kiem was van zijn lateren overgang tot het Protestantisme, dan moet men erkennen, dat het langen tijd te sluimeren lag . Dat willen wij dan ook wel gelooven. Maar waarom dan als het in den Prins geene afkeuring wekt tegen — waarom er dan zoo'n schrikkelijk verwijt van gemaakt voor den Keizer, dat ook deze „niet zeer ingenomen was met de hervorming" ? Maar, wat dan belette Oranje, voor zichzelven, zijne aandacht aan zaken van godsdienst te schenken, wat hield hem toen zoozeer bezig, dat „het scheen zijn geheele leven te zullen innemen" ? Het waren „maaltijden, gemaskerde optochten, tournooien en de jacht . Omtrent laatstgenoemde uitspanning wordt ons een 1) Mon zie hierbij Aanteekening II op 't oinde dezer Studie geplaatst. 1 weinig later nog verhaald: „Oranje was een hartstochtelijk liefhebber van de jacht, bijzonder van't ridderlijk vermaak der valkenjacht". Op het land verblijvende „troostte hij zich met dagelijks een reiger te vangen" (uit een brief aan zijn broeder Lodewijk, 22 Oct. 1563.) Zijne valkeniers alleen kostten hem jaarlijks 1500 florijnen 1), nadat hij de uitgaven daarvoor, tot het laagst mogelijke peil had verminderd". Geen wonder dan ook, wat daar volgt: „Hij had vele schulden, zelfs reeds op dit tijdstip, en niettegenstaande zijn vorstelijk vermogen". Nu is het verre van ons, hier op kleingeestige wijze den staf te willen breken over Oranje. Een aanzienlijk persoon kan zijne huishouding niet regelen op denzelfden voet als een ambteloos burger: wat bij den laatste te recht voor buitensporigheid zou worden aangezien, moet niet zoo zwaar wegen bij den eerste. Maar iets anders heb ik op 't oog. Men lette eens op de kleuren van dit vroolijk tafereel; men vergelijke die eens met de schildering, waarmede Karel's karakterschets werd gesloten. Daar rezen den beschouwer de haren te berge, bij 't zien van dien verachtelijken „vraat", wiens maag eindelijk door overmaat van inspanning moest bezwijken. En uit medelijden met den lezer heb ik nog andere soortgelijke passages weggelaten, waarin Motley ons den onophoudelijk gastereerenden Keizer als lijdende aan onverbetelijke „gluttony" voorgesteld heeft. Hoe vreeselijk zwart zijn de kleuren, waarmede dat alles daar werd geteekend! En hier? Al moeten er, bij wijze van bezuiniging, op één enkelen dag acht-entwintig meester-koks worden weggezonden. — al was, naar gissing, het cijfer der toen mede gebannen lagere keukenbeambten niet minder, — al bleven er niettegen- 1) Men houde daarbij de hooge waarde van het geld op dat tijdstip voor oogen. Motley zelf, waar hij sommen uit Karel's tijd vermeldende, die overbrengt op de tegenwoordige waarde, berekent altijd het tienvoud. staande die aanzienlijke opruiming, zeker nog wel enkelen over, om „meester Herman" verder bij te staan in 't volbrengen zijner zwaarwichtige taak: — in één woord, al blijkt het hieruit, dat er in 's prinsen huishouding veel, zeer veel wordt ten koste gelegd aan 't verzorgen der overvloedige tafel, dit alles, wel verre van bij onzen, anders zoo strengen zedenmeester, de minste afkeuring te wekken, het brengt hem veeleer in een vroolijke luim; meer nog, hij vindt daar stof voor een lofspraak. Want „het was eene gastvrije woning", waar op die wijze „dag en nacht feest werd gevierd", waar allen „een zoo vriendelijk onthaal genoten, dat zij zich wel volkomen thuis moesten voelen". Ook hier onthoud ik mij van alle critiek op Oranje, maar ik houd zijn portret naast de afbeelding van Karel. Ze zijn beide van dezelfde kunstenaarshand; maar was de behandeling dezelfde ? Weigerde de schilder ook aan het eene beeld voorbedachtelijk alle heldere kleuren, om die enkel aan 't andere te geven'? En toch, zulk eene weelde, als die hier werd geschetst, had eens de verguisde vorst aan zijne keizerlijke tafel moeten gedoogen. — zoude die wel zonder strenge berisping van Motley's kant gebleven zijn'? Zoude daar ook „de gastvrijheid" wel alles goed gemaakt hebben ? Doch, niet waar, wat dwaze veronderstelling die mij daar is ontsnapt! Immers, de keizer was „gierig", zoo werd ons verzekerd, en, al muntte hij uit in ridderlijke spelen, „hij bezat geen zweem van ridderlijkheid": hoe zou zulk een inhalig, onridderlijk vorst zich zulke weelde hebben veroorloofd, hoe de plichten der gastvriendschap hebben vervuld'? In één woord, van alles wat Karel doet, van alles ook wat hij niet doet, heeft men de oorzaak in een of ander gebrek, ondeugd of onhebbelijkheid van inborst te zoeken ; zijn beeld is de wanschapenheid zelve; daartegenover vertoont Oranje's portret u niet een enkelen trek, die een ideaal van schoonheid zou kunnen ontsieren : zoo verstaat Motley de kunst van schetsen en kleuren. En nu stappen wij verder. Wat Oranje, wiens grootheid ons nu nog slechts in de kiem werd getoond, later voor Motley zal worden, is wel zoo heel moeilijk niet te raden. 't Is daarom ook niet noodig, bij de schets van „zijnen held" langer stil te staan. Dat Oranje in de geschiedenis voorwaar geen gewoon, geen alledaagsch persoon is geweest, weten wij allen; dat wisten wij ook zonder Motley ; dit begrepen reeds Granvelle en Filips : dat echter zijn lofredenaar, door zijne hier zoo schitterende, elders zoo sombere verven „de sympathie voor zijn held met eene zekere mate van wantrouwen vermengt", dit kunnen wij nu ook toegeven aan Guizot. V. Zullen wij nu verder de geheele beeldengalerij van Motley doorloopen ? Om de historische waarde van onzen schrijver nog meer te doen uitkomen, is dat geheel overbodig. Wat er van de geschiedenis wordt, als de historicus ondergaat in den advocaat, is ons al voldoende gebleken. Maar wat bij voortgezette lezing meer en meer zou uitkomen, het is de waarheid van Guizot's woorden, wanneer hij tegen wil en dank moet erkennen, dat er in de Opkomst veel is wat den lezer „afmat en wrevelig maakt." Ja, er is iets onbeschrijfelijk vermoeiends in gelegen, onophoudelijk dien stortvloed van beschuldigingen door te worstelen, waaronder alles, alles overstelpt ligt, wat het ongeluk had voor Motley's oog geen genade te vinden, — telkens opnieuw die lange, vreeselijke zondenlijst te moeten aanhooren. waarmede deze onmeèdoogende Censor al zijne tegenstanders naar den schandpaal zendt. Eindelijk bezwijkt zelfs het meest taaie geduld: men wordt „wrevelig", niet zoozeer tegen de beschuldigden, als wel tegen dezen onverbiddelijken procureur-crimineel. 't Is waar, om mijn beweren te staven, zou ik desnoods kunnen volstaan, met op de reeds besproken schets van keizer Karel te wijzen. Maar opdat men niet meene, dat Motley daar, bij uitzondering zich liet vervoeren door hartstocht, moet ik nog enkele staaltjes leveren, waaruit blijke, dat voor dezen schrijver, bij zijn eersten historischen arbeid, hartstocht geen uitzondering, maar doorgaande regel, maar wet was gewonden. Doch ik zal kort, zeer kort trachten te zijn. Vooreerst dan, wie was volgens Motley's teekening, Engelands koningin Maria Tudor ? Let wel: deze vorstin was katholiek; de kerkelijke band, die eeuwen lang Engeland met Rome vereenigd hield, maar door de ruwe hand van een overspeligen kerkroover met woest geweld was verbroken, werd door Maria hersteld; ziedaar reeds een dubbele zonde in Motley's oog. Maar bovenal Hendrik's dochter schonk hare hand aan Filips van Spanje ; wat misdaad is daarbij vergelijkbaar? Vreeselijk dan ook is de vloek, over die Vorstin door Motley uitgesproken. Hij vindt in haar „overeenstemming van smaak" met den Spaanschen koning. Wie Motley's woordenboek kent, zal daarin wel het schrikkelijkst doem vonnis zien; wat daarop volgt, dat naar beider oordeel „hunne rijken tot eene hel te misvormen, het zekerste middel was om voor zichzelven den hemel te verdienen", (Rise I, p. 128) kan na die eerste uitspraak niemand bevreemden. Dat zal de lezer begrijpen, die kennis heeft gemaakt met den Filips der „Opkomst. Wat nu verder de daar geleverde karakterschets van Maria betreft, ik weet wel dat Motley daarin tal van schrijvers heeft nagesproken, die drie eeuwen lang de nagedachtenis dier vorstin met vuigen laster hebben bezwalkt; die van haar de „bloody queen" hebben gemaakt, een tegenbeeld, let wel, van de beminnelijke dochter van Anna Boleyn. Wat daarvan te houden is, zal men best kunnen nazien in Lingard, of eerder nog in den Anglikaanschen schrijver William Cobbett, wiens Geschied- kundige brieven, hoewel in 't Hollandsch vertaald, ten onzent helaas, niet genoeg bekend schijnen te zijn. Maar ik laat mij thans niet in met het leveren eener apologie. Volgens Motley — en daarmede zij dit portret hier afgedaan — was Maria niet alleen fanatiek, maar ook klein, mager, ziekelijk en erg bijziende, doch te gelijk vurig van oog; — het gelaat gerimpeld door zorgen en bnozen hartstocht; zij had eene zware mannenstem, waarvan de harde klank de vertrekken deed dreunen .... enz. Toch komen er op 't laatst weer wat meer vrouwelijke eigenschappen bij, zoodat ze „bijkans medelijden wekt, en een oogenblik doet vergeten hoe zij werkelijk was." Men ziet, het uiterlijke is ook hier weder in overeenstemming met het karakter! Die overeenstemming te ontdekken en aan te wijzen in al zijne historische beelden, is Motley's onovertroffen talent. Paulus IV, op den leeftijd van tachtig jaren, tot de pauselijke waardigheid verheven, was volgens M., „met dezelfde haast uit het klooster gesneld, als waarmede Karel het opgezocht had". (Rise I, 144.) Verwonderlijke eerzucht en drift voorzeker in een tachtigjarigen grijsaard ! Maar neen, ik zal dien Opperherder aan Motley's hand niet nog eens door het slijk helpen sleuren. Doch de drift van den Amerikaan heeft hier iets raadselachtigs: immers hij verzekert: ,,'s Pausen haat tegen Spanje en Spanjaarden kende geen palen". Mij dunkt, 0111 die keurige, onchristelijke eigenaardigheid van Paulus, had Motley in hem een bondgenoot moeten zien. had het hem eerder moeten vergeven dat hij „niet dan een driftig, gemelijk, knorrig, twistziek oud man was, van zinnelooze hartstochten,.... dat er naast hem steeds een bekwaam kunstenaar stond, om snaren in beweging te brengen, trillend van ouderdom (!) en razernij". Voor zooverre ik gissen kan, meen ik dan ook Motley's afkeerigheid van dezen Paus te moeten toeschrijven aan de volgende zwaarwichtige redenen: 1° Paulus IV was katholiek, 2° hij was Opperpriester van Rome, 8° hij was dientengevolge geen voorstander van de vrijheid, zooals die door de hervormers der 16e eeuw werd opgevat, 4° hij toonde zich koel tegenover de in alle opzichten haren vader waardige Elisabeth van Engeland, 5° hij bekrachtigde de oprichting van nieuwe bisdommen in Nederland. Ziedaar voorzeker al grieven genoeg! Hoe weinig sympathie onze christelijke historicus in zijn „Leven van Barneveld" voor de strenge kerkvaders der Dortsche Synode gevoele, in hun afkeer van Rome geeft hij hun vroomheid niets toe. Tegen het Rome deiPausen staat hij, als een Jupiter tonans, altijd met zijn bliksems gereed. Maar wat uitspraak staat nu wel koning Filips te wachten, zoo dikwijls onze historicus hem zal dagen voor de vierschaar zijner critiek ? Als daar de daden, woorden, inzichten van dien monarch worden gewogen in dezelfde schaal — goudschaal voorwaar — waarin ook de werken van zijnen vader, den Keizer, onderzocht en te licht zijn bevonden? Als eene scherpe pen, hartstochtelijk opgenomen, en bestuurd door eene van drift bevende hand, ons de uitkomsten van dat onderzoek leveren zal? Wie op die vragen van mij het antwoord verwacht, zal zich teleurgesteld vinden : ik oordeel het beter hem naar Motley's werk te verwijzen: zijn koning Filips is daar op zijn plaats. Reeds de enkele opsomming van de verachtelijke eigenschappen en kleingeestige hebbelijkheden dier lage ziel is vermoeiend: wat moet het met zijn, wanneer dat alles met de noodige kleuren wordt afgeschilderd, wanneer het met de breedspraak, waarmede M. zijn hoofdfiguren voorstelt, uitgewerkt wordt? Zoo ergens, dan meent men hier in den Schrijver „la grande qualité de la passion te ontwaren, voelt men ook „dat hij nooit genoeg meent te kunnen zeggen om zijne eigen indrukken aan den lezer mede te doelen." Eene enkele aanmerking zij hier geplaatst. Terwijl M. van den eenen kant 's Konings verbazende werkzaamheid erkent, zelf vermeldt, hoe die vorst „dikwerf vier of vijf uren achtereen in den raad bleef, en in zijn kabinet leefde, en gaarne audiëntie aan gezanten verleende", ongerekend nog het schrijven van ellenlange brieven '), — zoo meent hij toch ook hem te moeten schuldig spreken aan de grofste onzedelijkheid, „he was grossly lieentious" I. pag. 180. Ik beken het, dat was een raadsel voor mij 2): ik hield een samenwonen van twee zoo tegenovergestelde hoedanigheden in 's menschen ziel voor onmogelijk. Voor eene zoo verbazende werkzaamheid wordt eene energie, eene veerkracht gevorderd, die aan den mensch, in wiens hart de laagste der ondeugden huist, wel immer ontbreken zal. Daarenboven M. zelf verzekert t. a. p. ,,'s konings leefwijze was geregeld ... hij was zeer nauwgezet in de vervulling zijner godsdienstplichten" hij was daarin „even regelmatig als een monnik" enz. Mij dunkt derhalve, al waren zelfs 's Konings wenschen op laagheden gericht, de tijd daartoe had hem letterlijk ontbroken. Ik waag het dan ook bepaaldelijk als mijn oordeel uit te spreken, dat onze criticus hier heeft misgezien; dat Filips t. o. van zijn zedelijk gedrag die blaam niet verdiend heeft, zelfs niet zoo men hem mocht willen vergelijken met zijne tijdgenoote, de Virgin-queen Elisabeth. 1) Ook de heer Groen v. Pr. (Archives I. p. 154*) getuigt: „Philippe II avait - une aptitude, disons mieux, une application extreme au travail; c'était peut-ètre le plus ijrand travailleur de ses Etats". Hij haalt daarbij ook Ranke aan, bij wien Filips „der allerthiitigste Geschaftsmann von der Welt" genoemd wordt. 2) Het spreekt van zelf dat M., altijd nauwgezet, ook hier zijne bron opgeeft. Het is een h. s. van Badovaro ; maar wat men daar leest, aangenomen dat het waar is, gaf dunkt mij M. nog niet het recht om te zeggen : „he was grossly lieentious". Bovendien op een zoo teeder punt, waarin het gedrag van een vorst onmogelijk verborgen kan blijven, is voor mij testis unus, testis nullus. Wat eindelijk de gedragslijn betreft door Filips in de eerste tien jaren van zijn bewind tegenover zijne Nederlandsche onderdanen gevolgd, gedragslijn, waarin ook Motley op zijn „verouderd" standpunt eene voorname oorzaak van het misnoegen des volks, en van den daaruit gesproten opstand wil vinden, daaromtrent verwijs ik naar de hier achter geplaatste Aanteekening III. Daaruit zal de oordeelkundige lezer zelf kunnen besluiten, hoe de pleitbezorger, om tot een zoo allerongunstigste voorstelling van Filips te komen, alles wat ten gunste zijner tegenpartij door anderen ingebracht werd, heel eenvoudig moet zijn voorbijgegaan. Dat was ook zeker de gemakkelijkste weg: zoo wordt de zaak die men voorstaat „gewonnen" ! VI. Ons onderzoek is afgeloopen. De kennisneming van Motley's eersten geschiedkundigen arbeid heeft ons tot een besluit gebracht. Met de manier van dezen historieschilder zijn wij thans genoegzaam bekend. Deze bleek ons uit eenige portretten, karakter- en levensschetsen van zijne hand. Ons oordeel over het werk van dezen meester, kwam zeker in de hoofdzaken overeen met de min gunstige uitspraken, die wij al omtrent zijne richting en methode, uit den mond der voornaamste kunstrechters hadden vernomen. Ik ontken niet, dat eene verdere beschouwing van „de Opkomst" van Motley nog nuttig kon zijn, om geheel zijne historische richting beter te. kennen, nog meer, nog klaarder bewijzen te vinden, hoe weinig hij daar ons vertrouwen verdient. Maar noodig oordeel ik dit niet. "\Vant voor een ieder moet het thans al duidelijk zijn, dat deze schrijver bij de bewerking van zijn geruchtmakend boek, de hoofdeigenschappen miste van den waren historicus, t. w. kalmte en zelfbeheersching, en als noodzakelijk gevolg, ook verstoken moet zijn van de onmisbare maat van onpartijdigheid. Dit gemis is het, dat hem, niettegenstaande zijn schitterenden aanleg, onbekwaam heeft gemaakt, om de Opkomst van de Rep. der Yer. Nederl. naar waarheid te schetsen, om in dat werk althans, inderdaad geschiedschrijver te zijn. Of kan dit punt nog langer twijfelachtig wezen, als men vooreerst de uitspraken nagaat van bevoegde rechters, zelf uitmuntende historici, en, wat hier vooral niet mag worden voorbijgezien, op een enkele uitzondering na, min of meer ingenomen met Motley? Of waren het niet beurtelings Guizot en Groen van Pkinsterer, Prof. Fruin en Dr. v. \ loten, ja zelfs de lofredenaar Bakhuizen v. d. Brink, die ons duidelijk aantoonden, welke de hoofdgebreken zijn, die niet slechts den geheelen geschiedkundigen arbeid van den gevierden schrijver aankleven, maar vooral. in ons oog althans, — in die mate zijne „Opkomst" ontsieren, dat de auteur in dit gedeelte zijns arbeids zijne aanspraak op den naam en roem van geschiedschrijver verbeurt ? Tot zoodanig resultaat waren wij door de uitspraken van bevoegde rechters over Motley gekomen. Maar wat heeft ons dan verder eigen inzage in zijne „Opkomst" geleerd? Wat vonden wij bij nadere beschouwing der beeldenreeks, door de hand van dezen meester geteekend'? Zagen wij daar niet allerduidelijkst tot in de bijzonderheden toe, diezelfde gebreken uitkomen, welke den historieschilder in 't algemeen door zijne rechters waren verweten ? Is het noodig dit alles hier te herhalen? Neen, wie nu nog kan meenen, dat Motley in zijne „Opkomst" vrij is gebleven van hartstocht, en bijgevolg van onbillijkheid — „twee loten immers van éénen stam" — ; wie nog kan staande houden, dat die auteur zich niet zwaar heeft bezondigd aan de eerste wetten der waarachtige historiographie; dat er in zijne tafereelen niet verraderlijk gespeeld is met kleuren en tinten; wie in één woord ock nu nog in „de Opkomst" ware voorstelling der historie kan zien: hij levert m. i. een nieuw blijk van de begoochelingskracht uitgaande van een gevierd auteur, hij bewijst weder, hoe juist de heer Groen had gezien, wijzende op den bijna onweêrstaanbaren invloed, welken l'éloquence de la passion op de meeste lezers zal hebben. En men geloove ook niet, dat ik alles getoond heb, waarmede ik mijne zienswijze kon staven ; verre van daar: wat onder 't oog van den lezer gebracht werd, is alles ontleend aan 't begin van Motley's eerste werk. Ook heb ik mij bijna alleen bij de beschouwing der portretten, deikarakterschilderingen bepaald, om daarin de partijdigheid van het geheele „pleidooi" aan te toonen; en toch ook in de daarin voorkomende beschrijvingen van historische toestanden en feiten, komt datzelfde gebrek misschien nog duidelijker uit. Vooral is dit het geval waar er spraak is van de vervolging der nieuwsgezinden onder Karels bestuur ; gelijk ik reeds met een enkel woord aanwees. Maar dit zoo belangrijk punt hoop ik later aan een nader onderzoek te onderwerpen, ook zonder opzettelijk terug te zien op Motley's verhaal. Zijne voorstelling toch van geheel deze zaak, verschilt in de hoofdtrekken weinig van die, welke hier te lande, gedurende bijna drie eeuwen, hoewel met zóó overdreven, aan het groote publiek, als onaantastbare waarheid werd opgedrongen ■), maar die toch eindelijk bij 1) Om hier met een enkel woord de fantastische cijfers te weerleggen, die ik uit Motley heb aangehaald — cijfers, die ons tot het besluit moesten brengen, dat onder Karels bestuur de provincie Holland in 't bijzonder, in een zee van bloed was herschapen - zij het genoeg ons te herinneren, hoe de schrijver zelf (zie Oranje's levensschets) ons mededeelt: „Wevers, lakenver^wvers en afvallige priesters waren toen (zelfs nog in 1559) de eeniye protestanten in Nederland". Welzoo! die drie klassen van menschen, moeten dan wel bijzonder talrijk geweest zijn, om reeds in 1547, zooveel jaren nog voor Karel's afstand, een contingent van 30,000 slachtoffers voor dien onmenschelijken beul te kunnen leveren ! En dat in ééne provincie ! — Ik zou hierbij uit Motley betere kennis der feiten, voor 't gezond verstand zal bezwijken. Dat een ieder in staat zou worden gesteld, zich een juist oordeel over het hier besproken gedeelte van Motley's arbeid te vormen, was natuurlijk het hoofddoel dezer Studie. Maar is dit doel eens bereikt, dan, bedrieg ik mij niet, zal daar voor den lezer nog een tweede voordeel uit volgen. Hij zal namelijk thans ook met eenige waarschijnlijkheid over de latere werken van dezen Schrijver, zijn oordeel u priori kunnen opmaken, — in 't algemeen vooruit kunnen bepalen, in hoeverre deze auteur in de voorstelling der feiten minder of meer vertrouwen verdient. Wat immers Motley vooral heeft belet, om van de hem allerwege geopende bronnen een goed, een deugdelijk gebruik te maken bij de bewerking van zijn eerste geschiedverhaal, het was m. i. niet, althans niet allermeest het missen der noodige wetenschap, maar wel bovenal, zijn toegeven aan onredelijken hartstocht. Dit bleek ons als de hoofdoorzaak zijner partijdigheid. Deze zal hem dan minder in den weg staan, waar er minder stof is voor hartstocht. Niet het partijkiezen is afkeurenswaard in den historicus, maar het partijkiezen zonder redelijken grond, enkel uit drift. Welnu, waar eens bij de verdere behandeling der geschiedenis, Spanje meer op den achtergrond treedt, waar het schrikbeeld van Rome verdwijnt, daar zal, naar vrij waarschijnlijke gissing, ook de drift van Motley aanmerkelijk zijn bekoeld, zijn woord aan betrouwbaarheid winnen. Bezwaarlijk nochtans zal men ooit zijn wantrouwen geheel kunnen afleggen ten opzichte van iemand, die zich bij zijn eerste optreden zoo hartstochtelijk, zoo partijdig heeft getoond. Daarenboven wordt er, en niet zonder grond, getwijfeld, of hij wel altijd genoeg zelf, uit Wagenaar, en vooral uit onzen ouden geschiedschrijver Bor, nog veel kunnen bijvoegen, waaruit de ongerijmdheid, de volstrekte onmogelijkheid van de hier door M. geleverde voorstelling zou blijken; maar voor 'toogenblik bepaal ik mij bij het zooeven aangemerkte. • op de hoogte is geweest van de door hem beschreven toestanden: of hij b. v. het proces van Barneveld niet wat oppervlakkig behandelt. Dit onderwerp verder te bespreken, ligt thans buiten mijn bestek. Belangrijk is wat er hier te lande verscheen, betreffende het laatste werk van Motley : Het leven en de d.ood van Barneveld. Wien het lust daarvan nader kennis te nemen, raadplege behalve de hier meermalen aangehaalde Studie van den heer Groen, de opstellen van Dr. Nuyens over datzelfde onderwerp. (Zie Onze Wachter 18/4 en 75). Mocht ik er in geslaagd zijn mijne gedachten duidelijk uiteen te zetten, dan twijfel ik niet, of de lezer zal het nu wel eens zijn met den heer v. Vloten, wanneer die verklaart, dat Motley in zijn eerste en hoofd-werk geen grondslag, veel min een degelijken grondslag voor de geschiedenis van ons Vaderland heeft gelegd, En instemmende met de uitspraak van Guizot, zal hij met dezen volgaarne erkennen, dat inderdaad in „de Opkomst" een pleitbezorger optrad, die zijn pleit met hardnekkigheid voert; maar tegen den Franschen lofredenaar in, zal hij ook moeten besluiten, dat de gevierde auteur, juist om zijn hartstochtelijk pleidooi, voor elke onpartijdige rechtbank zijne zaak onmogelijk kan winnen. AANTEEKENINGEN. I. (zie l>lz. 29). Al bezat ik de noodige wetenschap, toch zou ik het netelig vraagstuk der Nederlandsche privilegiën in de 16e eeuw, hier onmogelijk kunnen behandelen. Dat zou wel eene afzonderlijke Studie vereischen. Maar is het wel noodig ook ? Dat Motley hier en ook later, daarover maar in haast eenige /^partijdige auteurs heeft uitgeschreven, kan een ieder bij vergelijking met degelijker schrijvers waarnemen. Genoeg zij het, hier met de woorden van Bakhuizen te herinneren, dat ,.het een der moeielijkste vragen was in het Staatsregt van dien tijd, in hoeverre de Vorst aan die privilegiën gebonden was", (Inl. XVII) en ,.De Staten. ... roemden op allerlei schoone voorregten. . . . Somtijds was die roem ij del; doch ook waar hij het niet was, boden die schoone vrijheden het zonderlingst en onvereenigbaarst mengelmoes aan". Die woorden doen hier in beginsel alles af. Was er, — is er eenig geregeld bestuur mogelijk, met volkomen handhaving van onvereenigbare wetten of rechten? Maar vooral stelt M. de privilegiën-quaestie op den voorgrond, waar het er om te doen is. zijne aanklachten tegen Filips te staven. Daar klinkt het bijna plechtig: „Zijne (Filips I) bezworen belofte om alle instellingen en privilegiën te onderhouden, was zonder voorbehoud, terwijl zijn vader en grootvader slechts beloofd hadden, de voorrechten te handhaven, die door Filips en Kakel van Bourgondië waren bekrachtigd" (Rise I, p. 121). Daar hij o. a. ook Wagenaak aanhaalt, had hij ten minste zoo eerlijk moeten zijn, ook het woord te gunnen aan diens wederlegger Bilderdijk. Deze schrijft (Dl. V. blz. 158): „Men zoekt in den eed dien I ilip toen deed, een groote bijzonderheid, omdat hij zwoer alle de privilegiën te onderhouden Dwaasheid! De eed van Filip II kon nooit geduid worden dan op privilegiën toen hij zwoer, erkend en in kracht zijnde; terwijl zijn vader en grootvader verplicht waren de privilegiën van Maria met klare bewoordingen uit te sluiten; de eerste, omdat hij ze in werking vond; de tweede, omdat ze nog voor geldend gehouden werden: maar nu waren zij zeker in onbruik, en al waren zij oorspronkelijk geldend geweest, 11a zooveel tijds desuetudine [door onbruik] geabrogeerd en dus niet meer bestaande, tenzij zij uitdrukkelijk vernieuwd wierden". II. (zie blz. 49). Do bevelschriften op naam van den Prins en op zijn uitdrukkelijken last in t Prinsdom Oranje afgekondigd. waren alles behalve zacht tegenover de aanhangers en verbreiders der nieuwe leer. Zie hier maar enkele bewijzen: In 1560 liet De Mesmay, Commissaris van den Prins aldaar, een edikt afkondigen „inderdisant tous Presches publics et particuliers. sans expresse licence des Conseillers et du "V icaire de 1'Evesqne. a peine de confiscation de corps et de biens (op straf van lijf en goed te verbeuren). - In t zelfde jaar gaat er weder een edikt der Staten van het Prinsdom uit: „om geene openbare preeken te dulden tegen het h. geloof. .... onder bedreiging van lijf en goed te verbeuren . Het volgende jaar schrijft de Prins een brief aan den heer van Chantonnay (van Breda. <5 Juli 1561) waarin hij hoog opgeeft van zijn ijver voor „onzen waren en heiligen godsdienst en de strenge maatregelen vermeldt, die hij in zijn vorstendom ter bewaring van de rust en den godsdienst heeft genomen. En het bleef niet bij woorden. (Zie Archives door Gr. v. Pr. I. p. 105, 2e ed). Uit geheel dien brief blijkt ook, dat de Prins het nieuwe geloof als een oorzaak van onrust en wanorde ten minste voor t land van Oranje beschouwde. Maar voor Nederland dan? Mij dunkt, dit punt had Motley wel een weinig mogen ophelderen. Allermerkwaardigst is ook de brief van Prins Willem aan paus Pius IV (onder dagteekening van 16 Nov. 1561 uit Breda). Ook daar maakt hij melding van de strenge plakkaten door hem ..tegen de pest der ketterij" uitgevaardigd; ook daar getuigt hij van zijne zorg „om de leer van onzen Orthodoxen katholieken godsdienst, zooals wij dien van onze voorouders ontvangen hebben, zuiver te laten onderwijzen". Hij zegt verder: Ik doe dit „om daarmede een blijk te geven van de gehoorzaamheid, die ik belijd verschuldigd te zijn aan U. H„ als ook een bewijs van mijn Katholiek geloof, dat ik altijd en alleen heb gehouden en aangekleefd" — De onderteekening luidt: „Van Uwe Heiligheid en van de Roomsch-Katholieke kerk getrouw lidmaat W. Prins v. Or." Zie den geheelen brief in den oorspr. lat. tekst in Archives I. p. 119 vv. Gelijksoortige betuigingen vindt men in zijne brieven aan Filips, aan Margaretha, en aan Granvelle. Deze aanteekening, als ook 't geene ik t. o. van dit punt in den tekst hel) gezegd, heeft allerminst de strekking, om eene critiek te leveren van Oranje's gedrag. Dit lag, gelijk uit de geheele studie blijkt, volstrekt buiten mijn plan. Dit alleen moest duidelijk uitkomen, hoe Motley, bij zijne waardeering en teekening van Karel V en Willem, zich van dubbel gewicht, van dubbele maat en andere kleuren bediend heeft. Terwijl toch Karel's gedrag t. o. der nieuwsgezinden Motley's verontwaardiging dermate wekt. dat hij den vloek van 'tgeheele menschdom afroept over den Keizer, gaat hij soortgelijke handelwijze van den Prins tegenover zijne eigen onderdanen in Oranje, zonder de minste afkeuring voorbij. En toch, daar bestond nog niet eens de dweepzieke secte der Wederdoopers, die immers hier te lande zooveel onrust verwekte, en wel beteugeld moest worden, wilde men niet een tweede rijk van Jan v. Leiden zien ontstaan. Men leze maar eens hun bloedig bedrijf te Amsterdam op den 11 Mei 1535, bij Wagenaar. En wat de andere nieuwsgezinden aangaat, — verdient de tegenstand hun door den Keizer geboden, zoozeer de blaam van Motley, waarom het dan alweder niet in Willem v. Oranje afgekeurd, dat deze zelfs nog in 1566 (11 jaar na 's Keizers vertrek!) „een hevige tegenstander was van het Calvinisme" zooals M. zelf later vermeldt (Rise I, 452). Oranje's zienswijze wordt daar goedgemaakt door „redenen van Staatkunde". En zouden er die voor Karel dan niet hebben bestaan? — We vinden dus ook hier alweder Ouizot's woorden bewaarheid: ,,'tis een model van een pleidooi, met hardnekkigheid en behendigheid gevoerd, om de zwakke zijden te dekken van eene goede zaak en een dierbaren cliSnt". Maar ook: „ Ce parti pris si tranche.... enlève d M. Motley hcibituellement l'apparence et quelquefois la réalité de Véquité historique". Of echter dat „quelquefois" hier genoeg zegt, laat ik over aan 't oordeel der lezers. Aanteekening III. (hij blz. 57). Reeds hij voorbaat had Groen van Prinsterer de voornaamste grieven onderzocht, die lateidoor Motley tegen Filips ingebracht zijn. En dat onderzoek liep uit op eene rehabilitatie van den Spaanschen koning. Om zich daarvan te overtuigen, leze men wat ik hierna, in het Ie Opstel over Groen, uit de Archives aanhalen zal. De hoofdstelling luidt daar: „Si niaintenant 1'on se demande quelles furent les causes qui préparèrent la Révolution des Pays-Bas, on voit clairement que ce ne fut pas le despotisme du Roi". Zoo klaar als het betoog is, waarin onze geleerde landgenoot zijne stelling verder ontwikkelt, zoo duidelijk blijkt daaruit tevens de verregaande oppervlakkigheid, waarmede Motley de oorzaken van den opstand bespreekt. Doch. vraagt men misschien, was Motley ook goed bekend met de Archives, droeg hij dus kennis van wat er ook ten gunste van Filips gezegd was'? Ziehier als antwoord op die vraag, wat wij in „Maurice et Barnevelt" p. XXX\ II door den heer Groen vermeld vinden: ,,En m'envoyant le dernier volume de son Hist. de la Fondation M. Motley m'écrivait: „Saus les Archives je n'aurais jamais pu entreprendre la tache difticile que je m'étais imposée, et du moins vous aurez vu, d api ès mes nombreuses citations, que j en ai fait une étude consciencieuse et sincère." " Derhalve M. kende dat boek niet alleen, maar was ook met zijn inhoud innig vertrouwd, en zal immeis ook aan de belangrijke voorrede zijne aandacht hebben geschonken. En toch. welk voordeel trok hij daaruit bij 't beoordeelen van Filips' karakter? Gaf hij zich zelfs de moeite, om wat met zijne zienswijze streed, te weerleggen i Zeker tegen Filips, als vorst, kan niet weinig worden ingebracht; maar men zij billijk. — men vergete ook niet. dat hij in zijn bestuur niet ongewone moeielijkheden te kampen had, nioeielijkheden voor een groot gedeelte in de bewogen tijdsomstandigheden gelegen, waaraan hij met den besten il niets veranderen kon. 6 Maar hoe men daarover ook denke — immers, ik weet wel dat velen ten onzent in hun beoordeeling van Filips' persoon en gedrag verre afwijken van de zienswijze van den heer Groen één punt toch. dunkt mij, staat vast: om ons eene zoo ongunstige voorstelling van den Spaanschen koning te geven als die door Motley geleverd, moet men in hooge mate begaafd zijn met de eigenschap, welke reeds Güizot in den Amerikaanschen schrijver had opgemerkt, en die hij zoo juist met den naam van „la grande qualité de la passion" heeft bestempeld. EENE NOODLOTTIGE TRADITIE, HAAR OORSPRONG, HARE GEVOLGEN. I. Niet weinig, zoo vrees ik, zal er in dit opstel voorkomen wat den katholieken lezer pijnlijk moet aandoen. Daarom wil ik hem eerst eenige bladzijden voorleggen uit het bekende werk van Engelands meest gevierden geschiedschrijver Macaulay ')• Zij behelzen een overzicht van de eerste helft der middeleeuwen, in de hoofdtrekken meesterlijk uitgewerkt. Bij het lezen dier keurige schets zullen wij ons opgebeurd voelen, en beter in staat om kalm te blijven, wanneer de blinde hartstocht aan 't woord komt. Want wij zullen later ook de stemmen vernemen van hen, die de katholieke Kerk en haar heilzame werking miskennen. Dat echter ook bij Macaulay nog veel wordt aangetroffen van de gewone vooroordeelen, die den historicus zoo dikwijls beletten de volle waarheid te zien, verwondere niemand. Ook bij hem leeft nog eene protestantsche Traditie. 1) Zio „History of Engeland." in de uitgaaf van Leipzig (a° 1849) Ie D. blz. 6 v.v. „Eindelijk begint de duisternis [die Engelands vroegere geschiedenis voor ons verbergt] op te trekken; en wat als Brittanje voor onze blikken verdween, rijst weder op als Engeland. De bekeering tot het Christendom van de Saksers die zich hier hadden gevestigd, was de eerste van eene lange reeks van heilzame omwentelingen, 't Is waar, de Kerk was erg bedorven ') door het bijgeloof en de wijsbegeerte, waartegen zij lang had gestreden, en waarover zij ten laatste gezegepraald had. Zij was niet genoeg op haar hoede geweest tegen het overnemen van leeringen en godsdienstige gebruiken, de eerste aan de oude [heidensche] scholen, de tweede aan de oude tempels ontleend. Rorae's staatsbestuur en de onwetendheid der Gothen, Grieksche spitsvondigheid en Syrisch ascetisme hadden beurtelings medegewerkt om haar te verbasteren. ïocli had zij van het verheven geloof en de liefdevolle zedenleer van haar vroege dagen, genoeg overgehouden, om menig verstand te verheffen, 0111 vele harten te zuiveren. Eenige zaken ook, welke men haar in later tijd te recht [?] het meest heeft verweten, moesten in de 7e eeuw, en nog lang 1) Hier bespeurt men bij Mac. al duidelijk den invloed der antiroomsche Traditie. Ik zal zijne bewering niet weerleggen: hij zelf heeft zich voor een deel met die taak belast. Want, wie de lofspraak leest door Mac. vorder gehouden op het nog resteerende van „het verheven geloof en de liefdevolle zedenleer" der Kerk, en op hare zoo heilzame werking, zal moeten bekennen, dat het „erge bederf' toch niet zóó ei-g heeft kunnen zijn. — Mij was het immer een raadsel, hoe geloovige Protestanten die verbastering der Kerk weten te rijmen mot de stellige uitspraken der Schriftuur, waarin ons de Godsstichting voorgesteld wordt als „heilig en onbevlekt." (Ephes. V: 27), of waar Gods Zoon zelf plechtig belooft haar nimmer te zullen verlaten (Matth. XXVIII: 20.). Of zou God, de Heiligheid zelve, bij eene zoo verbasterde kerk willen blijven? — Ook schijnen die critici geheel te vergeten het woord van den Zoon Gods: „Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen maar zondaars." De leden der Kerk hier op aarde, hoewel tot volmaaktheid geroepen, hebben toch do vlekkeloosheid der engelen niet. daarna, onder hare voornaamste verdiensten worden gesteld. „Dat de priesterschap inbreuk maakt op den werkkring van het burgerlijk bestuur zou in onzen tijd een groot kwaad wezen '). Maar wat in tijden van goed bestuur een kwaad is, kan bij een allerslechtst burgerlijk bewind zelfs tot zegen verstrekken. Het is zonder twijfel beter, dat het menschdom bestuurd worde naar verstandige en goed toegepaste wetten, gesteund door eene verlichte publieke opinie — dan wel door priesterbedrog [„priestcraft!"] maar toch nog verkieslijker is de heerschappij van dit laatste dan die van 't ruwe geweld; beter, dat de volken geregeerd worden dóór een bisschop als Dunstan, dan door een krijger als Penda. Eene maatschappij, verzonken in onwetendheid en enkel door woeste kracht overheerd, heeft alle reden om zich te verblijden, wanneer een stand, welks invloed van verstandelijken en zedelijken aard is, het overwicht krijgt. Zonder twijfel, die stand ook zal zijne macht misbruiken: maar verstandelijke macht, hoezeer ook misbruikt, is altijd nog beter en edeler dan eene macht enkel rustende op lichamelijke krachten. In onze Saksische kronijken lezen wij van dwingelanden, die, staande op het toppunt hunner grootheid, zich overvallen gevoelden door wroeging, die dan gruwden van de genoegens en waardigheden, die de vruchten waren deimisdaad, — die dan afstand deden van hun kroon, en hun euveldaden weder zochten af te boeten door strenge boetvaardigheid en aanhoudend gebed. Deze verhalen hebben aan sommige schrijvers bittere woorden van minachting in de pen gegeven; maar die schrijvers, terwijl 1) Dat het omgekeerde tegenwoordig in vele landen geschiedt, schijnt onze schrijver zelfs niet te vermoeden. En toch, waar de Staat inbreuk maakt op de rechten der Kerk, zijn de gevolgen van dat despotisme nog veel noodlottiger, zelfs voor de rust van een volk en zijne tijdelijke welvaart. Men lette maar eens op den toestand van Rusland, Italië, Frankrijk, enz. zj veel vertoon maakten van vrijzinnige gevoelens, waren inderdaad even kleingeestig als ooit eenig monnik van de duistere middeleeuwen geweest is; de gewoonte dier bedillers was, alle gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis te beoordeelen naar den maatstaf, eenmaal aangenomen in het Parijs der 18e eeuw. En toch zeker, een stelsel, dat, hoezeer ook door bijgeloof misvormd, een krachtigen maar zedelijken band wist te leggen in eene maatschappij, vroeger enkel bestuurd door ruwe lichaamskracht en trotschen overmoed, een stelsel, dat den fiersten en machtigsten regeerder leerde, dat hij even als de laagste zijner slaven een voor zijne daden verantwoordelijk wezen bleef, — het mocht wel met wat meer eerbied door wijsgeeren en philanthropen worden besproken." „Dezelfde opmerkingen zijn van toepassing op de minachting, waarmede men in deze eeuw meent te mogen spreken over de pelgrimsreizen, de heiligdommen, de kruistochten en kloosterinstellingen der middeleeuwen. In tijden toen men maar zelden tot reizen genoopt werd uit loffelijke weetgierigheid of zucht naar winst, was het immers nog beter, dat de onbeschaafde bewoner der Noordelijke landen, Italië en het Oosten als pelgrim bezocht, dan dat hij nooit iets anders gezien had dan de schamele hutten en dichte wouden van zijn geboortegrond. In tijden, toen ieders leven, toen de eer der vrouw aan dagelijksche gevaren blootstond van den kant van dwingelanden en roovers, was het zeker beter, dat de omtrek van heiligdom of altaar met onredelijken eerbied ontzien werd, dan dat er geen wijkplaats geweest ware, ontoegankelijk voor losbandigheid en wreed geweld. Ja, in die dagen, toen de mannen van staat onbekwaam waren om uitgestrekte staatkundige maatschappijen te stichten, was het wel zoo goed dat de christenvolken werden opgewekt en verbonden tot het herwinnen van 't heilig Graf, als dat zij eén voor één werden overweldigd door de macht van het Mahomedanisme. Wat verwijt men ook in een later tijdperk te recht moge ingebracht hebben tegen de vadsigheid en weelde der kloosterorden '), het was toch zeker iets goeds, dat er, in een tijd van onwetendheid en ruw geweld, ook rustige kloosters en hoven bestonden, waar de kunsten des vredes veilig werden beoefend, waar aan mannen en vrouwen van vredelievenden aard en tot een bespiegelend leven geneigd, een wijkplaats geschonken was, waar de eene broeder zich kon bezig houden met het overschrijven van Virgilius' zangen, en een ander met het bestudeeren van Aristoteles, waar hij die aanleg gevoelde voor de kunst, een keurig versierd martyrologium of een fijn gesneden kruisbeeld vervaaldigen kon. en waar ook de liefhebber van natuurwetenschap onderzoek mocht doen naar de eigenschappen van delfstoffen en planten. Waren er niet hier en ginds zulke schuilplaatsen verspreid geweest over Europa, tusschen de hutten der armzalige landlieden en de kasteelen waar een woeste adel zich ophield, dan had de maatschappij daar enkel beslaan uit lastdieren en roovende wolven. Godgeleerden hebben de Kerk dikwijls vergeleken bij de Ark waarvan het boek „Genesis' spreekt: maar nooit was dat beeld zoo juist als in dien treurigen tijd. toen de Kerk alleen, te midden van storm en duisternissen, bovendreef op de alles overstroomende wateren, waarin alle groote werken van vroegere grootheid en wetenschap waren verzwolgen, toen zij alleen nog de zwakke kiemen bevatte, waaruit eene tweede en heerlijker beschaving ontspruiten zou. „Zelfs de geestelijke oppermacht, die de Pausen zich hadden aangematigd, bracht in die duistere tijden meer 1) Dit verwijt tegen de kloosterorden is veel te onbepaald 0111 ernstig gemeend te wezen. Ook weegt het blijkbaar in de schatting van Mac. zelf niet zoo zwaar als zijn gunstig oordeel over hare vroegere verdiensten. En daarmede stellen wij ons tevreden. goed aan dan kwaad. Zij maakte dat de volken van West-Europa tot één groot gemeenebest werden verbonden. Wat eertijds de Olympische wedstrijd en het Delphische Orakel geweest waren voor alle Grieksche staten van Trebizonde tot Marseille toe, dit was JRome met zijn Bisschop voor alle Christenen van den Latijnschen ritus, van fiSt zuidpunt van Italië af tot aan de Hebriden. Zóó ontstond er een geest van ruimer verbroedering. Stammen, door zeeën en bergen van elkander gescheiden, gevoelden dat een broederband hen omsloot, en kwamen er toe, een gemeenschappelijk wetboek van volkenrecht te erkennen. Zelfs in den oorlog werd de wreedheid van den overwinnaar niet zelden getemperd; want hij herinnerde zich, dat hij en zijn verslagen vijand beiden leden waren van een groot volkenverbond. ..." Nu wijst Macaulay nog op een ander voordeel aan de middeleeuwsche pelgrimstochten verbonden: hoe gunstig zij werkten op de algemeene beschaving. Hij beschrijft wat zijne Saksische voorouders wel moesten gevoelen, wanneer zij op hunne reizen naar de hoofdstad der Christenheid, de nog aanwezige overblijfselen van Rome's vroegere grootheid aanschouwden. En hij besluit: „Wetenschap vergezelde den voortgang van 't Christendom. De dichtkunst en de welsprekendheid van Augustus' eeuw werden zonder verpoozing bestudeerd in de kloosters van Mercië en Northumberland. De namen van Beda, van Alcuinus, van John Ekigena waren te recht in geheel Europa vermaard. Zoodanig was de toestand van Engeland, toen in de 9e eeuw de laatste groote inval der noordsche barbaren begon." De voorgaande schets heeft voor den katholieken lezer iets opbeurends. De duizenden aantijgingen tegen het Pausdom, tegen het kloosterleven, de heerschzucht deipriesterschap enz., zoovele beschuldigingen door onkunde en haat, door vooroordeel vooral, gedurende meer dan drie eeuwen opeengestapeld, en aangegroeid tot eene onafzienbare acte van aanklacht tegen Rome s Hoofd en bestuur, de meeste dier vreeselijkheden worden in deze bladzijden door Macaulay hoe kort ook, op meesterlijke wijze weêrlegd. 't Is waar, geheel zuiver van vooroordeel is de schrijver dezer apologie nog niet, zooals een paai malen door mij in de bijgevoegde noten aangeduid werd; maar vooral eenzijdigheid van opvatting is het, die Macaula\ belet heeft, de hier door hem behandelde stof in 't volle licht te zien. Terwijl hij toch van den eenen kant, de uitstekende voordeelen erkent door de Kerk aan Europa geschonken voor zijn tijdelijke welvaart, ziet hij bijna geheel en al het hooger doel, waarvoor die Kerk gesticht werd, voorbij. En toch als men niet let op dit hoofddoel der Kerk, wanneer men vergeet, dat zij hier op aarde gesteld is, om den mensch voor te bereiden tot iets hoogers en beters aan gene zijde van 't graf, dan waarlijk verlaagt men haar diep; men plaatst haar, zonder het te willen misschien, op ééne lijn met andere instellingen van zuiver menschelijken oorsprong en aard. Doch stellen wij niet te hooge eischen aan een onkatholiek schrijver ' het is al veel, zoo hij ten minste niet blind blijkt, voor zoovele weldaden door de Kerk alom zoo kwistig verspreid, voor het vele goede, wat de burgelijke maatschappij van vroeger tijd aan de Kerk had te danken. Dat brengt ons al eene lieele schrede nader tot hare volkomen rehabilitatie. Meer dan drie eeuwen reeds hebben Rome's bestrijders al het mogelijke gedaan, om aan de Kerk de eerekroon te ontrooven, die haar met het volste recht toekomt, ook voor 't geen zij eenmaal verricht heeft tot heil van den Staat, voor belangen van enkel tijdelijken aard. Maar daarvoor ook hielden haar vijanden de oogen gesloten ; meer nog: zij stelden haar voor als een monster van ongerechtigheid, waardoor het niensclidom eeuwen lang was onderdrukt. Ik overdrijf niet: die bewering treft men in de geschriften der eerste hervormers bijna op elke bladzijde aan: zij gold als een axioma bij alle Protestanten der 16e eeuw. Het beeld van Rome door hunne pennevoerders geteekend, is erger dan een caricatuur; alle trekken van gelijkenis zijn uit dat spotbeeld verdwenen. Eene vaak walgelijke terminologie kwam door hun geschriften in zwang, ter aanduiding van Christus' stedehouder, van de roomsche Kerk, van haar kloosterlingen en priesters. Men vindt die niet enkel in de. geuzenliedjes en in de pamfletten dier dagen, maar ook, en niet het minst, in de polemische en dogmatische werken der voornaamste hervormers. Penseel ook en graveernaald werkten mede tot hetzelfde doel, ter bespotting, ter verguizing van wat vroeger met eerbied door het christelijk volk was beschouwd. En waar het nieuwe Evangelie eens doordrong, daar weergalmden de kerken niet meer van de plechtige tonen van 't Credo, maar van doldriftige schimpliederen op de heiligen Gods. En ware het daarbij maar gebleven; hadden de psalmzingende benden ten minste eenigen eerbied getoond, voor zoovele gedenkstukken van der vaderen vroomheid en kunstzin ; hadden woestaards als Datheen, de handen hunner volgelingen maar niet met bijlen en mokers gewapend; waren ten minste door hen, die de evangelische vrijheid tot leuze hadden genomen, de bezittingen, de vrijheid, het leven zelfs hunner mede-christenen wat beter ontzien! Maar staan wij niet langer stil bij die droevige herinneringen uit de 16^ eeuw. Thans kan de algemeene vermelding dezer feiten volstaan. Want ééne zaak moet ons daaruit duidelijk worden: het is de geest, waarmede de Reformatie bij haar oorsprong bezield was. Uit dien geest toch kan veel worden verklaard, wat anders raadselachtig zou schijnen. Wie letten wil op den feilen haat tegen Rome, opbruisend uit de borst der eerste Reformatoren, en door hen overgestort in de harten en hoofden hunner volgers, zal daarin eene voorname oorzaak ontdekken van den strijd en de verwarring, die er van dien tijd af begint te heerschen niet enkel op kerkelijk en maatschappelijk gebied, maar ook in de historie. II. Ja, er valt niet aan te twijfelen, waar de Hervorming der 16e eeuw ingang had gevonden, veroorzaakte zij niet slechts eene volslagen revolutie op het gebied van staatkunde en godsdienst, maar bracht ook in de hoofden van allen die de nieuwe leer hadden omhelsd, een volstrekten omkeer te weeg. Dit ligt te zeer in den aard der zaak om iemand te kunnen verwonderen; maar 't is goed hetzelfde ook door een protestansch schrijver van naam bevestigd te zien. Joh. Gust. Droysen verzekert: „De gewoonten en meeningen, de regeling van staat en huisgezin, het geheele leven der menschen, onberekenbare belangen, alles stond vroeger vast in dit hiërarchisch systeem [der katholieke Kerk], dat nu in zijn grondvesten geschokt werd. Niets was er wat vrij bleef van dien schok, wat daarvan de uitwerking niet ondervond, tot in zijn innigst wezen, tot in zijn grondbeginsel. Zóó begon een werk, dat niet te overzien was in zijne gevolgen. Nooit is er eene revolutie geweest, die dieper doordrong, vreeselijker vernielde, onverbiddelijker haar vonnis uitgevoerd heeft. Als met éénen slag was alles uit zijn verband geraakt en op losse schroeven gesteld, eerst en vooral in de gedachten der menschen, dan ten gevolge daarvan in bliksemsnelle vaart in de maatschappelijke toestanden, in alle tucht en orde. Alles, in Godsdienst en Staat, was uit zijn verband, was een bajert" '). Zóó oordeelt een geleerd Protestant over de gevolgen, over den geest der Hervorming. Die omkeer derhalve, die „revolutie" door haar in 't leven geroepen en tot een 1) J. G. Droysen, „Luthers werk", in de „Geschichte der Preuszisohen Politik". Ile blz. 100 blijvenden toestand gemaakt, deed zich allereerst gelden in „de meeningen", de begrippen der menschen, — bracht dan ook haar aanhangers, het kon wel niet anders, tot eene geheel nieuwe opvatting van de historie. Met de 16e eeuw begint dan niet enkel een nieuw tijdperk voor de geschiedenis; maar van toen af bespeurt men bij de voorstelling der geschiedkundige feiten zelve, in de werken der meeste protestantsche auteurs, een geheel nieuw element op den voorgrond gesteld. En waarin bestond dit ? Het was eene doorgaande bespotting der Kerk, die men verlaten had, bespotting, al uitkomende in den naam zelf van papisten, waarmede hare aanhangers werden genoemd, en naar men meende, ook genoegzaam veroordeeld. En zoo krachtig werd er in dien geest en in die richting geschreven, geleeraard, gepredikt, dat weldra, overal waar het Protestantisme de zege behaalde, het Rome der Pausen met den diepsten afschuw genoemd werd. En het duurde niet lang, of er vormde zich ook in den boezem der protestantsche volken een daaraan beantwoordende, vaststaande Traditie aangaande de roomsche Kerk en het Pausschap. Deze Traditie is het, waarvan wij thans den eigenlijken aard en de noodlottige gevolgen wat nader willen beschouwen. Om den aard van genoemde Traditie te leeren kennen, lette men vooral op haren oorsprong, op het beginsel harer wording. Die oorsprong, dat beginsel, het was de grenzenlooze afkeer van Rome, die de eerste hervormers bezielde. Dit wensch ik nader te toonen. Want zoo dit blijkt, dan blijkt daaruit tevens, dat deze Traditie een allernadeeligsten invloed moest hebben op geheel het gebied der historie. Het moest den geschiedvorscher noodzakelijk brengen tot hoogst eenzijdige beoordeeling der feiten; het moest derhalve onredelijk zijn. En hoe zou het niet den naam van onredelijk verdienen? Waar enkel blinde hartstocht woelt, daar verliest de rede haar rechten; en zulke hartstocht was het immers die de eerste Hervorming met dien verregaanden afkeer van Rome vervuld had. Doch ik verlang niet minder mij vrij te houden van overdrijving. Daarom zij al aanstonds opgemerkt, dat niet alle protestantsche schrijvers der drie laatste eeuwen, zich altijd en in dezelfde mate aan dit eenzijdig systeem hebben gehouden. Vooral in onzen tijd, en sedert de laatste vijftig jaren, ontmoet men in hunne historische geschriften een meer billijk, minder kleingeestig oordeel; niet alles wordt meer bezien met liet sterkgekleurde oogglas der No-poperymannen. Om dit goed te doen uitkomen, gaf ik allereerst het woord aan Macaulay. Te gelijk, meende ik, zou zijne voorstelling kunnen strekken ter wederlegging van de nog aan te halen schrijvers, die, de Kerk en hare instellingen besprekende, stijf vasthouden aan hun bekrompen vooroordeel. Het lijdt wel geen twijfel: afkeer, haat tegen Rome was een soort van levensbeginsel voor 't opkomend Protestantisme. Daarmede wordt niet enkel bedoeld, dat zij die zich in de armen van Luther hadden geworpen, daarmede ook afkeerig werden van de Moederkerk. Zoodanige bewering ware geheel overbodig. Het ligt immers in den aard deizaak, dat het verlaten zelf van de Kerk gepaard moest gaan met eene verwijdering der gemoederen, met eene vervreemdheid van wat men verliet. Dat zelfde verschijnsel had men ook in vroegere eeuwen gezien, zoo dikwijls eiketterijen ontstonden; en het had niemand verwonderd. Neen, maar in de 16e eeuw was die afkeer niet slechts een bijkomend iets ; 't was een levensprinciep der opkomende Reformatie. Zeker althans van haren schepper. De haat tegen Rome, tegen den Paus, was bij Luther een tweede natuur geworden, eene soort van monomanie. En door hem werd die overgestort in zijn eerste volgelingen, medegedeeld ook aan de voorgangers van de andere, spoedig opkomende, hoewel hem vijandige secten. Onder allen die over Luther hebben geschreven, geloof ik niet dat er één is, die den Hervormer te gelijk met zijn werk, juister begrepen, vollediger geteekend heeft dan Döllinger ') in de drie deelen zijner „Reformation". Het boek geeft de m#est doorslaande blijken van de groote eruditie en den scherpen blik des auteurs, en is zeker naast Möhler's Symbolik de beste gids in den doolhof der geloofstwisten van de 16e eeuw. Zoeken wij dan bij hem eenige inlichtingen betreffende ons punt van onderzoek. Hij zal ons die geven op blz. 260 vv. van 't IIIe deel. Juist was daar sprake van de verschrikkelijke gewetensangsten, waaraan Luther ter prooi was; sedert die ongelukkige man het werk zijner hervorming begon, heeft hij wellicht nooit een oogenblik van zielsrust gekend; zijne eigen herhaalde bekentenissen, zoo van vroeger als later tijd, laten daaromtrent geen twijfel bestaan. Dit aan te toonen viel Döllinger licht. Want niemand heeft ooit, wat er in zijn binnenste omging, in zijne geschriften zoo duidelijk aan t licht gebracht als de Duitsche hervormer, in dat opzicht het tegenbeeld van Calvyn. Maar wat was de treurigste zijde van Luther's rampzaligen toestand ? De zelfverblinding, die er hem toe bracht, om de nimmer moede stem des gewetens, aan zichzelven en aan anderen voor te stellen als eene aanhoudende bekoring des duivels. 1) In dezen schrijver ziet men alweer, dat geleerdheid alleen niet genoeg is om iemand te vrijwaren van het doen van een misstap. Na lange jaren eon sieraad geweest te zijn der Universiteit van München, heeft Döllinger de Katholieken door zijne vreemde houding, eene vrucht wel van teleurgestelde eerzucht, bedroefd. Maar door de latere misstappen van don auteur is de waarde van zijn degelijk werk niet verminderd. Die waarde ligt voor ons in do geleverde bewijzen, niet zoozeer in het gezag van den schrijver, hoe algemeen erkend dit ook zij op het gebied der „Reformation". Wel luide riep het geweten ; maar die stem werd miskend, werd gesmoord; het inoest eene inblazing heeten van Satan. Men hoore maar eens wat hij daaromtrent zelf heeft geschreven (een paar aanhalingen uit vele mogen volstaan). * „ ... . Thans verwijt mij dikwijls de duivel: O, hoe vele mensehen hebt gij verleid met uwe leer! . . . . Ja, de duivel kan het ons krachtig voor de voeten werpen, en plagen niet de gedachte: Gij predikt dan het evangelie! Maar wie heeft u dat gelast, wie heeft u geroepen ? En dat wel, daar gij het doet op uwe wijze, zoo geheel verschillend van wat er in zoovele eeuwen geleerd werd? Hoe! zoo dat eens niet welgevallig ware aan God, en gij derhalve schuldig zoudt zijn aan den eeuwigen ondergang van zoovele zielen?'' Dat zelfde zelfverwijt, of wil men, die angstwekkende twijfel keert bij Luther aanhoudend terug; op eene andere plaats weder schrijft hij niet bijna dezelfde woorden : „Ihr predigt und lehret, das kein Mensch in viel Jahrhunderten nicht gelehrt hat: wie ? wenn es Gott nicht gefiele, so wiiret ihr an vieler Seelen Yerdamnisz schuldig.... ' En verder: „Nog lastiger te verzetten is het, wat men in zijn hart hoort, wanneer de duivel tegenover u alleen staat en spreekt: Zie, gij staat alleen, en wilt die overschoone regeling en orde [der oude Kerk], vrucht van zooveel beleid en wijsheid, omverwerpen. Want al zijn er in t Pausdom ook zonden en dwaling, gij zelf. wie zijt gijP Kunt gij ook niet dwalen? Hebt gij geene zonde? Waarom verwekt gij dan zulk eene opschudding (Liirmen) in het huis des Heeren, zoo gij in hen niets te bestraffen hebt dan dwalingen en zonde, waarvan gij zelf ook vol zijt? Het hart ontstelt zeer bij die gedachten.... Somtijds benauwt de duivel mij met zijne redeneeringen zoozeer, dat het angstzweet mij uitbreekt. Wel hevig en sterk is zijn toorn; dat gevoel ik maar al te wel." Na deze door mij wat verkorte aanhaling te hebben medegedeeld, laat Döllinger volgen '): „Hier vindt men dan ook ten minste eenigszins eene psychologische verklaring van die overmaat van allerbitterste smaadwoorden, waardoor Luthers geschriften zich onderscheiden van alle letterkundige voortbrengselen, die ons uit de oudheid of de middeleeuwen bekend zijn; men begrijpt de bitterheid zijner uitvallen of aantijgingen, die in zijne werken voortgolven als een woedende bergstroom, alles in zijne vaart medesleepende, geheel troebel van modder en vuilnis. Niet zelden toch was het juist die inwendige angst van zijn geschokt geweten, welke hij door het bulderend gedruisch zijner hevige scheldwoorden zocht te verdooven. Men lette maar eens op de volgende woorden van Luther : „De droefgeestigheid van ons hart behaagt God niet; doch hoewel ik dat weet, voel ik mij op éénen dag wel honderdmaal in eene andere stemming; maar ik blijf den duivel tegenstand bieden. Soms houd ik hem den Paus voor oogen, en zeg: Wat is dan toch uw Paus, al wilt gij hem groot maken, opdat ik hem achting bewijze?... Zóó stel ik mij zeiven de zondenvergeving en Christus voor oogen, maar aan den Satan houd ik de gruwelen van den Paus voor 't gezicht („vor die Nase"). Die ahominatie en die gruwel zijn zóó groot, dat ik er door bemoedigd word; en ik belijd vrijmoedig, dat de gruwel van den Paus, na Christus mijn grootste troost is. Daarom zijn het ellendige lafaards, die beweren dat men den Paus niet uitschelden moet. Neen, maar flink gescholden, en vooral, wanneer de duivel u aanvalt met de rechtvaardigingsleer...!" Hierbij teekent Döllinger iets aan, dat ook voor ons 1) Van deze, alsmede van de kort hierna volgende, aanhaling uit Döllinger zie nien den oorspronkelijken tekst in de Bijlage. Eerst wilde ik alles onvertaald laten: zóó zag ik op tegen het overbrengen in dragelijk Hollandsch van dat kernachtig Duitsch, met zijn krachtigen, voor ons echter te gerokten zinbouw. in deze quaestie van 't hoogste belang is; hij zegt '): „En hier kunnen wij iets opmerken, waarop men tot hiertoe te weinig gelet heeft, wat als i^ctor mede in rekening moet worden gebracht, als men den Reformator beoordeelen wil. Luthers theologische polemiek is op geheel het gebied van kerkelijke literatuur en geschiedenis, eene verschijning zonder voorbeeld, in die mate, dat men later, bij de beoordeeling of de kenschetsing daarvan, zichtbaar verlegen stond. De uitweg, die, om hem zelf te kunnen vrijspreken („in apologetischer Absicht"), werd ingeslagen, en die hierin bestond, dat de schuld van den persoon overgebracht werd op den toenmaligen toestand in 't algemeen, en in 't bijzonder op de literarische richting van Duitschland, deze is klaarblijkelijk onhoudbaar. Immers, Luthers toon en wijze van strijden verwekten in dien tijd even groote verbazing, werden evenzeer als iets ongehoords aangemerkt, als dit ook nog thans bij eiken lezer zijner geschriften noodzakelijk geschiedt. De grond derhalve ligt dieper, is enkel te zoeken in Luthers persoonlijke geaardheid („Individualitiit"). Men ziet, hoe geheel de toestand van zijn gemoed hem daartoe aanzette, om alles in de oude Kerk. wat maar voor hatelijke verklaring vatbaar was, zoo verkeerd mogelijk uit te leggen, de geloofsleer en wetgeving der Kerk nu eens niet het bijtend zout \ an zijn lichtzinnige spotternij, dan weder met de knots van plompe lasteringen aan te vallen. Gaf hij geschriften in 't licht, bijna enkel bestaande uit opeengestapelde smaadwoorden, of liet hij uitdrukkingen, die op 't hooren alleen door hun platheid de verontwaardiging wekten, als uit een hoorn des overvloeds in kwistige overmaat stroomen,— dan deed hij zulks niet enkel omdat, naar zijn eigen zeggen, prachtige scheldwoorden indruk maakten op het volk, maar ook, omdat hij daarmede zijne inwendige gewetensangsten wilden smoren, omdat een onwederstaanbare 1) Zie woder Bijlage n°. 2. drang hem er toe aanzette, de schuld der Kerk met alle kleuren zijner Rhetorica monsterachtig te vergrooten, ieder kerkelijk dogma te verdraaien, al hare instellingen en wetten van de hatelijkste zijde op te nemen, ieder toevallig misbruik voor te stellen alsof het tot haar wezen behoorde. Men merkt onder 't lezen zijner geschriften, hoe hij zich langzamerhand tot eene altijd hartstochtelijker stemming opwindt, hoe hij zijne kunstmatig opgewekte polemische dronkenschap door telkens nieuwe teugen doet toenemen, totdat hij door de branding zijner eigen polemiek voortgesleept, het gebrek aan gedachten door een vloed van verwijtingen en spotwoorden schijnt te willen goedmaken, en er niet zoozeer naar te streven, het voorwerp zijner aanvallen, 't zij zaak of persoon, te wonden, als wel te overdekken met slijk. Gelijk anderen, 0111 de veroordeelende stem van hun binnenste te smoren, zich overgeven aan den maalstroom van luidruchtige vermaken, zoo stortte hij zich, 0111 aan de pijnlijke vermaningen van zijn geweten (waarin het kerkelijk bewustzijn nog niet geheel te gronde ging) te ontsnappen, in eene bandelooze polemiek, en dat wel met de doldriftige hevigheid zijner natuur, altijd hopende, dat die vermaningen zouden verstommen, en dat hij zelf des te meer vrede zou hebben met zijn toeleg om de Kerk te verscheuren, naarmate hij er in slaagde 0111 geheel het leven in de Kerk als met een afzichtelijk masker te omhullen, en het lichaam der Kerk als een lijk te begraven onder een berg van daarop geslingerde steenen". Döllinger voegt hierbij eene noot, waaruit ik nog iets zal overnemen: „Dit gemak van schelden noemde Luther zelf „zijne Rhetorica". Hij deed dit met zekere ingenomenheid, en hoopte er groote uitkomsten van. .. . „Dit zal mijne eer, mijn roem wezen, dit begeer ik, dat men later van mij zal zeggen, hoe ik vol ben van kwaadaardige woorden, van scheldwoorden en vervloekingen tegen de papisten. — Ik zal ook verder tot aan mijn graf tegen die booswichten schempen en vloeken, en van mij zullen zij geen goed woord meer vernemen". Laat mij de rest liever onvertaald geven: „Ich wil ihnen mit meinem Donnern und Blitzen also zum Grabe lauten. Denn ich kann nicht beten, ich musz dabei fluchen. Soll ich sagen: Geheiligt werde dein Name, musz ich dabei sagen: Verflucht, verdammt, geschiindet müsse werden der Papisten Namen enz . .Op deze tirade laat Luther nog volgen : „Waarlijk, zoo bid ik dagelijks met den mond, en gedurig aan met het hart." III. Luthers felheid tegen de Kerk is ons uit het voorgaande gebleken. Ook de psychologische grond van dien haat werd ons door Döllinger aangewezen. En zeker, bij eenig nadenken zullen wij het eens zijn met den geleerden schrijver, te meer daar zijne voorstelling niet enkel het eerste opvlammen van dien hartstocht in de trotsche borst des Hervormers verklaart, maar ook, waarom die vlam zich met den tijd hooger en hooger verhief, ook bij het toenemen der jaren, wanneer de mensch over 't algemeen meer behoefte heeft aan rust, terwijl hij al levensmoe den dood van nabij te gemoet ziet. Want immer luider ook klonk in zijn binnenste de verontrustende stem des gewetens: en om die niet te hooren, minder krachtig althans, wist hij slechts één middel; en waarin dit bestond, is ons nu duidelijk verklaard door den Duitschen geleerde. 't Is waar, tegen vele personen en zaken, tegen alles wat hem en zijn werk in den weg stond, heeft Luther vreeselijk gestreden, hartstochtelijk gepolemiseerd '). Wan- 1) Koning Hendrik VIII gaf in 1521 eene verdediging der kath. leer in het licht tegen Ldther. De Hervormer antwoordde hem met de grofste scheldwoorden. — Tegen den hertog Hendrik van Brunswijk schreef hij in 1511 zijn libel: „Wider Hanswurst",zoo bijster van taal, dat het voor een gezond verstand onverklaarbaar is. O. a. zegt hij daar: „Gott der Herr hatdiesen Heinzen (Hendrik) verdammt als einen Mürder, Bluthund, Eizmeuchelmörder zum neer hij in strijd raakt met koningen en vorsten, zooals met Hendrik VIII en den hertog van Brunswijk, wanneer twist krijgt niet alleen met katholieke godgeleerden, maar ook met andere hervormers, met zijne vroegere vrienden zelfs, dan schrijft hij tegen die allen niet anders dan of zijn pen in gal en modder gedoopt was. Ook zijne uitvallen tegen de Joden gaan onbegrijpelijk ver '). Ja, de hevigheid daarvan is slechts te verklaren uit zijn afkeer tegen.... Mozes, den zoo hoog verheven Godsgezant, den grooten Wetgever in 't Oude Verbond. Ja, afgrijselijk is het wat over dezen uitstekenden dienaar des Heeren uit Luthers pen is gevloeid 2). Dat alles is waar en kan niet geloochend worden. Maar höllischen Feuer..— Van Zwjngli, als ook van Karlstadt, Oekolompadius en geheel hun aanhang verzekerde hij: „Sie liabon ein eingeteufelt, durchteufelt, überteufelt, lilsterlich Herz und Lügenmaul. Zwingli ist siebenmal arger geworden, denn da (dan toen) er ein Papist gewesen: jeder soll seine Bücher meiden wie das Gift des höllischen Teufels". (Walch. XX, 2-203—2207). Wat een toonbeeld van verdraagzaamheid ! 1) Men zou daarmede ook bijna een boekdeel kunnen vullen. Maar zie hier toch Luthers algemeen oordeel over de Joden: „Ein Jüdisch Herz ist so stock-stein-eisen-teufelshart, dass (es) mit keiner Weise zu bewegen ist. Es sind junge Tenfel znr Mille verdanimt. Diese Teufelskinder zu bekehren ist unmöylich Zou deze schriftverklaarder die laatste uitspaak wel weten overeen te brengen met Rom. XI. 26, en 81? — Hij geeft ook ergens den christelijken raad, dat men „de Synagogen en scholen der Joden met zwavel, pek en helsch vuur verbranden, hun huizen vernielen, hun have en goed verbeurd verklaren moet; en als dat nog niet helpt, hen zelf als dolle honden over de grenzen moot jagen". (Zie bij Janssen, Geschichte des deuts. Volkes, III, 537). 2) Slechts ééne plaats (en er zijn er vele) ten bewijze. Do woorden zijn te grof om te vertalen. „Moses ist aller Henker Meister, und Niemand ist über ihn .... mit Strafpredigten und Donnerschliigen. Kehre dich nicht an sein Schrecken und Driiuen, sondern halt ihn verdachtig als den argsten Keizer, verbannten und verdammten Menschen der noch arger sey, denn [dan] der Papst und Teufel selber". (Tischreden. Walch. XXII, 049,052). Dit laatste zegt alles. toch, in Luthers hartstochtelijkheid tegenover andere personen en zaken komt het soms tot stilstand, en de menigte en afwisseling zelf der vijanden, moet hem hebben vermoeid, belet althans, op iedereen in 't bijzonder zijne geheele kracht te verspillen. Maar tegenover het Pausdom, of liever meer concreet, den Paus, staat hij immer gereed; onverminderd blijft daar zijn drift, ja vermeerdert nog tegen het einde zijns levens. In dien strijd is hem ook geen middel te laag om zijn vijand te hoonen, hem zooveel mogelijk in het oog des volks te overdekken met schande. Hoe anders de caricaturen uitgelegd, waarin de Paus en het Pausdom onder de walgelijkste gedaanten voorgesteld zijn, en die door Luther, met commentaren daarbij, onder de menigte verspreid, ook later nog opgenomen werden in de folioedities zijner werken ? Slechts met één dier voortbrengselen van onbeschaamdheid en haat behoeft de lezer kennis te maken om zijn oordeel te kunnen vormen over geheel deze schandliteratuur. Ik kies daartoe niet het ergste, maar het meest uitgewerkte, een spotbeeld van den „Paus-ezel", reeds in 1523 verschenen, door Melanchthon en Luther van den noodigen uitleg voorzien. In de folio-editie van Luthers werken (van Altenburg a° 1661) vindt men in 't 2e deel fol. 376 het volgende opschrift: „Deutung der zwo [twee] greulichen Figuren, Bapstesels zu Bom a° 1496, und Münchkalbs zu Freiberg in Meissen a° 1523 gefunden". [Van het tweede zullen wij zwijgen]. Daarna leest men: „Der Bapstesel durch Philippum Melanchthon gedeutet". En na de daaronder staande afschuwelijke figuur te hebben bewonderd, krijgt men eerst eene korte inleiding, en dan eene verklaring van Melanchthon, verdeeld in kleine genummerde hoofdstukken, waarin de voornaamste leden van het afgebeelde gedrocht worden behandeld. Men staat waarlijk versteld bij den eersten oog- slag, niet zoozeer over de schaamteloosheid der caricatuur — tegenover het Pausdom toch kon men in dat genre van de nieuwe evangelieverkondigers alles verwachten — maar over de armzalige ongerijmdheid van den toegevoegden tekst. De grootste dwaasheden worden daar op ernstigen toon met magistrale deftigheid en met schriftuurlijke woorden verkondigd. Daarenboven gaat de platheid der uitdrukking soms zoover in het buitensporige, dat.... ik het niet uitdrukken kan. Het fraaiste echter is, dat deze voorstellingen ontleend zijn aan een monster, dat, naar 't zeggen der uitleggers zelf, reeds in 1496, derhalve toen al 27 jaren geleden, in den Tiber gevonden zou zijn. Wel eene kleine moeielijkheid voor 't verificeeren. Men begrijpt licht dat ik het geheele pronkstuk hier niet analyseeren kan. Toch zal het nuttig zijn, er iets van onder de oogen der lezers te brengen, opdat hij beter zie, hoeverre de opstellers daarvan door hun haat tegen Rome werden vervoerd. Een enkele greep derhalve. Ziehier den brommenden aanhef: „Te allen tijde heeft God blijk gegeven van zijne barmhartigheid en van zijne gramschap, door zekere wonderdadige teekenen .... gelijk wij zien in Daniöl VIII, 24, waar hij ook reeds het rijk van den Boomschen Antichrist van te voren aankondigt, opdat de ware Christen voor diens boosheid op zijne hoede zou zijn.. .. Daarom ook heeft God, nog niet lang geleden, liet vreeselijk beeld gegeven van den Paus-ezel, die dood gevonden is in 1496 bij Rome in den Tiber, en die zóó juist het wezen afbeeldt van het pauselijk rijk, dat het onmogelijk door menschen uitgevonden kan zijn, en men verplicht is te erkennen dat God zelf het afgebeeld heeft". Nu volgt de uitlegging. „N°. 1. Hot ezelshoofd beteekent den Paus". Dat was te verwachten! Dan komt de verklaring van de handen en voeten, en daarna N°. 6 textueel: „Der weibische Bauch und Brust bedeutet des Bapstes Cörper: das sind Cardinale, Bisschoffe, Pfaffen, Mönche, Studenten und dergleichen H. . . . volk und Mastsaue. . .." De volgende nummers zijn te triviaal om hier te worden behandeld: met zulke literatuur kunnen wij ons niet bezig houden. Maar bijna vermakelijk, als men door zulk paroxysme van haat niet droevig gestemd was, klinkt het slot. Daar wordt plechtig geprofeteerd dat, vermits het besproken monster te Rome dood werd gevonden, ook het Pausdom zijn dood wel nabij zal zijn. Dat het bezwijken zal, niet door 't zwaard of door menschelijk geweld, maar van zelf uit eigen verzwakking. Nu dat hebben er al meer voorzegd, en op minder zwaarwichtige gronden! Zoo tevreden evenwel schijnt Dr. Martinus Luther geweest te zijn over de wijze waarop zijn leerling de hem opgedragen taak had volbracht, dat hij er zelf nog een plechtig „Amen" aan toevoegen wilde. Dit Amen is 't slotwoord — eene narede, waarin al dat fraais, als ontwijfelbare waarheid, nog niet Luthers eigen gezag wordt bekrachtigd. Van verdere aanmerkingen op het zooeven besproken stuk zullen wij ons onthouden. Want, al lag het voor de hand daarbij te doen uitkomen, hoe mannen, die voor de zegepraal -hunner zaak, voor de vestiging van het nieuwe evangelie, zich van zulke middelen hebben bediend, wel bezwaarlijk voor godsgezanten van den echten stempel kunnen doorgaan — men weet immers, dat Luther zich zeiven den naam van „Evangelist", ja van „Notarius Dei dorst geven — dit, en nog veel meer van dien aard op te merken, zij den lezer overgelaten. Voor ons doel is het hier genoeg, weder met een sprekend voorbeeld te hebben getoond, hoe fel de vijandschap was, die de hoofdman der hervorming aan de Kerk en den Paus had gezworen, vijandschap, die u ook tegenblinkt uit eiken regel zijner polemische schriften. Zij komt reeds ten volle uit in zijn pamflet van 'tjaar 1520: Adversus exsecrabilem Antichristi bullam, waarin hij als slotsom aan alle Christenen dezen onchristelijken raad durfde geven: „Houdt op den Turk te bevechten, zoolang de naam van den Paus nog niet van de aarde weggevaagd is"; — zij gaat met klimmende hevigheid voort, en blijkt dikwijls al uit den titel zijner polemische schriften zóó b. v. „Over de Babylonische gevangenschap", of nog fraaier: „Het Pausdom door den duivel gesticht." In dit laatste libel, van 1545, predikt Luther openlijk oorlog, en herhaalt in hoofdzaak den vromen raad aan alle vorsten en volken reeds in 1520 gegeven : „das ganze Geschwürm des römischen Sodoma ... an zu greifen und unsere Hiinde zu waschen in ihrem Blut." Ook verzekert hij hier: „Die Papste sind .... verzweifelte, durchtriebene Erzspitzbuben, Mörder, Verriither, Lügner, und die rechte Grundsuppe aller bösesten Menschen auf Erden." Ook een Concilie, zoo meent hij verder, zal niet bij machte wezen om de Pausen te verbeteren, „weil sie des Glaubens sind, dasz kein Gott, keine Hölle, kein Leben nach diesem Leben sei, sondern leben und sterben wie eine Kuh, Sau und ander Vieh .... Darnach sollte man ihn selbst, den Papst, Cardinale und was seiner Abgötterei und papstlicher Heiligkeit Gesindel ist, nehmen und ihnen als Gotteslasterern die Zungen hinten zum Halse herausreiszen und an den Galgen annageln an der Eeihe her .. . Darnach liesze man sie ein Conciliuin halten am Galgen, oder in der Hölle unter allen Teufeln." Men houde zich tevreden met het oorspronkelijke; want om zoo iets te vertalen had ik geen moed. De Duitsche geschiedschrijver C. A. Menzel, hoewel Protestant, zegt naar aanleiding van het hier aangehaalde: „Luther vond zÜn genoegen in scheldwoorden, waarvoor eigenlijk geen pen, veel minder nog eene pers moest te vinden zijn." De Reformator echter hield zelf die ijselijkheid voor „vroom en nuttig" ; het zijn zijne eigen woorden. Alle verdere commentaar is wel overbodig: maar te beweren, gelijk Luther hier doet, dat de Pausen zelfs het geloof aan God, aan hel en hemel hebben verloren, is toch zóó kras, dat daardoor al het overige in de schaduw gesteld wordt. Zoo ooit, dan ziet men hier, hoezeer de haat kan verblinden. Dezelfde onedele hartstocht was het, die aan Luther, waar hij Rome bestrijdt, nog een andere soort van woorden en beeldspraak in de pen heeft gegeven, die geen fatsoenlijk man hem zal nazeggen. En daarom geef ik er hier ook geen .voorbeelden van. Wie daar iets meer van verlangt te weten, raadplege Joh. Janssen, Gesi'hichte des deutschen Volkes, vooral Be dl., blz. 530 v. v. Daar zal hij enkele staaltjes vinden van grenzenlooze trivialiteit, eigen kenmerk van Luthers polemiek. Zij moeten iedereen overtuigen, dat Döllinger niet te veel heeft gezegd, wanneer hij, om de gesteldheid, den opgewonden toestand van Luthers gemoed met een enkelen trek te schilderen, het krachtige beeld van „polemische dronkenschap" kiest. IV. Luthers polemiek heeft ons langer bezig gehouden, dan wel eerst in mijn plan lag. Toch geloof ik, dat hetgeen daarover gezegd is, hier moeielijk gemist kon worden. Eéne zaak is ons nu overduidelijk gebleken: wij weten thans niet slechts, wat de Hervormer ten opzichte van 't Rome der Pausen gevoelde, maar ook hoe hij lucht gaf aan zijn gevoel. En 't is nuttig dat goed te hebben gezien. Want niet enkel Luthers afgekeerdheid van Rome, maar ook zijne wijze van strijdvoering is van hem overgegaan op de meesten zijner volgers en navolgers, ook al stonden dezen vijandelijk gekeerd tegen zijn persoon en zijne leer, gelijk b. v. de Wederdoopers en de leerlingen van Zwingli. Ja, hoe hevige twisten er ook spoedig uitbraken tusschen de hoofdleeraren van zijn eigen genootschap '), hoe ondragelijk zelfs voor zijne trouwste leerlingen het slavenjuk was, waaronder zij door Luther werden gehouden; hoe groot ook de verachting en afkeer, waarmede hij alle andere sectenhoofden van zich afstiet — ééne zaak toch hadden zij 1) Men zie daarover: „Dio Reformation" vooral het Ulo deol. van hun voorganger en meester geleerd, het tieren, het lasteren tegen de Moederkerk en haar hoofd. En toen later Calvijn zijn rijk gevestigd, en Genève in een protestantsch Rome herschapen had, toonde men ook daar, het door Luther gegeven voorbeeld ten volle begrepen te hebben, werd ook daar de afkeer van de oude Kerk tot een soort van dogma verheven, werden ook, in den strijd, de wapens der Noord-duitsche Reformatoren gebruikt. En wat was nu daarvan het natuurlijk gevolg? Dat er voortaan ook in de geschiedenis, vooral waar die maar eenigszins den voet zette op kerkelijk terrein, dat daar eene nieuwe Traditie in zwang is gebracht, door mij kortaf de protestantsche genoemd. De naam doet hier weinig af; wie er een beteren voor weet, betwist ik het recht niet, dit nieuwe element in den strijd tegen Rome, anders te noemen: 't is mij genoeg, dat het bestaan daarvan wordt erkend. Ten opzichte van de eigenlijk gezegde kerkelijke historie behoef ik dit wel niet nader aan te wijzen, deze zou — het kon wel niet anders — in protestantsche handen eene kunstbewerking ondergaan, die haar geschikt moest maken tot de bestrijding van 't Pausdom. Aan dat grootsche, dat heilige doel werd de objectieve waarheid maar al te dikwijls ten offer gebracht; ja, op geheel dit gebied vindt men aandien kant bijna niet anders dan eenzijdige, hartstochtelijke polemiek. Dien geest, die strekking verraadt b. v. het werk van de „Centuriatoren van Maagdeburg", kort na zijn verschijnen door onzen kundigen landgenoot P. Canisius wederlegd. Evenwel, dit zal ons nog minder bevreemden: het kon wel niet anders. De kerkelijke strijd, uit hartstocht begonnen, door vooroordeelen levendig gehouden, moest op eigen terrein wel voortgaan met blijk te geven van partijdigheid. Maar erger was het, en nog minder verschoonbaar, dat die partijdige polemiek haren invloed deed gelden op het geheele veld der geschiedenis, ook daar, waar er van godsdienst zelfs geen quaestie behoefde te zijn. En dit is het, waarop ik vooral de aandacht wenschte te vestigen: in de landen van Noord-Europa is sedert het ontstaan der Hervorming, drie eeuwen lang, alles wat eenigennate tot de geschiedenis behoort, op eene wijze behandeld, die ons maar al te vaak de waarheid doet zien van Aitzema's uitspraak, dat „de verscheydentheyt van 't geloof doet verschydentlijk gelooven, ook in zichtbare natuurlijke zaken". En uit het ongerijmd sprookje, waarop de geleerde Fries deze toelichting geeft, blijkt wel, hoe wij dat „gelooven" daar ter plaatse moeten verstaan. Aan de goede trouw der door hem gelaakte berichtgevers valt niet te denken. Wij kunnen daaruit besluiten, hoe zelfs de opstellers van de kroniek van den dag. zoo dikwijls daarin spraak was van Rome, gedurig den vrijen teugel vierden aan hun haat tegen het Pausschap. Zóó ging het ook elders, vooral in Noord-Duitschland en Engeland ; maar om slechts bij ons land te blijven, doorloop eens wat onze eigen letterkunde heeft opgeleverd in den tijd, toen de Staatskerk hier heerschte; en zie, hoe kleingeestig dikwerf die afkeer van Rome zich uitte, ook waar men dit wel het minst zou verwachten, waar dat spook er om zoo te zeggen, niet de haren bij was gesleept. Welnu, dat al dit hatelijk geschrijf een allernoodlottigsten invloed moest hebben op de waarachtige studie der geschiedenis, op het onbevangen oordeel van iedereen die zich daarop wilde toeleggen, behoeft wel geene nadere verklaring. Want het is duidelijk: er vormde zich op die wijze langzamerhand eene anti-roomsche Traditie; een dwaas vooroordeel tegen Rome werd levendig gehouden; geheel de lucht was, om zoo te zeggen, met antipapisme bezwangerd. Hoe kon men dan van zoovelen als er ademden in eene zoo benauwende atmosfeer, een vrij, een onbevangen oordeel verwachten over historische feiten, over die der 16e en 17e eeuw bovenal, daar deze meest hun oorsprong vonden in de godsdienstige verdeeldheid der volken? En dat gezegde Traditie hier, evenals elders, niet zou verflauwen, daar zorgden de ijveraars voor: die zaten waarlijk niet stil. Zoo ergens, dan is er in de Zeven Provinciën twee eeuwen lang rusteloos geijverd, vooreerst tegen al wat in den lande aan de oude Kerk gehecht bleef, met het vreeselijk Plakkaatboek; maar ook tegen Rome zelf, met het woord en de pen. Dit is genoeg bekend, en vereischt wel geene bewijzen. Maar het verdient onze aandacht, hoe in dien pennestrijd tegen het Pausdom, de dichters zulk eene voorname rol hebben gespeeld. De opmerking is niet nieuw, dat ons volk altijd eene groote voorliefde heeft getoond voor poëzie. Daaruit zal het te verklaren zijn, dat daarvan zooveel partij werd getrokken, zoo dikwijls er strijd ontbrandde op staatkundig gebied. Maar vooral toch waar de godsdienst in 't spel kwam. Ja zelfs, als anders vreedzame dichters de lier spanden, moest niet zelden de haat tegen den Paus zich in 't maatgeluid wringen, en Luthers laster en spot klonk hier te lande niet minder hartstochtelijk in allerhande rijmelarij. Het lust mij hiervan een paar staaltjes te geven. Onder onze 17e-eeuwsche dichters van den tweeden rangkomt zeker niet de laatste plaats toe aan Jeremias de Decker (1609—1666). Dat hij een vroom christen was, zou men opmaken uit zijn uitvoerig dichtstuk „Goede Vrijdag, ofte het lijden onzes Heeren"; maar verdraagzaam toonde zijne vroomheid zich niet. Hetzelfde deel zijner Poëzy, waarin de Goede-Vrijdag ons ter stichting wordt aangeboden, behelst ook het wanstaltige, hoogst vervelende, lage taal sprekende dichtstuk „Merx Tartaren, of onderhandelingen en verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en helschen kramer." Wie nog eens ten klaarste wil zien, hoezeer vooroordeel en haat tegen het Pausdom een rechtschapen muzenzoon van de wijs kon brengen, zoodat hij zich zelfs aan de eerste wetten van het fatsoen bezondigen dorst, leze geheel dat prachtig gedicht. Ik zal er hier slechts het einde van geven (en dit is op verre na niet het ergste). De hellevorst, die hier zeer lang van stijl is, besluit zijn voorstel aan den Paus, en krijscht: Dus laet u, zoon, dit licht bespreek bevallen; 't En heeft geen last, geen' zwarigheid met allen; Zoo zullen wij doen buigen in den tijd Voor onzen troon all' wat hier troon beschrijd, En na den tijd ook eeuwig heerschen t zamen. Wat zegt ghy, zoon? — De Myter antwoord: Amen. En wierd daerop dit zoet Verdrag aldus Van wederzijds verzegelt met een' kus. En daarmede nemen wij afscheid van dit voortbrensel van bitteren haat. Allerlaagst is de schimptaal, die de auteur zich daarin veroorlooft tegen al wat er in de roomsche Kerk is te vinden. Zij herinnert geheel aan Luthers manier. En niet enkel voorstanders der Staatskerk lieten zich op die wijze uit; ook in den boezem van andere protestantsclie genootschappen woedt wel eens dezelfde felheid. Joachim Oudaan (1628—92) in zijn tijd insgelijks welbekend op den Nederlandschen Parnassus, en voor het kerkelijke behoorende tot de kleine kudde der Rijnsburgers of Collegianten, vat de dichtpen op, om „Roomen in zijn binnenste" te beschrijven. Daar is ook spraak van den Paus: Dien elk gelijk een God aanbidt,.... Daar hij zich boven alle Goón En God-genaamde aanbid'lijkheden Verheven heeft, en op dien troon Word in Gods tempel aangebeden (!) Dien wettelooze en ongebonden, Dien wulps' en overgeven Gast, Dien uitgemerkten Mensch der Zonden, Dien Zoon; maar Zone des Verderfs, Die, kunnende in een Wijf verkeeren, In 't donkre bruin des purp'ren verfs Komt op het Roode Beest braveren, Dat op de Zeven Bergen stapt En dronken uit den gouden Beker Van 't bloed der Heilgen die ze trapt En morzelt, tergt dien grooten Wreker, Dien Eeuwig-levendigen; welk In 't einde, ontvlammende in zijn ijver, Haar 't grondzop toedrenkt uit den kelk Van zijnen toorne (Ontdekkende) hoe ze tot dees hoogte quam Van gruwlen die den hemel raken. . .. Zóó buldert deze poëet nog een heel eind voort; maar mij dunkt, onze ooren tuiten alreeds en hebben aan het aangehaalde genoeg. Voor zulke poëzie weet ik geen naam. Maar levert zij ook niet een bewijs, hoezeer de daverende auteur vertrouwde op het bestaan eener gevestigde anti-Roomsche Traditie, wanneer hij voor zulke ijselijkheden rekende op den bijval zijner lezers? In het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, hoe de Openbaring van den H. Joannes door al die ij veraars immer vlijtig bestudeerd werd. Maar dat de studie van dit diepzinnig profetisch boek nog geen waarborg oplevert voor de juiste verklaring en toepassing daarvan, was waarlijk vroeger al gebleken uit de vreeselijke geschiedenis van Jan van Leiden, den wreedaardigen koning van 't nieuwe Jerusalem. Want ook deze had vooral op dat boek zijne leugenvonden gebouwd. Uit van Lennep's Vondel zou ik eene menigte van voorbeelden kunnen bijbrengen, die allerduidelijkst aantoonen, hoe deze het Pausdom vijandige Traditie hier te lande diepe wortelen geschoten had. Dit alleen moge volstaan. Toen den 11 Januari 1645 het dak der Nieuwe Kerk te Amsterdam door een feilen brand was vernield, had de groote dichter in deze noodlottige gebeurtenis stof voor een fraaien klaagzang gevonden. Zijn uitgever, na het stuk te hebben medegedeeld, laat daarop volgen: „Men zou niet licht gelooven, dat een op zich zelf onschuldig dichtstuk, en waarin geen woord van hatelijkheid noch zelfs van klacht over het vroeger met de Nieuwe Kerk gebeurde, bij iemand ergernis zou hebben opgewekt .. . , Maar ja wel, de ijveraars werden weer wakker, en Vondel moest het misgelden. Maar Rome nog meer. Want zóó zong men den roomsch geworden dichter toe: „Papist en mal te worden is één werck," — en nog fraaier: „Te worden Paeps, dat is een duivels werck." En ook de afgezaagde beschuldiging wordt weer herhaald: „Te Roomen draeght de Paus Gods macht en eer.' Doch wij zouden misbruik maken van het geduld onzer lezers, zoo wij nog meer van die woeste poëzie wilden overschrijven. Daarom spreek ik ook niet over de Geuzen-liedekens uit de l6o eeuw, waarvan de heer H. J. van Lummel, ons vóór dertig jaar, eene nieuwe uitgaaf bezorgd heeft. Te minder ook wijs ik daar op, omdat de hevigheid dier „liedekens" misschien wat meer verontschuldiging vind in den drang der omstandigheden. Want in den tijd van hun eerste verschijnen, werd de haat tegen Rome als een cheval de bataille tegen den Spanjaard gebruikt. Ten slotte veroorlove men mij nog eene aanhaling uit een thans bijna vergeten dichter van het einde der 18e eeuw. J. Nomsz, wiens vruchtbare pen onze letterkunde met een epos verrijkte. Dit heldendicht van 24 zangen, AVillem I. of de Grondlegging der Nederlandsche vrijheid, stelt ons (in den 21n zang) de ongerechtigheden van Rome voor oogen. De anders vrij goedaardige dichter schiet daarbij in drift. Wel schijnt volgens hem ,,de Stoel des Christendoms gevest aan 's Tibers zoomen" ir den beginne aan zijne verheven roeping te hebben beantwoord. Immers zóo zingt hij: Een zachte prediking was toen 't bekoorlijk werk Der vrome herderschaar van Koning Jezus' Kerk.... Dan helaas! hoe spoedig zou men dat „bekoorlijk werk" zien ontaarden. Want zóó vervolgt hij : Maar ach! na 't ras verloop van niet dan weinige eeuwen Werd deze lam'rensehare een hoop verwoede leeuwen. De Kerkvoogd wierd een vorst. ... En Rome, eertijds de schrik der aard door krijgsgeluk, Verslaafde eerlang met kunst de zielen aan haar juk. Nog doemt het Hoofd der Kerk wien hij niet kan [verkloeken; Zijn steunsel is de list, zijn wapen is 't vervloeken. Na weinige eeuwen was de geestelijke Stoel Ten eenenmaal verkeerd in eenen wolvenpoel. Vreeselijk! vreeselijk! De eerst zoo vrome herders zijn dan eerst in leeuwen, later nog in wolven veranderd! Hoe dat geschiedde, weten wij niet; maar het feit staat vast: Het pausdom is een vloek voor de menschheid geworden. En dat refrein klinkt niet enkel van de snaren der dichters; ook in proza wordt het krachtig herhaald, zooals wij thans zullen zien. V. Dat het vuur der kerkelijke hartstochten, zoo hevig opvlammende in de 16e eeuw, ook in de twee daarop volgende nog niet uitgedoofd was, is ons zeker al duidelijk geworden. Men ging door met de katholieke kerk voor te stellen als het Rijk van den Antichrist, waartegen het een plicht was te strijden. Werd het bloedig zwaard soms in de scheede gestoken; de pennen van Roine's hateren rustten niet. Maar een langdurige oorlog vermoeit: men mocht dus verwachten, dat op zoo langen strijd tegen het Pausdom, een tijdperk zou volgen van betrekkelijke rust. Vooral toen het monster der Revolutie zijn bloedigen kop opstak, en cok buiten de grenzen van Frankrijk den vrede der volken bedreigde. Nu ware het toch zaak geweest, met terzijdestelling van kerkelijke verdeeldheid, alle krachten te vereenigen tegen het naderend oorlogsgeweld, en wat minder te declameeren tegen de listen van 't Pausdom. Maar, hier te lande althans, kon zelfs toen de anti-roomsche Traditie niet zwijgen, 't Zal nuttig zijn. dit ten minste met een enkel voorbeeld te staven, opdat men moge zien, hoe vreemd het ook schijne, dat er, zelfs op 't einde der 18e eeuw, nog schrijvers werden gevonden, die in hartstochtelijkheid niet achterstonden bij de eerste Reformatoren. Niemand heeft meer recht, hier op te treden als woordvoerder der Protestantsche traditie, dan de predikant-wijsgeer W. A. Ockerse, een onversaagd kampioen, die zijn vijand onder de oogen durft zien, en hem onder zijn forsche knotsslagen hoopt te verpletteren. Zeggen wij eerst iets over dezen auteur. Nadere kennismaking zal ons de waarde van zijn degelijken arbeid beter doen kennen. Kort na 't overlijden van Ockerse (Januari 1826) verscheen het 3e deel zijner Vruchten en Resultaten, voorafgegaan door een „beknopt levensbericht van den schrijver, door H. W. Tydeman en .J. Clarisse". Dat deze beide mannen, destijds zoo gezien als letterkundigen en geleerden, den overledene die hulde wilden brengen, geeft ons al dadelijk geen geringen dunk van zijne verdiensten, die niet vermindert bij het lezen van het „beknopt" levensbericht, dat zich over niet minder dan 242 bladzijden uitstrekt. Daar leeren wij. hoe Ockerse reeds in zijn jeugd het vertrouwen en de vriendschap had gewonnen van Van Alphen. Bellamy, Rau en Klein enz., hoe hoog hij stond in de achting zijner professoren aan de Utrechtsche Academie; hoe hij later, volgens het oordeel althans zijner levensbeschrijvers, „zich in zijne geschriften heeft doen kennen als begaafd beoefenaar der schoone kunsten, als zielkundig wijsgeer, 7 als verlicht prediker en als schrander staatsman (blz. 28), die een geboren dichter en redenaar was" (blz. 49). Inzonderheid zijne, door mij aan te halen „Characterkunde" staat bij Tydeman en Clarisse hoog in aanzien : dit geschrift wordt zijn „hoofdwerk" genaamd, „het genoot al spoedig de zeldzame eer uit onze taal in de hoogduitsclie, misschien ook de fransche te worden overgezet, en was de vrucht der overdenking en lektuur van verscheiden jaren" (blz. 17). Redenen genoeg, meende ik, om van den opsteller der Characterkunde te vernemen, hoe er op 't einde der vorige eeuw, (de Characterkunde verscheen van 1788 tot 1797), door Nederlandsche Protestanten over Rome en het Pausdom gedacht werd. Als schrijver derhalve, wijsgeer, politicus zelfs, was Ockerse in zijnen tijd bij niet weinigen gezien; zijne geschriften werden door velen zijner tijdgenooten met graagte gelezen ; als leeraar en predikant in het Hervormde Kerkgenootschap. mag hij stellig Avel doorgaan voor een vertegenwoordiger der Protestantsclie traditie. En stelt gij prijs op openhartigheid, ook hierin zal deze auteur u voldoen: van halfheid heeft hij een afschuw, hij durft uitkomen voor zijn gevoelen. In het tweede stuk zijner Characterkunde (verschenen in 1790) wordt ons eene schets geleverd van 't bederf, dat Rome over de wereld gebracht heeft. Men hoore: „Toen [bij 't begin der middeleeuwen] zag men de laatste straal van waarheid en godscKenst, van kennis en deugd verdwijnen, de wetenschappen in eenige ellendige Monnikenconventen eene schuilplaats zoeken, en het verblind, het verward Europa hulde bieden aan een rampspoedig mengsel van half barbaarsche, half even verbasterde gevoelens en grondbeginselen. Men zag dien vreeselijken toestel oprichten van leerstukken en godsdienstplechtigheden, welken de midden-eeuwen, ten brandmerk van het voormalig menschdom, aan ons helaas! hebben overgeleverd, — aan geene andere oorzaak heeft men toe te schrijven die groote mate van blindheid, bijgeloof en zedeloosheid, die, ondanks al het licht door de 18e eeuw over eenige volken verspreid [men denke hier aan den zegenrijken arbeid van Rousseau, Voltaire enz.] Europa ... blijft aankleven, en waarover de wetenschappen met den Godsdienst [! !] nog geene zegepraal hebben kunnen behalen". .. (blz. 191). En waar lag nu de wortel van 't kwaad? Ook dat zal ons blootgelegd worden. „De heerschende onkunde en bijgeloovigheid der barbaarsche eeuwen baarde de Geestelijkheid eenen gereeden weg om hare macht uit te breiden, eerst in het kerkelijke, daarna in het waereldlijke, door het oprichten eener Priesterlijke Alleenheerschappije, enkel in hare soort, en zweemende eenigszins naar de oorspronglijke Regeeringsvorm van het oud Egypten, maar veel uitgebreider, veel verderfelijker eindelijk in hare gevolgen voor geheel Europa, dan deze immer in het vaderland des Nijls geweest was. Wij zullen de groote omwenteling door de opperheerschappij van Rome daargesteld, straks nader openleggen ; en thans alleen aanmerken, dat daar dit gezag, ondanks alle beschaving en hervorming, op drie vierde gedeelten van Europa nog zulke ontzettende invloed heeft .... (blz. 198) Dat gaf licht! De „geestelijkheid, de Priesterlijke alleenheerschappije" en eindelijk — het groote woord moet er uit — „de opperheerschappij van Rome", het zijn de schuldigen waarnaar wij zochten, die aan Europa zooveel onheil hebben gebracht. Immers, „veel verderfelijker" nog is de werking geweest dier hierarchie, dan zelfs die der Egyptische, heidensche priesterregeering! En zijn de vruchten zoo wrang, wat zullen wij dan van den boom zelf moeten zeggen? Ja, Rome staat nog verre beneden Egypte; het Christendom, dat in zijn verbasterden vorm het eerste bezoedelt, werkt nog veel verderfelijker dan de afschuwelijke Isis-dienst der afgodische priesters! Zullen wij over die voorstelling schreien of lachen ? Brengen wij den auteur veeleer onzen dank. omdat hij ons de anti-roomsche traditie betreffende het Pausschap zoo klaar openbaart. Het kan echter geen kwaad, hier nog eens na te lezen wat aan het hoofd van dit opstel uit Macaulay aangehaald werd. Dat zal eenig licht verspreiden over die „ellendige Monnikenconventen", dat zegt ook iets naders over den „verderfelijken" invloed van Ronie's bestuur; daar leeren wij van den niet-katholieken Engelsclnnan, hoe wij eene critiek als de hier geleverde moeten beschouwen. Ja inderdaad, „kleingeestiger" doet de Nederlandsche predikant-wijsgeer zich kennen in zijn oordeel over middeleeuwsche toestanden, dan ooit eenig monnik in de door hem veroordeelde eeuwen geweest is. Maar nog duidelijker moet het ons worden, hoe het oordeel van onzen auteur over de Opperherders van Rome, volkomen overeenstemt met de ons al bekende traditie, in het wezen der zaak niet verschillende van de voorstelling van Luther. Vol verbazing roept hij uit (blz. 201): „Wie zoude hebben kunnen denken, dat een oorspronklijk eenvoudig, armoedig en nederig Kerkbestuur, zonder macht, zonder geld, zonder wapenen, enkel door een gepast voordeel te doen met de gelegenheden des tijds en de gesteldheid der gemoederen, alleen dus door staaten menschkundige hulpmiddelen, zich verheffen kon tot eene eigendunkelijke opperheerschappij, welke haren ijzeren scepter over Kerk en wereld gezwaaid, zich langer dan eenig wereldscli rijk staande gehouden, en door kunst grooter gemaakt heeft, dan die der oude Romeinen, door dapperheid en geweld, immer geweest was?" Inderdaad, daar mocht wel een vraagteeken staan, want wij worden hier voor een raadsel geplaatst, waarvan niemand de oplossing kan geven. En wat de schrijver verder zegt, maakt de zaak nog meer ingewikkeld. Met klimmend pathos vervolgt hij : „Welk eene zeldzaamheid, eenen Bisschop, gezeteld op de puinen der grootste wereldstad, eerst bij zijne medebisschoppen, vervolgens bij de geheele Christenkerk, daarna bij de meeste volken van Europa, en eindelijk bij de machtigste vorsten en koningen zelve, geëerbiedigd te zien als eene aardsche Godheid, welker uitspraken onfeilbaar, welker bevelen alvermogende, welker bedreigingen doenispreuken zijn ! — Waarlijk deze gebeurtenis verdient in haren oorsprong, en aanleidende zoowel als helpende oorzaken, de geheele oplettendheid van elk, die wijsgeer, geschiedkundige, menschenkenner en godgeleerde wil zijn .... De wijsgeer die hier aan het Avoord is, voelt zelf dat hij ons de verklaring moet geven van dit grootste van alle raadselen, van de vestiging en uitbreiding der Pauselijke macht. Dit is wel het keurigste gedeelte van geheel zijnen arbeid: nergens schittert zoozeer zijn diepzinnig vernuft. Waar anderen zich het hoofd over zouden hebben gebroken, is voor hem niet meer dan kinderwerk: in zijnen uitleg schijnt alles als van een leien dakje te gaan. W ij luisteren met aandacht: „Ik moet alleen eenige trekken geven van de wijze, op welke de macht der Pausen zich allengs gevestigd en uitgebreid heeft.... Europa, gedompeld in de diepste onkunde en bijgelooviglieid, Europa, gewend aan de slavernij van een overheerschend Rome, Europa, ingenomen door woeste volken, die hunne driestheid aan hunne overwonnelingen mededeelende, dezelve met dier verbasterd Christendom gereedelijk vereenigden. dit Europa nu van geenen werelddwinger overheerd, gaf zich. als van zelve ten prooie aan den dwang van heerschzuchtige geestelijken '). Zoodra dezen eenen onbepaalden indruk op de gemoederen des volks maakten, was de grondslag gelegd tot dat toovergebouw van kerkelijk Despotismus, hetwelk zij nu maar van trap tot trap, verder behoefden op te trekken. Het kostte 1) Dat is voor mijn bevatting te hoog. Dat „als van zelve vooral is kostelijk. Men zou het anders van die drieste, woeste volken niet hebben verwacht, dat zij zich als van zelve aan den dwang van heerschzuchtige geestelijken onderwierpen. minder dan niets, plechtigheden te stellen in de plaats van plichten, ') van de vergeving der zonden een koopbedrijf te maken, de bedeesde harten door banbliksemen gehoorzaamheid af te dwingen, en den Godsdienst te ontluisteren door eigendunkelijke instellingen en bijhangsels.... Inmiddels nam Rome den grondregel aan, om den voorrang in het geestelijke, en het onafhankelijk gezag in het wereldlijke aan haren stoel te verbinden. Het hoofd der Kerk bemeesterde zoetvoerig de gewetens, besliste over huwelijken en erfenissen, deed al wat hem tegenstond in den ban, gaf aflaat van zonden aan degenen die zijne bedoelingen, ten koste van eer en plicht inwilligden, zwaaide Koningen zelve zijne gebiedende bevelschriften toe, en verdichtte soms brieven van hemelsche afkomst, welker uitvoering hij den lichtgeloovigen mensch gemakkelijk opdrong -). Vorstelijke titels, ongemeten rijkdommen, gezanten naar de voornaamste hoven van Europa afgevaardigd, de voetkus, eene driedubbele kroon -op den bisschoppelijken schedel, dit alles te zamen gevoegd bedwelmde het oog van onkundige, lichtgeloovige inenschen, en rukte de harten der menigte in alle landen weg, ter huldiging van een zoo schitterend Opperhoofd. Hoe onnoozel is de sterveling, die doorgaans een trots draagt op de glorie van hen, wier geheele glans bekostigd wordt door de armoede en slavernij der volken!". „Er ontbrak niets meer aan het ontwerp des oppersten priesters, dan zich den glimp der Onfeilbaarheid ') aan te schaffen: een aanslag die lichtelijk gelukte, na zoovele ver- 1) Die bewering gaat toch wel wat ver. Men zou haast zeggen, dat de roomscho Kerk geen plichten meer voorschrijft. 2) Ds. Ockerse beroept zich tot staving van dat vreemde geval, op een gezaghebbend werk, 1'Espion Chinois genoemd. Chineezen staan anders juist niet als waarheidlievend bekend. 3) Vermakelijk is de bewering, dat ook die aanslag weder lichtelijk gelukte. Men herinnere zich dat dit al geschreven werd in 1790: ook ziet men dat Ockerse zelf reeds in 't begin der middeleeuwen ons den onfeilbaren Paus aanwijst. De leer der pauselijke onfeil- overingen op Kerk en Wereld... • Men stelde elke misdaad, tot de grootste toe, op eenen prijs, en als vergeeflijk te koop. . . . Zoo verhieven zich arme monnikken, trapsgewijs, tot eene soort van alvermogen op aarde, dat zelfs het gezag der Godheid trotseerde." Wat zegt gij van dat levendig tafereel? Is het geen zuiver juweeltje? Werpt het geen verrassend licht op het ontstaan, op de uitbreiding der Pauselijke macht? Eerst stonden wij als verbijsterd bij het zien van „dat oorspronkelijk eenvoudig, armoedig en nederig Kerkbestuur, zonder macht, zonder geld, zonder wapenen dat. . . . alleen door staatkundige en menschelijke hulpmiddelen, zich verheffen kon tot eene eigendunkelijke opperheerschappij" maar nu is ons dat alles duidelijk geworden? De vergeving deizonden, en de banbliksems, de aflaten, de voetkus en de driedubbele kroon zijn de middelen geweest, waardoor het toovergebouw van 't Kerkelijk Despotimus zich duurzaam vestigen en telkens meer uitbreiden kon. Maar immers neen — duurzaam kon die gedrochtelijke schepping niet zijn ; dat toovergebouw miste eiken degelijken grondslag; het moest dan ten slotte bezwijken. Dat heeft dan ook de verklaarder begrepen; wat hij ons kort daarop te lezen geeft, zegt dat genoeg; ziehier zijn besluit: „Hij die het opgegeven stelsel der Roomsche Hierarchie met eenig oordeel nadacht, heeft reeds vooraf kunnen berekenen, dat een gebouw op zulke losse grondvesten, zoo stout en hemelhoog opgetrokken, niet missen kon den eenen of anderen tijd, grootendeels met geweldig gedruisch in te storten, en zijne eigen bouwheeren jammerlijk te ontwrichten. En inderdaad, de uitkomst bevestigt dat vermoeden. ... De Hervorming begon." Vijftien eeuwen lang had die reuzenbouw eiken storm baarheid (hoewel pas in 1870 tot dogma verheven) is inderdaad zoo oud als de Kerk; zij volgt van zelf uit het ambt van opperherder en loeraar, dat den Paus werd geschonken. getrotseerd; vijftien eeuwc-n lang was hij onwrikbaar staande gebleven, ■—- geen bewijs voorzeker van inwendige zwakheid. Maar neen: dat hemelhooge gebouw, het was, hoe vreemd het ook klinke, op losse grondvesten gesticht; en daarom moest het eindelijk bezwijken. Ja, instorten met geweldig gedruisch, nedergeworpen door den krachtigen adem deiReformatie, en in zijnen val zijne eigen bouwheeren ontwrichtend. Maar zonderlinge historicus; is dan waarlijk sedert de 16e eeuw, de Roomsche Hiërarch ie van de aarde verdwenen? Spreek u zelf toch niet tegen. Uit uw eigen mond hebben wij het immers vernomen, dat „ondanks alle beschaving en hervorming, lïome's opperheerschappij op drie vierden gedeelten van Europa nog zulke ontzettende invloeden heeft". En daaruit mogen wij even zeker besluiten, dat wij in die „ontwrichte bouwheeren" slechts scheppingen eener zieke verbeelding hebben te zien. 't Is waar, het stormgeweld der Hervorming heeft takken afgescheurd van den krachtigen stam ; maar het verlies, in Europa geleden, werd elders vergoed, en in verre werelddeelen zijn sedert dien tijd milioenen voor het Katholicisme gewonnen. Wat blijft er dus over van uw „vermoeden" ? VI. Slaan wij nu het Bijbelboek open, om daar den oorsprong van 't Pausdom te zien. Gods Zoon sprak eens tot den leerling dien Hij aan 't hoofd Zijner Apostelen gesteld had: „Ik zeg u, gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk stichten en de poorten der Hel zullen haar niet overmogen. . . En Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen geven. En al wat gij op de aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn". (Matth. XVI, 18 —19.) En tot driemaal toe gebood hij hem Zijne schapen en lammeren te weiden (.To an. XXI). — Ziedaar de eenig ware verklaring van den oorsprong van 't Pausdom, van zijne kracht, en voortbestaan tevens. Daartegenover staat de traditie die opkwam niet Luther. Zij wil in het Pausdom niets zien, dan eene bloot menschel ijke stichting, een gewrocht van list en bedrog, dat ter handhaving en uitbreiding van een aangematigd oppergezag, zich van de snoodste middelen bediende. Wij hebben nu eenige woordvoeders dier traditie gehoord: en wat is ons nu weder gebleken? De uitzinnnigheid eener verklaring die zich zelve wederlegt, en die door de feiten wordt tegengesproken. 't Is hier de plaats niet voor de verdediging der enkele Pausen. Slechts in het voorbijgaan, zij dit indirecte antwoord gegeven op de algemeene beschuldigingen, die tegen hen worden ingebracht. Vooreerst, wie zijt gijlieden zelf, die tegen Rome optreedt met uwe acte van aanklacht? Wie heeft u tot rechters beroepen ? Wie gaf u dien last ? Hoe is het inet geloof en zeden gesteld in uw eigen gemeente ? Overweegt toch eerst het ernstig woord door Gods Zoon, weleer tot even liefdelooze aanklagers gericht: \\ ie onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen. Ten andere — wat, betreft de instelling zelf van het Pausdom, en den voortduur van dat verheven ambt in den loop der eeuwen — men geve mij eens een openhartig antwoord op de volgende vragen: Hoe is het te verklaren, dat dit hemeltergend pauselijk wanbestuur, zooals het ons nu door Ockerse voorgesteld werd, zich achttien eeuwen lang zoo krachtig handhaven kon? En dat wel te midden van maatschappelijke stormen, waartegen geen enkele troon bestand bleek te zijn? En dat, niettegenstaande vervolgingen van allerlei aard, trots sluwheid, lagen jh1 open geweld van zoovelen die het Pausdom bestreden ? En eindelijk, hoe legt men het uit, dat in den loop der tijden, millioenen en millioenen van Christenen aan Rome gehecht zijn gebleven ? Waren die allen dan blind voor hun eigen belangen, of ongevoelig voor de onheilen, die gelijk wij zooeven hoorden beweren, door het pauselijk bestuur over geheel de wereld uitgestort zijn ? Of erger nog — hebben zij telkens samengespannen met die onwaardige opperherders, ter verwezenlijking van verfoeielijke oogmerken, tot het instandhouden eener instelling, die ook voor geheel hun nageslacht eene bron zoude zijn van namelooze ellende? Op al die vragen blijkt het onmogelijk een antwoord te geven, waarmede zich ons gezond verstand vereenigen kan. Men late zich dan niet langer door zijn vooroordeel misleiden; men sla geen geloof aan de ijdele vonden eener zieke verbeelding. Geen toovergebouw hebben wij in het Pausdom te zien, maar eene verheven stichting, die uit kracht van haar Goddelijken oorsprong alle stormen tot hiertoe trotseerde, en, wees er zeker van, ook tot het einde der tijden toe, onbezweken zal blijven trotseeren. Mijne taak is geëindigd. Maar waarom, zoo vraagt men misschien, in het bespreken der anti-papistische literatuur uw onderzoek niet verder voortgezet — met geen woord gesproken van de eeuw der April-beweging, der Mei-wetten, en van den Cultur-kampf ? Of nam de pers geen deel aan den strijd, blies zij het vuur van den hartstocht niet aan? Zeker, 't ware ongerijmd dit te ontkennen. Maar mij dacht, voor ons doel had de lezer aan het voorgaande genoeg. Genoeg, om volmaakt op de hoogte te zijn van het onderwerp, dat door ons werd behandeld. Na een man als Ockerse te hebben gehoord, zou het ijdel tijdverspilling zijn nog aan anderen het oor te leenen. In zijn diatribe toch, 'vindt men alles bijeen, wat ooit vooroordeel en blinde haat, ter verguizing van Petrus' Stoel, uitgedacht hebben. Hij. de zielkundige wijsgeer, die zoo diep was ingedrongen in de geschiedenis der Pausen, openbaart ons het best de Traditie die opklimt tot Luther. Met hem te kennen, kent men ook zoovelen, die in de laatste eeuw den strijd tegen het Pausdom voortgezet hebben. Want ja, terwijl wij gaarne erkennen dat de anti-papis- tische felheid aan 't afnemen is, en plaats maakt voor een meer redelijke beoordeeling van 't Pausdom — toch, gunnen zich ook nu nog de hevige bestrijders van Rome geen rust. Om ons bij ons land te bepalen, Ockerse schijnt weer te herleven in sommige organen der pers. De scribenten die daar aan het woord zijn, vloeien altijd nog over van denzelfden bitteren haat. En hoewel honderdmalen tot zwijgen gebracht, zij geven den strijd niet op. Want in hun oog geldt het hier een heilige zaak — het heele menschdom moet verlost uit de knellende boeien van Rome. En blijde klinkt hun voorspelling: de val van Rome is zeker '). Laat hun dien ijdelen waan, beschaamd door achttien eeuwen! Maar terwijl wij versteld staan over zooveel verblindheid, stemmen wij in met de vrome bede des zangers: Verlicht ze, o Heer! die 't licht der vaderen verlaten En d' eendracht van de Kerke en haar gemeenschap haten, Herstel ze naar den stijl der waarheid, die zoo wijd Verdwalen van den berg, daar gij gezeten zijt Om 't menschelijk geslacht in veiligheid te weiden. Bekeer ze, die Uw kudde en eerst zich zelf misleiden, En rakken ze uit den schoot der moeder tegen reen. Verzamel uw verstrooiden uit Oost en West bijeen, Opdat ze, in ééne kooi vergaderd, zich gewennen Eén Herder en zijn stem te hooren en te kennen. (Vondel, de Heerlijkheid der Kerk). 1) Talloos zijn de profeten, van wier lippen die blijde voorspelling klonk.'Zoo b.v. riep Dr. Zaalberg in zijne feestrede op 31 October 1855 vol vervoering uit: „Wij profeteeren jubelend de zegepraal der Hervorming in Rome's val.... en: zoo moet Rome dan vallen. Dat is de eisch des geloofs, de bede der liefde, de profetie der hope". (Feestrede op den 31n Oct. 1855 5e druk). Die bede der liefde vooral is aandoenlijk; maar de profetie der hope, hoewel tevens de eisch des geloofs, bleek tot hiertoe ïjdel; de jubelkroot schijnt minstens voorbarig. Die roerende bede zij ons laatste antwoord op de uitspattingen van hartstocht en haat, waarmede ten onzent sommige persmannen voortgaan den strijd tegen het Pausdom te voeren. Maar gelijk het aantal dier heethoofdige schrijvers niet gering is, zoo vindt toch hun arbeid geen instemming bij de groote meerderheid van ons volk, dat afkeerig blijkt van hun partijdig geschrijf. En wenden wij nu onzen blik naar 't buitenland, wat aanschouwen wij daar? Bedrieg ik mij, of is daar niet ook een tijdperk van onpartijdigheid aangebroken, waarin zuiverder waarheidsliefde een einde stelt aan de dwaze vooroordeelen van een vroegeren tijd ? In Duitschland en Engeland is er grond voor dat verblijdend vermoeden. In eerstgenoemd land hebben geleerden van den eersten rang, de geschiedenis der vier laatste eeuwen uit de echte oorkonden gereconstrueerd; en hunne geschriften, die van Onno Klopp, Johan-NEs Janssen en Pastor inzonderheid, hebben hun weg gevonden bij 't meer ontwikkelde protestantsche publiek. In Engeland heeft de publieke opinie gebroken met het traditioneele fanatisme, dat daar drie eeuwen lang had geheerscht; in protestantsche bladen wordt al minder tegen Rome geijverd; aan uitstekende Katholieken wordt daarin oprechte hulde gebracht; bekeerlingen zelfs, uitgetreden uit den schoot der kwijnende staatskerk, zien zich door hun vroegere geloofsgenooten met achting behandeld ; op de uitnemendsten onder hen, een Newman b. v. en een Manning is elk beschaafd Engelschman trotsch. Evenwel niet overal zijn de uitzichten even verblijdend. In Duitschland wordt ons oog nog pijnlijk getroffen door de overblijfselen van den Cultur-Kampf; het Fransche anticlericalisme de hand reikend aan de vrijmetselarij ijvert, woelt nog immer voort tegen de Kerk. sluwheid parend aan woest geweld. De beide laatste strijdmachten echter, vooral werkzaam in Frankrijk, staan reeds niet meer op het terrein der eigenlijke anti-roomsche traditie. Onder de leus: le cléricalisme c'est 1'ennemi, voeren zij op laaghartige wijze den oorlog tegen alle christelijk geloof, in kerk of school, tegen kruisbeeld of bijbel, tot in het hospitaal toe. Tegen dat geloof alleen zijn hun slagen gericht: zij vervolgen het in zijne trouwste belijders, die de knieën nog niet willen buigen voor de nieuwe afgoden, aan wier dienst de Staat zijne schatten verspilt. En zoo is het ook elders. Dat leert ons Oostenrijk met zijne Los van Romebeweging: datzelfde schouwspel wordt ons door Italië en Spanje geboden. En hier te lande? Mij dunkt, ééne zaak moet meer en meer duidelijk worden, voor al wat onder de 1 rotestanten nog roem draagt op den naam van Christus-belijder. Bij eenig nadenken zullen zij noodzakelijk inzien, dat in hun strijd tegen het moderne Heidendom, de afgekeerdheid van Rome geen redmiddel brengt. De oude protestantsche traditie is thans een wapentuig geworden voor allen die het Ongeloof voorstaan. Alle vooroordeel tegen Rome bevordert hunne belangen. Want ja, ook zij bestrijden die Kerk; maar niet meer zooals vroeger, onder de vanen van Calvijn of van Luther, voor de zegepraal van het Protestantisme; neen enkel en alleen, om aan het christelijk geloof', zoo mogelijk, den doodsteek te geven. Mij dunkt, de rechtschapen Protestant, die nog oogen heeft 0111 te zien, zal dat gemakkelijk begrijpen. En ik durf hopen dat dezer getal niet gering is. Evenwel; het valt niet te ontkennen, nog immer worden er hier van die onverzoenlijken gevonden, die uit al wat ze zien en beleven, niets hebben geleerd, die nooit hun kerkelijke veete vergeten, die nog altijd hun oude stokpaard berijden, immer wrokkend en schermend tegen de ondragelijke trotschheid en baatzucht van Rome; die liever zelf onder de slagen van het ongeloof zullen bezwijken dan afstand doen van een traditioneel, een noodlottig vooroordeel. Helaas zelf verblind, trachten zij ook anderen een blinddoek» over de oogen te werpen. Slechts ééne Kerk is door Christus gesticht, en die Kerk heeft Hij op de rots van Petrus gevestigd. Daar heeft men den oorsprong, daar de hooge beteekenis van het Pausschap te zoeken. En Christus' woord waarborgt ons de onvergankelijkheid van Petrus' Stoel, zijn voortbestaan in de toekomst. Dat is het geloof van den katholiek, steunend op de belofte van Christus. Wij willen ons geloof aan niemand opdringen, die buiten de Kerk staat. Neen, maar de waarheid zoekende Protestant zal, bij eenig nadenken, zelf tot het besluit zijn gekomen dat het Pausschap eene grootsche instelling is, rustende op hechtere grondslagen dan het onmogelijk toovergebouw, Ockerse's hersenschimmige schepping. Niet minder moet het voortdurend bestaan van 't Pausdom zijne verwondering wekken: hij zal ter verklaring van dat verschijnsel niet langer te rade willen gaan bij eene Traditie, die inderdaad niets verklaart. Andere vorstenhuizen, andere tronen zijn in den loop van achttien eeuwen bezweken, zij zijn weggevaagd door 't geweld der stormen, of door de sloopende werking des tijds; het Pausdom alleen, hoe ook aangevallen en van tal van vijanden gedurig bestookt, hield stand, overleefde al zijn belagers. Zou het dan niet meer zijn dan eene bloot menschelijke stichting ? B IJ LAG E. Bij blz. 80 boven. DOllinger over Luthkr (Reform. III blz. 261). ,.Hier tindet denn auch jene Ueberfülle der bittersten fSehtnahungen, durch die Luther's Schriften vor allen literarischen Erzeugnissen des Alterthums wie des Mittelalters ausgezeicbnet sind. jene Bitterkeit der Invektiven, die bei ihm wie ein sturmisch tobender. Alles mit sich fortreiszeiuler. durch Schmutz und Unrath getrübter Waldbach daber brausen, weinigstens theilweise eine psychologische Erkl&rung: nicht selten war es eben die innere Angst seines mahnenden Gewissens, die er durch das bellende Getöse seiner beftigen Scheltworte zubetilubensuchte. ... Bij bladzijde 81. (Hef. III 262.) „Und hier l&szt sich ein bisher zu weinig beachtetes Motiv wahrnehmen, welches bei Beurtheilung des Reformators mit in Anschlag gebracht zu werden Anspruch hat. Luther's theologische Kampfweise ist ein im ganzen Gebiete der kirchlicben Literatur und Geschichte so beispielloses Philnomeii, dasz man in spftterer Zeit bij Beurtheilung odes Charakterisirung derselben sich in sichtlicher Verlegenheit befunden bat. Der Ausweg. den man in apologctischer Absicbt ergriff, die Schuld von dem Individuum hinweg auf die damaligen Zustiinde überhaupt und die literarische Richtung Deutschlands inbesondere zu iïbertragen, ist offenbar unhaltbar. da Luther's Ton und Streitmethode damals ebenso groszes Aufsehen und Erstaunen erregte. ebenso als etwas bisher Unerhörtes bezeicbnet wurde, wie sie jetzt noch auf jeden Leser diesen Eindruck macben musz. Der Grund liegt demnach tiefer. und einzig in Luther's Individualitüt. Man sieht, wie ihn seine ganze Stimmung dazu trieb. Alles in der alten Kirche, was nur immer einer gehSssigen Wendung und Deutung föhig war, im schlimmsten Sinne auszulegen, die kirchliche Lehre und Gesetzgebung bald mit der fressenden Siiure leichtfertigen Spottes, bald mit der Keule plumper Lasterung anzufallen. Wenn er Schriften lierausgab, die fast nur aus zusammengeh&uften iSchniahworten bestehen, wenn er Ausdrücke, die beiin ersten Horen durch ihren pöbelhaften Ivlang entrüsten muszten. wie aus einem überströmenden Fiillhorn verschwenderisch hinschüttete, so that er diesz nicht blosz, weil, wie er sagte. prilchtige Scheltworte dem groszen Haufen imponirten, sondern auch, weil er damit die innere Angst seines Gewissens beschwichtigen wollte, weil ein unwiderstehliches Bedürfniss ihn trieb, die Sclm'ld der Kirche mit allen Farben seiner Iihetorik in 's Ungeheure zu steigern und auszumalen, jede kirchliche Lehre zu verzerren, jedes Institut und Gesetz von der gehassigsten Seite aufzutassen. jeden zutalligen Miszbrauch als etwas zum Wesen der Sache Gehöriges darzustellen. Man bemerkt im Lesen seiner Schriften, wie er sich allmahlig in eine immer leidenschaftlichere Stimmung hinarbeitet, wie er Becher auf Becher dein polemischen Rausche, in den er sich kttnstlich versetzt hat, nachgieszt, bis er, von den brandenden Wogen seiner eigenen Polemik fortgerissen, den Mangel an Gedanken, durch einen Haufen ausgeschütterter \ orwtirfe und Schmahworte zu ersetzen, und mehr noch die Person oder Sache, der es gilt, zubeschmutzen, als sie zu verwunden beflissen erscheint. Wie sich Andere, um die Stimme ihres inneren Richters zu betauben. dem Wirbel rauschender Vergnügungen hingeben, so iiberliesz er. um den liistigen Malmuiigen seines alles kirchlichen Bewusztseyns noch nicht völlig entkleideten Gewissens zu entfliehen, mit der sich überstürzenden Hettigkeit seines Wesens sich einer zuchtlosen Polemik. in der Hoffnung. jene Mahnungen wtirden verstummen, und sein Unternehmen einer Kirchentreimung vor ihm sellist desto gerechtfertiger erscheinen, je mehr es ihm gelinge, das ganze kirchliche Leben wie mit einer Ekel und Abscheu erregenden Larve zu überziehen, und den Leil) der Kirche gleich einer Leiche unter dem Hügel der auf sie geschleuderten Steine zu begraben. DE HEIDELBERGrSCHE CATECHISMUS en Mw. BOSBOOM-TOÜSSAINT. — +Q-&-6 'l0 * „Aan de Kerk worden leerstellingen toegeschreven, die zij niet belijdt en leert, maar verafschuwt en veroordeelt. Dit vooral is het geliefkoosde wapen, waarmede men haai bestrijdt, en waardoor men de vooringenomenheid van de groote menigte der ongeleerden, die te goeder trouw het voor waarheid aannemen, met naarstigheid weet te bestendigen". Zoo schreef (voorrede van den Br. aan de Romeinen LXXXVIII) de edele Lipman, eens het sieraad der balie, later een der welsprekendste verdedigers van het katholiek geloof, door hem uit volle overtuiging, met zooveel liefde en geestdrift omhelsd. En met die woorden sprak hij de volle, treurige waarheid. Vraagt men naar een bewijs — het getuigenis alleen van een man van zoo groote gaven en reusachtige vlijt, die jaren achtereen zijne aanhoudende aandacht gericht hield op de bestrijders der Kerk met hun wapentuig en hunne taktiek ; dat getuigenis reeds legt gewis niet weinig gewicht in de schaal. Maar afgezien ook daarvan, wie maar ooit kennis nam van eenige der tallooze geschriften — onder den vorm van foliant, pamflet, of dagbladartikel -waaimede de kath. Kerk, hare instellingen en leer, gedurende meer dan drie eeuwen werden bestreden hij zal het met den heer Lipman herhalen: ,.Aan de Kerk worden leerstellingen toegeschreven, die zij niet belijdt en leert, maar verafschuwt en veroordeelt". En ligt dan ook niet het besluit voor de hand, dat daaruit bij de groote menigte der onkatholieken vooringenomenheid, vooroordeelen voortspruiten moesten'? In een vroeger opstel over: „Eene noodlottige Traditie" poogde ik met de lezers der Studiën door te dringen in den geest, die de Reformatie der 16e eeuw bij haar oorsprong bezielde. Uit dien geest, zóó schreef ik, kan veel worden verklaard wat anders raadselachtig zou schijnen. Wie letten wil op den feilen haat tegen Rome, opbruisend uit de borst der eerste hervormers, en door hen overgestort in de harten en hoofden hunner volgers, zal daarin eene voorname oorzaak ontdekken van den strijd en de verwarring, die er van dien tijd af beginnen te heerschen, niet enkel op kerkelijk en maatschappelijk gebied, maar ook in de historie. De daarvoor gegeven bewijzen behoeven hier niet herhaald te worden. Voor zoover ik weet, zijn zij door niemand weerlegd. Maar nu verder : is het bestaan dier Traditie eens aangenomen, erkend als een feit, dan worden ook de godsdienstige vooroordeelen verklaarbaar, waarmede zoovele Protestanten behept zijn, en waarover ik thans wensch te spreken. Mij dacht, dit was een onderwerp wel waard altijd nog de aandacht te trekken èn van katholieke èn van protestantsche lezers. De eersten zullen op nieuw kunnen zien, hoe fantastisch de schrikbeelden zijn. waarmede men zoovele Christenen tracht verwijderd te houden van het volle licht dat van de Moederkerk uitstraalt; en de waarheidzoekende Protestanten zullen, naar ik hoop, bij het lezen dezer bladzijden ontdekken, dat bij niet weinigen onder hen de afgekeerdheid van Rome, voornamelijk uit onkunde voortkomt. Zij zullen dan beter begrijpen, dat het wetenschappelijk onderzoek van onzen godsdienst, voor velen hunner geleerden zelfs wel hoogst moeielijk moet zijn, omdat het vooroordeel hun oog heeft verduisterd. Onder die vooroordeelen is er misschien geen te vinden, zoo algemeen verspreid en zoo onredelijk tevens, als dat, waardoor nu nog zoo menig hart gesloten blijft vooi den wcldadigen invloed eener gepaste heiligenvereering. Dit vooroordeel door de Reformatie der 16® eeuw in het leven geroepen, bleef sedert voortwoekeren, altijd nieuw voedsel vindende in de haar ten dienste staande pers, die niet ophield den luister van Gods heiligen te verduisteren, en smaad te werpen op hunne trouwe vereerders. De Heidelbergsche Catechismus en Mevrouw BosboomToussaint staan in den titel vermeld. Het eerste geschrift bestrijdt rechtstreeks de heiligenvereering; in de Romans der tweede geschiedt dat slechts zijdelings en als ter loops. Maar de begaafde schrijfster maakt op den argeloozen lezei meer indruk. Van daar dat ik ook haar in mijn onderzoek niet wilde voorbijgaan. Ik zag daarin nog een ander voordeel. Waar de Catechismus kon afschrikken door zijne dorheid, zou de Romancière aantrekken door stijl en rijke verbeelding. Het gezag van den eerste zou nog meei klem en nadruk geven aan de schilderingen der tweede. W ant, hoewel met verschillende wapenen, beiden streden denzelfden strijd. Daarom ook moesten zij hier niet worden gescheiden. I. Talloos zijn de geschriften, waarin sedert de 16hem gezaligde^/, zooals de heiligen zijn; tusschen de verlossing door 'zijn zoendood bewerkt, en den bijstand ons volgens zijn wil door de heiligen verleend; en dat bijgevolg ook de beteekenissen van hetzelfde woord, wanneer men het op Christus en op de heiligen wil toepassen, niet minder verschillen. Maar, hoe duidelijk dit ook voor ons moge zijn, deze naam van middelaar, door sommige katholieke schrijvers ook aan de heiligen gegeven, schijnt toch een steen des aanstoots te wezen voor menigen Protestant, die in het bezigen dier uitdrukking dan een vergrijp meent te zien tegen 1 Tim. II. 5. En toch. gelijk ik zooeven aantoonde, ten onrechte. Men lette toch op de verschillende beteekenissen niet alleen, waarin soms één zelfde woord wordt gebezigd, maar ook bij gelijksoortige beteekenis, op de niet minder uiteenloopende wijzigingen, die de samenhang der rede, het verband van den zin er aan kunnen geven. De naam van Vader aan God, en die van leermeester aan C hristus toegekend in de h. Schrift, hebben daar eene veel verhevener beteekenis, dan die zelfde benamingen, toegepast op liet menschelijk huisgezin, op onze gewone samenleving, bezitten. En daarom ook, wanneer Christus. bij Matth. XXIII, de hoovaardij der Phariseën bestraffend zegt: „Wilt ook op de aarde niemand uwen vader noemen; want één is uw Vader, die in de hemelen is. Laat u ook r niet meesters noemen, want uw Meester is één, Christus", dan zal wel niemand daaruit afleiden, dat hij zijne ouders niet meer met den naam van vader of moeder toespreken mag, noch aan eenig mensch den titel schenken van meester. Laat ik nu nog eens de hoofdlijnen aangeven, van hetgeen wij tot hiertoe hebben gezien. Zonder Christus, den eenigen Middelaar tusschen God en den mensch, zouden ook de heiligen niets zijn voor ons; door de verdiensten van Zijnen zoendood hebben zij zelf deel gekregen aan het eeuwig geluk ; door en om Zijne verdiensten alleen werd het hun gegeven, op hunne beurt ook voor ons nuttig te wezen. Wat zij voor ons verkrijgen komt voort uit de éénifje bron aller genaden, die Christus is: de eer bijgevolg den heiligen bewezen, wel verre van afbreuk te doen aan de glorie van Christus, strekt integendeel tot Zijn hoogeren luister. Zoo ook wordt de Koning in zijn dienaren geëerd; zóó klimt de eer die men hun schenkt hooger op tot den den Vorst, wiens gunst hen boven anderen verhief. En wat zij dan ook door hunne tusschenkomst bij dien Vorst voor ons mochten verwerven, het zijn, het blijven gunsten des Konings. In het volgende hoofdstuk zal nog het een en ander worden medegedeeld, wat in verband staat met het ontstaan van den Heidelbergschen Catechismus. Het zal ook licht werpen op het eigenlijk doel. dat Keurvorst Frederik III beoogde met het opstellen van dit dogmatisch geschrift. Hoewel de strijd tegen Rome allerminst uit het oog werd verloren, zoo was echter de hoofdstrekking daarvan, het afweren der Luthersche leer. — Wat echter, naar ik hoop, in de volgende bladzijden vooral de aandacht des lezers zal trekken, het is de veranderlijkheid der kerkgenootschappen, die niet bleven vasthouden aan de eenheid van Rome. Hij zal daar den verkorten inhoud meenen te vinden van Bossuet s beroemd werk : Histoire des Variations. II Het loont de moeite, eens na te gaan, waar, en onder welke omstandigheden de hiervoren besproken Catechismus, dat meest gevierde van alle symbolische boeken der Gereformeerden, ontstaan, en het eerst in school en kerk ingevoerd is. Want opmerkelijk mag het heeten, hoe juist Heidelberg de bakermat was van dezen Catechismus, de plaats ook, waar dat geschrift bewerkt, en het eerst als veiplichte handleiding voor 't godsdienstonderwijs ingevoerd werd. Immers, Heidelberg was de hoofdstad van een land, dat, om de gedurige veranderingen van den officieelen godsdienst, die het in de 16e eeuw moest ondergaan, wel het minst voorbestemd scheen, om een Catechismus voort te brengen, bij welks gezag de Calvinisten van Duitschland en Nederland zóó lang zouden zweren. Ja, voor de bewoners der Palts was het geluk weggelegd, om in de 16e eeuw alle zegeningen van het Protestantisme, in zijne beide hoofdvormen te ondervinden. Onder de keurvorsten Lodewijk V (1508—1544) en diens broeder Frederik II (1544 — 56) had zich het Lutheranisme, onder begunstiging der Regeering, belust op het kerkelijk goed, naast den ouden kath. eeredienst gevestigd. Maar onder Otto Hendrik (1556—59) begon de Kulturkampf voor goed; „aan de paapsche gruwelen" (officieele term) werd zooveel mogelijk, en met het uiterste geweld een einde gemaakt. Onder de Lutheranen echter heerschte ook hier, gelijk trouwens overal, een vinnige strijd; zij waren in echte Lutheranen („Stocklutheraner") en Melanchthonianen verdeeld. Deze laatsten verbonden zich meer en meer met aanhangers van Zwïngli en Calvijn, en stelden daardoor den heethoofdigen Frederik III (1559—1576) in staat, Calvijn's leer over die van Luther te doen zegevieren. Hij was het. die in Januari 1563 den Heidelbergschen Catechismus, op zijn bevel door Ursinus en Olevianus ') bewerkt, liet uitgeven, en die daarin bij den 2" druk de welbekende 80e Vr. deed opnemen: „Welk onderscheid is er tusschen het Nachtmaal des Heeren en de Paapsche Mis?" Het antwoord was hem zelfs toen nog voor de Katholieken te zacht, en bij de volgende uitgave, voegde hij er de slotwoorden bij: „de h. Mis is. . . eene vervloekte („vermaledeite") afgoderij." Ik geloof dat vele Protestanten deze woorden te goeder trouw diep in hun geheugen hebben geprent, zonder te weten op wiens gezag deze in hun oog onfeilbare uitspraak berust. Zij zien nu, aan wien zij eigenlijk dit orakel hebben te danken. Want Frkdekik was het, die de pen van Ursinus en Olevianus bestuurde. Men ga nu eens het leven na van dien vorst (meer bijzonderheden vindt men in J. Janssen Gescli. des deuts. Volkes IVe D. blz. 190 vv.), en vrage zich zeiven dan af: kon die man, op den troon zoo onbarmhartig en roofziek, kon hij het door God uitverkoren werktuig wezen ter vaststelling van de christelijke geloofsleer? Ik zwijg er nog van, dat hij zich natuurlijk evenmin op een goddelijke zending kon beroepen als wie ook van al de hervormers. En in zijn ijveren tegen den afgodendienst bleef Frederik dan ook niet staan bij woorden. In de Rijnpalts alleen hief hij 55 kloosters en geestelijke gestichten op; rekent men de parochiekerken mede, dan werden er in dit kleine land, waar reeds onder 't vorig bestuur zooveel gesaiculariseerd was, niet minder dan 300 katholieke stichtingen verbeurd verklaard. Waar de daaruit gewonnen gelden en inkomsten bleven, behoef ik wel niet te zeggen. De gewelddadigheden daarbij vooral tegen weerlooze kloosterzusters, b. v. van Liebenau en Himmelskrone bedreven, ga ik voorbij. Die van 't laastgen. klooster hadden te vergeefs gesmeekt: „Dieweil man doch die Juden bei ihrem 1) Ovor ilozo boido mannon zie mon do Aant. hierachter. Glauben lasse, so solle man auch sie lassen bleiben." Maar ook de Lutheranen, tot hiertoe onder de nieuwsgezinden verre de meerderheid, moesten bukken voor dezen nieuwen Paus, die aan Luther bovenal verweet, dat „hij was blijven kleven aan de leer van Christus' tegenwoordigheid in het h. Sacrament, wat de grondslag was van het Pausdom". Ook meende hij. dat het Lutheranisme weinig vruchten had opgeleverd van christelijk leven. Hij schreef o. a., vóór dat hij nog openlijk overgegaan was tot het Calvinisme: „Ich besorge, der gerechte Gott werde uns, die wir uns der Augsburgischen Confession hoch rühmen mit Worten, und doch in groben Lastern als da sind Pressen, Saufen, Huren, Gotteslastern, Spielen, Geizen, Wuchern, ohne Scheu leben, einstmal mit einer scharfen Ruthe heimsuchen". Men begrijpt het, dit was voor den vromen ijveraar meer dan genoeg ter afschaffing van het Lutheranisme, al viel daar ook minder buit te behalen dan bij 't roomsche kerkgoed. Veel boekerijen, beelden, psalteria uit den roomschen tijd werden verbrand, het gebruik der orgels werd verboden; de Apostelen hadden die niet gekend; alle Luthersche predikanten, en nog vele anderen verbannen. Maar, o wisselvalligheid der menschelijke zaken! De zoon van dezen autocraat, Lodewijk VI (1576—1583) had een afschuw van het geloof van zijn vader, en ijverde nu weer evenzeer voor het Lutheranisme. Olevianus, een der opstellers van den Heidelb. Cat. verloor aanstonds zijne vrijheid ; hij mocht nog van geluk spreken, dat hem niets ergers overkwam. Beelden, kerken, orgels hernamen nu hunne plaats in de kerken, en de Luthersche predikanten op den preekstoel. Alle anderen moesten het land weder uit. Maar ook dat geluk duurde niet lang. Alweder bleek de onbestendigheid van al wat bloot menschenwerk is. Na eene regeering van zeven jaar overleed Lodewijk ; en met zijn dood (1588) taande ook het licht, dat onder hem weder uit Wittenberg opgegaan was. Wel had zijn zoon reeds de Lnthersehe leer omhelsd, maar diens voogd, de in onze geschiedenis wel bekende, kwalijk befaamde Casimier. deed hem van geloof veranderen, en voerde het Calvinisme weder in met het uiterste geweld: leest men de bijzonderheden, dan ziet men, hoe het er ook toen woest en barbaarsch toegegaan is. Is aar het \ erlangen, naar de godsdienstige overtuiging der onderdanen werd niet gevraagd. Zij moesten zich maar plooien naar den wil van hun vorst. Gelukkig maar voor hen, dat er na Casimiers dood in 1592 van hooger hand geen godsdienstverandering meer plaats vond ! Ik herinner mij vroeger reeds in 't kort op geheel deze J ^ < treurige geschiedenis gewezen te hebben, om te doen zien — met hoeveel recht onze Utrechtsche Hoogleeraar. Dr. J. A. Wynne kon schrijven : „Twee groote weldaden heeft Europa aan de hervorming te danken: het recht van t vrije onderzoek en de vrijheid van geweten of de verdraagzaamheid . (Algem. Gesch. Ille Dl. blz. 44). Ja zeker, het recht van 't vrije onderzoek vierde hier zijn schoonsten triomf; en de verdraagzaamheid, daar wist in dien gelukkigen tijd geheel de Palts van te spreken! Wat is het papier bij ons toch geduldig! Want, al wisselde men in de andere protestantsche landen ook niet zoo herhaaldelijk van officieelen godsdienst als in de Palts, de verdraagzaamheid was ook elders even verre te zoeken. Maar nog eens, is 't niet opmerkelijk, dat juist het land, waar meer dan elders, de gestadige veranderlijkheid van het Protestantisme zoo duidelijk aan het licht kwam, ook het voorrecht zou hebben, dat in zijne hoofdstad de Heidelbergsche Catechismus verscheen? Een werk, dat bestemd was, vastheid in de belijdenis te brengen! Maar, gelijk alles wat in den godsdienst niet door Gods hand werd gestempeld, zou ook dit richtsnoer verouderen, verliezen aan eere en invloed, allerminst bestand blijken tegen de meer moderne geleerdheid. Wel kon het voor een tijd officieel worden gehandhaafd, gelijk b.v. in ons land krachtens een 9 besluit der Dordtsche Synode in 1618 ; maar, waar de steun der regeering ontbrak, men kon het voorspellen, zou het langzamerhand zijn gezag als in rook zien vergaan. Slechts de vooroordeelen, die het nu al drie eeuwen bij de protestantsche jeugd tegen het Catholicisme gekweekt heeft, leven voort in de hoofden van velen, hoe modern ook anders van richting. Dat beschouw ik van al het kwaad, dat dit boek heeft gesticht, nog als het meest te betreuren. III. Een of ander lezer wellicht, hoewel mij tot hiertoe met eenige belangstelling volgende, heeft toch bij zich zeiven de vraag voelen opkomen: Maar waarom nu nog in 't jaar O. H. 1886 polemiek gevoerd tegen een werk afkomstig uit de 16e eeuw? Zijn de daarin tegen de roomsche Kerk geopperde bezwaren thans dan niet verouderd? Maar het antwoord ligt voor de hand: wat ook sedert verouderd moge zijn, die bezwaren — door een onafscheidelijken nasleep van vooroordeelen gevolgd — zijn het niet. Neen, die leven steeds voort in de hoofden en harten van zoovele duizenden Protestanten, die uit dezen Catechismus, telkens en telkens herdrukt, hun godsdienstig onderricht putten. Dit werk werd ook bij Calvijns volgelingen immer in eere gehouden, en vooropgesteld in de rij hunner symbolische boeken. En te recht. Want dat de opstellers daarvan meesters waren in de kunstgrepen eener listige polemiek, is ons al uit het aangehaalde gebleken. Latere schrijvers ook, die met blz. 127 en volg. wordt geschetst, is ronduit gesproken, walgelijk. slechts gelijke eer toebragt met het Goddelijk Kind. Men was het, als men slechts een glimlach van twijfel waagde, ik zeg niet aan de wonderkracht van eenen der tanden der Heilige Teresia, maar alleen van twijfel, dat die, welken zij in bezit had, wel waarlijk getrokken was uit het kakebeen van de schoone Heilige zelve Zij riekte een' onregtzinnige op drie mijlen afstand, zoo als de reus in het sprookje het menschenvleesch." Voortreffelijk! Zoo ooit de aankomende kunstenaar al het afzichtelijke van gierigheid, van dweepzucht, van bekrompen oordeel in beeld heeft te brengen, dan ga hij toch vooral bovenstaande schets niet voorbij, en kieze voor model deze Donna. Maar, zonder iets af te dingen op de letterkundige verdiensten, die men in dit stukje mocht \ inden; zonder voorbij te zien dat de schrijfster hier weder in hooge mate blijk geeft van haar schrandere taktiek, om ter opluistering van de Hervorming, alles wat zich daarbij niet aansloot, met de somberste kleuren te schetsen: hoe duidelijk openbaart zich hier niet ook haar verregaande onbekendheid met de leer, met de gebruiken, met de geschiedenis zelfs der kath. Kerk, en als een noodzakelijk gevolg daarvan, haar vooroordeel. Om dit in een enkel voorbeeld te toonen, wie stond niet verbaasd over de curieuze ontdekking van M\v. BosboomToussaint betreffende „eenen der tanden van de H.Teresia"? Dat was toch al te onnoozel. Ik geloof dan ook dat menigeen, toen hij dit las, den grimmigen blik der Donna trotseerend, zijn lachlust niet kon bedwingen. Ik voor mij zag hier weder, hoe waar Busken Huet in zijne critiek van onze schrijfster getuigde : „Zij is eigenlijk in 't geheel niet aai dig , t was hier misplaatste scherts, om niet erger te zeggen '); gelijk uit het volgende zal blijken. De 1) De quasi-roliquie waarvan hier spraak is, behoort bij die welke een Zaalbkrg eens uit, ik weet niet welke bron. had gehaald. Ziehier maar eenige daarvan : de adem en de schaduw H. Teresia, geboren in 1515, had in 1521 (het jaar waarin wij onze Donna op Lauernesse aantreffen) den ouderdom van zes jaren bereikt. Buiten hare geboorteplaats Avila zal het kind toen nauwelijks aan iemand bekend zijn geweest. Haar pas ontluikende geest zal nog wel door geene heldhaftige deugden hebben geschitterd. Toch heeft onze Donna reeds toen zoo diepen eerbied voor dat kind opgevat, dat zij niet kan wachten met haar huldebetoon, tot aan de Canonisatie der H. Teresia in 1622, of ten minste tot den dood der zalige in 1582. Dat eene reliquie van een nog levend mensch iets onbestaanbaars zegt, schijnt zij zelfs niet te vermoeden. Of liever, men ziet met hoeveel kennis van zaken Mw. Bosboom over deze heilige spreekt.'t Is maar een voorbeeld uit duizend, hoe volslagen onkundig zij was op het gebied der hagiographie, of juister nog. hoe zij geene de minste kennis bezat van de geschiedenis der Kath. Kerk, van hare instellingen, hare gebruiken. Maar nog erger, en ergerlijker ook, is wat de schrijfster ons wil doen gelooven van de waanzinnige hulde „toegebracht aan de Maagd Maria", door iemand die ons als de type eener vrome Roomsche voorgesteld wordt. Maar hoe dan, bleef het haar, die toch zeker wel eenigen omgang had met Katholieken, bleef het haar ten eenenmale onbekend. dat niemand van hen, zoolang hij ten minste gezond is van hersens, ooit of immer den Almachtigen God op ééne lijn zou kunnen stellen met het werk zijner handen, hetzij dan engel of mensch; dat er geen Katholiek is. die van den H. Franciscus, de vlam van het brandend braanibosch, do sporten van Jacob's ladder, en.... de beenderen van Farao's magere koeion !! ! Is dat niet liet toppunt van geestigheid . Zoo voert een S. Theologiae Doctor zijn polemiek — 't Is waar hij werd aanstonds te recht gezet door P. Frentrop en den Eerw. Heer Müré; ook Capadose en Du Cloux wilden in hem geen geloofsverdediger zien; maar toch, wat Zaalberg van Romosval „profeteerde", droeg.... naar het scheen, veler goedkeuring weg. ooit den oneindigen, — let wel, — oneindigen, — afstand uit het oog zou verliezen, die er ligt tusschen den Schepper en het meest bevoorrechte ook van alle schepselen; tusschen de verheven Maagd, die uitverkoren werd om, naar zijne menschelijke natuur, de moeder te worden van Gods Zoon, en dien Emmanuel zeiven, „in wien geheel de volheid der Godheid woont". (Colos. II, 9). En toch hier wordt ons eene Roomsehe voorgesteld, die iedereen verketteren zou. wanneer hij aan „de Maagd Maria slechts gelijke eer toebracht met het Goddelijk Kind"! Immers dat is niet slechts verfoeielijk, dat is ongerijmd! Deze zoo lichtvaardig anderen verketterende Donna is zelve erger dan kettersch; wat zij van ons verlangt, is afgoderij. En afgoderij, daar gruwen wij van. En toch Mevr. Bosboom-Toussaint schijnt ons dit aklig wezen te willen opdringen als eene type van Roomschheid! Maar waarvoor houdt zij ons dan ? Of liever, wat denkt zij van hare lezers ? De degelijke gronden, waarop onze vereering deiMoedermaagd steunt, behoeven hier niet breedvoerig ontwikkeld te worden. Er zijn lieden, die de waarheid niet willen kennen: voor hen schrijf ik niet. Maar de rechtschapen Protestant, in wiens handen deze bladzijden mochten komen, zal uit het hier gezegde al hebben gezien, hoe de Kath. Kerk op geen enkel punt misschien zoozeer is miskend, en nog aanhoudend verkeerd wordt beoordeeld, als waar zij, vasthoudend aan de woorden der Schrift, opkomt voor de eer der „gezegende onder de vrouwen", die immers op ingeving van den H. Geest zoo duidelijk \ oorspelde : „Van nu af zullen alle geslachten mij zalig pi ijzen. Maar goddelijke hulde toe te brengen aan haar. die zelve in den heerlijksten lofzang Gods grootheid aanbad, en hem alleen de eer gaf van haar eigen verheffing, — zoo iets, ik herhaal het, ware wel het toppunt van waanzin. „Die machtig is heeft groote dingen aan mij gedaan , zóó sprak in alle waarheid de nederige Maagd ; en dat woord openbaart ons geheel den omvang als ook den oorsprong van hare grootheid, en tevens de reden waarom zij onze hulde ontvangt '). En daarom kan deze onmogelijk blijven staan bij de bevoorrechte vrouw, maar klimt op tot Hem. die haar zoo groot wilde maken. Weerstreven wij dan den Almachtige niet, die geëerd wil zijn in het werk Zijner handen, zoo als de Psalmist zoo herhaaldelijk getuigt! En nu zullen wij ook afscheid nemen van Mevr! BosboomTousssaint. Langer dan eerst in mijn plan lag, heeft zij ons bezig gehouden. En toch, er ware nog zooveel over te zeggen. De portretten van Lauernesse zijn nog lang niet alle beschouwd, en in haar overige historische romans ligt nog een rijke oogst voor critiek. Niet het minst in den triomf van Pisani, in geheel den Leycesterschen cyclus. Maar ik geloof, wat hier geleverd werd, is al genoeg. Genoeg om aan te tooncn, van welken aard de vooroordeelen zijn, die zoovele protestantsche Christenen af koerig 1) Zóó zoor vindt dio vereering haren grond in de Schriftuur, zóó volmaakt in overeenstemming is zij niet de gevoelens en behoeften van elk christelijk hart, dat zelfs Mw. Bosboom-Toussaint zich verplicht vond dit uit te spreken. (Zie Dl. II, blz. 58 en 59). Zij vergeet voor een oogenblik bijna hare roeping, haar „Apostolaat om den lof der H. Maagd te bezingen. Bijna, want ook daar weer beschuldigt zij de Kath. Kerk van overdrijving („Goddelijke hulde", hoe ongerijmd!); maar ten slotte dient zij het Protestantisme deze bestraffing toe : „Iedere stad, ieder land, dat zijne merkwaardige vrouw heeft, vindt er zijnen trots in om haar te noemen, te prijzen, te vereeren. door standbeeld of afbeeldsel der vergetelheid te onttrekken : en wat heeft de Protestantsche Christenheid gedaan voor de vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van al hel eeuwig heil, dat zij hoopt en verwacht f' Wel te behartigen berisping! - Deze woorden verdienen ook daarom onze aandacht, omdat men nu ziet 1e. hoe de leer „der juiste proportie" weer wordt afgebroken. - en 2e. dit „gewijde middel" aan Christus1 middelaarschap niet in don weg staat. maken van de Kerk. waartoe hun voorouders behoorden; genoeg ook 0111 te doen zien, hoe eene schrijfster van naam het als hare roeping beschouwde, diezelfde vooroordeelen bij hare talrijke lezers en lezeressen levendig te houden; genoeg eindelijk, 0111 te begrijpen, dat hare historische romans veelal eene verklaring, eene uitwerking zijn van wat ook de Heidelbergsche Catechismus ons leert. Schreef ik eene eigenlijk gezegde critiek, dan zou de \iaag zich' aan mij opdringen, in hoeverre de Romancière zelve geloof sloeg aan 't geen zij over de kath. Kerk der l(»e eeuw heeft geschreven. Thans bepaal ik mij tot dit algemeen antwoord: zij ook ging onder veelzijdig vooroordeel gebukt. Toch bespeurt men bij aandachtige lezing harer werken, dat zij niet vast stond in haar opinies; dat zij niet zelden eigenhandig weer afbreekt wat zoo kunstig door haar opgebouwd was, en daar tegenover herstelt wat onder haar handen gesloopt scheen. Ook is t meer dan waarschijnlijk, dat zij hij het opstellen harer zoogenaamde historische romans rekening hield met de haar zoo wel bekende protestantsche vooroordeelen. dat zij genieend heeft daarvan partij te kunnen trekken tot het winnen van sympathie bij hare lezers, voor het grootste deel niet-katholieken. En dat zij ten deze goed had gezien, heeft de uitkomst bewezen. Voor een niet gering deel toch meen ik den opgang door hare werken gemaakt juist hieraan te kunnen toeschrijven, dat zij zich femme depurti heeft getoond. In veler oog moest wel de gemakkelijke triomf, dien het Protestantisme in haar kunstige tafereelen behaalt, eene aanbeveling zijn voor hare geschriften: haar ijveren voor de zestiende-eeuwsche Reformatie, haar bestrijden van Roomsche gebruiken en kerkleer, het deed den protestantschen lezer veel door de vingers zien, wat er overigens in haar werken af te keuren viel ten opzichte van conceptie ot stijl. Ik geloof echter dat Busken-Huet's bewering bewaarheid zal worden, dat juist in hunne polemische strekking de vergankelijke zijde ligt van hare romans. Maar zeker is het, dat deze schrijfster in het schetsen van de godsdienstige toestanden der 16e eeuw geen rekening houdt met de historische waarheid; even zeker ook, dat zij door een onware voorstelling van al wat het Catholicisme betreft, niet weinig heeft bijgedragen om de klove open te houden, die nu reeds meer dan drie eeuwen, niet alleen aan zoovele rechtschapen Protestanten den weg tot de Moederkerk afsluit, maar zelfs volijverige geschiedvorscliers niet zelden belet heeft, om tot juister kennis en beoordeeling van katholieke instellingen, toestanden, personen te komen. V. Tot hiertoe omtrent was ik met mijn opstel gevorderd, toen een mijner vrienden, trouw lezer der Dietsche Warande, mij den raad gaf, om dat tijdschrift eens open te slaan. Daar zou ik in het Vlle Deel (1866) nog wel iets vinden wat mij de behandeling van mijn onderwerp vergemakkelijken kon. Voorzeker een allernuttigste raad! Wie onze romancière in haar polemisch karakter en streven volledig wil kennen, hij raadplege het doorwrochte opstel van den Heer W. Wessels, getiteld: „Een dertigjarig Apostolaat." De uitspraken van dezen uitnemenden criticus waren voor mij een nieuwe waarborg, dat ik in mijn oordeel over Mevr. Bosboom's romans niet misgezien had. En behalve de voldoening mij geschonken door deze ontdekking, wenschte ik mij achterna ook geluk, dat ik niet, alvorens zelf de pen op 't papier te zetten, reeds kennis had gemaakt met het opstel van den Heer Wessels. Ik ware dan allicht bezweken voor de verleiding om maar letterlijk over te schrijven, wat door hem zoo juist was gezegd. Laat ik mij nu bepalen bij enkele uittreksels. Allereerst zie hier zijne conclusie, 't Is waar, de Heer W. heeft die vooral getrokken uit zijne critiek op ,,De verrassing van Hoey in 1595", welke roman pas in 1865 het licht zag; maar klaarblijkelijk acht hij zijne uitspraak ook van toepassing op alle vroegere werken der schrijfster. Ziehier dan : „ hn aldus worden dan het Katholicisme en de Orthodoxie elk op zijne wijze aangekleed en wordt het eerste gestoken in het pak van een arlequin. de andere in het sombere en strenge gewaad eener geheel van de wereld afgestorvene, volleerde, dweepende ijveraarster tegen Rome en voor de ware religie; echter niet volgens elks toenmalig feitelijk bestaan en volgens de kunst, maar volgens de gunst, waarom ik de woorden van den Heer Huet hier tot de mijne maak: „men moet ook hier in het oog houden, hoe deze schrijfster steeds gejaagd heeft naar een heterogeen wit, den historischen roman utiliseerende als orgaan voor haren geloofsijver, en om dit verheven doel ook de hand ligtend met haren stijl", doch voeg er bij: ook met de geschiedenis en de kunst." .... Bij het hooren van den vreemdsoortigen lofzang, dien Mevr. Bosboom—Toussaint liet aanheffen in de Spaansche kapel, waagde ik het vermoeden uit te spreken, dat de schrijfster juist niet sterk was op het stuk van roomsche liturgie (blz. 410). Juist hetzelfde is ook opgemerkt door den Heer Wessels. Hij schrijft: „Hoeveel bekwaamheid ik haar ook toeschrijve, geloof ik toch niet dat hare liturgische kennis groot genoemd mag worden. Zij maakt o. a. gewag van feestdagen, die in den katholieken kalender nergens zijn te vinden. Wijl het interessante van een gesprek soms juist hierop rust, wordt er, zoo als men gevoelt, door zulk eene onwaarheid alle waarde aan ontnomen. Bij voorbeeld „Allerkinderendag".... Aan eene Protestantsche jonkvrouw, sprekende over eenen speelgenoot harer jeugd, worden deze woorden in den mond gelegd : „Eens toen hij mij op Allerkinderendag geschenken kwam brengen .... en u bijkans toornig deed worden, omdat hij met zooveel devotie de potsierlijkste paapsche heiligenprentjes uitkraamde". . . . „Maar ook de wijze, waarop sommige geestelijke personen worden opgeschikt en handelend opgevoerd, zou men potsierlijk kunnen noemen. Daarbij toch wordt niet gevraagd, welke dracht de Kerk. die al deze dingen tot in de geringste bijzonderheden heeft bepaald, aan dergelijke personen voorschreef, en hoe zij volgens de liturgie moesten handelen, maar alleen een private smaak geraadpleegd. Hierop afgaande, zou men zeggen, dat Mevr. Bosboom in het opzichtelijke en schitterende valt, want de kanunniken van Hoey worden door haar uitgedoscht met al de sieraden (zij dragen paarsche tabbaarden en gouden kruisen met edelgesteenten bezet) die eene levendige phantasie iemand slechts vermag aan te trekken: zij maakt er bisschoppen van. .. . Hare liturgie laat die heeren de kerkelijke gewaden aantrekken, waarmede gewoonlijk de vesper gedaan wordt, als zij eene louter burgerlijke handeling verrichten.. . . Zij dragen daarbij koorkappen. Of zij eenig denkbeeld heeft van dat kerkelijk kleed durf ik niet verzekeren, want de uitdrukking ,.zij hebben koorkappen op' is zeer oneigenlijk, en men hoort ze nimmer van die wijde tot den voet afhangende mantels die men omdoet. Aldus toegetakeld en zeker zuchtende onder hunnen last (want gij begrijpt de monseigneurs waren zeer lijvig) wandelen zij door de straten naar het stadhuis, de trappen op, en verschijnen voor den raad der stad." — In 't voorbijgaan zij nog met den Heer W. opgemerkt, dat onze schrijfster ook ,,choorvrouwen schept, voor den Katholiek eene ongehoorde creatie. Ook laat zij ,,paternosters slaan"; wat geen mensch ter wereld begrijpt, zoo hij uit den samenhang niet raadt, dat „slaan hiei bidden beteekent. Maar er is erger. „Er moest ook in de verrassiny van Hoey in een levend beeld worden vertoond, wat de Kath. Kerk door den afstand der wereld verstaat die de religieuzen doen. en wat voor waanzinnige dweepers deze wel zijn .... Daar bevindt zich in het kasteel een aklig wezen, die monnik wil worden. „Hij is op een gelukkig oogenblik door zijnen biechtvader [die lieden spelen bij haar altijd een vreemde rol) in een dweeper herschapen," Zijn protestantsche broeder tracht hem van zijn plan terug te houden; doch te vergeefs. „Onder het uitslaan van allerlei teksten, anders niet gewoon onder de Roomschen, stoot hij hem van zich af. Hij tiert en gilt als een razende: „Vade retro Satanas." „Heilige Drievuldigheid, geef mij de overwinning !" enz. De rest zal ik weglaten; maar ik geloof, iedereen zal na lezing van hetgeen de Heer Wessels hier over die passage mededeelt, tot het besluit komen: „Welk eene onwaarheid in die personen van binnen en buiten! Hoe wordt alles verwrongen en den natuurlijken loop des verhaals geweld aangedaan, om toch maar de Katholieke religieusen te kunnen hoonen, door hen als waanzinnigen af te schilderen! . . . . De andere monniken, steeds als vadsigen, luien, dommen voorgesteld, zijn deugnieten: hier aanschouwen wij nu zeker een type der goede monniken van die dagen. Arme historie!" Men zou aan de hand van dezen criticus nog ergerlijker staaltjes kunnen geven van de in dezen roman weder sterk uitkomende manie der schrijfster, om smaad te werpen op de Katholieken, op de geestelijkheid vooral, van dien tijd. Doch wat ik gaf is genoeg. Op één punt echter, dat immers ook in „Lauernesse" zoo duidelijk aan 't licht kwam, wil ik den Heer Wessels nog laten wijzen. „Gelijk men — zoo schrijft hij — uit de weinige aanhalingen, die vooraf gingen, reeds heeft kunnen opmerken, steken de orthodoxgezinden (hervormden) zeer gunstig af bij de andere menschen van het jaar 1595. Waaraan dat verschijnsel is toe te schrijven, kan ik niet verklaren, doch zeker is het, dat zij behalve in vele andere dingen, ook in smaak en kunstzin wel bijna eene eeuw vooruit waren...." enz. Onder die „vele andere dingen waarin zij vooruit waren" behoort natuurlijk in de eerste plaats de ware godsvrucht. Ook dat zoude ik met den Heer Wessels nog kunnen aantoonen ; maar het zal wel niet noodig meer zijn. De lezer heeft nu gegevens genoeg ter verklaring van dit en nog menig ander verschijnsel. Zeker, ook wij betreuren het met Busken Huet, dat deze begaafde schrijfster „den historischen roman geütiliseerd heeft als orgaan voor haren geloofsijver"; maar niet enkel omdat dit ook een schadelijken invloed gehad heeft op haren „stijl", op de litterarische waarde harer geschriften. Neen, nog veel meer, omdat zij daardoor nieuw voedsel schonk aan een onredelijk vooroordeel tegen de Katholieke Kerk en alles wat daarmede in verband staat. Dat vooroordeel weerhoudt ook nu nog zoo menig rechtschapen Protestant, om ooit zijne oogen te richten naar die zijde, waar men alleen, op godsdienstig gebied, de volle waarheid met rust en zekerheid vindt, te midden van zooveel ongeloof, van zooveel strijd en verwarring. AANTEEKENING. Over (le opstellers van den Heidelbergschen Catechismus. De mannen die den Catechismus van Heidelberg opgesteld hebben waren Caspar Olevianus en Zachakias Ursinus. De eerste was te Triër in 1536 geboren. Na te Parijs, Orleans en Bourges zich op de rechtsgeleerdheid te hebben toegelegd, verkreeg hij in laatstgenoemde plaats den doktershoed. Maar te Parijs reeds had hij zich aangesloten aan de nieuwe leer. waarvan hij spoedig een der voornaamste steunpilaren zou zijn. Na een kort verblijf in zijne geboorteplaats vertrok hij naar Genève. waar hij neerzat aan de voeten van Calvijn, daarna nog naar Bazel, waar hij den grooten Bi-llinoer hoorde. Nu met de kennis van het zuiver Evangelie verrijkt, en blakend van evangelischen ijver keerde hij naar Triër terug. De triomfen daar door den jeugdigen preker behaald in het verkondigen van Gods Woord, worden door zijne lofredenaars schitterend beschreven; ik vermoed, dat Mevr. Bosboom-Toussaint een zoo geteekend portret voor oogen had, toen zij in haar Huis Lauernesse den even zachten als strijdlustigen jongeling schilderde, die door haar Paul Mansfeld genoemd is. Na dan in Triër vrij wat opschudding te hebben gewekt, moest Caspar ten laatste wijken voor het gezag van den bisschop, en werd zelfs naar den kerker gebracht. Door de bemoeiingen echter van den keurvorst, die in dezen man een geschikt werktuig zag voor zijne reformatorische plannen, herkreeg hij spoedig de vrijheid, en snelde in de armen van zijnen bevrijder. Eerst tot hoogleeraar, daarna tot hofprediker benoemd, had hij een belangrijk deel aan alle hervormingen, die de Palts in een nieuw Sion zouden herscheppen. En hoe jong ook nog— hij telde slechts 26 jaren — zag hij zich in den zomer van 1562 belast niet de eervolle taak om aan den nieuwen Catechismus te werken. Als medearbeider werd hem door den keurvorst de 28jarige Ursinus toegevoegd, over wien wij nu ook een woord zullen zeggen. Zacharias Beer. meestal met zijn gelatiniseerden naam Ursinus gelieeten, zag het eerste levenslicht te Breslau in 1534. Nauwelijks zestien jaar oud naar Wittenberg gezonden, werd hij daar gevormd in de school van Melanchton. Luther lag toen reeds in 't graf (gest. 1546). en in zijn kamp heerschte vreeselijke strijd en verwarring. Melanchton zelf werd door vele Lutheranen verketterd. Daarom misschien was het loffelijke getuigschrift door hem aan Ursinus medegegeven, voor dezen eene goede aanbeveling bij de Zwitsersche hervormers, Bullinger en Calvijn, zeiven afkeerig van het strenge Lutheranisme. Ursinus althans ondervond te Bazel en te Genève veel vriendschap, en sloot zich daar voor goed aan bij het Calvinistische Credo. Na nog eenige omzwervingen ontving hij te Zurich een beroep naar de Heidelbergsche hoogeschool. waar hij in Augustus 1562 den leerstoel beklom der dogmatiek. Onmiddellijk daarop belastte de keurvorst hem. tegelijk met Olevianus, met het uitwerken van den nieuwen Catechismus, die de zuivere leer van Calvijn zou bevatten. Beider opstellen waren binnen weinige maanden gereed; wat den vorm betreft werd aan dat van Ursinus de voorkeur geschonken. Op geringe wijzigingen na is de vermaarde Catechismus zijn werk. en is ook later in hoofdzaak onveranderd gebleven. Den oorspronkelijken latijnschen tekst moest Olevianus in het duitsch overbrengen. Den Catechismus dan heb ik het werk van Ursinus genoemd. Maar zooals Dr. Schotel opmerkt, men had hein ook gevoegelijk den naam van keurvorstelijken catechismus kunnen geven. En dat niet enkel, omdat hij op Frederiks last ingevoerd werd. Op den Rijksdag te Augsburg in 1566 sprak de vorst van zijnen catechismus „en te regt", zegt de aangehaalde schrijver, „want hij had een gewichtig deel aan de zamenstelling er van gehad". De heidelbergsche godgeleerden van dien tijd hebben het volmondig erkend. Zij schreven: „Ofschoon Ursinus pil Olevïanus het zijn. van welke de keurvorst zich bediend heeft tot het opstellen van den catechismus, zoo hebben toch dezen niets daarin durven stellen, dat niet door hem was goedgekeurd. Ja, er moet nog een memoriaal bestaan van 's vorsten eigen hand. waaruit blijkt, dat zelfs de woorden door hem getoetst, en zoo hij het noodig oordeelde, veranderd werden. Ziezoo, nu weten wij wat wij te denken hebben van het gezag van een boek. waaraan men zelfs den naam van „tweeden Bijbel" heeft durven geven. De leiding der Apostolische Kerk was door de Protestanten verworpen; naar de stem van Christus' Stedehouder op aarde werd niet meer geluisterd: en wat gebeurt ? Een duitsch vorstje treedt als autocraat ook in den godsdienst, als Evangelist en Kerkvader op, en formuleert zijn nieuw Evangelie! Maar hoe kwam hij dan toch tot zijn aangematigd gezag? Was hij werkelijk een uitverkoren werktuig in Gods hand? Waar was dan zijn lastbrief? Wie had hem beroepen? En bijgevolg ook welke zekerheid geeft ons zijn werk. om te weten dat liet met Gods Woord overeenstemt? IJdele vragen, die men bij iedereen der zoogenaamde Hervormers kan stellen ; maar waarop iedereen van hen het afdoend antwoord schuldig bleef en schuldig moest blijven. En had men nu tenminste bij het gebruik van dit boek niet eene eerlijke toepassing van het „vrije onderzoek" mogen verwachten ? Ja, maar zoo begreep deze gekroonde Hervormer het niet, Wel „wilde hij zelfs den schijn van zich afwerpen van het geweten zijner onderdanen geweld aan te doen", en riep daarom tegen het einde van 1562 de superintendentenen voornaamste leeraars van de Palts in zijne hoofdstad bijeen, hun gelastend den catechismus nauwkeurig te toetsen aan Gods Woord. En wat zou «le uitkomst van dit ernstig onderzoek zijn ? De Synode stond verwonderd over de wijsheid van leering waardoor dit boek zich onderscheidde, en verzocht den vorst, het zoo spoedig mogelijk te laten drukken. Niet verwonderlijk ook ! riepen de Lutherschen: Frederik toch had slechts zulke leeraars met de keuring van den Catechismus belast op wier onvoorwaardelijke goedkeuring gerekend kon worden; de tegenbedenkingen van enkelen werden door de hofpartij overschreeuwd. En zelfs Dh. Schotel erkent: „Zeker is het dat ,1e wijze, waarop Ursinus deze beschuldiging beantwoord of liever ontdoken heeft, eer eene bevestiging dan eene weder1 egging verdient genoemd te worden, hetgeen door latere schrijvers bevestigd wordt." (blz. 64). Maar hoe dan ook. de keurvorst zag zijne verwachting met goeden uitslag bekroond; zijn Catechismus had de proef doorstaan; en nu werd er ook haast gemaakt met de uitgaaf. De Duitsche tekst, tegelijk met de opnieuw gemaakte latijnsche vertaling, verscheen al den lflden Januari 1568 in druk; aan het hoofd vond men het bevelschrift van den keurvorst waarvan al gewag is gemaakt, waarbij het onderwijs uit dezen Catechismus verplichtend gesteld werd. „Alzoo werd. — 't is al weer een Protestant die zoo spreekt. — het Evangelisch protestantsch beginsel van een vrije onafhankelijke onderzoeking der H. Schrift verloochend en daarmede ontegensprekelijk een gevaarlijk voorbeeld gegeven". Maar immers de Keurvorst getuigde, dat „zijn Catechismus op Gods Woord was gegrond !" Maar op grond van dat zelfde Woord is dit werkje, dadelijk na zijn verschijnen, door de beroemdste niet-katholieke Godgeleerden hevig bestreden. Tileman Heszhusius. Matthias Flacius Illybicus. Hoogleeraar te Jena, Morbaoh te Straatsburg. Laurentius Albertus, .Tohannes Brentzius, Jacobus Andre.e. en al de godgeleerden van Wittenberg verhieven hunne stemmen tegen de nieuwe dwaalleer, die in de Palts was ontstaan. De hevigste van allen was zeker Flacius. die niet schroomde dezen Catechismus „een godslasterlijk vervalscher van het allerheiligste testament van Christus" te noemen. Allen echter stemden daarin overeen, dat dit werk in strijd was met Gods woord. Wien moest de Protestant nu gelooven? Blijkt daar niet opnieuw uit. dat de naar ieders begrip te verklaren Bijbel, onmogelijk een opperst leerstellig gezag in Christus' Kerk kon vervangen? En inderdaad, niet op Gods Woord, maar op ieders individueel begrip zal dan het Credo van den Christen berusten. li NOG IETS OVER DE VEREERING DER HEILIGEN. I. Heerlijk is het visioen waarin de h. Joannes de gezaligden aanschouwt, die in de glorie des hemels den troon des Allerhoogsten omringen. Eerst worden hem de verlosten uit Israël getoond, die allen het teeken Gods op hun voorhoofd droegen. Dan lezen wij verder: „Hierna zag ik een groote schare, welke niemand kon tellen; uit alle geslachten en stammen, en volken en talen; zij stonden voor den troon en voor het Lam, gekleed in witte kleederen en met palmtakken in hunne handen, en zij riepen met luide stem, zeggende: heil aan onzen God, die op den troon is gezeten, en aan het Lam! En al de engelen stonden rondom den troon 011 de oudsten en de vier dieren ; en zij vielen voor den troor op hun aangezicht neder en aanbaden God, zeggende: Amen! zegening en heerlijkheid en wijsheid en dankzegging, eer en kracht en sterkte onzen God in de eeuwen der eeuwen! Amen." Dat is de heerlijkheid door God aan de uitverkorenen geschonken. Hun glorie strekt tot verheerlijking van den Allerhoogste: Hem te aanschouwen is lninne zaligheid, Hem te prijzen, te danken hun opperst geluk. God zelf heeft zijne dienaren met luister gekroond: zijne heerlijkheid straalt op hen af: het zijn onze broeders; zullen wij dan niet mede juichen in hunne zegepraal, en ons niet verblijden over hun eeuwige glorie ? Maar dan moesten wij immers de Gemeenschap der heiligen uit het christelijk Credo hebben geschrapt. In het voorgaande opstel (over den Catechismus van Heidelberg en Mevr. Bosboom-Toussaint) hebben wij al gezien, wat wij in 't algemeen over de vereering der Heiligen, zooals die in de Roomsche Kerk plaats vindt, hebben te denken. De bedenkingen daartegen ingebracht, bleken ons van allen grond ontbloot, en enkel voortkomende uit onkunde of vooroordeel. Maar het belang der zaak eischt voortzetting van ons onderzoek. Wij zullen nog eenige bezwaren onzer tegenstanders vernemen, en hopen het antwoord niet schuldig te blijven. Dan zal het nog duidelijker blijken, hoe redelijk de Katholieke Kerk handelt, wanneer zij ons de vereering der heiligen aanbeveelt, hoe daarin niets is te vinden wat zweemt naar onzinnige schepselvergoding. Die bezwaren, zoo zij reden hebben van bestaan, moeten hun grond hebben in de menschelijke rede. in de Schriftuur, of in de geschiedenis der christelijke Kerk. Welnu, èn rede èn Schrift, èn geschiedenis zijn hier eenstemmig, om de leer der Kerk over de vereering der heiligen goed te keuren, aan te prijzen, diezelfde leer van alle blaam van bijgeloof of verkorting van Gods rechten vrij te pleiten. Hoe hebben wij de heiligen te beschouwen, die in de katholieke Kerk worden geëerd'? Als de uitstekendsten van ons geslacht, als geloofshelden, die in hun sterfelijk leven den goeden strijd voor hun God en Heer hebben gestreden; als trouwe dienaren, voor wie het volbrengen van Gods wil het hoogste levensdoel was, als overwinnaars ten laatste, die van hun Meester en Koning reeds de schitterende zegepalmen mochten verwerven, en nu rondom zijnen troon geschaard, in alle eeuwigheid voortgaan met Hem alleen de eer te geven van wat Zijne goedheid hun schonk. En zouden wij hen dan niet eeren? En dat wel, terwijl de hun bewezen hulde, uit den aard der zaak, tot verheerlijking moet strekken van God. aan wien zij al hunne grootheid hebben te danken, zonder wien zij niets zouden zijn? Moet men zich niet verwonderen, hoe men ooit op dit punt de katholieke leer verdacht maken kon'? Een vorst dezer aarde heeft een zijner onderdanen, om eene of andere uitstekende daad in 's Konings dienst verricht, tot hoogcr rang en waardigheid willen verheffen ; hij heeft zijn trouwen dienaar boven anderen luister en eere waardig gekeurd; zulks te doen was zijn koninklijk recht; dat zal hem toch wel niemand betwisten. Maar hoe nu ? De hooge rang, waartoe die gunsteling opklom, werd hem toch niet zoozeer geschonken opdat hij zou rijzen in de oogen des Konings, als wel in die van het volk. De onderdanen van den vorst, de hovelingen zeker, zullen den bevoorrechte voortaan ook de gepaste eer moeten bewijzen. En zou dat niet ook het uitdrukkelijk verlangen zijn van den Koning ? Zou hij ooit op de gedachte komen, dat de meerdere eer zijnen trouwen dienaar gebracht te kort kon doen aan zijn eigen prestige en grootheid ? Integendeel, wie den bevoorrechten vassal het eerbetoon weigert dat men aan zijn rang is verschuldigd, zou niet zoo zeer hem, als wel zijn leenheer en Koning verachten. Met tal van voorbeelden zouden wij deze onze opvatting als de eenig ware kunnen staven, aantoonen ook, hoe dit begrip in het bewustzijn aller volkeren leeft. Van onze jeugd af kennen wij uit de H. Schrift het aandoenlijk verhaal van de lotwisselingen van Jacob's zoon Jozef, die in Egypte eerst slaaf en gevangen, daarna tot het hoogste bewind opklom. En met welke woorden maakt Pharao hem zijne verheffing bekend? „Gij zult gesteld zijn over mijn huis, en aan een bevel uit uw mond zal geheel het volk gehoorzamen; alleen door mijn koningstroon zal ik boven u staan En de vorst deed hem vervolgens zijn wagen beklimmen, en een heraut ging voor Jozef uit om met luide stem te verkondigen, dat alle voor hem de knie moesten buigen, en wel weten dat hij over geheel Egypte gesteld was. Meende de Koning daarmede afbreuk te doen aan zijn eigen gezag, of zag hij niet juist in Jozefs verheffing eenc vermeerdering ook van den luister zijns troons? Passen wij dit nu toe op onze stof. dan ziet ieder aanstonds, dat het vereeren der heiligen, als dienaren Gods, door Hem zelf met eere gekroond, onmogelijk in strijd kan worden geacht met de opperste hulde, die aan de Goddelijke Majesteit toekomt. Ja nog meer, wie aan deze door God bevoorrechte schepselen de gepaste eer wil onthouden, schijnt mij in verzet te komen met den wil van zijn Schepper. De gunsten door Hem aan zijne gunstelingen geschonken, zal Hij ook door ons gewaardeerd willen zien. Zóó luidt de uitspraak der rede. En wat zegt ons hieromtrent de schriftuur? Dat de dood der heiligen kostbaar is in de oogen van God (Ps. 115) — dat hun gebeden als een reukwerk opstijgen voor zijnen troon (Apoc. V) — dat Hij zal komen om in hen verheerlijkt te worden (2 Thess. I 10) enz. Overgroot ook is hunne belooning, hunne heerlijkheid, hun luister bij God, zoo als de H. Paulus getuigt (1 Cor. II. 9). En laat God zelf dit niet als eenen door Hem te volgen stelregel verkondigen: Al wie Mij zal hebben verheerlijkt — en doen dat Gods heiligen niet? — hem zal Ik verheerlijken (1 Koningen II. 30). Dit weinige moge volstaan. Ik vraag maar: zou men mij uit de Schriftuur eene enkele plaats kunnen aangeven, wezenlijk in strijd met de katholieke opvatting der heiligen vereering? 't Is waar, in do 8" eeuw (onder de beeldstormende keizers), en in de 16^ vooral, heeft men zich tegen ons op den Bijbel beroepen ; maar geheel ten onrechte, gelijk wij later nog aantoonen zullen. En nu de ontelbare getuigenissen der Geschiedenis, waaruit dit ten minste allerduidelijkst blijkt, dat de vereering der heiligen van den aanvang af in de Kerk heeft bestaan, dat de christenen van alle eeuwen hebben genieend, daardoor juist aan God de ondubbelzinnigste blijken te geven van hun dankbare hulde, zoo zij Hem in zijne trouwste dienaren eerden. Of wie weet niet, hoeveel eerbied zij immer aan den dag hebben gelegd voor de overblijfselen der h. h. martelaren, hoe de bijzonderheden van hun lieldhaftigen strijd zoo veel mogelijk werden opgeteekend, hoe hunne namen aan de vergetelheid werden ontrukt. Duizenden kerken Gode gewijd, prijken nu nog met de namen van hen, die tijdens hun leven zoo zeer voor den dienst van God hadden geijverd. Elke dag van het jaar bracht hun, gelijk aan ons nog, den dies natalis der heiligen (den dag waarop voor hen het leven der zaligheid aanbrak) weder in het geheugen. Hoe algemeen dat gebruik was gevestigd, blijkt nu nog zelfs daar, waar het Protestantisme het beginsel waaruit het gevloeid was, verloochend, en alle andere katholieke traditiën weggevaagd heeft. Zelfs de protestantsche kronijken gewagen er van. Spreken die niet ook van de dagen, waarop hun katholieke voorouders eene h. Elisabetli, een Martinus, een Nicolaus herdachten? Maar nu de vereering der heiligen in de praktijk. Is de Katholieke Kerk daarin niet te ver gegaan ? Want omtrent de theorie, het beginsel zelf, zijn, naar ik vertrouw, de bezwaren ijdel gebleken. Dat in 't algemeen het vereeren van de vrienden, van de gunstelingen van God allerminst in strijd kan zijn met de hulde, die wij aan het Opperwezen moeten brengen, is ons duidelijk geworden. Maar nog eens, is de Kerk niet buiten de palen deiwaarheid getreden in het huldebetoon door haar aan de heiligen gebracht ? Met betrekking tot den uitwendigen cultus in t algemeen, door in haar eerbewijs geen behoorlijk onderscheid te maken tusschen Schepper en schepsel; en in t bijzonder, ten opzichte van de eveneens uitwendige hulde den heiligen bewezen, door ze ons voor te stellen in beeld of schilderij. Op beide punten zijn de leer en de gebruiken der Kerk aangevallen, on beschuldigd van niets minder dan afgoderij. Zien wij wat daarvan is. 'Wij zullen niet een woord over de heiligenbeelden beginnen. Laten wij eerst te rade gaan bij den Catechismus van het Diocees van Haarlem, om uit die authentische bron te vernemen, wat ten deze de leer is der Kath. Kerk. Wij lezen daar in de 19e Les 14o Vraag: „Verbiedt het eerste gebod, beelden van God en van de Heiligen te vereeren ? Antw. Neen; want de eer aan de beelden bewezen, brengen wij niet aan de beelden, maar aan God, of aan den Heilige, dien zij voorstellen." — Mij dunkt, dat antwoord is bondig en klaar; en plaatst aanstonds de quaestie op het juiste terrein. Alles hangt hier af van het doel, dat bij het vereeren dor beelden beoogd wordt, Dat de voorstelling zelf in beeld van levende of gestorven personen onmogelijk als iets zondigs, iets verkeerds kan aangemerkt worden, dit is, dunkt mij, aan geen twijfel meer onderhevig. Ondervraag daaromtrent maar wien gij wilt, den geleerde of den man uit het volk : allen zullen eenstemmig zijn in hun antwoord. Zij zullen u wijzen op de wanden hunner woonkamers, die versierd zijn niet de portretten hunner ouders, verwanten en vrienden; op de pleinen, onzer steden die prijken niet de standbeelden van Erasmus, Hugo de Groot, De Ruyter en Rembrandt. In Beyeren vindt gij zelfs de Walhalla., waar zooveel grootc mannen in beeld staan vereeuwigd. Dat in frankrijk die eer werd geschonken aan Danton en Voltaire, ten onzent ook aan Spinoza, draagt wel is waar mijne goedkeuring niet weg; maar het is toch weer een bewijs voor de waarheid van deze mijne tweeledige bewering: Op zich zelf ligt er niets verkeerds in het opstellen van beelden, en geheel de wereld denkt daaromtrent juist zoo als ik. Over het nut dat daarin gelegen kan zijn, spreek ik hier niet; toch kan het geen kwaad, in 't voorbijgaan de woorden te hooren van den Kerkvader Gregorius \ax Nyssa, die op alle soort van beelden en schilderijen van toepassing zijn : OUe yaQ xccl yQatpi] ouonüoa êv lolya JlaJleïv xal ia fiéyioia ufpeAeïv, (Orat, de S. Theodoro) d. i.: Ook de zwijgende schilderij op den muur kan (tot de oogen) spreken, en van zeer groot nut zijn voor ons. En inderdaad, dat geldt nog als eene waarheid bij allen. Is dat nu zóó, moet men zich dan niet verwonderen, hoe de opstellers van den bovenaangehaaldenHeidelbergschen Catechismus er toe konden komen, om (op den 35n Zondag) op den algemeenen regel deze vreemde uitzondering te maken: zij vragen: (95e Yr.) „Maar zou men de beelden in de kerken, als boeken der leeken, [zeer waar!] niet mogen lijden ? En nu het niets zeggende antwoord: „Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die Zijne Christenen niet door stomme beelden, maar door de levendige verkondiging Zijns woords wil onderwezen hebben. De teksten ook die er als bewijs aan toegevoegd worden, maken ons niets wijzer: (Jer. X, 8). „In ét'n ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. (Zach. X, 2). Want de terafim spreken ijdelheid." Wie daaruit kan opmaken, dat het gebruik van beelden in de Kerken, — dit en dit alleen viel te bewijzen, — ongeoorloofd zou zijn, ziet scherper dan ik. En waar hebben die wetverklaarders gevonden, dat „God Zijne Christenen niet door stomme beelden (de Kerkvader Gregorius zegt, dat ze spreken) wil onderwezen hebben" V Ik moet daaromtrent mijne volslagen onkunde bekennen. Daarenboven het antwoord zegt te veel voor de vraag,, en laat die eigenlijk onbeantwoord. Want om de beelden „in de kerken" was 't hier te doen, en nu wordt ons als eene onomstootbare waarheid verkondigd, dat God den Christen niet door stomme beelden wil onderwezen hebben. Derhalve geen beelden meer in 't kerkgebouw. Dan zullen ook verscheiden praalgraven in menige protestantsche kerk moeten opgeruimd worden. Elders schijnen zij toch nog dienst te kunnen doen. Maar is dat nu niet een armzalig resultaat uit den strijd tegen de heiligenbeelden, die eigenlijk de hoofdbedoeling blijkt van deze wetgeleerden der 16® eeuw'? Klaarblijkelijk waren zij zelf ook gaarne verder gegaan; dat ziet men wel uit hunne, latei nog te bespreken, praemissen; alle beelden moesten, als in strijd met het le (volgens Calvijn het 2e) gebod van den Decaloog, onder de Christenen worden geweerd; maar in hun ijver stuitten zij op het gezond verstand en het eeuwenoud gebruik der geheele christelijke maatschappij, en bepaalden hun verbod bij „de kerken . Maar het gewicht der zaak eiseht, dat wij den eigenlijken grond leeren keeren van de bezwaren, die dooi de nieuwsgezinden der 16e eeuw tegen de heiligenbeelden werden ingebracht. Dien grond meenden zij te vinden in do woorden van het le gebod (door hen 2e genoemd) van den Decaloog. Doch eerst ter toelichting eene algemeene opmerking vooraf. Al aanstonds zij opgemerkt, dat, met hun interpretatie van de woorden der Schrift, de staf wordt gebroken niet slechts over het maken van heiligenbeelden, maar evenzeer over het vervaardigen van welk beeld of gelijkenis ook. Alle godgeleerden zien in de tien geboden, door Jehovah voor zijn volk van Sinaï's kruin afgekondigd, en daarna op twee steenen tafelen aan zijnen grooten dienaar Mozes ter hand gesteld, dezelfde voorschriften, die in het hart van elk mensch staan gegrift, en als zoodanig ook den naam dragen van Natuurwet. Maar wat in den mensch, door zijne hartstochten verblind, verduisterd kan zijn, werd hier klaar en duidelijk uitgesproken. Eéne bepaling daarvan echter, die van den te vieren rustdag, blijkt een positief gebod, waarin wij ons niet op do uitspraak van ons geweten, bijgevolg op de natuurwet, kunnen beroepen '). 1) Het Sabbath-gebod is natuuryfet, in zooverre het de versehul- Ook heeft de christelijke Kerk van den aanvang af dit gebod in zooverre gewijzigd, dat zij, afwijkende van do Synagoge, den rustdag op den eersten dag der week heeft gesteld. Ook dit zal licht werpen op de quaestie, die ons nu te behandelen staat. Immers, wat was het hoofdargument, dat de school van Genève tegen de heilige beelden deed gelden? Het was getrokken uit de woorden der Schrift waarin het eerste (volgens Calvijn's indeeling het 2e) der X geboden in Exod. XX (vg. Deut. V) vervat is. Ziehier die plaats zoover zij hier te pas komt. „Ik ben de Heer uw God Gij zult geene andere (of. vreemde) goden voor Mij -) hebben. Gij zult u geen gesneden beeld; noch eenige gelijkenis maken, die boven in den hemel is, en beneden op aarde; noch van datgene wat in de wateren is onder de aarde. Gij zult die niet aanbidden, noch eeren, want [dit woord staat in den Hebreeuwschen tekst] Ik ben de Heer, de sterke, ijverende God" enz. Omtrent de hoofdstrekking van dit wetsvoorschrift kan wel geen twijfel bestaan. Zij komt echter beter uit, wanneer men — zooals de samenhang dat ook aanwijst — met de katholieke Kerk (onder de Kerkvaders stond vooral ook Augustinus dit gevoelen voor) geheel deze passage uit de h. Schrift (Exodus XX. 2—7) opvat als een enkel, het eerste, gebod. Daarin is dan datgene vervat wat tot de vereering van den éénen waren God behoort. Dit gebod is drieledig, want: «) tegenover en naast den waren God mogen geene andere godheden worden geduld, b) het is verboden afgodsbeelden of gelijkenissen van schepselen te digde Godsvereering voorschrijft — positieve wet, in zooverre het daarvoor een dag, een bepaalden dag aanwijst. 2) Anderen vertalen: „voor mijn aangezicht." Er zijn er ook die het verklaren als: tegen Mij overgesteld — wat zeker ook niet tegen den zin is: of wel: tegelijk met Mij — wat ook mot den samenhang strookt. maken, om die namelijk, evenals de afgoden der heidenen, in plaats van en tegen den waren God te stellen, c) eindelijk dergelijke beelden mogen niet worden geëerd of aanbeden. — Maar de reden, de bedoeling van deze drie onderdeelen is dezelfde, t. w. dat er behalve den waren God, geen valsche godheid worde gesteld, dat daarvan ook geene afbeelding worde vervaardigd, of in eere gehouden. Door deze verklaring vervalt al aanstonds de moeielijkheid, die er anders gevonden wordt in een later voorschrift van God zelve, toen hij aan Mozes beval eene koperen slang op te richten in de woestijn, en Cherubijnenbeelden op de verbondsark deed plaatsen. Immers dat ook waren beelden, gelijkenissen van geschapen dingen. Maar zij zouden niet tot afgoden strekken, en vielen daarom niet onder de verbodsbepaling van het Ie Gebod. Doch eenige toelichting schijnt niet overbodig. Want voor de volledigheid behandel ik hier eerst nog de vraag: Hoe heeft men het op Sinaï gegeven verbod van heelden te maken, op te vatten, en dat teel onder de Oude Wet, voor de Joden ? Het tegenwoordig, onder de katholieke theologen ten minste, algemeen gevolgde gevoelen, is, gelijk ik reeds opgaf, dat daarmede alleen bedoeld was, den Israëlieten het vervaardigen van beelden te verbieden, in zooverre die —. ook in de bedoeling des makers — leiden moesten tot afgoderij. Toch waren er onder de joodsche uitleggers, vooral ten tijde van des Zaligmakers leven op aarde, zeer velen, die hier een volstrekt verbod wilden zien, waardoor aan de Joden onder de Oude Wet, het maken van alle beelden, schilderijen enz., hoe onschuldig ook van voorstelling en strekking, zou zijn ontzegd. Zeker niet geheel zonder recht wezen deze verklaarders (ook verscheiden Kerkvaders sloten zich bij hen aan) op de ingeboren zucht van Israël» kroost, om de hen omringende volken na te bootsen in hunne afschuwelijke afgoderij. Hoe meer Israël zeker werd gesteld tegen dat gevaar, hoe beter; vandaar dan ook dat het bezitten, vervaardigen van alle, ook in zich zelf en om de bedoeling onschuldige beelden) daar zou geweerd zijn. Maar is deze verklaring de ware, dan is liet ook duidelijk, dat deze verbodsbepaling enkel en alleen voor de Joden onder de Oude Wet geldig kon zijnZij berust stellig niet op de allen menschen ingeschapen Natuurwet (waartoe toch overigens de Tien Geboden behooren); dat zegt ons ten duidelijkste ons geweten ; dat blijkt uit de ten deze bestaande overtuiging van alle Christenvolken, die — de vrome gewetensbezwaren der beeldstormende keizers en van enkele spitsvondige schoolgeleerden buiten rekening gelaten — vijftien eeuwen lang, tot op Calvijn toe, daarin niets kwaads hebben vermoed. In dat geval derhalve, zouden wij hier te doen hebben met een positief gebod, door den oppersten Wetgever zelf aan zijn volk onder de oude bedeeling gegeven, gelijk aan dat omtrent den dag der Sabbatsviering; maar waaruit niets kan opgemaakt worden voor het gedrag van hem die niet onder de Oude Wet staat. Tegen deze opvatting, hoewel er niets in is wat den Christen kan verontrusten,bestaan evenwel ernstige bezwaren. Wij hebben daar reeds op gewezen. God zelf beveelt later aan Mozes eene koperen slang te laten vervaardigen, en die op te richten voor de oogen des volks (Numeri XXI. 8). Was die slang dan geene „gelijkenis van wat op aarde is"? In den prachtigen tempel op Gods last door Salomo gebouwd, worden in het heiligdom zelf twee Cherubijnen geplaatst. En reeds vroeger had Jkhovah aan Mozks bevolen: „Maak twee.gouden Cherubijnen aan weerszijden van den genadetroon". Zij moesten staan op de verbondsark (Exod. XX\ ). Waren dat alweder geene beelden of gelijkenissen „van wat in den Hemel is"? En dat nog wel. zinnelijke voorstellingen van onlichamelijke wezens, wat men volgens deze joodsche opvatting, wel het meest ongeoorloofd moest achten. Verder: in den voorhof des tempels stond het groote waschbekken voor de priesters, door twaalf metalen stieren geschraagd. En ook de tien andere waterbekkens,en de daarbij behoorende platen, werden versierd met beelden van leeuwen en runderen en Cherubs en palmen („quasi in similitudinem hominis stantis") gelijk het IIIe boek der Kon. (cap. VII) vermeldt. En dat Salomo hierin tegen Gods uitdrukkelijk voorschrift zou hebben gehandeld, zooals eenige joodsche uitleggers beweerden, is toch daarom alleen al geheel onaannemelijk, omdat Jehovah zelf door een schitterend wonder bij de tempelwijding, het zegel zijner goedkeuring op den geheelen bouw heeft gedrukt. Wanneer men dan ook de hier besproken woorden van Exodus en Deuter. zóó uitlegt, dat daarin aan de Joden een volstrekt verbod gegeven zou zijn, om, met welke bedoeling ook, eenig beeld of gelijkenis te maken: dan blijft er, ter verklaring van de koperen slang enz. enz. niets anders over, dan dat men met vele joodsche en vroegere christelijke schriftverklaarders ook aanneemt, dat God zelf, door latere voorschriften, uitzonderingen gemaakt heeft op het eerste plechtig gegeven verbod. Doch dan blijkt ook dit verbod slechts eene positieve wetsbepaling te zijn, die uitgaande van den oppersten Wetgever, niet voor alle menschen als Natuurwet, maar enkel voor het joodsche volk onder de oude bedeeling geldig kon zijn. En dan nog, het behoeft geen betoog, volgt daar niets uit tegen het gebruik der beelden in de christelijke maatschappij. Maar, gelijk reeds vroeger opgemerkt werd, veel natuurlijker en redelijker is de andere, thans algemeen aangenomen wetsduiding, die hier slechts de afgodische bedoeling, de afgoderij in het maken en opstellen van beelden veroordeeld, en als in strijd met Gods eer, verboden wil zien. Dat duidt de geheele samenhang aan. Daarom de plechtige aanhef: „Ik ben de Heer uw God". Daarom dit beginsel voorop: „Gij zult geene vreemde Goden naast of buiten Mij hebben". Daarom, wat daar vanzelf uit volgt: „Gij zult die niet aanbidden noch eeren . En eindelijk de reden: „Want ik hen de Heer, de sterke, ijverende God". Ditzelfde is het ook, wat men zoo herhaaldelijk in de Psalmen, in de Profeten kan lezen, de dringende waarschuwing tegen het vereeren der heidensche beelden, die niets zijn dan hout, steen of metaal, die niet hooren noch zien, en onmachtig zijn om hun vereerders te helpen. Want die werden maar al te dikwijls door het verdwaasde volk, in navolging der heidenen, als goden aanbeden. Die verlagende afgoderij was het, die op Sinaï ten aanhooren van geheel Israël werd veroordeeld, en die dus ook in het eerste gebod van den Decaloog, als rechtstreeks in strijd met Gods eer, staat gebrandmerkt. Nu de zin, de bedoeling van het 1© Gebod (volgens Galvijn s indeeling, van de twee eerste geboden) van den Decaloog is verklaard, zullen wij beter begrijpen, hoe weinig datgene steek houdt, wat de Heidelbergsche Catechismus daaruit afleiden wil tegen de katholieke heiligen vereering. Men hoore: „Wat gebiedt God in het eerste gebod? (34e Zondag. Vr. 94). Antw. Dat ik zoo lief als mij mijner zielen zaligheid is, alle afgoderij, tooverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof, aanroeping der heiligen, of andere schepselen, mijde en vliede " Men ziet, waarom het eigenlijk te doen was. „Alle afgoderij", enz. volmaakt wel; maar hoe daar de „aanroeping der heiligen" in éénen adem bij wordt genoemd, blijft een onopgelost raadsel. Maar hooren wij nu deze wetverklaarders over de beelden : „Mag men dan ganschelijk geene beelden maken: (35e Zond. \ r. 97) Antw. God kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden '). Maar de schepselen, al is het 1) Deze quaestie, als buiten mijne stof liggende, laat ik onbesproken. Toch wil ik doen opmerken, dat hier kortaf wordt beweerd, wat voor een ieder zoo duidelijk niet is. Dat God zelf, hoewel geheel onstoffelijk, zich nu en dan onder zichtbare vormen aan eenige zijner dienaren openbaarde, blijkt uit de h. Schrift: dat dat zij kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God hunne beeltenis te maken, en te hebben, om die te vereeren, of God. daardoor te dienen" Op het tweede gedeelte van dit Antwoord slechts deze korte aanmerkingen. Vooreerst, de woorden: „om die te vereeren" zeggen stellig te veel. Want is dat verboden, dan is daarmede tevens de staf gebroken over een eeuwenoud gebruik, dat men ook in onze maatschappij overal in zwang ziet. Of waarvoor dan verrijzen er in onze steden standbeelden van groote mannen? Het zal toch wel zijn ter hunner eer. Duidelijk althans is hier het antwoord niet. Maar de laatste woorden geven meer licht. Het blijft dan verboden „de beeltenis van schepselen te maken. . . . om God daardoor te dienen". Ik zou integendeel meenen, dat alles waardoor de dienst van God wordt bevorderd, Hem ook welbehagelijk zijn zal. En wij zagen immers ook, dat, volgens de meest redelijke verklaring van dit gebod van den Decaloog, ook aan de Joden, en in ieder geval, aan de Christenen zeker, slechts die beelden worden verboden, die uit hunnen aard, of wegens de bedoeling des makers, strekken moeten om God — niet „te dienen , maar — te onteeren. Maar de beelden van Gods heiligen, die ons opwekken om hun voorbeeld te volgen, die ons als ware het toeroepen: Bemint, dient, eert God, gelijk wij dat hebben gedaan, en gij ook zult Hem aangenaam zijn, en door Zijne genade eens deel hebben aan ons geluk, — die beelden als door God verboden aan te merken, dat knnnen wij niet. En de woorden der h. Schrift de H. Geest onder voor wie er belang in stellen mogt, uit andere geschriften bekend." (I. Dl. p. V) en iets later: „Doch men voert mij welligt te gemoet dat ik in het geheele werk mijne gevoelens, bepaaldelijk in de Godsdienst, op den voorgrond gesteld heb. Voorzeker. Ik ben niet van oordeel dat verloochening of ontveinzing van beginsels, een voorwaarde of een waarborg eener prijselijke en gewenschte onpartijdigheid is" (p, VIII). — Dit moge volstaan ter algeineene kenschetsing van wat dit Handboek ons biedt. En daar hierboven al de hoofdstrekking van het polemisch geschrift Maurice é Barneeelt met een enkel woord aangeduid werd, acht ik verdere voorafspraak onnoodig, en kom alzoo aan het eigenlijk onderwerp dezer studie — het deugdelijke, het voortreffelijke in Groen's historischen arbeid. Het geldt hier dan een met redenen omkleed antwoord te geven op de vraag: wat hebben wij aan den historicus Groen van Prinsterer te danken? Of meer bepaald: Wat zijn, op het veld der vaderlandsche geschiedenis, de voornaamste vruchten van zijn arbeid geweest? Wij zagen het al: de archivist heeft ook een vrij uitvoerig Handboek geschreven. Ligt daar zijn groote verdienste i Kan hij daarvoor rechtmatige aanspraak maken op onze dankbaarheid, heeft hij daardoor blijvende lauweren verdiend? Ik geloof het niet. Wel heeft de bewerker van het Handboek hier en daar zijn voordeel gedaan met de schatten van 't koninklijk archief; maar — alles te zamen, het is een partijwerk, uitsluitend bestemd voor de volgers van zijne staatkundig-godsdienstige richting. Neen, dien historicus aanvaarden wij niet. En hoe vreemd op 't eerste gezicht onze weigering ook zij, om in genoemd werk iets te zien, wat ons ideaal van een geschiedboek nabijkomt, hier staat, om van anderen te zwijgen, de auteur zelf aan onze zijde. In hetzeltde jaar 1841, toen het Handboek de pers begon te verlaten, verscheen ook een tweede druk van het le Deel der Archives. Welnu, daar lezen wij deze duidelijke woorden: „Voici donc oü nous en sommes. Une Histoire des Pays-Bas, ou même des Provinces-Unies, riexiste pas encore et ne sauroit exister. L'insuffisance de tout ce qu on nous a donné sous ce titre, est manifeste...." (Prolégomènes, p. 28*). Of dat ook duidelijk was! En meer zelfs dan ik daar zoo even beweerde. Want als eene geschiedenis der Nederlanden nog niet eens kon bestaan, hoe zoiv dan het Handboek dien titel verdienen? Hoe groot, hoe uitstekend dan ook de verdiensten van GnoEn mogen geacht worden op het gebied der historie, niet als auteur van het Handboek staat hij zoo hoog. Eene andere, niet minder gewichtige taak was voor hem weggelegd. Hij heeft het terrein onderzocht, veel wat aan vroegere onderzoekers in den weg had gestaan, met vaste hand verwijderd, nieuwe bouwstoffen aangebracht. Dat is zijn roem, die hem door niemand zal worden betwist. Dien roem heeft hij behaald met het schrijven zijner Archives. Op den rijken inhoud daarvan is al gewezen. Maar om over het geheele werk een gemotiveerd oordeel te vormen, heeft men klaarblijkelijk aan die algemeene aanduiding niet genoeg. Wij zullen dus daaromtrent in eenige bijzonderheden moeten treden. 13 De inhoud dan der Archives is van tweederlei aard: a) de correspondentie zelf met bijbehoorende stukken, die grootendeels toen voor 't eerst het licht zag — en b) de uitvoerige inleidingen, de aanmerkingen en toelichtingen des schrijvers. Wat nu het onder a) genoemde betreft, zonder iets te willen afdingen op de daaraan door den uitgever bestede moeite en zorgen, zagen wij toch daarin geen arbeid, die de krachten zou te boven gaan van andere even ijverige mannen van 't vak, zoo zij met dergelijke taak waren belast. Immers het gold daar enkel het schiften, ordenen, overschrijven en voor den druk gereed maken van wat mannen en vrouwen, reeds lang rustende in het graf, vóór twee, drie honderd jaar haddejrf gedacht en geschreven. Maar de Prolégomènes, de verdere toelichtingen en aanmerkingen geven ons het eigen werk van den schrijver. Daarop vooral zij thans onze aandacht gevestigd: want daar zullen wij het gemakkelijkst zien, wat Groen voor de historische critiek heeft gedaan. Het behoeft wel geen nader betoog, dat de tweede helft der, 16e eeuw een der moeielijkste tijdvakken vormt van onze geschiedenis, voor een ieder althans die zich daar niet te vreden stelt met het van buiten leeren van jaartallen en namen. Niet minder zeker schijnt het, dat Groen, 0111 zijne bekendheid met de in die periode sprekende en handelende personen, de aangewezen gids mocht lieeten in dien doolhof van tegenstrijdigheden, van verassende feiten. Die taak heeft hij dan ook op zich genomen, toen hij zijne Prolégomènes en verdere toelichtingen uitgaf. En hoewel daar lang niet alles de goedkeuring wegdragen kan van den onpartijdigen lezer, toch is daarin ook veel, waarvoor wij den schrijver oprechten dank moeten brengen. Zijne voornaamste verdienste is wel, dat hij voor goed een einde heeft gemaakt aan het onbillijk en met de waarheid strijdige oordeel, door vele schrijvers vroeger geveld over sommige hoofd- personen van liet groote drama, dat hier in de 16e eeuwafgespeeld is. Dit moet nu nader aangetoond worden. Vernemen wij derhalve hoe de auteur der Archives zich uitlaat over het karakter, de bedoelingen en daden van eenige mannen, die in deze heele periode het meest op den voorgrond staan, wier namen ten minste aan een ieder bekend zijn, en die ook, 0111 hun overwegenden invloed op de gebeurtenissen dier tijden, het meest onze aandacht verdienen.— Beginnen wij met den koning van Spanje. Alvorens het oordeel van Groen over koning Filips II te vernemen, zal het goed zijn zich eerst voor den geest te brengen, wat Motley ons over dezen vorst heeft bericht. Wij kunnen ons bij dezen schrijver bepalen, omdat zijn gevierd werk, De opkomst van de Nederlandsche Republiek, èn in 't oorspronkelijk Engelsch èn in de Hollandsche vertaling, van alle werken over onze geschiedenis zeker verreweg het meest opgang gemaakt heeft. Ten andere, omdat men bij hem alles vindt wat door anderen tegen Filips ingebracht is, en wij hem dus als hun weisprekenden woordvoerder, als de getrouwe echo van dat ongunstig oordeel mogen beschouwen. Eindelijk, omdat het contrast dezer zienswijze met die van Groen zoo beter uitkomt. Al dadelijk waar Motlky de teekenpen opneemt, om voor ons een portret van Filips te schetsen, laat hij geen enkelen trek achter, die dit beeld in onze oogen afzichtelijk, ja bespottelijk kan maken. Om zich daarvan te overtuigen, leze men maar het begin van 't He hoofdstuk der Opkomst (in de Holl. vertaling, 3e druk Ie Gedeelte, blz. 33 v. v.). Ziehier maar enkele grepen. Wordt hij, als kroonprins, in 15-48, op zijne rondreis door Italië en de Nederlanden alom feestelijk ontvangen, bij alle liefdebetuigingen zijner toekomstige onderdanen, blijft hij „koud als ijs". Hij doet beloften, zweert eeden, die hij later weer schendt en verbreekt. In 1554, reeds weduwnaar, vertrekt hij naar Engeland, om daar een tweede huwelijk aan te gaan met Maria, het wettig kind van Hendrik VIII. Deze koningin, bekend om hare gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof, moest daarom juist de verontwaardiging opwekken van Motley. En, — dat was schrander bedacht, — met haar te treffen, treft hij ook Filips. Men hoore : „Indien overeenstemming van smaak een huwelijk gelukkig had kunnen maken, dan zou deze verbintenis driewerf gezegend hebben moeten zijn.. .. Hunne rijken tot eene hel te misvormen scheen hun het zekerste middel 0111 voor zich zeiven den'^iemel te veidienen. \ reemd was het waarlijk niet, dat de vereeniging van twee zulke monsters van bijgeloof op liet Engelsche volk den indruk maakte, als ware een voorspook van nameloos ongeluk uit den afgrond verrezen". Eindelijk mag de ongelukkige Maria den genadeslag krijgen: „zij was dwingeland, fanatiek bijgeloovig en moordenares". Dat die drievoudige qualificatie ook voor haar echtgenoot geldt, zal men wettig kunnen besluiten uit de „overeenstemming van smaak." Wat verder Filips' uiterlijk betreft, om al wat Motley daarvan zegt kort samen te vatten, geheel het voorkomen van den koning maakt een ongunstigen indruk. En zijn inborst niet minder. „Hij bezat geen sprankje van ondernemingsgeest, geen eerzucht. . . . Zijne talenten waren ver beneden de middelmaat enz." Op het laatst krijgt hij toch eens eene eervolle vermelding : „hij was niet zonder smaak voor de beeldende kunsten." Maar, als vreesde de teekenaar door dien enkelen trek het portret van den koning te veel geflatteerd te hebben, vervolgt hij : „ 1 rouwens, had hij voor de kunst geen gevoel gehad, hij ware een volslagen monster geweest." Alsof kunstsmaak alleen de reputatie van een monster kon redden! Als ons daarna verhaald wordt, dat 's konings leefwijze ('geld was , dan volgt ter verklaring : „zijne zwakke gezondheid dwong hem matig te zijn." Dat „hij zeer nauwgezet was in de vervulling zijner godsdienstplichten", schijnt enkel een gevolg van wat de schrijver zelf' bigotry pleegt te noemen. En wat hebben wij te denken van zijn zedelijk gedrag? Motley geeft ons het antwoord. Maar om ons vrij te houden van het onnauwkeurige eener vertaling, zullen wij den schrijver in zijn eigen taal hooren. „He was grossly licentious. It was liis chief amusement to issue forth at night disguised, that he might indulge himself in the common haunts of vice. This was his solace at Brussels in the midst of the gravest affairs of state" '), Wat een verachtelijk wezen! roept de lezer hier uit. Slechts ééne goede eigenschap heeft deze criticus in den koning ontdekt. „Hij was van nature niet karig. In een kouden winter deelde hij eigenhandig aalmoezen uit onder de armen in Brussel." Van zulk een monster had men dat niet verwacht. En de algemeene indruk, dien Filips' beeld, naar de teekening van Motley, op ons heeft gemaakt, zal daardoor niet veel worden gewijzigd. Vooral als wij hem enkel beschouwen als vorst, als bestuurder van zoo vele volken. Dan staan wij voor een dwingeland die immers, juist als zijne echtgenoote, zijn waardig evenbeeld, geen zekerder middel kende voor het winnen der hemelsche kroon, dan zoo hij zijn rijk tot eene hel misvormde, — in wien wij „om de overeenstemming van smaak", eveneens een tyran, en een dweepziek moordenaar hebben te zien; die boven en behalve dat alles, nog den spot dreef met zijn heiligste eeden. Dat is Filips, zooals 1) Hierbij vinden wij in eene noot slechts één zegsman aangehaald : het is Badovaro. Maar deze zegt zooveel niet als Motley. (In die aanhaling Wh ontbreekt zoowel dat „grossly" als „the common haunts of vice"). En de Hollands,-he bewerker heeft o,» zijn beurt Motley's woorden nog wat uitgebreid en gekleurd, 't Is hier alweer: fama crescit eundo. Motley hem teekent, zooals hij ons vroeger in menig handhoek der geschiedenis voorgesteld werd. En wij behoeven nu niet meer uit „de Opkomst" over te schrijven. Want wie deze teekening van den persoon des konings als de ware beschouwt, heeft daarmede van zelf ook zijn oordeel gevormd over de hoofdoorzaak der Nederlandsche beroerten. Immers èn het geweld der beeldstormerij, èn het daarop volgend verzet tegen de Spaansche regeering. zal hij voornamelijk moeten wijten aan het wangedrag van den vorst, die door zijne dwingelandij geheel een volk tot wanhoop gebracht had. Tegenover het afzichtelijk beeld van den Spaanschen koning, dat ons daar door den hartstochtelijken Motley geschetst werd — geen portret, maar caricatuur — zullen wij nu de teekening stellen, die Gkoen van Prinsterer ons geeft. Wat hemelsbreed verschil! En wel vooreerst, waar Groen, aan de hand der geschiedenis, ons de oorzaken van den opstand ontvouwt, dan is daar geen spraak van gewelddadige verdrukking des volks, en de dwingelandij van den vorst wordt bepaaldelijk buiten gesloten. Men hoore: „Si maintenant 1'on se demande quelles furent les causes qui préparèrent la Révolution des Pays-Bas, on voit clairement que c.e ne fut pas le despotisme du Koi. En effet pour peu qu'on se rappelle la nature du gouvernement monarchique, et les rapports de 1'Eglise et de I'Etat, d'après le droit public a cette époque, il seroit mal aisé de dire en quoi, pendant ce temps pour ainsi dire préliminaire, ce despotisme, ce pouvoir illégitime ou eet abus de pouvoir a consisté " (Archiv. t. I. p. XLIII). Is deze voorstelling de juiste, dan vervalt daarmede al de hoofdbeschuldiging daar straks ingebracht tegen den koning. De opstand der Nederlanden werd dan niet in het leven geroepen door het „despotisme" des konings. Maar niet het afleggen dezer stellige verklaring houdt onze geschiedvorscher zich niet tevreden. Hij zal ons nu ook aantoonen, in hoeverre Filips toch verantwoordelijk kan worden gesteld. Hij laat op het bovenstaande onmiddellijk volgen: „Nous avons suffisamment montré ailleurs le peu de fondement de plusieurs griefs contre Philippe II; mais nous devons observer en outre que durant les années qui amenèrent la crise, on ne sauroit lui reprocher da%oii été intraitable ou violent, mais bien plutöt d'avoir montré une contiescendance, un laisser-aller, incompatible avee la direction suprème réservée au Souverain." Geen daden van geweld derhalve, geen onhandelbaarheid kan men aan Filips ten laste leggen, gedurende de eerste elf jaren zijner regeering (van 1555 tot 15(56); maar wel te groote toegevendheid en gebrek aan eneigie, in een vorst van dien tijd een noodzakelijk vereisclite. Daardoor is hij voor zijn deel aansprakelijk voor de lateigevolgde beroerten; „zijn laisser-aller verklaart het aangroeien der revolutionnaire beweging. Wat Groen zoo oven gezegd heeft over de inschikkelijkheid van den koning, wordt nu door het aanhalen van eenige feiten bewezen. ,,11 retire les soldats Espagnols; il ne s'opposa pas a 1'éloignement de Granvelle (in lo(>4), il ne résiste pas aux empiètements des seigneurs (Oranje s partijgenooten)." — En nu het besluit: „C'était la une conduite très-conforme a son caractère indolent, faible, pusillanime" Daarop volgen nog eenige bijzonderheden tot nader bewijs, on dan op blz. XIAI: „Cette irrésolution habituelle explique pourquoi il n'est pas venu on personne daus les Pays-Bas." Zijn beste raadslieden, Violius, Berlaymont, Granvelle bovenal, drongen er bij den koning op aan dat hij herwaarts over zou komen; daarin zagen zij het eenige afdoende middel tot herstel van de rust; maar.... een krachtig besluit nemen, uitvoeien althans, dat kon hij niet. En zoo heeft ons dan de schrijver der Archives, op het einde dezer algemeene beschouwing, tot de wettige slotsom gebracht: „Ce nc fut donc nullement par du despotisme, mais por un manque complet de vigueur et de résolution, que le Roi contribua, pour sa part, a la crise des Pays-Bas." Tot hiertoe is de ongegrondheid aangetoond van wat aan Filips bovenal was verweten, t. w. het despotieke van zijn regeeringsbeleid. Maar dat was voor Groen niet genoeg. Hij kende de lange reeks van beschuldigingen, die tegen dezen koning ingebracht zijn. En ook daarop wil hij het antwoord niet schuldig blijven. En zijne innige bekendheid niet de geschiedenis dier tijden stelde hein in staat, een krachtig pleidooi op te zetten ter gunste van Filips. Dit wekt te meer onze verbazing als wij ons herinneren, dat Groen, standvastig vereerder van do leer van Calvijn, uit kracht dus zijner godsdienstige beginselen, onmogelijk veel sympathie kon gevoelen voor een koning, die het als zijn plicht beschouwde, de verspreiding der nieuwe leeringen tegen te gaan. Het vrij uitvoerige stuk dat ik hier op liet oog heb (in de Prolégomènes p. 14:9* tot 157*), is de lezing overwaard; wij moeten het wat bekorten. Hooren wij toch den aanhef. „Le nom de Philippe II... inspire sous quelques rapports, une horreur très-légitime; (men herinnere zich het zoo even gezegde betreffende de sympathieën des schrijvers) car la réprobation attachée aux doctrines, rejaillit inévitablement sur leurs défenseurs. Toutefois on a fait peser trop exclusivement sur lui une responsabilité commune a son époque. C'est pourquoi. désirant ètre juste envers tous, nous ajouterons a ce que nous avons dit ailleurs, quelques remarques sur la tendance et les motifs de sa politique." Ter loops worden eerst nog eenige lasteringen weerlegd, die men tegen Filips, als vader en echtgenoot, in omloop gebracht had. Wat men hem heeft verweten ten opzichte van den rampzaligen Don Carlos, en betreffende het overlijden zijner eerste gemalin Isabella, berust op leugen- achtige sprookjes. Daarna onderzoekt Groen de staatkunde des konings. Om daarover een billijk oordeel te vellen, wil hij dat wij rekening houden met de velerlei moeilijkheden, waarmede Filips, beheerscher van zoovele staten en volken, gedurig te kampen had — moeilijkheden, zoowel in het binnenlandsch bestuur als van den kant zijner vijanden in 't buitenland. En hij besluit: „La conduite de Philippe II durant tout le cours de son regne, a été en général pacifique; il a constamment desiré la paix; il n'a fait la guerre qu'avec répugnance.... et le plus souvent parceque ses adversaires 1'y avaient contraint par leur perfidie et leur astuce."' Dit wat zijne staatkunde betreft tegenover het buitenland ; maar hoe oordeelt Groen over 's konings gedrag tegenover zijn onderdanen, vooral met het oog op de godsdiensttwisten der 16c eeuw, met al hun treurigen nasleep? Dat hij ook hier zijn eigen standpunt niet verloochent en toegeeft aan zijn vooroordeel tegen de Moederkerk, moet ons van zijn kant niet verwonderen. Hooren wij slechts den pleitbezorger van Filips. „On 1'accuse d'avoir maintenu le Papisme, d'avoir obéi en esclave aux volontés du Pape, d'avoir persécuté la Kéfornie. — La première accusation n'en est pas une, les yeux fermés a la lumière, il confondait 1 Eglise de Rome avec la Sainte Eglise universelle; il était donc tenu de la maintenir, devoir auquel, d'après un usage immémorial, il l'était obligé par serment. Quant a son obéissance au Pape.... il veillait néannioins a 1'indépendance de 1 Etat. Enfin 1'hérésie lui parut un crime digne de mort; maïs cette opinion détestable est presque un dogme essentiel du Papisme." Over de leerstukken der Katholieke Kerk zullen wij niet den hr. Groen maar niet twisten, en ook niet vragen of het ter doodbrengen van ketters met veeleer eene grondstelling was van Calvijn. door hem zoo herhaaldelijk toegepast te Genéve; wij hebben slechts te letten op het pleit voor den koning. "W at vervolgens gezegd wordt over Filips' persoonlijke hoedanigheden, stemt vrij wel overeen met hetgeen ons al hekend was uit andere vertrouwbare bronnen. „Avec des talents très-médiocres.... Philippe II était peut-être le plus grand travailleur de ses Etats. Absorbé dans les petites affaires.... il se faisait illusion par son incroyable activité de cabinet.... On vantait généralement sa bonté et sa douceur. II avait peu d'énergie; il était habituellement indécis, irrésolu." Maar dat zijn zwakheden en gebreken, die op rekening komen van 's konings karakter en natuurlijken aanleg; iets misdadigs zal men er niet in kunnen vinden. Evenwel, 't valt niet te ontkennen, het slot dezer schets schijnt op 't eerste gezicht voor den koning niet gunstig. Ln geen wonder ook: daar is spraak van de maatregelen onder zijn bestuur tegen de opkomende Hervorming genomen. Daarvan te gewagen en dan niet warm te worden, mogen wij van dozen schrijver niet vergen. Maar hoe verklaart hij ten deze 's konings gedrag? Hij zelf zal het ons zeggen: „II était religieux.... avant tout par conviction sincère et avec un dévouement qui ne connaissait ni exception, ni limite." Niet — dit voegt hij er bij — gelijk zijn vader, hoofdzakelijk uit politiek. „Hors de 1'Eglise de Rome il n admettait pas la possibilité du salut: donc il fallait contraindre a y entrer; il faillait sauver les ames par le supplice du corps; il fallait être en quelque sorte par charité, inexorable et cruel." Ik onthoud mij van aanmerkingen op dit betoog — de samenkoppeling b.v. van twee zoo tegenstrijdige begrippen als naastenliefde en wreedheid schijnt wel gewaagd — wij wilden enkel het oordeel van Groen vernemen over een vorst, die de Hervorming zoo standvastig bestreed. Maar hij deed dit, zoo luidt de verklaring, uit beginsel, niet uit bloeddorst of wreedheid van aard. Dat wij den auteur der Archives niet misverstaan hebben, blijkt ook uit hetgeen wij verder nog lezen. Want na eerst gewezen te hebben op „de stroomen van onschuldig bloed" vergoten onder deze regeering, besluit hij: „c est ainsi qu on a pu donner le nom de Dénion du Midi a un Roi qui cependant écrivait a la Duchesse de Parme, sa soeur, dans une Lettre destinée a rester secrète (waarin hij dus zijn hart uitstort): „Dien sait que je n'évite rien plus volontiers que 1'effusion du sang humain, et tant moins do mes sujets des P. B., et je tiendrais bien pour un des plus heureux points de 111011 régne qu'il n'en fut jamais besoin." Waartoe bij Groen deze aanhaling uit 's konings schrijven aan zijne zuster? Is het niet alsof hij ons daardoor te kennen wil geven: Wie zoo spreekt in een vertrouwelijken brief, hij kan het monster van wreedheid niet zijn, waarvoor wij bij 't zien van Motley's schots hebben gehuiverd. Dat men veel sympathie moet koesteren voor den persoon van Filips, zal ook ik niet beweren; maar een karakter, dat geen aanspraak kan maken op bijzondere liefde, verdient daarom nog niet tot een voorwerp van afschuw te worden verlaagd. Tot hiertoe heeft de auteur der Archives den Spaanschen koning vrijgepleit van veel, wat hem ten opzichte van zijn inborst en van zijne algemeene politiek was verweten, maar wat hebben wij te denken over zijn regeeringsbeleid als heer over de Nederlandsche gewesten ? Dat onderzoek wekt natuurlijk het meest onze belangstelling op; ook daaraan heeft Groen eenige bladzijden gewijd, die zeker tot de meest opmerkelijke der Prolégomènes behooren t.w. p. 166* tot 171*. Daar schrijft hij: „Revenons encore un instant a Philippe, pour examiner stt conduite particulièreinent enters les Pays-Bas. „D'après 1'opinion universellement admise il voulait y conquérir un pouvoir sans limites; — y établir la domination des Espagnols, — y extirper la Réfonne par 1'inquisition d'Espagne; et il tendait a ce triple but sans modération, sans concession quelconque. Considérons chacun de ces reproches séparément." — Do drievoudige beschuldiging kon niet klaarder opgezet worden; hooren wij nu hoe Groen daarop antwoordt. Ad lm ; „On prouverait difficilement, croyons-nous, que Philippe II, ait eu dessein de mettre les libertés du pays a néant. Au commencement de son règne rien ne justifie cette supposition. Puis, dans la question des privileges, il ne fout jamais perdre de vue que le maintien de la rel tg ion Romaine était précisément un des privileges les mieux établis, que la violation des libertés et des coutumes fut plutót une eonséquence de la guerre qu'elle n'en fut la cause, et que Fadministration violente du Duc d'Albe (1567 1573) fut, on peut le dire, une anomalie dans le règne de Philippe II... . qui était poussé a bout par les exces, k Son avis, sacrilèges des iconoclastes. D'ailleurs, tout ne se fit pas d'aprfes ses ordres. Puis, quelqu' horrible que fut la réalité durant ces années d'extermination et de massacre, le pinceau des historiën» en a êncore surchargé le tableau. Enfin, il serait en tout cas injuste, de vouloir apprécier la vie entière et lo gouvernement du Hoi d'après eet affreux épisode". Het antwoord op de tweede beschuldiging, dat wij wat zullen inkorten, luidt aldus: „On prétend sans motif qu'il donna a ses compatriotes une autorité excessive dans les Pays-Bas." Dan volgen eenige bijzonderheden ten bewijze; de Gouvernante was in Nederland geboren, en sprak de volkstaal; in haar raad zat er slechts één dien men vreemdeling kon noemen, t. w. Gkanvelle, en ook deze verdiende dien naam niet, als zijnde van Besarnjon. dat tot den Bourgondischen kreits behoorde '). En wie kon in de 3000 Spaansch© soldaten (die de 1) Men herinnere zich, dat in 1548, al de Nederlandsche geweien vereenigd waren mot Artois en het Bourgondische graafschap (Fran che-cointé), om te zamen den Bourgondischen kreits te vormen. koning ter beveiliging der grenzen hier had achtergelaten) een gevaar zien voor onze vrijheid i Maar nu vooral opgelet, waar het de derde beschuldigng geldt. Kan men die inderdaad staande houden tegenover den koning ? Wij lezen : „En voulant déraciner la Réforme, il ne fit que suivre 1'exemple et les conseils de Charles-Quint. Sous Ie règne de celui-ci on avait fait les Placards contre les hérétiques, et 1'Empereur en avait recommandé 1'exécution a son fils." Dat is duidelijk gesproken. Lag er iets verkeerds in deze bestrijding der Reformatie, welnu, Filips was hier de schuldige niet. En sterker nog : het recht stond aan de zijde des konings; want: „En refusant d'admettre 1'exercice d'une autre religion que la sienne, le Roi agissait conformément au droit public de son époque '). Un tel refus était son droit. La publicité des prêches eüt été une concesmn énorme: on n'en trouve guères d'exemple, si ce n'est en France en 1561, et encore ce fut le signal de la guerre civile [ook dat verdient wel de aandacht: de gevolgen dier toegeeflijkheid bleken noodlottig]. Tolérance envers les Réformés était un motif de rebellion pour les Papistes [zeker toen 99 percent der bevolking]. Eux aussi approuvaient, exigeaient la répression de ce qu'ils nommaient 1'hérésie...." Wie gevoelt niet de kracht van dit klare betoog, dat alle nadere toelichting kan misser ? Hooren wij nu nog ten slotte, hoe de laatste opwerpingen worden weerlegd. „Philippe II n'eut jamais 1'intention d'établir dans les Pays-Bas 1'Inquisition d'Espagne dont le Roi, pour plus d'un motif, ne pouvait guères désirer rintroduction. „Enfin il est complètement faux que le Roi se soit refi'isé opiniatrement a toute esp'ere do moderation. Bien 1) Hierbij staat eene noot: „Mème on Allemagne (het prolestnntxche Duilmhlaml) la libort.' do religion était extremement restreinte, et ne consistait qu'u pouvoir librement quitter le pays. au contraire, excepté sur un seul point, a 1'égard duquel toute transaction lui paraissait illicite, il inclinait constamment a temporiser. II y eut de 1561 a 1567 une série de concessions qui semblent quelquefois a peine compatibles avec la dignité du Souverain. La venue du Duc d Albe, il est vrai, y mit un terme; mais bientöt on s aper^oit que le Roi revient a un systême de pacilication...." Dit laatste wordt dan nog door eenige voorbeelden bewezen. Het wordt nog gestaafd door het gezag van den geschiedschrijver Ranke, die allerminst tot de bewonderaars van den Spaanschen koning behoort. Deze verzekert: „Es ist ein Irrthum. wenn man glaubt Philipp II, habe in der Flandrischen Sache nichts zu versuchen gewuszt als Gewalt." Het zal nu wel overbodig zijn nog veel bij to brengen uit de volgende deelen der Archives, waar Groen het reeds gezegde op nieuw verklaart en bevestigt. Zoo b.v. in 14^ Dl. blz. XXXIX: 11 riétait pas le sanguinaire ennemi ile sets propres sujet.?. II désirait sincèrement terminer les troubles, et eüt volontiers fait d'importantes concessions pour y parvenir." Zoo weder 5f> Dl. blz. LUI: „Si la continuation de la guerre fut le résultat de son refus de rien céder quant a la Religion ') on a peut-étre mal jugé et la nature et les motifs de cette inflexibilité." Eindelijk in t \ Ie Dl. vooral blz. XLV: „le fait est indubitable : Philippe II eut constamment en vue la pacification des Pays-Bas. En dit wordt dan met tal van bewijzen gestaafd. Iedereen heeft nu kunnen zien, — want de zaak is klaar als het daglicht. — hoe de schrijver der Archives 1) Wie do geschiedenis onpartijdig onderzoekt, zal bevinden, dat in die weigering (refus) niet eens de eigenlijke reden lag van het voortzetten des oorlogs. Wel strekte die tot een geschikt »•»("•»•,'««/.sr/, ten einde alle verzoening onmogelijk te maken. oordeelt over den koning. En dat oordeel heeft zich niet bij algemeenheden bepaald. Alle omstandigheden, die licht kunnen werpen op de zaak, worden nauwkeurig onderzocht, — de persoonlijke hoedanigheden en de inborst des konings, zijn regeeringsbeleid, vooral met betrekking tot de inwoners dezer landen, zijne verhouding tot de andere kroondragers van dien tijd. Ook de akte van aanklacht wordt niet vergeten. De voornaamste beschuldigingen die tegen Filips ingebracht zijn, vindt men hier vereenigd; geen enkele van eenig belang ontbreekt. Dan treedt de verdediger op. Die beschuldigingen worden door hem aan een geregeld onderzoek onderworpen, en aan de zekere gegevens der historie getoetst. En hoe luidt dan de conclusie? Op de meeste, de meest belangrijke punten spreekt deze rechter den beschuldigde vrij. Maar vooral ééne zaak moet ons levendig hebben getroffen: het is, hoe de bewonderaar van Calvijn, de apologeet der Hervorming, de felle bestrijder der Moederkerk. hoe hij spreekt over de maatregelen door den koning tegen de Reformatie genomen. Niet alleen maakt hij hem daaruit geen verwijt; neen meer dan dit: als Filips weigert eene nieuwe godsdienst toe te laten in zijne landen, dan staat het recht aan zijne zijde („ce refus était son droit"); hij handelde in overeenstemming met de algemeen heerschende rechtsbegrippen van zijn tijd '), 1) Wol opmerkelijk is het, dat ten deze Filips' godras een welsprekend verdediger vindt in Oranjes broeder, graaf Jan van Nassau. Deze schreef in Oct. 1566 (na den eersten beeldenstorm) een uitvoerigen brief aan graaf Lodewijk, waaruit ik deze woorden vertaal (de tekst is oud duitseh): :,Zoo nu dit [het verbannen der andersgezinden] onder de standen vastgesteld is en niemand gehouden is, de Augsburgsche Confessie [de Luthersgezindon], laat staan dan, openbare prekikatiën in zijn vorstendommen of op zijn grondgebied toe te laten; dan mag men er wel met recht aan twijfelen, of «le koning [Filips], die niet eens overeenkomstig de wenschen van de overgroote meerderheid der bevolking; hij was gehouden het katholicisme in zijne Staten te handhaven ; dat was een plicht voor hem, waartoe hij zich bij eede verbonden had, enz. J»ia Karel V heeft de zestiende eeuw geen machtiger vorst gekend dan zijn zoon Filips ; niemand althans, wiens politieke invloed zich verder uitgestrekt heeft. In onze jaarboeken van dien tijd staat zijn naam schier op elke bladzijde te lezen. Daarom hebben wij ons zoo lang inet den Spaanschen koning bezig gehouden, vooral met het doel om aangaande hem het oordeel te vernemen van den auteur der Archives. En wij hebben met voldoening gezien, hoe onze historicus, niettegenstaande menig godsdienstig vooroordeel, in zijne beoordeeling van dien vorst zich weet te verheffen boven kleingeestige partijschap. Hetzelfde mogen wij zeggen, waar Groen ons eenige andere personen voorstelt, die, hetzij als raadgevers des konings, of als uitvoerders van zijn gezag, grooten invloed hebben geoefend op de voornaamste gebeurtenissen onder zijne regeering. Vernemen wij dus eerst wat ons in de Archives bericht wordt over Granvelle, den staatsman van buitengewone begaafdheid, wiens gedachtenis door onze vroegere schrijvers zoozeer is verguisd en gelasterd. De tegen hem ingebrachte grieven worden door Groen gewikt en gewogen; en de uitkomst van dat nauwgezet onderzoek is een eereherstel voor Granvelle. Keeds in de voorrede van het Ie Deel der Archives krijgen wij een overzicht van den onedelen strijd, die onder hot Duitsehe Rijk staat, wol verplicht kan zijn, hot openlijk prediken [der nieuwsgezindon] in zijne landen toe te laten vooral daar het niet ontkend kan worden, dat de meesten dor [nieuwsgezindo] onderdanen overhellen tot het Calvinisme, ZwiwjlitinisHie en tot andere verboden secten en leeringen, die in strijd zijn mot den religievrede [van . 1 ni/sh/tri/ in 1555]. tegen den kardinaal wordt gevoerd, waardoor hij zich zedelijk verplicht acht ons land te verlaten in 1504. „II devint 1'objet de tous les reproches et de toutes les haines: le point de mire de toutes les attaques p. XXIX). Uit hetgeen ons daar verder bericht wordt kunnen wij al opmaken, hoe de tegen hem ingebrachte beschuldigingen allen redelijken grond misten, „Le prince d Orange et les siens.... se liguent contre Granvelle, auquel ils n épavgnent prts Vinsulte et le dénigrement," (p. XXX). Dat zijn vertrek naar elders alles behalven voordeelig was voor den geregelden gang van het bestuur, voor de wel\aait dezer landen, blijkt ook allerduidelijkst. „Les seigneui s (Granvelle's tegenstanders) prenaient le ton fort haut.... II anéantissaient le pouvoir de la Gouvernante.... leur intention était de forcer la main au Roi.... 1 administration sous leur influence, ne fut pas un modèle d ordre et de régularité.... Déja 1'on commen^uit a craindre un soulèvement général.... L'autorité des Seigneurs n amenait pas la repression des abus.... La situation était telle que, même parmi les antagonistes du Cardinal, plusieurs soupiraient après son retour 1" (p. XXXVIII—XLIII). Kon de belasterde zelf eene meer volledige apologie van zijn gedrag hebben gewenscht ? Maar het is vooral in de Prolégomènes dat Groen zich tot taak heeft gesteld, ons de volstrekte onhoudbaarheid en het ongegronde te toonen van al wat men destijds aan Granvelle verweet, 't Is daar een waar pleidooi, waarin iedereen den scherpen blik van den advocaat, zijne klaarheid van betoog en van voorstelling bewonderen zal. Na Granvelle aan ons te hebben voorgesteld als „un des hommes les plus remarquables de cette époque vervolgt hij: „Personne n'a contesté les talents de Granvelle et son étonnante habileté: au dire de tous, il était actif, infatigable, clairvoyant dans les desseins des autres, persévérant dans ses voies, fécond en moyens. „Mais on le haïssait [men begrijpt wie met dat „on 14 worden bedoeld], et cette haine datait de loin. . . . Cette haine redoubla dans les Pays-Bas. On détestait en lui un étranger, un ami des Espagnols, un ennemi des libertés publiques, un conseiller astucieux et i^erfide, auteur de tous les griefs, — tachant de garder des troupes Espagnoles dans le pays, désirant faire syfigmenter le nombre des Evèques, poussant ïi la violence, perdant les seigneurs dans Fesprit du Eoi, hom me faux, vindieatif, n'ayant pour but que son intérèt personnel. — Examinons le fond de ces griefs" (Prêle'g. p. 188* en 184*). Kan men een klaarder exposé wenschen? In deze akte van aanklacht is volstrekt niets verzwegen van dat alles wat hem ooit ten laste gelegd is. En hoe luidt nu het antwoord dcor Groen op die beschuldigingen gegeven ? Om den lezer niet door te veel aanhalingen te vermoeien, verwijs ik hem naar de Archives. Daar zal hij vinden, wat trouwens uit het reeds bijgebrachte al viel te voorzien : eene volledige, eene welsprekende vrijspraak op alle punten der aanklacht. Als een kleine proeve hoore men liet bondig antwoord, dat op een verwijt wordt gegeven: „On aurait tort de lui attribuer un caractère vindieatif. Au contraire, il juge et traite ses adversaires les plus violents avec une modération peu commune; il était fort disposé ii pardonner les injures ; il savait rendre le bien pour le mal." — Kon men krachtiger weerlegging verlangen ? Niet minder krachtig klinkt het besluit: „Ses ennemis eux-mêmes lui rendirent témoignage après son départ; 1'administration des affaires s'en ressentit. II fut bientót question de son retour; plusieurs de ceux qui avaient contribué a le faire partir, eussent été charmés de le revoir. Le principal grief de ses antagonistes était qu'il avait l'oeil trop ouvert sur leurs desseins." (p. 191*). De laatste zin vooral teekent de tegenstanders van Granvelle, openbaart ons de eigenlijke oorzaak, waarom zij zoo volijverig aandrongen op zijn vertrek. Zij wisten dat hij hun plannen doorzag. En met dit, als maar ter loops te vermelden, toont de auteur der Archives ons weer zijn scherpen blik. De geschiedenis is voor hem niet enkel eene dikwijls verwarde opvolging van losse, op zich zelf staande feiten; hij kent hun samenhang, hij weet ook den dieper liggenden draad te ontdekken, die oorzaken en gevolgen verbindt. Zoo blijft hij niet aan de oppervlakte hangen, stelt zich niet te vreden met den uiterlijken schijn, maar dringt door in het wezen der zaken. En zoo heeft hij hier voor ons de geheime inzichten en bedoelingen der handelende personen ontsluierd. Die zelfde scherpe blik, waardoor Groen in staat werd gesteld, om in de vroegere berichten over Filips en Granvelle, het ware van het valsche te onderscheiden, heeft hem ook geleid bij de beoordeeling van eenigen hunner tijdgenooten. Om daarvan nog één voorbeeld te geven, openen wij het Vle Deel der Archives. Daar treedt Don .Tuan op het tooneel, de keizerszoon, de fiere held van Lepanto. Onder de vele merkwaardige mannen die in de geschiedenis van dien tijd eene belangrijke rol hebben gespeeld, zal men bezwaarlijk iemand vinden die, op de meest onbillijke wijze, zoozeer het mikpunt is geweest van onedele lasterzucht en verguizing. Dat had Groen begrepen; het onbillijke van den aanval, de kwade trouw waarmede die gevoerd was. stuitten hem tegen de borst: hij besloot daartegen in 't strijdperk te treden, en ridderlijk op te komen voor waarheid en recht. — Maar alvorens zijn pleitrede te liooren, zal het goed zijn ons eerst te herinneren, onder welke omstandigheden deze landvoogd zijn bewind aanvaardde, met welke moeielijkheden hij tot aan zijn vroegen dood te worstelen had. En tot beter begrip van den toennialigen toestand, gaan wij in de geschiedenis nog een weinig terug. Don Juan's voorganger, Requesens, die na Alva's vertrek (December 1573) niet do landvoogdij werd belast, had niet beantwoord aan de blijde verwachtingen, die zijn zachter bestuur eerst hadden gewekt. De opstand kreeg meer en meer vasten voet in de Noordelijke provinciën. Wel had de slag op de Mokerhei de nog onbezweken kracht van het Spaansche leger getoond (April 1574); maar in October van datzelfde jaar werd Leiden ontzet; en daarmede was bijna geheel Holland en Zeeland aan 'tbestuur van den koning onttrokken. Toch wilde Requesens, een jaar later, nog eene uiterste poging beproeven: het gemakkelijk verkeer tusschen de Zeeuwsche eilanden en Holland moest worden belet, om op meer afdoende wijze de kracht van den opstand te fnuiken. En die toeleg gelukte: de stoute watertocht van Mondragon (einde September 1575) bracht Schouwen in de macht van den Spanjaard. Maar vóór dat, door de inneming van Zierikzee, de kroon op het werk was gezet, zonk Requesens (Maart 1576) in het graf. Nu verandert spoedig de toestand. De onbetaalde Spanjaards en Walen slaan kort na Requesens' dood aan het muiten, en trekken, plunderend _en brandstichtend, door 't land. De 4e November 1576 was voor Antwerpen de noodlottige dag, waarop onze jaarboeken van de Spaansche furie gewagen. De daardoor gewekte schrik bespoedigde den loop der onderhandelingen, die juist toen door de afgevaardigden der meeste provinciën te Gent werden gehouden : den 8" November werd door hen het merkwaardig stuk onderteekend, dat den naam draagt van de Pacificatie van Gent. De hoofdinhoud was : Schorsing der Religie-plakkaten, uitsluitende handhaving van het RoomschKath. geloof (uitgezonderd voor Holland en Zeeland) en verdrijving der Spaansche troepen. Ter loops slechts zij hier opgemerkt, dat men uit het tweede punt ziet, hoe weinig nog de nieuwe leer in Nederland vasten grond had gevonden. Het sluiten van 't Gentsche verdrag had den nieuwen landvoogd geplaatst voor een fait accompli, moeielijk overeen te brengen niet zijn gezag ; alom heerschte verwarring en onrust. Nu zien wij den fieren Don Juan alle middelen beproeven, 0111 langs vreedzamen weg een einde aan den verwarden toestand te maken. Door bemiddeling van keizer Rudolf II, wordt er te Brussel een nieuw stuk opgesteld, in hoofdzaak overeenstemmende met de Pacificatie van Gent, dat in de geschiedenis den naam draagt van 't Eeuwig edikt. Eeuwig! en 't hield nauwelijks vijf maanden stand! Wel wordt dit stuk van weerskanten plechtig bezworen en door don koning bekrachtigd: ton gevolge daarvan verlaten do Spaansche en Italiaansche troepen het land. Don Juan had nu alles gedaan wat men van hem had verlangd, redelijkerwijze kon verlangen. En toch, van toen af stond hij bloot aan tal van vernederingen en lagen. Zijn tegenstanders zegevieren alom ; hij is zelfs zijn leven niet zeker. Is het te verwonderen, dat hij, al was 't maar uit zorg voor eigen veiligheid, het kasteel van Namen bemachtigt ? En toch dit word nu uitgekreten als een vreeselijk verraad, waarom de Algemecne Staten hem voor vijand verklaren. Maar lag Namen dan buiten het land, dat hij in'skonings naam moest besturen? Was hij dan niet de wettige landvoogd? Aan welk plichtverzuim had hij zich schuldig gemaakt ? Had hij niet al zijne beloften gehouden ? Nu kome Groen aan het woord. Hij ook staat verontwaardigd over den onedelen strijd, dien hij togen den ridderlijken Don Juan zelfs nog door latere schrijvers ziet voeren. Met krachtige taal zal hij opkomen voor den goeden naam van den landvoogd : hem verdedigen tegen leugen en laster. In het VI° Dl. der Archives (p. \ III) schrijft hij als volgt : „C'est un odieux nom dans les Pays-Bas que le nom de Don Juan. Surtout a son égard 1'on partage. encoro de nos jours, la haine des contemporains, 1'on prend les exagérations des partis au pied de la lettre. Fut-il 1111 prodige de perfidie et d'astuce ? Pour le soutenir, il faut méconnaitre son earactère et calomnier ses actes." Na deze bewering met tal van bewijzen te hebben gestaafd, gaat hij voort: „L'on verra que Don Juan, fidele a ses promesses, voulut gouverner par la douceur; et l'on pourra voir en outre que ses antagonistes, dirigés, encouragés par le Prince d'Okange, réussirent par les suppositions les plus alarmantes et les plus outrageux soup® eeuwsche Hervorming kan daarmede niet goedgepleit worden. Het was eene daad van verzet tegen een gezag, dat Chkistus hier op aarde in zijn Kerk had gevestigd. Wie anders toch dan deze, en deze alleen is door haar Goddelijken Stichter belast met de zedelijke verbetering der menschheid ? Zeker, wij loochenen geenszins het bestaan dier ergernissen; maar kan men, zooals Groen herhaaldelijk doet, de leer, de moraal der Kath. Kerk daarvoor aansprakelijk stellen? Immers zij heeft die verkeerdheden altijd veroordeeld. En hoort nu eens wat Groen uitdrukkelijk getuigt: „Une doctrine n'est pas responsable des exces -' rf» zijner belijders, voor do rust vooral en de welvaart der ; ,1 • 1-1 1 11 Tl met nem in aanraking Koinenno voixen. ik vraag maar, or 1) Men kan dit dikwijls opmerken, hoe in den Koran waarheid met leugen gemengd is. Maar daardoor is het geheel nog wanstaltiger geworden. God, de hoogste waarheid, wordt met zichzelven in tegenspraak gebracht. Is Christus door God gezonden, hoe kan dan Mohammed met zijne Christus-bestrijdende leer oen godsgezant zijn? de jeugdige lezer, die bij historische studiën zich bedient var. dit handboek, d iaruit een juiste voorstelling van den Islam zal putten ')? Nog eeno verrassing wacht ons: „Onder de hoofdoorzaken, waaraan hot is toe tc schrijven, dat de islam zulke rassche vorderingen maakte, zijn ongetwijfeld te rekenen de verhoven (sic !) b e g r i p p en dezer leer over den aard der Godheid en over 's menschen zedelijke plichten...." Onze auteur is hier zeker te rade gegaan hij H. Hallam (Europe during the Middle Ages." c. V.), een op godsdienstig gebied allerminst te vertrouwen schrijver. Toch geloof ik. dat do heer Wynne, door te willen bekorten, meer gezegd heeft dan zijn zegsman bedoelde. Deze ook spreekt over de oorzaken dier snelle verbreiding en zegt: (ik gebruik de Fransche vert. van 1840 II deel p. 231) „nous placerons au premier rang ces notions justes et élevées de la nature divine et des devoirs moraux éparses dans le Coran." Dat zegt, dunkt mij. al minder dan de woorden „dezer leer," die op het godsdienstig syssteem in zijn geheel schijnen te slaan. Daarenboven de Engelsche schrijver heeft zijnen lezer reeds te voren tegen alle overschatting zijner lofspraak gewapend door iets wat voorafging, t. w.: „Si nous considérons en M. F auteur d'une irnposture religieuse émdemment dénuée de fout curactère de vérité.. . ." Dat ontneemt al dadelijk aan den Islam zelfs den schijn van ware verhevenheid, die toch onmogelijk eigen is aan de leugen. Eindelijk iets verder nog zegt hij: „II ne faut point ici juger d'après les regies de la chasteté chrétienne.. . ." Nu dat willen wij ook wel gelooven. Wat die „verheven begrippen over 's menschen zedelijke plichten" hebben 1) Immers, ook de keerzijde der munt had duidelijker getoond moeten worden. Wie zich van de hier door den heer Wynne gebezigde methode bedient, zal ook — in strijd met de berichten der oude schrijvers — eon lofrede kunnen houden op don mantschappclijken toestand der oude heidensche volken. voortgebracht, was van dien aard, dat een hoofdpunt der daaruit voortgekomen praktijken allergeschiktst bleek te zijn, om opgenomen te worden aan Jan van Leiden's hot en in het wetboek der Mormonen! Bij het volgende behoeven wij niet te verwijlen. Slechts op één zin zij nog gewezen. Het is, waar de schrijver, en dezen keer zeer juist, verklaart: „In de wet van hun profeet vonden de Arabieren, dat hartstochtelijk volk, aan roof en moord gewend, niet alleen de vergunning, maar liet stellig bevel, om de gansehe wereld door den oorlog in beroering te brengen." Ja, dat bevel is ook ten uitvoer gebracht. Een aanhoudenden verdelgingskrijg heeft de Islam gevoerd tegen de ware beschaving. Eeuwen achtereen was hij de rustelooze plaag, de schrik der christelijke volken. Nog trof mijne aandacht eene bewering van onzen S. (op blz. 89). die mij in strijd scheen met eene fundamenteele geloofs- en rechtsquaestie der Kerk. „Tot dusverre was deze bisschop [van Rome] doorgaans wel als de eerste onder zijns gelijken erkend; doch van nu af verbond men met den titel hot begrip van een oppermacht en een oppertoezicht over de Kerk." Dus vroeger, vóór het jaar 600, wel niet? En hoe valt dan die plotselinge, door niets gemotiveerde, eigendunkelijk aangematigde uitbreiding der pauselijke macht te verklaren ? Wie er een weinig over nadenkt, ziet a priori de onhoudbaarheid in van dit beweren. Ik zal er dan ook maar over zwijgen. III. Niemand voorzeker verwacht hier van mij eene volledige critiek op het werk van den heer Wynne. Ware dat het geval, hij zou niet enkel eene brochure, maar een lijvig boekdeel verlangen. Voor ons doel is het genoeg, door de mededeeling van eenige duidelijk sprekende stukken, de richting te kunnen aantoonen, waarin zich deze Schrijver beweegt. Diit is nu voor zijne geschiedenis der Middeleeuwen voldoende geschied. En de reeds verkregen resultaten hebben ook de ons nog restende taak aanmerkelijk verlicht. Anders ook begaf' mij de moed. Immers, onze auteur wordt, waar hij de Nieuwe Geschiedenis behandelt en ik keur dat niet af — veel uitvoeriger dan in het voorafgaande gedeelte zijns werks. In omvang staat de geschiedenis der laatste vier eeuwen gelijk met die van al de voorgaande te zamen. Enkele aanhalingen uit verschillende tijdperken zullen ons nu weder doen zien, wat als de grondtoon van dit gedeelte der Geschiedenis mag aangemerkt worden. Welke die is, moge de lezer beslissen. Ziehier, wat ik daaromtrent opgemerkt heb. \\ at de katholieke Kerk in de laatste eeuwen bestrijdt, wat hare zegenrijke werking belemmert, wat inbreuk maakt op hare heiligste rechten, veel daarvan laat onzen auteur onverschillig, ') of, erger nog, niet zelden draagt het zijne goedkeuring weg. Vandaar dat vorsten en staatsmannen, die zich den strijd tegen Rome tot levenstaak hadden gesteld, door hem met zekere voorliefde worden behandeld, t Is waar, niet alles wat door hen in die richting gedaan is, zal onvoorwaardelijk worden geprezen, vooral niet waar het door de uitkomst beschaamd werd — want er wordt ook gelet op het droit du succes; — maar ook het afkeurend woord, dat er dan wordt gesproken, het klinkt als de bestraffing van den weiwillenden vriend, die zich teleurgesteld ziet in zijne verwachting. Staven wij nu onze algemeene beoordeeling door eenige aanhalingen. § 6 op blz. 38 der Algem. Gesch. (Ille D.) 1) Zoo b. v. vermeldt hij van Hendrik VIII van Engeland: „Om zijn eigenaardige [!] hervorming door te zetten, hief H. een zeer groot aantal kloosters en andere gestichten op en trok de goederen der kerk aan zich." (BI. III" deel blz. . v. van tien Islam gegeven, waarbij men de ongunstige zijde nauwelijks te zien krijgt, zal allerminst kunnen strekken, om den christelijken jongeling opmerkzaam te maken op de voordeden van christelijke beschaving en godsdienst. En waar blijft dan die veelgeprezen opleiding tot maatschappelijke en christelijke deugden, die de onderwijzer, bij zijne lessen in de geschiedenis bovenal aan het kind, aan den meer ontwikkelden leerling moet geven? IV. Nu volgen nog de eigen beschouwingen van onzen auteur over „de resultaten der hervorming", door hem, en te recht, „buitengewoon gewichtig genoemd. „Twee groote weldaden heeft Europa aan de hervorming te danken: het recht van t vrije onderzoek en de vrijheid van geweten of de verdraagzaamheid" (blz. 44). Ik weet het, zóó spreekt zekere ons allen wel bekende Traditie; maar niet alle Traditie is ook geschiedkundig waar. Kortheidshalve vergenoeg ik mij, den lezer hoofdzakelijk te verwijzen naar eene vroegere Studie over „de Gewetensvrijheid in Nederland". Daar kan hij zien, hoe tegenover die prachtige leus, waaronder de Hervorming ook hier te lande eens optrad, de droeve werkelijkheid staat van een kerkelijk despotisme, dat hier twee eeuwen lang heeft geheerscht en waarvan het Groot Plakkaatboek op honderden plaatsen getuigt. Wie verlangt gezag tegen gezag over te stellen, leze naast de uitspraken van den heer Wynne ook die van den historicus Bilderdijk. (In het Vle Dl. van de Gesch. des Vaderlands; vooral in de Ophelderingen blz. 227 v.v.) Hier bepaal ik mij bij deze vraag : Hoe kan men spreken van verdraagzaamheid, die de hervorming aan Europa zou hebben bezorgd, als men het oog slaat op de geschiedenis van Duitschland niet alleen, maar ook op die van Zwitserland, Engeland, de Nederlanden en de Rijken van 't Noorden? Wel heerlijke „vrijheid van geweten," die in Zweden, den katholieken aartsbisschop van Upsal, en den bisschop van Westeras op het schavot bracht (Febr. 1527), en (todgewijde maagden (te Wadstena) aan zoo onwaardige behandeling prijs gaf; die kerken van hare sieraden beroofde, die wapengeweld en bloedstorting bezigde om het geloovige volk, vooral in de Dalecarlische bergstreek, tot de aanneming van het nieuwe Evangelie te dwingen! Denemarken (met Noorwegen en IJsland) vertoont hetzelfde opbeurend schouwspel. Ook daar, na eerst hun eigenlijke plannen wat bewimpeld te hebben, namen de koningen Christiaan II en Freuerik I. als echte Kulturkampfer, de meest tyrannieke maatregelen tegen de katholieke Kerk, waarvan zij de handhaving hadden bezworen. Nu de beurt aan Groot-Brittanje en Ierland. Doch men stelle mij geen buitensporige eischen. Men verlange liiei dus geene hoe kort ook saamgetrokken schets van de verdraagzaamheid, aan die landen door de Hervorming gebracht. Daarmede alleen ware licht een boekdeel te vullen. Ik meen niet beter te kunnen doen, dan iedereen de lezing aan te bevelen van William Cobbett („Geschiedkundige brieven over de Herv. in Eng. en Ierl. ). Dien auteur zal welke lezer ook wel geloof willen schenken. Hij behoorde tot de Anglikaansche Kerk; en wanneer hij het groote treurspel beschrijft, waarmede de liefelijke vrijheid van geweten in zijn vaderland, het christelijk, het beschaafd Europa meer dan twee eeuwen lang heeft verbaasd, dan doet hij zulks niet 0111 de Kerk van Rome te dienen, maar enkel en alleen, omdat zijn rechtschapen gemoed walgt van de meer dan partijdige voorstelling, die men tot dusverre meestal van Engelands geschiedenis gegeven had. Dat verklaart ook ten volle de verontwaardiging die men niet zelden ziet tintelen in zijn tafereel, wanneer hij de jammeren beschrijft, waaronder de Katholieken dier landen tweehonderd jaren lang hebben gezucht. Over de Nederlanden schroom ik bijna te spreken. \\ ant ook hier sta ik tegenover onzen auteur, die als schrijver van eene vrij uitvoerige „Geschiedenis van liet \ aderland op dit terrein voorzeker geen vreemdeling is. Maar van den anderen kant voel ik mij daardoor bemoedigd. Want juist daarom mag men met grond onderstellen, dat de heer W. zoo goed weet als ik, hoe hier ruim tweehonderd jaar lang, „het recht van 't vrije onderzoek" werd gehandhaafd. In do welwillende toepassing daarvan mochten zich vooral Roomschen en Remonstranten verheugen. En wat „de verdraagzaamheid" aangaat, terwijl de Protestant Sulia de hoogste waardigheden bekleedde in het rijk van den AUe>christelijksten koning '), was er in ons verdraagzaam vaderland geen plaats voor Hugo-de Gkoot. Wat eindelijk tc oordeelen valt over de „Gewetensvrijheid in Nederland, vooral op 't einde der XVIe eeuw", dit hebben de lezers der Studiën in een vroeger opstel over die stof kunnen zien. Over Duitschland behoef ik niet meer te spreken. Wrie het opstel over den Heidelberyschen Katechiswus heeft ge^ lezen, zal hebben gezien, hoe in de Palts b. v. „het recht vU van 't vrije onderzoek en de verdraagzaamheid", in de J & 10" en 17<' eeuw haar sehoonsten triomf hebben gevierd. En in geheel Noord-üuitschland was het niet anders gesteld. 1) Hoewel na don dood van Hendrik IV (in 1610) niet meer de vertrouweling van diens opvolger Lodewijk XIII, bleef feuLL\ nochtans tot aan zijn dood (in 1641) in 't genot van rijkdom en luister. In 1634 kreeg hij nog den staf van maarschalk. De Groot zijn vaderland tor sluiks weder bezoekend in den winter van 1631—32. en bij oogluiking van hot ietwat vrijzinniger Amsterdamsche bestuur, eenigen tijd daar verblijvende, zag zich toch verplicht door een besluit van de Staten van Holland (waarbij / 2000 op zijn lijf werden gezet, en f 500 op iedereen die hem huisvestte of verborg) het verdraagzaam land weder verlaten> hoewel dezen keer niet meer in een kist. In de twee voorgaande Hoofdstukken heeft de oplettende lezer weer gezien, hoe schadelijk, op historisch terrein, de werking kan zijn van hot vooroordeel, zelf do vrucht eener noodlottige Traditie. Aan dien nadeeligen invloed wijt ik vooral de onjuistheden, die wij in dit laatste gedeelte van Dr. Wynne's werk hebben ontmoet, en nu weder aantreffen zullen. Niet minder duidelijk spreekt die Traditie in hetgeen deze Schrijver ons nog over de censuur gaat berichten. Lezen wij dan nu nog wat er onmiddellijk volgt op hot hierboven al aangehaalde, over „de verdraagzaamheid" van het Protestantisme der 16® eeuw. ,.Niet langer door de censuur of het toezicht der geestelijken aan banden gelogd, sloeg de nienschelijke gedachte haar wieken breeder uit en waagde zich op terreinen, vroeger voor haar gesloten. ' Wat daarvan gezegd? Moet ik zelf deze voorstelling weerleggen? Die taak is, reeds lang geleden, en op uitmuntende wijze door een ander verricht. Zoo do heer Wynhe in het bezit is van Döllingers „Roformation", dan raad ik hem ten dringendste aan. in het I" Doel van genoemd werk het artikel te lezen, dat de door hem vooropgezette bewering omtrent de censuur ten eenenmale omverwerpt1). Het opschrift daarvan luidt: „Censurim protestantischen Deutschland; Wirkungen derselben." Ik zal hier slechts den aanhef mededeelen van Döllingers krachtig protest tegen de zienswijze voorgestaan door onzen auteur, 't Is waar, de Duitsche geleerde bepaalt zich hoofdzakelijk bij eene schets van de toestanden in Duitschland; maar, zoo ergens, dan geldt hier de regel: ab uno disce omnes. Want, wat daar plaatshad, geschiedde ook elders. Zie hier dan liet stuk zoo trouw mogelijk vertaald: 1) Het tweede gedeelte van den aangehaalden volzin ga ik voor dezen keer voorbij, al valt er ook veel op te zeggen. Alleen wat onze auteur beweert t. o. van de censuur wordt door mij behandeld. ,.I)at de Hervorming in Duitschland ingevoerd werd, had nog een voor de letterkunde hoogst nadeelig gevolg. [Het woord letterkunde „Litteratur" hier in wat ruimer beteekenis te nemen]. Het was de theologische eensuur in dien vorm, waarin zij van nu af gehandhaafd werd ') en de gewelddadige onderdrukking van alle geschriften. iets bevattende wat der juist bovendrijvende partij minder aangenaam was. Hier moest zich al spoedig de door hot Duitsche Protestantisme bewerkte overbrenging [„ïransposition"] der kerkelijke macht doen gevoelen. Immers het kwam met de grondstellingen der Hervormers overeen, dat de wereldlijke vorsten, in wier handen bijna alle essentieele bevoegdheden van kerkelijke macht en geestelijk gezag gekomen waren, zich ook het toezicht aanmatigden over al wat er op godsdienstig gebied veischeen." Dit over de eigenlijk gezegde kerkelijke censuur. Dat buitendien, waar ook het Protestantisme heerschte — in Noord-Duitschland, Engeland en de Zeven Provinciën dat daar de pers, in de 16c 0n 17e eeuw, alles behalve op onbeperkte vrijheid mocht roemen, het is eene histoi isclie waarheid, die ik genoegzaam bekend acht. Ook daarom zie ik dus niet in, hoe men zou kunnen beweren, dat de menschelijke gedachte, zich toen zooveel vrijer bewoog dan voorheen. Maar het bespreken dier stof, behoort niet meer tot onze quaestie. Y. De zesde paragraaf heeft ons zoo lang bezig gehouden, dat de lezer al licht voor 't vervolg naar meerdere be- 1) Men lette hier al terstond op het scherpe contrast tusschen beide auteurs. Terwijl W. beweert dat de censuur der geestelijken afyesrhaft werd, houdt D. juist het tegendeel staande: de theologische censuur werd i/ehcindlnwfd, en dat wel in een vorm, waarvan de liefelijkheid verder op de overtuigendste wijze aangetoond wordt. knoptheid verlangt. Aan dat verlangen kan te lichter worden voldaan, omdat, de strekking en methode van onzen S. ons uit het voorgaande al beter bekend zijn. Evenwel het slot der 7« § verdient ook een oogenblik onze aandacht, omdat het ons nog beter op de hoogte zal brengen van zekere schijnbare onpartijdigheid, waardoor geheel dit werk zich onderscheidt. Daarenboven, de hiei behandelde stof', hoewel verre van nieuw, schijnt voortdurend iets te bezitten dat veler nieuwsgierigheid prikkelt. Al lang geleden schreef Busken Hukt: „Ik heb nu sedert 25 jaren reeds zooveel historische romans gelezen, waarin vermomde jezuïten ... de rol van Bosco vervullen, dat ik er eindelijk van verzadigd bon" (Gids 1864, 4* dl. blz. 168). De lieer W. schrijft geen romans, en is dan ook te redelijk en eerlijk, om in genoemde orde mannen als Bosco te zoeken. Waar hij haar bespreekt schijnt hij eerst geheel objectief. Zelfs een woord van lof heeft hij er voor over. Of moet men daarvoor niet houden wat hij op blz. 48 vermeldt van hare „groote verdiensten omtrent vakgeleerdheid, onderwijs en de uitbreiding van 't Christendom, bovenal in Zuid-Amerika en in Azië, in welken laatsten werkkring Xaver zich vooral onderscheidde"? Maar, als vreesde onze auteur, dat de lezer uit deze woorden door eigen redeneering te gunstig mocht concludeeren, haast hij zich hem in do volgende zinsnede de slotsom zijner eigen (?) bevindingen mede te deelen, waardoor de gunstige indruk weer geheel verdwijnt. Men hoore : „Maar . . . zwaar drukte op die orde de blaam, dat zij ongeoorloofde doeleinden door nog ongcoorloofder middelen zocht te bereiken." Mij dunkt, erger kon het al niet. Maar stel ik soms onredelijke eischen aan den heer W.? Verlang ik dat hij p rij ze wat in zijn oog afkeuring verdient? Verre vandaar. Vrij moge de historicus met sombere kleuren schetsen, wat zich - na rijp onderzoek als zwart aan zijn oogcn vertoont. Maar hij zij toch consequent; hij spreke zich zeiven niet tegen; hij vermelde in 't kort waar zijn ongunstig oordeel op steunt. Ten minste, waar liet den goeden naam van duizenden geldt, èn wanneer, gelijk liier het geval is, de zienswijze van den auteur, hoezeer ook gedeeld door zeer velen, ') toch lijnrecht in strijd is niet het gevoelen van niet weinige anderen, en dat wel gezaghebbende historici, die — ook hierop gelet — volstrekt niet tot dezelfde historische of politieke richting behooren -). Dit kan toch niet worden tegengesproken; en nu vraag ik. is aan mijn laatstgestelden, redelijken eiscli door den heer Wy.nnk voldaan ? Mij dunkt van neen. Want, wie in het bezit is van dit werk, leze daarin zelf, wat daar vermeld wordt van de „voornaamste middelen" door deze orde gebezigd. Het kan zijn dat niet alles hem aanstaat; maar wat daarin waarlijk „ongeoorloofd" zou zijn, is voor mij een raadsel gebleven. En wat die „ongeoorloofde doeleinden" aangaat, onze Schrijver gaf mij daaromtrent geene andere inlichting dan deze: „Het hoofdstreven van dit genootschap was heerschappij te voeren over de openbare meening" (blz. -IS). Dat moge aanmatigend heeten, vooral wanneer er weinig kans van slagen bestaat; voor „onge oorloofd" zal niemand het houden, in onze eeuw althans, of hij veroordeelt tevens zoovele anderen, wier hoofdstreven op datzelfde doel is gericht. Om maar één voorbeeld te noemen — wat anders beoogt de groote dagbladpers? Is haar hoofdstreven niet ook „heerschappij te voeren over de openbare meening" ? En, mits zij de publieke opinio ten goede richte, verdient immers haar streven geen blaam, 1) Zeer velen. Non numorandi sed ponderandi, zegt hierbij de ware critiek. Hot groote getal bestaat in casu hoofdzakelijk: 1°. uit een legio van romanschrijvers, en 2". uit polemici op godsdienstig terrein. Felle partijmannen zijn don waren geschied vorschor verdacht. 2) Ik zwijg nog van de plechtige goedkeuring door het Concilie van Trente en door een twintigtal pausen aan do orde geschonken. Dit mocht de S., op zijn standpunt, buiten rekening laten. wonlt haar zeker door niemand kwalijk genomen. Evenmin voorzeker, als de schrijver van eenig leerboek er voor zich zeiven een verwijt uit maakt, dat hij door zijne historische werken grooten invloed verkrijgt op de meeningen van leerlingen en meesters. Ik kom dan tot mijn besluit. De door mij gewraakte woorden: „Zwaar drukte op die orde de blaam" enz., zij bevatten, naar ik meen, eene door den schrijver niet bewezen insinuatie. Het gebruik maken van dergelijke aantijgingen acht men terecht ongeoorloofd tegenover het individu; waarom zou het dan te billijken zijn tegenover geheel een genootschap, dat duizenden en duizenden leden heeft geteld? Heel ridderlijk ook kan ik die methode niet vinden. En blijft de schrijver hier wel consequent? Hoe kan men b. v. een Xaverius prijzen, wanneer men het genootschap, waaraan deze Apostolische man geheel zijne vorming te danken had, waaraan hij — zijne brieven geven er getuigenis van — immer zoo innig gehecht bleef, wanneer men dit genootschap voorstelt gelijk hier ten slotte geschiedde? Wie van de vruchten ook maar ééne op prijs stelt, kan toch ook den boom niet volslagen verderfelijk noemen. En toch, ik vraag het een ieder, zou die laatste qualificatie niet met alle recht toepasselijk zijn op een genootschap, dat „ongeoorloofde doeleinden door nog ongeoorloofder middelen zocht te bereiken?" Daarenboven hier weder, gelijk in zoovele andere door onzen auteur behandelde quaesties, wat is er ook hier geworden van de toepassing van hot gulden voorschrift: Hoor en Wederhoor? Of geeft het wel blijk van historische onpartijdigheid, wanneer men zich aan dien regel niet houdt? Ik begrijp nog dat do heer Wynne zijne aandacht niet schenken wilde aan de eigen schrijvers eener door hem veroordeelde orde; a priori gold hun voorstelling hem als verdacht. Maar er bleven dan toch nog andere auteurs in menigte over, wier werken, vrucht van een allernauwkeurigst onderzoek, de resultaten zijner eigen bevindingen als ten eenenniale onhoudbaar aangetoond hebben. Ik behoef hier van zoovelen maar een CrétineauJolly in Frankrijk, een Buss en Caspak Riffel in Duitschland te noemen. Kn bleef voor dezen, als zijnde leden der katholieke Kerk, de toegang tot de bibliotheek van den Hoogleeraar gesloten, — den Anglikaan Dallas mocht daar toch een bescheiden plaatsje wel zijn gegund. Hij de lezing van diens werkje alleen (uit eene Duitsche vertaling niet uitvoerige noten ook overgebracht in het Hollandsch) had hij ten minste leeren twijfelen aan de vertrouwbaarheid der tot hiertoe door hem enkel geraadpleegde, allerpartijdigste auteurs. Nog wordt ons in § 4H de verzeker g gegeven dat „de beroemde Blaise Pascal in zijne l'i .icinlen ile verderfelijke zedeleer der Jezuiten onthulde", maar de lezer krijgt niet te vernemen, dat dit werk. waardig voortbrengsel van Port-Roval's lasterzieken partijgeest, honderdmalen weerlegd is, evenmin ook, dat het kort na zijn verschijnen, door bijna alle Parlementen van Frankrijk op de nadrukkelijkste wijze veroordeeld werd '). Ik schrijf geone apologie van de orde. Dat is door anderen geschied. Maar ik wil hier slechts vragen: Stiekt het haar niet tot eer, pleit het althans niet voor de zui- 1) De termen zelve «lier rechterlijke uitspraken verdienen do aandacht. Het Parlement van Me b. v. (destijds het hoogste ressort voor geheel l'rovrncr) noemt de l'rorincialcs: „diffamatoires, calomnieuses et pernicieuses au public. Elles seront remises entre los mains de 1'exécuteur de la haute Justice, pour estre par luy brulées sur le Pilory de la place dos Prècheurs do cette villo d'Aix (le Parlement) a fait et fait inhibitions et deffonsos a tous Imprimours do plus en mettre sous la presse Sera lo présent Arrest lou et publié a son de trompe par tous les lieux et carrefours de cette ville d'Aix. Fait au Parlement de Provence sóant a Aix et publié a la Harre lo neuvième Février, mil six cens-cinquante-sept." Mij dunkt, wie zich op Pascal beroept, moest voor die „son de trompe" ook een open oor hebben. verheid harer beginsels, dat in deze eeuw, juist de onredelijkste romanschrijvers tot hare felste vijanden behooren ? Dien roem deelt zij overigens niet den geheelen clerus, met de voornaamste instellingen der Kerk. Mij dunkt, daar valt toch wel iets uit te besluiten. De mannen van 't ongeloof hebben in de vorige eeuw in Frankrijk vooral, ook hoog opgegeven van de voordeelen, die de opheffing, het verbannen dezer orde aan Staat en maatschappij moesten bezorgen. Haar „verderfelijke zedeleer", door Pascal „onthuld , zou dan natuuilijk niet langer het volk kunnen bederven. En waar liep dan die schoone verwachting op uit? Men begrijpt het, om te antwoorden op die vraag, zou men de perken eenei brochure verre te buiten moeten gaan. Maar bij wijze van toelichting zij toch gewezen op een enkel feit. Te Parijs was een Noviciaat der orde gevestigd. Toen nu in 1762 de hartewensch van Choiseul en Pompadouk werd vervuld, ging, ten gevolge van het Confiscatie-besluit, liet dooi de novicen bewoonde gebouw in andere handen over. Een gedeelte daarvan kwam in het bezit van de Loge (Les neuf Soeurs), en het andere werd een bordeel! Men zou daar bijna conclusies uit willen trekken. Rationalisme en naturalisme verdeelden den buit. En het volk werd gelukkig! Dezelfde 46e § waaruit de laatste aanhaling gedaan werd, behelst nog iets waarbij wij een oogenblik moeten stil staan. Eene vroeger gemaakte opmerking vindt hare toepassing ook hier. Niet enkel door onware assertics kan men de waarheid verkrachten ; ook waar datgene wordt weggelaten wat noodzakelijk was tot de juiste voorstelling der feiten, komt do waarheid niet tot haar recht. Welnu, dit meen ik, heeft weder plaats waar de Hoogleeraar den markies van Pombal, (minister van Portugals Koning Jozef Emanuel, 1750—1777) bespreekt. Deze man, type van een aartsgeweldenaar, zooals de geschiedenis der christelijke eeuwen er misschien geen tweeden weet aan te wijzen, die hoofdzakelijk om zijn beleedigden parvenu-trots te voldoen, zeven en twintig jaren lang geheel een volk in de wreedste slavenboeien gekneld hield, hij wordt ons hier voorgesteld als iemand, wiens krachtig karakter den beschouwer, wel is waar geen liefde, maar toch zekeren eerbied inboezemen moet. Dezen indruk althans maakte op mij de algeineene schets van zijn bestuur en inborst door den heer W. geleverd, die ik hier woordelijk afschrijf. „Pombal bezat den wil en de kracht om de noodzakelijke hervormingen in het land in te voeren; maar gelijk krachtige karakters meestal, was hij driftig en voortvarend en daardoor niet altijd gematigd en rechtvaardig. In eens wilde hij misbruiken afschaffen en Portugal in één oogenblik in een toestand van welvaart en verlichting verplaatsen." Men hoort, men gevoelt het: 's mans streven was prijzenswaard, hij ijverde voor verlichting en welvaart ; wie zou hem tor wille van deze uitstekende bedoelingen niet de opgenoemde feilen vergeven? Welk staatsman ook maakt zich niet soms aan drift en voortvarendheid schuldig; wie, die aan 't hoofd staat van het bestuur is altijd rechtvaardig, gematigd? Hooren wij verder. „Evenals de censuur of de beoordeeling der boeken ') ontnam hij het onderwijs aan de geestelijkheid en droeg het aan leeken op. tevens andere leerwijzen voorschrijvende. Lediggangers weerde hij en liet hen, zoo zij jong waren, voor een bedrijf opkweeken. Niets ontging do aandacht van den minister. Hij zorgde voor do beveiliging der 1) Mot de censuur tot zijn eigen departement over te brengen, wist Pombal ook wel wat hij deed. In zijnen dienst stond een geheel korps van scribenten, die niet alleen Portugal maar ook hot buitenland vergastten op lasterlijke geschriften tegen alle personen gericht, die den minister in den weg stonden. Daar werden ook valsche staatsstukken vervaardigd. Aan hun hoofd stond de beruchte Pbèbe Nobbkbt, ook Abbé Platei, geheoton. 'tls bijna ongeloofelijk wat deze pamfletschrijver bestond. hoofdstad tegen sluipmoordenaars, voor de zindelijkheid der straten, voor het leger, voor de belangen van den boekhandel. Verwonderlijk veel is dat, wat hij tot stand bracht: doch van zijne schitterende hervormingen overleefde hem bijna geene". . . enz. Hierbij bepaalt zich de algemcene schets die ons van 's ministers inborst en bestuur wordt gegeven. De bijzonderheden, die er nu nog volgen over „zijne voortvarendheid en het aantasten der van oudsher bestaande voorrechten des adels", en over de oorzaken van zijn wrok tegen de Jezuïten ga ik stilzwijgend voorbij. Het reeds geschetste beeld van Pombal wordt daardoor niet of weinig gewijzigd : een woord van afkeuring, ook over de schreeuwende gewelddadigheden van zijn bestuur op koloniaal- en handelsgebied — heb ik er niet in gevonden. Zulks moge kleurlooze behandeling der geschiedenis heeten: maar is die ter vorming van den leerling, van den onderwijzer geroeg? Ik twijfel er zelfs aan, of zij inderdaad den naam van kleurloos verdient. En was dan onze auteur, in het uitbrengen van zijn eigen gevoelen over andere personen en feiten, even schroomvallig? Slechts op liet einde, waar de altijd nog raadselachtig gebleven aanslag op 's konings leven ter spraak komt, heeft de schrijver een tipje van den sluier gelicht, die de wreedheden des geweldenaars tot hiertoe voor den lezer verborg. „Eerst werd een zeer wreed vonnis voltrokken aan een aantal der aanzienlijkste personen, o. a. aan den hertog van Aveiro en aan den markies Tavoka, de hoofden der samenspanning. Daarop werd de orde der Jesuïten voor medeplichtig aan die misdaad verklaard en in geheel Portugal opgeheven." Daarmede is liet verhaal ten einde, Kortheidshalve zal ik mij bepalen bij de nadere toelichting van een enkel punt: het de spo ti sm e van dezen minister. Dit despotisme vormt een hoofdtrek van Pombals bestuur ; daarvan had hij zoozeer zijne gedragslijn gemaakt, dat men wel — huiten tijden van binnenlandschen oorlog of revolutie — in geheel de geschiedenis der beschaafde volken, nergens de wedergade zal vinden van eene zoo buitensporige dwingelandij als die, waaronder Portugal tijdens dit schrikbewind heeft gezucht. Om mij vooral tegen partijdigheid zeker te stellen, zal ik dezen keer te rade gaan bij een Portugeesch schrijver ') van den laatsten tijd, een man die zeer zeker, waar hij maar kon, de nagedachtenis van den minister heeft willen sparen. Hij verklaart zelfs bij den aanhef: Le marquis de Pombal est le plus grand ministre que le Portugal ait jamais produit." Mij dunkt, uit die woorden spreekt eerder bewondering dan afkeer. Daarenboven, tot geruststelling misschien van sommige lezers, deze schrijver vertoont allesbehalve iets wat zweemt naar clericalisme, of ingenomenheid met de Jesuïten -). Uit zijn werk dan zal ik eene bladzijde overnemen, waarin ons medegedeeld wordt wat er onmiddelijk bij den val des ministers, na het overlijden van koning Jozef (1777) gebeurde. Maar eerst eenige woorden ter verklaring vooraf. 1) Zie hier don volledigen titel van dit werk: Le Marquis de Pombal, Esquisse de sa vie publique par Francisco Luiz Gomes, Associé étranger de la société de 1'Economie Politique de Paris, Député aux Cortes de Portugal — Lisbonne, Imprimerie FrancoPort. 1869. 2) Men hoore maar wat hij zegt op blz. 252: „La Société de Jésus aspirait a se placer au dessus des rois et des papes; elle voulait absorber en elle 1'Eglise et 1'Etat, le ciel el le monde.' Dat klinkt! Toch hoeft hij op dit punt in Pombal zelf zijn meester gevonden. Van dezen toch verzekert hij p. 299: „La haine du marquis de Pombal contre les jésuitos était tello, qu'il eüt été capable d'affirmor qu'ils avaient causé le trembloment deterre de 1755." Later (p. 317) verhaalt hij ons nog: „Pombal effa<;a du calendrier portugais le pape Gréqoire VII, Saint Ionace de Loyola, St. Franc; Xavier, et St. Franc; i>e Borja. C'était un chatiment qu'il infligeait a ces saints. au premier pour ses idéés ultramontaines, aux autres pour avoir été jésuites." Naar aanleiding — of hoe men het anders wil noemen — van het voor den geschiedvorscher nog altijd duistere feit van den 3n Sept. 1758, werden, op Pombals last, de kerkers voor de zoogenaamde staatsmisdadigers geopend. Men stelle zich hier geene gevangenissen voor, zooals onze eeuw die ook voor de ergste boosdoeners vereischt; maar vochtige, meest onderaardsche holen, waar licht en lucht nauwelijks toegang vonden, maar des te meer de ratten en 't afzichtelijkst ongedierte, en waar ook het voedsel, aan de gevangenen zoo schaarsch werd verstrekt, dat velen van hen den hongerdood stierven. Weldra waren die kerkerholen met nagenoeg tienduizend gevangenen bevolkt. Van dezen werden later eenige weinige ontslagen, een niet klein getal naar het schavot gebracht; van de overigen bezweek een groot deel in de boeien. Voor hen die de dood had gespaard, sloeg eindelijk het uur der verlossing na jarenlang nameloos lijden. Velen, de meesten. hadden achttien jaar lang de vrijheid gemist. Den 20" Februari 1777 stierf de zwakke koning Jozkf, door wiens gunst, in wiens naam Pombal zijne heerschappij had gevoerd. Met de verheffing van zijne dochter, koningin Maria I begon de reactie. Laten wij nu hooren wat daarover Francisco Gomes bericht (blz. 328 v.v.). „D. Maria avait besoin de inodération et de douceur pour panser les blessures faites par le despotisme et les injustices du marquis de Pombal La bonté dont cette princesse était douee répugnait a toute perseeution. „Aussi la réaction qui suivit la mort de D. José, fut-elle plus réparatrice que vindicative. Aucun acte tirannique, aucune vengeance, aucune représaille sanglante ne vint la souiller .... Jamais cette inodération ne se montra mieux que le jour oii les portes de fer des prisons s'ouvrirent, pour ré pand re dans les rues de Lisbonne des centaines de prisonniers d'Etat. C'était toute une colonie de malheureux dont la misère gla