DE VERLOOFDEN. ROMANTISCHE WERKEN VAN P. VAN LIMBURG BROUWER. w De Verloofden. LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF. VOORREDE. Het vertalen is tegenwoordig in ons land bijna zoo algemeen als het verzen maken, en men is, met uitzondering van eenige oorspronkelijke genieën, die niets schoon vinden, dan hetgeen zij zelve gemaakt hebben, en van eenige heel kieschkeurige liefhebbers der poëzie, die in dichterlijke brieven zich moeielijk maken over het te groot aantal dergenen die de lier hanteeren, zoo verre van dit te laken, dat men én vertalingen én verzen, hoe zij dan ook soms mogen zijn uitgevallen, dikwerf met meer genoegen ziet ontvangen dan de smakelijkste vruchten op onzen bodem geteeld en het geleerdste proza. Het zou dus misschien geheel onnoodig kunnen schijnen iets te zeggen ter aanprijzing van het werk, hetwelk hier onzen leesgragen landgenooten, in een nederlandsch gewaad gestoken (gelijk men dit gewoon is te noemen), wordt aangeboden, behalve dat de bijvoeging „Uit het Italiaanseh," dat niet zoo dagelijks voorkomt, wijl men ons meestal op fransche en engelsche en vooral op duitsche lettervruchten vergast, wellicht menigeen met meerder nieuwsgierigheid, misschien wel met eene grootere verwachting dit werk zal doen ter hand nemen. Met dat al, schoon niet alle menschen voorreden lezen, zoo is het echter voor sommige eene teleurstelling, als zij ze ten minste niet kunnen lezen. En buitendien heeft de vertaler zelf het een en ander te zeggen, zoo wel over het werk dat hij vertaald heeft, als over de wijze waarop hij dat gedaan heeft; weshalve hij de vrijheid nemen zal van dat bekende verlangen der lezers gebruik te maken, om eenige weinige oogenblikken oorspronkelijk te zijn. Vooreerst dan wat het werk zelf aangaat, schoon de overzetter erkent dat het, zoo als bijna alle menschelijke werken, zijne gebreken heeft, zoo verklaart hij bij deze, dat de voornaamste reden, waarom hij de vertaling er van heeft op zich genomen, deze is, dat hij daardoor eenigermate de spijt wil lenigen, die hij er over gevoelt, dat hij het zelf niet heeft geschreven, daar hij het, met gebreken en al, voor een werk houdt, dat den roem moet vestigen van den schrijver wien het uit de pen vloeide, en een sieraad zijn van de letterkunde tot welke het behoort. De roman van Alessandro Manzoni is vooreerst een merkwaardig verschijnsel in de italiaansche letterkunde. Het is eene gelukkig uitgevallene proeve om den historischen roman op dien bodem over te planten. Hij is dan ook als zoodanig met grooten bijval door Italië zelve niet alleen ontvangen geworden, maar door bijna geheel Europa, schoon men hem misschien verkeerdelijk met de romans van Sir Walter Scott vergelijkt. De schrijver geeft ons door middel van dit boek eene nauwkeurige voorstelling van den toestand der maatschappelijke en zedelijke beschaving van een gedeelte van Italië in het begin der zeventiende eeuw, en vereenigt daarmede een meesterlijk geschetst tafereel van de twee groote volks- De Verloofden. L i rampen, welke te dier tijd Milaan en den omtrek teisterden: den hongersnood en de pest. De beschrijving der laatste vooral is bewonderenswaardig en heeft eene welverdiende Europeesche vermaardheid verkregen. Om deze hoofdbedoeling te bereiken (want het is duidelijk dat Manzoni zijn roman bezigt om de geschiedenis op te helderen, en niet, zooals Sir Walter Scott, de geschiedkundige voorvallen in zijn verhaal inmengt om den roman aangenamer en belangrijker te maken), om deze hoofdbedoeling te bereiken, heeft de schrijver eene allereenvoudigste intrige gekozen en tot personen menschen uit den geringen burgerstand, welke intrige en welke personen hij echter, op de kunstigste en tevens op de natuurlijkste en waarschijnlijkste wijze, in verband brengt met de groote gebeurtenissen die hij beschrijven wilde en met de voorname, meest historische personages die hij ten tooneele wilde voeren. Voornamelijk door het eenvoudige der intrige heeft deze roman nog eene andere verdienste, die, ja, wel een eerst vereischte is van alle kunstvoortbrengselen, maar die tegenwoordig uit het gebied der romanliteratuur geheel schijnt verbannen te zijn, namelijk eenheid. Met dat al, schoon de meeste episodes in een volstrekt verband tot het hoofdonderwerp staan, zijn sommige misschien wel wat al te veel uitgewerkt; en dit is dan ook eene der gebreken van dit boek, zooals ook dat de schrijver, in de voorstelling van den oorsprong en den voortgang der pest, al te veel geschiedschrijver wordt en het karakter waarin hij opgetreden was geheel schijnt vergeten te hebben. Ik houd mij echter overtuigd dat het den lezer gaan zal zooals het mij ging, die eerst, ja, mij een weinig ergerde aan deze ongelijkvormigheid, maar naderhand, daar waar de schrijver zijne personen weder voor den dag brengt, begreep dat die vroegere, meer geschiedkundige beschrijving uitmuntend geschikt is, om ons den toestand dier personen, te midden van de verschrikkelijke verwarring en ontbinding van alle maatschappelijke betrekkingen door de pest veroorzaakt, duidelijker te doen inzien en levendiger voor oogen te stellen. In de voorstelling der personen zelve heeft de schrijver voorts de karakters uitmuntend ontwikkeld en volgehouden, en op eene zeer menschkundige wijze voldaan aan de les van Horatius, om de gedragingen en gezegden van elk persoon te doen overeenstemmen met zijn aard, zijn stand, zijn ouderdom en den trap van beschaving, op welken hij staat. Bijna elke klasse der toenmalige maatschappij heeft hier als 't ware haren vertegenwoordiger. De edele, groote Federigo en de beminnenswaardige, niet minder groote vader Cristoforo doen ons het aanzien en den invloed kennen van die geestelijken, die hunne verhevene roeping uit het ware oogpunt beschouwden, een invloed, versterkt door de uiterlijke praal en het zinnelijke van den roomsch-katholieken eeredienst en door den eerbied des volks voor zijne bedienaren zoowel als door de voorbeeldelooze lijdzaamheid en zelfopoffering, waarmede deze, met al den gloed en al de hevigheid den bewoneren van het zuidelijk Europa eigen, zich de verplichtingen getroostten, welke hij hun oplegde; terwijl daarentegen het menschkundig en met eene ware vis comica geschetste karakter van Don Abbondio ons dezen zelfden stand weder van eene gansch andere zijde leert kennen, en ons tevens den benarden toestand der zwakken naar geest en lichaam in die tijden met levendige kleuren afmaalt. De eerst zoo verschrikkelijke, naderhand zoo grootsche Ongenoemde en de lage, gewelddadige Don Rodrigo stellen de macht voor en de verdrukkingen van den ook toen nog zoo vermogenden adel. De oom geheimraad en de podesta vertegenwoordigen de regeeringspersonen in de maatschappelijke betrekkingen van dien tijd. Doctor Azzecca-garbugli schijnt meer eene caricatuur, dan hij wezenlijk is; en de rechtsgeleerden waren toen, helaas! maar al te dikwijls de dienaars der ongerechtigheid en de handlangers van het geweld. Don Ferrante's studiën geven een nauwkeurig denkbeeld van de geleerdheid en de wijsbegeerte van dat tijdvak, hoezeer ook hier weder de blijkbare bedoeling des schrijvers, om zoo veel mogelijk allen standen in zijn tafereel eene plaats te geven, hem verleid heeft tot eene voorstelling, die niet in verband staat met zijne geschiedenis. De doortocht van het keizerlijk leger door het Milaneesche geeft ons een denkbeeld van den krijgsdienst dier tijden en van de verschrikkelijke gevolgen van het gebrek aan tucht en orde, dat toen niet alleen in de maatschappij, maar vooral in den krijgsmansstand heerschte. In de overigen, en in de hoofdpersonen zelve, hebben wij eindelijk eene naar het leven geteekende afbeelding van de zeden en de denkwijze des volks; in Renzo in 't bijzonder, een driftigen, niet al te slimmen, maar braven en rechtschapen handwerksgezel, in Agnes eene voorbarige, wijsneuzige, maar goede en welmeenende huismoeder, in Lucia eindelijk het bekoorlijk beeld der maagdelijke onschuld en der beminnelijke zachtaardigheid. Eene andere verdienste van den schrijver, ten opzichte der karakterschildering in het algemeen, is deze, dat hij, zonder zijne personen boven het gewone peil van menschelijke deugd of ondeugd te verheffen, en hem zóó gevende, als zij in het werkelijke leven kunnen voorkomen, echter zich onthouden heeft van die belachelijke en vaak afschuwelijke natuurlijkheid, waarin tegenwoordig zoo vele fransche romanschrijvers het hoogste toppunt der kunst meenen te vinden, en waarin zij ook zoo wel geslaagd zijn, dat de beschaafde vrouw en het welopgevoede meisje thans even goed bekend kan worden met de straat- en bordeeltaal van vischwijven en lichtekooien, als zij die dagelijks in zulk doorluchtig gezelschap verkeeren. Bij Manzoni wordt aan den eenen kant de rechtschapene en godsdienstige Renzo een woestaard, als hij zijne beminde Lucia aanziet en denkt om den geweldenaar, die het op hare eer had toegelegd, en vervalt hij, door een natuurlijken samenloop van omstandigheden, tot eene laakbare buitensporigheid ; terwijl de edele Cristoforo, wiens geheele leven de boete was voor die oploopendheid, die hij daarna zoo zorgvuldig en manhaftig wist te beteugelen, zijne eigene zaak, of liever die zijner gunstelingen, door ontijdige drift bederft. Maar aan de andere zijde geeft de anders zoo vreesachtige en egoïstische Don Abbondio blijken van dienstvaardigheid en goedhartigheid, en hebben zelfs de afschuwelijke monatto's eerbied voor het ongeluk eener moeder. Zoo al niet eene verdienste, althans eene geenszins laakbare en kenmerkende eigenschap van dit belangrijk boek is het, dat daarin niet alleen de uitwerkselen der hartstochten, zooals meestal bij Sir Walter Scott, maar de hartstochten zelve, de inwendige aandoeningen der ziel, de geheimste roerselen des harten worden opengelegd en afgemaald. Het is waar, de schrijver die zulks al te uitgewerkt en al te menigvuldig doet, vervalt wel eens in redeneeringen, die sommigen wellicht minder gepast zouden voorkomen. Maar er is geen goed romanschrijver, of hij doet het nu en dan. Het onwaarschijnlijke, dat er in gelegen is, wordt allen, als bij stilzwijgende overeenkomst, ter liefde der kunst vergeven; het behoort, om zoo te zeggen, tot het ideaal van den roman; en dit toegestaan zijnde, is het uiterst moeielijk hierin eene juiste lijn te trekken tusschen het genoegzame en het overtollige. Dit is zeker, dat de opmerkingen, die het gebruik maken van dit erkende voorrecht onzen schrijver vaak aan de hand geeft, het kenmerk dragen van eene groote scherpzinnigheid en eene grondige kennis van het menschelijk hart, en dat hij daardoor tevens in staat is gesteld zijne situatiën zoo meesterlijk uit te werken, als ik dit nog in zeer weinige romans gezien heb. Om nu niet te zeggen dat, al ware hier wat te veel gegeven, zelfs daarom dit werk ons publiek diende te worden aanbevolen, om het de oogen te openen over sommige, tegenwoordig tot den hemel toe verhevene romans, die, ja, eene menigte voorvallen behelzen, schoon zoo wonderlijk dooreen geweven en gevlochten, dat het lezen van zulk een boek, in plaats van eene aangename uitspanning te verschaffen, vaak eene wezenlijke inspanning en een vrij geoefend geheugen vordert, maar in welke volstrekt geen enkele eenigszins uitgewerkte situatie te vinden is. Eindelijk, en dit geeft aan dit verhaal eene hooge waarde en verheft het meer nog dan alle zijne andere eigenschappen boven zoo vele voortbrengselen van onze dagen, het heeft zedelijke schoonheid en zelfs eene zedelijke strekking, welke laatste, schoon niet volstrekt noodzakelijk in den roman, echter veel toebrengt tot bevordering van die eenheid, welke daarin niet mag gemist worden. De geheele aanleg van de intrige zoowel als de ontknooping, de voorstelling van de handel- en denkwijze der personen zoowel als de, schoon met wijze spaarzaamheid daar tusschengevoegde aanmerkingen van den schrijver dragen de kenmerken van zijn eerbied voor godsdienst, deugd en menschelijkheid; en ik verbeeld mij dat er weinige lezers zijn zullen, die de grootsche verootmoediging van vader Cristoforo, het verheven gedrag van dezen in het lazaret, en de bekeering van den Ongenoemde zonder vochtige oogen zullen lezen. Zelfs geeft de eenvoudigheid en onnoozelheid der hoofdpersonen, hunne dwalingen en vooroordeelen, hunne misslagen en verkeerdheden, aardig afstekende op den grond van rechtschapenheid en welwillendheid, die het kenmerkende van hun karakter uitmaakt, aan het geheele verhaal eene zachte, op zich zelve reeds zedelijk schoone bekoorlijkheid, daar het ons den schrijver leert kennen als een man, die de menschen kent en hen tevens bemint, iets dat zeer zeldzaam en inderdaad, men moet het bekennen, tevens zeer moeielijk is. En nu voege men bij dit alles, bij een goed eenvoudig plan, eenheid van onderwerp, wel uitgewerkte en volgehoudene karakters, meesterlijk uitgevoerde beschrijvingen van voorvallen en situatiën, een duidelijken, zuiveren, gelijkmatigen en. naarmate van de behoefte van het onderwerp, gepast afwisselenden, soms wel eens wat gedrongenen, maar altijd juist en vaak kernachtigen en waarlijk schoonen stijl, en men zal een denkbeeld hebben van de redenen, waarom ik wenschte dit boek geschreven te hebben en waarom ik het vertaald heb. En zoo zijn wij van zelf gekomen tot hetgeen ik mij in de tweede plaats voorgesteld had, namelijk eenige rekenschap te geven van de wijze, waarop ik ten opzichte van die vertaling ben te werk gegaan. Hier echter zal ik korter kunnen zijn. Er zijn haast even vele manieren van vertalen als er manieren van schrijven zijn. Veel hangt af van het boek dat men vertaalt, en van het doel hetwelk men zich daarbij voorstelt. Het kan mijn oogmerk niet zijn thans over die verschillende manieren uit te weiden. Hier zij het genoeg mijne lezers te herinneren aan het groote onderscheid tusschen het vertalen van poëzie en proza. En ik doe dit daarom, omdat het vertalen van een roman, naar mijn inzien, tusschen die beide hoofdsoorten instaat, en er als het ware den overgang van uitmaakt. Het werk in ongebonden stijl kan, dunkt mij, op nauwkeuriger en getrouwer navolging aanspraak maken, en geeft er ook meerdere gelegenheid toe dan het voortbrengsel des dichterlijken gevoels, schoon de dichter, die het werk van een kunstgenoot uit eene andere taal in de zijne overbrengt, toch ook het plan, het hoofddenkbeeld niet mag veronachtzamen, wil hij zich niet rangschikken onder de klasse der vrije navolgers, een naam die voor velen vele zonden bedekt. De romanschrijver, die tusschen beide staat, moet getrouwer zijn dan de dichter, maar heeft ook meerdere vrijheid dan de vertaler van een geschiedkundig of wijsgeerig werk, van eene redevoering of verhandeling. Hij moet, dunkt mij, het boek geven zooals het is, met uitweidingen en episodes, met al wat tot het geheele voorkomen van het werk behoort, om niet te vervallen in de fout van den schilder, die een kort mensch lang maakte of een mager man dik voorstelde. Hij moet voorts ook de gedachten getrouw overbrengen ; maar ten opzichte van de uitdrukking, als meer tot het dichterlijke gedeelte van het werk behoorende, heeft hij meerdere vrijheid. Naar deze grondbeginselen ben ik te werk gegaan, en daaruit zal het den lezer dan ook blijken, waarom ik niet heb gemeend te moeten gehoor geven aan den raad, om onder andere de inleiding, zoo ook de uitweiding over de bravo's weg te laten. Wanneer men die inleiding wegliet, dan zou men ook al de aanmerkingen, die in den loop van het verhaal door den schrijver den anonymus worden in den mond gelegd, moeten weglaten, of ze op eene geheel andere wijze er trachten in te vlechten. „Trachten" zeg ik met opzet, want de toon, de kleur van die aanmerkingen is zoodanig, dat ze noodzakelijk door den schrijver als overgenomen moesten voorgesteld worden, en daarin juist bestaat het pikante er van, zoodat ik moet bekennen niet recht in te zien hoe men dat zou gedaan gekregen hebben. Wat de bravo's aangaat, het zou zeker eenvoudiger geweest zijn te zeggen: „Er waren bravo's en dat waren bezoldigde bandieten, met dolken en pistolen gewapend": maar ik vraag alleen of men ze, dit lezende, zoo goed zou kennen als juist uit de proclamatiën die tegen hen uitgevaardigd zijn geworden. En buitendien, die een roman tot het strikt noodige wil terugbrengen, doet even verkeerd als hij, die de fijne schoteltjes van een diner weert, omdat hij met den rostbeaf en de aardappelen zijn honger ook wel stillen kan. De vertaler heeft dus, niet echter dan na de zaak rijpelijk overwogen te hebben, inleiding en bravo's behouden, en verder ook alle episodes en uitweidingen, zelfs die, welke hij blijkens het bevorens gezegde er uit zou gelaten hebben, indien hem dit gelukkige onderwerp ware ingeschoten, en indien hij in staat geweest ware het zoo meesterlijk te behandelen; zich alleen de vrijheid veroorlovende om eenige weinige bijzonderheden, die meestal betrekking hebben tot de localiteit of tot het volksdialect van Lombardije, weg te laten, welker gemis echter geene enkele, voor het verstand van het verhaal of voor de voorstelling der personen merkwaardige gedachte doet missen. Maar omtrent de uitdrukking, zoo ik zeide, heb ik mij meerdere vrijheid veroorloofd. Ik heb mij namelijk hierbij voorgesteld, zooals ook in de overbrenging van het geheele werk, dat ik het aan iemand, die geen italiaansch verstond, uit het oorspronkelijk gaandeweg vertalende, wilde voorlezen, gelijk ik ook wel eens met plaatsen, die mij bijzonder troffen, gedaan heb. Dus doende las ik alles voor en sloeg geene enkele gedachte van den schrijver over, maar ik drukte die, naarmate het voegde, soms op dezelfde, soms op eene andere wijze uit. Zoo heb ik ook gedaan in het vertalen. Ik heb getracht de denkbeelden des schrijvers over te brengen, maar heb in de uitdrukking niet alleen den aard onzer taal in aanmerking genomen, zoodat ik bij voorbeeld voor de italiaansche spreekwijzen en spreekwoorden hollandsche genomen heb, maar zelfs, altijd getrouw aan het beginsel om de denkbeelden zoo nauwkeurig mogelijk over te brengen, heb ik, waar 't noodig was, getracht dit nog duidelijker en juister te doen dan het mij soms voorkwam door den schrijver gedaan te zijn. Vandaar dat hij, die lust mocht gevoelen mijne vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, sommige herhalingen des schrijvers of sommige voorstellingen van hetzelfde denkbeeld onder andere woorden, ook sommige volstrekt onnoodige bijvoegselen vergeefs zou zoeken. Vandaar dat hij in sommige perioden omzettingen, in sommige geheel andere uitdrukkingen vinden zou; terwijl ik mij nu en dan veroorloofd heb een denkbeeld, eene redeneering eenigszins meer uit te breiden, of er een enkele aanmerking bij te voegen, die echter altijd in een onmiddellijk verband staat met die des schrijvers, en die misschien door hem zeiven, had hij hetzelfde nog eens moeten schrijven, zou zijn gemaakt geworden, althans waarschijnlijk niet door hem zou worden afgekeurd, indien zoodanig bijvoegsel aan zijn oordeel onderworpen wierd. In éen woord, ik heb gedaan wat in mijn vermogen was, om dit meesterstuk zóó ver te brengen, dat, voor zoo verre het verschil van godsdienst, zeden en landaard dit toelaten, de vertaling er van op den nederlandschen lezer dezelfde uitwerking deed als het oorspronkelijke op de landgenooten des schrijvers. Ik heb niet alleen getracht dat oorspronkelijke zooveel mogelijk in zijne waarde te doen kennen, niet alleen eene goede vertaling te leveren, maar ook een goed geschreven nederlandsch werk, hetwelk, zoo het mij eenigermate moge gelukt zijn (waarvan ik het oordeel aan deskundigen overlaat), inderdaad niet moeielijk was. Want daar, volgens het eeuwig ware gezegde van Horatius: Scribendi recte sapere est etprincipium et fons, zoo moest, indien ik zelf het niet bedorven heb, het eerste wel volgen, daar de schrijver zoo goed voor het tweede gezorgd had. INLEIDING. rDe Geschiedenis kan met recht genoemd worden een roemrijke oorlog met den Tijd, naardien zij dezen de reeds krijgsgevangene jaren weder ontneemt, of veeleer ze uit den dood weder in het leven terugroept, ze opnieuw in oogenschouw neemt en in slagorde schaart. Maar de doorluchtige kampvechters, die in dit wijduitgestrekte veld palmen en lauweren inoogsten, maken zich bij voorkeur meester van het kostbaarste en schitterendste van den buit, door hun inkt de ondernemingen van vorsten en potentaten en andere hoogverhevene personages, als door een kostelijken balsem voor het verderf bewarende, en met de allerfijnste naald des vernufts draden van goud en zijde door elkander stikkende en ze tot een samenhangend bloemtapeet vormende van roemrijke en doorluchtige daden. Doch mijn geringen krachten is het niet gegeven zich tot zoo hooge vlucht, tot zulk eene gevaarvolle verhevenheid te verheffen, en zich te wagen in den doolhof der staatkundige spitsvondigheden of te midden van het geschal der schorre krijgsklaroenen. Naardemaal er dus eenige merkwaardige gebeurtenissen te mijner kennisse gekomen zijn, die wel is waar slechts menschen van geringen bedrijve en lage geboorte betreffen, maar desalniettemin eene rijke vertooning opleveren van droevige en vreeselijke ongevallen, voorbeelden van drieste boosheid, doormengd met vrome ondernemingen en verheerlijkt door het zielesterkend schouwspel van hemelsche deugd, in onophoudelijken strijd met de gruwelijke aanslagen der helle, zoo heb ik besloten mij aan te gorden om daarvan der nakomelingschap een getrouw en nauwkeurig verhaal ofte relaas achter te laten. En zekerlijk, indien men bedenkt dat deze onze landen thans gesteld zijn onder het beheer van Zijne Doorluchtigste Majesteit, den katholieken koning, onzen Heere, welke is de zon die nimmer ondergaat, en dat deze ook nog, als door het ontleende licht eener nimmer afnemende maan, beschenen worden door den zeer doorluchtigen held, welke pro tempore hoogstdenzelven alhier vertegenwoordigt; voorts door de Hoog Edel Achtbare Heeren senatoren, die als vaste starren, en door de andere aanzienlijke magistraten, die als heen en weder zwevende planeten alomme het aardrijk bestralen, komende alzoo een zeer glansrijken hemel te vormen, — zoo kan men licht bevatten dat ook de schandelijkste bedrijven, de gruwelijkste boosheid en bloeddorstigheid der menschen, die in onze tijden zeker dagelijks zich vermenigvuldigen, dezen niet van zijn luister kunnen berooven, en dat daartoe alleen eene helsche en duivelsche listigheid zou in staat zijn. Hoe toch zou de menschelijke katijvigheid alleen aan zoo vele helden kunnen wederstand bieden, die met de honderd oogen van een Argus en de honderd armen van eenen Briareus zich steeds waakzaam en werkzaam betoonen ten algemeenen beste. Alzoo dan dit verhaal van gebeurtenissen, voorgevallen in mijne jonkheid, willende te boek stellen, ofschoon het grootste deel der personages, die hunne rol daarin spelen, reeds van het tooneel dezer wereld zijn afgestapt en hun tol aan de Schikgodessen betaald hebben, zoo ben ik echter om gewichtige redenen te rade geworden hunne namen en hunne familiën niet bekend te maken en hetzelfde ook ten opzichte van de plaatsen in acht te nemen, de landen ofte districten alleen generaliter aanduidende. Immers zal niemand beweren dat mijn verhaal hierdoor onvolledig is, of dat deze mijne hersenvrucht hierdoor onrijp ofte onsmakelijk moet geacht worden; want een criticus, die zoo oordeelde, zou daardoor toonen geheel onbedreven te zijn in de wijsbegeerte, terwijl daarentegen zoodanige personen, welke daarin ervaren zijn, volkomen zullen erkennen dat aan de substantie van dit mijn werk niet het geringste ontbreekt. Want toch, daar het eene uitgemaakte zaak is en door niemand ooit tegengesproken, dat de namen niet anders zijn dan eenvoudige accidenten . . . — Ja, maar, als ik nu den Herculischen arbeid, die het afschrijven van dit relaas uit dat bleeke en half verscheurde handschrift vereischt, zal hebben doorgeworsteld, en dit stuk, zoo men gewoon is te zeggen, zal hebben wereldkundig gemaakt, zullen er dan ook menschen gevonden worden, die zich den bijna niet minder zwaren arbeid zullen willen getroosten, die er tot het lezen van zulk een stuk gevorderd wordt? Deze twijfel, in mijn geest opgekomen onder het ontcijferen van een paar bijna onleesbare woorden, na het laatste „accidenten," deed mij het manuscript ontmoedigd ter zijde schuiven, om eens ernstig na te denken over hetgeen mij te doen stond. — Het is waar, zeide ik in mijzelven, terwijl ik het handschrift doorbladerde, het is waar dat die hagelbui van concetti en leenspreuken zoo niet onafgebroken voortgaat ten einde toe. De goede man heeft, in den eersten aanval, eens willen toonen wat hij vermocht, en is men maar eens wat gevorderd in het werk, dan ziet men weldra dat de stijl dikwijls een geruimen tijd zeer natuurlijk en gemakkelijk blijft, 't Is waar: maar hoe gemeen, hoe laf, hoe onnauwkeurig soms! Lombardijsche provincialismen zonder eind of maat, spraakwendingen die geheel te onpas zijn aangebracht, geheel willekeurige taalregels, uit hun verband gerukte volzinnen... En dan hier en daar zoo wat spaansche elegantie; en, wat nog het ergste is, midden in de. ontzettendste en belangwekkendste plaatsen van het verhaal, die de beste gelegenheid aanbieden om hetzij de bewondering des lezers op te wekken of hem tot nadenken te brengen, in één woord, bij elke plaats, die wel is waar een weinig rhetorica vordert, maar eene spaarzame, fijne, smaakvolle rhetorica, laat hij nooit na ons op zulke fraaiigheden te onthalen, als van welke hij ons in zijn prooemium een proefje geeft. En terwijl hij met eene verwonderlijke behendigheid de ongelijksoortigste zaken bij elkander brengt, weet hij altijd middel te vinden om, soms op dezelfde bladzijde, in denzelfden volzin, ja in hetzelfde woord, onbeschaafd te zijn en gemaakt tevens. Zie slechts hier eens! Welke hoogdravende declamatiën, als met geweld samengewrongen uit de triviaalsche solecismen; en dan toch ook overal die belachelijke onhebbelijkheid in den stijl, welke den karaktertrek uitmaken van de schriften van dien leeftijd en van dat land. Neen, men kan het waarlijk niet onder de oogen brengen van onze hedendaagsche lezers; zij zijn te beschaafd, te zeer ontwend aan die buitensporigheden, aan dien smakeloozen stijl. Het is waarlijk gelukkig dat ik die goede gedachten gekregen heb in het begin van dezen ongelukkigen arbeid: ik geef het op. Met dat al, terwijl ik, dit gezegd hebbende, de portefeuille toebond, om ze voor goed weg te leggen, gevoelde ik toch al aanstonds weder eenige spijt dat een zoo belangrijk verhaal geheel onbekend zou blijven. Want het verhaal zelf, hoedanig het dan den lezer ook moge voorkomen, mij beviel het uitnemend. — Waarom, dacht ik, zou men de gebeurtenis zelve niet kunnen verhalen, en de geldigs ^stt^bereLr„ ** da3r ? tegen dk Waafom v°lstrekt — den oorsprong van Hif h' T* ^ b!f'Uit Spoedig ««nomen. En ziet daar dan oprechtheid dfe H h i m ü j3" welken lk hler rekenschap geef met al die oprechtheid, die de belangrijkheid van het werk zelf vereischt zijn best zaoTnieMwer S°mmige S°mmige gebruiken in voor, die mij op van onzen ' f° t0eschenen- dat ik, alvorens ze op het woord eens andere eetuit^ * te "emen' 1161 no°dig oordeelde daarover ook nog ppnLp H getuigenissen te raadplegen. Ik heb mij dan de moeite gegeven om £r 2™ tijd 16 doorsnuffelom zeker te d^f het toen mijne bezwaren onloste *vn? °eg^.r'i En ik moet bekennen dat dit onderzoek ai ove"eenkwa^nen ï Hip oogenbhk vond ik trekken die niet alleen volkomen maar zelfs sommio-p H! W6 6 i meest miJne bevreemding hadden opgewekt, eindelijk vond t "°g Ved Waren' Wat g^eel geruststelde, iets vernomen had Personen, van welke ik, behalve uit onzen schrijver, nooit otJnTZ* ' ,e",Ttrent Welke ik het dus niet zonder reden betwijfelde sommiJdier J Staa" hadden- Ik zal niet nalaten> waar 't Pas geeft, van bijzonderheden86™!^11 ^ om de geloofwaardigheid te bevestigen ongerijmde vonrlr ' 6 ^ waa eid de lezer anders door het wonderlijke en £Zr°ï er VanJmet alle recht zou betwijfelen. verworpen hebben ?i? "u j , "Udrukklng van onzen schrijver als onhoudbaar Zoo vraagt m l "drukking hebben wij daarvoor in de plaats gegeven ? riu ? misschien, en niet ten onrechte. een ander1 te v^rhT ^ k*6 verP^t te ziJn» z*ch onderwindt om het werk van de verphchdno- l.6"8' Z'Ch Zelven in de noodzakelijkheid, ja zelfs onder regel d e T .na"wke.ung rekenschap te geven van het zijne. Dit is een deele willen r> n, 6 zooals men zegü> aan welken wij ons in geenen eenige teeen^rihhtr ' *!} ' °m te toonen dat wiJ er ons geheel en zonder in df kleLt hr 7 Kaw 0n rW5rpen' hadden wij ons voorgesteld om hier tot geheele werk bf °nderheden toe' deze rekenschap af te leggen; waartoe wij het opzouden i °nS fJVerd hebben' °m de mogelijke aanmerkingen, die er zou dë liTu? gemaakt worden' vooraf te raden en op te lossen. Én daar ter eereT f JU'St f'et Sezeten hebben; want (ik moet het zeggen, niet om z™ te C?,kele a™rking kwam ons voor den geest die altijd zulkeenp 7* ™'kome»e wederlegging met zich bracht, ten minste van verschn ppn lnH ^ Z'J def2^arigheid volkomen op, echter het punt die ons insrhnt i" ,aanzien gaf' Dikwijls ook brachten wij twee aanmerkingen eene de ander! ! W3re te,ge" elkander in het strijdperk, en lieten wij de lijkende vrhZ °ntwaPenen; of ze zeer nauwkeurig onderzoekende en vergetegenstr'iidlL n t °k- elnd*hJk te ontdekken en aan te toonen dat zij, hoe onlstaan waren inderdaad °P hetzelfde neerkwamen, dat zij waaroD hetTJ, vefona^htzamen van de daadzaken en grondbeginselen eigene o-rn t ^ het geheeI moest S^ond zijn. En ze alzoo lot hare e kandef onLeewerW° "ng °ndeur!ing verzoend hebbende, lieten wij ze, als door seTrde?„l3en.en' mag, 'k h'er deZC uitdrukking gebruiken, geneutraliSr ? ,'g loopen. In één woord, er zou zeker nooit in de wereld een geschreven haT MJn' i Z°° zonneklaar zou kunnen bewijzen dat hij goed sineen liniïpn h" ' k331"' ~~ WIJ "U al die tegenwerpingen en al die oplosffhStt Ze in eene Zekere orde te rangschikken, toen zouden t- minder duidelijk, dat ze een tweede niet minder lijvig boekdeel zouden kunnen vullen. Hierom dan hebben wij ook dit plan opgegeven en wel eersteT dre?enen' ^ lezer 3'leS' afdoende"zullen^orkomen- De van een 1h T u' 3 I" Seschreven °m een ander of liever om den stijl van een ander te rechtvaardigen, toch eigenlijk iets zeer belachelijks is, de tweede dat, als men boeken wil schrijven, één te gelijk waarlijk al mooi is, als het niet volstrekt behoefte is ze beide ter kennisse van het publiek te brengen. I. Dat gedeelte van het meer van Como, hetwelk tusschen twee onafgebrokene bergketenen, in eene gedurig afwisselende gedaante, met velerlei bochten en baaien, veroorzaakt door het vooruitspringen of terugwijken van den oever, zich naar het zuiden wendt, neemt eensklaps, tusschen een voorgebergte aan de rechter- en een wijd uitgestrekten lagen oever aan de linkerhand, den vorm aan van een stroom, terwijl de brug, die er déar over geslagen is, deze gedaanteverwisseling nog zichtbaarder maakt voor het oog, en als 't ware de plaats kenmerkt waar het meer ophoudt en de Adda begint, om daarna weder den naam van meer aan te nemen, waar de oevers, opnieuw van elkander afwijkende, meer ruimte aan het water overlaten en nieuwe bochten en baaien vormen. De evengemelde lage oever, ontstaan uit de aanslibbing van drie groote stroomen, is beperkt door twee aan elkander palende bergen, van welke de eene San Matino, de andere met een lombardyschen naam de Resegone (groote zaag) genoemd wordt; benaming welke hij te danken heeft aan eene reeks van uitstekende toppen, welke hem inderdaad naar eene zaag doen gelijken, en zoo kennelijk maken dat niemand, die hem, althans van voren, bij voorbeeld van de noordelijke bastions van Milaan, voor het eerst gewaar wordt, hem niet aanstonds te midden van den langen en wijduitgestrekten bergrug onder de andere, minder bekende en door hunne gedaante minder in het oog vallende bergen aan dit eenvoudig teeken dadelijk zal herkennen. Deze streek gronds verheft zich van den oever af met eene langzame en steeds toenemende helling, die merkbaarder wordt naarmate men de bergen nadert, alwaar zij hier en daar heuvels en dalen, hoogten en vlakke gronden vormt, die in verband staan met de golvingen van den bergrug zeiven, van welken zij om zoo te spreken de verlengstukken uitmaken, onafgezien de veranderingen, welke het afloopende water in hun vorm en opvolging veroorzaakt. Aan den waterkant is het een laag strand van fijn zand en kiezelsteenen, hooger op bouwland en wijngaarden, doormengd met dorpen, lusthoven en huizen, hier en daar bosschen, die zich tot boven op het gebergte uitstrekken. Lecco, het voornaamste van deze dorpen, hetwelk zijn naam geeft aan het geheele district, ligt niet verre van de brug, aan of liever, ten minste als het water op zijn hoogst is, in het meer, daar alsdan een groot deel er van overstroomd wordt. Thans is het reeds een knap vlek, en begint al het aanzien eener stad te krijgen. Tijdens de gebeurtenissen, welke wij ondernomen hebben te beschrijven, was deze plaats zelfs voorzien van een kasteel, en had dus de eer van een commandant te mogen huisvesten en het voordeel van spaansche soldaten, die aan de meisjes en vrouwen van het dorp les gaven in de zedigheid, en van tijd tot tijd den rug smeerden van den een of anderen ouderwetschen echtgenoot of vader, die liever zelf dat onderwijs, ten opzichte zijner vrouw of dochter, zou op zich genomen hebben, terwijl zij tegen den herfsttijd nooit nalieten de wijngaarden te doorkruisen, om de landlieden in den arbeid des oogstes eenigermate te gemoet te komen. Van het eene dezer dorpen tot het andere, van de hoogten naar den oever, van den eenen heuvel naar den anderen liepen en loopen nog overal wegen en weegjes, soms steil, soms hellend, soms vlak, ook wel eens geheel in de diepte, naarmate van het terrein. Deze paden zijn altijd tusschen twee vrij hooge muren besloten, zoodat de wandelaar in de holle wegen nooit iets anders gewaar wordt dan een stukje hemel en hier en daar den top van een berg. De hooge wegen daarentegen laten het uitzicht vrij over de vruchtbare en rijke landouw, een uitzicht, dat echter door het steeds afwisselend klimmen en dalen van den weg en door het gedurig veranderen van standpunt, waardoor het gezicht dan eens zeer uitgestrekt, dan weder door vooruitstekende bergen of rotsklompen meer beperkt is, elk oogenblik een geheel nieuw tooneel den verrasten reiziger aanbiedt. Hier eene streek lands, daar weder eene andere, hier een gedeelte van dien uitgestrekten en gedurig anders zich voordoenden waterplas, die zich nu eens verliest in een labyrint van bergen en hoogten, dan weder zijn vorig grondgebied schijnt te willen hernemen en de bergen terug te dringen, wier toppen, met de dorpjes op den oever gelegen, bevallig in den helderen waterspiegel worden teruggekaatst, en zich de een voor de ander na in hunne ware gedaante aan den steeds voortgaanden wandelaar opdoen. Nu eens vertoont zich het water als rivier dan als meer, dan weder als rivier, als een helder schitterend lint de bergen omslingerende, dat, hoe langer hoe smaller wordende, eindelijk met hen zich aan den horizon in één gelijkvormige blauwe tint verliest. De plaats zelve eindelijk, van waar men dit verrukkelijk schouwspel geniet, levert den elders zich bevindenden aanschouwer, van welke zijde hij naderen moge, een niet minder merkwaardigen aanblik. De berg, wiens afwisselende hoogten' en zijden men overgaat, verheft voor den lager voortgaanden wandelaar van alle kanten zijne toppen en rotspunten, nu eens duidelijk en van elkander afgescheiden, dan eens als inééngesmolten en tot eenen wijd uitgestrekten bergrug samengedrongen, terwijl hetgeen op het eene oogenblik een vooruitstekend punt der helling scheen, een oogenblik daarna zich als het hoogste toppunt van den berg vertoont, en het bevallige en bewoonde aanzien van de zijden des berg op eene aangename wijze het woeste voorkomen van de overige gezichtspunten tempert en den prachtigen indruk, dien het geheel op den aanschouwer maakt, niet weinig versterkt en verlevendigt. Het was tegen den avond van den 7den November van het jaar 1628 dat langs een dier zoo even beschrevene wegen Don Abbondio, pastoor van eene der gedachte dorpen, zeer op zijn gemak van eene wandeling huiswaarts keerde. De naam van het dorp is evenmin in het handschrift vermeld als de afkomst van den persoon. Al voortwandelende prevelde hij zijne getijden, nu en dan eens zijn boek toedoende en het met den wijsvinger der rechterhand er tusschen, om te weten waar hij gebleven was, in zijne beide handen op den rug houdende, terwijl hij, met de oogen ter aarde geslagen, de keisteenen, die hem in zijn weg hinderden, met den voet tegen den muur schopte, en vervolgens, de oogen opslaande, deze langzaam over het hem omringende tooneel liet weiden, ze eindelijk vestigende' op den top eens bergs, op welks vooruitstekende rotsklompen het reeds achter de tegenoverliggende hoogten verdwenen, maar nog door de openingen hier en daar doorschijnende zonlicht breede en ongelijkvormige strepen van de schoonste purperkleur vormde. Zijn getijdeboek nu weder geopend en een eind voortgelezen hebbende, kwam hij eindelijk aan een hoek van den weg, waar hij altijd gewoon was zijne oogen op te slaan en vooruit te zien; en zoo deed hij dan nu ook dezen avond. Achter dien hoek liep de weg omtrent een zestig schreden recht voort, en verdeelde zich dan in twee weegjes in de gedaante van een hooivork, waarvan het eene naar boven, naar de woonplaats des pastoors, het andere naar de vallei en eene daardoor vloeiende beek leidde. Aan deze zijde was de muur zeer laag, en kon men gemakkelijk ter halve lijf er over heen zien. De binnenmuren der twee paadjes liepen uit op een kapelletje, hetwelk den hoek vulde dien zij maakten, en beschilderd was met zekere lange, slangsgewijze en puntig uitloopende figuren, die naar de bedoeling van den kunstenaar en ook in de oogen van de in den omtrek wonende landlieden vlammen moesten verbeelden, tusschen welke vlammen men eenige andere figuren gewaar werd, van welke het moeite zou inhebben den lezer eenig denkbeeld te geven, maar die de zielen in het vagevuur beteekenden: zielen en vlammen beide van eene roodachtige biksteenkleur op een grijsachtigen grond, hier en daar door den tand des tijds beschadigd en van hare eerste frischheid beroofd. Toen de pastoor den hoek was omgegaan, zag hij, zijne oogen naar gewoonte op het kapelletje richtende, iets dat hij niet verwacht had en ook liever niet had willen zien. Ter plaatse waar de beide paadjes ineenliepen, bemerkte hij twee mannen, waarvan de een met de beenen schrijlings over het muurtje zat, de ander met den rug leunde tegen den muur aan de overzijde, met de armen over de borst geslagen. Hunne kleeding, hunne houding en hun gelaat, voor zoo ver de pastoor dat van de plaats waar hij zich bevond onderscheiden kon, lieten geen twijfel over omtrent hun stand en waardigheid. Beider hoofd was bedekt met een groen netje, dat in een dikken kwast eindigde, die op den linkerschouder nederhing. Op zijde kwam uit dat zonderlinge hoofdhulsel een dikke haarlok te voorschijn, terwijl de bovenlip bedekt was met een knevelbaard, die aan beide zijden sierlijk in een ringvormige krul uitliep. Het wambuis was om het middel gesloten door een lederen gordel van haakjes voorzien, waaraan twee pistolen hingen, terwijl een klein kruithorentje aan een ketting, bij wijze van halsketen omgehangen, de borst versierde. Aan de rechterzijde van de wijde en uitstaande broek hing een zakje, waaruit de greep van een dolk te voorschijn kwam, aan de linkerzijde een houwer, met een groot gevest van fraai geschuurd en blinkend koperdraad, als cijferschrift ineengevlochten in één woord, de eerste aanblik dier personen maakte hen kenbaar als behoorende tot den stand der bravo's. . Deze stand, thans geheel verdwenen, was toen in Lombardije in vollen bloei en daar reeds van oudsher bekend. Om den lezer eenig denkbeeld te geven, zoo van zijn bestaan en inrichting, als van de moeite die men genomen heeft om hem uit te roeien, willen wij hier eenige fragmenten uit authentieke stukken, dien stand betreffende, laten volgen. . „ ^ , Zijne doorluchtige excellentie, signor Don Carlos d Aragon, prins van Castelvetrano, hertog van Terranuova, markgraaf van Avola, graaf van Burgeto, grootadmiraal en groot-connetable van Sicilië, gouverneur van Milaan en kapitein-generaal van zijne katholieke majesteit in Italië, had reeds, den 8sten April des jaars x583> een plakkaat tegen deze bravo's doen afkondigen, „volkomenlijk onderricht zijnde van de ondraaglijke ellende, waarin door hun toedoen verkeerd heeft en nog verkeert deze stad van Milaan." Weshalve hij verklaart „dat in dit plakkaat begrepen zijn, en voor bravo's en vagebonden moeten gehouden worden allen die, 't zij vreemden 't zij inboorlingen, geen bepaald handwerk kennen, of het kennende niet uitoefenen maar, 't zij met of zonder loon, zich in dienst bevinden van eenigen ridder of edelman, beambte of koopman,... om hem te ondersteunen en bij te staan, of veeleer, zooals het te vermoeden is, om anderen lagen te leggen...Aan alle dezen wordt bevolen dat zij, binnen den tijd van zes dagen, het land zullen hebben te ontruimen op straffe der galleien, met bijvoeging van het verleenen van de uitgestrekste en onbepaaldste macht aan al de beambten der justitie tot het uitvoeren van deze verordening. Desalniettemin beveelt deze zelfde vorst, den i2den April van het volgende jaar, in een nieuw plakkaat, dat, „aangezien de stad vol is van de gezegde bravo's, die, teruggekeerd zijnde tot hunne oude leefwijze, in geen opzicht noch hunne gewoonten hebben afgelegd noch in aantal verminderd zijn, elke persoon zonder onderscheid, zoo in deze stad of daar buiten woonachtig, die door slechts twee getuigen zal verklaard zijn tot de bravo's te behooren en als zoodanig openlijk bekend te staan, zelfs al kon hem geenerhande misdaad worden te laste gelegd, om dezen naam van bravo alleen zonder eenige andere aanwijzingen door gezegde rechters en door worctnnneen oól °f eetV«e/ndere PÖ^8 «H kunnen onderzocht .mtrï.' weli™ w ƒ ™" SA h" h~^n va" ""k« »»-««. zulk een heer zich verbeeldt dat •• a 3r over'3'IJven' en dat uit den mond van klonken en h^n voor eens en ^tiid van 1* ^ Z™ donderslag - de ooren doen verdwijnen Maar de ffetuióLni oppervlakte des aardbodems hebben minder met SS, b"' ,,f £'? van ™' ""er aanzienlijk heer, niet ï te3Fr;r™"«-~ ^rSiS v," dïe'e"'h" ia"d inrvaus t ïss?i£jr F-»~ - -W dezfÏr^ allerletsoorf v^delicttw^r^e zün dat 7ïi dr.^- t, aKKeiijker de hand leenen, naarmate zij meer overtuicd schrijft hij dezelfde"/ opp ,°, en begunstigers zullen worden bijgestaan " zoo als men 1 geneesmiddelen opnieuw voor, en wel in verdubbelde dos s een Ïgel«kdlt™ZV«en hardnekkige kwalen Jk e„' allergeringste contraventie^ tepen^'6 zkh-^"ldiglijk voor alle/ook de verre van nn H j ® tegenwoordige plakkaat, naardien hij wel rekenen al Lt en goedertierenheid van zijne excellentie te mogen te laden', vastelij/bMlote^hebh63^1^ gest.re"Sheid en toorn zou komen op zich en perempSttnmtL™ **"•'* —* «"»«'«> «' "Lm. ss 4™rS10' S'Ve s. afkondigen vol v» de kri.W. 5 ""ï" ,&0' «™.„ing i».1;. "ï.r.r.vi^r'?. °> t - ■»—.*» -«...... ,„5 schielijk weder nedergelaten werd', hetwelk niet zelden de n t ast?«maakt, naar boven gehaald, en dan en in allen gevalle hoogst pijnlijk was ontwrichting der schouders ten gevolge had met dien ijver tot de uitvoering zal hebben medegewerkt als hij gewoonlijk tot het smeden van kabalen aan den dag legde en tot het verwekken van vijanden aan zijn grooten vijand Hendrik IV. Want de geschiedenis getuigt hoe het hem gelukte den hertog van Savoye tegen dien vorst te wapenen, wien hij meer dan één stad deed verliezen; hoe het hem gelukte den hertog de Biron tegen hem te doen samenzweren, en dientengevolge dezen hertog zeiven van het leven te doen berooven. Wat deze zoo verderfelijke pestilentie der bravo's aangaat, zoo is het eene bewezene zaak dat zij nog voortwoedde den 22sten September des jaars 1612. Op dien dag althans begon zijne zeer doorl. exc. don Giovanni de Mendoza, markgraaf van Hynojosa, edelman enz., gouverneur enz., er ernstig op bedacht te zijn om ze uit te roeien, waarom hij aan Pandolfo en Marco Tullio Malatesti, boekdrukkers van het kabinet des konings, het gewone plakkaat, vermeerderd en verbeterd, toezond om het te drukken, ten verderve der bravo's. En toch beleefden dezen nog sterker en geweldiger slagen van zijne doorl. signor don Gomez Sparez de Figueroa, hertog van Feria, gouverneur enz., die hun werden toegebracht op den 2isten December des jaars 1618. Doch daar ook deze slagen nog niet genoegzaam waren om hun den dood te doen, had zijne doorl. exc. signor Gonzalo Fernandez di Cordova, onder wiens bewind de wandeling van Don Abbondio inviel, zich verplicht gezien het gewone plakkaat tegen de bravo's opnieuw te overzien en wederom te doen afkondigen en wel den 5den October 1627, alzoo een jaar, eene maand en twee dagen voor deze merkwaardige gebeurtenis. En dit was nog het laatste plakkaat niet; maar van de daarop volgende zal het, meen ik, niet noodig zijn hier gewag te maken, aangezien zij buiten den tijd vallen van de gebeurtenissen, die wij beschrijven. Het zij genoeg nog van een, dat van den 13 Februari des jaars 1632, met een woord gewag te maken, in hetwelk zijne doorl. hoogh. el Duque de Feria, voor de tweede maal gouverneur, verklaart „te hebben opgemerkt dat de grootste boevenstukken gepleegd worden door hen, welke men in de wandeling gewoon is bravo's te noemen." Dit zij genoeg om ons te overtuigen dat, in den tijd van welken wij spreken, er aan bravo's geen gebrek was. Dat die twee, van welke wij melding maakten, daar iemand opwachtten, was maar al te duidelijk; maar hetgeen Don Abbondio het minst aanstond was, dat het uit sommige bewegingen dezer personen bleek, dat die iemand niemand anders was dan hij zelf. Want, zoodra hij zich vertoonde, hadden zij elkander aangekeken met eene beweging van het hoofd, die duidelijk te kennen gaf dat zij beiden te gelijk zeiden: Dat is hij! De eene, die schrijlings over den muur zat, was opgestaan; de andere had zich uit zijne gemakkelijke houding opgericht, en beiden waren zij hem eenige schreden te gemoet gekomen. Don Abbondio, zijn getijdeboek altijd open voor zich houdende alsof hij las, gluurde intusschen er over heen, om hunne bewegingen in het oog te houden, terwijl duizend gedachten zijne ontstelde ziel bestormden, vooral toen hij hen zag naderen. Hij ondervroeg zich zeiven in allerijl of er ook tusschen hem en de bravo's eenige zijweg was, ter rechter- of ter linkerhand; maar het antwoord, dat hij zich zeiven geven moest, was een treurig: neen. Even schielijk tastte hij in zijn boezem, om te onderzoeken of hij ook eenige zonde tegen den een of anderen grooten, tegen eenigen wraakzuchtigen edelman kon bedreven hebben; maar de geruststellende verzekering van zijn geweten strekte, zelfs te midden zijner ontsteltenis, om hem eenigermate te bemoedigen. De bravo's intusschen naderden al meer en meer, hem strak in het oog houdende. Don Abbondio plaatste den wijsvinger en het midden der linkerhand op zijn kraag, als om dien wat te verschuiven, en, terwijl hij met twee vingers zijn hals vasthield, zag hij schielijk, met een scheeven mond en het eene oog op de wacht, met den hoek van het andere zoo ver mogelijk achter zich, om te zien of er ook iemand aankwam.... maar er kwam niemand. Hij wierp toen schielijk een blik over het muurtje, in het veld.... niemand, een anderen, wat bedeesder, op den weg vooruit: niemand als de bravo's. Wat zou hij doen? Terugkeeren — dat was te laat; de vlucht nemen — dat was zooveel als te zeggen: Volgt mij, of nog erger. Daar het dus duidelijk was dat hij het gevaar niet kon ontloopen, zoo besloot hij het te gemoet te gaan, want deze onzekerheid was zoo pijnlijk voor hem, dat hij niets anders verlangde dan haar te verkorten. Hij versnelde zijn pas, las een versje wat luider dan gewoonlijk, zette zijn gelaat in een zoo gerusten en vroolijken plooi als hem mogelijk was, deed zelfs zijn uiterste best om een glimlachje in gereedheid te brengen, en toen hij zich vlak voor de beide heeren bevond, zeide hij in zich zeiven: Zie zoo, nu zijn wij er, en bleef plotselings staan. „Heer pastoor!" zeide een hunner, terwijl hij hem vierkant in de oogen keek. „Wat beveelt gij?" antwoordde Don Abbondio schielijk, terwijl hij zijne oogen opsloeg, en het boek open in zijne beide handen hield. „Uw weleerwaarde is voornemens," vervolgde de ander, met dien dreigenden en vertoornden blik, waarmede men een onderhoorige aanziet, op het oogenblik dat men hem op het een of ander boevenstuk betrapt, „uw weleerwaarde is voornemens om morgen Renzo Tramaglino en Lucia Mondella te trouwen!" „Dat is te zeggen," . . . antwoordde Don Abbondio, „dat is te zeggen ... De heeren zyn menschen van de wereld, en weten heel goed hoe het met die dingen gaat. De arme pastoor heeft er niets in te zeggen; men maakt de zaak onder elkander op, en dan ... en dan komt men bij ons, als bij den bakker om een broodje; en wij . .. wij zijn de onderdanige dienaars van de gemeente." „Nu, goed," hervatte de bravo wat zachter, maar op den deftigen toon des bevels „dat huwelijk zal geen plaats hebben, noch morgen, noch ooit." „Maar mijne heeren," hernam Don Abbondio, met de zachte vleiende stem van iemand, die een ongeduldige tracht te overtuigen, „maar mijne heeren! hebt toch de goedheid u eens een oogenblik in mijne plaats te stellen. Indien de zaak van mij afhing ... De heeren zien toch wel dat ik er geen het minste belang bij heb ..." „O he!" viel hem de bravo in de reden, „als het met praten te doen was, dan weten wij wel dat uw eerwaarde aan 't langste end zou zijn. Wij weten er niets van, en willen er ook niet van weten. Gij zijt gewaarschuwd, en — verstaat ons." „Maar de heeren zijn toch veel te billijk, veel te redelijk .. „Maar," barstte eensklaps de tweede bravo uit, die nog niet gesproken had, „maar het huwelijk zal niet plaats hebben, of (hier volgde een duchtige vlcek) of die het doet plaats hebben, zal er geen berouw over hebben, omdat er hem geen tijd toe zal gelaten worden; en . .." een tweede vloek. „St! St!" hernam de eerste spreker. „Mijnheer de pastoor kent de wereld, en wij zijn fatsoenlijke lieden die niemand kwaad willen, als men zich maar met oordeel gedraagt. Mijnheer de pastoor, de hoogedelgeboren heer Don Rodrigo, onze meester, laat u allervriendelijkst groeten." Deze naam was, in de ziel van Don Abbondio, als een bliksemstraal in het midden van een duisteren onweersnacht, die voor één oogenblik de voorwerpen verlicht, om een oogenblik daarna de duisternis nog schrikkelijker en ontzettender te doen voorkomen. Als door een instinct gedreven, maakte hij eene diepe buiging en zeide: „Indien de heeren de goedheid willen hebben mij te onderrichten . .." „O! Onderrichten! — Wij iemand onderrichten die latijn verstaat!" riep de bravo eensklaps uit, met een half spottenden, half woesten lach. „Dat is uw zaak. Maar bovenal, er worde geen enkel woord ooit gesproken over de waarschuwing, die wij uw eerwaarde voor zijn eigen best gegeven hebben; anders . . . hm! . .. dat zou volmaakt hetzelfde zijn als het trouwen. Kom aan, wat wil mijnheer de pastoor dat, in zijn naam, aan den hoogedelgeboren heer, Don Rodrigo, gezegd worde?" „Mijne onderdanigste dienstaanbieding .. „Verklaar u nader, heer pastoor." „Ten allen tijde ... ten allen tijde bereid tot onderwerping en gehoorzaamheid." en dus sprekende wist hij zelf niet recht of hij eene belofte deed of een gewoon compliment maakte. De bravo's namen het in de eerste beteekenis op, of hielden zich ten minste alsof zij het zoo opnamen. „Best! Goeden nacht, heer pastoor," zeide een hunner; en beiden gingen terstond op weg. Don Abbondio, die een oogenblik te voren er wel een zijner oogen voor zou gegeven hebben om hen te ontwijken, zou nu dol blijde geweest zijn, indien hij het gesprek en de onderhandeling nog wat had kunnen rekken. „Mijne heeren" . .. begon hij weer, het boek met beide handen toedoende, — maar de heeren waren reeds, onder het zingen van een liedje, dat wij onzen lezeren maar niet zullen mededeelen, een eind weegs gevorderd op het pad, langs hetwelk Don Abbondio gekomen was, en gaven geen het minste teeken dat zij hem nog hoorden. De arme pastoor bleef een tijdlang met open mond als versteend staan, en sloeg eindelijk den weg naar zijne woning in, den eenen voet met moeite achter den anderen naslepende, als waren zij verlamd, en in eene zielsgesteldheid, waarvan de lezer zich het best eenig denkbeeld zal kunnen vormen, wanneer wij hem eenige inlichting zullen gegeven hebben, zoo omtrent den persoon zeiven als omtrent de omstandigheden en tijden, in welke zijn leeftijd inviel. Zooveel zal de lezer alreeds bemerkt hebben, dat Don Abbondio met geen leeuwenmoed begaafd was, en toch had hij van zijne eerste jeugd gelegenheid gehad op te merken, dat in zijn tijd geen wezen er erger aan toe was, dan een dier zonder klauwen en tanden, dat daarom echter geen sterken trek gevoelt om zich te laten opeten. De stille bedaarde burger, die niemand kwaad deed, vond toen in de wetten geene bescherming hoegenaamd. Die de middelen niet bezat om een ander bang te maken, was de ongelukkigste mensch der wereld. Niet dat er geene wetten en straffen bestonden tegen de gewelddadigheden en rooverijen. Integendeel het regende wetten om zoo te zeggen: de misdaden werden er in opgesomd en met de grootste nauwkeurigheid, tot in de minste bijzonderheden toe uitgeplozen; de straffen met welke de overtreders bedreigd werden waren tot in het belachelijke gestreng en wreed, en of dit nog niet genoeg ware, meestal werd het aan den rechter en honderd andere uitvoerders der wet overgelaten ze naar verkiezen te verhoogen. In de rechtsplegingen was het er op aangelegd om den rechter alles uit den weg te ruimen wat hem hinderen kon om een veroordeelend vonnis uit te spreken. De fragmenten der plakkaten tegen de bravo's, welke wij medegedeeld hebben, leveren er eene kleine, maar getrouwe proeve van. In weerwil van dit alles, of liever grootendeels door dit alles, dienden deze plakkaten, door den eenen gouverneur voor door den anderen na herdrukt en versterkt, tot niets anders dan tot eene brommende belijdenis van de volslagenste onmacht om ze te doen eerbiedigen. Zoo zij al eenig onmiddellijk gevolg hadden, dan bestond dit voornamelijk in het verwekken van nieuwe onaangenaamheden aan de vreedzame en zwakke verdrukten, tot welker bescherming die schelklinkende woorden moesten dienen, en in het vermeerderen van de gewelddadigheden en listen der verdrukkers. De straffeloosheid was, om zoo te zeggen, tot een stelsel gebracht, en de wortelen die zij geschoten had lagen te diep, dan dat de plakkaten ze konden bereiken. Daartoe behoorden de vrijplaatsen, de voorrechten van sommige standen der maatschappij, gedeeltelijk door de wettige macht erkend, gedeeltelijk met tegenzin oogluikend geduld, en schoon al soms door ijdele pogingen bestreden, in den grond der zaak beschermd en voorgestaan door die standen zoowel als door de overigen, niet alleen omdat zij er belang bij hadden, maar ook omdat zij meenden dat er hunne eer mee gemoeid was. Het is dus niet te verwonderen dat die straffeloosheid, onophoudelijk bedreigd en aangerand door de plakkaten, bij elke nieuwe bedreiging en elke nieuwe aanranding op nieuwe middelen bedacht was om zich te verdedigen en staande te houden. En dit gebeurde ook inderdaad. Elk nieuw plakkaat, afgekondigd met oogmerk om de geweldenaars te beteugelen was eene nieuwe opwekking voor hen om nieuwe middelen op te sporen, ten einde te doen hetgeen de plakkaten verboden. Deze konden gemakkelijk den eenvoudigen, onschadelijken burger, wien het aan kracht en bescherming ontbrak, belemmeren en zelfs benadeelen; want daar zij, om alle misdaden te kunnen straffen, ook tot alle menschen zich moesten kunnen uitstrekken, waren zij zoo ingericht dat de onschadelijke burgers zich niet konden bewegen, zonder onderworpen te zijn aan de willekeur van honderd overheden en uitvoerders der wet. Maar die, vóór dat hij de misdaad beging, met zooveel zorg voorzien, zijne maatregelen genomen had om bijtijds de wijk te nemen in een klooster of in een paleis, waar de sbirren nimmer een voet zouden hebben durven zetten; die ook, zonder eenige voorzorg, eene liverei droeg, welke de ijdelheid of het eigenbelang eener machtige familie of van een geheelen stand in de maatschappij op zich genomen had te doen ontzien, die was geheel vrij in alle zijne handelingen en kon ongestraft met al dat gesnor van plakkaten en afkondigingen den spot drijven. Zelfs onder hen die ze moesten ten uitvoer leggen waren er, die of door hunne geboorte tot den bevoorrechten stand behoorden, of er als clienten van afhingen; de een zoowel als de ander had er door opvoeding, door eigenbelang, door gewoonte, door de kracht van het voorbeeld de grondstellingen van aangenomen, en zou zich wel gewacht hebben ze te verloochenen ter liefde van een stukje papier, dat aan de hoeken der straten was aangeplakt. Zij eindelijk, die met de onmiddellijke uitvoering der plakkaten belast waren, zouden, al waren zij zoo dapper geweest als helden, zoo gehoorzaam als monniken en zoo onderworpen als martelaars, daartoe nog niet in staat geweest zijn, alleen omdat zij in aantal verreweg overtroffen werden door hen, met welke zij alzoo in openbaren oorlog zouden gekomen zijn, en omdat zij er bijna zeker op konden rekenen zich in den nood verlaten te zien, of zelfs opgeofferd door hen, die hun, alleen om den post dien zij heetten te bekleeden, de orders tot de uitvoering gegeven hadden. Maar buitendien waren deze onmiddellijke uitvoerders over 't algemeen de ellendigste en slechtste voorwerpen; hunne bediening werd veracht zelfs door hen die er voor moesten vreezen, en hun naam alleen was een scheldwoord. Geen wonder dan dat zij, in plaats van hun leven te wagen of liever weg te gooien, in ondernemingen waarvan zij te voren de onuitvoerbaarheid inzagen, er alleen op uit waren om zooveel mogelijk partij te trekken van de omstandigheden, door zich namelijk voor hun werkeloos ja oogluikend toelaten der geweldenarijen, die zij toch niet konden voorkomen, door de overmachtige boosdoeners te laten betalen, en het uitoefenen der hun verleende macht alleen te bewaren voor die gelegenheden, waarin zij geen gevaar liepen, dat is met andere woorden, haar alleen te gebruiken tot het plagen en onderdrukken van de vreedzamen en zwakken. De mensch die een ander wil benadeelen, zoowel als hij die vreezen moet door anderen benadeeld te worden, zoekt natuurlijk medehelpers en bondgenooten. Vandaar dat in die tijden elk zich beijverde om zich zooveel mogelijk met anderen te vereenigen, en om die vereeniging waartoe hij behoorde zoo machtig en aanzienlijk mogelijk te maken. De geestelijkheid, de adel, de krijgsmansstand, alles waakte en ijverde voor zijne voorrechten en vrijheden. De kooplieden zelfs en de handwerkslieden waren vereenigd in gilden en broederschappen; de rechtsgeleerden vormden een ban, de geneesheeren eene corporatie. Elk dezer kleine oligarchieën had hare eigendommelijke macht; in elk dezer wist ieder medelid, naar evenredigheid van zijn bijzonder aanzien of behendigheid, de vereenigde krachten van het geheel tot zijn voordeel aan te wenden. Die het eerlijk meende, bediende zich van deze voorrechten alleen tot zelfverdediging; de slechten en hebzuchtigen maakten er gebruik van om daardoor oogmerken te bereiken, waartoe hunne eigene persoonlijke krachten ontoereikend zouden geweest zijn, en zich op die wijze van de door zoo velen hooggeschatte straffeloosheid te verzekeren. Het laat zich echter bevroeden dat de krachten van elk dezer vereenigingen zeer ongelijk waren; en zeker was er geen stand, geen gild, geene corporatie, die zich durfde meten met den rijken en gewelddadigen edelman, omstuwd van eene schaar van bravo's en omringd door boeren, die zoowel door verjaarde vooroordeelen als door eigenbelang genoopt werden zich als zijne onderdanen te beschouwen. Onze goede Abbondio, die noch edel, noch rijk, noch dapper was, had dus om zoo te zeggen van het oogenblik dat hij de kinderschoenen had uitgetrokken moeten bemerken, dat hij zich in het geval bevond van den aarden pot, die niet met een maar met honderd ijzeren potten op reis moet. Het voldoen aan het verlangen zijner ouders, die hem tot den geestelijken stand wilden opleiden, was dus letterlijk niet anders geweest dan het involgen zijner eigene keuze. Over de verplichtingen en de edele bestemming van den stand, waaraan hij zich toewijdde, had hij juist nooit zeer ernstig nagedacht: het vooruitzicht om een ordentelijk middel van bestaan te erlangen en het voordeel te genieten van tot een geëerden en in zich zeiven machtigen stand te behooren waren twee beweegredenen, die hem meer dan voldoende schenen om zijne keuze te rechtvaardigen. Maar er is geen stand, geene vereeniging, die in alle opzichten en in alle mogelijke gevallen het individu vrijwaart en beveiligt; geene, die hem ontheft van de verplichting om voor zich zeiven een bijzonder plan van verdediging te ontwerpen. Don Abbondio, alleen op zijne eigene veiligheid bedacht, bekommerde zich nooit om door de voorrechten aan zijn stand verbonden eenige bediening te erlangen, waardoor hij of eenigen invloed zou kunnen krijgen, of zijn toestand eenigszins verbeteren. Zijn systeem bestond voornamelijk in het ontwijken van alle botsingen, en in het toegeven als hij ze niet ontwijken kon, eene ongewapende neutraliteit in al de oorlogen, die rondom hem ontbrandden, in de toen zoo menigvuldige botsingen tusschen de beambten van den staat en de edelen, in de gevechten tusschen bravo's en soldaten, ja in de kloppartijen tusschen de boeren, veroorzaakt door een enkel woord en beslist door de kracht eener gespierde vuist of de behendigheid in het hanteeren van het mes. Was het volstrekt noodig partij te kiezen, dan schaarde hij zich altijd aan de zijde van den sterkste, altijd echter met een oog in °t zeil, en zorgdragende dat de tegenpartij onderricht was, dat hij niet dan ondanks zich zeiven haar vijand was, als zeide hij: „Wat kan ik het helpen dat gij de sterkste niet zijt? Hadt gij daartoe middel geweten, ik zou zeker mij aan uwe zijde geschaard hebben." Zich zoover mogelijk van de machtigen en grooten verwijderd houdende, veinzende hunne voorbijgaande en meer uit grilligheid dan uit een bepaald plan voortkomende geweldenarijen niet te bemerken, gelaten de hand leenende aan die, welke een ernstig en wel beraamd ontwerp te kennen gaven, door middel van strijkage en dienstbetooningen, met eene zekere gulhartige opgeruimdheid gekruid, de ongemakkelijksten en hooghartigsten zelfs noodzakende hem vriendelijk toe te lachen, als hij hun op den weg ontmoette, was het den goeden man gelukt zonder merkbare stormen zijn zestigste levensjaar te bereiken. Men denke echter niet dat hij van nature zoo heel mak was, behalve dat die onophoudelijke beoefening van de deugd der lijdzaamheid, dat gedurig rekenschap geven van zijne daden aan anderen, al die bittere pillen die hij soms slikker De Verloofden. I. a moest, zonder zich zelfs te durven beklagen, de natuurlijke scherpte zijner gal zoo aangezet hadden, dat als hij er zich niet nu en dan van had kunnen ontlasten, zijne gezondheid er zeker bij zou geleden hebben. En daar hij nu zeer wel wist dat er ook menschen in de wereld en zelfs in zijne nabijheid waren, die volstrekt onbekwaam waren om kwaad te doen, zoo gebruikte hij deze dan tot wrijfpalen, en kon zelfs soms niet nalaten op zijne beurt zijne kuren te hebben en anderen ten onrechte althans te bekijven. Daarbij was hij een gestreng censor van hen, die zich niet naar hem schikten, wel te verstaan als de censuur zonder eenig het mmste zelfs verwijderd gevaar kon plaats hebben. Die slagen bekomen had was ten minste een onvoorzichtige; die vermoord was was altijd, in zijne oogen, een roervink geweest. Nooit was iemand, die gewaagd had zijn recht tegen den een 01 den anderen grooten te verdedigen, daarin te kort geschoten, of Don Abbondio wist te bewijzen dat hij, in eenig opzicht ten minste, ongelijk gehad had; 't geen inderdaad niet moeielijk was, daar het gelijk en het ongelijk nooit door zulk een scherpe lijn zijn afgescheiden, dat elke partij een van beide geheel zuiver aan hare zijde heeft. Maar bovenal voer hij uit tegen diegene zijner ambtgenooten, die op hun eigen verantwoordelijkheid de partij van een zwakken verdrukte tegen een machtigen geweldenaar omhelsden. Dat was volgens hem zich den strop zelf om den hals halen, dat was den moriaan geschuurd: en dan voegde hij er met een ernstig gelaat bij, dat dit wereldlijke bemoeiingen waren, die afbreuk deden aan de waardigheid van den heiligen dienst. Nooit echter hield hij deze predikatiën dan onder vier oogen of in een zeer klein uitgezocht kringetje, en altijd met des te meer hevigheid, naarmate hij zekerder zijn kon, dat de personen tot wie hij sprak geen belang hadden bij zaken, die hem persoonlijk aangingen. Eindelijk had hij eene hem eigene spreuk, waarmede hij altijd bij voorkeur diergelijke redekavelingen besloot en er als 't ware het zegel op drukte, dat namelijk een fatsoenlijk man, die op zich zeiven acht geeft en zich alleen met zijne eigene zaken bemoeit, geen nood heeft van onaangename ontmoetingen. En nu laat ik den bescheiden lezer oordeelen welk een indruk de zoo even verhaalde ontmoeting op den armen pastoor moest maken. De schrik voor die leelijke gezichten en die harde woorden, de vrees voor de bedreiging van een groot heer, die er voor bekend stond van nooit te dreigen zonder oogmerk om toe te slaan, de spijt over het verongelukken van een systeem van rust en kalmte, .z?.°.ve'e Jaren. van overweging en geduld gekost had, de angst voor den moeiehjken pas, dien hij door moest en dien hij geen' kans zag te ontwijken, dit alles bestormde eensklaps het zwakke hoofd van den armen Abbondio. — Kon Henzo zich nog met een eenvoudig „neen" in vrede laten afzetten; maar hij zal willen hebben dat ik reden van mijne zaak geef; en wat kan ik hem zeggen, lieve hemel! En — en — zelfs hij is een heethoofd; een lam, als men hem laat loopen, maar die hem maar een strootje in den weg legt... ai, ai! En dan, tot over ooren verliefd op die Lucia ... Malle jongens.' die verliefd worden omdat zij zich vervelen, en dan willen trouwen zonder te denken om de moeite en den last, die zij een fatsoenlijk man veroorzaken. Ach mij, ongelukkige! Wat hadden die twee galgengezichten ook juist mij in den weg te komen, wat hadden zij met mij te maken! Wat gaat het mij aan? Wil ik trouwen? Waarom hebben heVer §ewend-- - °ch, zie nu eens: ja, ik heb er wat aan dat ik altijd bedenk wat ik had moeten zeggen, als de gelegenheid voorbij is. Had ik er maar om gedacht om hun te zeggen aat zij hunne boodschap doen moesten aan... — Doch hierbij begreep hij toch ook dat hij op die wijze raadsman, ja medewerker der ongerechtigheid zou geworden zijn, en dat was toch wat erg. Al zijn toorn wendde zich dus tegen den man die hem zoo op eens van zijne rust en kalmte beroofd had. Hij kende Don Rodrigo niet anders dan van aanzien en van naam, en nooit had hij iets anders met hem te doen gehad, dan die weinige keeren dat hij hem ontmoet had eene diepe buiging voor hem te maken. Dikwijls zelfs was hij in de gelegenheid geweest om de reputatie van dezen heer te verdedigen tegen hen, die al fluisterende, zuchtende en met de oogen ten hemel geslagen, de eene of de andere zijner ondernemingen gispten; honderdmaal had hij staande gehouden dat hij een respectabel edelman was. Maar nu duwde hij zelf hem in zijne gedachten op eens al die fraaie titels toe, die hij hem ooit te voren door anderen had hooren geven. Te midden van dit oproer in zijn binnenste bereikte hij eindelijk zijne woning, die aan den ingang van het dorp gelegen was, stak haastig den sleutel, dien hij reeds in de hand had, in de deur, opende die, sloot haar weder zorgvuldig, en naar eene toespraak verlangende, riep hij oogenblikkelijk: „Perpetua! Perpetua!" terwijl hij zich intusschen naar hei zaaltje spoedde, waar hij giste dat zij zich bevinden zou om de tafel te üekken voor het avondmaal. Men begrijpt reeds dat Perpetua de dienstmaagd was van Don Abbondio. Zij was eene getrouwe, hem hartelijk genegene dienstmaagd, die kon gehoorzamen en bevelen, naar dat de omstandigheden het medebrachten, op zijn tijd de knorrige en luimige buien van haren heer verdragen, en op zijn tijd hem de hare doen ondervinden, welke laatste echter van dag tot dag menigvuldiger werden, sedert zij de veertig achter den rug had zonder tot den huwelijken staat te hebben kunnen geraken, omdat zij volgens haar zeggen al de partijen had afgeslagen, die zich aangeboden hadden of volgens de vrouwen uit de buurt, omdat niemand haar had willen hebben. „Ik kom!" riep Perpetua, terwijl zij het kleine fleschje, dat den geliefden wijn haars meesters bevatte, op de gewone plaats op het tafellaken neerzette, en langzaam hem te gemoet ging. Maar zij had de deur van het zaaltje nog niet bereikt, toen hij er reeds binnentrad, met zulk een haastigen tred, met zulk een verbijsterd en ontsteld gelaat, dat er de scherpziende oogen van Perpetua niet eens toe noodig waren om dadelijk te ontdekken, dat er iets bijzonders was voorgevallen. „Lieve hemel! wat scheelt u, mijnheer!" „Niets, niets!" antwoordde Don Abbondio, zich afgemat en hijgende in zijn leuningstoel werpende. „Wat, niets? Dat wilt gij mij toch niet wijsmaken? Zoo ontsteld om niets. Daar is zeker iets, en wel iets zeer gewichtigs!" „O gerechte hemel!.. Als ik zeg niets, dan is het of niets, of iets dat ik niet zeggen kan." „Iets dat gij zelfs mij niet zeggen kunt? Wie zal dan zorg voor uwe gezondheid dragen, wie u raad geven?..." „Zwijg, kind, laat mij met vrêe: geef mij een glas van mijn wijn." „Voor mij staande te houden dat het niets is!" ging Perpetua voort, terwijl zij den wijn inschonk en het glas in de hand hield, als wilde zij het niet geven dan ter belooning van de vertrouwelijkheid, die haar te lang achter bleef. „Geef hier, geef hier," zeide Don Abbondio, het glas met eene bevende hand aangrijpende, en het in eens ledigende met een gezicht, alsof het een apothekersdrankje was. „Moet ik dan hier en daar rondgaan om te vragen wat mijn meester is overkomen ?" zeide Perpetua, recht voor hem staande, met de handen in de zijden en de ellebogen naar voren, hem strak aanziende, als wilde zij hem het geheim uit de oogen halen. „Om Godswil! Maak me geen fratsen, geen baljaard! Mijn leven staat op het spel. „Uw leven!" „Mijn leven." „Mijnheer weet toch wel dat, eiken keer als hij mij iets ernstigs in vertrouwen gezegd heeft, ik nooit..." „Ja, gij zijt een mooie! Ei lieve, wanneer..." ï™T?""g,wr.a-,k u !o°«-**-"'»»' ««• *. ~d afnebroken volzinnen met aan leniand van zou laten blijken, eindelijk in M =£=. m^™"%rxte»r sjrrssaii: Snc«SjkÏne.rS„d Peï^ " ts TT "£ - VS™5 h d""" ik doen 7a] • ai«nf j u Ti ™ J vragen wat ik doen zal — wat Nu ik kan larom in -,11 enaT ,'d,WaS en °f ik er haar uit moest helPen." >Lr oi' rSafeeïl SSfS~* "* "" *"«■ ™" «—' •• ■ " een mLT* en"..»^'' d"" ""»■ '"™!Ch™ «SS» "*< .««sbissehop SloenX wS h«"gSd™ SZf^vanV? '»* neus kan yrttm r«m ü„ *. • ^ tyrannen een knip op den mijnheer hem een ZoLn bSToe^ ern?1' Z°U * T* dien .." scnrijven, en hem kennis geven dat naar- gevefdie ta nSfte» MifLTV"? -,S *" "" raad om a»n «» ""*' Ie de aartsbisschop er dien weer uithalen? nietwaar"" gekrege" had---ja dan zou hond^alt^Vtt zoo dSjls",, ™'bjS,"' ss £ l=: 2 ï«f.:-v^r. •inMSk - - „Zult ge zwijgen?" er waf te^doen T/e ^ *» d" ^d> ~°d™ „Zult ge zwijgen? Is dat nu tijd voor zulke zotteklap?" beloof dït 'ik er om denken za^TrTaÏn Abb°ndi° gromme,nd' "dat En opstaande vervolgde hij: „Ik wil niets hebben niets• "k'Teb^wd wafa^s ^wir^r^st^ d3t 'k " « — Maa^.^darmrdat „Neem dan ten minste nog een slokje," zeide Perpetua, inschenkende. „Dat doet uw maag altijd zoo'n goed." „Ik heb andere zalf noodig, andere zalf, andere zalf!" Met deze woorden nam hij het licht, en al grommende: „Eene kleinigheid! Een bagatelletje! Een fatsoenlijk man, zooals ik ben! En morgen, hoe zal het dan gaan!" enz. begaf hij zich naar zijne kamer, om naar bed te gaan. Aan de deur gekomen, stond hij een oogenblik stil, draaide zich nog eens naar Perpetua, legds den wijsvinger op den mond, en zeide, op langzamer» en plechtigen toon: ,.Om Gods wil!" en verdween. II. Men verhaalt dat de Prins van Condé zeer gerust sliep, 's nachts voor den slag van Rocroi; maar vooreerst was hij zeer vermoeid, en ten andere had hij reeds alle noodige maatregelen genomen en aarzelde hij niet over hetgeen hem des anderen daags te doen stond. Don Abbondio daarentegen wist niet anders dan dat er des anderendaags gevochten zou moeten worden, maar welke rol hij zelf daarbij spelen zou, daaromtrent was hij geheel in het onzekere. Geen wonder dus dat hij den nacht in de treurigste onzekerheid en in angstige beraadslagingen doorbracht. — De aanzegging die hij gekregen, de bedreigingen die hij gehoord had niet achten en het huwelijk voltrekken, daar was volstrekt niet aan te denken. Het geval aan Renzo verhalen, en met hem een middel zoeken.... God beware mij! „Er worde geen enkel woord van de zaak gerept... anders ... hem!" had een der bravo's gezegd, en de herinnering aan dat hem alleen deed Don Abbondio, wel verre van er aan te denken om dit bevel te overtreden, er reeds berouw van hebben dat hij er Perpetua iets van gezegd had. Vluchten? Waarheen? En dan? Welke moeielijkheden! Wat zouden de menschen er van zeggen, en hoe zou hij dat alles goed maken? Bij ieder ontwerp dat hij verwierp wendde de arme sukkel zich in zijn bed om. Eindelijk bepaalde hij zich bij het besluit dat tijd gewonnen veel gewonnen was, en dat men Renzo met het een of ander voorwendsel moest zien te paaien. Hij bedacht gelukkig dat over weinige dagen de tijd daar zou zijn, waarin men niet mocht trouwen; als hij den wilden jongen die drie of vier dagen maar op kon houden, dan had hij twee maanden voor zich, en in twee maanden kon er licht wat gebeuren. — En nu begon hij de voorwendsels op de baan te brengen: zij ware allen wel is waar wat gezocht, maar hij stelde zich gerust met de gedachte dat zijn gezag er licht het noodige gewicht aan zou kunnen bijzetten, en dat zijne ondervinding hem toch genoegzaam in staat zou stellen om een onkundigen en onervaren jongeling over staag te zetten. — Wij zullen zien, zeide hij: hij denkt om zijn liefste, maar ik om mijn kop; dus heb ik het meeste belang bij de zaak, om nu niet te zeggen dat ik de knapste ben. Hoor eens, lieve jongen, dat gij verliefd zijt is mogelijk; maar ik bedank om er de dupe van te zijn. — Met deze woorden wendde hij zich nog eens om, maar met vrij wat meer kalmte dan de vorige keeren; zijne oogen beschoten en hij sliep in. Doch, helaas! welk een slaap! welke droomen! Bravo's, Don Rodrigo, weegjes, bergen, loopen, nazetten, schreeuwen, schieten! Het ontwaken na een ongeluk of na het vernemen van eenige moeielijke omstandigheid, waaruit men zich niet weet te redden, is een bitter oogenblik. Het teruggekeerd bewustzijn bepaalt zich eerst op de gewone voorstellingen van het vroegere stille en kalme leven, maar te midden hiervan overvalt ons weder onverhoeds de zekerheid van onzen nieuwen toestand; en de onaangenaamheid die zij ons veroorzaakt is te grooter, naarmate zij meer afsteekt bij de denkbeelden, die ons een oogenblik te voren bezighielden. Dat bitter oogenblik door- er mrer en miw h^nnerde Don Abbondio zich het gemaakte ontwerp, werd ' Cer bevestigd, regelde het en verbeterde het bij zich zeiven stond op en verwachtte Renzo met angst maar tevens met ongeduld. ' wachten Nauweliik0s0ÏHmenK f? SewoonliJk noemde, Renzo liet zich niet lang tezfozichT nat h6t hem een geschikt uur zonder onbescheiden vLTen on^ n? HU ?°^aanie n?elden'.°f hij' ®de er heen' met al de drift hoopt te zien worden R» h'6" - meisJe dat hij bemint zijne echtgenoote loren Hii w« va h j 6 S, ZIjne vroegste jeugd had hij zijne ouders verzeggen éifem las Ïn Z r eer ziJdewever> ambacht 't welk om zoo te «T.Ï ,rifes S™ew™k,raKr^r kj'ine <* * <«■> b.».*» begon te doe^ eevoTle^ reeds.eene werkelijke duurte van levensmiddelen vaHen zuintwa retord™° b'J' h«' z«n 00S °P L-,a had laten brek te vreezen g ' " n°g g°ed ln' en behoefde voor geen broodsge- kleurige pL7meneverS°ierdDen HAbb°nd!° ™ ziJn 20ndagspak, den hoed met veelzak met een zeker vnr>rt ponjaard met den fraaien greep in zijn broek- tijd'niet ongewoon zelf^ v!" ^ vrooliJkheld en tevens van stoutheid, te dier "-1? °ngewoon zelfs blJ de stilste en bedaardste menschen. De onzekere en contrast'mef^iTon6 op.w®'k alsof hij er voor het eerst van hoorde. „Heden, heden... heb geduld, maar heden kan ik niet." „Heden kunt gij niet! Wat is er gebeurd9" „Vóór alles ben ik niet al te wel, ziet gij " tijd e"nzLS^LTg;moeher.h.Ten UW eerWaarde 16 d°e" heeft k°St Z°° Wein* „En dan, en dan, en dan .. „En wat dan, mijnheer de pastoor?" „En dan zijn er nog bezwaren." «Bezwaren! welke bezwaren kunnen er zijn ?" er in deze^onrt^van ,?'aats ziJn» om eens te weten wat al moeilijkheden er m deze soort van zaken zijn, welke formaliteiten.... Ik ben te goed ik ben m,tt' „matZ«ï: °„7 •"? hi"d=rle" °m *"« f^SS^S plicht 'en dan krii> ik P 6'Zler te .doen; en daarmede verzuim ik dikwijls mijn pncnt en dan krijg ik maar verwijten, en soms erger." ten minste wat het^nls?"3"1' H°Ud Z°° °P de pijnbank' maar zeg miJ huwêl7kebehgooriyk tetoltrekk^n?" f°rmaliteiten er al vereischt worden om een Iets moet ik er wel van weten," zeide Renzo, eenigermate ontsteld, „daar uw eerwaarde mij er dezer dagen genoeg mede aan het hoofd gemaald heeft. Maar ik dacht dat alles nu klaar was, dat alles gedaan was wat gedaan moest Alles, ja, zoo schijnt het u toe, omdat heb geduld.... omdat ik de bok der "ongerechtigheid ben, op wiens hoofd alles neerkomt, omdat ik mijn plicht verzuim om de menschen maar te helpen. Maar nu.... Doch genoeg, ik weet wat ik zeg. Wij, arme pastoors, zitten altijd tusschen twee vuren: tusschen u, de ongeduldigen .... ja, ik beklaag u, arme jongen, in mijn hart, ik beklaag u,.... en dan onze superieuren.... Doch genoeg, ik kan u alles met zeggen. Wees daarvan verzekerd dat wij het gelag betalen. . .. . „Maar vertel mij dan toch, als ik u bidden mag, wat die andere formaliteit is, die dan nog niet gedaan is; dan kan men ze immers doen. „Weet gij welke de anulleerende beletselen zijn?" 'rWat weet ik van beletselen!" „Error, conditio, votum, cognatio, crimen, Cultus disparitas, vis, ordo Si sis affinis...." . „„ Houdt gij mij voor den gek? Wat heb ik met uw latinorum te maken? "Nu dan, als gij 't niet weet, houd u dan stil, heb geduld, en laat de zaak over aan hen die er verstand van hebben. Wat "Hoor eens, lieve Renzo, maak u niet moeielijk. Ik ben bereid alles te doen.... wat "van mij afhangt. Geloof mij, ik zou u zoo gaarne tevreden stellen Ik meen het goed met u, waarachtig. Och, als ik mij zoo herinner hoe goed alles met u ging! Wat ontbrak u toch? En zie, daar in eens krijgt gij dien gril in uw hoofd om te trouwen..." . , „ . ■ „lf „Wat zijn dat nu voor redeneeringen, mijn goede man. nep Renzo uit, hal verwonderd en half verstoord. ,.Ik wil zeggen.... Heb geduld.... Ik wil zeggen.... Ik wenschte dat ik aan uw verlangen voldoen kon. „In éen woord...." .. . .. , , . In éen woord, mijn beste jongen, het is mijne schuld niet; ik heb de wet niet gemaakt" en voordat men een huwelijk voltrekken kan, zijn wij verplicht ëène menigte' nasporingen te doen van al.erlei aard, om zeker te zijn dat er SeennMaarTwLTisbertadM nu voor een beletsel tusschenbeide gekomen?" Heb geduld dat zijn geene zaken die zoo loopend beslagen kunnen woiden. •t Zal niets zijn, hoop ik, maar, hoe 't ook zij, de nasporingen moeten gedaan worden. De tekst is klaar en duidelijk: antequam niatrimomum denunciet „Heb ik u niet gezegd dat ik met geen latijn wil te doen hebben? „Maar ik moet u toch uitleggen .... „Maar hebt gij dan die nasporingen niet reeds gedaan. ^ „Ik heb ze nog niet alle naar behooren gedaan, zeg ik u. ,Waarom hebt gij ze dan niet bijtijds gedaan? Waarom mij dan eerst te zeggen dat alles klaar was? Waarom nu nog te wachten. .... „Ziet gij. zoo wordt mij mijne goedheid zelfs verweten. Ik heb juist alles maar zoo gemakkelijk gemaakt als ik kon, om u te helpen: maar nu is er tusschenbeide gekomen . . , genoeg, genoeg, ik weet het. „En wat moet ik dan doen?" „Eenige weinige dagen geduld hebben. Eenige dagen is toch ook de eeuwigheid niet, mijn jongen. Heb geduld. „Voor hoe lang?" zich zeiver! ZJon tfde"'Z ~ d3Cht °°n. Abbo"*o; en, alsof hij maken....» ' de,U*: " had 8«h~l" d" <•# vandaag samen pre, „„den "or'. arme Renf°' ongelukkig genoeg maar Gods wil geschiede " verteld d^r ik'niet vTn ITJn^Z kunnen do?n- De Pa^oor heeft mij dingen niet kan of niet wil trouwen/' ee"S waarom hij ons vandaag ."HrtS h,rnï,nged™E; ? S."R' ik de «?t*rvan mijn bm w«,r achterstak; — en om het e'r „it t ° Zlcb zeIven, — dat er een geheim *jn ars s£ » 55 ^ ~ s» •'" nff; g t gy arm ZIJl' miJn beste Renzo." 1 S " 'S W3ar' hemam hi* hoe 'anger hoe meer bevestigd in zijne vermoedens, en trachtende tot de zaak zelve te komen: „dat is waar," zeide hij, „maar staat het dan mooi voor een priester om de armen slecht te behandelen?" „Hoor eens, Renzo, ik mag niets zeggen, omdat.... ik niets weet; maar dat kan ik u verzekeren dat mijn heer noch u, noch iemand in de wereld slecht behandelen wil. Het is zijne schuld niet." „Wiens schuld is het dan?" vroeg Renzo, schijnbaar zonder erg, maar met een kloppend hart en geheel gehoor. „Als ik u zeg dat ik niets weet.... Ik mag toch wel iets zeggen om mijn meester te verdedigen. Ik mag het niet hooren dat men hem beschuldigt dat hij iemand iets in den weg legt. Arme man! Als hij zondigt, hij doet het waarachtig uit te groote goedheid, 't Past dezer wereld wel, vol schurken, vol dwingelanden, menschen die weten van God noch zijn gebod . . . ." — Dwingelanden, schurken, — dacht Renzo, — dat zijn de superieuren niet. — „Kom," zeide hij, met moeite zijne steeds klimmende ontsteltenis verbergende, „kom, zeg mij, wie is het?" „Och, gij zoudt mij willen doen praten, en ik kan niet, omdat .... ik niets weet. Als ik niets weet, dat is zooveel als dat ik gezworen heb te zwijgen. Gij zoudt mij op de pijnbank kunnen leggen, dat gij nog niet. zie zooveel, uit mij zoudt krijgen. Vaarwel! wij staan beiden onzen tijd te verbabbelen." Met deze woorden wipte zij in den tuin, en sloot de deur achter zich. Renzo, haren groet beantwoord hebbende, sloop heel zachtjes weg, om haar niet te doen hooren welken weg hij nam; maar, zoodra hij buiten het bereik harer ooren was, verhaastte hij zijn tred. In een oogenblik was hij aan de deur van Don Abbondio, trad binnen, liep recht toe recht aan naar het zaaltje, waar hij hem gelaten had, vond hem er nog en vloog naar hem toe, met eene vastberadene houding en de oogen schitterende van gramschap. „Wat is dat nu weer?" zeide Don Abbondio. „Wie is die dwingeland," zeide Renzo, op den toon van iemand, die besloten heeft een duidelijk antwoord te erlangen, „wie is die dwingeland, die mij beletten wil met Lucia te trouwen?" „Wat? wat? wat?" stotterde de arme overrompelde pastoor, met een gelaat zoo wit als een doek. En op hetzelfde oogenblik, geen anderen uitweg ziende, springt hij van zijn stoel op naar de deur. Maar Renzo was hem voor, sloot de deur dicht en stak den sleutel in zijn zak. „Komaan, zal mijnheer de pastoor dan nu eindelijk eens spreken? De gansche wereld heeft inzien in mijne zaken, behalve ik zelf. Ik wil ze weten, voor den d . . .. , net zoo goed als een ander. Hoe heet hij?" „Renzo, Renzo! Om 's hemels wil, bedenk wat gij doet: denk aan het heil uwer kostelijke ziele!" „Ik denk dat ik het weten wil, schielijk, op het oogenblik." En dus sprekende, legde hij, misschien onwillekeurig, de hand op de greep van den dolk, die uit zijn zak stak. „Genade!" riep Don Abbondio, met eene flauwe stem. „Ik wil het weten." „Wie heeft het u gezegd .. . ?" „Neen, neen, geene omwegen meer. Spreek duidelijk en schielijk." „Wat! wilt gij mijn dood?" „Ik wil weten hetgeen ik recht heb te weten." „Maar, als ik spreek, dan ben ik dood. Moet ik dan niet zorgen voor mijn leven?" „Juist daarom spreek." Dat daarom werd met zulk eenen nadruk uitgebracht, en het gelaat van Renzo werd zoo dreigend, dat Don Abbondio zelf de mogelijkheid niet meer inzag van niet te gehoorzamen. te spreken, vfn nooit oT5t fe zeggen"06 r' ^" iema"d Va" dit oog^nw!0k°f2egtdwiikheetnis-'ekheid ZaVbegaan' indien gii miJ "iet dadelijk, op ongeSk adaenZedirv0arn1em«rHChH D^n Abb°ndi°' met een gelaat en «en blik, niet hef woord " D o^n uit! * ™ den tandmeester in den -"end voelt, vuisten!* e" 21Jnen' Cn met naar achteren -tgesiekte armen en gesloten'" hem"?uTksROmdoigeliik w« ^ T J0" ^ geWeld zwi<*tende pastoor, zoo schielijk ste^nï gedeeltehfk ÏTwmJwi'S? ^ h°pS'ikkende> gedeeltelijk «* ontbleven was bestand! (dat Wem,ge bewustz.jn dat hem nog overgede twee lm g sten die h pm U ,h eene soort van vergelijk tusschen waarop hij fedw^gen TeTengS" °P hetZdfde heeft hj ^gezegd^m 6u Renr ' ^ ^ hij da' gedaa" gekreSen? Wat als ware6 ?hif°na? zulk fi' antT°rdde Don, Abbondi°- °P een ontevreden toon, -Hoe' Wel ia Het Har! P° enng' m zeker opzicht schuldeischer geworden, êr ^ets mede ï'1 Tu 7?,°^°^ Wat miJ overgekomen is, die zouden gewaaid ziin" Fn h ' ^ 3' die gri"en U wel uit het hoofd levendigste keuren af t?. 7 be«°\hii de vreeselijke ontmoeting met de engste kleuren af te schilderen; en daar hij door dit verhaal zelf vooral in Se°rnHd,ghe,den' Zijn °nwil VOeIde toe™ over d^ moeieHjkheden van Ztl Z? ij tZ Van tWff kanten' 0Ver eene zaak waar hij geen het minste onderdrukt «i '"«^ikkeld (een onwil, die tot nog toe door de vrees toch ook door dienkam daarblJ bemerkte dat Renzo, hoe vertoornd ook, hem stond lf h« nn werigSZlnS WaS' en met gebogenen hoofde voor gH mooi gemaakt? CH hl™™ b°rSt sPrekende- dus voort: „Dat hebt Hiln rr" ? ebt miJ een fraaien dienst bewezen.' Een mooie trek geen gekheid Het is hier Hg'J Z°" &edaan hebben! Bij alle heiligen, het is fene daadtn geweld Ente^u""'' ^ °f °ngeUjk h-ft: het'is hier handelde ^at'ik^heTverstanJh d™ zondefw^e'Redenen Doe t6V6nS' maar Z00gaathet" ternedLeretgezooalnie^ebveern,"t mt^.°^dde Renzo> °P achter toon en geheel steeds brandend verootmoedigd, ten opzichte van Don Abbondio, maar van sVeren no/doorsZlH T? den ,°ntdekten viJand' dat °ok - *jne wijze - fjnnissf' -* * »- v* *>"■ gehaald en d^ze^woorden h*d hij den sleutel uit zijn zak hem op ^len voet en d® . ge"aderd> om die te openen. Don Abbondio Volgde hem op Se en zeide 17 RenZ° de" sleutel in het slot omdraaide, trad hij drie eerste vingers der' ! L ï Tk 8 e" emStig 8elaat hem aanziende, en de hem op zijne beurt helpen: JweTr' t!Tn££ h°Udende' 8,8 ^ ^ „Ik kan gefaald hebben, vergeef mij," antwoordde Renzo, de deur openende en op het punt staande van er uit te gaan. „Zweer . . hernam Don Abbondio, terwijl hij zijn arm met eene bevende hand vasthield. „Ik kan gefaald hebben," hernam Renzo nog eens, wrong zich los en stoot heen, op deze wijze aan het geschil een einde makende, dat, evenals menig letterkundig of wijsgeerig geschil, eeuwen zou hebben kunnen duren, daar elke partij niets anders deed dan zijn eigen argument herhalen. „Perpetua, Perpetua!" schreeuwde Don Abbondio, na den vluchteling vergeefs teruggeroepen te hebben. Perpetua antwoordde niet. Don Abbondio wist niet meer waar hij zich keeren of wenden zou. Het is meer dan eens aan gewichtiger personages dan Don Abbondio gebeurd, dat de omstandigheden, waarin zij zich bevonden, hun zoo netelig toeschenen en de partij die zij te kiezen hadden, zoo onzeker, dat zij geen ander middel wisten om zich voor 't oogenblik te redden, dan de koorts te krijgen en naar bed te gaan. Don Abbondio behoefde dit middel niet te zoeken: het bood zich van zelf aan. De schrik van den vorigen dag, de angstig doorgewaakte nacht, de nieuwe schrik, dien hij zoo even gehad had, de vrees voor de toekomst waren daartoe meer dan genoegzaam. Afgemat en verbijsterd zonk hij in zijn leuningstoel, begon eenige huivering door zijne leden te bespeuren, bekeek zuchtend zijne nagels, en riep van tijd tot tijd, met eene bevende en knorrige stem: „Perpetua I Perpetua kwam eindelijk voor den dag, met eene groote kool onder den arm en een onbeschaamd gezicht, alsof er niets gebeurd was. Ik wil den lezer niet vermoeien met de klachten, de uitroepingen, de beschuldigingen, de verdedigingen, het herhaalde: „Gij alleen kunt gepraat hebben" en „Ik heb niet gepraat, in één woord, met al de verwarring van dit ongeregelde gesprek. Genoeg: Don Abbondio beval Perpetua de deur goed te grendelen, geen voet er meer buiten te zetten, en, als iemand aanklopte, uit het venster te antwoorden dat de pastoor de koorts had en te bed lag. Hij kroop vervolgens langzaam de trappen op, om den anderen trap zeggende: „Ik heb het voor mijn kiezen," en geraakte eindelijk in bed, waar wij hem bij voorraad zullen laten. Renzo keerde intusschen met verhaasten tred naar huis terug, zonder eenig bepaald besluit ten opzichte van hetgeen hem te doen stond, maar met een brandend verlangen om iets heel vreemds en verschrikkelijks te doen. De geweldenaars, de beleedigers, in een woord, allen die in eenig opzicht hun evenmensch eenig ongelijk aandoen, zijn niet alleen schuldig aan het kwaad dat zij zelf bedrijven, maar ook aan de verkeerdheden tot welke hunne ongerechtigheden de slachtoffers er van brengen. Renzo was een vreedzaam en goedhartig jongmensch, wars van alle geweld zoowel als van alle dubbelhartigheid; maar in dit oogenblik dacht hij om niets dan om moord en doodslag, om verraad en hinderlagen. Hij zou in staat geweest zijn naar het huis van Don Rodrigo te vliegen, hem bij den kraag te grijpen en . . . maar hij herinnerde zich gelu ïg dat dat huis eene vesting geleek, van binnen en van buiten bezet met rav® s' dat de bekende vrienden en dienaars alleen er den vrijen toegang hadden, dat een onbekend handwerksman zelfs de buitenste poort niet zou kunnen inkomen, zonder van het hoofd tot de voeten bekeken te zijn, zonder aan een gestreng onderzoek te zijn onderworpen en hij vooral, die er eigenlijk maar al te wel bekend was. Daarop zag hij zich in zijne verbeelding, met zijn vuurroer gewapend, verscholen achter eene heg, of Rodrigo daar ook eens alleen mocht voorbijkomen: hij meende reeds zijne voetstappen te hooren, hij licht het hoofd op, herkent den booswicht, legt aan, geeft vuur, ziet hem met den dood worstelen, werpt hem nog eene verwensching toe en vliegt naar de grenzen, om zich in veilighei te stellen. — En Lucia? — Nauwelijks klonk dat welluidend woord midden tusschen I ■ I ^rstrrM nL *>"«£?%%<+£ srs H^xSIFSisss a»fcsiafxiii^S«iSiF« eewensrhfp Hoo-• rn l.. . .. crijdcld. L/6Z6 das, deze zoo lans £5££ar E£?neWat daf reril vm een «>o machtigen =e:~ ^MB-ïüï hfiüfkVe°e" t3p heeedaen ThT* ^ dat Z« er hebben aangezocht* En3" toch\on> -®6"1 °P ee"ige andere wiJze te enkel woor/van gezegd! ' ^ LuC'a Cr hem' haren kloofde, een dorp lag vóorbireend s^oe^den" Verdlept' glnS hiJ zijn huis, dat midden in het einde /ele^n uL v l? WCg "aar dat van Lucia, dat aan het andere omgevendie hT™ T„ L ^ Cene k,eine plaats' va" een muur binnengetreden of hii hoorde^ * scheldde- Renzo was deze plaats niet zoodra gedruisch lt °n J T u een Verward en steeds voortdurend gepraat en het vriendinnen ^an l\ r b°venvertrekk« scheen te komen. Hij bigreep da" waren om haar naar de'Vrk ^getóden' Hii^ad dZljn'^ «ekomen midden met zulk eene HiHin» t geleiden. Hij had dus niet veel lust in haar meisje, dat juist beneden was kwam "hem af fhlJ "u '6 brengen had-Fen klein bruidegom! De bruidegom.'" ' tegenhuppelen, uitroepende: „De Lucif ÖikSttaBrettenrazHdeeiden ÏT "K°n ^ hier' ga even naar "oven bij niemand het hoort, en niemand iete vermoeHfetJhS' aa" het °°r ' ' ' maar Z°° dat moet, en dat ik in de benedenkamer ^^ gr.IJpt ge • •. dat ik haar spreken verheugd en trotschopdenk0n,e!" Het meis*' zonder te toeven de traDDen nn T . ast dle.haar was toevertrouwd, vloog opgetooid uit de handen hfrer mn w if WaS Juist op dat °°genblik geheel onderling de bruid en dwongen haar zlchï^en'h3e.Vrie"din?en betwistten elkaar martiale zedigheid der boerinneties v." bez!en\ Met de gewone eenigszins terwijl zij haar gelaat met haren eli h dlgd® Z1J zlch tegen deze aanvallen, beneden hield en de d5e zw rt t°°t ^ *5 bedekken' het hoofd naar belette, dat zij ondertusschen eens wenkbrauwen fronste, hetgeen echter niet op het midden van het hnöfH 7 t schelmsch glimlachte. De zwarte lokken, streep daTop zichtbaar was l-n VaneTgeSCheiden' zoodat een la"g* "lanke met lange zilveren SDelden 'fe - %an achteren in velerlei bochten en vlechten in de rondte gepLtst waren • geb°nden' die aIs de stralen ««er aureola geplaatst waren, een sieraad dat men nog heden dikwijls aantreft bij de boerinnen in het milanesche. Om den hals had zij een collier van granaten en gouden knopjes. Zij had een jakje aan, fraai met bloemen geborduurd en met opene mouwen, met helder gekleurde linten vastgestrikt, voorts een kort zijden boezelaartje met eene menigte zeer fijne plooien, roode kousen en pantoffeltjes met zijde geborduurd. De luister dezer buitengewone bruidsieraden werd verhoogd door het dagelijksch sieraad eenet zedige schoonheid, die zelve vermeerderd werd door de verschillende aandoeningen die zich op haar gelaat afspiegelden: blijdschap, getemperd door eene lichte ontsteltenis, en die verwarring, welke zich van tijd tot tijd op het gelaat der zedige bruid doet zien, en die, zonder hare schoonheid te verduisteren, er een bijzonder karakter aan geeft. De kleine Bettina sloop in den kring, naderde Lucia, en deelde haar boodschap heel handig mede. „Een oogenblikje," zeide Lucia tot de vrouwen, „ik ben meteen weerom," en vloog naar beneden. Op het aanschouwen van het onthutste gelaat van Renzo en zijn onrustig voorkomen, sloeg haar zelve de schrik om t hart. „Wat is er ? riep zij ontsteld uit. „Lucia," antwoordde Renzo, „voor heden is alles mis; en God weet wanneer wij man en vrouw zullen zijn." „Wat?" zeide Lucia, geheel van haar stuk gebracht. Renzo verhaalde haar kortelijk wat dien morgen was voorgevallen. Zij hoorde hem met zichtbaren angst aan, en toen zij den naam van Don Rodrigo vernam, bedekte een levendig rood hare wangen en riep zij bevende uit: „Zoo ver dacht ik niet dat hij gegaan zou zijn!" „Dus wist gij . .zeide Renzo. „Maar al te wel!" antwoordde Lucia." „Maar zoo ver!" „Wat wist gij dan?" „Nu kan ik het u niet vertellen; het zou mij te veel aandoen. Ik wil moeder roepen en de vrouwen wegzenden. Wij moeten alleen zijn.' Terwijl zij heenging, mompelde Renzo: „Gij hebt er mij nooit iets van gezegd. „Ach, Renzo!" antwoordde Lucia, zich omwendende, zonder zich op te houden. Renzo begreep zeer goed dat zijn naam, op dat oogenblik en in dien toon uitgesproken, beteekende: Kunt gij er aan twijfelen dat ik anders dan om gewichtige redenen en met een zuiver oogmerk gezwegen hebbe? Intusschen was de goede Agnes (dit was de naam van Lucia's moeder), wier nieuwsgierigheid opgewekt was door dat fluisteren van de kleine Bettina en door het verdwijnen harer dochter, naar beneden gegaan, om te zien wat er te doen was. Lucia liet haar bij Renzo, kwam bij het gezelschap terug, en zeide, met een gelaat en stem zoo bedaard mogelijk: „De pastoor is ziek: vandaag gebeurt er niets." Dit gezegd hebbende, groette zij allen in haast en kwam weder beneden. De dames trokken af en verspreidden zich door het dorp, om te verhalen wat er gebeurd was, en te onderzoeken of Don Abbondio wezenlijk ziek was. De waarheid der zaak sneed eensklaps alle gissingen af, die reeds in hare hersenen begonnen dooreen te woelen en zich in hare afgebrokene geheimzinnige woorden lucht te maken. III. Lucia trad de benedenkamer binnen, op het oogenblik dat Renzo bezig was het geval aan Agnes te verhalen, die met niet minder onrust luisterde dan waarmede hij sprak. Beiden wendden zich tot haar, die er van allen het meest van wist, en van welke zij eene inlichting verwachtten, die niet anders dan smartelijk zijn kon; beiden toonden zij, elk op zijne wijze, te midden van de smart die zij gevoelden, en in weerwil van de, schoon ongelijksoortige echter daarom "IS6 genegenheid, welke elk hunner voor haar had, de in elks hart ongelijksoortig werkende spijt over haar stilzwijgen. Agnes, hoe verlangend ook om hare dochter te hooren spreken, kon zich niet bedwingen: „Uwe eigene moeder mets te zeggen," nep zij uit, „en dat van zoo iets'" g haar%oVslo^afda;óeoSgdZeeggen/' antW°°rdde Lucia' terwiJ' «9 hare tranen met „Spreek, spreek!" riepen beiden te gelijk. 7aalr"HeiiigSte maagdr rieP Luci* uit- «Wie zou hebben kunnen denken dat de zaak zoo ver zou gekomen zijn." En nu begon zij, hoewel gedurig door hare tranen verhinderd, vrij geregeld te verhalen hoe, eenige dagen te voren toen zij van de weverij terugkwam en een weinig achter de andere meisjes gebleven was Don Rodngo. van een ander heer vergezeld, haar op zij^gTkomen was ' ZOOaIs zij zeide' in 'l geheel niet ordentelijk waren had k™ ;Z,g 16 h°Uden' Waar°P z« haar tred v^haast had om bij de mefsjU te laXn' d'e vo°ruitgingen; dat zij daarop dien anderen heer hardop had hooren dar waren hSI R°dng° had hooren zeggen: Wilt gij wedden? Den volgenden fin t,Tl C °°j Weer °P denzelfden tijd op de straat verschenen maar toen had Lucia gezorgd dat zij midden onder de andere meisjes was én had hen geen van beiden aangezien; de andere heer had weder ukgeba'rstën in lachen en Don Rodngo had gezegd: Nu let maar eens op, let maar eens op d"de 'a"ïK d,g ** •» - tm;VerhaaW.; aan wien hebt gÖ verhaald?" vroeg Agnes, niet zonder eenie ver- Aan vader Cri^oforeen anHerKmeeK vertrouwen geschonken had dan haar. „Aan vader Lnstoforo, in de biecht, moeder," zeide Lucia met pen li^f den laatsterTk^6' dat. scheen om vergeving te vragen. „Ik heb hem alles verhaald' den laatsten keer dat wij te zamen in de kerk van het klooster geweest zijn • en een dln hJ hebt gij Zeker gezien dat ik dien morgen dan he" wachten tot e^volï Jenn "am: dat deed ik- om maar tijd te winnen en te voorvaT sSder' irïsW^a^ ^ 16 ^ Want Sedert dat . „°P het hooren van den geëerbiedigden naam van vader Cristoforo werd niet eed""'" "id« * •"»» warómook Sen da, S,°vS™T AT™ d" ">« 8'*™"™ia2 d r=s= welken me " ee'n vriend ^ Z1Ch da.ar°P !ot Renzo wendende, op den toon, door eiKen men een vriend, die ons miskend heeft, zijn ongelijk wil doen gevoelen genoegd " m " hlerover sPreken! Gij weet het dan nu, helaas, en vroeg "w" T' heeft.de vader u gezegd?" vroeg Agnes. verhaocf T'J' =ezegd dat ik moest trachten de bruiloft zooveel mogelijk te vli£St hnHH lk ,n;uslchen in huis moest blijven; dat ik ons LiTven Heer eene onbeschaamd?T* h miJ geWe'd aangedaan, en stelde ik mij als | onbeschaamde aan, door u te verzoeken om wat haast te maken en de bruiloft te houden vóór den eerst bepaalden tijd! Wat hebt gij toen wel van mij moeten denken! Maar ik deed het om best wil, en omdat men het mij geraden had, en ik stelde vast. ... En wie zou, van morgen nog, gedacht hebben... ." Hier kon de arme Lucia niet meer: zij barstte uit in tranen. „Verd. .. . schurk! moordenaar! booswicht!" schreeuwde Renzo uit, terwijl hij als woedend door de kamer liep en van tijd tot tijd de hand aan zijn dolk sloeg. „Och, wat een verwarring! Lieve Hemel!" riep Agnes uit. De jongeling bleef eensklaps stilstaan voor Lucia, die zat te schreien, zag haar met een blik vol teederheid en woede, en zeide: „Dat is de laatste trek, dien die moordenaar zal gespeeld hebben." „Och, neen, Renzo, om Gods wil!" schreeuwde Lucia. „God is er nog om de arme verdrukten bij te staan; en hoe wilt gij dat Hij ons bijsta, als wij kwaad doen?" „Neen, neen, om Gods wil!" herhaalde Agnes. „Renzo!" zeide Lucia, op kalmer toon en met een gelaat, verlevendigd door een straal van hoop: „Gij hebt een ambacht; ik kan werken; laat ons zoo ver heen gaan, dat hij nooit meer van ons hoore spreken." „Och, Lucia! en dan? Wij zijn immers nog niet getrouwd? Zal de pastoor ons onze papieren willen geven?" „Die man? .... Als wij getrouwd waren, ja dan!" Lucia begon weder te schreien, en alle drie zwegen, in eene verslagenheid, die treurig afstak bij den feestelijken pronk hunner kleederen. „Hoort eens, kinderen! volgt mijn raad," zeide Agnes eindelijk. „Ik ben eer in de wereld gekomen dan gij beiden; en de wereld, die ken ik zoo'n beetje. Gij moet u niet al te angstig maken. De duivel is zoo zwart niet als men hem wel afschildert. Wij arme zielen weten zoo niet overal een touw aan vast te maken, maar een goede raad, een woordje van een gestudeerd persoon. ... nu, ik weet het wel. Volg mijn raad Renzo; ga gij naar Lecco, vraag naar doctor Azzeccagarbugli; verhaal hem. .. . Maar gij moet hem zóó niet noemen, om 's hemels wil, het is een bijnaam (Een die de rotten aan het spek helpt). Zeg aan mijnheer den doctor. . . . Hoe heet hij nu ook weer? Zie nu eens! Nu ben ik zijn eigenlijken naam vergeten. Zij noemen hem allen zoo. Nu vraag maar naar dien langen mageren, uitgedroogden doctor, met den rooden neus, die een moerbei op zijn wang heeft." „Ik ken hem wel van aanzien," zeide Renzo. „Goed," vervolgde Agnes, „dat is je eerst een man! Ik heb er menigeen gekend, die zoo in 't nauw was als een lijster in den strik, en die niet wist waar zich te wenden of te keeren, en die, als hij maar één uurtje onder vier oogen met doctor Azzecca-garbugli — pas op dat gij hem zoo niet noemt! — gepraat had, zoo glad uit den brand gered was, dat hij er zelf om lachte. Neem gij nu de vier kapoenen, stomme dieren! die ik van avond den hals had moeten omdraaien voor de bruiloft, en breng ze hem! Want men moet bij die heeren nooit met ledige handen komen. Verhaal hem het geheele geval, en gij zult zien dat hij u zoo op staanden voet iets aan de hand zal doen, dat ons niet zou ingevallen zijn, al peinsden wij er een geheel jaar op." Renzo omhelsde dezen voorslag met geestdrift; Lucia keurde dien goed, en Agnes, trotsch er op dat zij het was die hem had uitgedacht, nam de kapoenen een voor een uit de kooi, vatte hunne acht pooten bijeen, als maakte zij een bloemruikertje, bond er een touwtje om en stelde ze Renzo ter hand, die, aangemoedigd door moeder en dochter en zelf haar verzekerende dat hij alles wel in orde zou brengen, door eene achterdeur in den tuin vertrok, om de jongens te ontgaan, die hem: De bruidegom, de bruidegom! zouden hebben kunnen naroepen. In het veld gekomen, zocht hij de minst begane paadjes, nog bevende ™£:te bThoTfdedte"ezer°Vn?ert £ ^o^ soms door de levendigste gebarfn uitdmkte" zond'et °Proer ln zlJn binnenste oogenblikken van toorn of wanhoon nf h • h ? voorbeeld, in sommige vermetel besluit, zifn arm mTÏ3ht t ? ,!f ?me? van het een ander koppen de geweldigste schokken HeeH "a S re^ ,e' . arme nederhangende elkander te pikken zooals maar al te 6"T C!3' tusscflen hun best deden tp t , ' maar al te dikwijls onder rampgenooten Dlaats heeft aanglLzen engS;Ster0aagn loTï v- k™ ™ de" doctor- He< werd hem die vreesachtigheid welke niet nnirJw* S . ^ lnnentrac* werd hij overvallen door stand, als zijzfch' LtenvlrZnen * b'J °ngelett?rden' v°°ral van minderen Hij VPru , vertoonen aan een groot heer of aan een celeerde blik werpende' op ff kTpXe^atfe h"" gfreedhel,d 8ebracht had; doch een hRrr üSvr £ arj ifeï Geef hier m F kW3m JUISt aan °P het °°genblik dat de meid zeide • den doctor/die h£ vriende^k on^mett6"0 Treedbin'"6 ^ hij hem in zijne studeerkamer brach? ™"'' 'T""d bi™en' ™a™.«de «n.«SeeTde"kSfWcir ïe°;„TS"' 'anHdriKe kan,en beh**'n »" «ïfÏteïik,Vl,Td"n r™«S V*k~ teUto ^TCer^nS stoelen en voor de JP| ad vezen, processtukken, plakkaten; rondom eenige leuning, vanboven aan bddf'zKrf^ "~«e «„rechthoekig van horens hadd!n ? ^ J voorzien met houten sieraden, die wel iets Zich aan het oog vertoonde De ^oct""" ** blnnenste, zelfstandigheid der zitting met eene oude vlrsleten toïa ï hTt™ i'Jne hu,skleeding> dat is bedekt voor eene zaak van gew cht te Miïa™ m g! iana gediend had' aIs h« trachtte den ioneelin, k gaan Pleiten- HiJ sloot de deur en zeg mij wat 'er z£» W°°rden: »Kom' vriendje' 'Ve"Scht® ,™el een woordje in vertrouwen met u te spreken " zich in zijn leuningstoelWR0rdde de d°Ct0r' "sPreek °P-" E" hiermede plaatste hij zijn hoed om d" ifnker d^ien'dp6 he VOOr d?,tafe' - met de rechterhand gestudeerd hebt aaiende, hernam: „Ik wenschte wel te weten van u, die "vlL™3 1 geVal' zooals het is>" viel hem de doctor in de rede =n. L. 5e, nSuSÜ' — halen^illerSj vr^n'S f°° T 26 a"en! In P,aats van het te ver- „Vergeef mii heer 7 t Z'Jr. 'T? Pannetjes reeds in hun hoofd hebben." als men een Dastoor h h T' Ik maar Weten of er eene straf op staat, - Bellenen Se H^ u '1 bele"en een huweliJk te voltrekken." begreoen - Fn ln ZIChzelven, die inderdaad niet begrepen had), ernst vermengd me^m H l H ^ 66n Zeer ernstig gelaat aan, maar een vermengd met medelijden en belangstelling. Hij drukte de lippen stijf op elkander en deed daaruit een geluid voortkomen, dat als het preludium van een advies zou kunnen aangemerkt worden, dat vervolgens zich oploste in deze woorden: „Eene zaak van belang, mijn zoon, eene zaak lang voorzien bij de wetten! Gij hebt wel gedaan bij mij te komen. Het is eene duidelijke quaestie, voorzien in honderd plakkaten, ... en bij voorbeeld, in een plakkaat van voorleden jaar, van onzen tegenwoordigen gouverneur. Hier, hier, ik zal het u laten zien, ik zal het u laten voelen en tasten." Met deze woorden hief hij zich van zijn leuningstoel op en stak zijne handen in dien chaos van papieren, ze onderste boven keerende en door elkander smijtende, als verschopte hij koorn op een pakzolder. „Waar is het? Hier zoo, kom voor den dag! Dat men ook zoo veel om handen heeft! Doch dat plakkaat is er vast, want het is er een van het uiterste belang. Ah! daar is het, daar is het!" Hij nam het stuk, opende het, zag naar de dagteekening, en, nog ernstiger gezicht opzettende, riep hij uit: „Van den ijden September 1672! Ja, 't is van verleden jaar! nog versch. Hoe verscher de plakkaten zijn, hoe meer vrees zij inboezemen. Kunt gij lezen, vriendje?" „Een beetje, mijnheer." „Goed, ga maar achter mij staan en volg mij met het oog, dan zult gij zelf zien." Hij hield hierop het plakkaat open in de hoogte en begon te lezen, rabbelend op sommige plaatsen, andere zeer duidelijk en met veel nadruk uitsprekende, naar 't pas gaf: „ „Alhoewel door het plakkaat, afgekondigd op order van den doorl. hertog van Feria, in dato 14 December 1620, en vervolgens bevestigd door zijne hoogheid, den zeer doorl. heere, heer Gonzalo Fernandez di Cordova, etc. met buitengewone en rigoureuse middelen is voorzien in alle verdrukkingen, afpersingen en willekeurige feiten, welke sommigen zich niet ontzien te bedrijven tegen de allergetrouwste vasallen van Z. M., zoo zijn desalniettemin deze excessen en deze malitieuse boosaardigheid etc. tot zulk eene hoogte geklommen en zoodanig in aantal toegenomen, dat zijne hoogheid het noodzakelijk geacht heeft, etc. Weshalve, gehoord de Senaat etc., gehoord de Junta etc. heeft goedgevonden en verstaan, etc. En, al aanstonds beginnende met de willekeurige feiten, naardien de ondervinding geleerd heeft dat velen, zoo in de steden als in de dorpen (hoort gij?) van dezen staat, op eene tyrannieke wijze allerlei afpersingen in het werk stellen en de zwakken op velerhande manieren verdrukken, als daar is in het bewerkstelligen van geforceerde huur- of koopcontracten etc.;" .... Nu, waar ben je? Ah! hierzoo; luister eens: „ „in het doen stand grijpen of beletten van huwelijken." " Wat belieft je?" „Dat is mijn geval," zeide Renzo. „Ja maar, wij hebben nog niet alles. Daar komt nog wat anders. Wij moeten de straf nog hebben." " Het zij dat het bewezen of niet bewezen zij, dat iemand zich verwijderd hebbe van zijn domicilium, etc; . . . dat deze eene schuld voldoe, dat gene hem geen overlast doe; dat een ander zijne eigene zaken behartige," " dat raakt ons alles niet. Ah, daar zijn wij er:„ „dat een priester niet doe hetgeen hij, krachtens zijne bediening, verplicht is te doen of doe hetgeen niet tot zijne verplichtingen behoort."" Wat belieft je? „ 't Is of zij het plakkaat juist voor mij gemaakt hadden." „Niet waar? Luister maar, luister: „ „en andere diergelijke gewelddadigheden, welke bedreven worden door leenmannen, edelen, menschen van den burgerstand, gemeenen en van geringen bedrijve." " Ziet gij, te ontduiken is het niet. Zij zijn er allen in. Het is als het dal van Josafath. Maar nu de straf. „ „Alle deze en diergelijke kwade praktijken, alschoon meermalen verboden, nochtans meerdere rigueur vorderende, zoo is het dat zijne hoogheid, zonder prejudice van... etc. De Verloofden. I. 3 gelast en beveelt, gelijk gelast en bevolen wordt bij dezen, dat de overtreders van eenige der genoemde verordeningen of andere diergelijke, te recht zullen staan voor de gewone rechtbanken van dezen staat, alle welke tegen hen zullen kunnen requireeren eene pecuniaire of corporeele poene, voorts de straffe van deportatie of van de galeien, tot aan de straffe des doods (een bagatelletje') /°ef M.fu Vfn Zijne ho°gheid of van den senaat, naar gelang van de qualiteit der feitelijkheden, der personen of der omstandigheden. En dat, zonder eenige ver-min-de-ring van straf-fe en naar alle ri-gueur der wet-ten, etc." " Dat is geen gekheid! En zie nu de onderteekeningen: Gonzalo Fernandez di Cordovaen hier, wat lager: Platonus; en dan nog eens: Vidit Ferrer. 't Is alles in orde' er ontbreekt niets aan." ' Terwijl de doctor las, volgde Renzo hem langzaam met het oog, intusschen zijn best doende om den waren en eigenlijken zin te vatten van deze geheilip-de woorden, die schenen hem redding en uitkomst te beloven. De doctor, bemerkende dat zijn cliënt eer oplettend dan verschrikt was, raakte een weinig in de war Hij moet toch tot het gild behooren (namelijk der bravo's) — dacht hij A ha. zoo vervolgde hij hard op. „Gij hebt u toch de kuif laten afsnijden. Dat"is voorzichtig; maar, daar gij toch besloten hadt u aan mij toe te vertrouwen zoo was dat met noodig geweest. Het is zeker eene netelige zaak, maar gij weet niet wat ik vermeen te kunnen doen, als de nood aan den man komt." Om deze échappade van den doctor te kunnen begrijpen, dient men te weten of zich te herinneren, dat te dier tijde de bravo's van beroep en over 't algemeen alle openbare rustverstoorders een zeer hooge kuif droegen, die zij over 't gelaat konden heen trekken, bij wijze van een vizier, 't zij in geval zij het noodig oordeelden zich, bij de eene of andere ontmoeting, te maskeeren, 't zij dat zij od eenige onderneming uitgingen, die zoowel voorzichtigheid als geweld vorderde De plakkaten hadden ook deze bijzonderheid niet vergeten. „ „Gelast Zijne Excellentie (de markies van Hynojosa) dat al degenen die bevonden zullen zijn het hoofdhaar zoo lang te dragen, dat het het voorhoofd tot aan de wenkbrauwen bedekt, of de haarlok voor of achter de ooren, zal gestraft worden met een boete van dertig scudi, en in cas van onvermogen tot het betalen van dien, met eene verbanning op de galeien voor drie jaren voor de eerste maal, en in cas van recidive, boven en behalve de gezegde straf, met eene nog zwaardere, pecuniaire of corporeele, naar goedvinden van zijne exc. » «Veroorlooft nochtans om, in het bijzonder geval van kale plekken od het hoofd, van htteekenen ofte moedervlekken, welke men mochte willen bedekken °"L e!)nig? a, re geld'ge reden, tot meerder sieraad of bevordering der gezondheid, de hoofdharen zoo lang te laten wassen, als noodig is tot het bedekken van deze of diergelijke gebreken, maar volstrekt niet langer, wel expresselijk bevelende hierin, in geenerhande opzichten, de uiterste noodzakelijkheid te tegenwoordige 'gesteld!6 * inCUrreeren de P0enen °P de overtreding van deze „ „En desgelijks beveelt alle barbiers, op eene boete van honderd scudi of van drie trekken met de koord, hunlieden te geven in het openbaar, of noa zwaardere straf, naar goedvinden als boven, niemand, welken zij mochten komen te scheren of het haar te snijden, eenige soort van lokken, kuiven, vlechten ofte langere haren dan gewoonlijk, 't zij op het voorhoofd, 't zij op zijde of achter frf °V,!r 'aten' ma?r ze alle °P SeliJ'ke ho°gte af te snijden, behalve geval van kaalheid otte andere mankementen, zooals boven gezegd is."" JJe kuif maakte dus als 't ware een gedeelte uit van de wapenrusting, en was inderdaad een kenmerk van de bravo's en landloopers, zoodat zij er zelfs den naam van aannamen en „Kuiven (ciuffi)" genoemd werden. Deze uitdrukking is nog in gebruik, schoon in eene andere en vrij wat zachtere beteekenis, en er zal misschien niet licht, te Milaan althans, iemand gevonden worden, die zich niet wel eens in zijne jeugd door zijne ouders, meesters of anderen met dezen naam (ciuffo, ciuffetto) heeft hooren begroeten. „Bij mijn ziel," antwoordde Renzo, „zoo waar als ik een eerlijke jongen ben, ik heb nog nooit in mijn leven eene kuif gedragen." „Wij komen er niet!" antwoordde de doctor, met een spottenden en ongeduldigen glimlach het hoofd schuddende. „Als gij geen vertrouwen in mij stelt, dan komen wij er niet. Die den advocaat leugens op de mouw speldt, lieve jongen, is even dwaas als die den rechter de waarheid zegt. Men moet de zaken den advocaat duidelijk voorstellen. Die moet ze naderhand in de war brengen. Zoo gij wilt dat ik u van dienst zal zijn, moet gij mij alles vertellen van a tot z, met het hart op de tong, als aan uw biechtvader. Gij moet mij den persoon noemen, van wien gij den last ontvangen hebt. Het zal zeker een persoon van aanzien zijn; en in dat geval zal ik niet nalaten mijne opwachting bij hem te maken. Maar ik zal hem niet doen blijken, begrijpt gij, dat ik van u weet dat hij u dien last gegeven heeft; wees daar niet bang voor. Ik zal hem zeggen dat ik zijne bescherming kom inroepen voor een arm belasterd jongmensch. En met hem zal ik dan de noodige voorzorgen en maatregelen treffen, om de zaak op eene behoorlijke wijze ten einde te brengen. Gij begrijpt wel dat, als hij zichzelven redt, hij u tevens redt. Verder: was de mispas misschien geheel uw werk, ook dan wil ik mij niet onttrekken (ik heb er wel uit andere leelijke historiën uitgeholpen), mits gij maar geen persoon van aanzien beleedigd hebt maar wij moeten het samen eens zijn. Ik beloof u, ik zal u uit den brand helpen, maar met een beetje onkosten. Wij moeten het maar samen eens zijn. Gij zegt mij, wie de beleedigde is, zooals men dat noemt; vervolgens zijn stand, waardigheid, karakter enz. Daaruit moet men opmaken of men hem moet in toom houden met de eene of andere hooge bescherming, of dat men hem het een of ander crimineel proces moet op het lijf gooien; want begrijpt gij, als men maar goed met de plakkaten weet om te gaan, is niemand schuldig of niemand onschuldig, al naar men verkiest. Wat den pastoor aangaat: is hij een verstandig man, dan zal hij zich wel uit het gedrang houden; is hij een heethoofd, dan zijn er ook al middeltjes om hem te bedienen. Er is geene moeielijkheid, waaruit men zich niet kan redden; maar men moet een man met een kop hebben; en uwe zaak is ernstig, ernstig, zeg ik u, zeer ernstig. Het plakkaat is klaar en duidelijk; en indien de zaak tusschen u en de justitie moest uitgemaakt worden, zóó tusschen vier oogen, dan waart gij er slecht aan toe. Ik raad u, als vriend. De mispasjes moeten betaald worden. Zoo gij er heelhuids af wilt komen, dan zijn dat de groote punten: geld en oprechtheid, vertrouwen op die het wel met u meent, en getrouwe navolging van alles wat u gezegd wordt." Terwijl de doctor deze redevoering hield, stond Renzo hem aan te staren als de boer, die op de kermis den goochelaar aangaapt, die zonder ophouden endjes touw in den mond steekt, die er aan elkander vast, als een lang koord, weder uitkomen. Toen hij echter eindelijk begrepen had wat de doctor bedoelde, en ingezien dat zij elkander geheel verkeerd begrepen, hakte hij den knoop in eens door met de woorden: „Och, mijnheer de advocaat, gij hebt mij verkeerd begrepen. De zaak is juist andersom. Ik heb niemand bedreigd. Ik doe zulke kunsten niet, neen, waarachtig niet. Vraag maar naar mij, het gansche dorp rond, en gij zult wel hooren dat ik nooit iets met de justitie te doen gehad heb. Mij is de poets gespeeld en ik kom bij u, om te weten wat ik doen moet om recht te krijgen; en daarom ben ik heel blij dat ik dat plakkaat gezien heb." „Duivel!" riep de doctor uit, zijne oogen wijd openspalkende. „Wat vertelt gij mij dan voor malligheden? Maar, ja, zoo zijn ze allen! Dat komt er van, dat gij mij de zaak niet duidelijk voorgesteld hebt." ik u"Hrhl„ J t advocaat, gij hebt er mij geen tijd toe gelaten. Nu zal van R !± n W3t Cr V3n ,de Za3k is- Weet dan dat ik heden," hier begon de stem van Renzo een weinig te beven, „dat ik heden een meisje trouwen moest wï ,Va" dfCn Z°mer af verkeerd heb, en vandaag, zooals ik Teg was cle p e dag afgesproken met den heer pastoor, en alles was klaar En zie toorn gmt me.me,heer de Past°- allerlei zwarigheden te maken in één' woord, om u niet lang op te houden, ik heb hem eindelijk gedwongen er voor straffe 1°T'/° 6" bil'ijk Was; en hiJ heeft miJ bekend, dat hem op een DofLdri|o .!Cr." " ^ ' hUWeIijk tC voltrekken- Die dwingeland'van zich "Sonstenn' deVirLdHepd0Ct0r haaSÜg ? de rede' terwij' ziJne wenkbrauwen zien fronsten, de roode neus zich in rimpels optrok en de mond in een eeheel scheeve plooi geraakte, „kom aan, kom aan, wat zijn dat voor malle prfaties waar .gy mij mede aan 't hoofd komt malen? Houd die onder u en wsSken die met weten waar zij spreken of zwijgen moeten, en kom er {jeSTfatES ^we^ er mee fSt'g die Wel Weet hoe zwaar ze wegen- Pak u we» pik pr'k „Ik zweer u . . . hrm "Pak j1 WEg' zeg,ik u! Wat heb ik met uwe eeden te maken? Ik geef er den Hik man' T ^ h°6 gij Spreken moet' en wacht " ™mer weder een fatsoen" Hnrh T fd'6 VZeSe overvallen-" "Maar, hoor ten minste, hoor," riep Renzo die wild o°nenr m' voortgaande met grommen, naar de deur, deed « t T- P 'u enLneP zlJne dienstmaagd toe: „Geef dien man eens schielijk al wat hij meegebracht heeft terug, ik wil niets, "niets wil ik." Het was de Sste maal, zoo lang zij daar diende, dat deze dienstmaagd zulk een bevel had ten uitvoer gebracht; maar het werd met zooveel nadruk gegeven dat rifniet^aarzelde te gehoorzamen. Zij nam de vier arme dieren en Jf a VI ''! ™et ee" ,bI'k. Van verachtend medelijden, als wilde zij zeggen: dat moet af een' grove bok zijn, dien gij geschoten hebt. Renzo wilde complimenten maken maar de doctor was onverbiddelijk. Verwonderd, verbijsterd en opnTeuw in 'woede ter?Seer'enmomt den f* VerW°rpen offer weder aannemen en naar zijn dorp bekend te mak^n. U'tS'ag Z'jner °nderneming aan moeder en dochte? de ü.e/t!;Tfre? intusschen' zoodra hij vertrokken was, na met een treurig gelaat hehhl 6 Cn met meer nederige dagelijksche gewaad verwifsfld te hebben, opnieuw gaan beraadslagen, Lucia snikkende en Agnes zuchtende Nadat ondersteunenVen' daf het°°k ^ °P aankwam om arme verdrukten te danerheTeenrdfnrShe"dig deur kloppen,' en op hetzelfd" oogTnbük het naar de deur'"ï™ *dteT' begrijpende het z°" k^nen zijn, liep te'rstond "eekebrLw v»n^V6 °p?nen;.en we"dra trad, met eene diepe buiging een den link*™h Z r kaPuclJner bedelmonniken binnen, met zijn zak om den Imkerschouder, waarvan hij de opening, met een touw gebonden, met beid^ handen op zijne borst vasthield. „O, broeder Galdino!" zeiden de vrouwen beide te gelijk. „Vrede zij met u!" zeide de broeder. „Ik kom voor de collecte van de noten." „Ga de noten eens halen voor de vaders," zeide Agnes. Lucia stond op en ging naar de andere kamer, maar voor dat zij er intrad bleef zij achter broeder Galdino staan, die geene beweging maakte om zich om te draaien, legde haren vinger op den mond en gaf hare moeder een wenk, waardoor zij haar met teederheid en aandrang, maar tevens met een zeker gezag, het stilzwijgen scheen op te leggen. De bedelmonnik, Agnes zoo in de verte beglurende, zeide : „En dat huwelijk? Dat moest toch vandaag plaats hebben. Er is eene heele beweging over in het dorp. Ik merk wel, dat er iets achter steekt. Wat is er toch gebeurd?" „De pastoor is ziek geworden, en men heeft het moeten uitstellen," antwoordde Agnes in der haast. Indien Lucia dat teeken niet gemaakt had, zou het antwoord waarschijnlijk wel eenigszins anders uitgevallen zijn. „En hoe gaat het met de collecte?" vroeg zij, op hare beurt, om op een ander onderwerp te komen. „Niet te best, goede vrouw, niet te best! Hier is alles wat ik heb kunnen opdoen." Met deze woorden draaide hij den bedelzak naar voren en woog hem op de hand. „Hier alles; en om dien rijkdom bijeen te krijgen heb ik wel aan tien deuren moeten kloppen." „Maar 't is ook een slecht jaar, broeder Galdino; en als het brood schaarsch is dan zuinigt men op alles uit." „En wat is het beste middel om betere dagen te krijgen, goede vrouw? Aalmoezen. Hebt gij wel eens gehoord van dat mirakel met de noten, dat vele jaren geleden voorgevallen is in ons klooster in Romagna?" „Neen, nooit; vertel mij dat eens." „Gij moet dan weten, dat in dat klooster een vader was, die een heilige was, en die vader Macario heette. Het gebeurde eens op een winterdag, dat die vader, langs een paadje komende, in een veld van een onzer weldoeners, die ook een vroom man was, dien weldoener zag staan bij een grooten noteboom en vier boeren daarbij met houweelen, om de aarde rondom den boom los te maken en zoo de wortels te ontblooten. — Wat doet gij aan dien armen boom? vroeg vader Macario. — Wel, vader, het is nu al menig jaar dat hij geen noten geven wil, en nu zal ik hem hout doen geven. — Doe dat niet, doe dat niet, zeide de vader, wees verzekerd, dat hij van 't jaar meer noten dan bladeren zal dragen. De weldoener, den man wel kennende, die hem dat woord gezegd had, beval terstond aan de arbeiders de wortels weder te dekken; en vader Macario, die intusschen zijn weg vervolgd had, tot zich geroepen hebbende, beloofde hij hem de helft van den oogst voor het klooster. Deze voorzegging werd weldra bekend, en alle menschen kwamen om den noteboom te zien. En inderdaad, de lente was nauwelijks daar, of de boom was zoo wit als een laken, en vervolgens met noten als overdekt. De goede weldoener had het genoegen niet van ze af te schudden, want vóór den oogsttijd was hij reeds heengegaan, om de belooning van zijne milddadigheid te ontvangen. Maar het mirakel was daarom des te grooter, zooals gij hooren zult. Deze brave man had een zoon nagelaten, van een gansch anderen stempel. Want toen in den oogst de collecteur hem ging manen om de helft van de noten, die aan het klooster beloofd was, hield hij zich of hij nergens van wist, en had nog de vermetelheid te zeggen, dat hij nooit gehoord had, dat de kapucijnen noten konden maken. En wat denkt gij nu wel dat er gebeurde. Op zekeren dag (luister daar eens naar) had die goddelooze man eenige zijner vrienden, even snood als hij, ten maaltijd genoodigd, en terwijl zij zoo met elkander zaten te brassen en te rinkinken, vertelde hij de historie van den noteboom en lachte om de broeders. Die loszinnige jongelingen kregen lust nm luister^™ eens hii d^Td Wj he" "aar den zolder bracht Maar i• 6 deur open' gaat naar den kant waar de noten geleeen hadden, en terwijl hij zegt: Ziet eens, ziet hij zelf en ziet wat' een mooien horm °°k »» «empel, d„ „„ hen, g.TeW w£rd ? net klooster, in plaats van er bij te verliezen, won er nog bii- want na med r!5 h 3Cht dC collecte der noten zoveel op, dat een weldoener door geschenke1 ÏT tT* Z™™ C°"ecteur' aan het k'°oster een ezel ten geschenke gaf, om de noten thuis te brengen. En er kwam zooveel olie van Wan? wii™innalÏJd°nS f kWamen ha,en' Z00VeeI als ZÜ maar noodig hadden.' alle riv^ren'terïggeeft'f' ^ a"e k"nten' e" het weder aa" vol Sten' dafzSlikmLWrhLHUHatWeder T" de" dag' met haar voorschoot zoo zak vaiT ziin haU n / V3St te houden" Terwijl broeder Galdino den / _ , J, "a's nam en opende, om er den rijken voorraad in te bergen zag de moeder hare dochter verwonderd en afkeurend aan over hare njSkheid® Broeder Galdino ^ ^ Z6ggen: ik Zal miJ wel rechtvaardigen.' HanW .GaId,no was onuitputtelijk in loftuitingen, voorzeggingen beloften ndaa"w^ingen' ging eindeliJk met den nu welbéladen zaf op weg Maar' nauwelijks was hij even de deur uit, of Lucia riep hem terug en 7eide hem- komen, omdat 5 ^ ^ ** « « uwefegeerieaweteSn";et? * gWB """ VerI°°Pen Zij" °f Vader Oistoforo zal „Ik reken er vast op." - ** * """• - »•" «-"•» roeien''m V?% omwegen, v.der Cristoforo kon laten 2 ' en dat de bedelmonnik de boodschap zonder verwondering of zwarigheid "«Td ""vienken cr>«°f°r° LlnH i k•• 8 Weg komen' en daar men mede doen kan wat men wil in dfn K J WaS een man Van gr00t aanzien- niet alleen onder de zi n"n mla,-' dat ni gS .6elen omtrek' maar zoodanig was de toestand der kapucijnen in dién tijd i CL d"" szs 5 t** ?hooe *•* D« «***"«°«gSS en m/h k , machtigsten, den toegang te hebben tot de paleizen der grooten en tot de schamele hutten der armen, en beide in te treden met dezelfde hnndiW r~rri ï rifvmr°"wen' «"■ JdEs werd ó"""" ™"SPr"ken nlc" gewichtigs ondernomen " f aalmoezen te vragen en ze te geven aan allen die ze vroegen dat gebeulde hetVeTsomsT? gemakkeli->k en ziJne dagelijksche bezigheid. Op Weg geoeurde het hem soms dat een vorst met diepen eerbied het uiteinde kuste van fonJnUW'- h h i °T dern m'ddel had' een °°genblik nadat een hoop baldadige onder meZt1Csli5cOUennmod0d flT* ha"dgemeen ware"> hem van boven tot uiiuer met siijk en modder bespat hadden. Het woord broed pp" SDrok met de" g™0tsten eerbied zoowel als met de bitterste verachting uiige- bezitÏendeeneerrkleeTHdit T betrekkin« tot de kapucijnen, daar zij, Jets van h ,? dragende dat, nog veel meer dan dat der overige orden dacr ,tie„rn?.k!eld'ng verschilde> en veel openlijker hun ootmoed aan den' guizing welke zulk ZKJ F , de eerbewijzingen als aan de ver- g g, welke zulk eene handel- en leefwijze hun, naar de verschillende treWnH e" * verschillende denkwijze der mensehe'n, moes. STSjj.'IXn! Zoo als broeder Galdino weg was, riep Agnes uit: „Al die noten, en in zulk een jaar!" „Vergeef mij, moeder," antwoordde Lucia, „maar als wij eene aalmoes gegeven hadden zooals de anderen, dan had broeder Galdino nog moeten rondloopen, de hemel weet hoe lang, voor dat hij zijn zak gevuld had en weder thuis gekomen was; en met al de praatjes, die hij intusschen gemaakt en gehoord had, zou 't nog de vraag zijn of hij de gansche boodschap niet glad vergeten had." „Dat is ook waar, en dan is het toch alles eene aalmoes, die altijd goede vruchten draagt/' zeide Agnes, die met hare kleine gebreken en eigenaardigheden in den grond een goed slag van een vrouw was, en die zich, zooals men zegt, voor deze hare eenige dochter, die haar eenig genoegen uitmaakte, zou uitgekleed hebben. Het was op dit oogenblik dat Renzo terugkwam. Binnentredende met een gelaat, gekleurd door toorn en schaamte tevens, wierp hij de kapoenen vrij onzacht op de tafel; maar dit was dan ook de laatste treurige ontmoeting, welke die arme dieren op dien dag hadden. „Een mooie raad, dien gij mij gegeven hebt!" zeide hij tot Agnes. „Gij hebt mij bij een braaf man gezonden, niet waar, die de arme, ongelukkige menschen bijstaat, niet waar ?" En hier begon hij zijn onderhoud met den doctor te verhalen. De goede vrouw, gansch versteld van dezen ongelukkigen uitslag, wilde nu echter toch nog bewijzen dat de raad goed geweest was, maar dat Renzo zeker zijne zaken niet naar behooren gedaan moest hebben; maar Lucia voorkwam het geschil, dat deze stelling zeker zou veroorzaakt hebben, door aan te kondigen dat zij meende een beter middel gevonden te hebben. Renzo hechtte zich dadelijk weder aan dit vooruitzicht, zooals men gewoonlijk doet, als men zich in het ongeluk of in de verlegenheid bevindt. „Maar," voegde hij er bij, „als vader Cristoforo geen middel weet, dan zal ik er een vinden, het ga zoo 't wil." De vrouwen raadden tot vrede, geduld en voorzichtigheid. „Morgen," zeide Lucia, „komt vader Cristoforo zeker, en gij zult zien dat hij een middel zal weten te vinden, waar wij, arme zielen, nooit om zouden gedacht hebben." „Ik hoop het;" zeide Renzo, „maar in allen geval zal ik mij recht weten te verschaffen of te doen verschaffen. Er is dan toch nog gerechtigheid in de wereld, zou ik denken!" En zoo eindigde dan die zoo lang gewenschte dag. „Goeden nacht!" zeide Lucia treurig tot Renzo, die niet kon besluiten om heen te gaan. „Goeden nacht!" antwoordde hij nog treuriger. „De een of andere heilige zal ons bijstaan," hernam zij, „wees maar voorzichtig en heb geduld." De moeder voegde er nog andere raadgevingen van dezelfde soort bij: en de bruidegom vertrok, met een hart vol verbittering en woede, altijd die wonderlijke woorden herhalende: „Er is toch nog gerechtigheid in de wereld!" Zoo waar is het dat een mensch, die door de droefheid verbijsterd is, niet weet wat hij zegt. IV. De zon was nog niet geheel van achter den horizon opgestegen, toen vader Cristoforo reeds zijn klooster te Pescarenico verlaten had, om naar het op den berg gelegen huisje te gaan, waar hij gewacht werd. Pescarenico is een klein dorp, op den linkeroever der Adda, of eigenlijk van het meer, weinige schreden beneden de brug; het is niet veel meer dan een groepje huizen, grootendeels bewoond door visschers en behangen met netten en vischtuig. Het klooster, waarvan het gebouw altijd nog bestaat, ligt buiten het dorp, tegenover den Naarmate de' zon ^cVv^^ach^eTd'e^b861^3"1^-1?6 1UCh' W3S volkomen helder. toppen der tegenoverliggende hooien nelZ" ^' ^ me" haar licht van * en kloven uitbreiden. Een herfstwind ie iW en ,ZIch sneI over de valleien de takken, en deed ze hier en daar vLr a C F S verdorde bladeren van dwarrelend nederstrijken. Ter rechter en link h e,v°.eten van den wandelaar al die nog aan de staken stonden hlaHP erhand glinsterden aan de wijngaarden, en de pas omgespitste velden staken dool verschlllende roodachtige tinten, r den dauw glinsterende s^l ^ 2?le kleUr scherP af biJ ^ vervroolijkend, maar des te bedroevend afgemaaide land™. Het tafereel was waarmede het gestoffeerd was Elk oo " °°g hart waren de belden, lompen bedekt, ongedaan door honger Pn k ^ ontmoette men bedelaars met door den harden1'handenarbeidTen' z/tS ^ ^ ^ "«d geworden hen niet had kunnen bewaren voor h , fe? moeten verrichten, en die hun loopbaan, nog de hand uit te strekken^h / ^ °m' 330 he' e'nde van gingen echter vader Cristoforo stil voorhK » . Vragen van een aalmoes. Zijhadden, daar een kapucyn nooit aeld **" SC^oon zl-> van hem niets te wachten dankbaarheid voor de giften die zii van vvw gj°e"en zi-> hem echter uit De arbeiders, die men hier en dïarl het vi l ^ k'°°Ster °ntvingentreuriger en hartbrekender schouwsnel on t VersPreld zag- leverden een nog aarde met spaarzame hand en met FoomP <= wierpen het zaad in de veel waagden; anderen staken de snadp 1= ede"' als gevoelden zij dat zij te kluiten om, als waren zij honderd Donden 3i!r ln den grond en wendden de met lompen bedekt en uitgeteerd van hon^r^' ^ e" da3r zag men een meisje, aan een touw vasthouden, met de oogen L ' om zoodra zij gebruiken, het aan het dier dat zii wfidH* 1 menschen geleerd had tot spijs te huisgenooten mede te brengen Deze voor^0"'°0ven' en het hare uitgemergelde d>en hij voorwaarts deed, de treurU^H1^ vermeerde'"den, bij eiken tred gegaan was met het vooruitzicht van ttl hZ™ j m°nnik' die reeds °P weg - Maar waarom stelde hi ™ i bKedroevends te zullen hooren. op het eerste bericht, zoÓ haasS I I „ "1 Luda ? En waarom was hij, van den provinciaal ? En wie was dtpS vaS^'r*1* W<-3re het een order 8eweest vragen te beantwoorden, voor wii verder • Cnstoforo? — Wij dienen deze Vader Cristoforo van ' * ' 21 ga3n T °nZe geschiedenis. Zijn schedel, geheel kaal op het kransje ha^na^daï J" ""!? Wj de cynen om het hoofd droee verhief ' .hlJ op de wiJze der kapu- onrust en hooghartigheid te kennen paf ^pn i,'? tijd' met eene beweging die duidelijke teekenen van dLeover^LZ d3" Weder °P zijne borst met die zijne wangen en kin bedekte f e" ootmoed. De lange grijze baard, bovenste gedeelte van zijn oelaat' nt Ster,k geteekende trekken van het onthouding, reeds sedert lans tot ultkomen> trekken waaraan eene ernst had bijgezet, dan het ze Ln 171® nautuur geworden, vrij wat meer ingezonkene oogen waren meestal ter alrde'"® ^ d°en verIiezen- ZiJne diep dan, met eene ongemeene levendicrhpiH j geslagen, maar flonkerden nu en evenals twee vurige paarden feleki' door '' dlchtgewassen wenkbrauwen; om eenige poging te waw„ jA™ u-? . een meester, dien zij te wel kennen tot tijd een zijsprong doen dien zii ooapnhrui/i V,SterJte maken> echter van tijd aan den teugel moeten bezuren. hkkelijk weder met een frisschen ruk hem niet amf^CriLToro^ hij n" was, zelfs had men zoon van een koopman uit * * * (a\ ' Ai °P"aam was Ludovico. Hij was de voorzichtigheid van mijn anonymus te danken^dfe ' ^ 'f6' aa" de groote ïymus te danken), die op zijn ouden dag, daar hij in goeden doen was en niet meer dan dien eenen zoon had, den handel had vaarwel gezegd en begonnen was als een groot heer te leven. In dezen nieuwen stand was hij, in zijne ledigheid, begonnen zich te schamen dat hij ooit iets had uitgevoerd. Deze dwaasheid had hem alle middelen doen bij de hand grijpen om de menschen te doen vergeten dat hij koopman geweest was; ja, gaarne zou hij het zelf hebben willen vergeten. Maar te midden van de prachtigste feesten en het vleiend gelach der tafelschuimers, kwamen de winkel, de balen, het grootboek, de el zich elk oogenblik aan zijn ontrusten geest vertoonen, evenals de schim van Banco aan den door zijn geweten gefolterden Macbeth. Men begrijpt met hoeveel zorg zijne begunstigden zich moesten wachten voor elk woord, dat maar in de verte zou kunnen schijnen eene toespeling te behelzen op den vorigen staat van den gastheer. Eens, om er een voorbeeld van bij te brengen, eens gebeurde het, op het einde van een gastmaal, toen de tafelvreugd op zijn hoogst was, op een oogenblik waarin men niet zou kunnen zeggen wie meer genoot, de gasten in het smullen, of de gastheer in de overtuiging dat hij het was, die dus kon doen aanrichten, in zulk een oogenblik, zeg ik, gebeurde het dat de vader van Ludovico een der gasten, den bescheidensten tafelvriend van de wereld, met eene genadige en nederbuigende vriendelijkheid, een weinig plaagde. Deze, om aan de aardigheden van zijn gastheer te beantwoorden, zeide, zonder eenige de minste erg of kwaadwilligheid, zelfs met de naïveteit van een kind: „Dat is niets: ik luister er naar, als een koopman naar het bod dat hem gedaan wordt." Nauwelijks waren de woorden uit zijn mond, of hij schrikte er zelf van. Vol onrust zag hij den heer des huizes aan: een dichte nevel had diens gelaat overtogen. Beiden trachtten weder aan den gang te komen: het was onmogelijk. De overige gasten dachten elk voor zich hoe 't best deze kleine ergenis uit den weg te ruimen en eene afleiding te maken, maar terwijl zij dachten zwegen zij, en door dit stilzwijgen werd de ergernis nog sprekender. Elk ontweek de oogen der overigen; elk gevoelde dat allen bezield waren met de gedachte, die allen wilden ontveinzen. De vreugde was voor dien dag over; en de arme onvoorzichtige, of om juister te spreken, ongelukkige gast ontving na dien tijd nimmer weder eene uitnoodiging. Zoo had de vader van Ludovico zijne laatste levensjaren in een onophoudelijken angst doorgebracht, altijd vreezende voor bespotting en niet bedenkende dat het niet belachelijker is te verkoopen dan te koopen, en dat die kostwinning, waarover hij zich thans zoo schaamde, toch door hem jaren lang in het openbaar en zonder eenigen gewetensangst was uitgeoefend. Hij had zijn zoon, naar de gewoonte dier tijden, en voor zoo verre de wetten en de gebruiken hem dit veroorloofden, als een edelman doen opvoeden. Hij had hem in de letteren en in ridderlijke wapenoefeningen laten onderwijzen, en hij liet hem bij zijn sterven jong en rijk achter. Ludovico had de gewoonten en de leefwijze van een edelman aangenomen, en de vleiers, waaronder hij was opgevoed, hadden hem gewend met veel eerbied behandeld te worden. Geheel anders was het, toen hij zich met de voornaamsten en aanzienlijksten zijner stad wilde inlaten; en hij bemerkte weldra dat, om in hun gezelschap te leven, hij zou moeten beginnen met zich te oefenen in geduld en onderwerping, en dat hij menige pil zou moeten slikken, die men niet eens de moeite nam te vergulden. Zulk een leven kwam evenmin overeen met de opvoeding die Ludovico genoten had, als met zijn karakter. De eerste proeve, die hij te dezen opzichte nam, deed hem dus bijna onwillekeurig terugtreden. Maar ook dit hinderde hem. Die aanzienlijken waren toch inderdaad zijne gelijken; hij gevoelde dat hij tot hen behoorde: waren zij maar wat handelbaarder geweest. Hieruit ontstond een mengsel van toenadering en spijt, dat hem eindelijk zoo ver bracht, dat hij besloot om, kon hij dan al niet met hen omgaan, hun dooi*' zijne dat hij vooreerst'zoo T.slenTunf T * toonen, goed missen kon. Het zal wel niet in het h Jt ^ u" andere dat hiJ hen zeer dat hij, in plaats van dit oogmerk te bereï be,hoeven bet00gd te worden, bespotting kocht. Zijn eerlijk maar hevio- , V,°f gereed geld haat en m een anderen wedstrijd die van enfö! j f' Van ''J0 tot dJd afkeer van alle onrecht, een afkeer die in W3Sj J had Van nature een door de omstandigheid dat zii dip het- toestand nog vermeerderd werd hij het sterkst haatteHetisduf n,£ °TCht deden.' &st die -aren die tot de gerechtigheid, maar bijna uit ei^enT*!nderen dat hij, niet alleen uit liefde voorstond, dat hem niets gelukkiger maakte din"®' 8 u der zwakken een trotschen geweldenaar paal en ^ert l' wanneer hij der overmacht van getracht had in de vermaken van den en dat die tevergeefs werd voor den wreker van het onrecht dat deelen' weldra bekend onvermogenden en geringen. Men behoeft n.V? f u™ beschermer der vico onrustig was. Maar behalve den uitwend en VI"a$en of. hetJeven van Ludomet anderen te voeren had had hii zelf oorlog, dien hij op deze wijze Immers men begrijpt licht' dat hii hit d°T !f" zuwaren striJd in ziJ'n binnenste, bereiken kon, zondek op zijne beurt somt ' ^ fCh gesteld had, niet hem geweldig tegen de borst stuitte Ook hifm 16 gebruiken' 'ets dat en zoowel voor zijne eigene veiligheid als om er ^ f.!°et ^an bravo's hebben, tegen de stoute knapen, die de «welden wezenhJke hulP van te hebben moest ook hij de stoutste dat is de ^hT!" °mgaVen die hij straffen wilde, leven, uit liefde tot de geréchtigheid UItklezen> e" alz°° met schelmen gebeurde het dat hij óf'ontmoedipd6^StIg "adenken over zijn toestand. Dikwijls onderneming, óf in onrust wegens eenT hem °,ngelukkigen uitsla8 van eenige onophoudelijke waakzaamheid, die hii in acht moest^8 gevaar en daarbij de schap, in hetwelk hij zijn leven doorhr^hfmoest ,nemen> zoowel als het gezelinziende, daar zijne riikdommen h- b ' m°ede, en de toekomst donker feiten niet spaarde! vaïöZ 2 dae alamT ^ ,goede werfcen en dappere in zulke oogenblikken het voornemen onvaTte"' ~ dlkwijls geurde het dat hij heizen, te dier tijd het geZnTmiddXn™ de" geeSteIiJken stand te omMaar dit voornemen, dat anders misschien 7- '0) i6 ver,eger,heid te helpen, komende, maar even snel weder voorbijgaand" f^" • g 6ene gedur'g wederniet alleen een ernstig1"LTuVmaa" oïk'ÏÏ6Z°U gTeeS.1 zijn' werd voorval, het gewichtigste en schrikkelijkste dar h ""voering gebracht door een Op zekeren dag dat hij door d "°g 'mmer Was overkomen, vergezeld door twee bravo's en een ouden Z Zij"e Stad wandelde, zijn vader in ee^ majordomus geTmd' die" dagen geheel toegewijd was aan ri™ d; ' . ' en dle reeds °P zijne had zien geboren worden, en door wiens milddad^h^d^"®0" meeSter' dien hij kinderen onderhield, — " zag hii vanV1ül" T !di?heid hij ?ene vrouw ™ acht eaeien aankomen, die hij wel nooit tre^r ï, L j trotscne en overmachtige van ziine noolt gesproken had, maar die echter 111 f" K r\r\C r-1 n zelve, niet minder hartel^k doM-11 Ludovico*1 T"' W8S' en die' °m be reden bijzondere voorrechten van het menscheWkl8 ^ ^ Het is toch der keiijker haten dan beminnen kan zonder fu' j3' m6n elkander veel gemakgevolgd door vier bravo's kwam met aft», e.lkandel" te kennen. De edelman, met de duidelijkste kenteékenen van hef me en tred> het hoofd in den nek en bezielde, en van diepe verachting vooï al wat Jm eige™aarde' dat he™ recht toe recht aan Ludovico te gemoet BeTd.n w ia om"ngde op het gelaat, -aat, langs den muur; maar lAJ?'£££&? worden) had dien aan de rechterhand, en dit gaf hem, volgens het gebruik dier tijden, het recht (waar haalt men het recht niet al bij!) om voor niemand, wie het ook ware, te wijken en zich van den muur te verwijderen, iets waaraan men toen het hoogste gewicht hechtte. De edelman daarentegen begreep dat dit recht hem toekwam, alleen omdat hij een edelman was, en dat wel uit kracht van een ander gebruik. Immers in dit geval, zooals in vele andere, stonden twee gebruiken tegen elkander over, waarvan het niet uitgemaakt was welk den voorrang verdiende, hetgeen de deur openzette voor moord en doodslag, elk oogenblik dat twee heethoofden verkozen deze beide gebruiken tegen elkander te doen gelden. Deze twee dan naderden elkander vast, strijkende langs den muur, als twee wandelende figuren in half verheven beeldwerk. Zooals zij, om zoo te zeggen, met den neus tegen elkander stonden, nam de edelman, met een blik der diepste verachting, Ludovico op, van het hoofd tot de voeten, en zeide op een toon, volkomen overeenstemmend met zijn gelaat: „Op zij 1" „Op zij!" antwoordde Ludovico. „De weg behoort mij." „Met uws gelijken is de weg altijd de mijne." „Ja, als de aanmatiging van uws gelijken altijd eene wet was voor mijns gelijken." Het gevolg der beide kampioenen had ook halt gemaakt, elk achter zijn meester, elkander woedend aanziende, met de handen op de dolken, gereed ten strijde. De voorbijgangers maakten plaats en bleven staan, om te zien hoe het zou afloopen, hetgeen den naijver der beide partijen niet weinig aanvuurde. „Op zij, gemeene handwerkersgezel! of ik zal u eens vooral leeren, wat gij aan een edelman verschuldigd zijt." „Gij liegt dat ik gemeen ben." „Gij liegt dat ik gelogen heb." Dit was het gebruikelijke antwoord. „En zoo gij ridder waart, zooals ik, zou ik u met den degen bewijzen, dat gij de leugenaar zijt." „Dat is een goed voorwendsel om u van de noodzakelijkheid te ontheffen, om uwe onbeschoftheid met daden te staven." „Smijt dien schoft in het slijk!" zeide de edelman tot de zijnen. „Dat zullen wij zien!" antwoordde Ludovico, die oogenblikkelijk een pas achteruit deed, en de hand aan den degen sloeg. „Vermetele!" riep de andere, den zijnen trekkende. „Ik breek hem in stukken, zoodra hij met uw gemeen bloed bevlekt is." En zoo vielen zij op elkander aan, elk ondersteund door zijne dienaars. Het gevecht was ongelijk, zoowel in getal van strijdenden, als omdat Ludovico meer op verdediging en op ontwapening van zijne partij bedacht was, die van zijne zijde terstond alles in 't werk stelde om hem het leven te benemen. Ludovico had reeds van een der bravo's een dolksteek in den linkerarm ontvangen, en eene lichte wonde in de wang, terwijl zijn vijand met woede op hem indrong, om hem den laatsten stoot toe te brengen, toen Cristoforo, het gevaar ziende waarin zijn meester verkeerde, met den dolk in de hand op den edelman aanviel, hetgeen deze zoo zeer in woede deed ontsteken, dat hij, van Ludovico aflatende, hem den degen door het lijf joeg. Deze aanblik bracht Ludovico zoo geheel buiten zichzelven, dat hij oogenblikkelijk zijnen degen, bijna tot de greep toe, zijn vijand in den buik wrong, zoodat hij bijkans gelijk met den armen Cristoforo stervend nederzonk. De val van hun meester was het teeken voor de bravo's om het hazenpad te kiezen, en die van Ludovico, ziende dat er niets meer te doen was, en wel begrijpende dat zij na dezen uitslag van het gevecht in 't gedrang zouden komen, vooral daar het volk reeds van alle kanten toevloeide, gingen almede van hunne zijde op den loop, beiden niet weinig gehavend en hun weg kenmerkende he^e^eLcha^dier'twee^versiagw^^^n^^'^idd611 d°° Weef LUd°ViC° a"een' ta «Hoe is 't gegaan? - 't Is er éé'n _e'midden der saamgedrongene menigte, een knipje in den buik gegeven W,V ^ T f, twee' ~ HiJ heeft hem O heilige maagd, welk eenelerwóeltin^ -i nf ! ?°d? ~ Die «^ingeland. - — Eens krijgt hij zijn trekken thuis -TV kaatfl I"oet den ba'verwachten, mooie stoot! — Dat zal een prnerio- u GF ° Weêr &eweest' — Een - Goede hemel, welk een schouwspelTed^hpm E" ,^andere ongelukkige! slecht afgekomen. — Ziet eens hnp hi; t ,j ', redtT. fm' ~ Hij is er ook Maak u voort, goede man maak oegetakeld is. Hij is één en al bloed die in dat geschreeuw d'en Wr .V00r/"7 n'et Pa'c'fen!" Deze woorden, algemeen, dat weldra ziin raad ml'ttP h" ,adden' dru^ten den wensch uit van het in de nabijheid van eene kerk der kI ste e' He.f g{-vecht was voorgevallen ontoegankelijk voorde sbirren en vnnr f6"6 Wijkplaats' zooals men weet, hetwelk men gewoon was de inst2T gehee1^ samenstel van zaken en personen, bijna bewusteloos was werd donr , e noe®en' De gewonde overwinnaar, die zelf en den monniken overkeTevtd met L^^oord^'^R f* °f ^ gedragen' een trotschen schurk ziin lirht . woorden. „Het is een brave kerel, die te verdedig™. Hij fe er met de haren MjfSXün "" heef' ge **» zelfs in diergelijke tooneelen ™Vfs " " m d'er8eliJke verhalen, maar het op hem maakte toen hr vond' zo° was toch de indruk dien voeten zag uitgestrekt voor h™6" mensctl> door zijne hand gedood, aan zijne ontwikkeling van geheel nieuwe gewaarwordingen. beSChrijVen' Het was als eene van de woede ™ dC trekken' die in een °°genblik tot de plechtige stike van den t0t eeM V°lkomene onverschilligheid, die even schielijk blina,1 u , C" overge8aan' 'eerden een aanblik op den moordenaar! Naar het klonter Vfranderin« teweegbracht in de ziel van' noch wat er met hem was gesleept, wist hij eerst niet waar hij was, had wedergekregen zag hii dat^h-^h^' e" u06" hij het gebruik zijner zinnen onder de hinden Van een Jroeder hi , ™ 'VL b?d beV°nd' in de ziekenkamer en een in ieder klooster) die hev o 6 m.?ester (de kapucijnen hadden er gewoonlijk wiens bijzondere taak t w J? te verbinden. Een der vaders, menigmaal op straat Ld . if^ r j SterVe"den biJ te «taan, en die dezen plich het gevecht was voorgevallM ^Vein'ig^o ^ °P de P'aatS g6r°ePen' waar deze de ziekenkamer binnen en het bfd van l mh " daarna '«"«gekeerd, trad «Troost u; hii leefde nno- 'i • Ludovico genaderd zijnde, zeide hij: belast u vergeving te vrageneïV™ m'nSte g°6d gestorven: hij heeft mij gaven den armen Ludovico het Wpn" e ,ZIJne te verzekeren." Deze woorden meerdere orde en duidelijkheid aan 1 weder> maar tevens nieuwe kracht en dooreengemengd zijne eeschokfp 71VI H p™aarw°rdlngen, die nog verward en vriends, schrik en berouw nv^r !f do?rkTten' droefheid over den dood zijns innig mede*» J?^ deT t,r„~eS''S, 1 ™ '«en. L aan den monnik. " andere? vroeg hij angstig -De andere had reeds den geest gegeven, toen ik er bij kwam " opgepropt mTvofk" D^vdtf T ^ kl°°Ster Waren intUSSchen reeds sbirren, die^ch oD een afsÏnH ee" Wein« door de aankomst der ongemerkt kon uitgaan Een hr 6 00S'erP00rt plaatsten, zoodat er niemand oude oom kwamen ®van het hoofd S 1*1 f" Versla8e™' twee neven en een I « w, de dienaars der gerechtigheid neder, die niet durfden zeggen: Gij zult hem niet krijgen, — maar die het geschreven hadden op hunne gezichten. Nauwelijks was Ludovico weder een weinig bekomen, of hij verzocht een der biechtvaders, dien hij bij zich had laten komen, de weduwe van Cristoforo te willen opzoeken en haar in zijn naam vergeving te vragen, daar hij, hoezeer geheel onwillekeurig, de oorzaak was van hare droefheid, en haar tevens te verzekeren dat hij voor haar geheele huisgezin zorgen zou. Hoe meer hij vervolgens nadacht over zijne omstandigheden, hoe levendiger en ernstiger in hem het verlangen werd om den geestelijken stand te omhelzen, een verlangen dat hij te voren menigmalen had opgevat, zonder ooit tot een bepaald besluit te hebben kunnen komen. Het kwam hem voor dat God zelf, door hem in dit klooster te doen aanlanden, hem een teeken van zijn welbehagen daarover gegeven had. Hij besloot dus niet langer te aarzelen. Hij deed den gardiaan roepen en maakte hem zijn voornemen bekend. Hij kreeg ten antwoord dat hij zich moest wachten voor alle overhaaste besluiten; maar dat, als hij er bij bleef, hij geene weigering behoefde te vreezen. Hierop deed hij een notaris komen, en hem van alles wat hij nog bezat, hetwelk toch nog een aanzienlijk vermogen was, eene donatie maken ter gunste van de familie van Christoforo; eene som voor de weduwe, bij wijze van tweede huwelijksgoed, en het overige voor de kinderen. Het besluit van Ludovico kwam zijnen gastheeren, die om zijnentwil in de uiterste verlegenheid waren, uitmuntend te stade. Hem uit het klooster weg te zenden, en hem bloot te stellen aan de vervolgingen der justitie, of liever aan de wraak zijner vijanden, was zeker eene onmogelijkheid. Dit zoude hetzelfde geweest zijn als van hunne eigene voorrechten afstand te doen, het klooster alle krediet te benemen bij het volk, zich de berisping op den hals te halen van alle mogelijke kapucijnen, die hen zouden beschuldigen het recht van allen te hebben opgeofferd, en alle kerkelijke machten, die zich als de beschermers van dit recht beschouwden, tegen zich in het harnas te jagen. Maar aan den anderen kant wisten zij, dat de familie van den vermoorde, die zeer machtig was en grooten invloed had, besloten had zich te wreken en voor vijand verklaarde elk, die hun hierin eenigen hinderpaal in den weg legde. De geschiedenis zegt niet dat zij zeer bedroefd waren over zijn dood, noch zelfs dat er ooit door iemand een enkele traan om hem gestort werd: zij zegt alleen dat zij allen brandden van verlangen, om den moordenaar, levend of dood, in handen te krijgen. De monnikskap, die dezen omhing, maakte een einde aan alles. Hij gaf daardoor als 't ware eene vergoeding, en legde zich zelfs eene boetedoening op, toonde dat hij erkende dat het ongelijk aan zijne zijde was, en gaf den geheelen strijd op; in een woord, hij werd beschouwd als een vijand, die de wapenen neerlegt. De bloedverwanten van den gesneuvelde konden zelfs, zoo zij dit verkozen, gelooven, of ten minste verspreiden, dat hij het geestelijk gewaad had aangenomen uit verlegenheid of uit vrees voor hunne veelvermogende gramschap. En in allen geval, iemand zoo ver te brengen dat hij zich ontdeed van al zijne bezittingen, dat hij zich het hoofd liet kaal scheren, dat hij barrevoets ging, dat hij op stroo sliep en van aalmoezen leefde, kon eene straf schijnen, die ook den hoogmoedigste moest voldoen. De gardiaan ging met eene gemaakte ootmoedigheid zijne opwachting maken bij den broeder des vermoorden, en na honderd betuigingen van eerbied voor de zeer doorluchtige familie en van begeerte om deze, voor zoo verre in hun vermogen was, te believen, sprak hij van het berouw van Ludovico en van het besluit dat hij genomen had, waarbij hij op eene behendige wijze deed gevoelen, dat hij begreep dat de familie daarmede tevreden kon zijn, gevende vervolgens zachtjes en nog behendiger te kennen dat, 't zij 't haar beviel of niet, de familie er tevreden mede behoorde te zijn. De broeder barstte uit in verwenschingen en jammerklachten. De monnik liet hem uitrazen, zeggende van tijd tot tijd: „Uwe familie dit" verkozen had^zii bn0eder d<:ed daaroP gevoelen dat, indien de weten te verschaffen. De'kapucijn w Voldc?ninS zou hebbe" tegen. Eindelijk vorderde de edelman nf lil . ke,n mocht' sPrak dit niet dat de moordenaar zijns broeders zoo inneH' VSr r.,Stj bet tot voorwaarde, monnik, die dit reeds zelf vonm^m sPoedlS mogelijk de stad zou verlaten. De den ander tomende om, zoTuZ^TL.TT^ T' het g6Schieden zou' geschiedde omdat hij het gezegd h7<\ F u g, ' te gelooven> dat het alleen was tevreden, dat zi zfchukSze iïV^ ^ in °rde: de ^milie eer op te geven; de monniken waren ewe^n*^? ,het p".nt Va" hunne voorrechten behouden hadden J beschermeling en de liefhebbers der chevalerie waren wr H iemand tot vijand te maken; en op eene behoorlijke wijze beslist te zien" IfT Z°° "aar al de regelen een man, voor wien het zich van 't ' . ,Y, was tevreden, daar het buitendien zeer gezien was uit de v^rl k °°genbIlk af' verklaard had, en die van de bewondering, die èene zoo scWttertnde *?*' t6 Spreken het meest van allen tevreden wac , erende bekeering verwekte. Maar, wie aanvangen van boete en berouw, dat zoo hefal'heth* "h IeVe" gi"s met herstellen kon, althans eene u or hem bedreven kwaad de schim van den vermoorde en alzoo zifne ondT" rif®"' WC'ke hij bracht aan mate scheen te zullen verzachten Het ic ondraaglijke gewetenspijnen eeniger- aan vrees zou kunnen^oesch^n bedroX' h gedaChte' dat men zi* bes'uit troostte hij zich met het denkbeeld 1 !i 00genblik> maar weldra en een middel voor hem ziin Z0U 'm 7r ° , °nb,1Iijk oordeel eene kastijding dan, op zijn dertigsteTar de ™ T ? SChUld mt te wisschen. Zoo nam hfl zijn n£jJTegnZ£?e'n %£££%£''£ gebruik! oogenblik kon te binnen breneen w!,^?' ' I °°S hlJ er een' die hem elk broeder Christoforo. ' aartoe zlJne b°ete diende; hij noemde zich deed hem wet , wX„lTir°»,d"?-nïdr? hl v«7 if" eene nieuwe opwelling van zich een oogenblik bedacht te hebben6™* va" we'behagen getemperd werd. Na het uur op. De garSn keerde Sf' antw°ordde hij: „Hij kome morgen," en gaf zijn verzoePkwasg toegestaan * ^ *** nieuweli"g bekend te maken, dat werp^nVtt^Hh^dTaTdooT^e^t ^ hoe plechtiger en openlijker deze onderaanzien rijzen' zou- en dat ™ C meer 1J zÖne familie en bij het publiek in elegantie HeSew eene^^n, ™» de hedendaagse^ «=r familie. Hij „e, i„ der h.a„ „ op den middag, verzoeken zich bij hem te doen vinden, ten einde allen te zamen de gemeenschappelijke voldoening te ontvangen. Het bepaalde uur had nog nauwelijks geslagen of het paleis wemelde van heeren en dames van allerlei leeftijd; het was een door elkander woelen van prachtig gekleede ridders en edelvrouwen, een gezwaai van pluimen en vederbossen, een gerinkink van slagzwaarden, een geschuifel van lange slepende samaren, een gekraak en gerammel van stijf geplooide halskragen! De antichambres, het voorplein en de straat waren opgepropt met bedienden, pages, bravo's en nieuwsgierigen. Broeder Cristoforo zag al dien toestel, begreep er het oogmerk van, en was daardoor in den beginne een weinig geraakt, maar een oogenblik daarna zeide hij tot zichzelven: — 't Is goed; ik heb hem in 't openbaar gedood, in de tegenwoordigheid van zoo vele zijner vijanden; ik moet er de boete voor doen, in de tegenwoordigheid van al zijne vrienden. Dat was ergerlijk, dit genoegdoening. Met deze gedachten en de oogen ter aarde geslagen, trad hij de deur binnen, door een der vaders begeleid, ging het voorplein over, midden door eene ontzettende menigte, die hem met eene tamelijk vrijpostige nieuwsgierigheid opnam. Hij klom de trappen op en kwam, midden door den drom van edelen, die van beide kanten hem plaats maakten en zich op zijn doorgang schaarden, van alle zijden begluurd en bekeken, eindelijk in de tegenwoordigheid van den heer des huizes, die, door zijne naaste bloedverwanten omgeven, recht op midden in de zaal stond, de kin in de lucht, de oogen naar beneden, met de linkerhand op het gevest van zijn degen en de rechter aan den kraag van zijn mantel. Er is in het gelaat en in de houding van sommige menschen eene zoo levendige uitdrukking van hun inwendig gevoel, dat er onder honderden aanschouwers nauwelijks een zal zijn, waarop zij niet volmaakt denzelfden indruk zullen maken. Het gelaat en de houding van broeder Cristoforo deden oogenblikkelijk alle omstanders gevoelen dat het geene menschenvrees was, die er hem toe gebracht had om den geestelijken stand te omhelzen, noch om zichzelven vrijwillig deze vernedering te getroosten, en dit, gelijk men licht begrijpen kan, nam reeds dadelijk aller harten voor hem in. Zoo als hij den beleedigden edelman bemerkte, trad hij haastig naar hem toe, plaatste zich voor hem, met eene knie op den grond en de handen kruiselings over de borst geslagen; en daarop het geschoren hoofd statig buigende, sprak hij, met eene duidelijke en vaste stem, de volgende woorden: „Ik ben de moordenaar van uw broeder. God weet het dat, indien het in mijn vermogen was, ik hem u, ten koste van mijn eigen bloed, zou willen wedergeven, maar daar ik u geene andere voldoening geven kan dan u om verschooning vragen voor hetgeen ik niet meer veranderen kan, zoo verzoek ik u haar te willen aannemen, om de liefde Gods." Aller oogen staarden onbeweeglijk op den nieuweling en op den man, tot wien hij sprak. Aller aandacht was onverdeeld gevestigd op het antwoord, dat deze geven zou. Toen broeder Cristoforo zweeg, verhief zich door de zaal een gemurmel van goedkeuring en eerbied. De edelman, die daar stond in eene gemaakt deftige houding en vervuld van de genade die hij bewees, geraakte door de woorden die hij gehoord had geheel van zijn streek. Hij gevoelde, de trotsche, niets beduidende man, dat hij die aan zijne voeten lag meer was dan hijzelf, en de bewustheid van die meerderheid drukte hem als met eene looden hand terneder. „Sta op!" zeide hij, met eene geheel ontstelde stem, terwijl hij zich tot den knielende nederboog. „De beleediging ... ja, inderdaad ... maar het kleed, dat gij draagt... dat niet alleen, maar ook om u zeiven. Sta op, vader ... Mijn broeder... ik kan het niet ontkennen ... was een ridder ... een man ... een weinig haastig... wat levendig. Laat ons er niet meer van spreken. Maar, vader, uw eerwaarde moest niet in deze houding blijven." En hierop zijn arm gevat hebbende, trok hij hem op. Broeder Cristoforo, nu voor hem staande, maar steeds ^TvïgVS,-™hK"' 0! M0Cb' ik h« »• ™ "l« mtd h™ t", .. » Vergiffenis?" zeide de edelman. „Uw eerwaarde heef> • » £Z '.naW"-. « "" ■*« ^"sP*"r He' •*-des geene menschelijke vergiffenis herftellen knn ï J een kwaad> dat eene dankbare vreugde De verlegenheid Hes /fi eensk,aPs verhelderd door schouwen van het „pen gelaatdes^edeïn monnik "1 VCrd)Ween' °P aanalgemeene geestdrift viel hij Cristoforo om He h i medegesleept door de den kust des vredes. ° °m den hals en Saf e" ontving van hem geraakten in bewegingmaten dron{^"enzich ronden'h a'le.kante" door de zaalJ allen Ondertusschen traden debellndTnbZtnS* monnik henen. De edelman naderde Cristoforo die reeds h "C meni8te ververschingen. hij zijn afscheid nemen enzeidehemWilde gebruiken? Geef mij dit bewijs van vriendschap'"En hV ,eene klein>gbeid het eerst van allen bedienen. Cristoforo trad terug en zeide o^ h® hif^em maar vastberaden toon- Deze Hino-en „ g» en .eide, op een hartehjken, verhoede dat ik uwe gfft^n zou ve^rnaden^Ik ^ H™6' ^ de hemd goedheid mij een brood te laten geven nnH i |6 reize aannemen, heb de u liefdadigheid genoten heb, dat ik uw' brood geproefd^n^eiTfe^k" ^ ^ vergiffenis verkregen heb." De edelman Hien JL ƒ j f teeken van uwe hetgeen hij verlangd had • en weldra ver'seh g door deze woorden, beval den vader een brood blad "g?™* in «£«* ^ hem en legde het in ziine hand Hii vrn^o- h i ^nsto^oro nar" het, bedankte cn ,, ""hS.? ™™Were„, het naast bij hem waren en wipn n-öi i 1 ebben, gelijk ook allen, die hem meester te maken geraakhï efnH I m°Cht ZiCh ee" °°««>blikvan antichambres had hij nog meer te doen I S "let,moeite uit de aal. In de die hem omringden en de slippen van ziin kl^H*5 e" zeifs met de bravo's, had, en zijne monnikskap met geestdrift kusten o'n d' ^ m'ddel omgeven door het volk en als in trinmf k op de straat werd hij moest, om zijne voetreis te aanvaarden naar H egf tot aan de Poort dje hij uit De broeder en de WoedverwanT.n 1 pla?S V°°r Zijn noviciaat b«temd. hadden dien dag de treurige vreugde Hes h S vers a8enen' die zich voorgesteld tegen de reine vreugde der vergevensgezindhfid°e'Smaken' ?enoten daarengezelschap onderhield zich no- s^s^ssr.ïss: rUUÏeSt?n-"niet,Verla^n' uader?" vroeg Lucia ®ikk«de. eir=Srw£^!^~*» wij eens wat er zou kunnen gedaan worden " ' W'J' bedenke" Sr™r/, zir „td'.x'tfm bfcnbrens»- 5ÜÏ3LS-* S&£?'°~y~ *£ ÏZ£Z hebben, a s hij bane is Het 7ÏZ ' ™u hem g6ene beteekenis hoegenaamd maken. Maar welkf vrees ka" ^ T ^ ^ ' °P ^ beurt' banS te werken dan dTvrees voor een a. '"boezemen die sterker op hem zou ^-onderrichten en zijn gezaginfoT^taVr ?ZSrS^S^SSS^ dat deaen?hltrpIaTn^ - hem brengen zou"' Hem 1'J ' J .W'! Weet waartoe zijn hartstocht broeders hier en die ' OanMi,™l "** " Hoe?. J*°o ik mijne maken. Maar het is immers eenè 79T °Ver. ® " om met miJ gemeene zaak te s srsaj-r.ifs, sss - -JU i*ï ander leven, en zelfs door die voor de gevolgen, welke zijn ontwerp reeds hier zou kunnen hebben. Op zijn ergst zou men op deze wijze zich althans wat beter kunnen overtuigen, in hoever hij werkelijk besloten had het door te drijven, wat zoo al zijne bedoelingen en plannen waren, en daarnaar dan vervolgens de te nemen maatregelen wijzigen. Terwijl de monnik geheel verdiept was in deze gedachten, was Renzo, die, gelijk men licht denken kan, niet in staat was lang van dat huis verwijderd te blijven, aan de deur verschenen, maar toen hij Cristoforo in gedachten verzonken zag en de vrouwen, die hem wenkten om den vader niet te storen, bleef hij staan en hield zich stil. Vader Cristoforo bemerkte hem op het oogenblik dat hij zijn hoofd oplichtte, om zijn ontwerp aan de vrouwen mede te deelen, en groette hem met zijne gewone vriendelijkheid, nu nog verhoogd door het hartelijkst medelijden. „Hebben zij u gezegd, vader ....?" vroeg Renzo, met eene ontstelde stem. „Al te veel, en daarom ben ik hier." „Wel, wat zegt uw eerwaarde wel van dien schurk „Wat wilt gij dat ik van hem zeggen zal? Hij hoort het toch niet. Wat zouden mijne woorden dan helpen? U zeg ik, Renzo, dat gij op God vertrouwen moet, en dat God u niet zal verlaten." „Gezegend zijn uwe woorden!" riep de jongeling uit. „Gij behoort niet tot diegenen, die aan de zwakken altijd ongelijk geven. Maar de pastoor en die doctor . . . „Waartoe u nu onnoodig gekweld met het weder ophalen van zaken, die toch niet anders zijn kunnen. Ik ben maar een arme monnik, maar ik herhaal u hetgeen ik zoo even aan haar gezegd heb," op de vrouwen wijzende, „dat, wat ik dan ook zijn moge, ik u niet zal verlaten." rJa, gij zijt niet zooals de wereldsche vrienden! Onnutte dienstknechten! Wie zou de verzekeringen die zij mij vroeger deden, toen het alles nog goed ging. niet geloofd hebben! Zij zouden hun bloed voor mij laten. Tegen den duivel zelfs zouden zij mij verdedigen. Als ik een vijand hebben mocht, ik had maar een woord te spreken: hij zou niet veel kromme sprongen meer maken. En nu ... . o! Nu moest gij eens zien hoe zij achteruitkrabbelen . . . ." Terwijl hij dit zeide, zag hij bij toeval vader Cristoforo aan, en bemerkte dat zijn gelaat als met een somberen nevel bedekt was, en hieruit begreep hij dat hij zich verpraat had. Hij wilde het weder goed maken, maar geraakte hoe langer hoe meer in de war: „Ik wilde maar zeggen ... ik bedoelde daar in 't geheel niet mede ... dat is te zeggen . . „Wat wildet gij zeggen? En hoe! Gij waart dan al begonnen mijn werk te bederven voor het ondernomen was! Gelukkig dat gij nog bijtijds uwe dwaling hebt mogen inzien. Wat! Gij gingt dan vrienden zoeken, en welke vrienden, vrienden die u toch niet zouden hebben kunnen helpen, al wilden zij, terwijl gij daardoor tevens dien eenigen vriend zoudt verloren hebben, die u kan helpen en die het ook wil. Weet gij dan niet dat God de vriend is der verdrukten, die op Hem vertrouwen? Weet gij dan niet dat het den zwakke niet baat of hij al de tanden laat zien? En zelfs, al . . ." Hier greep hij Renzo met kracht bij den arm, terwijl zijn voorkomen, zonder iets van het ontzagverwekkende te verliezen dat het altijd had, tevens een innigen ootmoed te kennen gaf. Met neergeslagen oogen, met eene langzame en als onderaardsche stem vervolgde hij: „En zelfs, al baat het hem, dan is het voordeel, 't welk het hem aanbrengt, een verschrikkelijk voordeel! Renzo, wilt gij op mij vertrouwen?... Wat zeg ik, op mij, zwak schepsel! Wilt gij vertrouwen op God?" „Zeker, zeker!" antwoordde Renzo. „Hij is immers de Heer bij uitnemendheid !" dat ijft gehee^door 3 zult TLÏS."Ult ~d ZU" „Dat beloof ik." mijn^ngenrhtte' ^ ieman<1 ^ Pak Va" hart Valt' *eide: „Bravo, „Hoort dan, kinderen!" hernam nu broeder Phrieinfnt-n n -i i_ j zelf dien man gaan spreken. Wanneer ^ H^ere hem heT hi ^ "0g mijne woorden kracht geeft, goed. Wanneer het Hem aldus niet behalgTTn zal H j ons wel een ander middel weten te doen vinden. Gij intusschen blijft hfer en rustig den uitslag afwachten; ontwijkt het gepraat met anderen u nergens. Van avond, of morgen ochtend op zKn laatst z^ lH ^, ' / Z gezegd hebbende sneed hij alle dankbetuigingen en zeéenintrfn af ^ r' ^ll gekomen hacTte SaS. ^ ^ ^ °P ^ .Het kasteel van Don Rodrigo, dat het voorkomen had van eene kleine vesting verhief zich eenzaam, van andere woningen afgezonderd on Hen tnr> dier voorgebergten, waarvan wij boven gesproken hebben RH He* • voeg, onbekende h„ bi^en^ het dorpje dér verloofden ïap^OD een afstand van omtrent drie mijlen, en vier miilen van het t ! 5 te nrdor,?-: gewoonten der bewoners. Bijna in alle woningen zae men He m..ren h k met vuurroeren, sabels, stroohoeden, netjes en krui hore" De T„ n ^ ontmoette waren sterke kerels, van een woest hrS ,P ™annen dle men fel°fste h3ar 3Chteri n!ergCStreken kuif' door een netJ'e bedekt.°'üT'grijslards wïke trhunne8 zonen Td? ^ gCVCn Va" de bekwaamheden, tot weiKe zij nunne zonen hadden opgeleid. De vrouwen ...i tTonderT gespierde ar™5n' geschikt om de rappe en ontembare tong ^"kracht te ondersteunen; tot de kinderen toe hadden iets uittartends iets wil^sl£tët£3n^£?Air3,van * P»d«.« zou hebben moeten verschaffen en Don RP aten> Renzo Tramaglino recht straffen opleggen. Tegenover den ° g.? eene der daarin vermelde derworpenste nederigheid, in 't zwart gedost' 'en mjj°Udlng der diePste en on" woonlijk, onze doctor Azzecca-!?arhna-H t. Jt . neus rooder dan ge- twee onbeduidende gasten gezeten waar genover beide neven eindelijk waren zij niet anders deden^dan eten en drlCïï? ««^^dverhaal alleen zegt dat wat een der andere crasten zeide wann ' l' Cj hen' en alles goedkeuren gesproken. ° Ze'de' W3nneer hlJ niet d°°r een ander werd tegen- een/SIS clT.f"". ^ E=" « I™ verschooning gevraagd had voor 7iin r. t-j' Tf"' n.a J eerst den gastheer hij hem gaarne alleen wilde spreken over eene zaak ^ ^"1 in8efluisterd dat wij zullen spreken;" antwoordde deze maar ; van aant>elang. „Goed, goed, drinken." ' * 'ntusschen geve men den vader te heffende te midden van het gedrufech "da'frTédDk" Rodrigo' ziJne stem verneen. bij Bacchus, zulk eene onbéteef<^heid lalt b-T Dn? WaS' rieP: -Neen< kapucijn mijn huis verlaten zonder van " aar?doen- Nooit mag een schuldeischer, zonder van het hout uit miinT h" ' e" n°oit een onbeschaamde Deze aardigheid werd door een al™ gepr°efd te hebben" het geschil afbrak, dat de belangstelling der" gC. °Pgev°lgd, dat een oogenblik hebben. Een bediende bood den monnit g 5.eheel Scheen '"Stomen te een langen, van onder Dunt^L^" , °P ®?n SchenkbIad een kruik wijn en uitnoodiging van een man dien hii 7irh ITi- 330' en eene 200 dt"ingende maken, niet durvende afslaan, schonk vader Cristofor" "h"68' t,rachten te vriend te „Het gezag van Tasso bewiist nietc °111 en begon langzaam te drinken. deel, mijn hooggeschatte heer node -t - 'wT"" UWC ste"'nS' Ja zelfs eer het tegen- Attilio, „want dif Serfe dichter Je' tJ™"*,met luider stemme ^aaf op zijn duimpje kende heeft den hnde° 6 T' 3 de reSelen der chevalerie aan de christenridders 'overbracht daartoeverlof8?*?6' V°°rdat hiJ de uitdag'ng Bouillon . . . ." ' aaartoe verlof laten vragen aan den vromen een toevoegsel, een bloot"toevoegsel "een^ichte'riF -Stem ,de Podestd. „dat is van zelf reeds, natura sua onsrhendh • fr,1Jk Sleraad, naardien de bode g e n t i u m. En zelfs behoeven w« z^T 'S' V°'genS het recht der vo,ke"> j u r e het immers reeds: de knecht behoeft niet in^'6 ga3tl' het sPreekwoord zegt woorden, mijnheer de graaf bevatten n 6 s an voor den heer. En de spreekbode niets op eigen geLT gezegd had f'n me"f heliJke wijsheid. En daar de overgeleverd . . , e Ultc*aging alleen in geschrifte had een "5* h«bb;rk7h« rviSr°,h''vTiri,.!3»0" s*1* «• ■*«. g<*« beslissing van vader Cristoforo overlaten "en"ons n ••'aat 0"S de Z3ak a3" de „Uitmuntend, overheerlijkzeiHe' rr ' r a ?- 33" Zl^ne ultsPraak houden." quaestie van chevalerie door een kann "ï'10' die het recht aardig vond eene zaak meer ter harte nam voegd" S Óok m 'f " beslechten- De podesta. die de voorstel, gelijk bleek aan zijn fwijgTn en aan ee" tre'kT"' Do" RodHg°'S en scheen te beteekenen: „jongenfwerk°m Z1J" mond sPeelde „Gewone verontschuldigingen van uwe al te groote nederigheid!;' zeide Don Rodrigo. „Neen, neen, zoo zult gij mij niet ontsnappen. Kom aan, wij weten ook wel dat uw eerwaarde niet met de monnikskap om m de wereld gekomen is, en dat hij die wereld ook zoo'n beetje gekend heeft^ Komaan. De vraag is de . „De zaak is deze . . begon graaf Attilio te schreeuwen „Laat mij de zaak voorstellen, neef!" hernam Don Rodrigo. „Ik ben neutraal. Ziehier het geval. Een Spaansch ridder zendt eene uitdaging aan een Milaneesch ridder, de bre = ' dezen niet thuis vindende, levert de uitdaging aan zijn broeder m handen, welke broeder, de uitdaging gelezen hebbende, den brenger eenige stokslagen toedient. Nu is de vraag . . . ■ ... „Die goed aankwamen!" schreeuwde de graaf. „Het was eene ware ingeving. „Van den duivel," voegde de podesta er bij. „Een gezant slaan. Een onschen baar persoon! Zeg gij nu, vader, of dat eene ridderlijke daad is. „Ja, mijnheer, ja eene ridderlijke daad," nep de graaf „en laat ik het u eens zeggen, die behoor te weten wat een ridder voegt. O. Als het vuistslagen gewest waren, ja dan was het eene andere zaak ; maar de stok verontrei g niemands hand. Het eenige dat ik niet begrijpen kan is, welk belang de ruggegraat van een gemeenen kerel u kan inboezemen." „Wie heeft er ooit gesproken van de ruggegraat, heer graaf. Gij laat m j dwaasheden zeggen, die nooit in mijne hersenen zijn opgekomen. Ik heb gesproken van het karakter van den persoon, niet van zijn ruggegraat, en bovenal v;an de wetten der chevalerie. Zeg mij eens, als ik u bidden mag, of de feciales der oude Romeinen ooit verlof verzochten om hun last te volbrengen als zij aan andere volken den oorlog gingen verklaren; noem mij, als t u gelieft, één sc rij , van een enkelen fecialis getuigt, die stokslagen ontvangen heelt. „Wat hebben wij met de officieren der oude Romeinen te maken een volk dat niet veel complimenten maakte, en dat in die soort van zaken bitter ten achteren was. Maar volgens de wetten der hedendaagsche chevalerie die de eenige ware is, zeg ik en houd ik staande dat een bode, die een ridder eene uitdaging durft ter hand stellen, zonder hem daartoe verlof gevraagd te hebben, een vermetele is, een schendbaar persoon, schendbaar, slagenswaardig, slagenswaardig, allerslagenswaardigst! ^ „Antwoord eens op dezen syllogismus. „Niets, niets, niets!" f • „Maar hoor, maar hoor, maar hoor! Een ongewapende slaan is eene actio proditoria, een verraderlijke aanval. Atqui de bode de quo was ongewapend. Ergo . . . „Zachtjes aan, zachtjes aan, mijnheer de podesta. "Z^chtjes^n, zeg ik u. Wat komt gij mij vertellen? Eene actio proditoria is iemand van achteren met den degen treffen, of iemand in zijn rug sctuete^ en dat zelfs zou, in sommige gevallen .... maar blijven wij nu bij het punt in quaestie! Ik sta toe dat dit, in 't algemeen genomen, actio P"dJ*°rl" genoemd worden; maar een half dozijn stokslagen aan een gemeenen kerel te geven' .... 't Zou er mooi uitzien, als men hem zeggen moest: Pas op, ik ben voornemens u den rug te smeren, - evenals men tot een edelman zou zeggen: De hand aan den degen. En gij, hoogvereerde heer doctor, in plaats ™ J goedkeuring al knikkend en glimlachend te kennen te geven, zoudt al zoo goed doen, indien gij mijne redenen met uwe gladde jong ondersteunde!, om ze ingang te doen vinden in de hersenen van dezen heer. , , „Ik," antwoordde de doctor, een weinig onthutst, „ik vermaak mij bijzonder met dezen geleerden redetwist, en ik verheug mij over het schoone voorval dat aanleiding gegeven heeft tot een zoo geestigen en vernuftigen wedstrijd, en bui- op het gelaat, echter getemperd door eenig gevoel van eigenwaarde, de podesta ueL "Ct' dezelfde dle' naar Iu'd der plakkaten, Renzo Tramaglino recht zou hebben moeten verschaffen en Don Rodrigo eene der daarin vermelde straften opleggen Tegenover den podesta zat, in de houding der diepste en onerworpenste nederigheid, in t zwart gedost en met een neus rooder dan gewoonlijk onze doctor Azzecca-garbugli. Tegenover de beide neven eindelijk waren twee onbeduidende gasten gezeten, waarvan ons geschiedverhaal alleen zegt dat zij niet anders deden dan eten en drinken, knikken en lachen, en alles goedkeuren gesprok" ^ an gasten zeide, wanneer hij niet door een ander werd tegen- „Geef den vader een stoel," zeide Don Rodrigo. Een bediende bracht er hem een, en vader Cnstoforo maakte er gebruik van, nadat hij eerst den gastheer verse ooning gevraagd had voor zijn ontijdig bezoek, en hem ingefluisterd dat hij hem gaarne alleen wilde spreken over eene zaak van aanbelang. .Goed, goed. binken"11 Sp en' antwoordde deze, „maar intusschen geve men den vader te , vader wilde zich verontschuldigen, maar Don Rodrigo, zijne stem ver¬ heffende te midden van het gedruisch, dat reeds weder begonnen was. riep: „Neen, neen, bij Bacchus, zulk eene onbeleefdheid laat ik mij niet aandoen. Nooit mag een UihJ" ^1J" 1? verlaten' zonder van mijn wijn, en nooit een onbeschaamde schuldeischer, zonder van het hout uit mijne bosschen geproefd te hebben." Deze aardigheid werd door een algemeen gelach opgevolgd, dat een oogenblik h*hh F ' j3t u6 beIangstelling der gasten geheel scheen ingenomen te hebben. Een bediende bood den monnik op een schenkblad een kruik wijn en een langen, van onder puntig toeloopenden beker aan; en eene zoo dringende Lt°° van e^n "?an' ^en hij zlQh °P dit oogenblik moest trachten te vriend te maken, met durvende afslaan, schonk vader Cristoforo in en begon langzaam te drinken. . ," . geuzag van Tasso bewijst niets voor uwe stelling, ja zelfs eer het tegen. miJn °oggeschatte heer podestd," hervatte nu met luider stemme graaf Atülio, „want die geleerde dichter, die groote man, die al de regelen der chevalerie 'J" duimpje kende, heeft den bode van Argante, voordat hij de uitdaging Bouilfon ChnStf,nndderS verbracht, daartoe verlof laten vragen aan den vromen „Maar dat is," hernam met niet minder krachtige stem de podestd. „dat is van , ,fVOeg!e ' Cen bloot toevoegsel, een dichterlijk sieraad, naardien de bode ™ u"3' onschendbaar is, volgens het recht der volken, j ure het imm / f behoeven wij zoo ver niet te gaan; het spreekwoord zegt woord™ rel ' ^ r behoeft niet in te staan voor den heer. En de spreek- ™"r n, ' miJnheer de graaf, bevatten alle menschelijke wijsheid. En daar de overgeleverdP elg"H geZag gezegd had en de uitdaging alleen in geschrifte had een zul' giJ dan toch eindelijk eens willen begrijpen dat die bode een ezel was, die de allereerste beginselen " hebhenetHaTh7rl°f' "wT heeren''.' vie' Don Rodrigo, die niet gaarne zou gezien YrSCrÜ 'l VCr ging' hun in de rede- -laa' ons de zaak aan de ng van vader Cristoforo overlaten, en ons aan zijne uitspraak houden." nnapc^u overheerlijk!" zeide graaf Attilio, die het recht aardig vond eene quaestie van chevalerie door een kapucijn te laten beslechten. De podesta. die de ™ nam' voegde.zich ook met meer moeite naar Don Rodrigo's h ' 1J u ® aan ziJn zw'jgen en aan een trek die om zijn mond speelde en scheen te beteekenen: „Jongenswerk!" 7pkenMt?r' naar..ik heb meenen te verstaan," antwoordde de vader, „zijn het zaken, waarvan ik geene kennis heb." Gewone verontschuldigingen van uwe al te groote nederigheid!' zeide Don Rodrigo. Neen, neen, zoo zult gij mij niet ontsnappen. Kom aan, wij weten toch ook wel dat uw eerwaarde niet met de monnikskap om in de wereld gekomen is en dat hij die wereld ook zoo'n beetje gekend heeft. Komaan. De vraag is deze. ' De zaak is deze . . begon graaf Attilio te schreeuwen. „Laat mij de zaak voorstellen neef!" hernam Don Rodrigo. „Ik ben neutraal. Ziehier het geval. Een Spaansch 'ridder zendt eene uitdaging aan een Milaneesch ridder; de brenger, dezen niet thuis vindende, levert de uitdaging aan zijn broeder in handen, welke broeder, de uitdaging gelezen hebbende, den brenger eenige stokslagen toedient. Nu is de vraag . . . Die goed aankwamen!" schreeuwde de graaf. „Het was eene ware ingeving. ",Van den duivel," voegde de podesta er bij. „Een gezant slaan! Een onschendbaar" persoon! Zeg gij nu, vader, of dat eene ridderlijke daad is." Ia mijnheer, ja eene ridderlijke daad," riep de graaf, „en laat ik het u eens zeggen ' die behoor te weten wat een ridder voegt. O! Als het vuistslagen few"es't waren, ja dan was het eene andere zaak; maar de stok verontreinigt niemands hand. Het eenige dat ik niet begrijpen kan is, welk belang de ruggegraat van een gemeenen kerel u kan inboezemen." „Wie heeft er ooit gesproken van de ruggegraat, heer graaf? Gij laat mij dwaasheden zeggen, die nooit in mijne hersenen zijn opgekomen. Ik heb gesproken van het karakter van den persoon, niet van zijn ruggegraat, en bovenal van de wetten der chevalerie. Zeg mij eens, als ik u bidden rr.ag, of de feciales der oude Romeinen ooit verlof verzochten om hun last te volbrengen, als zij aan andere volken den oorlog gingen verklaren; noem mij, als 't u gelieft, één schrijver, die van een enkelen fecialis getuigt, die stokslagen ontvangen heeft." „Wat hebben wij met de officieren der oude Romeinen te maken, een volk dat "niet veel complimenten maakte, en dat in die soort van zaken bitter ten achteren was. Maar volgens de wetten der hedendaagsche chevalerie, die de eenige ware is, zeg ik en houd ik staande dat een bode, die een ridder eene uitdaging durft ter hand stellen, zonder hem daartoe verlof gevraagd te hebben, een vermetele is, een schendbaar persoon, schendbaar, slagenswaardig, zeer slagenswaardig, allerslagenswaardigst! ^ „Antwoord eens op dezen syllogismus." -Niets, niets, niets!" Maar hoor, maar hoor, maar hoor! Een ongewapende slaan is eene actio p r o d i t o r i a, een verraderlijke aanval. A t q u i de bode d e q u o was ongewapend. Ergo . . . ." „Zachtjes aan, zachtjes aan, mijnheer de podesta. „Hoe zachtjes aan? ,. Zachtjes aan, zeg ik u. Wat komt gij mij vertellen? Eer e actio proditona is iemand van achteren met den degen treffen, of iemand in zijn rug schieten, en dat zelfs zou, in sommige gevallen .... maar blijven wij nu bij het punt in quaestie! Ik sta toe dat dit, in 't algemeen genomen, actio prodito ria kan genoemd worden; maar een half dozijn stokslagen aan een gemeenen kerel te <*even! . . .. 't Zou er mooi uitzien, als men hem zeggen moest: Pas op, ik ben voornemens u den rug te smeren, — evenals men tot een edelman zou zeggen: De hand aan den degen. En gij, hoogvereerde heer doctor, in plaats van mij uwe goedkeuring al kirkkend en glimlachend te kennen te geven, zoudt al zoo goed doen, indien gij mijne redenen met uwe gladde tong ondersteundet, om ze ingang te doen vinden in de hersenen van dezen heer." Ik " antwoordde de doctor, een weinig onthutst, „ik vermaak mij bijzonder met dezen geleerden redetwist, en ik verheug mij over het schoone voorval, dat aanleiding gegeven heeft tot een zoo geestigen en vernuftigen wedstrijd, en bui- SM sgx ir. vr„'vSirfe: :n? b~^w* »—• ~* "PreVk p*ar'tJnDn°"t wiTzwligSTr" 89 d" ml"" de gr"f-De pod",a **f *» »» «™.k b.if «pöu2g?ldf;°'hec:iheb'"" ",°ordi vaderrD°" ««%. m« een v.» rrn da,ik ei *««■ - - - ><£•£££% gr=f?^ffda " ™? «r-**» "" geene aanmerking komt. Ve"' e" 3 S' wat u aan8aat, hier m "viw1r8*1iJV Zf.'de dC nCef' "maar de vader,.... hoe heet de vader'" „Vader Cristoforo, antwoordde er meer dan een alle gemeene rekels. Maar, 't is akiS'eL'^k^d'aThT onm^éïï" ^ ^ rssL^'=- - - - ÏS : «ïsrssi» even zoo volmaakt godgeleerde is als man 1 T ,T ■ ' l, oro' dle een g^gfy. &'£ - M,ïr"td' ; wU? b™=t^1t8dlS,'n "rM "« "«*""» mij geloof dat hH Ï„„ rf 1 " g°ed 'S °P zijne Plaats> en ik voor afmaken, „m Z,j„ gevod.n J> ïgg"" "" '"nS"S,*8 "» h«" *■«. 2k™ ™grThr.:kir™„„iMven' •"«"nieuwe w«,heid ander 1"ter' h»T„ ** geschil„nu .feh,_eel »f te breken, bracht Don Rodrigo er een van bevrediging loopeT^' j' "* heb gehoord dat er te Milaan geruchten sJiïïs hertog van Nevers/b^TgeLmTn Ï oT*oTjüÏÏT^Ï de kardinaal de Richelieu, wilde hem daar staande houden, uit genegenheid zoowel als omdat hij een genaturaliseerde Franschman was. Filips IV, of de graaf d'Olivares, in de wandeling de graaf-hertog genoemd, wilde er hem niet hebben, om dezelfde redenen; en daarom had hij hem den oorlog aangedaan. En naardien nu dit hertogdom een leen van het keizerrijk was, zoo beijverde zich elk der partijen door onderhandelingen, door aanzoeken, door bedreigingen, bij den keizer, Ferdinand II, de eerste om van hem te verwerven dat hij den nieuwen hertog met het hertogdom verleidde, de andere dat hij het niet deed en zelfs haar behulpzaam was om hem uit dien staat te verdrijven. „Ik ben niet ongeneigd te gelooven," zeide graaf Attilio, „dat de zaken zich zouden kunnen schikken. Ik heb zoo eenige redenen " „Geloof het niet, heer graaf, geloof het niet," viel hem de podesta in. „Ik ben in staat hier, in dit hoekje van het land, de zaken na te gaan, daar mijnheer de Castellaan, die een Spanjaard en in staat is alles te weten, omdat hij de zoon is van een gunsteling van den graaf-hertog, mij wel lijden mag " „Ik verzeker u dat ik te Milaan dagelijks personen spreek van het hoogste aanzien, en dat ik uit een zeer goed kanaal weet dat de Paus, die groot belang in den vrede stelt, voorstellen gedaan heeft... „Dat is recht, dat is zooals 't behoort. Zijne Heiligheid doet zijn plicht. Een Paus moet altijd den vrede voorstaan tusschen de christenvorsten; maar de graaf-hertog heeft zijne eigene staatkunde, en...." „En, en, en... Weet gij, mijn goede heer, hoe de keizer thans over de zaak denkt? Denkt gij dat er niets anders in de wereld is dan Mantua? Er is veel in te voorzien, mijn goede heer. Weet gij bij voorbeeld, om maar iets te noemen, in hoe verre de keizer op dit oogenblik vertrouwen kan op zijn prins van Valdistano of Vallistai, zooals men hem noemt, en of...." „In de Duitsche taal," hervatte de onbedwingbare podesta, „is de naam eigenlijk Vagliensteino, zooals ik het onzen Spaanschen Castellaan dikwijls heb hooren uitspreken. Maar wees gerust dat...." „Komt gij om ons les te geven ?" .... bromde de graaf, maar Don Rodrigo stootte hem aan met de knie, als verzocht hij hem om den podesta, om zijnentwil, te laten begaan. Hij zweeg dan, en de podestè, als een schip zoo pas van eene droogte afgeraakt, vervolgde zijn koers met volle zeilen. „Over Vagliensteino bekommer ik mij weinig; want de graaf-hertog houdt het oog op alles en overal; en indien Vagliensteino kromme sprongen begint te maken, dan zal hij hem wel tot reden weten te brengen, 't zij 't hem aansta of niet. Hij houdt het oog op alles, zeg ik u, en hij heeft lange armen, en als hij eenmaal besloten heeft, zooals hij besloten heeft, en terecht (want hij is een groot politicus), dat de hertog van Nevers zich niet zal nestelen in Mantua, dan zal de hertog van Nevers er zich niet nestelen; en mijnheer de kardinaal van Riciliu zal achter het net visschen. Ik moet er zelfs om lachen dat die goede kardinaal met een graaf-hertog, met een Olivares durft hardebollen. Ik zou voor de aardigheid over twee honderd jaren wel eens weder op de wereld willen komen, om te hooren wat de nakomelingschap van die fraaie pretentie zeggen zal. Er is wat meer toe noodig dan hem te benijden: men behoort ook een kop te hebben; en koppen, zooals de kop van den graaf-hertog, zoo is er maar één in de wereld. De graaf-hertog, mijne heeren!" vervolgde de podesta, altijd voor den wind afzeilende, en zich zelf verwonderende dat hij nog nergens stootte, „de graaf-hertog is een oude, leepe vos, het zij met allen verschuldigden eerbied gezegd, die den slimsten jager van het spoor zou helpen. Als hij ter rechterhand dreigt, kunt gij zeker zijn dat hij aan de linkerhand zal toeslaan; zoodat niemand zich ooit beroemen kan zijne plannen te doorgronden, en zelfs zij die ze ten uitvoer moeten brengen, zelfs zij die de dépêches schrijven, begrijpen er niets van. Ik kan inet eenige kennis van zaken spreken, daar die ik niet wil «t\m™£P']èloZ7ofTJSf doorïondé.d.'stttZd" h?rf,Tè. '1\' '"'T" S""8""' "" »"« sebrarhf hsoft a<,* a„ ™-- . " ec nem . Als hij t eindelijk zoo ver door de zorg van den graaStog6" ^ ^ ^ COntre-miJn al Iang in orde- glas fp de^ergezondPbeidStavanZedee D°\R°drigo> >en gi-i allen, mijne heeren, een willen zeegen of de wiin h " g^af-hertog, met verzoek mij vervolgens te eene buigincr als bedankte hif'®rS°nage waardig is." De podesta antwoordde met „Hij leve duizend jaren!" antwoordden allen. „Bedien den vader," zeide Don Rodrigo. zou nietT? mij'" antwoordde deze- »ik ben mij reeds te buiten gegaan, en ik graaf-hertoe^wllt^eii1 da^vnnr "WlljLglJ met drinken op de gezondheid van den Men .ff' a gJ °r ee" Navarrees gehouden worden?" Waarschijn Mik 330 he"' die de zaak der Franschen voorstonden op den tr'oï In £ b-T'^ ^ de" ^ waa™ men Hendrik IV het recht Navarrees genoemd waTgeiordeT3"6' ^ ^ """ ^ ^ Vijanden de onuitp'SaCt'10/n° lof*'van H™ "" Al de g,.,e„ „»re„ „Hoe smaakt hij u, doctor?" vroeg Don Rodrigo waarovef hi,°rJh0k bekeF ee" "eUS rooder en schitterender dan het vocht s r overtreffen die van Hmaah l gastmalen van den hoogedelen heere Don Rodrigo paleis waar een altijddurende ^"rvloed woor^gebre'k" <£m daTzo^V^," de g3Sten al* in k°°r' maar dat eens^^e^'m^s^e'^iïi'^^^^of^''6^ S^rak^3va^e ^'^^e^^Thans^ar'^zij het opkoopers, die...." " " gebrek zeide de een, „'t zijn c.e „En de bakkers," zeide een ander, „die het koren verbergen. Hangt hen op." „Ja juist hangt hen op, zonder genade." „Fraaie manier van procedeeren," riep de podesta. „Wat, procedeeren!" schreeuwde nog harder graaf Attilio. „Men moet de zaken in 't groot beschouwen. Neem er drie of vier of zes van die, welke door de stem des volks verklaard worden voor de rijksten en de slechtsten, en hangt ze op." „Een exempel, een exempel! Zonder exempel te stellen, komt er niets goeds van." „ „Hangt ze op, hangt ze op, en het regent koorn van alle kanten. Iemand, die op eene boerenkermis het genoegen gehad heeft de harmonie te hooren, teweeggebracht door de muzikanten van een marionettenspel, wanneer tusschen de eene sonate en de andere ieder zijn instrument stemt, het zoo hard mogelijk latende krassen, om het, te midden van het algemeen ïumoer, zoovee te duidelijker te kunnen hooren, die zal zich misschien eenig denkbeeld kunnen vormen van de welluidendheid van deze - gesprekken, indien wij hier dit woord mogen gebruiken. Men vergat intusschen niet gedurig van dien kostehjken wijn in te schenken, en de loftuitingen die men hem toebracht vermengden zich, zooals billijk was, met de uitspraken der gerechtigheid, zoodat van al de woorden welke men hier en daar kon opvangen, geene menigvuldiger waren en scheller klonken, dan die van „nectar" en „ophangen." Don Rodrigo wierp intusschen van tijd tot tijd een blik op den monnik; en altijd zat hij daar stil, bedaard, zonder eenig teeken van ongeduld of haast, zonder iets te doen, waardoor hij kon schijnen hem te willen herinneren dat hij zat te wachten, maar tevens met de houding van iemand, die schijnt besloten te hebben niet te vertrekken, voordat men hem zou gehoord hebben. Gaarne had hij hem zijn mondgesprek geschonken, maar een kapucijn ongehoord weg te zenden kwam niet overeen met de regelen zijner staatkunde. Daar hij dus geen kans zag om er af te komen, besloot hij er doorheen te bijten en er zich zoo schielijk mogelijk van af te maken. Hij stond op en met hem het geheele roodwangige gezelschap, zonder op te houden met schreeuwen. Na zich bij zijne gasten verontschuldigd te hebben, naderde hij den monnik, die intusschen ook opgestaan was, en zeide op een genadigen toon: „Tot uwe orders, vader!" waarop hij hem voorging in een ander vertrek. VI. „Waarin kan ik u van dienst zijn?" zeide Don Rodrigo, zich rechtop midden in de zaal plaatsende. Dit waren de klanken die zijn mond voortbracht, maar de wijze waarop zij voortgebracht werden beteekende duidelijk: Bedenk voor wien gij staat, weeg uwe woorden en haast u. Om vader Cristoforo moed in te boezemen, was er geen beter middel en dat schielijker werkte, dan hem op een hoogen toon aan te spreken. Hem, die in den beginne eenigszins verlegen scheen hoe hij aanvangen zou, en die tusschen de balletjes van zijn rozenkrans, die aan zijn gordel hing en die hij door zijne vingeren liet glijden, de woorden scheen te zoeken, welke hij voegelijkst zou kunnen gebruiken, kwamen op deze aanspraak van Don Rodrigo op eens meer woorden op de tong, dan hij op het oogenblik noodig had. Maar spoedig denkende van hoeveel belang het was zijne zaak, of liever de zaak van een ander niet te bederven, verbeterde en temperde hij de uitdrukkingen, die zich eerst aan hem opdeden, en zeide hij op een zachten, deemoedigen toon: „Ik kom u. hoogedel !-ïswi-r-rssss è-™ - r sjrsas sslrs h«. gedane »„r«X £ï tT iTïïZÏta ™ geweten, uw eer...." ' ' 0 vor^ert uw oord2nkërt 5 r«H ™ï g6Weten Spreken' vader' wanneer * het noodig zal noodig dat gij weet dat hiervoor* dr°epen" Wat m!Jne eer aangaat, zoo is het stoutheid h JV> T hiervoor de zorg my toekomt, en dat ieder die de als een die haar ÏLffen"*^ ^ ^ "* *"*»»« WOrdl '^*vïïïs ~n'"i.nZ£ÏJ%£™ "rjEsr-«»' a r^rsssx—f ^r~£ Z' S2"£ tesX™ferdl,r„r„Uk'en' "" d? » »° «»*"VïufSr worden. De onschuld is machtig verwenschln«en daar boven verhoord sggl^assss® nieTthoord te hehKr^ , ^ dag aanbreke' waaroP het u brouwen foumij zondek een|e huivering in°d R°d!;ig0' ^'n weder vertoornd, maar echter niet T °7 d'e'L^ vervolo-nf l ZO° anderen doen? Maar in mijn eigeri huis! Uw eerwaarde" dan mij toekomt F66"^^301^6" gllmlach' »uw eerwaarde bewijst mij meer eer dan mij toekomt. Een huiskapellaan ! Dat hebben de vorsten alleen." in hunne rijken Hopf ^V0"'6" r*ke"schaP vraagt van het woord, dat hij hun ££ ' """ ** "" di»"™. <» » '« bidden voor trekkeKn°"ir20.td, V."der" "W' D°n R"dri«°' »'=>> gereed makende om te ver"'k wat «') "Ken wilt Ik begrijp er anders niet »,n dan dat er eene knappe meid moet zijn, die u veel belang inboezemt. Ik verzoek u uwe vertrouwelijkheden te doen aan wie het u behaagt, maar niet te verbeelden dat gij er een edelman mede moogt komen lastig vallen." Zoo als Don Rodrigo wilde heengaan, had ook de monnik zich in beweging gezet en was hem op eene eerbiedige wijze voorgekomen. Hij hief nu, voor hem staande, de handen in de hoogte, en zeide alzoo in eene biddende houding: „Ja, ik stel belang in haar, maar niet meer dan in u: twee zielen, welke beide mij meer waard zijn dan mijn eigen bloed. Don Rodrigo, ik kan voor u niets anders doen dan God bidden, maar ik verzeker u dat ik het wel van harte doen zal. Zeg niet: neen; verleng de angsten en bekommeringen van een arm, onschuldig meisje niet. Een enkel woord van u maakt alles goed." „Welaan," zeide Don Rodrigo, „naardien gij dan denkt dat ik voor dien persoon veel doen kan; naardien die persoon u zoo na aan het hart ligt. . . „Welnu?" hervatte vader Cristoforo angstig, wien de houding en het gelaat van Don Rodrigo niet toelieten zich over te geven aan de hoop, welke die woorden schenen te moeten opwekken. „Welnu, raad haar dan zich onder mijne bescherming te stellen. Dan zal haar verder niets ontbreken, en niemand zal haar durven verontrusten, of ik ben geen ridder meer." Op dit onbeschaamde voorstel barstte de verontwaardiging van den monnik, buitendien tot op dit oogenblik met moeite bedwongen, zonder terughouding los. Al die schoone voornemens van voorzichtigheid en geduld waren vergeten. Vader Cristoforo was weder voor een oogenblik Ludovico. „Uwe bescherming!" riep hij uit, terwijl hij twee stappen achteruit trad, in fiere houding, de linkerhand in de zijde zette, en de rechter ophief, met den wijsvinger naar Don Rodrigo uitgestrekt, hem met vlammende oogen aanstarende: „Uwe bescherming! Het is goed dat gij zoo gesproken hebt, dat gij mij zulk een voorstel gedaan hebt. Gij hebt de maat vol gemeten, en nu vrees ik u niet meer." „Wat maakt u stout genoeg om dus te spreken!" „Ik spreek zooals men spreekt tot iemand, die van God verlaten is en die geen vrees meer kan inboezemen. Uwe bescherming! Ik wist wel dat die onschuldige onder de bescherming van God staat; maar gij, gij zelf doet het mij op dit oogenblik vernemen, met eene zekerheid, die mij ontslaat van alle vrees om er u ronduit over te spreken. Lucia bedoel ik. Zie eens hoe ik dien naam uitspreek, met opgerichten hoofde en onbeweeglijke oogen." „Hoe! In dit huis ....?" „Ik heb medelijden met dit huis. Er rust een vloek op. Gij gelooft misschien dat de gerechtigheid Gods zich door dezen hoop steenen of een handvol bravo's zal laten afschrikken. Gij meendet dat God een schepsel gevormd had, naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis, om u het genoegen te verschaffen het te plagen! Gij meendet dat God haar niet zou kunnen beschermen! Gij hebt zijne waarschuwing in den wind geslagen. Gij hebt uzelven geoordeeld. Het hart van Pharao was verhard gelijk het uwe, en God heeft wel middel geweten het te vermurwen. Lucia heeft van u niets te vreezen. Dat zeg ik u, ik arme monnik, en wat u aangaat, luister aandachtig naar hetgeen ik u voorspel. Er zal een dag komen ...." Don Rodrigo had tot op dit oogenblik als verdeeld tusschen zijn woede en de verwondering over de stoutheid van den monnik, geene woorden kunnen vinden om deze verschillende gewaarwordingen uit te drukken; maar toen hij nu op het punt stond eene voorzegging, eene vervloeking te hooren, voegde zich bij deze aandoeningen een plotselinge schrik, een duister voorgevoel van een nog verwijderd, maar zeker te verwachten kwaad. Schielijk greep hij die dreigende hand, als om ze van zich af te wenden, en hardop schreeuwende, om de stem b^S.T.ÏÏrfee' " verd~ïen'riep m oi,: *P,k u weg' v™le M' va_ ^ez? Z0~ . duidelijke woorden stilden eensklaps het oproer in het binnenste ziel sedert ?™St? - *?et denkbeeld van onrecht en mishandeling was in zijne , . , , ange" tl-'d zo° nauw verbonden met dat van stilzwijgen en lijd- h' ' ' de scheldwoorden van Don Rodrigo op eens z.Tne geestdrift cm her*611 r fi1Jn t0°rn deden bedaren, zoodat hij zich volkomen in staat gevoelde V™ ed»rd al el aan .te ho°ren' wat D°n R°drig° er nog zou verkiezfn b« te boosThet hoofd hlJn f hanK langzaam uit de sterke vuist des ruwen edelmans. £n ! f en bleef onbeweeglijk staan, zooals, wanneer de wind gaat ilr> fT<}A-e 6 jljnC t0t "°g toe hevig heen en weder gezwiepte takken geduldig aan den nu nederstroomenden regen overgeeft' „Geimeene, driedubbel gemeene kerel!" vervolgde Don Rodrigo. „Gij gedraaet u zooals men van uws gelijken verwachten kan! Dank het der pij die dezen uwen slavenrug bedekt en u vrijwaart van de liefkozingen, welke mén schoften an uwe soort gewoonlijk doet, om hen te leeren hoe zij behooren te spreken ïïtTJssxjirjt'"**"'—-«ïJEt; d!fe wo°rden wees hiJ hem met eene gebiedende houding eene deur vertrok Don6r"h "} lngekomen waren- Vader Cristoforo boog het hoofd en stappen R°dng°,1meester ,vaP het slagveld latende, hetwelk hij, met groote stappen en in het volle gevoel zijner hoogheid en waarde, overstapte Toen de dteLltS.fi ge,lorhad'"g*inde k""" * * .. . ' . , zachtjes langs den wand schoof, als om de blikken te ontgaan . " ^en> dl* Ult h«? a^ere vertrek mochten komen; en spoedig herkende hij in had D^7pOU Cn ende' dle hem het eerst ontvangen en in de eetzaal gebracht Don RodriJ?Z WrT.de, m dit Huis Sedert Veertig Jaren' dus WJ"a zoolang at» deze die zfin zonn en was weleer in dienst geweest van diens vader. Toen aeze, die zijn zoon een gansch ander voorbeeld gegeven had, gestorven was had de jonge heer, niettegenstaande hij al de toenmalige bedienden tlgen andere die hem beter aanstonden, verwisseld had, dezen fchter in d'enst gehouden' ver^h l1°mH J '?en reeds °P Zijne jaren was' als omdat hiJ' schoon zeer van hem' verschalend ,n aanleg en leefwijze, echter dit gebrek door twee nuttige hoedaS cr~ en yer£°*jdde, te weten door een diepen eerbied voor de waardigheid van het waïrvan Xi hetend Uit?ebreide ke"nis van al wat tot het ceremonieel behoorde, waarvan hy, beter dan iemand anders, de oude herkomsten en de eerineste aard zelfs nfet d ^ tegen,woordigheid van den heer zou de arme grijs¬ aard. zelfs niet door een oogwenk, hebben durven te kennen geven laat staan fXLWTdv U,td,rU,kken' den afkeer' welken hem alles wat wjdJelhks zaë of doorheen ^ ljks waagde hij het in 't voorbijgaan door een enkelen uitroep, li0.0 , .half «ompelend uitgebracht verwijt, zijn hart lucht te geven bij zijne wn^henf »n -j1" Z'Ch mede Vermaakten en hem soms aan den gang hielpen" li kino-ên °t° Zl Ze ®n' een.s te hooren preeken, waarbij het dan nimmer aan veromboezeminlenCÏen ^ ™ ^ Onwaardige huishouding ontbrak. Deze de grappen tot wTlkT^" -f? de" meester dan met het verhaal van * PP ' tot welke zij aanleiding gegeven hadden, zoodat zij ook hem noe se- rie"I!?Chaft!n',Z°nder °oit to°rn op te wekken QP fiesten en"eceotfën rVr man een Persoon van aanzien en van groot gewicht. .. Vader Cristoforo zag en groette hem, zonder zich op te houden- maar de op d3ean ,noÏd en ^ 7/ T geheimz;innig gelaat °P ziJde- legde eerst zijn vinger van het vertrek n f™ verv°[ëe"s in eene donkere gang aan het einde \ ertrek. Daar gekomen, zeide hij hem zeer zachtjes • Ik heb alles gehoord, vader, en ik moet u spreken." J " „Schielijk dan, goede man." „Hier niet. Ik ware ongelukkig, indien mijn meester bemerkte .... Maar ik zal zeker veel vernemen, en ik zal zien dat ik morgen in het klooster kom." „Is er eenig ontwerp?" „Zeker is het dat er iets op het tapijt is: dat heb ik reeds gemerkt. Maar ik moet vandaag nog op de loer liggen, en ik zal alles wel te weten komen. Laat mij maar begaan. Ik moet hier dingen zien en hooren .... verschrikkelijke dingen! O, is dat een huis . . ..! Maar ik wilde zoo gaarne mijne arme ziel er afbrengen." „God zegene u!" en terwijl hij deze woorden zacht uitsprak, legde de monnik zijne hand op het hoofd van den bediende, die, schoon veel ouder dan hij, in eene ootmoedige houding voor hem stond als een zoon voor zijn vader. „God zal u loonen;" vervolgde hij, „vergeet niet morgen te komen." „Ik zal komen," antwoordde de grijsaard, „maar ga nu schielijk heen, en ... . om Gods wil.... verraad mij niet." Hij keek daarop rond, en trad in een vertrek, waarop de gang aan den anderen kant uitkwam, en dat een uitgang had op het voorplein. Niemand ziende, riep hij den monnik, die was blijven staan en, wiens gelaat op de laatste bede des grijzen beter antwoordde dan de heiligste verzekering zou hebben kunnen doen. De bediende wees hem den uitgang, en zoo scheidden zij, zonder verder een woord meer te wisselen. De bediende had dus zijn heer staan beluisteren. Had hij daar wel aan gedaan? En broeder Cristoforo, had die wel gedaan met hem daarover te prijzen? Volgens de gewone en meest erkende regelen der zedekunde zou men zeggen van neen. Maar maakt dit geval geene uitzondering? En zijn er niet wel uitzonderingen op de meest erkende regelen? De lezer moge desverkiezende deze vragen zelf beantwoorden. Wij willen de zedemeesters niet zijn van de personen, wier daden wij verhalen, en ons alleen met het verhalen dier daden vergenoegen. Vader Cristoforo haalde ruimer adem, zoodra hij dat roovershol achter den rug had, en spoedde zich, met een gelaat nog gloeiend van verontwaardiging, en geheel ontroerd, zoo van hetgeen hij zelf gezegd als van hetgeen hij gehoord had, naar beneden. De zoo onverwachte belofte echter van den ouden bediende stak hem een hart onder den riem. Het kwam hem voor dat de hemel hem een zichtbaar teeken van zijne bescherming gegeven had. — Ziedaar, dacht hij, een draad ziedaar een draad, die dat geheele samenweefsel van ongerechtigheid a!s in mijne handen stelt, een draad in dat huis zelf gevonden, zonder dat ik dien zocht. — Zoo sprekende in zichzelven hief hij de oogen op naar het westen en zag de zon reeds bijna rustende op den top des bergs, een teeken dat hem nog maar weinig van den dag overbleef voor het volgen zijner voetreis. Hoezeer dus ook vermoeid, zoo van den weg dien hij dezen dag afgelegd, als van de aandoeningen welke hij gehad had, verhaastte hij zijne reeds langzaam gewordene schreden, om zijne begunstigden toch nog een woordje te kunnen toespreken en nog voor den nacht thuis te zijn; want dit was eene der voornaamste en eene der gestrengst gehandhaafde regelen van de kapucijnsche broederschap. In het huisje van Lucia waren intusschen weder geheel andere ontwerpen op het tapijt gebracht en behandeld, van welke het noodzakelijk is den lezer kennis te geven. Na het vertrek van den monnik hadden de drie lotgenooten eenigen tijd het stilzwijgen bewaard: Lucia met een treurig gelaat het middagmaal gereed makende; Renzo heen en weder loopende, zich gedurig omdraaiende, om haar niet aan te zien, wier aanblik zoo bittere gewaarwordingen in zijn hart deed ontstaan, en zich weder omdraaiende, omdat hij zijne oogen van haar niet kon afhouden; Agnes in schijn geheel aandacht voor het gesnor van haar spinnewiel, maar inderdaad geheel verdiept in het ontwerpen van een nieuw plan, dezewoohrdenhrar g6n°egZaam °Verdacht voorkwam, brak zij het stilzwijgen met vertrouwen Thh klnderen! Zo°, 6Ü moed en beleid wilt in 't werk stellen, en ne m T L n •°P UWe moeder' dat uwe deed Lucia's hart kloppen, „dan " nm pn h , m'J k"1 U U" , ®Ze ver'egenheid te redden, niemand te na f™ h^r ' n m'fChlen T sch|elijker dan vader Cristoforo." Lucia bleef staan zoo srhitfprpnrl "h6! ff" g6 ^a' j meer verwondering dan vertrouwen op eene betiHïilÏZ . . u3" dCn d3g le«de' en zeide ^er schielijk: „Moed, beleid, zeg, toe, zeg, wat kan er gedaan worden ?" wü "}]S tl,Waar; Ve, V0-'®de Agnes, „dat als gijlieden maar getrouwd waart, gemakkelijker iets vinden" zou ?"Z°U ^ Z'Jn' ^ ^ °P 3' het overiSe veel n» "ISu da,ar tWijf?l aan!" zeide Renzo' »Ja> als wiJ maar eens getrouwd waren. .. wwit fedir IS °"S vaderland; en twee stappen van hier, te Bergamo, Si I rIT °Pene al7nen..°"tvangen, die maar in zijde werkt. Gij weet hoe dikwijls Bortolo, mijn neef, m.j heeft laten aanzoeken om bij hem te komen, dat fortuin zou maken zooals hij gemaakt heeft; en, zoo ik er nooit gehoor mL h!rteV£n t3t IS ' " nU' W3t he'pt dat nu? • • • Gij weet het wel, omdat Zr hkT nSgetr,0UWa' dan 8aan wiJ' er «amen heen, dan zetten wij Sn Xn ^ KK ,°P' ^ VT Wij daar in rust en vrede, ver van de klauwen Met waar, Lucia'? ' ^ verzoeking °m eene dwaasheid te begaan. „Ja," zeide Lucia, „maar hoe . . .?" z.akiTo'o'd m.ttfllll?'' beb'" •m"d - « * en 7nnt™jk ? ' • bren te gelijk' voor wie de zaak zo° verschrikkelijk en zoo bartgrievend moeiehjk geworden was. naar"Makkelljk'i,alS ,me" W.eet hoe men doen moet," hervatte Agnes. „Luistert h*h h e" mlJ" St om het u aan het verstand te brengen. Ik heb hooren zeggen van menschen, die de zaken verstonden, en ik heb er ook r j ^ geZlen' dat' °m ee" huweIiJ'k te voltrekken, het alleen hij er in ^oestcmme. ? tegenWoordig ziJ- maar da' het niet noodig is dat „Wat is dat voor een historie?" riep Renzo uit. „Luister maar, en gij zult het hooren. Men moet hebben twee getuigen, vlug, Z k g KSar?n eeuS T; Men &aat naar den pastoor. De groote zaak is, dat men hem schielijk op het lijf valt, zoodat hij geen tijd heeft om te ontsnappen. mZTr /e I de.Pastoor' deze is mijne vrouw. - Het meisje zegt: Mijnheer de pastoor deze is mijn man. _ De pastoor moet het hooren, de getogen moeten het hooren: en het huwelijk is kant en klaar, zoo goed en zoo £ÏH V , PaUS h6t voltrokken had- Als die woorden maar gezegd zijn, dan kan de pastoor razen, tieren, een leven maken van den duivel: dat helpt hem geen oortje, gij zijt dan man en vrouw." „Is het mogelijk!" riep Lucia uit. »^al!" Zeifdek AgneS' •'I1" .dertig jaar' die ik langer dan gijlieden op de wereld geweest ben, zou ik niets geleerd hebben! 't Is zooals ik u zeg, en zoo trouwen l-Mne vrlendlnunen> die iemand tegen den wil harer ouders "1 ' PP,dlt man,eru haar z,n gekregen heeft. De pastoor, die er de lucht van had hield hen in het oog, maar die twee ondeugende guiten waren hem t°ch te slim Zij zeiden de woorden, en waren man en vrouw, hoed de laatste, arme sloof! er al berouw van had, voor er eene week verloopen was." vnlt,«kfc WaS 'nderdaad zooals ^/nes gezegd had. De huwelijken, op deze wijze voltrokken, werden toen, en zelfs tot op onze dagen toe, voor geldig gehouden. Maar naardien tot zoodanig een hulpmiddel niemand zijne toevlucht nam dan die op den gewonen weg een hinderpaal of tegenkanting gevonden had, zoo konden de pastoors altijd eenigszins vermoeden, wanneer hun zoodanig eene overrompeling boven het hoofd hing, die zij dan natuurlijk altijd zorgvuldig trachtten te ontwijken, terwijl zij, als het al eens gebeurde dat zij op deze wijze overvallen werden, alle middelen in het werk stelden om aan hunne overrompelaars te ontsnappen, evenals Proteus uit de handen dergenen, die hem met geweld de toekomst willen doen voorzeggen. „Als dat waar was, Lucia!" zeide Renzo, haar aanstarende met eene zekere smeekende verwachting. „Wat, als het waar was!" hernam Agnes. „Gelooft gij ook al dat ik u wat op de mouw speld? Ik geef mij alle mogelijke moeite voor ulieden, en wat heb ik er voor dank van? Dat ik niet eens geloofd word. Nu goed dan, goed. Helpt gij u zelve dan maar uit den brand. Ik wasch mijne handen in onschuld." „Neen, neen, gij moet ons niet verlaten," zeide Renzo. „Ik zeide dat maar zoo, omdat het mij al te mooi voorkwam. Ik stel mij in uwe handen; ik beschouw u als mijne eigene moeder." Deze woorden stelde de goede Agnes weder volkomen tevreden, en deden haar een besluit vergeten, dat toch eigenlijk maar in woorden bestaan had. „Maar, lieve moeder," vroeg Lucia, op haren gewonen, eenvoudigen toon, „waarom is dat vader Cristoforo dan niet in de gedachten gekomen?" „In de gedachten?" antwoordde Agnes: „Of het hem ook in de gedachten gekomen is! Maar hij zal er niet van hebben willen spreken." „Waarom niet?" vroegen beide jongelieden te gelijk. „Waarom niet .... waarom niet; ja, als gij het dan weten wilt, de priesters en monniken zeggen dat het eigenlijk niet is zooals 't behoort" „Hoe kan het niet zijn zooals 't behoort, als het goed gedaan is, wanneer het gedaan is?" zeide Renzo. „Ja, wat zal ik u daarvan zeggen?" zeide Agnes. „De wet, die hebben anderen gemaakt, zooals zij dat goedvonden, en wij, arme menschen, kunnen alles zoo niet begrijpen. En hoeveel andere dingen .... Bij voorbeeld, een christenmensch een klap te geven, dat is ook niet zooals 't hoort, maar eens gegeven kan de paus zelf hem niet weêr wegnemen." „Als het niet is zooals 't behoort," zeide Lucia, „dan moet men het niet doen." „Wat," zeide Agnes, „zou ik u een raad willen geven tegen de vreeze Gods? Was het er om te doen om een loswammes te trouwen, tegen den wil van uwe ouders .... maar ik keur het immers goed, en het is immers alleen om dien braven jongen te krijgen; en wie is de oorzaak van al dat gehaspel, die deugniet immers en de pastoor zelf. . . ." „Het is zoo klaar als de dag!" zeide Renzo. „Gij moet er niet van spreken aan vader Cristoforo, voordat het gedaan is," vervolgde Agnes, „maar, als het eens gedaan en goed gelukt is, wat denkt gij wel dat de vader u zeggen zal? — Ja, mijn kind, het is een groote misstap, dien ge mij daar bedreven hebt. — De geestelijken moeten zoo spreken. Maar geloof me, in zijn hart zal hij zelf er mede tevreden zijn." Lucia wist niet wat zij op deze redeneering zou antwoorden, maar zij scheen het toch niet volkomen te vatten. Renzo daarentegen was geheel gerustgesteld en zeide: „Nu, als het zoo is, dan is het geklonken." „Zachtjes aan," zeide Agnes. „De getuigen, waar halen wij die vandaan? En hoe dan bij den heer pastoor te komen, die zich reeds twee dagen in huis gesloten houdt, en hoe dan nog hem staande te houden? Want al is hij wat log van natuur, zoo verzeker ik u dat, als hij u zoo in alle plechtigheid zag aan- De Verloofden. I. 5 gaan, als de duive'l"voT^hTwijwater."e" haZewind' en dat hiJ aan 'l '°°Pen zou terwijl hij met zijne3 vuist otTde^Tf I RenZ°' "ik heb er wat °P gevonden," gezet voor 't middagmaal, rinkinkten. R^n'11 d®.borden en schotels, gereed bekend, die het geheel en vróïkonm^nngoEedkeurdeaakte ^ ^ °ntWerp aa" Ag"eS te werk gegaa^Taat on^voort^ " ' 'S 'nf °rde" Tot nu toe ziJn wiJ oprecht helpen. Vader Cristoforo heeft her " "!j gf en vertrouwen, en God zal ons -f gedaan als goede christenen" Moe nooit in de gelegenheid beraamd, dat een rechtsgeleerd ^ °P te sct)erPen> had 'n dit geval een plannetje ging hij rechtstreeks n^r hef nipt' ^ • aangedaan' °m het uit te voeren en trof hem aa^n zijne keSken Lui'X VT7ljderdf huisJe van "keren Tonio, de rand van eene pan vasthoudende geknield v°or den haard, met de linkerhand de andere, gewapend met een nntl 16 °P de hee.te asch stond, terwijl hij met soort van struif 0f pannekoekl vanT i, t daann gebakken polenta (eene broeder en de vrouw van Tnnin urksch koorn omkeerde. De moeder, een stonden, met uitorekteTallen en T™*™ t3fel' 60 dHe °f vier kinderen het lang gewenfchteoo^Mik -JL°ï!enJ0p de pa" gevestigd, om den haard. Maar er hfeSte die woSheiH uWaar°P de P^a gaar zou zijn. verschaft aan die het in hef " 'het voo™itzicht van een goed maal grootte van den koek was afo- ZW hu"s aanschijns verdiend hebben. De aantal noch den eetlust der " Ti omstandigheden en niet naar het bestemde spijze reeds met en 6 h"nner scheen, terwijl hij de voor allen aan den honger dle hef bfokif da^h" gehf6el alleen verslond- 'evens te denken overleven. Terwijl Ren™ He t'J 'r 6r maar van krijgen kon, nog zou bord van beukenhout op de ^fl! gr°e"!' SChudde Tonio de P°^nta uit op een grijsachtig gebak had' veel van h gereed staande om haar te ontvangen. Het dat al zeiden de vrouwen zeer hele wT'. fa een Wolk van damPen" Met compliment, dat de Lombardische h Renzo: „Blieft gij ook gediend?" een aan 't eten vindt al was het ri -ïf^ n0?U nalaten te doen aan elk die hem aan het laatste hapje dat hem was'overgebWen" Z°° ^ ^ °Pgestaan en hiJ Ton,rte z~ahT°endLnenZO' £ ^ ^ 0mdat ik ee» woordje aan niet te hinderen in de herhpror W1 ' 0nl0, ^unnen WÜ» om de vrouwen voorstel was voor Tont ™ ^ °P 0ns gemak P^en." Dit ongaarne een der mededingers om als onverwacht; en de vrouwen zagen niet aftrekken. Tonio liet zich n^er *** e polenta, en wel een der meest gevreesden, In de dorpshêrbe o, Zï tweemaal noodigen en vertrok met Renzo. volstrekte eenzaamheid zfch d"' Waar j'J' geheel op hun gemak en in eene anders gewonebezoekersï" H da3r het gebrek en de armoede al de 8 bezoekers van deze plaats van genot en verlustiging 't huis hielden, deed Renzo zich en zijn gast het weinige dat er te vinden was voorzetten, en nadat hij een paar bekers wijn met hem geledigd had, zeide hij hem op geheimzinnigen toon : „Zoo gij mij een kleinen dienst wilt bewijzen, dan wil ik er u een grooten doen " „Spreek, spreek; gij hebt maar te bevelen," antwoordde Tonio, terwijl hij inschonk. „Vandaag zou ik voor u door een vuur loopen." „Gij zijt vijf-en-twintig lires schuldig aan den heer pastoor, voor het land dat gij verleden jaar van hem in pacht gehad hebt." „Och, Renzo, Renzo! Nu vergalt gij mij al mijn genot. Wat behoefdet <*ij daar nu van te spreken? Al mijn eetlust is er in eens van weg." „Als ik u van die schuld spreek," zeide Renzo, „dan doe ik het alleen, omdat ik, als gij wilt, voornemens ben u het middel aan te wijzen om die af te doen." „Wat zegt gij ?" „Ik meen het. Nu, zou u dat lijken?" „Lijken? Bij mijn ziel, of mij dat lijken zou. AI was het alleen om die leelijke gezichten niet te zien, die mijnheer de pastoor tegen mij trekt, ieder keer als wij elkander ontmoeten. En dan altijd: Tonio, denkt gij er wel om? Tonio, wanneer zullen wij eens spreken over die zaak? Ja, wilt gij wel gelooven dat, als hij midden in de preek mij aankijkt, ik somtijds in angst ben dat hij er mij van den preekstoel over zal aanspreken, over die vijf-en-twintig lires! Die vervloekte vijfen-twintig lires! En dan zou hij mij ook de gouden halsketen van mijne vrouw terug geven, die ik heel gauw in polenta's zou verwisselen; maar " „Maar, maar, als gij mij een klein dienstje wilt bewijzen, dan liggen de vijfen-twintig lires voor u klaar." „Watte!" „Maar....!" zeide Renzo, terwijl hij de twee voorvingers zich kruiselings op den mond legde. „Nu, is dat noodig! Gij kent mij immers." „Mijnheer de pastoor zoekt allerlei malle uitvluchten, om mijn huwelijk op de lange baan te schuiven, en ik wilde de zaak afdoen. Nu zeggen zij dat het vast gaat dat, als de twee verloofden met de twee getuigen maar bij hem komen en ik zeg: Dat is mijne vrouw, — en Lucia: Dat is mijn man, — dat dan het huwelijk kant en klaar is. Hebt gij mij begrepen?" „Gij verlangt dat ik voor getuige zal dienen?" „Juist zoo." „En dan betaalt gij voor mij de vijf-en-twintig lires?" „Dat doe ik." „Een man een man; een woord een woord!" „Maar wij moeten nog een getuige hebben." „Dien heb ik al. Mijn broer Gervaso, die hals, die doet alles wat ik hem zeg. Gij geeft hem slechts een drinkgeld." „En eetgeld er bij. Wij zullen hem hier brengen, om zich met ons te goed te doen. Maar zal hij zich goed houden?" „Dat zal ik hem wel leeren; gij weet wel dat ik zijn portie verstand bij de mijne gekregen heb." „Morgen ... „Goed." „Na den middag ... „Best." „Maar...," zeide Renzo, den vinger weder op den mond leggende. „Pah...l" antwoordde Tonio, zijn hoofd naar den rechterschouder overbuigende en de linkerhand oplichtende, als wilde hij zeggen: Gij doet mij onrecht. „Maar als uwe vrouw u eens vraagt, zooals zij u zeker vragen zal..." „Op het stuk van leugens ben ik nog bij mijne vrouw in de schuld, en zóó dat ik niet weet of wij wel ooit kiet worden. Ik zal wel wat vinden, dat zij zich heel hef op de mouw zal laten spelden." „Morgen, zeide Renzo, „zullen wij dan alles nader afspreken, om de zaak netjes in orde te brengen." ... .^n hiermede verlieten zij de herberg: Tonio om naar huis te gaan, terwiil hij mtusschen een doekje voor 't bloeden zocht, waarmede de vrouwtjes zouden kunnen tevreden zijn, en Renzo om aan de zijnen rekenschap te geven van het door hem verrichte. In dien tusschentijd had Agnes zich tevergeefs vermoeid om hare dochter e overreden. Op al hare redenen antwoordde deze altijd met een der termen van haar dilemma: Het is slecht, en dan moet men het niet doen, of: Het is goed, en waarom het dan niet aan vader Cristoforo gezegd? Renzo kwam als in zegepraal terug, deed zijn verslag en eindigde het met uC" 10 u j Je?" hetwelk> zooals bekend is, beteekent: Ben ik niet een kerel? Hadt gij ooit iets beters kunnen bedenken? Wie zou 't ooit zoo verzonnen hebben . — en honderd andere dingen meer. Lucia schudde zachtjes het hoofd, maar de twee anderen, geheel ingenomen met hun ontwerp, stoorden zich daar weinig aan, en lieten haar eenvoudig zitten, zooals men een kind doet, dat men toch niet overtuigen kan en dat men begrijpt op zijn tijd gemakkelijk met goede woorden of met eene machtspreuk tot ziin £ Kfte zullen brengen, „'t Gaat goed," zeide Agnes, „'t gaat goed, maar... gijhebt toch niet aan alles gedacht." „Wat ontbreekt er dan nog aan?" vroeg Renzo. „Perpetua. Gij hebt niet gedacht aan Perpetua. Die zal Tonio en zijn broeder wel binnenlaten, maar u, u beiden! Denk eens. Zij zal wel order hebben om u verder van het huis te houden, dan een snoepigen jongen van een boom met rijpe peren. „Hoe zullen wij dat dan maken?" zeide Renzo, weder geheel ernstig. „Luister eens, daar heb ik wat bedacht. Ik ga met ulieden, en zal haar zoo goed aan de praat houden, dat zij u niet eens bemerken zal, en gij zonder vrees kunt binnensluipen. Ik zal haar roepen, en ik zal een snaar roeren, die begrijp je?" „God zal 't u loonen!" riep Renzo uit. „Ik heb 't altijd wel gezegd, dat eii in alles onze hulp zijt" ° 6J „Maar dat alles helpt nog niets," zeide Agnes, „als men haar niet overhaalt, die er sterk en stijf op staat, dat het zonde is." Renzo begon nu op zijne beurt de kracht zijner welsprekendheid te beproeven; maar Lucia was niet te bewegen. „Ik kan op al die redeneeringen van u niet antwoorden," zeide zij, „maar at Zle,., wfel' dat> om zoo iets te doen, wij leugens moeten gebruiken, veinzerijen, slinksche streken, geen gebrek. Och Renzo! Zoo zijn wij niet begonnen. Ik wil uwe vrouw wel zijn," hier werd haar gelaat eensklaps van het levendigst karmozijn als overgoten, „maar op den rechten weg, onder de vreeze Gods, voor \ a.taar'. Och, laten wij Hem daar boven laten begaan. Denkt gij niet, dat Hij mldde' zal weten te vinden om ons te helpen, beter dan wij met al die bedriegerijen. En waarom toch er een geheim van gemaakt voor vader Cristoforo?" De twist duurde nog voort en scheen nog zoo spoedig niet te zullen eindigen, toen een gedruisch als van iemand die haastig nadert, en een heen en weder slaan als dat van een gevierd zeil daar de wind in speelt, de aankomst van vader Cristoforo aankondigden. Men zweeg, en Agnes had nauwelijks den tijd om Lucia in te fluisteren: „Pas op, dat gij hem niets zegt." VII. Vader Cristoforo naderde, in de houding van een bekwaam veldheer, die na een slag, dien hij buiten zijne schuld verloren heeft, bedroefd maar niet ontmoedigd, ernstig maar niet onthutst, in aftocht maar niet op de vlucht, de plaatsen bezoekt welke het meest bedreigd zijn, zijne troepen hereenigt en nieuwe orders geeft, om het verlorene zoo mogelijk weder te herwinnen. „Vrede zij met u!" zeide hij binnentredende. „Van dien man is niets te hopen; maar daarom moeten wij des te meer op God vertrouwen; en ik heb reeds eenig onderpand van Zijne bescherming." Hoewel geen van drieën veel verwacht had van de poging van vader Cristoforo, daar het niet iets zeldzaams, maar volstrekt ongehoord was een machtigen groote, zonder dat hij daartoe door eene nog grootere macht gedwongen werd en alleen uit inschikkelijkheid, voor de gebeden van een ongewapende een ontwerp van geweldenarij te zien opgeven; zoo was echter de treurige zekerheid een slag voor allen. De vrouwen lieten het hoofd zakken; maar in de ziel van Renzo had de toorn de overhand over de droefheid. Hij was, toen hij deze tijding ontving, reeds geschokt en verbitterd door eene opvolging van onverwachte ongevallen, mislukte pogingen en droevige teleurstellingen, en nu buitendien nog meer verstoord door de weigering van Lucia. „Ik wilde wel eens weten, riep hij, tandenknarsende en met eene stem, zoo luide als hij die tot nu toe nog nooit in de tegenwoordigheid van vader Cristoforo had doen hooren, „ik wilde wel eens weten, welke redenen die hond bijgebracht heeft, om... te bewijzen... om te bewijzen dat mijne bruid mijne vrouw niet zijn moet." „Arme Renzo!" antwoordde de monnik op een toon van medelijden en met een blik, die op eene vriendelijke wijze geduld en lijdzaamheid scheen aan te bevelen. „Indien de vermogende man, die eene onrechtvaardigheid wil begaan, altijd verplicht was om de redenen bij te brengen, dan zouden de zaken niet gaan zooals zij gaan." „Dus heeft hij gezegd, die hond, dat hij niet wil, omdat hij niet wil?" „Dat zelfs heeft hij nog niet eens gezegd, arme Renzo! 't Zou nog een voorrecht zijn, als zij, die eene ongerechtigheid wilden plegen, er openlijk voor moesten uitkomen." „Maar iets heeft hij toch zeker gezegd: wat heeft dat brandhout der helle toch gezegd?" „Zijne woorden, die heb ik gehoord, en toch zou ik ze u niet kunnen herhalen. De woorden des onrechtvaardigen, die tevens machtig is, dringen door tot merg en been, en toch heeft men er geen vat op. Hij kan zich beleedigd toonen dat gij hem verdenkt, en op hetzelfde oogenblik u doen gevoelen dat hetgeen gij vermoedt zeker is. Hij kan beleedigen en zich zeiven voor den beleedigde doen houden, hij kan bespotten en ernstig rekenschap eischen, hij kan schrik aanjagen en tevens zich beklagen, onbeschaamd zijn en onkwetsbaar voor de berisping. Vraag niet meer. Hij heeft noch den naam van dit onschuldig schepsel noch den uwe genoemd; hij heeft niet eens getoond u te kennen; hij heeft niet gezegd iets te vorderen of te eischen, maar... maar al te duidelijk heb ik kunnen begrijpen, dat hij onverbiddelijk is. Met dat al, vertrouwen op God! Gij, goede kinderen, verliest den moed niet. En gij, Renzo,.... o, geloof mij, ik kan mij in uwe plaats stellen, ik gevoel wat er in uw hart omgaat. Maar geduld! Dit is ja een magere, een bittere troost voor die niet gelooft; maar gij...? Zoudt gij God met een dag, niet twee dagen, niet zooveel tijd willen laten, als Hij noodig oordeelt om u door zijne machtige hand recht te verschaffen? Zijn is de tijd; en Hij heeft ons reeds zooveel beloofd! Laat Hem begaan, Renzo; en weet... weet gij allen dat ik weder een spoor heb, dat ons op een goeden weg brengen kan. Ik ZJt °°genbl,k kan lk u "'et meer zeggen. Morgen kom ik niet meer boven Ik moet den ganschen dag in het klooster blijven, om uwentwille Gii Renzo' zie dat gij er komt; en indien gij onverhoopt niet mocht kunnen, zend'mij dan' Tak Ik mo7d PrT' d°°r ik U h6t n°odi*e kan doen we'en De avond goeden a^ondT " ^ °P ^ thUiS te Zijn' Vertrouwen, moed Dit gezegd hebbende vertrok hij in haast en rende het kromme steenachtig paadje af, om met te laat aan het klooster te komen, ten einde zich e'ene berïp£ ° ',hetfen hemu n°g, meer zou gespeten hebben, eene penitentie te besparen em ™°C be'etten des anderen daags gereed te zijn tot alles wat de' dienst zijner begunstigden zoude kunnen vereischen. '7, gij geho°rd wat zeide van een.... ik weet niet.... van een spoor, dat ons op den goeden weg zou kunnen brengen?" zeide Lucia WH moeten op hem vertrouwen; hij is een man, die, als hij tien belooft, twintig . ." spreken of mï t • T J gneS de rede- "Hi-> had duidelijker moeten P p"'°.f miJ ten ™nste er zijde roepen en mij gezegd hebben wat het was . . " .p bU SS i„k fp'ucSST'WlJfe'om'ren' i-** „Wat wilt gij zeggen?" riep Agnes uit. u behoef ik het te zeggen? Ik zal er een eind aan maken Al had hii goêdÏÏ tljr dU1VdS ^ Zij" ,ijf' Wj iS t0Ch °°k Van Vleesch en been> net zoo hare"woordeneen' ^ ^ WÜ ' ' ' beg°" Luda' maar de tranen verstikten Agne?1 ^ redenen' diC men ZdfS Uk gekscheren "iet houden moet," hernam „Uit gekscheren?" riep Renzo, vlak voor Agnes, die zat, blijvende staan- en zYen^7he;7eksteTneisd" ^ aanStarende" "Uit gekscheren! Dat zult gij eens „z«ïi rkT:ó;r„üLgs„ ••ikken die bloedhond - hij weet wat hij verdiend heeft; maar dat doet er niet toe. Geduld en welberadenheid h "S iTf n oogenbllk- Ja' ik zaI het recht uitoefenen. Ik zal het land verlossen.' elen zullen mij zegenen . . . .! En dan, in vier sprongen . !" nn. Schrlk' dl'enudeze duidelijke woorden Lucia inboezemden, deed hare tranen ophouden en gaf haar moed om te spreken. Haar beschreid gelaat, daï toït noë mLr Cf lire \ g^rUSt hrd' °Pheffende, zeide zij tot Renzo op een treurigen maar stelhgen toon: „Gij geeft er dus niet meer om, om mij tot vrouw te hebben' Ik had mij verloofd aan een jonkman, die God vreesde; maar iemand die d= Z*„ van^den >*>«<" ™»g, ri w„ hS rieP Renzo, met een gelaat nog woedender dan te voren dan zal klüwTn van deenn;maa" ^ " °°k hebben- Ik hier' Zonder u' en'hij in de Neen°SeneeznjoHkeabnn,tedelijd? Z°° niet' 2et zulke °°Sen niet op. ween, neen, zoo kan ik u niet zien!' nep Lucia, schreiende en smeekende, met gevouwen handen, terwijl Agnes Renzo herhaalde malen bij zijn naam riep en hem armen, schouders en handen streelde, als om hem tot bedaren te brengen. Een oogenblik stond hij onbeweeglijk, als in gedachten, en zoo 't scheen wankelend in zijn besluit, zonder zijne oogen van het smeekend gelaat van Lucia af te wenden; doch eensklaps sprong hij achteruit, en terwijl hij een woedenden blik op haar wierp en arm en vinger met kracht tot haar uitstrekte, schreeuwde hij: -Haar, ja, haar wil hij hebben! Hij moet sterven!" „En ik, wat heb ik u voor kwaad gedaan, dat gij mij doet sterven?" zeide Lucia, terwijl zij zich voor hem op de knieën wierp. „U!" zeide hij, met eene stem die een gansch anderen toorn, maar toch ook toorn te kennen gaf. „U! Wat voor goed doet gij mij? Welk bewijs hebt gij er mij van gegeven? Heb ik u niet gebeden, en gebeden, en gebeden? Heb ik kunnen verkrijgen ....?" „Nu, nu," riep Lucia haastig, „ik zal morgen naar den pastoor gaan; op t oogenblik, als gij wilt. Ik zal gaan. Kom maar weder terug, hoe eer hoe beter. Ik zal gaan." „Belooft gij het mij?" zeide Renzo, met eene stem en eene houding, die eensklaps veel bedaarder en menschelijker geworden waren. „Ik beloof het u." „Gij hebt het mij beloofd." „Goddank!" — riep Agnes, dubbel tevreden. Had Renzo, te midden van die uitbarsting, opgemerkt welke partij hij van Lucia's schrik trekken kon ? Had hij misschien met opzet zich met des te minder terughouding aan zijne drift overgegeven, om er die partij van te trekken ? Onze schrijver betuigt, dat hij er niets van weet; en ik geloof dat Renzo zelf het niet recht wist. Dat is zeker, dat hij woedend was op Don Rodrigo, en dat hij vurig verlangde, dat Lucia haar toestemming tot hun ontwerp mocht geven. Nu is het bekend, dat als twee sterke driften te zamen in het hart van een mensch hare stem verheffen, niemand, zelfs de lijder niet, in staat is om deze stemmen duidelijk van elkander te onderscheiden en met zekerheid te zeggen, welke van beide de overhand heeft. „Ik heb het u beloofd," hervatte nog eens Lucia op een zacht en schroomvallig verwijtenden toon, „maar gijlieden hadt mij ook beloofd geene ergernis te geven en u aan den vader te houden . . . ." „Wat? Om wie ben ik dan zoo woedend? Zoudt gij nu weer willen achteruitkrabbelen en mij noodzaken eene dwaasheid te begaan ?" „Neen, neen," zeide Lucia, met nieuwen schrik. „Ik heb beloofd en zal mij niet onttrekken. Maar gijlieden weet hoe gij mij hebt doen beloven. Verhoede de hemel . .. ." „Waartoe nu kwade voorspellingen, Lucia? God weet dat wij niemand onrecht doen." „Beloof mij ten minste dat dit nu de laatste keer zal zijn." „Dat beloof ik u, zoo waar ik een arme jongen ben." „Maar dezen keer moet gij u dan ook goed houden," zei Agnes. Hier bekent de schrijver weder, dat hij iets niet weet, namelijk of Lucia wezenlijk en in alle opzichten ontevreden was, dat zij zich in de noodzakelijkheid gezien had om toe te stemmen. Ook wij willen het, zooals hij, onbeslist laten. Renzo zou het gesprek gaarne nog wat gerekt en hetgeen er den volgenden dag verricht moest worden in alle bijzonderheden overwogen en vooraf bepaald hebben, maar het was nu volkomen donker geworden, en de vrouwen wenschten hem goeden nacht, begrijpende dat het niet voegzaam was als hij thans langer bleef. Die nacht was voor alle drie slechts zoo goed als een nacht zijn kan, na een ti t"ad •" °"d"s. m„"es anderen daags was Renzo er al weder vroeg bij. Zoo als hii bii de ontwem dat WaS' bHg0n ^ met haar' °f Iiever met Agnes> het groote t p' den avond van dezen dag stond ten uitvoer gelegd te worden noT geK,Mu °pperde narigheden en loste ze op. Mfn voorzag tegen elk hunneThef middelen om er zich uit te redden. Elk oogenblik begor. of zij iets verhaalde^ Ff /0" u°TAfn Va" V°ren af aan te verhalen, evenals or zij iets verhaalden, dat reeds gebeurd was. Lucia luisterde toe • en zonder ssri'dos ,e kOTen hetg"n2,j ■»h»"- „Gaat gij naar het klooster, beneden, om vader Cristoforo te sDreken zooals bij u gisteren gezegd heeft?" vroeg Agnes aan Renzo. P ' vader inZdenr'-oneLX Pahssen!" antwoordde deze. „Gij weet welke kijkers die er iets LfnH P J f°U het °P miJn gezicht lezen, als in een boek, dat de éene of aïirS:- en -Z°°, l Tj, begon te ondervragen, zou hij mij zeker op op de zakL het 00^ t2eh'n h u krijguen- °°k dien ik wel hier te b''jven, om zooJsGh'j^ez=g7Mdde R'nZO' " Ve"r°k °m °P Iak'n he' °°e " h°°d™' van tmnlnf"? bijird® bUre"' °m Menic° te Vragen' Menico was een knaap en nichten de eer hT' ^ ^ ^ ha"d' en die' door middel van neven en nichten, de eer had zoo wat een neefje te zijn van onze goede Aimes 7ii 3zi,em2oonaZIne OUhderS hVeKleen' V°°r dien g6heelen dag' "orn redenenboterham h h3d' DbraCht Zij hem in haar keukin, gaf hem een SSS d^ghim 1 uT.T" Pescarenico te gaan en te vragen naar vader Cristoforn' ■ . h,Ct j!jd TaS tCrUg ZOU Zenden met eene boodschap. „Vader den heilige noemen'. ^ °Ude ma" met dien witten baard', dien zij de dïetLZT.helWel'\Zeid' MeniC°' "die' die altiJd zo° vriendelijk is tegen ae jongetjes, en die hun ook wel eens een printje geeft." moet dan' ^"'C°-.Als bi-> u z,egt dat 8Ü een beetje daar bij het klooster wachten naar het meer 1 g V'eRlo?pen- Pas °p da' CS "iet met de andere jongens vfsschen endl? - °m fSteentjes op het water te laten springen of om te zien drogen, én " met netten speelt, die aan den muur hangen te "m3*1' ^en tocb geen kind meer." die twee ™r?3g " verstand'g',e" breng mij het antwoord hier terug... Kijk eens, "LSTkrz' rp'B',o"a »•» „Geef ze me nu maar, want.. ." en dar^zult H?"' gij ^i"0' " verspelen- Ga n" maar heen en houdt u goed, en aan zult gij nog wel meer krijgen. , Gedurende het laatste gedeelte van dezen langen morgen kregen Agnes en vervulden EenTH f6206*6"' d!e haar reeds °"^teld gemoed met nieuwe vrees was dan bedelaar' ?chter niet zeer behoeftig scheen en beter gekleed reheimzinn^ n een bfdelaar verwachten zou, maar die iets vreemds en ferw .T hh let Z1Jn.voorkome" had' ^am aan de deur eene aalmoes vragen, ontvil Jl ïï ■ arendf0°gen rondgluurde. Men gaf hem een stuk brood, dat hij g n bij zich stak met eene blijkbare onverschilligheid. Hij bleef nog staan in derTaast t onbeschaamdheid verscheidene vragen doende, op welke Agnes' 'n der haast antwoordde, en altijd het tegendeel van hetgeen er van was. Toen hij eindelijk zou heengaan, nam hij den schijn aan of hij zich in de deur vergiste, en ging die door, welke naar de trap geleidde, waar hij schielijk eens opkeek. Toen men hem riep: „Hierzoo, hierzoo, waar gaat gij heen, man? Hier langs," draaide hij zich om, en ging de huisdeur uit zich verontschuldigende met eene gemaakte deemoedigheid, die blijkbaar in strijd was met de ruwe en brutale trekken van zijn boevengezicht. Na hem kwamen er, van tijd tot tijd, andere vreemde figuren voor den dag. Welke soort van menschen het waren, zou moeielijk te bepalen geweest zijn, maar het was duidelijk genoeg, dat het die eenvoudige en eerlijke reizigers niet waren, waarvoor zij zich schenen te willen uitgeven. De een kwam binnen, onder voorwendsel van naar den weg te vragen; een ander begon langzamer te gaan als hij bij de deur was, en wierp steelswijs een blik, over de plaats, in de voorkamer, als iemand die iets zien wil, zonder gezien te worden. Deze lastige bezoeken eindigden ten laatste omtrent den middag, Agnes stond van tijd tot tijd op, ging de plaats over naar de poort, keek rechts en links den weg op en kwam terug, zeggende: „Niemand," hetwelk zij uitsprak met een zeker genoegen, en door Lucia met niet minder genoegen werd aangehoord, zonder dat zij een van beiden juist wisten waarom. Maar bij beiden, en bijzonder bij de dochter liet het eene zekere onrust na, die haar een groot deel van den moed benam, welken zij voor den avond in gereedheid gebracht hadden. De lezer dient echter iets meer van deze geheimzinnige wandelaars te weten, en om er hem behoorlijk van te onderrichten, moeten wij een stapje achteruit doen en Don Rodrigo weder opzoeken, dien wij gisteren na zijn middagmaal in de zaal gelaten hebben, waaruit hij vader Cristoforo verjaagd had. Don Rodrigo doorkruiste, zooals wij toen gezegd hebben, die zaal met groote stappen, en beschouwde, al heen en weder wandelende, de portretten van zijne voorouders, waarmede de wanden behangen waren. Als hij een toer gemaakt had en zich omwendde, zag hij tegen over zich een krijgsman, den schrik zijner vijanden en zijner eigene soldaten, barsch van uitzicht, met kort afgesneden, rechtopstaande haren op het hoofd en twee lange, puntig uitloopende knevels om de bovenlip. Rechtop stond de held voor hem, bedekt met het harnas, met de arm- en dij- en scheenstukken en ganteletten, geheel ijzer van het hoofd tot de voeten, met de rechterhand in de zijde, de linker rustende op het gevest van zijn zwaard. Don Rodrigo zag hem aan, en als hij vlak voor hem gekomen was en zich weder omwendde, dan keek hem weder een ander zijner voorouders aan, een overheidspersoon, de schrik der procedeerende partijen, zittende op een hoogen stoel van rood fluweel, gewikkeld in eene wijde, zwarte toga, geheel zwart, uitgezonderd een witten halskraag, eene groote bef en een zoom van martervel (het onderscheidingsteeken der senatoren, dat zij echter alleen des winters droegen: reden waarom men nooit een portret van een senator in zijn zomergewaad zal aantreffen), bleek, met gefronste wenkbrauwen, een verzoekschrift in de hand houdende als zeide hij: Wij zullen zien! — Hier eene matrone, de schrik harer kamerjuffers, daar een abt, de schrik der monniken: in één woord allen menschen, die schrik en vrees hadden ingeboezemd, en die ze nog inboezemden op het levenlooze doek. Onder zoodanige herinneringen werd Don Rodrigo hoe langer hoe woedender. Hij schaamde zich en kon het zelf niet begrijpen, dat een monnik bij hem den Nathan had durven komen spelen. Hij maakte een ontwerp om zich te wreken, gaf het een oogenblik daarna weder op, bedacht hoe hij te gelijker tijd zijn hartstocht en dat wat hij eer noemde zou voldoen; en toch (vreemd genoeg), als hij zich die eerste woorden der profetie, welke hij gelukkig overschreeuwd had, herinnerde, liep hem eene koude huivering over de leden, en was hij voor een oogenblik in verzoeking om beide de voldoeningen voor altijd op te geven. Eindelijk, om toch iets te doen, riep hij een bediende en beval hem zijne verontschuldiging over te brengen aan het gezel- schap, daar hg door eene zaak van aanbelang belet werd zich weder bii hen te voegen Toen de knecht vervolgens terugkwam met de tijdL^dat d5 heeren vertrokken waren na aan hem hunne groeten voor den heer des huizes eelaten te hebben, vroeg Don Rodrigo, steeds voortwandelende: „En de graaf AtóUo *" „Die is met die heeren medegegaan, edele heer!" Attilio . „Goed. Zes man voor gevolg om eene wandeling te doen schieliik» Miin zwaard, mijn mantel, mijn hoed, schielijk!" cnielijk. Mijn W ^ knech' b0°g zich, e" vertrok, en kwam een oogenblik daarna teru- met het rijk vergulde zwaard dat zijn meester aangordde, met den mantel dien hh een ™et, ,h°ed met waPPerende pluimen, dien hij opzette en met een fikschen vuistslag als op zijn hoofd vastnagelde, altijd het teeken van Ten boozen dag Aan de deur vond hij zes bandieten, ^an 't hoofd tot deToeten gewapend, die na gebogen en ruim baan gemaakt te hebben hem od den voet volgden Barscher, trotscher en norscher van uitzicht dan gewoonlijk ginghH op weg en deed eene wandeling naar de zijde van Lecco. De boeren en handwerks lieden kropen angstig naar den muur, zoodra zij hem zagen aankomen en daar zoo dicht mogelijk tegen aangedrukt, stonden zij te buigen en dienaars te maken waarop hij zich niet verwaardigde te antwoorden. Zij zelfs, die door deze heeren genoemd werden, bogen zich voor hem als zijne minderen, daar er in den geheelen omtrek niemand was, die met hem zelfs maar op eenigen afstand kon aïlÏTT Hn naam' m 1kd°m' betrekkingen en in den wil om zich van dat alles te bedienen om anderen te overheerschen. De groeten van dezen beant ™ f h'J. "]et e5ne Stadige vriendelijkheid. Op dien dag gebeurde het niet aar als hij den Spaanschen Castellaan ontmoette, dan was de buiging van weerszijden even diep. Zij stonden tot elkander als twee mogendheden die Jete met elkander te maken hebben, maar die uit welvoeglijkheid elkander de eer geven, die hun aanzien en hun rang toekomt. Om den tijd te wff en tevens m0o°nn,f HSt; ha 6 geflcbten oprekken het beeld van dien onheilspel enden monnik dat hem nog altijd voor den geest was uit te wisschen, trad Don Rodrigo een huis binnen, waar een gezelschap bijeen was, dat hem met die dienstvaardige SSnd órmvine'wdk' t8ewoonliik b«°°"< , ® J , . zeer ,bemind of zeer gevreesd weten te maken. Tegen den avond teruggeeiennaar ^ kaSt6el terUg' waar «»e graaf een oogenblik® te voren was ... JisiïriJEope,,draEm-Don Rodrlgo *en *pr,k ™ ™ „Wanneer voldoet gij die weddenschap, neef?" vroeg dat voor eenige jaren half is afgeverlaln en h .°Pgebou™d> omdat zij geen geld meer hadden; daarom is het er ook nW hu'zen er de tooverkollen; maar sabbath is er niet en ik geef l;in e' 0m' de boeren, die altijd vol kuren zijn, zouden er voor |een v!n Jn l S na° durven in8aan; zoodat wij er in alle veiligheid gebruik de wielen'komt rpen°" ^ ^ beh°eVen beVreeSd * Zijn dat iemand ons in „Best, en dan?" , begon Griso voorstellen te doen, Don Rodrigo ze te overwegen en goed men totdat^' "aar"1^ ziJ hem meer of minder geschikt en veilig voorkwa- ^aar'bii hT J 6605 Werden omtrent de beste wiJze van uitvoering, daarbij zorgende dat er geen spoor van de daders kon overblijven, en dat zelfs de armT A^ne, Z and?ren vall*n moest" ZiJ beraamden tevens de middelen om ia Jn dat h • ZW!J,gen te brengen, om Renzo zulk een schrik op het lijf te gedachte n5 hii h Tj' C" wraakzucht door vergeten zou, maar zelfs de nniïHtpl iTi hem zou °Pkonlen om zich tot de justitie te wenden en de lust voorname h 6 ge"' en voorts al de andere boevenstukken, noodzakelijk om het meldin, omL f ^ gelukken- Wij maken van al deze plannen geene T d "g' or"dat Z1J' zooals de lezer zien zal, niet noodig zijn tot het verstand van met*£ l !?', e" °mdat hCt °nS VerV6elt hem en °ns zelven op te houden teen fn!™ ugen T deze twee schoften. Wij voegen er alleen bij dat, Don RoHricr h f vertrek verlaten had om de gegevene bevelen uit te voeren, avond ! terugriep en zeide: „Hoor eens: als die kinkel u bij toeval van eene V h m looPen, dan zou 't niet kwaad zijn hem bij voorraad bevel om Jh'"liT8 uP T ruggestreng toe te dienen. Op deze wijze zal het SebL Maar K He,h0,Uden'-dat hem toek™ d« te meer uitwerking m1«ehi'eT g J I I Cm "let te gaan oP^eken, want dat zou de hoofdzaak misschien kunnen benadeelen; gij hebt mij begrepen." "Laai mij maar begaan," antwoordde Griso, terwijl hij zich boog, met een te kennen gaf°We °nderdanigheid voor den meester als gevoel van eigenwaarde welkeedMrrf nn fn"! VOOrbKy in. het doen van verkenningen. Die gewaande bedelaar, I rl / "n Agnes huisje was binnengeslopen, was niemand anders geweest ei i^°wdar °P "e P,aati Zf'Vehet Plan van attaVie ziJ'n die vreemdelingen?" vroeg hij hem vervolgens fluisterend, toen hij terugkwam met een grof tafellaken onder den arm en eene flesch in de hand "w h.eriet'' antw°ordde de herbergier, terwijl bij het tafellaken ontplooide. „Wat? Zelfs niet een hunner?" K "9H m.°et weten'" antwoordde hij weder, terwijl hij met beide handen het op tafel uitgespreide laken glad streek en er tevergeefs de hoog opstaande plooien uit trachtte te doen verdwijnen, „gij moet weten dat de eerste wet van onze kostwinning is, ons niet te bemoeien met eens andermans zaken, zoo, dat tot zelfs de vrouwen toe bij ons niet nieuwsgierig zijn. Dit zou er ook bitter uitzien, met zooveel volk als er dagelijks gaat en komt, net als in een zeehaven, dat L V,eggeYn ë f ja"6n; maLar wiJ h°Pen toch altijd dat de tijden nog eens wat beter zullen worden. Ons is het genoeg dat de gasten fatsoenlijke lieden zijnwie zij zijn of wie zij niet zijn dat gaat ons niet aan. En nu zal ik u een schotel nooitPgegeeteneheebt."°rt ^ } ^ ^ gij V3n UW 8ansche leven n°g „Hoe kunt gij weten . . . ?" hernam Renzo, maar de waard w^s reeds op weg naar de keuken en vervolgde dien stilzwijgend. Terwij1 hij daar de bovenvermelde polpette gereedmaakte, sloop die bravo, die heeren"?Z° °Pgen°men had' hem °P zi->de' en vroeg zachtjes: „Wie zijn opdeed0^ V°lk' hiSr Uk h6t d°rP" antwoordde de waard> terwijl hij de polpette „Goed: maar hoe heeten zij? Wie zijn zij?" vervolgde hij op bevelenden toon. „De een heet Renzo, antwoordde de waard nog zachter, „een goede ioneen stil en ordentelijk, een zijdewever, die zijn handwerk verstaat. De ander is een boer, die Tonio heet, een lustige kwant. Jammer maar dat hij niet veel in de melk te brokken heeft; anders zou hij het vast hier alles komen verteren De derde is een stumperd, die gaarne eet, als men hem wat geeft. Met uw verlof" En hier schoot hij met een zijsprong tusschen het fornuis en den vrager door om aen schotel te brengen aan wien hij toekwam. ^ WetCn'", beg°n RenZ0 alweer' toen hiJ hem zag terugkomen, „dat bet fatsoenlijke menschen zijn, als gij hen niet kent?" .. »Het gedrag, mijn beste: de mensch wordt gekend aan zijn gedrag Die hun wijn drinken zonder er op te vitten, die hun gelag betalen zonder over de rekening te klagen, die geen twist zoeken met de andere gasten, en die, als zij iemand een messteek schuldig zijn, hem buiten en ver van de herberg opwachten, zoodat de arme waard er de pot niet bij verteert, dat zijn de fatsoenlijke lieden. Met dat al, als men de ordentelijke lieden kent, zooals wij onder ons viertjes elkander kennen, dan is het zeker beter. Maar wat duivel, hoe komt gij zoo nieuwsgierig, daar gij bruidegom zijt, en gansch andere dingen in uw hoofd moet hebben en dan nog met een bordje polpette voor u, dat een doode het leven zou wedergeven.' Met deze woorden keerde hij naar de keuken terug Bij gelegenheid dat hij de verschillende manier doet opmerken, op welke deze waard gewoon was de vragen te beantwoorden, die hem gedaan werden, zegt onze schrijver dat hij een man was, die in zijne redenen zich een waar vriend .Y?1? . j j"ats°enIijkej lieden betoonde, maar die' in de praktijk veel meer inschikkelijkheid had voor die den naam of het voorkomen hadden van struikroovers. Hij was, zoo men ziet, een man van een zeer bijzonder karakter. Het avondmaal was niet heel vroolijk. De twee genoodigden zouden het gaarne op hun gemak genoten hebben, maar de gastheer, geheel bezig met hetgeen de lezer weet, en ontevreden, zelfs een weinig ongerust over de vreemde manieren van die onbekenden, reikhalsde naar het oogenblik van scheiden. Men sprak zacht, om hunnentwil, en dan nog met afgebrokene woorden en die blijkbaar niet uit het hart kwamen. „ t Ziet er mooi uit.' snapte Gervaso, „dat Renzo eene vrouw wil nemen, en dan nog genoodzaakt is ...Renzo keek hem grommig aan. „Wilt gij zwijgen, lomperd. zeide Tonio, eene vermaning, aan welke hij nog meer kracht bijzette door een elleboogstoot. Het gesprek bleet flauw tot den einde toe. Renzo, eene strikte matigheid in acht nemende, schonk den beiden getuigen met voorzichtigheid in, genoeg om hen een weinig te verwarmen en daardt or wat stouter te maken, en niet genoeg om hun geheel de tramontane te doen verliezen. De maaltijd geeindigd en het gelag betaald zijnde door hem, die er het minst van genoten had, moesten zij alle drie weder voorbij die gezichten, die zich weder alle, zooals de eerste maal, naar Renzo wendden. Toen hij eenige schreden van de herberg af was, zag hij omziende dat die twee, die hij in de keuken gelaten had, hen volgden. Hij stond dus stil met zijne metgezellen, als wilde hij zeggen: Laat eens zien wat die vrienden van mij hebben willen. — Maar toen deze zagen dat men hen opgemerkt had, bleven zij ook staan, fluisterden elkander iets in en keerden terug. Indien Renzo er dicht genoeg bij geweest was om hen te hooren, zouden de woorden, die zij wisselden, hem tamelijk vreemd voorgekomen zijn. „Het zou toch nog al aardig zijn, zonder het drinkgeld te rekenen," zeide een der boeven „indien wij, op het kasteel teruggekomen, zeggen konden dat wij hem eens even en passant het jak hadden uitgeveegd, en zoo op ons eigen houtje, zonder dat mijnheer Gnso er iets aan te bedisselen gehad had." „En dan de hoofdzaak in 't riet sturen!" zeide de ander. „Zie, hij heeft iets gemerkt. Hij blijft staan en ziet ons aan. Jongens, als 't maar wat later was. Kom, keeren wij terug om geen vermoeden te geven. Zie, van alle kanten komt er volk aan. Laten wij. ze eerst allen op stok laten gaan." .. ,M.en ho°rde 'nderdaad °P dat oogenblik dat gedruis, dat gegons, dat men altijd in een dorp waarneemt tegen het vallen van den avond, en dat na weinige oogenblikken gevolgd wordt door de plechtige stilte van den nacht. De vrouwen kwamen uit het veld, met de kleine kinderen op den rug en de grooten aan de hand, welke zij hunne avondgebeden lieten opzeggen. De mannen volgden haar, met schop en spade op den schouder. Bij het opengaan der deuren zag men hier en daar een vuurtje flikkeren voor het armoedig avondmaal. Men hoorde op straat groeten geven en beantwoorden, korte en meest treurige gesprekken over den schaarschen oogst en het ongelukkige jaar, en boven al deze woorden en al dit gedruis uit deden zich de schelle afgemeten tonen der kerkklok hooren, die het einde van den dag aankondigden. Zoodra hij zag dat die twee ongure gasten zich verwijderd hadden, vervolgde Renzo zijn weg, onder het toenemen der duisternis, terwijl hij al fluisterend, nu den een dan den ander der geroeders eene vermaning of herinnering mededeelde. Toen zij aan het huisje van Agnes kwamen, was het volkomen donker. De tijd tusschen het eerst ontwerpen van eene gewaagde onderneming en :e uitvoering is, zooals een barbaar, die niet geheel misdeeld was van verstand (bhakespeare) gezegd heeft, een droom vol schrik en vreeze. Lucia was reeds lang door al de angsten van zulk een droom bekneld, en Agnes, dezelfde Agnes, 8»*"« "»"• — in gedachten verzonken en Maar optï oogTn'blit" £'ZZL"Zj'Z tót "Sl '5 " ^risS||E=p~ ■oen bij binnengekomen w„ engSdtadETSÏÏ"", ""O"" i™», rv,itsd"a^r„^ gom l'X.*ff.3ST«SX. ™ "" ™der ™ d»b™de- He®' zachtjes en stilletjes, met afgemeten schreden, gingen zii de deur uit en :te" et, orp r- Hetf0U korter 8eweest zijn het dorpgêenvoudg door te gaan om aan het andere einde te komen, waar Abbondio woonde Lar zii kozen' iSSSEsS om m tijds voor den dag te komen en zich meester te maken van Pemetua zondermwieÏeTch"e™1otenietskkeldGerVtSO' ^ f ^ Ze'Ven nietS doen k°n en ^ „7°, ,,, ook niets gedaan kon worden, recht toe recht aan naar de Wi , " kIoPPer met fikschen slag op deze nedervallen. werd" Het'w^3^"0! Z°° "ep eene stem uit het venster, dat geopend Sb^oVrge^r'™- -z'eken *" -'«•" - mijnheer'des ^ Mr- TCn"h,c *'*'» ,n»|rdïe p'eTpeS gZ„ï™S^™' Te,* k°m™ ik dal ,'k fk tad J,',"S1 eeni« «eW gebeurd, en nu kwam „Lr, r »f afdoen, dat gij wel weet. Ik had hier juist vijf-en-twintig mooie en I6^3' 3 1 "let kan' Patientie- Deze zullen wel aan den man komen • wLhï W6er een\anderen b« elkander heb' ^n zal ik weer komend ' op dit uurr CenS' Wa eCnS- be" °°genblikkelijk weer biJ "• Maar waarom er- ênwiltgLhmü Zt T™*"? kuDt' * m3g het Wel hJden' Ik voor miJ ben er, en wilt gij mij niet, dan ga ik maar weer heen." «Neen, neen, wacht een oogenblikje. Ik kom terstond terug." 7 . , ?ot zij hf' venster- Agnes trad nu voorwaarts en na nog even zachtjes tot Lucia gezegd te hebben: „Goeden moed! Het is werk vin een oogenbhk; t is of gij u een kies laat trekken," voegde zij zich bij de gebroeders voor de deur, en begon met Tonio te praten, zoodat Perpetua, als zij tfrugkwam oogenblik^had' opgehouden.31* " - liTiSSï VIII. „Carneades.' Wie was dat?" _ zeide Don Abbondio in zich zeiven gezeten in Mi" deunktgik°ehebPHeiene b°VenkanJer> met een boek °P« voor zich. - cfrneades! Mij dunkt ik heb dien naam wel eens gehoord of gelezen. Het moet een man van studie geweest zijn, zoo'n letterblokker van den ouden tijd. Ja, 't is zoo'n naam; maar, wie duivel was hij toch eigenlijk? — Zoo ver was de goede man verwijderd van den storm te voorzien, die hem boven het hoofd hing. Men moet weten, dat Don Abbondio zich het genoegen gaf van dagelijks eenige regels te lezen, en een pastoor uit zijne nabuurschap, die een klein bibliotheekje had, leende hem het eene boek na het andere, naarmate zij hem voor de hand kwamen. Het werk dat Don Abbondio, pas verlost van de schrikkoorts die hem overvallen had, en eigenlijk verder gevorderd in zijne herstelling dan hij wilde doen gelooven, op dit oogenblik bestudeerde, was eene lofrede op den heiligen Carlo, twee jaren te voren met veel geestdrift gehouden en met veel bijval aangehoord in den dom van Milaan. De heilige werd daarin, ten opzichte van zijn ijver voor de studiën, vergeleken met Archimedes, een naam daar Don Abbondio genoeg mee terecht kon, want Archimedes heeft zulke wonderlijke dingen gedaan en heeft zoozeer van zich doen spreken, dat er geene zeer uitgebreide geleerdheid toe gevorderd wordt, om er ten minste iets van te weten. Maar na Archimedes vermeld te hebben, bracht de redenaar ook eene vergelijking ter baan met Carneades, en hier was de lezer op gestooten. Het was juist in dezen oogenblik dat Perpetua Tonio aankondigde. „Zoo laat?" zeide ook Don Abbondio, en niet ten onrechte. „Ja, wat zal uw eerwaarde er aan doen? Die menschen zijn zoo. En als gij ze niet in de vlucht schiet . . . ." „Als ik hem nu niet ontvang, wie weet wanneer ik hem dan weer te zien krijg. Laat hem boven komen .... Hoor eens! Hoor eens! Zijt gij wel zeker dat het Tonio is?" „Och, met dat gemaal!" antwoordde Perpetua, ging naar beneden, opende de deur en zeide: „waar zijt gij?" Tonio kwam voor den dag, en met hem Agnes, die Perpetua terstond bij name groette. „Goeden avond, Agnes," antwoordde Perpetua; „van waar komt gij zoo laat?" „Ik kom van . . . ." Hier noemde zij een nabij gelegen dorpje. „En zoo gij eens wist " vervolgde zij, „ik heb mij opzettelijk om uwentwil opgehouden." „He, waarom?" vroeg Perpetua, en zich tot de beide broeders wendende, zeide zij: „Gaat binnen, ik kom meteen." „Omdat," hernam Agnes, „eene van die vrouwen, die niets van de zaken weten en die toch willen meepraten (zoudt gij gelooven?), met alle geweld staande hield dat gij u niet verloofd hadt met Beppo Suolavecchia noch met Anselmo Lunghigna, omdat zij u niet hebben wilden. Ik verzekerde daarentegen, dat gij hen afgewezen hebt, den een zoo wel als den ander . . . „Zeker. O, die leugenaarster! O, die kwaadspreekster! Wie was dat?" «Vraag mij daar niet naar. Ik wil geen kwaad stoken." „Gij zult het mij zeggen; gij moet het mij zeggen. O, die leugenaarster!" „Genoeg . . . . ; maar gij kunt niet gelooven hoe 't mij speet dat ik die gansche historie niet goed wist, om haar geheel te beschamen." „'t Is de allerinfaamste leugenaarster, die er ooit op twee beenen gegaan heeft," zeide Perpetua. „Wat Beppo aangaat, een ieder heeft kunnen zien .... Och, Tonio, stoot de deur aan en ga maar naar boven; ik kom zoo meteen." Tonio antwoordde van ja, en Perpetua vervolgde haar belangrijk verhaal. Tegenover de deur van Don Abbondio was een steegje, tusschen twee huisjes, waarachter het terstond een hoek maakte, en op het veld uitkwam. Agnes ging hier in, als om vrijer te spreken en Perpetua volgde haar. Toen zij den hoek om waren, zoodat zij hetgeen voor de pastorie gebeurde niet meer zien konden, hoestte Agnes een paar maal sterk. Dit was het afgesproken teeken. Renzo hoorde het, boezemde Lucia moed in door een stoot met den elleboog, en beiden slopen heel zachtjes en stilletjes op de teenen hun hoekje om, langs het huis, naar de deur, De Verloofden. I. 5 openden die heel voorzichtig en wipten achter elkander met luchtigen voet de gang in, waar de beide broeders stonden te wachten. Renzo deed met de meest mogelijke behoedzaamheid de klink van binnen op de deur, en zoo klommen zij alle vier de trap op, gelijk stappende en de verloofden zoo zacht mogelijk, om niet meer leven te maken dan van vier beenen kon verwacht worden. Op het portaal gekomen, gingen de beide broeders naar de deur van de kamer, welke vlak over de trap was: de verloofden bleven tegen den muur staan. „Deo Gratias," zeide Tonio hardop. „Zoo, Tonio! kom binnen," riep men in het vertrek. Tonio opende de deur niet verder dan noodig was om hem zeiven en zijn broeder een voor een door te laten. Het licht, dat eensklaps door die opening op het donkere portaal viel, deed Lucia sidderen, als ware zij ontdekt. Toen de broeders binnen waren, sloot Tonio de deur achter zich, en de verloofden bleven in het duister, onbeweeglijk, hun adem inhoudende en angstig luisterende naar elke beweging die zij vernamen. Het sterkste geluid was het kloppen van het beklemde hartje van de arme Lucia. Don Abbondio zat, zooals wij gezegd hebben, in een leuningstoel. Hij had een oude huisjapon aan en een hooge kalot op het hoofd, in de gedaante van eene tiare, met een klep, die zijne oogen beveiligde voor het echter niet al te schitterend licht van een zeer zedig brandend lampje. Twee dikke haarlokken, die onder de kalot uitkwamen, twee dikke wenkbrauwen, twee dikke knevels en een dikke vlok baard midden op de kin, alle zilverwit en sterk afstekend bij dat bruine rimpelachtige gezicht, zouden niet ongevoeglijk hebben kunnen vergeleken worden bij met sneeuw bedekte struiken op de helling eener donkere rots, bij maanlicht. nederlegde W3S ^ gr°et' terwijI hij den bril van den neus nam en °P zijn boek ... «Mijnheer de pastoor zal wel zeggen dat ik wat laat kom," zeide Tonio, terwijl hij eene buiging maakte, zooals ook Gervaso, schoon wat onhebbelijker. „Zeker komt gij laat: laat, in alle opzichten. Weet gij dat ik ziek ben9" „O, dat spijt mij." „Gij moet het gehoord hebben. Ik ben ziek, en ik weet niet wanneer ik weder zal kunnen uitgaan. Maar waarom hebt gij dien. . .. dien jongen met u meegesleept ? „Zoo, voor gezelschap, mijnheer de pastoor." „Goed, laat eens zien." „Hier zijni vijf-en-twintig nieuwe lires, van die met den Sint Ambrogio te paard, zeide l onio, terwijl hij een papiertje met geld uit den zak haalde. „Laat zien," hernam Don Abbondio, terwijl hij het papiertje aannam en het opende, na alvorens den bril weder opgezet te hebben. Hij nam er de lires uit telde ze, keerde ze en wendde ze en vond ze zoo dat er niets op te zeggen viel.' „Nu geeft mijnheer de pastoor mij ook de halsketen van mijne Tecla terug." ... " ls recht>" antwoordde Don Abbondio, en ging naar eene kast, in welke hij den sleutel stak, schuins achter zich omziende, als om te beletten dat men zag wat er in was, deed de deur even op, en de opening met zijn lichaam vullende, stak hij er het hoofd in om te zien, en een arm om er het verlangde uit te halen, dat hij niet zoodra had of hij sloot de kast weder zorgvuldig toe, waarop hij het papier waar het pand in gewikkeld was, even geopend hebbende zeide: „ t Is in orde," en het zoo aan Tonio gaf. , . zeide deze, het aannemende, „behoeft uw eerwaarde slechts de goed¬ heid te hebben mij een beetje zwart op wit te geven." U'7V «: ^e,ue uon ADDonaio. „tij weten alles. O, wat is de wereld thans achterdochtig geworden! Vertrouwt gij mij niet?" „Of ik u niet vertrouw, mijnheer de pastoor! Hoe kunt gij dat vragen? Maar daar mijn naam op uw boek staat, onder het debet.... daar uw eerwaarde dus reeds eens de moeite genomen heeft van te schrijven, daarom en een mensch is toch sterfelijk...." „Goed, goed,' viel Don Abbondio hem in, en trok al grommende een lessenaartje naar zich toe, dat op de tafel stond, nam er papier en pennen uit en begon te schrijven, hardop de woorden herhalende, die hem uit de pen vloeiden. Terwijl hij hiermede bezig was, ging Tonio, en op een wenk dien hij hem gaf ook Gervaso, zoo voor de tafel staan, dat hij Don Abbondio het gezicht op de deur benam, en schoffelde toen als in gedachten met de voeten op den grond, hetgeen het teeken was voor die buiten stonden en tevens diende om te beletten dat men hunne voetstappen vernam. Don Abbondio, geheel verdiept in zijne bezigheid, lette op niets anders. Zoo als Renzo het schoffelen hoorde, nam hij Lucia bij den arm, schudde dien om haar moed te geven, en trok haar, over haar gansche lijf bevende, met zich voort, daar zij anders zeker geen stap voorwaarts zou hebben kunnen doen. Den adem inhoudende slopen zij, doodstil, op de teenen binnen en plaatsten zich achter de twee broeders. Don Abbondio, intusschen zijne quitantie klaar hebbende, las die nog eens aandachtig over, zonder zijne oogen op te slaan, vouwde het papier toe en, terwijl hij met de eene hand den bril van den neus nam, gaf hij het met de andere aan Tonio over, zeggende: „Zijt gij nu tevreden?" Zoo als Tonio de hand uitstak, trad hij op zijde, welk voorbeeld Gervaso op zijn wenk volgde, en ziedaar, Renzo en Lucia in hun midden, als op het tooneel bij het ophalen van het scherm. Don Abbondio merkte het, zag het, verschrikte, werd woedend, bedacht zich, nam een besluit .... en dat alles, terwijl Renzo deze woorden uitsprak: „Mijnheer de pastoor, in tegenwoordigheid van deze getuigen, deze is mijne vrouw." Nog was de klank niet op zijne lippen bestorven, of Don Abbondio had de quitantie, die hij nog in de linkerhand hield, laten vallen en terwijl hij daarmede de lamp opnam, met de rechterhand het kleed, dat op de tafel lag, gegrepen en er af getrokken, boek, papier, bril, lessenaar en alles wat er op lag op den grond smijtende, en was tusschen stoel en tafel door op Lucia aangevlogen. Deze arme sloof had nog nauwelijks met haar zacht, toen geheel bevend stemmetje kunnen uitbrengen: „Deze is . . . ." of Don Abbondio had haar reeds, zonder iets te ontzien, het kleed over het hoofd geworpen, om haar te beletten de formule ten einde te brengen. En daarop het licht, dat hij nog in de linkerhand had, latende vallen, gebruikte hij ook deze nog, om haar dien vreemdsoortigen sluier zoo om hoofd en aangezicht te wringen, dat zij niet alleen geen geluid kon geven, maar er bijna onder stikte, terwijl hij, hiermede bezig, uit al zijn macht schreeuwde: „Perpetua, Perpetua, help, help, verraad, verraad!" Het op den grond stervend lichtje wierp nog een flauw schijnsel op Lucia, die geheel van haar stuk gebracht zelfs geene poging aanwendde om los te geraken, en die volmaakt geleek op een standbeeld, in kalk geboetseerd en door den kunstenaar met een nat linnen overdekt. Zoo als het licht geheel uit was, liet Don Abbondio haar los, sprong naar eene deur, die op eene andere uitkwam, vond haar gelukkig in de duisternis, opende haar en sloot zich in het vertrek op, onophoudelijk schreeuwende: „Perpetua, Perpetua, help, help, verraad, verraad!" Renzo had intusschen van zijne zijde ook niet stilgestaan. Eerst had hij getracht Lucia te verlossen en toen den pastoor te grijpen, maar hierin was hij belet geworden door de snelheid zijner bewegingen en door het uitgaan van het licht; daarop had hij hem, in de rondte tastende alsof hij blindemannetje speelde, in het duister gezocht, en door het geluid van de toegeslagen deur geleid, was hij daar eindelijk aangeland, en begon er met beide handen op te trommelen, uitroepende: „Doe open, doe open, schreeuw maar niet!" Lucia riep Renzo van onder haren sluier met flauwe stem, en zeide smeekende en biddende: fOm Gods wil, laat ons gaan!" Tonio kroop op handen en voeten over den grond, om zijne quitantie machtig te worden en r schreeuwende in de rondte, om de trapdeur te v^™"8 g6 verschrikt en al Wij kunnen niet nalat^ te midden v.n ^!" /" Z°° zijn UJf te bergen, kleine aanmerking te maken. Renzo 's nachts den °b "ende verwarring, eene mans huis, waar hij stilletjes ingeslopen wï en 5 SpeIende ,n eens ^nder kamer belegerd hield, heeft al het voorkomen van 1 e'fnaar zelven ™ eene en toch was hij bij slot van rekening de verongelijkte " aanvalIer: en op de vlucht gejaagd terwiil hii 'lJkte. Don Abbondio, overvallen dacht, zoo „ke,® 'oeShlórtfehoTd rS?*d " d0e" °,e' eigenlijk de man die onrecht deed. T: en toch wa* hij zeggen, zoo ging het in de zeventiende eeuw d'kW1J'S » de Wereld • • • * wil ken, opende8eene' venster Itet op ^ÏTkeriThof ultkw^^11 h hebben om af te trek* te schreeuwen: „Help, help!" uitkwam, en begon uit al zijne macht af op het hel verlkh^egraspe^^Men^a^alle^ ^ t0rCn teekende zich scherp klaarlichten dag. Maar zoo ver als de oof?•*? schreeuwde Do» Afc Sloot zijn venster, en hoezeer ook' nog half^IaMn/3''16 Z1J" weder binnen, vond hij oogenblikkelijk een middel om meer huln tr mGer j3" half verschr'kt was, zonder zichzelven in eenig opzicht met het nacht 8eVe" hem 8evraagd dan ook de oorzaak van zijn moclftHi] 'SL™te 'aten' Wat er die onder den arm als een klak/en^or/r!!'"0,!'' ^ °P ZiJn bed lag> aar*he' ttssüss as* xs den &ÏÏ.1 ft1- «",»» * OP Moordenaars!" Klept! Alarm! Brand! Roovers! anderen over te laTe^^om^igen'Teten^zkh^em tkVL'1 ^ houden' het voor zelfs nog wat dieper onder de dekens Anderen wTf Ü gezeggen en kropen gieriger, staken licht aan en grenen' hnnnPen wat moed schreeuwde de overigen toe, die als gekken door elkander hepen, en bracht het eindelijk zoo ver dat hij hen allen op de gelijk eifdan'oD m alt'hhytl ^et pistool in de hand, de messen klaar, allen te durft'„i= op marsch. Zoo doet men. Wie denkt gij, bloodaards, dat ons aani wij gesloten blijven! Maar, als wij ieder op onze eigen gelegenheid od hoofd en irlf deze, krachtige aanspraak, plaatste hij zich aan het hootd en marcheerde vooruit de plaats af. Het huis lag, zoo wij gezegd hebben »oU"hï™ f„ go"ede"rdtrP' Gri'° """ "" """ b""en 'e"" «" dat alom^h'onrhlt" trekken en nu m de tweede plaats zien welke uitwerking een zékTr hoekie h & ? ,°P AgnesA en ^petua had, die wij daar nog om de oastorii SJtl Sta3n' Agnes had perpetua zoo ver mogelijk van Maar in een Ïd H ( t0^°P 66116 Zekere hoogte was alles goed gegaan, terug willen ke^ren^ getrouwe dienstmaagd, bedenkende dat de deur aanstond, plicht e-ezien haar t T *** achterdocht te geven, had Agnes zich verstrekken knn ,e V° g6n' ' a' n'ets verzuimende wat maar eenigszins het verhjT Z ^ ?P * h°Uden" Zij VUUrde onophoudelijk haren ijver tot ODleUendhiid Jan..dle, ^sprongen huwelijken aan, betoonde haar eene groote aan geene Fi F' i w Tm,*** ^ h°eVee' belang het haar '"boezemde, g ne »El E,! Wel Züo! Wel nu kom aan! Ja, ik begrijp het! Mooi zoo!" en ondersteunende tusschenwerpsels ontbreken. Maar intusschen hield zij met zich zelve een geheel ander gesprek. — Zouden zij er nu uit zijn? Of zouden zij er nog in zijn? Welke stumperds zijn wij toch alle drie, dat wij niet gedacht hebben om een teeken af te spreken, om mij te waarschuwen als het klaar was. Dat is toch stom! Maar 't is nu zoo. Het beste is dat ik haar maar zoo lang mogelijk aan de praat houd. Op zijn ergst sta ik er maar een beetje langer voor, om haar gesnap aan te hooren. Zoo, al gaande en staande, waren zij de pastorie al weer genaderd, maar toch altijd nog aan gene zijde van den bovenvermelden hoek, zoodat zij het huis nog niet zien konden, en Perpetua, die zich toen juist in het belangrijkste gedeelte van haar verhaal bevond, had zich weder gemakkelijk tot staan laten brengen, of liever was zelve blijven staan, toen eensklaps door het onbeweeglijk ruim der lucht, door de diepe stilte van den nacht heen dat akelig gegil van Don Abbondio klonk: „Help! help!" „Mijn God! Wat is er gebeurd!" riep Perpetua en wilde naar huis loopen. „Wat is het? Wat is het?" zeide Agnes, haar bij haren rok vast houdende. „Mijn God! Hebt gij het niet gehoord!" hernam zij, zich losrukkende. „Wat is het? Wat is het?" herhaalde Agnes, en greep haar bij een arm. „Duivelsch wijf!" riep Perpetua, haar van zich afstootende en het op een loopen zettende. Agnes volgde haar oogenblikkelijk, maar nauwelijks hadden zij de hielen gelicht, of daar klinkt in hare ooren de eerste klep, en twee, en drie en zoo voort zonder ophouden. Het zouden voor Perpetua als zoo vele spoorslagen geweest zijn, indien zij er nog noodig gehad had. Zoo als zij aan de deur komt en die open wil stooten, zie, daar opent zij zich van zelve en Tonio, Gervaso, Renzo en Lucia, die intusschen van hunne zijde op het eerste vernemen van dat verschrikkelijk klokkengelui holderdebolder de trap af en naar de deur gestoven waren, om zich in veiligheid te stellen, vliegen er uit. „Wat is 't? Wat is 't?" vraagt Perpetua hijgend aan de broeders, die haar beantwoorden met een stomp en verdwijnen. „En gij hier! Hoe! Wat voert gij hier uit?" vraagt zij bijna op 't zelfde oogenblik aan het andere paar, dat zij terstond herkende. Maar ook van dezen kant krijgt zij geen bescheid, en zij zelve, begrijpende dat men haar in huis het meest zou noodig hebben, vliegt zonder meer te vragen en in weerwil van de duisternis even schielijk de trap op als de anderen er afgevlogen waren. En nu stieten de steeds verloofd geblevene op de ontstelde en geheel onthutste Agnes, die Perpetua gevolgd was. „O, zijt gij daar!" zeide zij, naar haren adem hijgende. „Hoe is het gegaan? Wat beduidt dat gelui? Heb ik niet gehoord..." „Naar huis, naar huis," riep Renzo, „voor dat men komt." En zoo sleepte hij haar mede. Zij waren nauwelijks op weg, of ziedaar Menico, die buiten adem komt aanloopen, en hen herkend hebbende vlak voor hen blijft staan en met eene bevende half versmoorde stem zegt: „Waar gaat gij heen? Terug, terug! Hier langs, naar het klooster." „Zijt gij het, die ?" begon Agnes. „Wat is er?" vroeg Renzo. Lucia was niet in staat een woord te spreken. „De booze is in huis," hernam Menico. „Ik heb hem gezien. Hij heeft mij willen vermoorden. Vader Cristoforo heeft het gezegd. Gij ook Renzo. Gij moet ook schielijk komen. Ik heb hem gezien. Goddank dat ik u allen hier vind. Ik zal het u vertellen als wij buiten zijn." Renzo, die nog het best van allen bij zijne zinnen was, begreep dat men in allen geval ergens heen moest, vóór dat er volk op de been kwam, en dat het veiligst was Menico's raad of liever bevel te volgen. Eens op weg zijnde en buiten het rumoer en alle gevaar, kon men dan den jongen zich nader doen verklaren. „Ga vooruit, zeide hij hem, en tot de vrouwen: „Volgen wij hem." Zij keeren om, trekken in der haast naar de kerk, over het kerkhof waar gelukkig nog niemand was, schieten een straatje in achter de pastorie, nemen het voetpad daar het op uitkwam, en zoo fluks het veld in. Zij waren misschien nog geen vijftig schreden ver, toen de eerst ontwaakte dorpelingen zich op het kerkhof vertoonden, die weldra door anderen gevolgd werden, zoodat de menigte gedurig aangroeide. Men keek elkander aan; ieder had eene vraag te doen, niemand een antwoord te geven. De eerst aangekomenen liepen naar de kerkdeur: die was gesloten. Zij liepen naar den toren, en een hunner zijn hoofd door een luchtgat gestoken hebbende schreeuwde uit al zijn macht: „Wat duivel is er dan te doen?" Ambrogio was zoo hoog niet of hij hoorde dit geluid in den hollen toren weergalmen, hetwelk hem overtuigde, dat zijn gelui de verlangde uitwerking gedaan had. Hij liet dus het touw los, riep: „Ik zal open doen! trok schielijk het kleedingstuk aan, dat hij nog onder zijn arm had, daalde neder in de kerk en ontsloot de deur. „Wat is dat voor een helsch leven? — Wat is het? — Waar is het' Wie is het?" „Hoe, wie is het? zeide Ambrogio met de eene hand aan de deur, de andere nog aan het overkleed, dat hij zich zoo schielijk had moeten aangooien, om het dicht te houden. „Wat, weet ge het niet? Kwaad volk in huis bij den heer pastoor. Toe, jongens, helpt, helpt!" Oogenblikkelijk wendt alles zich naar dat huis; zij dringen er om heen, kijken in de rondte, naar boven, luisteren: alles stil, deur en vensters dicht, niemand te zien. „Wie is er dan in? Hei daar! Mijnheer de pastoor! — Mijnheer de pastoor!" Don Abbondio, die zoo ras hij gemerkt had dat het beleg was opgebroken zijn venster had toegedaan en weder uit zijne verschansing was te voorschijn gekomen, en die nu met Perpetua aan den slag was, omdat zij hem in zulk een dreigend gevaar aan hemzelven had overgelaten, moest, toen hij zich bij name door het volk hoorde roepen, opnieuw aan het venster komen. Zoodra hij dien overvloed van hulptroepen zag, had hij er berouw van ze opgeroepen te hebben. „Wat is er toch gebeurd? — Wat hebben zij u gedaan? — Wie zijn het? — Waar zijn zij?" schreeuwden wel vijftig stemmen hem tegelijk toe. „Er is niemand meer. Ik bedank u, vrienden. Gaat maar weer naar huis." „Maar wie is er dan geweest? — Waar zijn zij heen gegaan? Wat is er gebeurd?" „Slecht volk, volk dat bij nacht rondzwierf. Maar zij zijn gevlucht. Gaat naar ' Is niets meer. Op een anderen keer, vrienden. Ik bedank u voor uw goeden wil. En hiermede trok hij zijn hoofd naar binnen en sloot het venster. Sommigen gromden, anderen spotten, anderen vloekten, anderen weder haalden de schouders op en gingen heen, toen er eensklaps een komt aanloopen met de doodskleur op t gelaat en bijna buiten staat een woord uit te brengen. Deze nieuwe ongeluksbode was de overbuur van Agnes, die evenals de anderen, door het gelui gewekt en aan het venster gegaan zijnde, op het pleintje voor Agnes' huis de door elkander vliegende bravo s gezien had, op het oogenblik toen Griso hen trachtte te hereenigen. Zoo als hij weder tot zijn adem gekomen was zeide hij: „Wat doet gij hier, vrienden ? Hier is de onraad niet. Hij is ginder, in het huis van Agnes Mondella; gewapend volk is er in. Zij willen een pelgrim vermoorden. God weet wat het is!" „Wat ? Wat ? Wat ? ' En hier begon eene vrij verwarde beraadslaging. Wij moeten gaan. — Wij moeten zien. — Hoeveel zijn er? — Hoevele zijn wij? Wie zijn het ? De console, de console! (de burgemeester van het dorp). „Hier zoo! riep de console uit het midden van den hoop, „hier zoo! Maar gij moet mij helpen, gij moet mij gehoorzamen. Schielijk. Waar is de klokkenluider? Naar de klok, naar de klok. Schielijk. Laat er een naar Lecco loopen om hulp te halen. Komt hier allen.. Niet allen voldeden juist aan dit bevel. Menigeen sloop tusschen de anderen door en begreep dat het nu zaak was om te maken dat hij thuis kwam. Nog liep alles door elkander, toen een tweede bode, iemand, die Griso en de zijnen had zien aftrekken, kwam aanloopen, en op zijne beurt uitriep: „Schielijk, jongens! Dieven, bandieten, die op den loop gaan met een pelgrim. Zij zijn al buiten het dorp. Er op los, er op los 1" Deze tijding vermeerderde de wanorde niet weinig. Zonder de bevelen van den bevelhebber af te wachten, zetten in het eerste oogenblik allen zich in beweging, maar naarmate het leger voorttrok begon de voorhoede hoe langer hoe langzamer te marcheeren; sommigen zelfs bleven staan om zoo van zelf in het centrum of zelfs in de achterhoede te komen. Met dat al, er was toch voortgang. De meesten hielden vol, en zoo kwam men dan, schoon juist niet in de beste orde, ter aangewezen plaatse aan. De sporen van het gepleegde geweld waren nog duidelijk en nog versch: de deur open, de sloten opengestoken, de meubelen door elkander; maar de overweldigers waren verdwenen. „Agnes! Lucia! Pelgrim! Waar is de pelgrim? Hij heeft vast gedroomd, Stefano, met zijn pelgrim! — Neen, neen, Carlandrera heeft hem ook gezien. Hierzoo, pelgrim! — Agnes! Lucia!" — Niemand antwoordde. — Zij hebben haar ook meegenomen! Zij hebben haar ook meegenomen!" Hierop verhieven eenigen hunne stem tn stelden voor de roovers te vervolgen: het was infaam, het zou schande zijn voor het dorp als iedere landlooper zoo maar op zijn gemak kon komen om de vrouwen en de meisjes mee te nemen, zooals de havik de kuikens, op een onbewoond erf. Nieuwe beraadslaging en nieuwe verwarring; maar een (men heeft nooit kunnen te weten komen wie het geweest zij) riep te midden van het gedruis dat Agnes en Lucia gevlucht en ergens in een huis in veiligheid waren. Dit gerucht verspreidde zich als een loopend vuurtje en maakte eensklaps een einde aan den moeielijken strijd, die schoon zeer bedekt, in de harten der meesten plaats had, tusschen het verlangen om de eer van het dorp te wreken en de begeerte om de zoo zeer verfoeide en door allen reeds ter galg verwezen bandieten niet te ontmoeten; en zoo geraakte de menigte uiteen, en elk ten laatste in zijn eigen huis. Het was een gehommel, een gedruisch, een aankloppen en openen en toeslaan van deuren, een geflikker en verdwijnen van lichten aan de glazen, een geschreeuw van vrouwen uit de huizen, een geroep der mannen van den weg! . . . Eindelijk keerde daar alles tot de stilte terug; en de vragen en antwoorden, de verhalen en uitroepingen begonnen in de woningen, en eindigden in gapen en ronken, om des anderen dags weder te beginnen. Het nachtelijk rumoer had verder geene gevolgen, behalve alleen dat den volgenden morgen de console, staande op zijn akker, met de kin rustende op de handen en de handen op het handvatsel van eene half in de aarde gestoken spade en den voet op het ijzer, in gedachten verdiept over het gebeurde van den vorigen nacht en nadenkende over de wijze, waarop hij hetgeen hij ten fine van onderzoek in zijne hoedanigheid doen moest en hetgeen hij, om zich uit het gedrang te houden, liefst doen zou, met elkander overeen zou kunnen brengen, dat, zeg ik, de console, alzoo in diepe gedachten verzonken, twee mannen op zich zag afkomen, die er vrij geresolveerd uitzagen, met lokken zoo zwaar en dicht als die van de Fransche koningen van de eerste race, en voor het overige in hun uiterlijk op een haar gelijkende naar de twee, die vijf dagen te voren Don Abbondio in den weg gekomen waren, zoo zij niet dezelfde waren. Met nog minder omstandigheden dan ten opzichte van Don Abbondio, bevalen zij den console zich wel te wachten proces-verbaal van het gebeurde op te maken en er rapport van te als hifer w"^'of om''^z^." Wa3rheid * Zegge"' minder de praatjes van de boeren Te b JnrZ.2 r Va" te sPreken. veel aangedrongen met de aanmerking dat men van hem" * en dit a"es gehoorzaamheid aan dit bevel verwachtte voor ™ onvoorwaardelijke was zijn natuurlijken dood te sterven ' Verre h,J ten minste begeerig *«£*£ Sitxj nsr £o?chenHhu" T8, - «—<»p=»«. h hen volgde, .n™ *£££ «" " ^ of nien,a,d angstig door het vooruitzicht van een l lT g' °ntsteld door den schrik en voortdurend kleppen Het den meer en meer toenemenden afstand n ker tonen> naarmate zij door daarentegen hun nog somberder en akeS voorfcw ^ °nduideliJker eerden, om hun toestand nog onaangenamer te^mat- racht nlet weinig toe de laatste dreun in de ooren • en toen te m"dd 1J ruischte hun gelukkig waar, zoo ver het oog reiken kon wn i T van een onbewoond veld, hunne schreden een weinlgte vertra/en T^T" 16 T" WaS' begonnen 4 te komen, was Agnes de eerste die°hpi- ct-'i - r °P hun verhaal begonnen het gegaan was, en Menico wie de bon? ' ZW^.gen afbrak en Renzo vroeg hoe deed kortelijk rijn treurig vérs£. De k^ Wj ï hmS g6zien had' Renzo bepaalder de waarschuwing van den vad Jongen herhaalde duidelijker en en ondervonden h hZlI . f' en verhaalde hetgeen hij zelf gezien hoorders begrepen meer^ M WaaruschuwinS weinig bevestigde Df tóe allen over de leden, een oogenblik" bleven" zr6^6"^0"' Ee"e kille huiverinS lieP «gen elkander met schriktontStZ ^ m'dden in het veld «taan, stilzwijgende overeenkomst, de een de hand d ^ j3''6." daaroP> als door eene het hoofd van den braven jongen aL om Hi! /" sch°uders, een derde dankbaarheid te betuigen daarvoor' dat h» i ^ Sen en ^em alzoo hunne geweest was; en tevfns hun meHelifn J u 1 Ware hun een beschermgeest gevaar, waarin hij om hunnentwil gekomen was rT Sf>IJt °V®r.den angst en het met langer in ongerustheid te laten " zpid* a ' naar ' orn uwe ouders de beloofde parpagliuolen er vfcÏÏrf7r hem> in Plaa^ van spoedig wederzien: en dan " Renzo eaf {Voegende: ,»Bld God dat wij elkander wel op het hart aan niemand iets Te fL ^ T™6 lire en drukte hel" vader medegegeven. Lucia dankte hem on f6" f-i boodschaP» hem door den opgetogen van blijdschap en doordm™ hartehjken toon; en Menico, geheel teeder afscheid in keerde ehrkenteliJkheid> van allen een stilzwijgend en in gedachten verzonken H P vervo,«de zijn weg opnieuw als om haar te beschermen K Weef £,7°™^ V°°ruit en Renz° a^ter haar, het altijd zoo, dat zij opde'leiïkeenonbT'" °P ^ C" maakte bezochten weg de hulp, haar door den iona!f' P ats®n van dezen schaars zonder hem voor het hoofd te stooten ,J , J"g- aan8eboden, ontberen kon, te maken, die zij hem in de ï ? oc:ht Z1J hierdoor de vrijheden goed zijne echtgenoote zijn'zou, had toegesteM^Die z ? We'n'ge oogenbIikken vlogen zijnde, had zij berouw van heteeen and m Z°° in eens ver" was, en te midden van zoo vele anderf/n IT geoorloofd en natuurlijk nog de schaamte, maar eene schaamte e" bekommeringen kwelde haar maar door een onbestemd gevoel dat van d°°r P'jn'gend schuldbesef, en dat misschien het bestTan Vergereken woi6^ rekenschaP geven kan rws? van e™kind- ""roep afperste, was zeke* meer gegronfdan die ^°mmerinë> die haar dezen I antwoordde d.en, o„d„ ™m.„d efr len voSe^dVn™ o^T» % vervolgden dan hun weg verder stilzwijgend en kwamen eindelijk bij de kerk van het klooster aan. Renzo klopte aan. De deur ging open en de maan, die juist haren zachten glans naar binnen wierp, verlichtte het bleeke gelaat en den zilverwitten baard van vader Cristoforo, die daar reeds sedert lang had op de wacht gestaan. Hen alle drie bijeen ziende, riep hij uit: „God zij geloofd!" en wenkte hen binnen te komen. Naast hem stond een andere kapucijn, een leekebroeder, dien hij overgehaald had om met hem te waken en die arme verjaagden af te wachten. En inderdaad er was niets minder dan het gezag van vader Cristoforo en de reuk van heiligheid die hem aanhing toe noodig, om den leekebroeder tot zulk eene lastige, tegen den kloosterregel strijdende en dus gevaarlijke toegevendheid te bewegen. Maar toen vader Cristoforo, nadat zij binnengekomen waren, de deur weder zachtjes gesloten had, toen kon de goede man het niet langer uithouden. Hij trok hem op zijde en fluisterde hem in: „Maar vader, vader! Bij nacht... in de kerk . .. met vrouwen ... de deur sluiten ... de kloosterregel .... lieve vader, lieve vader!" Toen vader Cristoforo den angst van den regelmatigen leekebroeder zag, kon hij, te midden van zijne zorg voor zijne geliefde vrienden, niet nalaten te glimlachen. Als het een vervolgden moordenaar gegolden had, dacht hij, zou broeder Fazio geen de minste zwarigheid gemaakt hebben, maar een arm onschuldig meisje, dat de klauwen van den wolf ontsnapt is ...! Omnia munda mundis!" (Den reinen is alles rein), zeide hij tot broeder Fazio, er niet om denkende dat deze geen latijn verstond. Maar deze onbedachtzaamheid deed beter uitwerking dan hij van het verstaan dezer woorden zou hebben kunnen verwachten. Had broeder Fazio ze verstaan, hij zou er zeker zijne redenen tegen gehad hebben, en de hemel weet waar het geschil zou geëindigd zijn. Maar op het hooren van deze weinige geheimzinnige en deftig klinkende woorden, niet minder deftig en zonder aarzelen uitgesproken, begreep hij dat het niet missen kon of zij moesten de oplossing bevatten van al zijne zwarigheden. Hij stelde zich dus volkomen gerust en zeide: „'t Is wel. Gij weet er meer van dan ik." „Daar kunt gij u op verlaten,"' antwoordde vader Cristoforo, en bij het flauwe schijnsel van het licht dat voor het altaar brandde zich tot het gezelschap wendende, dat daar angstig stond te wachten, zeide hij: „Dankt God, mijne kinderen, dat hij u uit zulk een groot gevaar verlost heeft. Misschien in dit oogenblik... !" En hier begon hij hun nader te ontvouwen hetgeen hij hun door den kleinen bode had laten weten, niet vermoedende dat zij er meer van wisten dan hij zelf, en denkende dat Menico hen in hun huis gevonden had vóór de aankomst der bandieten. Niemand hielp hem uit den droom, zelfs Lucia niet, hoezeer het haar ook griefde omtrent zulk een man zoo te moeten veinzen; maar het was de nacht der verwarring en des bedrogs. „Ik zal u dus niet behoeven te betoogen, kinderen," dus vervolgde hij, „dat gij in dit land niet meer veilig zijt. Het is het uwe, gij zijt er geboren, gij hebt niemand kwaad gedaan; maar — het is Gods wil! Het is eene beproeving, kinderen, die Hij u toezendt. Ondergaat haar met geduld, met vertrouwen op Hem, zonder morren, en weest verzekerd dat er eens een tijd zal komen, waarin gij u gelukkig zult achten dat u dit heden is overkomen. Ik heb voor het tegenwoordige een veilige schuilplaats voor u opgedaan. Weldra, hoop ik, zult gij zonder vrees naar uw huis kunnen terugkeeren; in allen geval zal God voor u zorgen en alles te uwen beste besturen, en ik zal mij steeds beijveren om mij de genade waardig te maken, welke Hij mij bewijst door mij te gebruiken als een middel in Zijne hand, om u, ongelukkige verdrukten, te redden. Gijlieden," vervolgde hij, zich tot de vrouwen wendende, „kunt te * * * blijven. Daar zijt gij volkomen veilig, en tevens niet al te ver van uwe woning verwijderd. Gij hebt niets anders te doen, dan aan ons klooster aldaar naar den vader gardiaan te Cristoforo zijn. En^^este Rmzo^ooiT V°°r U een tweede broeder stellen voor de woede van anderen'en v glJ "i"' voorraad in veiligheid vader Bonaventura da LodT i„ ons kJooster a "I™ Bre"g gij deZen brief aa» zal u tot een vader zijn, zal u alle nood,W rl' P°rta onentale te Milaan. Hij fen, totdat gij kunt ikeëren oTÏ fr 'nllchtIngen Seven- " werk verschafte zamen naar den oeve^n homeer 'n Vei'igheid te ,even' Gaat nu met ver van het klooster) Daar zult cm den mond der Bione (eene beek alleen het woord „schuit" uit te ir' T u,tJe Vlnden h'ggen. Gij behoeft wien? waarop gij moet antwöórden men Zal u vragen: Voor en naar de overzijde brengen Daar zult .a n F r a n c e s c °- Men zal u innemen * * * brengen zal.'' g Zult gIJ een waSen vinden, die u terstond tot al deze middeltVM^rvoér®tTÏïter*eTte") ^d b™eder Cristoforo zo° eens slechts zijne onkunde verraden omtrent W " J .nd had' zou h'erdoor in die dagen vermocht. geen een voor heilig gehouden kapucijn stelde denSvader de Ïme^er van^e^hand' n0g fe behandelen overbleef. Men leveren aan de personen ' welke ^iTmT 6" deZC nam °P zich ze over 'e laatste slaakte, bij het overgeven van den harln Z0Ude" aanwPzen• De dat haar huis nu open was dat de bnr>7p 660 Pen zucht, daar zij bedacht dle zorgen om hetgeen er in was te L» Was en dat mi«chien al vertrekt," zeide de vader willen wii hi f" overbodlg waren. „Voor dat gij met u zij, op dezen weg en altijd • en hnvln 1 den Heer bidden dat Hij te willen wat Hij wil." Dit gezegd hebbend* 1 fj " 'USt en kracht geve om en allen volgden zijn voorbeeld Nari 1 - J neder' midden in de kerk, gebeden hadden. sprak hTmet eenf zth^ eenig*n eIk v°°<" ** in stilte, uit: „Wij bidden u ook nog voor dien armen F Ulde^ke stem deze woorden heeft. Wij zouden uwe genfde nnw^rrf' man, die ons hiertoe gebracht harte voor hem van u afsmeekten Hii 'h "r?' Z°° i?"J haar "iet Van ganscher in onze beproeving, geniete^i™ ? *eeft ,er zulk eene behoefte aan! Wij, gij ons gebracht hebt. Wij kunnen onzelmart W1J wandelen °P den weg waarop hopen dat zij ons gewin zullen ziin M^1,™ ff" " toevertrouwen; wij kunnen man! Hij durft mef u strijden ' Heb ! h/J' H,J 15 uw viJand" © ongelukkige hart, maak hem u ten vriend en ïn hemiT" met hem' ° Heer! Roer z«" zelve kunnen verlangen " ° voorrechten, die wij voor ons hebïr'f "W- .0'« nu, kinderen! Gij Niemand was in staat een woord te i?' J" fngel gelelde u! Vaartwel!" glinsterden van tranen'. Tvaartwef-'^zeide6ï"' *5 k*"6" Ware" V°!' de oogen mij dat wij elkander spoedig zullen wederzien." "°g 6605: "Mijn hart zegt oever. Zij vonden daar herboTtje^witsdden'^ ^ hUn aangewezen scheep. De eenige persoon, die zich in het schuitie h^T Woorden en «ingen zette stilzwijgend af en koos terstond al m bevond toen zij aankwamen, aan den hemel; het meer wlS vlak erl effen / ' ^ was geen zuchtje hebben kunnen gehouden worden zonder h Z°U V°°r een helderen spiegel men ontwaarde in het teruggekaatste beeld l i °nmerkbare beweging, welke vertoonde. In de verte hoofde inln den doflen ~'dat z*h in het water steenigen oever braken, en het noa I .er êoIven> dle zich op den dat door de steenen bogen van de b^us- otr Ver.wijderd gemurmel van het water, der riemen die, met eeneft naderbi-> het afgemeten geklote licht schitterend en druipend verhieven o^een ki^'j Z'Ch "" het maanv iu vernie\ en, om een oogenblik daarna weder neder te duiken. Achter het vaartuig teekende een lange zilveren streep den weg af, dien het genomen had, zich daarmede al meer en meer van den oever verwijderende. De passagiers zaten met het gelaat naar den oever gewend, en beschouwden stilzwijgend de bergen en de vlakten, verlicht door de maan en hier en daar met groote schaduwen overdekt. Men onderscheidde nog dorpen en kerken en huizen. Het kasteel van Don Rodrigo met zijn stompen toren, hoog verheven boven de op de zijde van het voorgebergte opeengestapelde huisjes, scheen een overwinnaar te midden van zijne ter aarde gebogene slaven. Lucia zag het en eene kille huivering liep haar over de leden. Zij liet schielijk haar oog van dit schrikverwekkend voorwerp tot haar dorpje nederdalen, zocht het eene uiteinde er van in het oog te krijgen, vond haar huisje, zag zelfs den dichten top van den vijgeboom, die boven het muurtje van de plaats uitstak, zag het venster van haar kamertje, en terwijl zij, met den elleboog leunende op het boord haar voorhoofd in hare hand liet zinken, weende zij in stilte bittre tranen. Vaartwel, bekende hoogten, vaartwel, gebergten, wier beeld, als dat van een gemeenzamen vriend, onuitwischbaar geprent is in het hart van die in uwe nabijheid het eerste levenslicht zag! Vaartwel, beken, wier gekabbel het oor herkent, als de welbekende stem van een huisgenoot! Vaartwel, zoo dikwijls bezochte huizen en hoeven, hier en daar zoo bekoorlijk witglinsterend afstekend bij de bruine zijden van de rots, waaraan zij schijnen te hangen als de klipgeiten, die hun voedsel op deze gevaarlijke hoogten zoeken! Vaartwel, gij alle, onvergetelijke voorwerpen! Hoe treurig gaat hij voort, die zich voor 't eerst van u verwijderen moet. Zelfs hij die, gedreven door de hoop op aanzien en gewin, u vrijwillig verlaat, vergeet op dat oogenblik al zijne schitterende droomen van geluk en rijkdom, hij verwondert zich over het besluit dat hij genomen heeft, en zou misschien terugkeeren, indien het niet reeds te laat ware. Hoe meer hij vordert in het lage land, hoe meer hem die eeuwige, onafzienbare vlakten hinderen en vermoeien. Somber en onachtzaam treedt hij de groote, woelige steden binnen. De elkander onophoudelijk opvolgende huizen, de nimmer eindigende en elkander gedurig doorkruisende straten schijnen hem te benauwen en hem den adem te benemen; en voor de gebouwen en paleizen, die het meest de bewondering van den vreemdeling opwekken, denkt hij met al de kwelling van het heimwee aan de nederige hutjes van zijn dorpje, aan het huisje, dat hij reeds op het oog heeft en dat hij koopen zal, als hij ten laatste eens als een rijk man naar zijne bergen terugkeert. Maar welke moesten dan niet de gewaarwordingen zijn van haar, wie zelfs geen vluchtig verlangen ooit in hare verbeelding aan gene zijde dier geliefde bergen gevoerd had, die tusschen hen al hare ontwerpen voor de toekomst beperkt had, maar die er, door eene onweerstaanbare macht ondanks haar zelve van verwijderd werd, die, ter zelfder tijd aan hare geliefdste bezigheden onttrokken en in hare genoeglijkste vooruitzichten teleurgesteld, die bergen moest verlaten, om vreemdelingen op te zoeken die zij nooit begeerd had te leeren kennen, terwijl hare verbeelding niet eens rusten kon op eenig zelfs ver verwijderd tijdstip voor hare toekomst bepaald. Vaarwel, moederlijke woning, waar zij, in stilte neergezeten, geleerd had van het geruisch der gewone voetstappen het geruisch van voetstappen te onderscheiden, die, met eene geheimzinnige onrust verwacht, altijd later hare ooren troffen dan zij gehoopt had. Vaarwel, huisje, tot nog toe vreemd, maar zoo dikwijls in 't voorbijgaan steelswijze en nooit zonder blozen begluurd; vaarwel, huisje, waar de verbeelding zich zaligheden schilderde, nog ongekend en met onrust zoowel als met verlangen te gemoet gezien, vaarwel! Tot u beperkten zich alle, ook de vurigste wenschen van dat onschuldig hart, gij waart voor haar het middelpunt van het geluk, boven hetwelk zij geen ander op deze aarde begeerde! Vaarwel, somber kerkgebouw, dat zij zoo vaak, diep geroerd, van den lof des Heeren had hooren weergalmen, en waar eene plechtigheid zou hebben plaats gehad, die, reeds zoo lang vooruit bepaald en nu zoo nabij de stille zucht van het onschuldig hart geheiligd, de liefde tot een plicht en de zaligste genietingen tot het doel des levens zou gemaakt hebben. Maar Hij, die in dat kerkgebouw vereerd wordt, is niet daar alleen. Zijn vaderoog volgt u ook dan, wanneer ge uwe geliefde bergen verlaat, en nooit verstoort 'J e vreug e zijner kinderen, zonder hun eene nog grootere en reinere voor te bereiden. Zoo, schoon niet volkomen zoo, dacht Lucia, en niet veel verschilden daarvan de gedachten harer reisgenooten, terwijl het schuitje dat hen overvoerde al meer en meer den rechteroever der Adda naderde. IX. Het stooten van de schuit tegen den oever deed Lucia als uit een droom ontwaken. Zij droogde in stilte hare tranen af en stond op. Renzo sprong het eerst aan wal en gaf Agnes de hand, die daarop Lucia er uit hielp; en alle drie bedankten den veerman op treurigen toon. „'t Is tot uw dienst," antwoordde deze, „wij zijn hier immers om elkander te helpen," en trok als verschrikt de hand terug toen Renzo hem een gedeelte der quattrinello's (de kleinste Lombardysche munt) toereikte, welke hij nog in zijn zak had, en die hij dien avond had medegenomen, om den dienst, dien hij dacht dat Don Abbondio hem ondanks zichzelven bewijzen zou te vergelden. De wagen stond klaar. De voerman groette de reizigers, deed hen opstijgen, legde de zweep over de paarden en reed voort. Onze schrijver zegt niets van dezen nachtelijken tocht en verzwijgt den naam der plaats werwaarts broeder Cristoforo de vrouwen had doen vertrekken: ja, hij verklaart zelfs uitdrukkelijk dien niet te willen openbaar maken. Het vervolg der geschiedenis verspreidt eenig licht over deze terughouding. De lotgevallen van Lucia, gedurende haar verblijf in die streken, staan in verband met eene duistere intrige van eene zekere aanzienlijke vrouw, behoorende tot eene familie, welke zoo t schijnt ten tijde toen onze schrijver zijne geschiedenis te boek stelde, zeer vermogend was en grooten invloed had. Om het zonderlinge gedrag van deze dame in dit bijzonder geval te verklaren, heeft hij zich verplicht gevonden haar vroeger leven kortelijk te verhalen. Hoedanig de familie zelve daarin voorkomt, kan ieder zien die het verhaal verkiest te lezen. Maar hetgeen de omzichtigheid van den goeden man ons heeft willen ontrekken, is door de onvoorzichtigheid van anderen aan het licht gebracht. Een Milaneesch geschiedschrijver ), die van denzelfden persoon gewag moest maken, heeft, het is waar, even zorgvuldig haren naam en dien van de plaats waar zij zich ophield verzwegen; maar van deze laatste sprekende zegt hij, dat het een oud bekend vlek was, waaraan alleen de naam van eene stad ontbrak, dat er de Lambro langs stroomt en dat het de zetel was van een aartspriester; alle welke bijzonderheden, hem op verschillende plaatsen van zijn werk ontsnapt, te zamen vrij duidelijk bewijzen, dat het niet anders heeft kunnen zijn dan Monza. In de schatkamer der geleerde inductiën kunnen er wel fijner zijn, wij erkennen het, maar zekerder vast niet. Wij zouden even gemakkelijk eenige gissingen kunnen iir het midden rengen ten opzichte van den naam der familie; maar hoezeer die, welke wij meenen er voor te moeten houden, lang uitgestorven is, zoo willen wij dit liever in midden laten, omdat men van de dooden niets anders dan goed mag zeggen en om tevens aan de geleerden eenige gelegenheid tot onderzoek over te laten. Onze reizigers kwamen dan te Monza aan, kort na den opgang der zon. De ') Josephi Riparaonti Historiae Patriae Decad. V. Lib. VI. Cap. 3. p. 358 sq voerman hield stil aan eene herberg, waar hij, als bekend met plaatsen en personen, hun eene kamer deed geven en hen zelfs derwaarts geleidde. Onder de dankbetuigingen trachtte Renzo ook hem eenig loon te doen ontvangen, maar evenals de schuitvoerder trok hij zijne hand terug en liep, als ontvluchtte hij de verzoeking, op een draf naar den stal, om zijne paarden te verzorgen. Na een avond zooals dien welken wij beschreven hebben, en na eenen nacht zooals ieder zich dien kan voorstellen, doorgebracht onder zulke gedachten, in de gedurige vrees voor eenige onaangename ontmoeting, blootgesteld aan eene doordringende herfst- of liever winterkoude en aan de onophoudelijke schokken van een allesbehalve gemakkelijk rijtuig, die elke poging om een oogenblik rust te genieten verijdelden en het door vermoeidheid bij toeval geloken oog noopten zich elk oogenblik weder te openen, was het hun eene ware verademing, den vasten grond onder de voeten te hebben en veilig te kunnen rondloopen in een gesloten vertrek, hoedanig dat dan ook voor 't overige zijn mocht. Ook voldeden zij voor zoo verre hunne middelen dit toelieten aan eene behoefte, die zich, in weerwil van al hunne angsten en zorgen, door de vermoeienissen die zij geleden hadden, bij allen vrij gebiedend deed gevoelen, en die gedurende de reis, door de overtuiging van de onmogelijkheid om daaraan te voldoen, nog meer was opgewekt geworden. Zij herinnerden zich echter bij deze gelegenheid, hoe zij voor een paar dagen een geheel ander maal te zamen zouden hebben moeten houden, en deze herinnering deed elk hunner een zucht slaken, die voor de andere geene verklaring behoefde. Renzo had hier gaarne den geheelen dag vertoefd, om te zien waar zijn geliefde en hare moeder bleef, om haar in haar nieuw verblijf de eerste gemakken te bezorgen, enz. enz.: maar vader Cristoforo bad elk in 't bijzonder aanbevolen zich volstrekt niet om elkander op te houden. De vrouwen herinnerden hem deze aanbeveling en honderd andere redenen: dat zijn langer verblijf opspraak zou geven, dat de scheiding des te moeielijker zou zijn, naarmate men die langer uitstelde, dat hij haar schielijk tijding van zich zou kunnen doen toekomen en die van haar ontvangen, en wat dies meer zij, zoodat de arme jongen eindelijk besloot toe te geven en te vertrekken. Alles werd behoorlijk afgesproken. Lucia verborg hare tranen niet. Renzo weerhield met moeite de zijne; met eene krampachtige beweging drukte hij Agnes de hand, en vloog met een door zijne aandoeningen bijna versmoord: „Tot wederziens!J' de deur uit. Agnes en Lucia zouden bitter in de verlegenheid geweest zijn, indien zij dien goeden voerman niet bij zich gehad hadden. Deze had order om haar naar het klooster te geleiden en haar, waar 't noodig was, met raad en daad te dienen. Onder zijn geleide begaven zij zich dan naar het klooster, dat, zooals iedereen weet, een klein eind weegs buiten Monza ligt. Aan de poort gekomen, schelde de voerman aan en deed den vader gardiaan roepen. Deze verscheen en ontving den brief. „O! Broeder Cristoforo!" riep deze, zoo als hij de hand zag. De toon zijner stem en de trekken van zijn gelaat deden duidelijk zien dat hij den naam uitsprak van een boezemvriend. Men dient te weten dat onze goede Cristoforo in dien brief het geheele geval met veel gevoel en in een levendigen stijl verhaald en de vrouwen den gardiaan ten sterkste had aanbevolen. Deze toonde in zijne gebaren, hoezeer de inhoud van den brief hem trof. Meermalen teekenden zij verontwaardiging. Hij vestigde dikwijls onder het lezen, met innig medelijden en belangstelling, de oogen dan op Lucia, dan op Agnes; en toen hij den brief uit had, bedacht hij zich eenige oogenblikken en zeide toen in zichzelven: — Er is niemand anders dan de signora. Als de signora het op zich wil nemen .... — Hierop nam hij Agnes op de plaats voor het klooster ter zijde en deed haar eenige vragen die zij beantwoordde. Daarop met haar tot Lucia teruggekeerd zijnde, zeide hij tot beiden: „Ik zal het beproeven; en ik geloof dat ik u eene schuilplaats zal kunnen bezorgen, die niet alleen volkomen veilig maar zeer fatsoenlijk is, en waar gij gerust zult kunnen blijven tot tijd en wijle dat God op eene andere en voor u aangenamer wijze in uw lot zal voorzien hebben. Ziit ^e bereid mij te volgen?" 6 De vrouwen gaven hare toestemming door een eerbiedigen knik, en de monnik vervolgde: „Gaat dan met mij naar het klooster van de signora. Maar blijft eemge schreden achter mij, om alle opspraak te vermijden; want de hemel weet wat al fraaie histories er weder verhaald zouden worden, als men den vader gardiaan had zien wandelen met een schoon jong meisje ... met vrouwen wil ik zeggen." Dit gezegd hebbende, ging hij haar voor. Lucia bloosde; de voerman glimlachte tegen Agnes, die zich niet weerhouden kon dien glimlach te beantwoorden en alle drie volgden den vader gardiaan, toen deze een tiental schreden vooruit was. Agnes vroeg toen den voerman, hetgeen zij den vader gardiaan niet had durven vragen, namelijk wie de signora was. „De signora," antwoordde deze, „is eene non; maar zij is geene non zooals de anderen. Zij is echter ook niet de abdis noch de priores. Zij is zelfs, naar men zegt, eene der jongste, maar haar geslacht is zoo oud als de schepping der wereld, en hare voorouders waren mannen van aanzien, uit Spanje afkomstig, van waar alle afkomstig zijn die wat te zeggen hebben. En daarom noemt men haar de signora, om aan te duiden dat zij eene groote dame is; en de geheele wereld noemt haar bij dien naam, omdat men zegt dat er in dit klooster nooit zoo iemand geweest is. En hare bloedverwanten, die ginder beneden te Milaan wonen zijn groote lieden en behooren tot hen die altijd gelijk hebben, vooral hier te Monza, omdat haar vader, schoon hij er niet woont, de eerste is van de plaats, zoodat ook zij in het klooster alles naar hare pijpen laat dansen. Ja zelfs de andere menschen hebben een groot ontzag voor haar; en als zij eens iets voorneemt dan kunt gij verzekerd zijn dat het haar gelukken zal. Als die goede monnik, die 'daar vooruitgaat, haar dus weet te bewegen om u te ontvangen, dan kan ik u zeggen dat gij zoo veilig zijt als op het altaar zelf." Aan de poort van het stadje gekomen, die toen nog tusschen een dikken ouden toren en de overblijfselen van een vervallen kasteel stond, hield de gardiaan stil om te zien of hij gevolgd werd. De poort binnengetreden zijnde, vervolgde hij zijn weg naar het klooster, waarvoor hij weder staan bleef, om zijn gezelschap m te wachten. Hij verzocht den voerman aan zijn klooster te willen komen om het antwoord te vernemen. Deze beloofde het en nam afscheid van de vrouwen, die hem overlaadden met dankbetuigingen en groeten aan vader Cristoforo. De gardiaan geleidde moeder en dochter over het eerste voorplein van het klooster naar het verblijf der portierster, aan welke hij haar aanbeval, en ging daarop alleen verder om zijn verzoek te doen. Na weinige oogenblikken kwam hij met den glans der vreugde op het gelaat terug, en verzocht de vrouwen hem te volgen, hetgeen deze vooral ook daarom aangenaam was, omdat zij in dat korte tijdsbestek al zoodanig ingepakt waren door de portierster, dat zij niet meer wisten hoe al hare gedurig dringender wordende vragen te ontwijken. Onder het overgaan van eene tweede plaats gaf de gardiaan eenige onderrichtingen aan de beide vrouwen omtrent de wijze waarop zij zich met de signora te gedragen hadden. „Zij is in eene goede stemming te uwen opzichte," zeide hij, „en kan u van groot nut zijn. Weest maar nederig en bescheiden. Antwoordt vrijmoedig en met oprechtheid op de vragen die zij u zal verkiezen te doen, en als zij u niet vraagt, laat mij dan maar begaan." Zij traden hierop in eene kamer, waardoor men in het spreekvertrek kwam. Voor dat hij dit binnentrad, zeide de gardiaan zachtjes, op de deur wijzende: „Daar is zij," als om de vrouwen zijne waarschuwingen nog eens te herinneren. Lucia, die nooit een klooster gezien had, keek, zoodra zij in het spreekvertrek gekomen was, overal in de rondte naar de signora, om haar haar compliment te maken. Zij was niet weinig verwonderd nergens eene signora te zien. Maar daar zij den vader naar een hoek zag gaan en Agnes hem derwaarts volgen, richtte ook zij hare oogen daarheen en bemerkte toen eene bijna vierkante opening in den muur, gelijkende naar een half venster voorzien van twee dikke ijzeren bouten, op gelijken afstand van elkander en van de posten, en daarachter eene non. Deze non, welke omtrent vijf-en-twintig jaren oud scheen te zijn, trof bij den eersten aanblik door hare schoonheid, maar weldra bemerkte men dat die schoonheid haren eersten frisschen bloei reeds verloren had, of liever dat zij in hare ontwikkeling was verstoord geworden. Een zwarte sluier, die het achterhoofd bedekte, daalde aan beide zijden, op een kleinen afstand van het gelaat, op de schouders neder. Onder den sluier bedekte een schimwitte linnen band het halve voorhoofd, dat zeker niet minder wit was schoon deze kleur daar een geheel andere tint had. Eene andere geplooide strook omgaf het gelaat en eindigde onder de kin in een halsdoek, die de borst en tevens het bovenste gedeelte van een zwart kleed bedekte. Van tijd tot tijd trok dat voorhoofd zich in krampachtige rimpels samen en dan zag men de beide gitzwarte wenkbrauwen elkander snel naderen en als ineenvloeien. Twee niet minder zwarte oogen vestigden zich soms op het gelaat van die met haar sprak met eene hooghartige nieuwsgierigheid, om een oogenblik daarna, als bevreesd die der omstanders te ontmoeten, zich onder de groote, met lange wimpers voorziene oogleden te verschuilen. Soms zou een oplettend waarnemer gezegd hebben dat zij hartelijkheid, deelneming, medelijden verlangden; op een anderen tijd zou hij er de onwillekeurige uitdrukking van een verouderden en met moeite onderuuu Cn 'laat' ,fen.e ze'jere wildheid en ontembaarheid van karakter in gevonden hebben. Als zij zich, zonder bepaalde bedoeling, op eenig voorwerp vestigden, schenen zij soms eene hooghartige onachtzaamheid te verraden, op een anderen tijd de werking van een verborgen kommer, die de ziel onophoudelijk bezighoudt en haar van de deelneming in andere omringende voorwerpen aftrekt. De buitengemeen bleeke wangen hadden een bekoorlijk zachten en bevalligen omtrek maar droegen tevens de kenteekenen van eene verzwakte en door inwendig verdriet langzaam ondermijnde gezondheid. De lippen, schoon slechts door een zeer licht rood gekleurd, staken echter bij deze verblindende blankheid op eene allerbevalligste wijze af. Hare bewegingen waren, zooals die der oogen, levendig, gedurig afwisselend en vol van uitdrukking. De onbehaaglijke kleeding verborg met moeite de schoone omtrekken van de welgemaakte leest, en vormde tevens een in het oog loopend contrast met sommige schielijke, onregelmatige bewegingen ie wat al te mannelijk en zelfs onbetamelijk konden schijnen, ik zeg niet voor eene non, maar zelfs voor eene zedig opgevoede vrouw. In die kleeding zelve was hier en daar iets vreemds, iets 't zij gemaakts, 't zij onachtzaams, dat ten minste eene non aanduidde, die niet was zooals alle nonnen. De middel was omgord met eene zorg, die wereldsch zou kunnen genoemd worden, en zelfs zag men op een der slapen van het hoofd uit den witten band een klein puntje van een gitzwarte haarlok te vooorschijn komen, een duidelijk teeken of van veronachtzaming of van versmading van den kloosterregel, volgens welken het Hoofdhaar, afgesneden bij de plechtigheid der inwijding, altijd in dien staat behoort gehouden te worden. Dit hinderde echter onze beide vrouwen niet, daar zij niet gewoon waren nonnen van nonnen te onderscheiden; en de vader gardiaan, die de signora niet voor de eerste maal zag, was reeds, zooals zoo vele anderen, aan dat vreemde m hare manieren en kleeding gewoon. Zij stond op dat oogenblik, zooals wij gezegd hebben, achter de bovenvermelde opening, de blanke vingers om de ijzeren traliën geslagen, en het gelaat een De Verloofden. i. weinig voorovergebogen, om de vreemdelingen goed op te nemen. „Eerwaardige moeder, doorluchtige signora," zeide de gardiaan, in eene gebogene houding en met de rechterhand op de borst, „dit is dat arme meisje, voor welke uwe doorluchtigheid mij hare bescherming heeft doen hopen; en dit is de moeder." De beide vrouwen maakten diepe neigingen. De signora wenkte haar dat het genoeg was, en antwoordde den vader: „Ik acht mij gelukkig iets te kunnen doen dat onzen goeden vrienden, den vaders kapucynen aangenaam is. Maar" vervolgde zij, „heb de goedheid mij het geval van dit meisje een weinig meer in bijzonderheden te verhalen, om daardoor des te beter te weten wat voor haar gedaan kan worden." Lucia bloosde en zag voor zich. „Gij moet weten, eerwaardige moeder ...begon Agnes, maar de gardiaan brak hare rede eensklaps door een wenk af, en antwoordde: „Dit meisje doorluchtige signora, is mij, zooals ik u verhaald heb, door een mijner confraters aanbevolen. Zij heeft haar dorp moeten verlaten, om zich aan groote gevaren te onttrekken; en zij heeft voor eenigen tijd een schuilplaats noodig, waar zij zich in t geheim zou kunnen ophouden, en waar niemand hare rust zou durven storen, zelfs dan, wanneer . . . „Welke gevaren?" viel de signora hem in de rede. „Ik bid u, vader gardiaan spreek toch niet in zulke geheimzinnige bewoordingen. Uw eerwaarde weet wel dat wij, nonnen, de dingen gaarne wat in de bijzonderheden weten." „Het zijn gevaren, antwoordde de gardiaan, „die voor de zuivere ooren der eerwaardige moeder nauwelijks met een enkel woord kunnen aangestipt worden." „O, zeker! zeide de signora haastig, terwijl een zeer licht, nauwelijks merkbaar rood snel over hare bleeke wangen vloog. Was het schaamte? Die de even snel zich vertoonende en weder verdwijnende uitdrukking van ontevredenheid op zichzelve, die dezen voorbij vliegenden blos opvolgde, had opgemerkt, zou er aan hebben kunnen twijfelen, en vooral zoo hij dezen blos vergeleken had met dien welke van tijd tot tijd de wangen van Lucia bedekte. „Het zij genoeg u te zeggen," hernam de gardiaan, „dat een zeer machtig edelman niet alle grooten der aarde bedienen zich van de gaven, hun door God verleend, te Zijner verheerlijking en ten nutte van den naaste, zooals uwe doorluchtigheid; een zeer machtig edelman dan, na dit schepseltje langen tijd op eene onbetamelijke wijze aangezocht te hebben, ziende dat hem dit niet baatte is eindelijk zoo ver gegaan dat hij haar openlijk met geweld vervolgd heeft' zoodat de arme ziel genoodzaakt geweest is haar huis te ontvluchten." „Kom eens wat nader, kind!" zeide de signora tot Lucia, haar'tevens met den vinger wenkende. „Ik weet dat de vader gardiaan de tolk der waarheid is, maar niemand kan van die taak beter onderricht zijn dan gij zelve. Gij kunt ons zeggen of die edelman een hatelijke vervolger was." Wat het naderen aanging, daaraan voldeed Lucia terstond, maar het antwoorden was eene andere zaak. Zulk eene vraag, al ware zij van een gelijke gekomen, zou haar in verlegenheid gebracht hebben, maar door zulk eene aanzienlijke vrouw en dan met een zeker voorkomen van spotachtigen twijfel gedaan, ontnam zij haar alle vrijmoedigheid tot spreken. „Signora ... moeder... eerwaardige .. stamelde zij, en kon het niet verder brengen. En nu meende Agnes, als de persoon, die na haar het best van de zaak moest onderricht zijn, genoegzaam gemachtigd te zijn om haar te hulp te komen. „Doorluchtige signora," zeide zij, „ik kan u naar waarheid betuigen dat deze mijne dochter dien edelman haatte, als de duivel het wijwater; dat is te zeggen, de duivel dat was hij. Maar uwe doorluchtigheid zal mij wel vergeven dat ik niet goed spreek, omdat wij maar gewone menschen zijn. Dat is waar dat dit arme kind verloofd was aan een jongen uit onzen stand, godvreezend en ordentelijk van gedrag; en zoo mijnheer de pastoor een beetje meer een man geweest was, zooals men zeggen zou . ... ik weet het, ik spreek van een geestelijke, maar vader Cristoforo de vriend van dezen vader gardiaan, is ook een geestelijke net zoo als hij, en dat ïs^een man vol van liefdadigheid en als hij hier was, zou hij kunnen getuigen .. . . ^ Gii ziit vlug genoeg om te antwoorden, zonder gevraagd te zijn, viel de signora haar in de rede, op een toon en met een gelaat, die hoogmoed en toorn teekenden en die haar allesbehalve verfraaiden. „Zwijg! Dat^weet ik al dat de ouders altiid een antwoord voor hunne kinderen klaar hebben. Agnes beet zich op de lip en zag Lucia aan, met een oog, waarin deze duidelijk lezen kon: Dat heb ik er van, dat gij niet weet te spreken - De gardiaan stond intusschen het meisje al toe te wenken en toe te knikken, dat zij toch beginnen zou en hare moeder niet in den steek laten. „Eerwaardige signora," zeide Lucia, „hetgeen mijne moeder u gezegd heeft is de zuivere waarheid. De jonkman, die verkeering met mi, gezocht had, hier werd zij als één purper, „dien nam ik uit eigene verkiezing Vergeef mij indien ik als een onbeschaamde spreek. Maar ik doe het opdat uwe doorluchtigheid geene kwade gedachten van mijne moeder zou krijgen. En wat dien heer aangaat, God vergeve het hem, maar ik zou liever willen sterven dan in zijne handen vallen. En zoo uwe doorluchtigheid ons de weldaad bewijzen wil ons eene veilige schuilplaats toe te staan, naardien wij nu eenmaal zoo ver gekomen zijn dat wij onze toevlucht tot de goede menschen nemen moeten en hen lastig vallen met onze verzoeken (doch Gods wil geschiede), zoo wees verzekerd, signora, dat niemand ooit meer van harte voor u bidden zal, dan wij beiden.' „Ik geloof u gaarne," zeide de signora op zachter toon, „maar ik zal mij het genoegen geven u eens nader alleen te spreken, hoezeer ik anders geene nadere inlichting behoef noch andere beweegredenen om aan het verlangen van den vader gardiaan te voldoen." Bij deze woorden, wendde zij zich eensklaps tot hem, me eene gemaakte beleefdheid. „Ik heb er zelfs," vervolgde zij, „reeds over gedacht. Voor 't oogenblik komt mij dit het beste voor: De portierster van het klooster heeft voor weinige dagen hare laatste dochter uitgehuwelijkt. Deze menschen zullen de kamer kunnen krijgen, door haar verlaten, en in de weinige diensten, welke zij voor het klooster waarnam, hare plaats vervullen t Is waar . . . . en hier wenkte zij den gardiaan nader te treden, en vervolgde half fluisterende, „ t s waar, den slechten tijd in aanmerking genomen, had men geen plan om de P'aats van dat meisje weder te doen vervullen, maar ik zal er met de moeder abdis over spreken, en een woordje van mij... ten genoegen van den vader gardiaan ... In 't kort, ik houd de zaak voor geklonken.'] De gardiaan begon dankbetuigingen te uiten, maar de signora viel hem in rede: „Geene plichtplegingen. Ik reken op mijn beurt, als het te pas komt en ik die mocht noodig hebben, op de hulp der vaders kapucynen. En 'n aHen geval vervolgde zij met een glimlach, die iets spotachtigs en bitters had, „in allen geval, zijn wij niet broeders en zusters?" , Dit gezegd hebbende, riep zij eene leekezuster, waarvan er door eene bijzondere onderscheiding te haren gevalle gemaakt, altijd twee tot haren dienst bestemd waren, en beval haar de abdis hiervan kennis te geven; waarop zy de portierster komen liet en met haar en Agnes de noodige bepalingen trof. Hierop deed zij deze vertrekken, gaf den gardiaan zijn afscheid en hield Lucia bij zidi De gardiaan geleidde Agnes tot de poort, en gaf haar onderweg nieuwe onderrichtingen, waarop bij een brief ging schrijven aan vader Cristoforo om dien van alles verslag te doen. - Zij is een kopstuk, die signora! - dacht hij naar zijn klooster terugkeerende, - en nieuwsgierig! Maar die haar m haar zwak weet te tasten, die kan er mee doen wat hij wil. Vriend Cristoforo zal zeker niet vermoeden dat ik hem zoo schiedelijk en zoo goed bediend heb. Die goede OP den hals £ I M doet h / ^ 060 eenen °f anderen lastpost geval, dat hij een vriend gevonden heef 7 7GfUkkig V°°r hem' in dit veel water om vuil te maken de,iV' °nder Vee' geruchts en zonder gebracht heeft. Hij zal tevreden' zijn die Med/r"' °°fenbllk t®t een ëoed einde hier ook niet voor niet met al zijn. ' Cnstoforo, en hij zal zien dat wij en manieren bestudeerd^adf dach^er''rie^me^a" °Uden ka,pUcyn hare woorden zij zich geheel alleen bevond n»t , , aan om z,c^ ln te houden, toen werden langzamerhand zoo wonderlijk^rzooVreemd" har6 redenen ze mede te deelen, geschikter achten tr» t i l. ^ d' dat WIJ het> m plaats van ongelukkige vrouw fe veSen ten" J de Vr°egere lotgeva"en van deze te geven van dat vreemdeen g'eSn^nnZ^T n°°dig is om reden en om de beweegredenen van haar «ƒ ' * ^ opgemerkt hebben, staat des te beter te doen begrijpen. °g geen ons noS te vermelden Zij was de jongste dochter van den nrins van * * * . edelen van Milaan. Deze vorst was znLor in ' eerste en rijkste zijne schatten nauwelijks genoegzaam voorkwam®6"0™6" T' ?J" ra"g' dat hem te houden, en dat al zifne 2fr«n dlarh T " de" Iuister van staa"de veel in hem was, bijeen tehoudfn enZn " f waren' om deze, voor zoo meerderd althans onverdeeld van' den'eeiwi t,tot geslachte> 200 "iet verdoen overgaan. Hoeveel kinderen hii ^ tStam,houder °P den anderen cc maar dit is zeker dat hij ze allen zoo van hJ ? Iljk ,UIt de geschiedenis; den oudsten zoon alleen uitgezonderd voor den^"6 t l-u3" andere geslacht, zijne bezittingen onverdeeld aan H' ' j geestelijken stand bestemde, om was voorbesfemd om het „eskchftê H te die door hem wekken, om zichzelven en "hen od de^TflT^^Sdat is'kinderen te verwas nog in den moederschoot vJrhn626 6 W1)ze te plagen. Onze ongelukkige bepaald was. Het eenige onzekere was f/'h tf°en !ot reeds onherroepelijk onzekerheid die nfeTf^d SSs,Twort«'n "" -0" * tegenwoordigheid. Toen zij verscheen caf A* ^ ; maa.r door hare dat haar naam zelfs het denkbeeld van h P.1?118' aar vader, die verlangde en de gedachtenis zoJ veSeuwen at" IITPt" met zich bre"gen den naam van Geertruida PoDnen als heilige van hooge geboorte, haar goed dat zij in handenTree/Tar'nf "T^ gekleed' Waren het ee«te Lpeeldie haar met eene bijzondere plechtigheW^al.s^at°P n°n"fn ™aren afgebeeld, werden geschonken, en altijd met den he'v f ƒ Va" ho°gste gewicht, niet waar.'" Als dé prins de Sses of de g vragenden uitroep: „Mooi, hebben, dan was het G^Ht een tl u", aanleg vrij veel neiging scheen te u voegen. Als gflenfIéder ahïf" H'^ Zij". geene maniere" die wilt, dan kunt gij alles naar uwe niinenT Z1J^' " k"nt gi^ beYelen zooveel gij wilde over eenige wat al te vriie cn apn? 6" .Als de prins haar berispen al overhelde, dan was het- Hei' hei^n ^en.?an?e "^nieren, waartoe zij ook nog letten. Beden, d.^f waar gij zijt, het bloed waaruit gij zijt voortgesproten stroomt door uwe aderen." Al deze redenen deden in de hersenen van het jonge meisje het denkbeeld dat zij non worden zou hoe langer hoe dieper wortel schieten; maar geene brachten daartoe zooveel bij als die van haren vader. De prins had altijd iets zeer gestrengs en meesterachtigs in zijne manieren en in zijn spreken, maar als het gesprek viel op de toekomende bestemming zijner kinderen, dan sprak in zijn gelaat en in elk woord zulk eene onverzettelijkheid, zulk een achterdochtige naijver op zijn gezag, dat dit in elk die hem hoorde het denkbeeld van eene onwrikbare noodlottigheid moest opwekken. Toen Geertruida zes jaren oud was, werd zij, zoowel om hare opvoeding te ontvangen, als om voorbereid te worden tot den stand waartoe zij bestemd was, in het klooster geplaatst, waar wij haar gevonden hebben: en deze plaats was niet zonder reden daartoe uitgekozen. De goede voerman had aan Agnes en Lucia gezegd dat de vader der signora de eerste was in Monza; en als wij die getuigenis, die wij voor 't overige geven voor 't geen zij is, met eenige andere aanwijzingen vereenigen, welke onze ongenoemde schrijver zich hier en daar laat ontvallen, dan komt het ons voor dat wij niet geheel mistasten, wanneer wij den prins voor den heer van deze plaats houden. Hoe dit zij, hij was er in groot aanzien, en hij begreep dat zijne dochter daar eer dan ergens elders met die onderscheiding en met die beleefdheid zou behandeld worden, welke haar zouden kunnen overhalen om dat klooster tot hare vaste woonplaats te kiezen. Hij bedroog zich hierin niet. De toenmalige abdis en sommige intrigante nonnen, die er zooals men zegt doen en laten, waren niet weinig tevreden met zulk een steun, dien zij hoog noodig hadden in hare verschillen met een ander klooster en met een ander aanzienlijk geslacht uit den omtrek. Zij rekenden zich dus de keuze des prinsen tot een eer en een geluk tevens, en beijverden zich om zijne bedoelingen, die hij duidelijk genoeg had te kennen gegeven, en die overigens vrij wel met haar eigenbelang overeenkwamen, zooveel in haar was te bevorderen. Nauwelijks was Geertruida in het klooster gevestigd, of zij werd, bij wijze van antonomasie, de kleine signora genoemd. Zij kreeg eene bijzondere plaats aan tafel en in het slaapvertrek. Haar gedrag werd aan anderen ten voorbeeld gesteld. Men overhoopte haar met lekkers en liefkoozingen, en dat alles gekruid door die eenigszins bescheidene gemeenzaamheid, die de kinderen zoo bijzonder aanlokt, wanneer zij ze opmerken in menschen, die andere kinderen gewoonlijk met een voorkomen van gestrengheid en meerderheid behandelen. Niet dat juist alle nonnen het samen eens waren om het arme kind in bet net te lokken. Daar waren er zelfs, eenvoudig van aard en afkeerig van alle slinksche streken, die het denkbeeld om het geluk van een onschuldig meisje aan eigenbelangzuchtige oogmerken op te offeren met afschuw zouden verworpen hebben; maar dezen, allen geheel in hare eigene bezigheden verdiept, bemerkten de streken der anderen niet, of zagen er het misdadige niet van in, of onthielden zich van er onderzoek naar te doen, of — zwegen, om geene ergernis te geven. Enkelen waren er toch die, zich herinnerende hoe zij zelve op gelijke wijze gebracht waren tot iets waarvan zij naderhand berouw gehad hadden, eenig medelijden met het arme onschuldige meisje gevoelden maar dezen vergenoegden zich met dat aan den dag te leggen door teedere en hartelijke liefkoozingen, waarvan het arme kind de beweegreden even weinig begreep, als van die der overigen: — en zoo ging de zaak steeds haren gang. Zij zou misschien zoo tot den einde toe voortgegaan zijn, indien Geertruida de eenige geweest ware, die in het klooster hare opvoeding ontving. Maar onder de andere meisjes, die daar om dezelfde reden waren, bevonden er zich eenige, die voor het huwelijk bestemd waren. Geertruida vervuld met hare denkbeelden van grootheid en meerderheid, sprak altijd uit de hoogte over hare aanstaande waardigheid van abdis, van vorstin van het klooster, en wilde met ^eiTeld WO°I -de anderen een voorwerp van nijd en naijver zijn- weshalve 5LT KerTn nngJen Verachting °P haar nederzag, toen zij bemerktTdat zH an dat benijdenswaardige niets hoegenaamd begrepen. Tegen de erootsche maar "°,U,de voorstellingen, welke de eerfïe plaatsteen klooster in de and geeft, stelden de gezellinnen van Geertruida de afwisselende en schitterende ffeHikp" Va" brUlloften.' gastmalen, assemblées, tournooispelen, concerten en dier- SÏÏLTn SZSZ.Z 52? kl"de™ - Z.S H°lzo„,;Hveroo"aken' i°OT er «ne 8™°» """• «2. 5 ê overp16 kdCr nleU^held voor haar hadden en met haren leeftijd vrij wat beter overeenkwamen, dan de koele verhevenheid van het geestelijke oppergezag Zii S on£ "" ,een geheel anderen to°n te spreken. Om voor hare gSnnfn j , e oen' antwoordde zij nu, dat bij slot van rekening niemand hair een man T t0eStemming den sluier over 't hoofd kon werpen, dat zij ook wel ' " konh neme"' ,n een Paleis wonen en de wereldsche genoegens smaken het laar 'eewiK e^d- overigen, ... dat zij het had kunnefdoen als zij Tt Sh » g M ' • • • dat het wel eens kon gebeuren dat zij het noe wilde dat zij het wilde: en zoo wilde zij het inderdaad. g ' tnp "f denkbeeld van de noodzakelijkheid van hare toestemming, dat tot noe toe als onopgemerkt en zonder werking gebleven was, begon zich nu meer od E?k oTe'nbhk ri'ep zf het Te fhtWeld™ al Zij" gewicht aan haar °P te d°en zii .Tl? J u , Jbaat' °m des te geister de toekomst te genieten, die dit dÏnkhJlH , vers^h!''end van de vorige tafereelen afschilderde. Maar achter t' e°k ld stond alt'Jd onfeilbaar een ander, dat die toestemming geweigerd Tn.1 ï™ M r ,ï*der' t ba,r reed» "«O. °f « -»»•« SSS ™hM ktadirlÏÏt iL? VO°r ng g'se,.en en bij di, denkbeeld was net Kinderhart lang zoo gerust niet als het wel uiterlijk scheen te ?iin Fn WM» k u i l- J haar- Soms gaf de haat zich lucht in versmading in onbeleefde behandeling, ui stekelige uitdrukkingen. Soms weder deed de overeen- honnT8 Va" nf'f.ng^n allen haat zwiJgen, en terwijl zij zichzelve vleide met de SÏ spitss Degeerae, maar dat haar stond opgedrongen te worden, verhief zii zich nn Hp r™ 'en haa.r toegekend, en deed zij anderen hare meerderheid gevoelen • op het andere weder, niet in staat het alleen uit te houden in den strHd tusschen vrees en hoop, die beurtelings haar hart bestormden, ging zij zelve geheel ver gtog «"Sdeï a"dmn OP'°eken' bli h*" ^w4hgeid,J rtd ef SIS- ,°"der ,zuIke ellendige schermutselingen met zichzelve en met anderen had zij het einde van den kinderlijken leeftijd bereikt, en was zij reeds dat z00 ee vaarlyk tijdperk ingetreden, waarin het schijnt dat eene geheimzinnige, te voren ongekende kracht de ziel inneemt, die al de neigingen, al de denkbeelden opwekt en versterkt, die aan alles een nieuw leven schijnt bij te zetten, maar ook soms alles eene andere wending geeft en den mensch eensklaps tot een geheel ander wezen maakt. Hetgeen Geertruida tot nog toe het meest in die droomen over de toekomst behaagd had, was de uiterlijke rijkdom en pracht. Thans week da schitterende en blinkende voor iets zachts en teeders, dat haar te voren ook: we niet geheel vreemd geweest was, maar dat nu in hare denkbeelden geheel en a de bovenhand kreeg. Zoo bedroog de arme Geertruida zichzelve eiken keer. In een der binnenste schuilhoeken van haar hart had zij voor hare verbeelding eene verborgene, maar heerlijke wijkplaats gekozen, waar zij de omrmgende voorwerDen ontvluchtte, waar zij de personen, uit de gedachtenis aan hare kindsheid ontleend en op eene wonderlijke wijze bijeengebracht met dat weinige, wat zij van de wereld gezien en uit de gesprekken met hare gezellinnen gehoord had, als ontving en toesprak, en zichzelve in hun naam antwoordde, hun bevelen gat en allerlei eerbewijzen van hun ontving. Van tijd tot tijd echter kwamen g°ds' dienstige denkbeelden die schitterende, maar vermoeiende feesten storen. Maar de godsdienst, die aan het arme meisje onderwezen was en dien zij gretig a aangenomen, verbood den hoogmoed niet, wettigde dezen veeleer en stelde dezen voor als een middel ter bereiking van aardsch geluk; en op die wijze was die godsdienst van zijn wezen beroofd geen godsdienst meer, maar een ijdel schaduwbeeld, zooals al hare overige voorstellingen. In de ooger^likken echter, waarin dat schaduwbeeld de overhand behield in de gedachten van Geertruida, verbeeldde zich de ongelukkige, door schrik en vrees onthutst en door een verward plichtgevoel genoopt, dat haar tegenzin tegen het klooster en haar wederstand tegen de vermaningen van ouders en opvoeders in de keuze van een stand eene misdaad was, en dan nam zij voor die te boeten door vrijwillig zich in een klooster °P 'Herwas eene wet, dat eene non niet in het klooster kon aangenomen worden, voordat zii door een geestelijke, die de vicarius der nonnen genoemd werd, ot door eenigen anderen daartoe benoemd onderzocht werd, om zeker te zijn dat zij den sluier uit eigene beweging aannam, en dit onderzoek kon met plaats hebben dan een jaar nadat zij haar verlangen in geschrifte aan den vicarius had te kennen gegeven. Die nonnen, welke de treurige taak op zich genomen hadden om Geertruida zoo verre te brengen, dat zij zich met de minst mogelijke bewustheid van hetgeen zij deed voor altijd verbond, maakten van eene ie zwakke oogenblikken van welke wij spraken gebruik, om haar zulk een schni • teliik verzoek te doen overschrijven en onderteekenen. En ten einde er haa te gemakkelijker toe te brengen, zeiden zij en herhaalden zij haar hetgeen ook waar was dat dat eigenlijk niet anders was dan eene bloote formaliteit, welke geene de 'minste kracht in zichzelve had, maar die ontleenen moest van nadere stappen, die geheel van haren wil afhingen. Dit belette niet dat bet verzoekschnft misschien nog niet ter plaatse zijner bestemming was aangekomen, toen Geertruida reeds berouw had het geschreven te hebben. Weldra echter had zij weder berouw over dit berouw, en zoo bracht zij weken en maanden door m eene pedurige afwisseling van willen en niet wilen. Zij verborg den stap J gedaan had langen tijd voor hare vriendinnen, nu eens om een goed besluit n et aan tegenkantingen bloot te stellen, dan eens omdat zij_ zich sck3*™ ® d de te hebben van zich te hebben laten om den tuin leiden. Doch eindelijk had de behoefte om haar hart uit te storten en om raad en bemoediging te er de overhand. Er was eene andere wet, volgens welke tot het bovengemeld onderzoek geen meisje werd toegelaten, dan nadat zij ten minste een maan ang buiten het klooster had doorgebracht, waar zij hare opvoeding gen°ten had; Het door de wet gevorderde jaar was reeds bijna verloopen, en men had Oeertruida he« vaderlijk &ÏÏ2Vdoe"' ~odi8 Mt h«' "««"«v ™ geschied; maar gehee^Tnders^waTen'1'de"g^achte^n^t ^ hetreeds £ïLvZ£ T "er f ™ p b'XThrT-S open te leggen aan eene harer vriendinnen 2e SbS/auT1 t'''""' ha" zrs^z Tawrïïrs 'md"Tp hZ »™"üas toch wel begreep, dat zij den moed nipt van gedachten veranderd was, daar zij fiksch „ik wil nieU" voor den neus te wernen Fn ^ ^ 3,5 het tijd WaS ee" in deze wereld hoogst zeldzaam ziin i- f u • naardlen de gratis-adviezen Geertruida het hare met het eedwon^P i? °° geVal de raadgeefster over hare lafhartigheid betalen. De briefTerd° oTdJrdrie Spotterni->en ontworpen, in 't geheim geschreven en langs eene men^e om°I ^ vertrou™den aan zijn adres bezorgd. Geertruida wachtfe het antwoorH ^ 86" 7™ gehe'm ongeduld; maar er kwam geen antwSd^jSSe^^b! H gT 0nrU4i ^ abdis haar afzonderlijk mp? wn „»i, • • . een' eenige dagen daarna, gaf de va» .fkeurinJrSVe? ~ dSSTSL£, «" A»» ?Sr 'SS ~SHr^r? verklaring van te vragen Was er geene nadere ssdfr-^r■ £ ba gewaarwordingen. Wat den strijd aanging dlartoe had zif fp aangenaamste sfrtsüs; ^ M. ^ «„ dan daarin 7.-. "" f"* ?«?"' * •*— IS X e" door vriendelijkheid trachten over té hale^en^a'n ^ ï*86"" °-f ZÜ ZU"en mij Ik zal smeeken, weenen, hun medelijd^ Vwekken in -Tn® J™ H *5 f0'"' mets meer dan nipt » J , p en • )n één woord, ik verlang zulke plannen gaat geen van de^^H — Maar, zooals het al dikwijls met haar plan in werking te brengen, maar J~fs Men d^H geIegenhfeld om men vleide haar Mlr m»t j_r0Jl . «vergeeis. Men dreigde haar niet, maar ooit reden van tp trpvpn r>r 11 6rS ware.n ernst,g> somber, norsch, zonder er eene onwaardige I *!f^r wa® duidelijk dat men haar beschouwde als lag di^aar vfn d! „„p -C Tda.d,ge; "et was of op haar hoofd een banvloek vereenigd latende ak ami '6 ® e'dde> haar alleen in zooverre met haar te sterker n a'S n°?dlg ™aS om haar hare afzondering en verwerping des gezelschap IJ'Zf »£ en'^'d? •'"» »«rd 3"!?, t' maakte. Niemand richtte het woord tot haar. De woorden die zij nu en dan op bedeesden toon in het gesprek waagde, werden, als zij niet tot iets volstrekt noodzakelijks betrekking hadden, of met een verachtelyken, of met een gestrengen blik beantwoord, of niet eens door iemand vernomen En als zij, bedroefd en verontwaardigd over zulk eene bittere en vernederende behandeling eindelijk eens tot eene verklaring poogde te komen, en te kennen galT dat z,j t°ch tot het huisgezin behoorde, dat zij niets dan een weinig liefde en hartelijkheid verlangde, dan hoorde zij anders niet dan eene wel niet rechtstreeksche, maar echter duidelijke aanwijzing, dat alles afhing van hare keuze, en dat zij zelve alleen het in hare hand had om oogenblikkelijk de geheele liefde en toegenegenheld van hare familie te herwinnen. En dan was zij, die juist in deze een.ge voorwaarde met kon toestemmen, weder genoodzaakt zelve achteruit te trekken, zelve de eerste bewijzen van die goedwilligheid, die zij zoozeer verlangd had, af te wijzen en zelve weder hare plaats als gebannene te hernemen waar zij dan nog buitendien terugkwam met den schijn als ware het hare schuld dat zij die niet kon verlaten. Deze treurige wezenlijkheid stond in een schreeuwend contrast met de lachende beelden, waarmede de arme Gcertruida zich zoolang had beziggehouden en zich op dat oogenblik zelf nog in stilte bezighield. Zij had gemeend dat zij in het luisterrijke en druk bezochte vaderlijke huis ten minste een klein proefje zou smaken van het zoo lang gedroomde geluk; maar hierin vond zij zich bitter teleurgesteld. Zij was in huis niet minder afgezonderd en opgesloten dan in het klooster. Van uitgaan werd niet eens gesproken; en een balkon m de naast het huis gelegene kerk, in hetwelk men uit een der bovenvertrekken komen kon, nam de eenige reden weg, waarom zij anders de vrije lucht zou hebben kunnen genieten. Het gezelschap zelfs dat haar omringde was kleiner en mmder afgewisseld dan in het klooster. Zoo als er een bezoek werd aangekondigd, moest Geertruida naar hare kamer, waar zij ook altijd at als er menschen gevraagd waren. De bedienden regelden zich in manieren en gesprekken naar hunne gebieders; en Geertruida, die hen anders gaarne met eene ongemaakte schoon haren stand niet ontsierende gemeenzaamheid zou hebben willen behandelen, en die in haren tegenwoordigen toestand zich hun verplicht zou gerekend hebben, indien zij haar eenig bewijs van goedwilligheid hadden willen geven, en ze s zoo ver'ging dat zij er om scheen te verzoeken, vond zich aldra vernederd en diep bedroefd, als zij zag hoe zij steeds met eene blijkbare onachtzaamheid, slechts even getemperd door het haren rang verschuldigde ontzag, behandeld werd. Maar onder deze allen was er toch een die eene uitzondering maakte. Het was een page. die Geertruida niet alleen ontzag maar ook medelijden betoonde. Dat zij dit terstond opmerkte is lichtelijk te begrijpen, en dat van alles wat Geertruida nog gezien had het voorkomen en het gedrag van dien jongeling de meeste overeenkomst had met het voorkomen en het gedrag van de denkbeeldige wezens, waarmede zij de tafereelen van hare verbeelding gestoffeerd had, zal waarschijnlijk evenmin verwondering baren. Na eenigen tijd begon men iets nieuws en geheel vreemds in de manieren van het meisje te bespeuren: eene ze ere gerustheid en tevens eene zekere onrust, geheel verschillend van die welke men Te voren in haar had opgemerkt, eene zekere geheimz.nn.gheid, als van iemand die iets gevonden heeft waarin hij belangstelt en dat hij gaarne elk oogenblik zou willen beschouwen, maar dat hij vreest ook door anderen te zullen on dekt worden. Men verdubbelde in waakzaamheid, en . .. hoe het toegegaan zij laten wij daar, maar zeker is het dat zij op zekeren morgen door eene der haar steeds omringende zoogenaamde dienstmaagden, die eigenlijk beter vrouwelijke spionne zouden kunnen genoemd worden, betrapt werd op het haastig toevouwen van een papier, waarop zij beter zou gedaan hebben mets geschreven te hebben. Na eenig heen en weder trekken, bleef het papier eindelijk in handen van de kamenier, briefje' irf'de hand0'""611 *"*?' '^^^"'31,^dTverwe^sX woorden waren weinige, maar schrikkelijk r»™ Hof ®.r, ) ^lJne schrikkehj^Tbedretg^fmfien3h^het°oo!t waat^fe^^611 l" °°^hij Werd met iets voorwendsel voor het wegzenden van epn ^ °P 6 •eroemen- ^-en fatsoenlijk wat de dochter aangaat «S men TorU^ T te Vinden! en slechts eene ongesteldheid £ h?l ? g' buitendlen behoefde men W die zi, al', de ££ ££ S^VT^S l'S^Ï we.e" » "r hóP= f™ X,~' "T? "' °m tar"« zTjSt' deeDe«7,ral,lid V" **v'™r- lingen te pijnigen Wat zóu die Ttraf LÏhT' mmder 6rievende kwel- aangestipt' Vele zeer versr-h ii ^ ' ZO° met een enkel woord was Ök£èf^£5S®S£ schuldige zondarl ie verschnnen eTZ 1 ^ maar a'S eene en onder welk eene behandelingVL?gfcu v.6"' G°d Weet hoe lan& het meest pijnigde, was de schfnde Ji,-6 are" treuriSen t°«tand van dat verwenschte brieft ^ m u uitdrukk,ngen> de woorden, de leesteekens ™h„^rwenschte briefje speelden haar onophoudelijk voor den geest • zii zar r.5 n&Jizr'ë'^P—:»fiiMS h« da"' heT beeW ™ t *5- 'f ^'"P" «or. Nlel zelden ook .«beurde ™z,Cr'z src Z 5», £>£ ï! deze van eene afe U 8 I ZC'fS Z°°Ver dat' daar het haar onmogelijk was da, geliefde beeid zooveel mofe,,/* ver4d?™ aan te ontwennen. Evenzoo deed zij met die vroegere bekoorlijke droomen harer verbeelding. Zij waren al te tegenstrijdig met de treurige wezenlijkheid en de misschien nog treuriger toekomst. De eenige wijkplaats, welke Geertruida zich nu zag overgelaten en waar zij hopen kon rust te vinden voor haar hart en misschien ontwijking van de bedreigde straf, was de vrijwillige keuze van hetgeen zij juist zoo vast besloten had nooit te zullen kiezen, het klooster. Zulk een besluit (daaraan behoefde zij niet te twijfelen) zou in eens alles goed gemaakt, alle schuld uitgewischt, aller harten met haar verzoend hebben. Het is waar, tegen deze voorstelling ver ïeven zich de voorstellingen van een geheelen leeftijd; maar de tijden waren verander , en in den jammerpoel waarin Geertruida thans was nedergezonken, en in vergelijking met hetgeen zij misschien te vreezen had, kwam het leven van eene geëerde, gevierde en door allen die haar omringden gehoorzaamde non haar voor als een paradijs. Dit gevoel werd nog versterkt door twee andere gewaarwordingen van zeer verschillenden aard, te weten door het berouw over haren misstap en eene overdrevene, tot het bijgeloovige overhellende godsdienstigheid, en door andere woorden te hooren, eene andere behandeling te ondervinden. Zij dacht aan haren vader, aan hare familie; maar bij deze gedachte deinsde hare verbeelding verschrikt terug. Doch het hing immers van haar zelve af om in hen vrienden te vinden; en dit denkbeeld vervulde haar met eene onbeschrijfelijke vreugde, waarbij zich opnieuw het berouw voegde over haren misstap, en het ver angen om er voor te boeten. Niet dat haar wil nu volkomen op dit besluit gevestigd was, maar zeker was de noodzakelijkheid er van haar nooit zoo dringend voorgekomen. Zij wendde zich haastig om, ging naar de tafel, nam diezelfde noodlottige pen in de hand, die de oorzaak was van al dezen jammer, en schreef aan haren vader een brief vol ootmoed en geestdrift, vol droefheid en hoop, smeekende om vergiffenis en betuigende onvoorwaardelijk bereid te zijn alles te doen, wat hem behagen mocht, die haar deze vergiffenis schenken kon. X. Er zijn oogenblikken, vooral in den jeugdigen leeftijd, waarin men zoo gestemd is dat elk, die er van gebruik wil maken, met weinig moeite alles van ons verkrijgen kan, wat maar eenigszins den schijn heeft van eene weldaad of eene opoffering, gelijk eene nauwelijks geopende bloem gereed is hare geuren te schenken aan het eerste windje dat haar aanwaait. Deze oogenblikken, welke men met beschroomden eerbied behoorde te bewonderen, zijn juist die van welke het listige eigenbelang het ijverigst zich bedient, om een onbedreven hart te vangen en een argeloozen wil voor eeuwig te binden aan hetgeen eene bron moet worden van eeuwigen spijt en eeuwig berouw. Zoo als de prins van i • * weg geopend tot het bereiken van ziin rnnT* d°ch.t.®r gelezen had, zag hij den jaagd doel. Hij zond Geertruida bevel bij hem tek^" C" 200 standvastig nagebesloot hij het ijzer te smeden terwW h^ htrr' '"F™*1 hij haar afwachfte, zonder de oogen tot haren vader op te hefttn Geertruida verscheen, en was nauwelijks in staat te zeggen^ Ver 'J Z'C, aa" zijne voeten> en maar antwoordde haar od een rn™' " g nis!. HlJ wenkte haar op te staan het niet genoeg was vergiffenis te wTlanpprf630^^ °m haar te bemoedigen, dat en zeer gemakkelijk was voor den mIEcf" te..V"*en> dat dit vrij natuurlijk maar dat men ze ook behoort te verdienen C^rt vi Straf V°°r °°8en heeft, ootmoedigsten toon, wat zij dan doen moest H^mn h bevende en °P den den hardvochtigen man hier bezwaarlijk varl! n! g°n.de Prins (wij kunnen vraag rechtstreeks te antwoorden in hif 1 noemen), m plaats van op deze te weiden, en deze woonden ha^en op de^ °Ver haren dezelfde uitwerking als het belasten eener ruwe hand" der arme Geertruida U ?nLg voort met te zeggen, dat zelfs ,nJ if- °P eene versche wonde. gehad had om haar toe te laten ';1"j oolt eenig voornemen nu zelve een onoverkomeiijken hinderpaal hadln H ^ bUjven-"' ziJ daaraan edelman wien zijne eer ter harte Hi t f , 5- den weg gesteld, daar een anderen edele een meisje ten huwflifkteeeven^ Z°U hebben een doen kennen. De ongelukkige was vernietigd TV n V3" Zulk eene ziJde had langzamerhand toon en uitdrukkingen verzfchtenH S fWe?g een Poos. en toen voor alle misstappen middelen ter vpr7n • nde' merkte hij aan dat er echter behoorde, voor welke die middelen het duidfliiksTw' ^ 06 ^ tot de zodanige treurig voorval als een wenk beschouwen mrJ a ,a'"en aangewezen; dat zij dit haar te gevaarlijk was. ... leven in de wereld voor moedigd en op dat oogenblik'ove™re°sterdedoorekneld' d°°r, de schaamte verootvan de waarheid van het gezegde «ogenblikkelijke overtuiging sprekfn00wöDnTetmferPovfr htfgebïde° Het^"31" terSt°nd dg prinS" »We1™' de eenige mogelijke, de eenige u voegende en vergeten-Gij hebt En daar gij die goedwillig en geheel onsedwon gekozen, welke u overbleef, m.jne zaak te zorgen dat zij u fn aMe uT g genomen hebt, zoo is het nu en al het voordeel van ino^st. L ne^ ïon en dat g« er al de eer hij, en zeide tot den bediende die bfnnenkwam n g6Zegd Ebbende schelde terstond.'" En zich hierop weder tot fpmn H ' " ƒ pnnSeS en de jonge prins, hen terstond deelgenooten maken van hit- wendende vervolgde hij: „Ik wil Ik wil dat allen Terstond u behandelen zooa^?^1 « Verscha* *ebï eene kleine proeve gehad van den eestrenïn ta3mt Gij hebt tot n°g toe ZU ' Op hetmLo!-ïrvara|bSen elk e"dVadT 'eeren ^ 00genbhk af was Geertruida als van den donder proffen Z« " °PVo]gende woorden J.a' dat haar ontsnapt was zóóveel kon h t Z" strekt niet begrijpen hoe middel om het terug te nemen, om er tn ^; Z'j zocht zeIf naar een maar de overtuiging van den prins scheen zoo 2m Wat Va" te bePerken; als zijne goedwilligheid zoo geheel afhanuPnH 0 komen, zijne vreugde zoowel geen enkel woord durfde voortbrenfen Tt ^ V3n ^ ov.ertuiging> dat Geertruida wankelen. ortorengen, dat ze maar eenigszins zou kunnen doen geheel niet vfrwaX" haddY^eTnHooe voT'f^f ^ Geertruida> welke zij in het trad aanstonds met een vroolijk en vn'fndelntTJ V®" Verbazing" Maa>" de prins voorschreef, naar hen toe, en zeide- 7ict h °ork°men, dat hun een dergelijk - en ze,de. „Ziet daar het verloren schaap! Maar dit zij het laatste woord, dat treurige herinneringen zou kunnen opwekken. Ziet daar de vreugde van ons geslacht. Geertruida heeft geen raad meer noodig. Hetgeen wij te haren beste, verlangden, dat heeft zij zelve vrijwillig gekozen. Zij heeft besloten, zij heeft mij te kennen gegeven dat zij besloten heeft....'" Geertruida zag hier haren vader half verschrikt, half smeekend aan, als om hem te verzoeken toch niet verder te gaan, maar hij deed of hij daar niets van bemerkte, en vervolgde, zonder eenige de minste aarzeling: „dat zij besloten heeft den sluier aan te nemen." „Bravo! Bravo!" riepen beiden tegelijk, moeder en zoon uit, en zij omhelsden de een na de andere Geertruida, die deze liefdebetooningen ontving met tranen welke door hen voor vreugdetranen gehouden werden. En toen begon de prins uit te weiden over hetgeen hij doen zou, om het lot zijner dochter aangenaam en schitterend te maken. Hij sprak van de eer, welke haar in het klooster en in de stad zou bewezen worden; dat zij er als eene prinses zijn zou, als de vertegenwoordigster van de familie; dat zij tot de hoogste waardigheid zou verheven worden, zoodra hare jaren het veroorloofden, en dat zij intusschen niet dan alleen in naam ondergeschikt zou wezen. De prinses en de erfprins vernieuwden elk oogenblik de gelukwenschingen en de toejuichingen. Geertruida was als verbijsterd, en soms kwam zij in verzoeking om te gelooven dat zij droomde. „Wij moeten vervolgens den dag bepalen om naar Monza te gaan en de abdis het verzoek voor te leggen," zeide de prins. „Wat zal zij blijde zijn! Ik verzeker u dat het geheele klooster de eer zal weten te waardeeren, die Geertruida het aandoet. Wel .... waarom zouden wij heden niet gaan? Geertruida zal gaarne eens een luchtje scheppen." „Wel ja, laat ons nu gaan," zeide de prinses. „Ik ga er de noodige bevelen toe geven," zeide de erfprins. „Maar " begon Geertruida, heel bedeesd. „Zachtjes aan, zachtjes aan," hervatte de prins, „laat zij het beslissen. Misschien is zij er heden niet zoo wel toe gestemd, en zou zij misschien liever tot morgen willen wachten. Gij hebt het maar te zeggen. Wilt gij vandaag gaan of morgen?" „Morgen," antwoordde Geertruida, op denzelfden toon, die geloofde ten minste iets gedaan te hebben, door een weinig tijd te winnen. „Morgen," zeide de prins deftig, „zij heeft beslist dat wij morgen zullen gaan. Intusschen ga ik den vicarius der nonnen verzoeken dat hij mij een dag bepale voor het onderzoek." Zoo gezegd, zoo gedaan: de prins ging uit en begaf zich werkelijk (eene eer, die hem zeker nog nooit was overgekomen) naar dien vicarius, en verkreeg zijn woord voor overmorgen. In het overige van dezen dag had Geertruide geene minuut rust. Zij zou zoo gaarne eens uitgerust hebben van alle deze aandoeningen, hare gedachten eens, om zoo te zeggen, hebben laten doorzinken, zichzelve rekenschap gegeven hebben van hetgeen zij gedaan had, van hetgeen er gedaan moest worden, van hetgeen zij zelve wilde; zij zou zoo gaarne voor een oogenblik dat werktuig ophouden, dat nauwelijks aan den gang gebracht, met zulk een verschrikkelijke vaart voortjoeg; maar het was onmogelijk. De bezigheden volgden elkander zonder ophouden en vatten in elkander, als de tanden van een rad. Na het vermelde gesprek werd zij in het kabinet der prinses gebracht, om daar onder haar opzicht en door hare eigene kamenier gekleed en opgesierd te worden. De laatste hand was daaraan nog niet gelegd of men kwam zeggen dat het eten op tafel was. Geertruida ging midden door de diep buigende bedienden, die haar op deze wijze gelukwenschten met hare herstelling, en in de eetzaal vond zij eenige van de naaste bloedverwanten, die te harer eere in allerijl waren genoodigd, om zich met haar over het dubbel gelukkige nieuws te verheugen, hare herstelling en hare gedane keuze. De sposina (zoo noemde men de jonge, tot het kloosterleven bestemde meisjes; en Geertruida werd bij haar eerst intreden van de zaal door allen met dien naam begroet), de sposina had niets anders te doen dan de complimenten te beantwoorden, die men haar deed. Zij gevoelde wel dat elk dezer antwoorden zeoeuez£eandef "h hf T ^ gaame Z°" ingetrokken hebben, maar hoe zou zij anders hebben kunnen antwoorden? Na het eten duurde het niet lang of men gmg een toer maken. Geertruida nam plaats in dezelfde koets Srin hare een eewcmerw h °TS' T ^ het middagmaal gehouden hadden. Na een gewonen toer begaf men zich naar de Strada Marina, die toen de plaats besloeg waar thans de openbare tuinen gevonden worden, en het gewone ver™nd8rlTPUm WaS Van d6n MiIaneeschen adel, die daar in rijtuigen en te paard tot rw' T 16 Z1C,n l" geZle".te WOrdea De ooms échtten gedurig het woord dan deTnrdUéra'.,Z0° U °Pn y *** behoorde'" en "n hunner, die meer nog wat te ZZ J y, r" 6"' a vrelen scheen te kennen, en die ieder oogenblik : i egge" had Slgn0r d,eLen s>g™™ die, hield eensklaps in zijne aanwijzingen op, en zich tot zijne nicht wendende zeide hij: „O gij schelmpje' Gii SdséhTzrr'die g« »«• "i™ U«i oVk,!z recht ^ menschen' maar ln den steek, en gij gaat zelve zoo maar recht toe reent aan te viervoet naar den hemel. Met het vallen van den avond keerde men naar huis terug. Verscheidene bedienden kwamen met fakkels aanvliegen, om de aankomst van eene menigte personen te melden, die de terugkomst der familie afwachtten. De zaak was ruchtbaar geworden, en bloedverwanten en vrienden hadden zich gehaast om hunne plichtplegingen te komen afleggen. Men trad de receptie-zaal binnen. Hier was de sposina het vermaak, de afgod, het slachtoffer van de zich om haar heen D?/en rimHnf ■ E'k wilde haar voor zich alleen. Men ontroofde haar elkander. hJLfn, deed haar beloven hem banket te zenden uit het klooster, de ander beloofde haar te zullen komen bezoeken. De een sprak van moeder die zijne luchtsTrerTnte' m ander V3n diC' Zijne bekende" Dfc «en prees de gezonde luchtstreek van Monza, een ander sprak met geestdrift van de eer welke zij daar had£neYOU- Dï dC Va" a"e Zijd6n 3,5 beSt°rmde ^rtruida nog niet op z1"e ïrwfn , fU"^en k°men' St°nden maar de gelegenheid af te wachten om te voorscüijn te treden, en waren met tevreden voor zij hun compliment hadden afgelegd S™ de menigte> en eindelijk bleef Geertruida alleen met hare op h£"S ht!b ik dan'" wdC d? Puri"S' "het 8enoegen gehad mijne dochter erkennen HaJ e" .n het gezelschap dat haar voegde. Maar men moet ook erkennen dat zij zich inderdaad uitmuntend heeft gedragen, en dat zij bewezen te doen "Cr * ra"g te handhaven en hare familie eer aan ,gebru'kte ™ der haast het avondmaal, om vroeg te kunnen naar bed gaan en des anderendaags weder vroeg bij de hand te zijn. Geertruida, die te midden van haren spijt en droefheid toch eenigszins gestreeld toegevloeid h ™ ^wijzingen, den ganschen dag haar van a!e zijden toegevloeid, herinnerde zich in dat oogenblik hetgeen zij van hare gevangenbe- aarster geleden had, en haren vader zoo geneigd ziende haar in alle opzichten fis vnnrnh ^n""' Z gr°°te Zaak' van welke »owel voor hem L alles. lfhTg' Wllde T dan t0ch ook gebruik maken van den goeden Z ' lZelket! Z1J ^ hem geraakt was, om ten minste een der hartstochten die naar kwelden te voldoen. Zij toonde dus niet alleen een sterken afkeer van die Kamenier, maar beklaagde zich ook bitter over hare behandeling. J ' ZClde d,6 pri,nS' "Heeft ziJ u niet met behoorlijken eerbied behandeld! Morgen, dat verzeker ik u, morgen zal ik haar de ooren wasschen, en zóó dat vin ha?KK gT genu ZaL Laat JmijLmaar begaan' gy zult er volkomen voldoening van hebben. Intusschen eene dochter, over welke ik zoo tevreden ben, moet niemand zien die haar onaangenaam is." En hierop deed hij eene andere kamenier roepen, welke hij beval Geertruida in hare kamer op te wachten. Geertruida zelve trachtte de voldoening, die men haar reeds verschaft had, zooveel mogelijk te genieten, maar het verwonderde haar niet weinig dat dit genot zoo slecht aan hare verwachting beantwoordde. En weldra vergat zij het geheel en al door de gedachte aan de groote vorderingen, die zij intusschen dien dag op den weg naar het klooster gemaakt had, en door de overtuiging dat er nu wat meer kracht van geest toe zou noodig zijn om terug te treden dan voor eenige dagen, terwijl zij die toen evenmin gehad had als nu. De dienstmaagd, welke haar in hare kamer kwam bedienen, was eene oude kindermeid van den jongen prins, dien zij als uit de handen zijner min ontvangen en bijna tot aan zijne jongelingsjaren toe verzorgd had, en in wien zij dus al hare hoop, al haar genoegen, al haren roem stelde. De beslissing van het lot van Geertruida was haar dus bijna niet minder aangenaam geweest dan den prins zeiven, en Geertruida moest nu, om den beker ten bodem toe te ledigen, nog de gelukwenschingen, de loftuitingen en zelfs de raadgevingen van deze oude vrijpostige vrouw aanhooren. Zij sprak haar van tantes en oudtantes, die zeer wel tevreden geweest waren in den geestelijken stand, daar zij, door het aanzien van haar hoogadellijk geslacht, altijd de eerste plaats bekleed hadden, altijd buiten en in het klooster geregeerd hadden als vorstinnen, en van uit haar spreekvertrek zaken bestuurd en roemrijk ten einde gebracht hadden, waarvoor de grootste dames het hoofd hadden gestooten. Zij sprak haar van de bezoeken die zij zou krijgen, vooral van den erfprins en zijne gemalin, dat zeker eene hoogadellijke dame zijn zou, en dan zou zeker niet alleen het klooster maar de geheele omtrek in beweging komen. De oude had gesproken, terwijl zij Geertruida uitkleedde, terwijl zij haar in bed hielp, en zij sprak nog, toen Geertruida reeds was ingeslapen. De jeugd en de vermoeienis waren sterker geweest dan de zorgen. Maar haar slaap was niet gerust. Pijnlijke en akelige droomen kwelden haar, totdat de krijschende stem der oude dienstmaagd haar opwekte, om zich gereed te maken tot den tocht naar Monza. „Op, op, signora sposina! 't Is hoog dag, en voordat gij gekleed en geheel in orde zijt, hebben wij nog wel een goed uur noodig. De prinses staat reeds op. Men heeft haar vier uren vroeger dan naar gewoonte gewekt. De jonge prins is al naar de stallen geweest, al weer boven en al kant en klaar. Vlug als een haasje, dat duiveltje! Maar zoo was hij, van een kind af aan. En daar mag ik van meepraten, want ik heb hem nog al eens een enkelen keer op mijn schoot gehad! Maar als hij op reis gaat, dan verstaat hij geen gekscheren. Hij is een goede slokkerd, maar dan wordt hij ongeduldig en speelt op zijn poot. Arme jongen, hij kan het toch niet helpen; dat is zoo zijn aard. En dan zou hij toch ook vandaag wel een beetje gelijk hebben, want hij doet het toch alleen om uwentwil. Ja, in zulke oogenblikken moet men hem maar niet te na komen: dan ontziet hij niemand, behalve zijne hoogheid, den prins. Maar eens wordt hij zelf prins, zoo laat mogelijk hoop ik echter. Kom, vlug, vlug, lieve signora! Waarom ziet gij mij zoo verbaasd aan ? Gij moest er al lang uit zijn." Het beeld van den ongeduldigen erfprins deed eensklaps alle andere gedachten, die zich bij haar ontwaken in menigte aan Geertruida hadden opgedaan, verdwijnen. Zij gehoorzaamde, kleedde zich in der haast, liet zich kappen en verscheen in de zaal, waar hare ouders en broeder reeds bijeen waren. Men bood haar een armstoel aan en een kop chocolade, hetgeen te dier tijd hetzelfde was als bij de Romeinen het aannemen van de toga virilis. Toen men kwam berichten dat de koets voor was, nam de prins zijne dochter ter zijde en sprak haar dus aan: „Kom aan, Geertruida, gisteren hebt gij u goed gehouden, vandaag moet gij uzelve overtreffen. Gij staat uwe eerste intrede te s--sr#slli=ipis rsïss^fe's; uwe familie niemand'tovTnTjaat»** m3ar 516603 mdachtiS dat diir b<*alve muren, voor die poort, werd Geertuida's hart nog wel anders toeeeschrnefH^M 6 JS rlB£? tT^-pszxi—xz en daar zae men de Hmir L (,„» l-i » J kwam men op het binnenplein, Vóórop de abdis met de oudsten daarachter'^"andeT °pgepr°pt met nonnenleekezusters, staande op steelen en banket MeÜzaeecLTT"' ?' de kappen in, ook hier en daar een wereldsch hoofdhulsel. Dezl behoTrdenTn^ê r::^gz0;nJ:hzSe trüünr?-het KSïr r ,£r r ~ - - -" ™-? deuf. GeerÏuWa stond vkk voor de'abdt Nal ^tfolÏhTnl M™ ^ ^ * bemerkte % «Ï^TlX,1fh,(Wi|i °P dat °^b,ik had — Dit eezicht «»nfbW «1 k geloopen, die zooveel praats . „ „ \ gezicht, eensklaps al hare vorige gewaarwordingen opwekkende paf haar ook voor een oogenblik haren vorigen moed weder, fn ree^ dacht zlj op een antwoord, hoe 't dan ook ware, maar verschillend van dat wat haar voorgezegd was. Maar, daar ziet zij nog eens steelswijs naar haren vader, als om hare krachten te beproeven, en ontwaart zij op zijn gelaat zulk eene met moeite verborgene onrust, zulk een dreigend ongeduld, dat zij door vrees verbijsterd, met de overhaasting waarmede zij de vlucht zou genomen hebben voor een wild beest, vervolgde: „Ik ben hier gekomen om te verzoeken den sluier te mogen aannemen in dat klooster, waarin ik met zooveel zorg en liefde ben opgevoed." De abdis antwoordde oogenblikkelijk dat het haar in dat geval bijzonder leed deed dat de kloosterwetten haar verboden onmiddellijk hierop te antwoorden, naardien dit antwoord moest afhangen van de stemmen der zusters en moest voorafgegaan worden door het verlof der superieuren; dat Geertruida echter genoegzaam bekend was met de gezindheden van de bewoonsters dezer plaats te haren opzichte, om te kunnen voorzien hoedanig dit antwoord wezen zou, en dat intusschen geene kloosterwet de abdis en de zusters verbood de blijdschap te kennen te geven, welke deze vraag in haar verwekte. Hierop verhief zich een verward gerucht van gelukwenschingen en toejuichingen. Een oogenblik daarna werden groote bladen rondgedragen, opgestapeld met banket en confituren, die eerst de sposina, vervolgens den ouders werden aangeboden. Terwijl sommige der nonnen zich van haar meester maakten en andere de moeder en den jongen prins hare plichtplegingen maakten, deed de abdis den prins verzoeken in het spreekvertrek te willen komen, waar zij hem afwachtte. Zij had twee oudsten bij zich. en toen zij hem zag naderen zeide zij: „Om aan het reglement te voldoen, doorluchtige prins . . . , om eene volstrekt noodzakelijke formaliteit te vervullen, hoewel in dit geval . . . maar ik ben toch genoodzaakt uwe hoogheid te zeggen . . . dat iederen keer als eene dochter verlangd te sluier aan te nemen . . . de superieure, welke plaats ik, schoon geheel onwaardig, de eer heb te bekleeden . . ., verplicht is de ouders te waarschuwen .. . dat indien zij bij toeval . .. indien zij hunne dochter hadden gedwongen, zij de straf der excommunicatie zouden beloopen. Maar vergeef mij . . „Zeer goed, zeer goed, eerwaardige moeder. Ik prijs uwe nauwgezetheid. Het is niet meer dan billijk . . . Maar uw eerwaarde kan niet twijfelen . . „O, dat kan uwe hoogheid denken ... Ik heb alleen gesproken, omdat mijne verplichting dit vorderde .. . voor 't overige . . „Zeker, zeker, moeder abdis!" Na deze weinige woorden bogen zich beiden zeer beleefd en vertrokken, als verlangden beiden dit gesprek zoo spoedig mogelijk af te breken, en zochten elk hun gezelschap weder op, de een buiten, de andere binnen de kloosterpoort. „Kom," zeide de prins, „Geertruida zal weldra gelegenheid genoeg hebben naar Js harten lust het gezelschap van deze moeders te genieten. Voor heden hebben wij haar reeds overlast genoeg aangedaan." En hiermede eene buiging gemaakt hebbende, gaf hij het teeken tot het vertrek. De familie geraakte in beweging, de plichtplegingen begonnen weder opnieuw en men vertrok. Op den terugtocht had Geertruida niet veel lust tot spreken. Verschrikt door den stap dien zij gedaan had, beschaamd over hare laaghartigheid, ontevreden met de menschen en met zichzelve, berekende zij bij haar zelve welke gelegenheden haar nog overschoten om neen te zeggen; en zij beloofde zichzelve, schoon zonder vast en bepaald besluit, om of bij deze of bij gene of bij eene andere beter bij de hand en stoutmoediger te zijn. Onder al deze gedachten was zij echter nog niet volkomen van den schrik voor die oogen van haren vader bekomen, zoodat toen zij, door een blik steelsgewijs op hem geworpen, bemerkte dat er op zijn gelaat geen zweem van toorn meer was overgebleven, ja zelfs dat hij zeer over haar scheen voldaan te zijn, zij zich innig verheugde dat het zoo goed was afgeloopen en recht in haar schik was. De Verloofden. I. 8 Oogenblikkelijk na de terugkomst een langdurig toilet, daarop het middagmaal, daarop bezoeken, daarop de toer, daarop de assemblée, eindelijk het avondmaal. Toen dit bijna geëindigd was bracht de prins eene andere zaak op het tapijt, de keuze der madrina. Zoo noemde men eene dame, welke daartoe door de ouders verzocht, de gezellin en als de oppaster werd der aanstaande non, gedurende den tijd welke verloopen moest tusschen het gedane verzoek en de investituur, en doorgebracht werd met het bezoeken der kerken, der openbare gebouwen' der assemblées, der buitenplaatsen, der heiligdommen, in één woord, van al de' voornaamste en bezienswaardigste plaatsen der stad en der omstreken, opdat de jonge maagd, voor het uitspreken der onherroepelijke gelofte, duidelijk mocht leeren inzien wat zij opofferde. „Wij moeten nu aan eene madrina denken," zeide de prins, „want morgen komt de vicarius der nonnen voor de formaliteit van het examen, en zeer spoedig daarna zal Geertruida in het kapittel worden voorgesteld, om door de moeders te worden aangenomen." Onder het uitspreken van deze woorden had hij zich tot de prinses gewend, en deze, meenende dat hij haar daardoor uitnoodigde om iemand voor te stellen, begon: „Daar is, bij voorbeeld . .Maar de prins viel haar oogenblikkelijk in de rede: „Neen, neen, mevrouw, de madrina moet boven alles der sposina aangenaam zijn; en hoewel het gebruik de keuze aan de ouders toestaat, zoo heeft Geertruida zooveel oordeel, zooveel gezond verstand, dat zij wel verdient dat men om harentwille eene uitzondering op den regel maakt." En hierop zich tot Geertruida wendende, met het voorkomen van iemand die eene bijzondere gunst bewijst, vervolgde hij: „Van al de dames, die hier dezen avond geweest zijn, is er geene of zij bezit de noodige eigenschappen om madrina te zijn van een meisje uit ons geslacht, en geene van welke ik zou kunnen denken, dat zij het zich niet tot eene eer zou rekenen de voorkeur te mogen hebben. Kies gij zelve." Geertruida begreep wel dat het kiezen een vernieuwd toestemmen was; maar het voorstel was zoo plechtig gedaan en er werd blijkbaar zoo veel gewicht aan gehecht, dat een weigerend antwoord minachting, en eene verontschuldiging ondankbaarheid of ontevredenheid zou hebben kunnen doen vermoeden. Zij deed dan ook dezen stap nog en noemde de dame, die haar dien avond het meest bevallen had, dat is die haar de meeste vriendelijkheid betoond, haar het meest geprezen, het meest op dien gemeenzamen, hartelijken en deelnemenden toon behandeld had, die aan eene eerste kennismaking het voorkomen van eene lang gevestigde vriendschap geeft. „Uitmuntende keuze!" riep de prins uit, die juist deze verlangde en verwachtte, 't Zij dan dat het met opzet of bij toeval geschied was, maar er had hier hetzelfde plaats wat aan de goocheltafel gebeurt, als de kunstenaar, die een der toeschouwers verzoekt eene kaart te denken, welke hij dan zal raden, de kaarten die hij in de hand heeft zoo doorschudt, dat men altijd eene en dezelfde ziet. Deze dame had zich den ganschen avond zoo met Geertruida beziggehouden, had haar zoozeer genoopt zich met haar bezig te houden, dat deze hare verbeelding geweld zou hebben moeten aandoen om aan eene andere te denken. Deze belangstelling echter was ook al weder niet zonder beweegreden. Deze dame had reeds lang haar oog laten vallen op den jongen prins, om er haren schoonzoon van te maken. Vandaar dat zij de belangen van dat huis als de hare beschouwde; en dus was het niet onnatuurlijk dat zij in die beminde Geertruida een niet minder levendig belang stelde dan hare eigene ouders. Des anderendaags ontwaakte Geertruida met de gedachte aan dien examinator, die komen moest; en terwijl zij overwoog of en hoe zij deze zoo beslissende gelegenheid zou kunnen gebruiken om achteruit te treden, deed de prins haar roepen „Welaan, lieve dochter," zeide deze, „tot heden toe hebt gij u dan uitmuntend gedragen. Heden kunt gij het werk bekronen. Al wat tot heden geschied is, is geschied met uwe toestemming. Indien het mogelijk ware dat er bij u eenige twijfel ware opgerezen, dat gij nog aan een zwarigheidje, aan een grilletje van uwe kindsheid waart blijven hangen, dan hebt gij in dien tijd genoegzame gelegenheid gehad daarvoor uit te komen. Maar zoo ver als wij nu gevorderd zijn, is het geene zaak meer om kuren te hebben. Die goeden man, die hedenmorgen hier komen moet, zal u honderd vragen doen over uwe roeping: of die vrijwillig is, en waarom en hoe, wat weet ik het! Zoo gij aarzelt in het antwoorden, zal hij u op de pijnbank houden, wie weet hoe lang. Het zou u niets aanbrengen dan last en verveling; maar het zou nog andere en ernstigere gevolgen kunnen hebben. Na al de openbare stappen die er gedaan zijn, zou de minste aarzeling van uwe zijde mijne eer in gevaar brengen en het vermoeden kunnen opwekken dat ik een los woord van u voor een vast besluit genomen had, dat ik overhaast ware te werk gegaan, dat ik . . . wie weet wat gedaan had! In dat geval zou ik mij verplicht zien van twee kwaden een te kiezen: of toelaten dat men mij miskende, iets dat volstrekt onbestaanbaar is met hetgeen ik aan mij zeiven verschuldigd ben, of de ware beweegreden van uw besluit bekend maken, en Maar ziende dat Geertruida als vuur en vlam werd in haar gelaat, dat zich samentrok als eene bloem in de drukkende zomerhitte, die eene donderbui voorafgaat, terwijl hare oogen vol werden van tranen, wendde hij het terstond over een anderen boeg, en hernam met een opgeruimd gelaat : „Kom, kom, alles hangt van u, van uw oordeel af. Daaraan ontbreekt het u niet, dat weet ik, en o-ij zjjt geen meisje dat een goed begonnen werk op het einde zou bederven; maar ik moest zoo spreken, omdat ik alle mogelijke gevallen moest voorzien. En nu geen woord er meer over; het blijft nu afgesproken dat gij dien goeden man met vrijmoedigheid zoo zult antwoorden, dat er bij hem geene de minste twijfeling kan ontstaan. En dan zijt gij er ook des te eerder af." Hij gaf hierop eenige antwoorden aan de hand op de vragen die haar zouden kunnen gedaan worden, weidde vervolgens in de gewone loftuitingen uit van de genoegens die Geertruida in het klooster verbeidden, en hield haar op deze wijze bezig, totdat een bediende den examinator aanmeldde. De prins herhaalde nog eens de voornaamste punten, en liet daarop zijn dochter volgens het voorschrift met den geestelijke alleen. De goede man kwam met het denkbeeld dat Geertruida eene groote roeping voor het klooster had; want dit had hem de prins gezegd, toen hij gekomen was om hem te zijnen huize te noodigen. Hij wist zeker wel dat het wantrouwen eene der noodzakelijkste deugden is in zijn ambt, en hij hechtte ook juist niet veel aan zoodanige betuigingen. Maar, hoezeer men ook op zijne hoede moge zijn tegen elk vooroordeel, zoo kan het bijna niet missen ot de stellige verzekering van een persoon van eenig gewicht moet ten minste eenigen invloed op ons hebben. Na de gewone plichtplegingen zeide hij: „Signora, ik kom de rol van den duivel bij u spelen. Ik kom in twijfel trekken hetgeen gij in uw verzoekschrift stellig hebt aangekondigd. Ik kom u al de zwarigheden uwer keuze voor oogen stellen, om zeker te zijn dat gij ze alle wel overwogen hebt. Sta mij toe u eenige vragen te doen." Geertruida gaf hare toestemming, en de priester begon haar daarop te ondervragen, naar het voorschrift van het reglement: of zij in haar hart eene yrye en ongedwongene geneigdheid gevoelde om non te worden; of er geene bedreigingen of middelen van verleiding waren aangewend, om haar daartoe te brengen; of men daartoe geen misbruik gemaakt had van eenig gezag of overmacht; dat zij zonder eenige beschroomdheid en in volle oprechtheid des harten spreken kon tot een man, wiens plicht het was hare ware gezindheid te leeren kennen, om te beletten dat haar eenig geweld werd aangedaan! Het eenige ware antwoord op zulk eene vraag stond Geertruida met eene schrikkelijke duidelijkheid voor den geest. Maar om dat antwoord te geven, moest zij tot eene verklaring komen, zeggen door wien zij bedreigd was, eene geschiedenis verhalen ... De ongelukkige deinsde verschrikt voor dit denkbeeld terug, en haastte zich om een ander antwoord op te zoeken, hoedanig het dan ook zijn mocht, dat aar maar hoe eer hoe beter van deze pijniging verloste. „Ik word non," zeide zij, hare verwarring zooveel mogelijk verbergende, „ik word non, uit eigene verkiezing, vrijwillig." ' eigene nogmaals^' Wanneer 1S deze gedachte bij " opgekomen?" vroeg de goede priester „Die heb ik altijd gehad," antwoordde Geertruida, na dien eersten staD vrijmoediger geworden in het liegen tegen zichzelve. „Maar welke is de voornaamste beweegreden, welke er u toe gebracht heeft om non te worden?" 6 goede man wist niet welk eene teedere snaar hij aanroerde: en Geertruida deed haar uiterste best om niet door haar gelaat de uitwerking te verraden die deze woorden op haar hart teweegbrachten. „De beweegreden." zeide zij, „is God te dienen en de gevaren der wereld te ontvluchten." LS 'mrners n'et eenige ontevredenheid, eenige . . . vergeef mij . . . eenige caprice. Soms kan eene oogenblikkelijke en kortstondige oorzaak een indruk maken, die schijnt altijddurend te zullen zijn; en wanneer intusschen die oorzaak ophoudt, en onze gezindheid weder verandert, dan . . „Neen, neen." antwoordde Geertruida overhaast, „de oorzaak is zooals ik uw eerwaarde gezegd heb." De vicarius, meer om zijne taak geheel te vervullen, dan wel omdat hij het noodig achtte, ging voort met zijne vragen, maar Geertruida had nu eenmaal besloten hem te bedriegen. Behalve dat zij er een afkeer van had hare zwakheid te openbaren aan dezen deftigen en vromen geestelijke, die zoo ver verwijderd scheen van iets diergelijks van haar te vermoeden, begreep zij toch ook dat hij wel kon beletten dat zij non werd, maar dat hier zijn gezag ophield, en dat zij dan weder alleen bleef met den prins. Wat zij dan verder in dat huis zou geleden nebben, die goede man zou er niets van vernomen hebben; en al had hij het vernomen, zou hij, met den besten wil van de wereld, niet anders voor haar hebben kunnen doen, dan haar beklagen. De examinator werd het vragen eer moede, dan de ongelukkige het liegen, en daar hij zag dat hare antwoorden altijd op hetzelfde uitkwamen, terwijl hij geene reden had om aan hare oprechtheid te twijfelen, zoo veranderde hij eindelijk van toon, en begon zelf haar in haar goed voornemen te versterken, waarop hij haar geluk wenschte en zijn afscheid nam. ioen hij de zalen doorging, om weder heen te gaan, kwam hij den prins egen, die daar bij toeval scheen langs te komen, en wenschte ook dezen geluk met de goede gezindheid in welke hij zijne dochter gevonden had. De prins had tot op dat oogenblik in een alleronaangenaamsten toestand verkeerd. Deze woorden gaven hem het leven weder, en zijne gewone deftigheid geheel vergetende, liep hij bijna op een draf naar Geertruida, overlaadde haar met loftuitingen, liefW zingen en beloften, en betoonde haar niet alleen eene hartelijke vreugde maar eene bijna geheel en al ongeveinsde vaderlijke teederheid. Zulk een wonderlijk samenstel is dat menschelijk hart. Wij zullen Geertruida niet volgen in dien doolhof van schouwspelen en vermaken ; evenmin zullen wij de geschiedenis van haar hart in dit tijdsverloop in de bijzonderheden beschrijven. Het zou eene geschiedenis zijn van gedurig afwisselende treurige gewaarwordingen, van wankelmoedigheid en besluiteloosheid die en door hare eentonigheid èn door de gelijkvormigheid met het boven gezegde' en lezer zeker vervelen zou. De schoone gezichten, de afwisseling der voorwerpen, het genot van de vrije lucht, in een gemakkelijk open rijtuig, dit alles maakte haar de plaats waar zij eindelijk voor de laatste maal en voor altijd zou afstijgen, hoe langer hoe hatelijker. Nog pijnlijker was de indruk, die de ver- eenigingen en feesten in de stad op haar maakten. De bezoeken van haar, die men in eene meer gewone en vrij wat natuurlijker beteekenis s p o s i n a (jonggetrouwde) noemde, verwekte in haar een ondraaglijk gevoel van spijt en afgunst; en zelfs als zij zekere andere personen ontmoette, kwam het haar voor, dat met zulk een titel te worden aangesproken het toppunt was van alle aardsche zaligheid. Somtijds verwekten de pracht der paleizen, de rijkdom van het huisraad, de beweging en de feestelijke vroolijkheid der bijeenkomsten in haar zulk eene geestdrift, zulk een brandend verlangen naar een vroolijk leven, dat zij het vast besluit nam om nog achteruit te treden en liever alles te ondergaan dan terug te keeren tot de koude graflucht van het eenzame klooster. Maar dacht zij dan weder aan de zwarigheden die daarmede verbonden waren, ja alleen aan den oogopslag van haren vader, dan verdwenen al die heldhaftige voornemens opnieuw als sneeuw voor de zon. Op een anderen tijd werd het genot zelf verbitterd door de gedachte dat zij er weldra voor altijd van meest afzien, gelijk de dorstige zieke soms, uit spijt over de karigheid van zijn geneesheer, den lepel water afwijst, dien dezen hem ondanks zichzelven toestaat, om zijne droge lippen te bevochtigen. Intusschen had de vicarius het gevorderde getuigschrift afgegeven, en kreeg men verlof om het kapittel te houden, ter aanneming van Geertruida. Het kapittel werd gehouden, zij verkreeg, zooals te verwachten was, de twee derden der stemmen die volgens het reglement gevorderd en altijd bij balloteering uitgebracht werden, en Geertruida was aangenomen. Zij zelve, afgemat door deze langdurige foltering, verlangde toen om maar hoe eer hoe beter hare intrede in het klooster te doen. Niemand zeker was er, die haar daarin eenigszins tegenwerkte. Men was haar ter wille en kort daarna nam zij, in alle pracht en staatsie derwaarts gevoerd, in het klooster het nonnenkleed aan. Na een noviciaat van twaalf maanden, doorgebracht in onophoudelijk afwisselend berouw en tegenberouw, was eindelijk het oogenblik daar van de plechtige en onherroepelijke gelofte, het oogenblik waarin zij of een „nee n" zou hebben moeten uitspreken, dat nu vreemder, onverwachter en schandelijker zou geklonken hebben dan ooit te voren, of een reeds zoo dikwijls herhaald „j a" nog eens en voor de laatste maal herhalen... Zij herhaalde het en was non — voor haar geheele leven. Het is eene der bijzondere en eigenaardige voorrechten van den christelijken godsdienst, dat hij elk die, in welke omstandigheden dan ook, tot hem zijne toevlucht neemt, rust verschaft voor zijn geschokt hart en den besten raad omtrent de inrichting van zijn gedrag. Is er nog middel van herstel voor het gebeurde, dan wijst hij dat middel aan, dient het toe en geeft wijsheid en kracht, om het op de geschiktste wijze aan te wenden. Is het kwaad onherstelbaar, dan maakt hij ons in waarheid en in de daad bekwaam, om, zooals het spreekwoord zegt, van den nood eene deugd te maken. Hij leert ons de vaak onbedachtzaam ondernomene taak met wijsheid en standvastigheid voortzetten en afweven. Hij maakt ons geschikt, om den toestand, waarin wij door overmacht en willekeur gebracht zijn, als het gevolg te beschouwen onzer eigene verkiezing, en geeft vaak aan eene loszinnige maar onherroepelijke keuze al de heiligheid, al de waardigheid, ja, laten wij er rond voor uit komen, al het genot van eene wezenlijke roeping. Die godsdienst zou kunnen vergeleken worden met een weg, langs welken de mensch, uit welken doolhof of uit welke diepte hij ook opgestegen zij, zeker zijn kan voor het vervolg veilig en gerust te kunnen voortgaan en eindelijk het gewenschte doel gelukkig en vroolijk te bereiken. Had Geertruida dit bedacht of van dit voorrecht willen gebruik maken, zij zou, op welk eene wijze zij dan ook non geworden ware, eene heilige en gelukkige non hebben kunnen zijn. Maar de ongelukkige droeg het juk met tegenzin en ongeduld, en maakte het daardoor slechts des te zwaarder en drukkender. Een onophoudelijk betreuren van de \ erlorene vrijheid, een nooit verzwakte afkeer van haren tegenwoordigen staat, een vermoeiend verlangen naar voldoening van behoeften, die nooit voldaan konden worden, ziedaar waarmede zij zich voornamelijk bezighield. Onophoudelijk herdal ht zij het verledene. Onophoudelijk bracht zij zich al de omstandigheden weder voor den geest, waardoor zij daar gekomen was, waar zij was. Onophoudelijk herdeed zij in hare gedachten, hetgeen zij zelve in de wezenlijkheid gedaan had. Onophoudelijk beschuldigde zij zichzelve van lafhartigheid, anderen van dwingelandij en trouweloosheid, en altijd werd zij wanhopig van spijt en ongeduld. Hare schoonheid vergoodde en beweende zij tevens, bejammerde eene jeugd, bestemd om te kwijnen in de eenzaamheid en langzaam te worden uitgeput door eene nimmer eindigende foltering; ja soms benijdde zij elke vrouw die, in welken stand en met welk een geweten dan ook, dat genieten kon wat haar ontzegd was. Hoe hatelijk haar het gezicht zijn moest van die nonnen, die de medeoorzaken van haar ongeluk waren, laat zich gemakkelijk begrijpen. Als zij zich de streken en kunstenarijen te binnen bracht, die zij daartoe in het werk gesteld hadden, n ,.'rac^tte f.y ^aar ^'e met even zoovele grilligheden, onbeleefdheden, ja openlijke verwijten betaald te zetten. Deze moesten dit meestal geduldig dragen en zwijgen, want de prins had zijne dochter wel willen tyranniseeren, voor zoo verre dit noodzakelijk was om haar in het klooster te krijgen, maar dat een ander een lid van zijn geslacht beleedigde, zou hij evenmin gedoogd hebben, als dat zijne dochter hem yvederstaan had; en bij de minste beweging die de zusters maakten zouden zij in het geval kunnen komen van zijne bescherming te verliezen, of zelfs hem van een beschermheer in een vijand veranderd te zien. Men zou denken dat Geertruida daarentegen eene zekere neiging had moeten gevoelen voor die zusters, die de hand niet gehad hadden in dat samenweefsel van ongerechtigheid en die zonder haar tot gezellin verlangd te hebben haar als zoodanig beminden' en bovendien zelve vroom, werkzaam en tevreden, haar door een sprekend voorbeeld toonden, dat men ook daar niet alleen leven maar zelfs gelukkig leven kan. Maar ook deze waren haar weder om eene andere reden hatelijk. Hare vroomheid en tevredenheid schenen haar eigen morren tegen de Voorzienigheid en hare eigene vaak ondraaglijke kuren te verwijten; en nimmer liet zij eene gelegenheid voorbijgaan, om ze achter den rug uit te lachen als bijgeloovigen of te beschimpen als schijnheiligen. Misschien zou zij deze arme zusters wat redelijker beoordeeld hebben, indien zij had kunnen weten of vermoeden, dat die weinige zwarte balletjes, die bij hare verkiezing in de bus gevonden waren, er door deze zusters waren ingeworpen. Somtijds vond zij, ja, eenigen troost in het beheerschen van anderen, in het ontzag waarmede men haar in het klooster behandelde, in de vleiende bezoeken die zij van tijd tot tijd van buiten ontving, in het gelukkig ten uitvoer brengen van eenige onderneming, in het toestaan van hare gunst en bescherming, in het vernemen van den haar alleen eigenen titel signora. Maar welk een troost! Het hart, dat er het ongenoegzame van gevoelt, zou er misschien nu en dan wel eens en troost dien de godsdienst aanbiedt mede willen verbonden en ze samen genoten hebben, maar deze laatste maakt geen indruk op hem, die dien anderen niet opgeeft, gelijk de schipbreukeling de plank niet grijpen kan, die hem behouden aan den oever zou kunnen brengen, wanneer hij niet het riet wil laten varen, dat hij in de eerste oogenblikken van angst als een middel ter behoudenis had aangegrepen. Kort na het afleggen harer gelofte was aan Geertruida het onderwijs der kweekelingen opgedragen. Men kan denken hoe deze jonge meisjes het onder zulk een opzicht hadden. Er was niemand meer der vorige gezellinnen van Geertruida in het klooster, maar in haar hart bleven al de gewaarwordingen en al de driften van dat tijdperk levendig, en de kweekelingen moesten nu van haar lijden, hetgeen te voren de andere ondervonden hadden. Wanneer zij bedacht, dat vele harer bestemd waren voor een leven, waarop zij alle hoop verloren had, dan woelde in haar hart een nijd, men zou bijna kunnen zeggen eene wraakzucht tegen die arme kinderen, die haar noopte ze als 't ware bij voorraad te doen boeten voor de genoegens, die zij eens zouden smaken. Iemand die gehoord had met welk eene verbittering, op welk eenen meesterachtigen toon, zij die meisjes voor den geringsten misslag bekeef, zou haar zeker voor eene vrouw van eene gestrenge denkwijze en liefdelooze vroomheid gehouden hebben. In andere oogenblikken gaf dezelfde afkeer van het klooster, van de tucht en de gehoorzaamheid, die daar gevorderd werd, zich op eene gansch andere wijze lucht. Dan verdroeg zij niet alleen de luidruchtige losbandigheid harer leerlingen, maar zette die zelfs aan, nam deel aan hare spelen en maakte haar met opzet wilder en losbandiger, was het niet alleen volkomen eens met haar in de meer of min loszinnige gesprekken die zij voerden, maar hielp haar zelfs op den weg en bracht haar verder dan zij zelve in den aanvang bedoeld hadden. Zinspeelde er eene op het gebabbel der moeder abdis, dan deed de leermeesteres haar na en maakte er eene geheele comedie van. De eene non werd om hare gelaatstrekken, de andere om hare houding bespot. Dan gilde zij het soms zelve uit van lachen, maar het was een lachen dat het hart niet verruimde, en dat ergerlijk was voor elk die het hoorde. Zoo had zij reeds eenige jaren geleefd, zonder dat zij gelegenheid of vermogen had om meer te doen, toen haar ongeluk wilde, dat die gelegenheid zich aanbood. Onder de andere vrijheden en onderscheidingen die haar waren toegestaan, om het haar te vergoeden dat zij nog niet tot de waardigheid van abdis had kunnen bevorderd worden, was ook dat zij een afzonderlijk verblijf had. Dat gedeelte van het klooster, hetwelk door haar bewoond werd, paalde aan een huis, bewoond door een jongmensch van een erkend slecht levensgedrag, een van 'die velen uit dat tijdperk, die door middel hunner bravo's en hunner betrekkingen met andere booswichten meestentijds den spot konden drijven met de wetten en de openbare macht. Ons handschrift noemt hem eenvoudig Egidio. Deze Geertruida eens gezien hebbende uit een venster, dat uitkwam op een plaatsje van haar kwartier, op het oogenblik dat zij daar overging, of uit verveling rondwandelde, en eer uitgelokt dan afgeschrikt door de gevaren en de onbetamelijkheid van zoodanig eene onderneming, waagde het haar aan te spreken. De ongelukkige antwoordde. Deze kennismaking verschafte haar in den beginne een genot, dat wel niet rein maar zeker zeer levendig was. Het doodelijk ledig van haar hart werd vervuld door een voorwerp, dat het in eene gestadige en wel zeer hevige beweging hield. Het was als een nieuw leven, dat haar werd ingestort; maar dat leven was als die opwekkende dranken, die de vernuftige wreedheid van sommige oude volken den veroordeelden toediende, om hen geschikt te maken de folteringen waartoe zij bestemd waren des te langer te verduren. Men bemerkte tevens eene groote verandering in haar gedrag. Zij werd in eens bedaarder, geregelder in hare leefwijze, onthield zich van spotternijen en verwijtingen, werd zelfs vriendelijk en beleefd, zoo zelfs dat de zusters elkander met dezen gelukkigen ommekeer van harte gelukwenschten, natuurlijk verre van de ware oorzaak te vermoeden en van in te zien dat die nieuwe deugd eigenlijk niet anders was dan eene vereeniging van een nieuw gebrek, de schijnheiligheid namelijk, met hare oude ondeugden. Doch het was haar ook niet mogelijk, die vertooning, dien uiterlijken schijn lang vol te houden, ten minste op denzelfden voet. Weldra kwamen de oude nukken en grillen weder voor den dag; weldra hoorde men weder, van tijd tot tijd ten minste, de gewone klachten en verwenschingen over de kloostergevangenis, en nu hoorde men die soms in eene taal, welke aan die menVe dTh^r h7k" ^ ,1 V00rtbracht geheel ongewoon was. Met dat al, eene ongeluk «""snapte, want op eiken uitval volgde steeds hrid e l„ h°rg °m Ze' d°°r midde' Van vriendelijkheid en voorkomendheid en door berouw en nieuwe inschikkelijkheid te doen vereeten De zusters verdroegen dan deze ongestadigheid zoo g'oed mogelijk en schreven ^ha" toe aan het wispelturige en onbestendige karakter der signora. een eerufm^fH^M33'' scheen,niemanjd iets te vermoeden, ten minste gedurende woorden X-in' h hK 7 ^ da' de signora' met eene leekezuster rlll g ■ hebbende over ik weet met welke kleinigheid, niet ophield de v™ rlet' W1JZe e" z°nder ophouden te beknorren en uit te schelden, verloor ? J ' na zich langen tijd verbeten te hebben, eindelijk het geduld en Van dL oo^S' f' Z1J ,CtS W1St e" d3t Zij °P Zijn t,jd zou weten te spreken. nfet lanL °fgH, l W3S Cr g!6ne rUSt meer Voor de signora- en het duurde met lang of de leekezuster werd op zekeren morgen vergeefs gewacht tot het wasarn^eteVanHhare7^eWOne, b,eZ|®heden- Men Zocht haar in hare cel, maar zij doorkroon 1T J"ldkeeIs geroePen, maar antwoordde niet. Men onder van H " aHe kaSten' binnen en buiten, boven en welke' J3 " kdder t0t den, Z0lder: ziJ was ergens te vinden. En wie weet ^e een ^ Z0U. gemaakt hebben, indien men te midden van het zoeken daardorir ™ ™ tulnm"ur bemerkt had, waaruit ieder besloot dat zij te s n was. Men zond terstond boden naar alle kanten, om haar op binnen H g e rengen, men zocht buiten het klooster even ijverig als binnen de muren, maar nooit ontdekte men van haar het geringste spoor Mis- S vêr» V," ? m"r r hlbb™ «, tadta, E, ?„ plï„'i te te zoeken, in de nabijheid gegraven had. Na vele eissineen na vele gearchtPehadanhTTnderin! Verbazing' daar niemand haar tot zoo iets bekwaam n l ^ 1 Z1J hee' VCr büiten alIe bereik moest heengevlucht Gevlucht'' 7n^h Mne k zusters eens gezegd had: „Zij is zeker naar Holland vool dat 11 H Ên I ^ u 008enbIik af in het klooster algemeen daar¬ van hetzelfde , gevlucht was- He< blijkt echter niet dat de signora denkbeeld trarht/0? Z**', hoewe' ziJ dit nooit te kennen gaf of het algemeene Sn zeker n ^ wederleggen. Zoo zij daaromtrent betere narichten had, dan bWkbaarf™8* na»chten zorgvuldiger verborgen gehouden; en er was ? tadfl°; rMrP' W3ar°T,er Zij mi"der gaarne sPrak> geene zaak waarin zooveel te min/" g S' " , " he' dool*™nden van dit geheim. Maar Hm' ® 7 \ ei T ,!Prak' zooveel te meer dacht zij er over. Hoe d,W Ln ZT T h6t beeId,van dat meisje onverwacht aan hare verbeelzii èewpn^rhf helKK VaStgerorte' en Wllde niet verdwijnen. Hoe dikwijls zou altijd in srhiin : h il f" m wezenlijkheid te zien, liever dan haar zS vin t 2'Ch te hebben' dan altiJd dag en nacht in het gezelschap te zou zii eewen?ht hChhge' ,onbeweeghjke> schrikkelijke gedaante. Hoe dikwijls drëieen ?ZT ♦'" ^ ?are Stem te hooren' haar nog eens te hooren dan ahiid in h g'u ' W3t Zij dan °ok had willen zeggen, liever stem én lónrH bl"nenste van haar hart het vermeend gefluister van diezelfde Mei " te.,h°°rfn' waar°P ziJ' niet kon antwoorden, woorden, herhaald "ebben kon" 6606 bestendigheid' die g^n levend wezen ooit voorp^tfm'3S 0mt^e"t ee" Jaar na dlt voorval, dat Lucia aan de signora werd ziin De ,?a m 3r dat, ge®Preuk had- bij hetwelk wij in ons verhaal gebleven van rl P r vermenigvuldigde hare vragen ten opzichte van de vervolgingen dikheid ^ tra (^aar^)1J in zekere bijzonderheden, met eene stoutmoe- nooit had t C'a r6fr j1 Vreemd toescheen en moest toeschijnen, daar zij had kunnen denken, dat nonnen naar zulke dingen nieuwsgierig zijn. De gevoelens, die zij buitendien bij deze vragen aan den dag legde, of die ze liet vermoeden, waren niet minder vreemd, 't Scheen of ze bijna lachte om die groote vrees, die Lucia voor dien edelman gehad had. Zij vroeg haar of hij dan zoo leelijk was, dat zij altijd zoo bang voor hem geweest was. 't Scheen dat zij alleen door de voorkeur, die Lucia aan Renzo gaf, begrijpen kon dat zij zooveel tegen Don Rodrigo had, en dat zij deze preutschheid anders onredelijk en dwaas zou gevonden hebben. En hierbij deed zij dan vragen, die het onnoozele meisje soms deden blozen en verstommen. Zij bemerkte echter zelve dat zij te ver gegaan was, en poogde het toen met sommige uitleggingen en herhalingen weder go«;d te maken, maar de indruk was eens gemaakt, en zij kon de onaangename bevreemding, en wij mogen wel zeggen den schrik die hare redenen in de ziel van Lucia verwekt hadden, daaruit niet weder uitwisschen. Ook bevond deze zich nauwelijks weder alleen met hare moeder of zij maakte haar deelgenoot van hare zwarigheden, die Agnes echter, als eene vrouw van ondervinding, terstond met weinige woorden oploste en haar zoo het geheele geheim openbaarde. „Verwonder u daar niet over," zeide zij, „wanneer gij de wereld zult hebben leeren kennen, zooals ik die ken, dan zult gij zien dat dit geene dingen zijn om zich over te verwonderen. De groote lieden, de een een beetje meer de ander een beetje minder, de een op deze de ander op gene manier, zijn allen een weinig van het malle hondje gebeten. Men moet ze laten begaan, vooral als men ze noodig heeft, en den schijn aannemen of men ze met aandacht aanhoorde, evenals hadden ze gelijk. Gij hebt immers wel gehoord welk een keel zij tegen mij opzette, evenals had ik de grootste dwaasheid van de wereld gezegd. Maar 't raakte mijne koude kleeren niet. Zij zijn allen zoo. En daarom, laat ons nu God maar danken dat zij het goed met u schijnt te meenen en u in hare bescherming te willen nemen. Voor 't overige, als gij uit deze zwarigheid gered wordt, lieve kind, en het valt u nog meer te beurt om met groote lieden te doen te hebben, dan zult gij er ook wel eens van moeten hooren, dat zult gij!" Het verlangen om den vader gardiaan te verplichten, het streelend bewustzijn van iemand te kunnen beschermen, de gedachte dat die bescherming, op zulk eene vrome wijze toegestaan, een goeden dunk van haar zou geven, eene zekere geneigdheid voor Lucia en buitendien de troost die ieder ongelukkig mensch ondervindt in het weldoen van een onschuldig schepsel, in het bijstaan en helpen van verdrukten, dit alles had de signora inderdaad bewogen om zich de zaak der beide vluchtelingen met ernst aan te trekken. Ten gevolge van de door haar gegevene bevelen en van het belang dat zij toonde in haar te stellen, werden zij gehuisvest in het kwartier van de portierster, dat naast aan het klooster lag, en behandeld als personen, verbonden aan den dienst van het gesticht. Moeder en dochter verheugden zich onderling zoo schielijk zulk eene veilige en fatsoenlijke schuilplaats gevonden te hebben. Ook zou het haar zeer aangenaam geweest zijn, indien zij geheel ongemerkt en onbekend hadden kunnen blijven; maar dat was niet gemakkelijk in een klooster, en des te minder omdat er een man was die het er maar al te stellig op gezet had om van de eene ten minste der beide vluchtelingen berichten te winnen, een man, in wiens hart bij de drift en de opgewekte eerzucht zich nu nog de ergernis gevoegd had daarover, dat hij voorkomen en bedrogen was geworden. Wij willen, de vrouwen in hare schuilplaats latende, ons nu naar het kasteel van dezen persoon begeven, op bet oogenblik waarin hij den uitslag afwachtte van zijne schandelijke onderneming. XI. sTffitzsk: J-üt?.,rP "5 s?~ bovenste verdieping welke on Het 1' ■ ♦ Jfme onbewoonde kamer van de van den uitslag maar ook nm h °nr,UM niet a,leen wegens de onzekerheid «: rs^-ss; - wie nieuwsgierig genoee zou ,t „ït' u* mee", Z°U Wel eens willen weten een meisje is ff niet Laat d^ kinTel h? k °m tC ki->ken of hier £.*? w2Ü ,r.„r^EVee,Mi'a™d? Fk°'°m' eens zien of ik «e„ ™.a«e,n,S„ r """ " k«ke°! Nu b» «"* als er ooit eens eenip ^hTl i ^ Va" mijn woord ben ! En dan • • • willige van deze geleeenheid wlH^ k -f"' ? 06 Eene °f andere kwaad- sir s ss as t-s f:Fïehi ? «'Tn 7tP~ ^ * dan zie ik er zeker nog het liefste uit) dat^ii T f-u Se2,chtfn> dat zij (want "Te' t!ddL"Ch "i T* "« '• •»e?k.^Vr"mS."'0e- he, ve»C^en™., "TVt «"«*■. Hi' ««" »"» koets? Duivel! Waar is de riraU 9 rw" °^r' Z1J zlJn het. — En de draag- Griso ook; maar L dra'koet/. W ? ^Dne;JV^ 3Cht' ja' Z« ziJn er al,en' ™ van geven." - d"agkoets! Wel verduiveld! Daar zal Griso mij rekenschap kle.d2e°r0.„"',VLbiX Z'7r^ G™° " T "««""«mek zij» peigrta». benijdde naar boven om h l. waardlgheid> welke niemand hem toen «£ ' hê"""J det.TènVn? ""H "'"P' '' " D«« lijke en linksche houding van eeïlf win d!! > aankomen met de belacheriep hij: „Welnu, sienor «rmottnr»?»; • " ontsnapt is, zeide of liever begaan!" S p r, signor capitano, signor, „laat mij maar hard^s men'zHn bTsÏTel^n °P de trap bleef staan> »het * Z""e Hoe is' het tl iSL.'hSS " " ^ en wendde zich «5 naar hem hier een uitvoerig verslag van zijne vooraf genomene maatregelen en bestellingen, van de onderneming zelve, van zijne bevindingen in het verlaten huis, van het woedend klokkengelui, van de verwarring daardoor onder zijne troepen ontstaan, en van de meesterlijke wijze op welke hij ze tot staan gebracht en een aftocht gemaakt had, die voor geen der grootste veldheeren behoefde te wijken. Dit verslag echter was niet zoo geregeld, als men misschien uit deze opgave zou meenen te kunnen opmaken. Het droeg maar al te blijkbaar de teekenen van de verwarring, de onzekerheid en de verbijstering, die er natuurlijk in zijne eigene denkbeelden omtrent de geheimvolle gebeurtenis heerschen moest. „Gij hebt uw plicht gedaan, gij hebt u wel gedragen," zeide Don Rodrigo, toen" hij het verhaal gehoord had, „gij hebt gedaan wat gij kondt; maar . . . zoo er onder dit dak eens een spion was! . . . Als het zoo was, en ik hem ontdek (en ontdekken zullen wij hem, als hij er is), dan zal ik hem toetakelen, maak daar staat op, Griso! Ik zal hem de broek opveteren!" Ik ben ook op dat vermoeden gevallen," antwoordde Griso, „en als het waar was, als men hier zulk een schobbejak vond, dan heeft uwe doorluchtigheid hem maar in mijne handen te stellen. Die de aardigheid verzonnen had om mij een nacht te doen doorbrengen zooals dezen, dien zou ik er wel voor moeten betalen. Met dat al, als ik alles bij elkander neem, dan geloof ik dat er nog wat anders achter steekt, dat wij nu nog niet kunnen inzien. Morgen, edel heer, morgen zullen wij dat kluwen ontwikkelen." „Men heeft u ten minste niet herkend ?" Griso antwoordde dat hij hoopte van neen, en Don Rodrigo besloot dit gesprek met drie bevelen, welke hij aan zijn getrouwen handlanger gaf, die ze echter ook zelf wel zou bedacht en uitgevoerd hebben: den volgenden morgen, zoo tijdig mogelijk, twee man aan den console te zenden, tot het doen van dat verbod, waarvan wij reeds gesproken hebben; twee anderen naar het afgebrande huis, om er de wacht te houden en op te passen dat niemand er bij toeval intrad, daar men de draagkoets, die er nog stond, niet voor den volgenden nacht van daar kon halen, wijl men nu althans alles vermijden moest wat eenig vermoeden zou kunnen geven; zelf eindelijk op den uitkijk te gaan, en eenige anderen van de behendigsten en de knapsten uit te zenden, om iets naders te vernemen van de oorzaken en de gevolgen van het gebeurde in dien ongeluksnacht. Deze bevelen gegeven hebbende begaf zich Don Rodrigo ter ruste, en gaf daartoe ook Griso verlof, na hem nog eens met loftuitingen overladen te hebben, in welke duidelijk de bedoeling doorstraalde om hem eene vergoeding te verschaffen, en hem zelfs in zeker opzicht verschooning te vragen voor de onbillijke verwijten, welke hij hem bij zijne aankomst toegeduwd had. „Ga nu maar slapen, arme Griso! Gij zult het wel noodig hebben. Arme Griso! Den ganschen dag, den halven nacht in 't werk, zonder nu nog het gevaar te rekenen van in de klauwen der boeren te vervallen, en behalve al de andere kerfjes, die gij al op uw stok hebt, nu nog bij de justitie aangekalkt te worden, voor gewelddagen vrouwenroof, — en — eindelijk zoo ontvangen te worden. Maar zoo gaat het al dikwijls in de wereld. Doch dat hebt gij toch uok in dit voorval kunnen zien, dat ware verdienste ook niet altijd onbeloond blijft, en dat de rekening ook nog wel eens in dit leven vereffend wordt. Nu, ga nu maar gerust slapen. Misschien zult gij mij al spoedig eene nieuwe en nog sprekender proeve van uwe bekwaamheid en getrouwheid kunnen geven. Toen Don Rodrigo des anderendaags opstond, was Griso al weder op het pad en aan het werk, zooals zijn meester zeide. Don Rodrigo zelf zocht graaf Attilio op, en deze had hem niet zoodra bemerkt, of hij riep hem luidkeels lachende toe: „Sint Maarten!" _ „Ja, ik weet er niets van te zeggen," anwoordde Don Rodrigo, „ik zal de «bsti.xSHkhvrkw,,Hmij h«»«" "!»"« en „ v,„ morgen 'SSte Tufa" "l" 7™ " * verhalen." verrassen. Maar .. . genoeg, nu zal ik u alles stelling16 me""verbazine Z **" ^ "eef Attili°' na a"« -et belang- zulk £ ^waS^ * ^ ^ me" Van „met al zijne onnoozelheid, met aTzHnrmi kn^1!"1?^ ' vervolgde hij, vos, voor een slimmen vocativus En dat eii mii niet ' ,°U 'j ^°°r een 'eePen niet eens zonder omwegen gezegd hebt w^rrü.H Vehrtrou,wd hebt' dat *ij' miJ kwam malen." Don Rodrigo verhaalde hem het itt l" *1" het .h°°fd dragen!" riep de graaf uit Fn h^ht- u t £esPrek* dat hebt gij vermen was!" 8 "En hebt hem ,aten vertrekken, zooals hij geko- hals "halen ?"°U * d°Cn? M°eSt 'k mij dan al de kaPucijnen van Italië op den om zou geda'cht'h'èbben'^dat^er^ander^k'IO' -0' ^ZU'k 6en °°genblik er wel vermetele schoft; maar de WereId waren dan deze voorzichtigheid, geen middel om voldoening té"'kriJSTvLT ^k rege'en ^ goed als van elk ander9 aic m ^ van een kapucijn, zoo geheele lichaam verSu'belt het :reinrh°0Pni,ijn ^ be,eefdhed- ™°r het men gemakkelijk een der leden ongestraft een L°Z Smeert' dan kan leeren hoe hij met men.ehen »„ ,tand bThoo'rt'om"» gTan''-1'''™ „Vererger mijn zaak maar niet." g „Stel toch eens vertrouwen in mii en „t; ,..i» • hartigen zal, als een bloedverwant en als' een vriend " "W g be' „Wat wilt gij dan doen ?" zal f"c.„ro".;ltden„k«„n™: T d" * d™r°n"ik »' H is de man om mij dat dienstje 'te bewiLn0"]»- de Sehe,mraad' • • • dat genoegen verschaft het mij eiken keer dat ik JJ voo/m^T Wdk ee" een politicus van dat kaliber! Overmorgen ben ik L Ml ™erk,stellen> ga, op de eene of andere wijze maar zeker zal ril m M!]aa"',®n boe £ dan ook Het ontbiit brak het J^t-ül monnik bediend worden/' Graaf Attilio sprak er over znnHprT^ Z3ak Van dat aanbelang niet af. instelde, hetwelk vriendschap voor zljn^eef en'dTf.0^00^ ^ be'ang (naar de denkbeelden die hii h h • j r familie vereischten nalaten «.«")- k™ hij echter niet vermaken. Maar Don Rodrigo, wien de zaak zefvën YÓ ** bl°edverwant te meende in alle stilte een mooien slag te slaan me Tonf f "g T dle'.terwiJ1 hiJ was vrij wat ernstiger eestemd en h^; ih a g alarm had misgeslagen, levendiger e„ «"nfr„,£,rWa?~I 52™*"™?'»?' ™« """ omtrek!" zeide hij. Maar wat kan 't mii srh i , .gebabbel 8even in den lach ik wat mee: bewijzend zijif er rïet, en irwarpn' justitie aangaat, daar mee lachen. In allen geval heb ik van j ZIJ er' dan zou lk er nog het niet in zijn hersens kriïe tj u t T" ^ C°nS°Ie ]aten weten> dat niets van komen, maar dat gebabbel verveelt IIooTh' 16 u°6n' ^ Z°U We' mooi genoeg d„ ik zoo goddeloo, b«„ gefÓp gLordÏ " " " ^ «#4! .ïtvn^lCS zsriZzg? ■rria?- •«! - man, die * ve„S„, die ffi personen te doen heeft moet men het meest oppassen om ze niet in het nauw te brengen. Als een console, hoe gemeen de kerel anders ook is, rapport doet, dan moet de podesta, hoe goed hij het anders ook met ons meent, toch.... „Maar gij zijt het juist," viel Don Rodrigo hem eenigszins verstoord in de reden, „gij zijt het juist, die mijne zaak altijd bederft, met uw eeuwig tegenspreken, met uw eeuwig in de rede vallen; en dan houdt gij hem nog tusschen beide voor den gek ook. Wat gaat het ons aan of hij een stijfkop of een domkop is, als hij voor 't overige een man is die ons lijkt!" „Weet gij wel, neef," zeide de graaf, hem met eene spotachtige verwondering aanziende, „weet gij wel dat ik begin te gelooven dat gij toch een beetje bang zijt. Dat van dien podesta neemt gij zelfs nu ook alweer ernstig op. ..." „Wat, hebt gij dan zelf niet gezegd dat men hem toch ook in aanmerking diende te nemen?" „Dat heb ik gezegd; en als wij de zaak nu eens ernstig zullen behandelen, dan zal ik u bewijzen dat ik geen kind ben. Weet gij wel wat ik voor u doen wil? Ik ben in staat zelf aan mijnheer den podesta een bezoek te geven. Of hij er ook mee gekruld zal zijn! Ik ben in staat hem een half uur lang te laten voortrafelen over den graaf-hertog en over mijnheer den Spaanschen castellaan, en hem in alles gelijk te geven, al verkoopt hij ook nog zooveel zotheden. En dan heb ik niets anders te doen dan er een woordje tusschen in te gooien over oom den geheimraad. Gij weet welk eene uitwerking zulk een woordje op mijnheer den podesta heeft. En bij slot van rekening heeft hij dan onze bescherming toch nog meer noodig dan wij zijne toegevendheid. Ik zal 't wel redderen; ik ga er heen, en zal hem zoover brengen dat hij beter voor u gezind is dan immer. Na deze en meer andere diergelijke woorden ging graaf Attilio uit om te jagen en Don Rodrigo bleef thuis, met ongeduld de terugkomst van Griso afwachtende. Deze kwam eindelijk tegen etenstijd terug, om verslag te doen van hetgeen hij opgedaan had. ui De verwarring van dien nacht had zooveel opziens gebaard, het verdwijnen van drie personen uit een dorpje was eene zaak van zooveel gewicht, dat men niet anders verwachten kon dan dat men, 't zij dan uit belangstelling, t zij uit nieuwsgierigheid, alles in het werk zou stellen, om deze merkwaardige gebeurtenis te doorgronden en de waarheid te ontdekken; en buitendien was het aantal dergenen, die iets van de zaak wisten, te groot, dan dat er eenige overeenkomst tot verzwijging van het gebeurde zou hebben kunnen getroffen worden. Perpetua kon het hoofd niet buiten de deur steken, of zij werd dan van dezen dan van genen overvallen, om toch te zeggen wie het geweest was, die haren meester zulk een schrik had aangejaagd; en Perpetua die, al de omstandigheden van het gebeurde nagaande en bijeenbrengende, daaruit duidelijk begreep dat zij door Agnes op eene goddelooze wijze was bedrogen en voor den gek gehouden, was zoo innig boos over die dubbelhartigheid, dat zij er waarlijk tusschenbeide behoefte aan gevoelde haar hart eens lucht te geven. Het is waar, zij paste wel op dat zij zich niet beklaagde over de poets die men haar gespeeld had; dat zij bedrogen was geworden, daar sprak zij geen woord over; maar des te meer bejammerde zij het, dat men haren goeden, braven meester zoo om den tuin geleid had, en wel, dat dit gedaan was door dat fijne zusje, door dien eerlijken jonkman en door die goede weduwe. Don Abbondio mocht haar stellig verbieden een enkel woord te spreken, hij mocht haar op den hartelijksten toon bezweren toch over het geheele geval zich nimmer uit te laten; zij zelve mocht hem gedurig verzekeren dat het volstrekt onnoodig was haar iets, dat zoo duidelijk en zoo klaar was, aan het verstand te brengen — het geheim werd in haar hart bewaard als nog zeer jonge wijn in een oud en slecht gekuipt vat, die daarin gist en kookt en opborrelt, en die, al doet hij den stop niet in de lucht vliegen, toch zoo aan alle kanten to"« Z^'ïS"" f gerechtelijke verSgTng», dil dirt £2 verbergen; e„ d,« TrouT^Zl'i £ en °P geringen afstand achter hen, een kleine j gen te gemoet, alle drie gebukt onder een last, die blijkbaar hunne krachten te boven ging en alle drie van een allerwonderlijkst voorkomen. Hunne kleederen stJnfri h, " lo,mPen,met Wdke Zij bedekt waren' waren g^ee. met meel be f „ hu", ge,aat al eveneens gepoeierd en nog buitendien blijkbaar door de hevigste aandoeningen en driften ontsteld. Hun gang was niet alleen belemmerd door de zwaarte van hun last, maar ook nog, zoo 't scheen, pijnlijk en ongemakkelijk als waren hunne ledematen afgetobt van vermoeienis of zelfs verminkt of gekneusd De man hield met moeite op zijn nek een grooten zak meel, die, hier en daa^ gescheurd zijnde, bij lederen schok, bij iedere ongelijke beweging, een gedeelte h!vP. mh°ud°P den grond strooide. Het voorkomen van de vrouw was nog ü b°Venmat,g U,tgezet °nderliJf en twee armen, die het met moeit! schenen te ondersteunen en veel gelijkenis hadden met de twee ooren van een grooten pot of melkkan; eindelijk, onder dat dikke lijf, twee beenen, naakt tot boven de knie, die al waggelend voortstrompelden. Renzo bekeek dit figuur wat oplettender en bemerkte toen dat dit groote lichaam niets anders was dan 7e met meel opgevulde voorschoot, waaruit ook al gaandeweg hier en daar een handvol uitschoot. De jongen had eene mand vol brood op zijn hoofd, die hij met beide handen vasthield; maar daar zijne beenen zooveel korter waren dan doorTarn 7 V Va" tijd tot rijd ten achteren, en als hij hen dan door hard loopen, weder zocht in te halen, begon de korf te waggelen, en viel er ook hier en daar een brood af. ' • f er Weer efn ondeugende bengel..." zeide de moeder, den jongen met een verwoed gelaat aanziende. woordloze.26 Van ^ Wat moet ik dan doen?" ant- „rnl'Ge, moogt va" ge]uk 8Preken dat ik de handen vol heb," antwoordde de vrouw hare armen bewegende, als wilde zij den jongen een klap geven: en door deze beweging ontsnapte haar voorschoot meer meel dan noodig was om de brood en te maken> dle hem ontvallen waren. „Voort maar, voort maar!" riep de man „Wij zullen ze strakjes wel oprapen, of een ander zal ze oprapen Wij !^lh" ZO° lang krom gelegen; nu, nu wij het een beetje ruimer krijgen, laten wij het nu genieten, in rust en vrede." Op dat oogenblik kwam er ook ander volk de poort in, en een hunner de vrouw aansprekende, zeide : „Waar kan men brood krijgen?" „Vooruit is de weg vooruit ,s de weg " zeide zij, en toen zij tien schreden terder" waren, voegdTS grommen ij „Die boerenkinkels zullen nog al de bakkerswinkels en al de magazijnen uitplunderen, en dan blijft er voor ons niets over " Levede'overvloed!"' SChreeUwleel«k!" zeide de echtgenoot. „Leve de overvloed! h "ieJUit e" Uk Ter andere diergelijke bijzonderheden welke hij zag en hoorde, heer«rhi ^ d* 'f egrlJPen' dat hij in eene stad gekomen was waar een oproer d ov?rwinnipg behaald had en nu de vruchten er van evenreriiuhpiHS 6 Z®gge."' ®1 leder zich het goed van een ander toeeigende, in Tn Sn van zijne krachten en zijne roofzucht, daarvoor klappen en stompen au t' ^ gevende. Hoe gaarne wij ook onzen goeden bergbewoner van de gunstigste zijde zouden willen voorstellen, zoo verplicht de historische oprechtheid ons echter te erkennen, dat zijn eerste gevoel bij deze ontdekking genoegen was. dJt U" ZO° Welni? *"ec*en om tevreden te zijn met den gewonen gang van zaken, dat hij zeer geneigd was om alles goed te keuren wat daaraan eene andere richting geven kon. En daar hij buitendien niet behoorde tot die genieën, die hunne eeuw een eind weegs vooruit zijn, zoo verkeerde hij in het gewone gevoelen, of liever in de gewone dwaling, dat de opkoopers en de bakkers de eenige oorzaken waren Van de schaarschheid van het brood, weshalve hij ook volgaarne aan alles zijn zegel hechtte, wat strekken kon om uit hunne handen het voedsel te krijgen, dat zij volgens die dwaling op eene wreede en onmenschelijke wijze aan het volk onthielden. Met dat al, hij besloot dadelijk zich uit het gedrang te houden, en hij verheugde zich aan een kapucijn gezonden te zijn, die hem huisvesting zou kunnen geven en met zijn raad zou kunnen dienen. Met deze gedachten legde hij, zonder zich te bemoeien met de nieuwe overwinnaars, die hem van alle zijden met buit beladen tegenkwamen, het kleine eind weegs af, dat hem nog overbleef om aan het klooster te komen. Ter plaatse waar men thans dat prachtige paleis ziet, met dat hooge balkon, was toen, en was nog voor weinige jaren, eene kleine opene plaats, en aan het einde daarvan de kerk en het klooster der kapucijnen, welks ingang overschaduwd werd door vier dichte olmboomen. Wij wenschen, niet zonder eene kleine opwelling van nijd, diegenen onzer lezers geluk, die de zaken niet in dien staat gezien hebben; want dat bewijst dat zij nog zeer jong zijn en nog geen tijd gehad hebben om veel dwaasheden uit te voeren. Renzo ging recht op de poort aan, stak het halve brood, dat hij nog in de hand had, in zijne borst, haalde den brief uit den zak, en dien gereed in zijne hand houdende trok hij aan de schel. Een klein deurtje ging open, en achter een traliewerk dat daarop zichtbaar werd vertoonde zich het gelaat van den broeder portier, om te vragen wie er was. „Een buitenman met een brief daar haast bij is, van vader Cristoforo aan vader Bonaventura." „Geef hier," zeide de portier, de hand door de traliën stekende. „Neen, neen," zeide Renzo, „ik moet hem in eigen handen overleveren." „Hij is niet in het klooster." „Laat mij dan binnen, dan zal ik hem wachten,'" hernam Renzo. „Volg mijn raad," hervatte de monnik, „wacht hem liever in de kerk, dan kunt gij intusschen nog een goed werk verrichten. Men wordt op dit oogenblik niet toegelaten in het klooster." En met deze woorden sloot hij het deurtje. Renzo, met zijn brief in de hand, keek op zijn neus. Hij deed een stap of wat naar de kerkdeur, om den raad des portiers te volgen; maar weldra kreeg hij lust om eerst nog eens iets van de volksbeweging te zien. Hij ging dus het pleintje weer over en bleef aan de zijde der straat staan, met de armen over de borst geslagen, de oogen wendende naar de linkerzijde, dat is naar het binnenste der stad, waar het gedrang en het rumoer het dichtst en het levendigst waren. Als een draaikolk trok het den aanschouwer tot zich. — Kom, dat moeten wij eens zien, dacht hij, haalde zijn brood weder voor den dag, en, van tijd tot tijd een hapje nemende, wandelde hij langzaam dien kant uit. Terwijl hij hiermede bezig is, willen wij onzen lezers zoo beknopt mogelijk de oorzaken en de eerste beginselen van dit oproer mededeelen. XII. Het was reeds het tweede jaar, waarin de oogst zoo ongunstig was uitgevallen. In het vorige had de nog overgebleven voorraad van vroegere jaren nog eenigermate het gebrek kunnen tegemoetkomen; en men had het, wel niet in overvloed badende, maar toch ook niet uitgehongerd, tot aan den oogst van 1628 gebracht, het tijdstip waarop wij ons met ons verhaal bevinden. Deze oogst echter viel nog slechter uit dan de vorige, gedeeltelijk door het nog ongunstiger jaar- getijde (en dat met alleen in het Milaneesche, maar ook, op een vrij grooten afstand in den omtrek, in de aangrenzende landen), gedeeltelijk door de schuld der menschen zelve. De verwoesting, aangericht door den oorlog, dien fraaien oorlog, waarvan wij reeds boven met een woord hebben melding gemaakt, was oo groo geweest, dat in dat gedeelte van het hertogdom, dat het naaste lag llh» i ?°" waarop hij was gevoerd geworden, verscheidene bezittingen geheel onbebouwd gebleven en door de landlieden verlaten waren, die zich Zage" uhrl br°°d' dat zij anders zichzelven en anderen met hun h a r 61 verschaften, te gaan bedelen. Maar buitendien was het geheele hertogdom reeds een tijd lang uitgeput door verschillende oorzaken, die wij hier ?;;n n '? kunnen behandelen, maar van welke het voldoende zal ïjn alleen te noemen, vooreerst de ondraaglijke lasten waaronder het volk gebukt Hikfn A mCt ee0eu s<*rLaaPzucht waren opgelegd geworden, alleen te vergelijken met de onmenschelijkheid waarmede zij werden ingevorderd, en ten andere g*drag,der bezetting, zelfs in vredestijd, een gedrag dat door de helaas maar al te zekere documenten van dien tijd gelijkgesteld wordt met de woestheid van een verbitterden vijand. De omstandigheden zoo even door ons vermeld waren » ,met ander® dan eene onvoorziene verergering van eene langdurige ziekte. Want de proviandeenng van het leger en de verwaarloozing en verkwis- bu,W^me K ultijd vergezeld gin«' maakten zulk een gat in den reeds itengemeen schaarschen voorraad, door dien laatsten slechten oogst verkregen het gebrek zich spoedig begon te doen gevoelen, en met het gebrek zijne Hp T.mLTT eVe" hfllzamLe a,s onontwijkbare gezellin, de duurte. Maar wanneer de duurte tot eene zekere hoogte klimt, dan ontstaat er altijd (ten minste tot nog • \en zo°. 11 no& P'aats heeft, na zoo vele verstandige redeneeringen daarover, in de werken van bekwame staathuishoudkundigen, dan kan men begrijpen hoe t er m dien tijd mede gesteld was), dan ontstaat er zeg ik altijd onder het volk een vermoeden, dat zij met veroorzaakt is door het gebrek. Men vergeet dat men haar gevreesd zelfs voorzegd heeft. Men onderstelt eensklaps, dat er koorn genoeg «m" k ,ue",'ge oorzaak van het kwaad daarin bestaat, dat het niet in genoegame hoeveelheid voor het dagelijksch gebruik verkocht wordt; eene onderstelling , i ju gst ongerijmd is, maar die desniettemin door de afgunst zoowel ais door de hoop gevoed wordt en staande gehouden. v.rJ00 h,et da" nu ook hier" De oPkoopers van het koorn, wezenlijke of vermeende, de landeigenaars die het niet alles op een dag verkochten, de bakkers die het kochten, allen in één woord die weinig of veel koorn bezaten, en zelfs die niet bezaten maar van wie men het slechts geloofde, werden voor de oorvnn H VT gebrek en de duurte gehouden; deze alle waren de voorwerpen van de ajgemeene klachten, de afschuw van het wel- en slechtgekleede gepeupel. Men wist elkander stellig te zeggen waar de magazijnen en koornzolders waren °j V0. zo° opgepropt met granen, dat zij hadden moeten gestut worden, om niet onder den last te bezwijken. Men berekende het bij lasten en mudden. Men sprak ® ' g JerZekenngen van de ontzettende hoeveelheid granen, die heimelijk kerLen Jn h , u,tgevoerd' in welke waarschijnlijk met dezelfde verze- kenngen en hetzelfde geschreeuw staande gehouden werd, dat de granen van daar n^r Milaan gingen. Men verlangde van de overheden die maatregelen, die an de menigte altijd zoo billijk, zoo eenvoudig en zoo gepast voorkomen, om het zoo zij zeggen verstopte, ingemetselde, begraven koorn weder voor den dag te brengen, dat zij geen oogenblik twijfelen of men behoeft ze maar aan te wenden om oogenblikkelijk den overvloed te doen herleven, als daar zijn het vaststellen „ " den hoogsten prijs van het schaarsch geworden voortbrengsel, het bepalen van straffen voor degene die weigeren het te verkoopen, en andere diergelijkeen de overheden, even dwaselijk hopende het volk hierdoor of tevreden te stellen of van zijne dwaling te overtuigen, gaven toe aan deze onredelijke eischen. Maar daar er geene menschelijke hulpmiddelen, hoe krachtig ook, in staat zijn om den honger te stillen zonder eten, noch ook om buitenstijds of in weerwil van een slecht jaargetijde het aardrijk vruchten te doen voortbrengen, en daar de genoemde maatregelen in het bijzonder zeker niet in staat waren om het koorn te doen voor den dag komen uit de plaatsen, waar het misschien in te grooten overvloed was, zoo ging het kwaad niet alleen zijn gang, maar het verergerde van dag tot dag. Het volk, wel verre van hierdoor overtuigd te worden, schreef deze treurige maar natuurlijke gevolgen juist daaraan toe, dat de maatregelen nog niet krachtig en nog niet menigvuldig genoeg waren, en eischte er met luider stemme andere, die klemmender waren en naar zijn inzien meer zouden uitwerken. Tot zijn ongeluk vond het den man naar zijn hart. In de afwezendheid van den gouverneur Don Gonzalo Fernandez de Cordova, die voor Casale del Monferretta lag, dat hij reeds eenigen tijd belegerd hield, werd zijne plaats te Milaan vervuld door den grootkanselier Antonio Ferrer, mede een Spanjaard van geboorte. Deze begreep (en wie zou dat niet met hem eens geweest zijn?) dat de matige prijs van het brood eene op zichzelf zeer wenschelijke zaak is, en dacht (hierin vergiste hij zich) dat een door hem uitgevaardigd bevel genoegzaam zoude zijn om deze wenschelijke zaak voort te brengen. Hij stelde de m e t a (zoo noemt men daar de zetting van het brood en andere eetwaren), hij stelde de meta van het brood op den prijs, welken het zou gehad hebben, als de gewone markt van het koren geweest was drieëndertig lires de mud; terwijl het intusschen al tot tachtig gestegen was. Hij handelde hierin als eene vrouw die jong geweest is, en die zich verbeeldt hare jeugd weder te erlangen door het vervalschen van haren doopcedel. Minder dwaze en minder onrechtvaardige bevelen waren meer dan eens door den natuurlijken drang der omstandigheden van zelf onuitgevoerd gebleven; maar voor de uitvoering van deze waakte de menigte zelve die, ziende dat hare begeerte eindelijk kracht van wet erlangd had, niet zou geduld hebben dat men er mede spotte. Men haastte zich naar de bakkers om brood volgens de gemaakte zetting, en men vroeg het met dat vastberaden en dreigend voorkomen, hetwelk de overtuiging van rechtmatigheid gevoegd bij de bewustheid van overmacht en de wraakzucht iemand geeft. Dat de bakkers zich hoogelijk beklaagden is te begrijpen; want dat het juist niet vermakelijk is zich dood te werken, alleen om met grof verlies te verkoopen, zal wel niet behoeven bewezen te worden. En dit was hier het geval. Willens of onwillens moesten zij nacht en dag met opgestroopte mouwen voor den oven staan, kneden en bakken zonder ophouden; want het volk, dat toch een duister gevoel had van de onmogelijkheid dat dit zóó altijd zou kunnen duren, belegerde de bakkerijen, om van dit tijdelijk voordeel zooveel te genieten als mogelijk was. En zoo moesten de arme bakkers het dan alleen misgelden: want aan den eenen kant dreigde de overheid met hare straffen, aan den anderen kant jaagde het volk voort, murmureerde bij den minsten schijn van onwil, en dreigde in bedekte bewoordingen met eene van die rechtsvorderingen, die de ergste zijn welke er ooit op de wereld plaats hebben. Er was dus voor hen geene uitkomst: zij moesten voor den oven staan, kneden en bakken en verkoopen. Maar om hen in staat te stellen dit te kunnen blijven doen, was het niet alleen genoegzaam, dat men hun gestrenge orders voorhield en dat zij heel bang waren, zij moesten ook kunnen, en had het maar een weinig langer geduurd dan zou dit laatste van zelf ontbroken hebben. Zij protesteerden onophoudelijk tegen de onbillijkheid en het ondraaglijke van den hun opgelegden last, zwoeren de schop in den oven te werpen en er alles aan te geven, maar zij gingen intusschen voort met bakken, van het eene oogenblik op het andere hopende, dat de groot-kanselier het eindelijk eens zou inzien. man^fart An[°m° Ferrer' dle een man was welken men tegenwoordig een man van karakter zou noemen, antwoordde dat de bakkers hun tijd gehad hfdden of er wat aan te doï hUn krijge" ZOuden' dat men ook zou zien' o er wat aan te doen was, dat men er eens over denken zou hun van reeeerines- TË deaennH yeh"°e l'fng te ge!fn' en dat ziJ intusschen maar moesten voortgafn dofr 1 h J- h °VertU,gd WaS Van de geldjgheid dezer redenen, of dat hj maatreÏel vof^hnnH w,Jzer geworden en de mogelijkheid inziende om dien S f' V0' te h°uden' er alIeen °P uit was om den haat te ontgaan, dien het intrekken er van hem zou berokkend hebben, en dien anderen on den hals te Antonio Ferrer). dit staat vast, dat hij geen haarbreed van het eens eenomen uh edellWbeÏiafndleldk ** dfUrionen feene stedelijke overheid, alleen de i8di * bestaande' dle ln wezen gebleven is tot het zesenzeventigste jaar van en verzochten hem g°UVe™, Per ™ssive den staat van zaken bekend aHes aa^ den gang te houden * 3anWij2en' °m ^ fa Sta3t 16 Ste"e" Gonzal°; tot over de ooren toe in de oorlogsaangelegenheden verdiept deed hetgeen de lezer misschien al verwacht: hij benoemde eene juma waaraan hedln T V.erIeende' üm den PriJs van het brood naar eisch der tijdso'mstandigheden te regelen, een maatregel die inderdaad zeer billijk was, ten opzichte van pleeLPean Jdnis?e JUntt kwamen biJeen en, ™ durend dienaars, plicht- SSk allen 1 ^ ^ voora^praken, voorstellen, kwamen zij hoezeer oól ' ït,,? h • , ""t nood2akelÜkheid die allen erkenden, en tu°ed Ha^ er JoUtr ^ ^ T °P ^ Spd ZCtten' tevens niet ™nder over- den prils van Z h' T aan te doen was> daa™ overeen, dat men volk S woedSd ve °8en- bakkers haalden adem, maa, h« krioeWe^H aV?nd. d'e de", d3g °P Welken Renzo te Milaan aankwam voorafging, aangizet door H TlfH P ^ !°'k' Bezield met eene en dezelfde gedacht!, of vreemden i„ or f verontwaardiging, vereenigden zij zich allen, bekenden zeive nn f grotere of kleinere troepen, zonder afspraak, bijna zonder het Zlhfr? ,1 51' 3 de dr°PPels die van hetzelfde dak nederglijdende in drift dC g°0t.elkander ontmoeten. Elke rede vermeerderde de overtufging en de hartstochtenterÏÏnT' Z00We/ als van den «preker. Onder zoovele doof hunne blev en die hp f menschen waren er echter eenige die volkomen bedaard , dlet hetk ze,fs meJ veel vermaak stonden aan te zien hoe het water hoe Ie rnalrp H ^ i ' e" d'6 hU" beSt deden om het hoe ,anger hoe troebeler verzinnen e^di^ h'gfhredfeerinSen en tijdingen, die de bedriegers weten te watervliet te Ih'0" W"en te gelooven zich daarbij voorstellende dat n,"e'te 'aten bezinken, voor dat zij er een beetje in gevischt hadden. dat er 1 " H™" menSchen glngen ter ruste- met de onbestemde overtuiging licht vond dfï31! moest,worden' da' ^ iets gedaan zou worden. Het morgei h.nH ui! straten weder even vol; kinderen, vrouwen, mannen grijsaards handwerkslieden, bedelaars vereenigden zich, nair het toeUl hen bijSacht' **7"* T a"erIei Stemmen- Hier Weld'men^ene buurman lê ÏLh me",door elkander. Hier deed iemand aan zijn haaldTer een Hen' > °°ge"bl'k ,te voren aan hem gedaan was: daar herhaalde er een den uitroep, die hem in de ooren geklonken had, zonder zelf er kléin aanUl van^w^d' °Veral klach hem stond" »Ik geef er die dingen gaat Wilt eij wel o-el !? Vwereld, en ik weet hoe het met morgen of overmorgen in hut krÏT™ ^ ^ het meeste geweld ^aken, heb hier en daar al sommier • u ^en' m«et n staart tusschen de beenen ? Ik of list zijn, maar df^^nderfif-sf'h k g?Z'en' die zich houden of zij zonder arg wie het niet doet En is de nret rf" "auwkeuri£ opnemen wie het doet en "LZlJ" alt^rnaa' schobbejakken/' zeide een buurman. „Ja, maar hij is de opperste," hernam de eerste. nominatie ""van* zt d°°r den g°-erneur gekozen uit eene voorzitter van dezen raad en vanleM h 1 decunonen opgemaakt, was de twaalf edelen samengesteld behalve anH nal®.d' Provisione, aan hetwelk, uit voor den leeftocht ?n het'koren'V* f dere ƒ erpllch*!>gen, voornamelijk de zorg moest in tijden van hongersnood en nnkPgH ragen' f?'e zulk een post bekleedde, het ongeluk zijn ten minste ilill k natuurIiJk de eerste oorzaak van al hetgeen hem trouwens onmogelijk "was "af'haifhn Ferrer gedaan had, departement niet behoorde. ' gewild, wijl het tot zijn Zij hebben"durven^eggen dtT^o tV ^ "Kunnen Z« het erger maken? krediet te benemen efzelven °Ud Wi->f was , om hem zijn laten maken en stoppen ze er akemaalTn'^ m°eSt 660 gr°0t kiPPenhok boonen, zooals ze ontwilden doen7 ' V°ederen " mCt gI"aS e" paarde' van t2n°pondaop onztn kop' die «ff* d°°r fu h°°P dr°ng' »Brood ! steenen ™ tt**"1 2a' ""ar verzekeren of Renzo ^"r^meer geZegden» door welke het onmogelijk zou zijn te verscheiden schoppen en stomnpnT verbijsterd dan ingelicht werd, en onder menigte was daar ai merkelijk èedun^ eindelijk voor die bakkerij aan. De verwoesting zeer duidelijk kon mfn t' a^ J- akelige en nog versche balken."' VCrbrijzeld' de muren zelfs^schadij d^or"geweld "vaTsieene^ '"■a" 'tC"d«"X7 ïlJ «»b.k,„g, v.„ ^ z, 'z Zt, in een woord, met het een of ander van die arme bakkerij, en ging met de woorden : „Plaats, plaats !" door het volk heen. Dezen gingen allen denzelfden kant uit, en zoo 't scheen naar eene vooraf bepaalde plaats. Renzo wilde ook eens zien wat dat beteekende. Hij volgde dan een hunner, die met eenige bijeengeraapte planken en spaanders op den schouder denzelfden weg opging, namelijk langs de noordzijde van den dom, door de straat der Scalini, dus genoemd naar de trappen die er toen waren en slechts voor weinige jaren zijn weggenomen. De nieuwsgierigheid om te zien wat er gebeuren zou, kon den bergbewoner toch niet beletten, toen hij dat ontzettende gevaarte zag, een oogenblik te blijven staan en met open mond naar boven te kijken. Hij verhaastte daarop zijne schreden, om zijnen gids weder in te halen, ging den hoek om, wierp ook nog een oogopslag op de voorzijde van den dom, toen nog grootendeels ruw en onbehouwen en verre van de volmaaktheid die zij naderhand verkregen heeft; en toen weder den ander achterna, die naar het midden van het plein voortrukte. Hoe verder hij kwam, hoe grooter het gedrang werd; maar voor den drager maakte men plaats. Deze doorkliefde de golvende menigte, en Renzo, vlak achter hem gaande en als onder zijne beschutting, kwam met hem in het middelpunt van den kring. Daar was eenige plaats opengelaten en in het midden een kermisvuurtje, op dat oogenblik grootendeels bestaande uit een grooten hoop gloeiend houtskool, de overblijfselen van de bovenvermelde fragmenten van de bakkerij. Rondom was het een handgeklap, een gehuppel en gedans, een verward gejoel van vreugdekreten en vervloekingen. De man met de planken wierp die op de kolen, een ander pookte ze op, van onderen en op zijde, met een half verbrande schop. Een dichte rookwalm steeg er uit op, en eensklaps sloeg er de vlam uit, die met een hernieuwd gejoel verwelkomd werd. „Leve de overvloed! Den dood aan de moordenaars! Weg met het gebrek! Den dood aan de provisione! Den dood aan de junta! Leve het brood!" Als men de waarheid zeggen zal, dan is de vernieling van builen en baktroggen en het uitplunderen der bakkerijen juist niet het beste middel om het brood te doen leven; maar dat is eene van die metaphysische fijnigheden, die in de hersenen der menigte niet opkomen. Met dat al gebeurt het soms dat iemand er van zelf op komt, ook zonder een groot metaphysicus te zijn, zoo lang hij namelijk zelf met de zaak niets te maken heeft; terwijl hij, alleen door er over te spreken en er over te hooren spreken, eindelijk ongeschikt wordt om het in te zien. Deze zelfde gedachte had zich ten minste Renzo terstond aangeboden, en zij kwam hem gedurig weer voor den geest. Hij was echter zoo verstandig ze voor zich te houden, want onder al die gezichten was er geen een dat scheen te zeggen: Broeder, als ik dwaal, wijs mij dan terecht, en ik zal er u dank voor weten. De vlam was reeds weder opnieuw gevallen ; men zag niemand meer met nieuwe brandstof aankomen, en het gezelschap begon zich te vervelen, toen er een gerucht onder de menigte ontstond, dat op de Cordusio (een nabijzijnd pleintje) eene bakkerij aangevallen werd. Dikwijls gebeurt het in zulke omstandigheden, dat de aankondiging dat iets gebeurt het wezenlijk doet gebeuren. Zoo als dat gerucht vernomen werd, kreeg de menigte lust om er heen te gaan. „Ik ga er heen ! Gaat gij mee ? Kom, laat ons gaan !" zoo hoorde men van alle kanten. De kring wordt gebroken, geraakt in beweging en op weg. Renzo bleef achter en onbeweeglijk op zijne plaats, voor zoo verre de om hem heen stroomende aankomelingen het toelieten. Hij hield raad bij zichzelven, of hij het nu maar niet voor gezien wilde houden en naar het klooster terugkeeren, om vader Bonaventura op te zoeken, of dat hij dat nu ook nog eens zou gaan zien. De nieuwsgierigheid behield opnieuw de overhand. Hij besloot echter zich niet in het dichtste van het gedrang te begeven, wijl hij daartoe zijne armen en beenen te lief had, en wel inzag dat hij misschien nog wel meer op het spel zette. Hij bleef dus op een eerbiedigen afstand; en intusschen zijn tweede brood voor den dag gehaald hebbende, begon hij dat, in de uiterste achterhoede van het luidruchtig leger, evenals het vorige te orberen. Het leger zelf was intusschen reeds door de korte en nauwe straat Pescheria vecchia, die op het plein uitkomt waar het vreugdevuur gebrand had, en door den schuins staanden boog dien men aan het einde daarvan ziet op de markt aangekomen. Weinigen waren er, die in het voorbijgaan niet even de oogen wendden naar die nis, in het midden van het balkon van het gebouw, toen genaamd il collegio dê dotteri, waarin het groote standbeeld van Philips II stond, die met zijn ernstig, gestreng en norsch gelaat, om het op zijn zachtst uit te drukken, zelfs in marmer nog ontzag scheen te gebieden, en die met zijn uitgestrekten arm scheen te willen zeggen: „Ik ben er, geboefte!" * Die nis is thans ledig, door een bijzonder voorval. Omtrent honderdzeventig jaren na het tijdstip waarvan wij spreken, werd op zekeren dag het hoofd van het standbeeld met een ander verwisseld, de schepter werd hem uit de hand genomen en hem daarvoor een dolk in de plaats gegeven, en op het voetstuk werd de naam van Marcus Brutus geplaatst. Zoo toegesteld bleef het standbeeld nog een paar jaren staan, toen op zekeren morgen eenige personen, die Marcus Brutus niet best lijden mochten, ja zelfs een geheimen wrok jegens hem moesten koesteren, het beeld een touw om den hals wierpen, het naar beneden trokken, het beschimpten en mishandelden en het eindelijk verminkt als een onvormelijken romp onder een verfoeielijk geschreeuw door de straten sleepten, en het, toen zij dit spel moede waren, ergens in een hoek neersmeten. Die dat eens aan Andrea Biffi gezegd had, toen hij het vervaardigde! Van de markt zakte de joelende bende in het straatje dé fustagnai af, en verspreidde zich daar uit over het Cordusio. Ieder wendde, zoodra hij daar aankwam, de oogen naar de aangewezene bakkerij. Maar in plaats van de verzameling van vrienden, die zij meenden daar reeds aan het werk te zullen vinden, zagen zij er slechts weinige die, op zekeren afstand van den winkel, heen en weder liepen en stonden te kijken, terwijl de winkel zelve gesloten was en, zoo 't bleek aan hetgeen men door de vensters gewaar werd, van eene bezetting voorzien, die wel gewapend was en bereid eiken aanval krachtdadig af te weren. Dit gezicht deed de eerst aangekomenen standhouden, om de volgenden te waarschuwen, en te zien welke partij de anderen kiezen zouden. Sommigen keerden zelfs terug of bleven achter. Men drong vooruit en achteruit; men vroeg en gaf inlichtingen; men wendde en keerde het was als het koken van eene verbolgen zee, op het oogenblik dat de wind, die haar in beweging gebracht heeft, is gaan liggen. In dit oogenblik klonk, ter kwader uur, midden uit de menigte eene stem: „Hier dichte bij is het huis van den vicario di provisione. Waarom gaan wij daar geen recht uitoefenen!" De wijze waarop deze woorden op de menigte werkten deed ze meer voorkomen als eene herinnering van een reeds genomen besluit, dan als een nieuw voorstel. „Naar den vicario! Naar den vicario!" was de eenige kreet, dien men hoorde. De drom stroomde eensklaps met eendrachtige woede naar de straat, waar het zoo ontijdig genoemde huis lag. XIII. De ongelukkige vicario was op dat oogenblik bezig de digestie van een met tegenzin en een weinig oudbakken brood genuttigd middagmaal te bederven, door de angsten en zorgen waaraan hij zich overgaf, over den afloop van het onweder dat de stad beroerde, verre echter van te vermoeden dat het weldra op eene zoo schrikbarende wijze boven zijn hoofd zou losbarsten. De eene of andere goedwillige liep uit al zijn adem voor de menigte uit naar zijn huis. om hem voor het nakend gevaar te waarschuwen. De bedienden, door het rumoer naar de deur gelokt, zagen al verschrikt de straat af, naar den kant van waar zich het gejoel deed hooren. Terwijl zij de waarschuwing vernemen, zien zij de voorhoede reeds aanrukken. Vliegens wordt het verschrikkelijk bericht aan den heer des huizes gebracht, en terwijl deze beraadslaagt of hij vluchten zal en hoe hij vluchten zal, komt een ander hem zeggen, dat het reeds te laat is. Nauwelijks hadden de knechts tijd gehad de deur te sluiten. Zij stutten haar, versperren haar, vliegen overal heen om de vensters te sluiten, zooals men gewoon is bij het opkomen van eene zware bui, als men het uitbarsten van het onweder elk oogenblik verwacht. Het toenemend gehuil weergalmt als een donderslag over het ledige voorplein; elke muur, elke post dreunt er van; elke hoek van het huis weerkaatst het ontzettend geluid; en nog sterker en menigvuldiger dan dat verward en verdoovend gegil klinken de steenen op de trillende voordeur. „De vicario! De dwingeland, die ons uithongert! Hem moeten wij hebben, levend of dood!" De arme man vlucht van kamer in kamer, met knikkende knieën en de doodskleur op het gelaat. In den verschrikkelijksten angst beveelt hij handenwringende zijne ziel aan God, en aan zijne knechts dat zij zich goed zouden houden en een middel vinden om hem te doen ontsnappen. Maar hoe, en waarheen? Hij klimt naar den zolder, en door eene opening tusschen de kroonlijst en het dak ziet hij angstig naar beneden en ontwaart daar de golvende menigte van bloeddorstige plunderaars. Hij hoort de stemmen die zijn dood eischen, en meer onthutst dan ooit treedt hij terug, om het veiligste en verborgenste schuilhoekje op te zoeken. Daar ingekropen, luistert hij, luistert hij of dan dat schrikkelijk gejoel niet een beetje minder werd, of het gestamp en gebons niet wat ophield: maar daar hij integendeel het gebrul nog wilder en nog luidruchtiger hoort worden er> de deuren hoe langer hoe sterker hoort kraken, stopt hij zich eensklaps, door nieuwen en onweerstaanbaren angst aangegrepen, de vingers in de ooren. En een oogenblik daarna, niet wetende wat hij doet, laat hij zijne ooren weer los, en strekt met kracht zijne armen uit, als wilde hij met zijne bevende handen de deur terughouden, op welke hij het volk beneden hoort rammeien.... Trouwens, wat hij ook deed, zoo heel precies kan men het toch niet zeggen, naardien hij alleen was, en de geschiedenis genoodzaakt is het te raden. Gelukkig dat zij daaraan gewoon is! Renzo bevond zich op dit oogenblik in het midden van de branding, en wel niet bij ongeluk door den stroom daar henen gedreven, maar met opzet zoo verre doorgedrongen. Omtrent de plundering was hij het nog niet recht met zichzelven eens geweest, of dat in het gegeven geval goed of kwaad was, maar zoo als hij dat voorstel van bloedvergieten hoorde begon het zijne onwillekeurig te koken. Het denkbeeld van moord verwekte in hem een onmiddellijken en zijne geheele ziel doordringenden afschuw. En hoezeer hij, door die noodlottige leerzaamheid van het door dwaling verblinde verstand aan de door hartstocht ingegevene verzekeringen van eene groote menigte, stellig overtuigd was dat de vicario de hoofdoorzaak van den hongersnood, de voornaamste schuldige was, zoo had hij, bij geluk eenigen enkele woorden hebbende hooren uiten die het voornemen te kennen gaven om den vicario te redden, terstond besloten aan dit goede werk de hand te leenen. Met dit voornemen was hij tot bij de deur doorgedrongen, die reeds op allerlei wijze geschokt en gerammeid werd. Sommigen trachtten met keisteenen de spijkers uit het slot te doen springen, om het zoo van de deur te lichten; anderen, met hamer en beitel gewapend, poogden geregelder te werk gaan, anderen eindelijk bedienden zich van scherpe steenen, var stompe messen, den muurdeJ0trtr;hVKan hUn"e nage'S' 200 er niet anders «s, om een rit te lirht.n "V happen, om zoo de biksteenen er een voor een uit te lichten en op deze wijze een bres te maken. Zij die niet konden helpen moedigden de anderen aan met schreeuwen, maar eigenlijk verhinderden zij door hunne menigte het werk, dat reeds door den onverstandigen ijver der oóke,?nerLn bHe'enTrd- IT6rS dikwij'S SebeUrt door een bijzonder geluk hïf*H t ,at T ?ens hetgeen maar al te dikwijls in het goede plaats benadeelen n ,J 16 VU"ge voorstanders eener zaak haar het meest om huln0^6^" die h6t 6/rSte b!ri0ht kreSen van het oproer zonden terstond ™h lP 7™ de Slapende macht aan den commandant van het kasteel, dat terstond eent fV^r r™ genoemd werd- De commandant zond terstond eene afdeeling voetvolk af; maar voor dat het bericht ontvan-en, het bevel gegeven, het detachement bijeengebracht, op marsch gegaan en ter bestem- nm,,WMS aangM men Was' ™as het huis van den vicario reeds van a»e zijden omsingeld en alle toegang afgesneden. De officier, die het bevel had over de afgezondene manschappen, deed hen halt houden even buiten het gedrang, en dus op een nog vrij grooten afstand van het huis, en was inderdaad verlegen van onder^Vl ^ 'egedragen. De menigte bestond uit mannen en vrouwen hun „ h J ' Cn WaS gehed ongewapend. Op de vermaning, die hun gedaan werd om uiteen te gaan en plaats te maken, antwoordden zij met een dof en langdurig gemor, maar niemand scheen voornemens te zijn aan het n,>t IlLn0w0enH tC fV6n °P d'en ongeredderden hoop scheen den officier X'ri" maar1,00k niet z°nder gevaar, daar men op deze wijze misschien min rfe'JIÏ! 1 Schu'd,gen uen de onschadelijksten zou kunnen treffen, terwijl men de belhamels en de heethoofden nog meer zou verbitteren, behalve dat hij Hnks T *°?dan'gen 'aSt h3d' D°°r den h0°P heen te breken, haar rechts en vKanHi 1 Werpen' ?n onmiddellijk degenen aan te tasten die het huis nitvoerL!r nw°U^ er beStS geweest zijn, maar de vraag was of het uitvoerbaar was. Wie dorst er voor instaan dat de soldaten gesloten en in orde zouden kunnen voortrukken? En als zij in plaats van de menigte uiteen te drijven zelve eens in wanorde geraakten, dan zouden zij van de genade van van dr: h VaKK verbitterd grauw hebben afgehangen. De besluiteloosheid van den bevelhebber en de werkeloosheid der soldaten scheen, te recht of te onrecht, dit laten wij daar, vrees aan te duiden. Zij die het dichtste bij hen eP' Vergen°egd®n zl£h met hen aan te zien> met een gezicht, waar duidelijk op te lezen stond: Ik lach er wat mee. Die wat verder af waren verwaardigden zich ternauwernood hen uit te jouwen en te beschimpen. Nog verderop waren er maar weinigen, die eens wisten dat zij er waren of er zich over bekommerden. De belegeraars gingen dus voort met hun vernielingswerk, vast overtuigd dat de bres spoedig practicabel zijn zou; en de toeschouwers lieten niet af hen door hun geschreeuw aan te moedigen. Onder deze laatsten deed zich vooral een slecht gekleed grijsaard opmerken, die met holle en gloeiende oogen en met een duivelschen lach om den tandeloozen mond, in zijne ontvleesde handen, zoo hoog mogelijk boven zijne allesbehalve eerwaardige grijze kruin opgeheven, een hamer zwaaide en vier groote spijkers en een koord het zien, uitroepende dat hij daarmede den vicario, zoo als hij den adem had uitgeblazen, aan zijne eigene deur wilde vastspijkeren. „Foei, schaam u!" riep nu eensklaps Renzo uit, vol afgrijzen over deze woorden en over den bijval, dien zij, blijkens veler gelaatstrekken, schenen te ™,d™' maar 'evens aangemoedigd door het gezicht van anderen, bij wie ze blijkbaar hetzelfde afgrijzen verwekt hadden. „Schaam u! Moeten wij dan den beul het werk uit de hand nemen? Een Christenmensch vermoorden! Hoe wilt gij dat God ons brood zal geven, als wij zulke ongerechtigheden bedrijven! Hij zou den bliksem neerzenden om ons te verpletteren, in plaats van brood!" „Wat zegt ge daar, hond, verrader van het vaderland!" schreeuwde een dergenen, die midden onder het gejoel deze heilige woorden had kunnen aanhooren; en zich met het gelaat van een bezetene naar hem toewendende vervolgde hij al gillende: „Wacht, wacht! Hier is een bediende van den vicario, als een boer verkleed, een spion! Pakt hem, pakt hem!" Honderd stemmen in de rondte beantwoordden dit geschreeuw: „Wat is het? Waar is het? Wie is het? — Een bediende van den vicario! Een spion! De vicario, als een boer verkleed, die zoekt te ontvluchten! Waar is hij? Waar is hij? Pakt hem! Renzo zonk eensklaps het hart in de schoenen; hij durfde nauwelijks ademhalen en zag angstig naar alle zijden rond, om door de menigte heen te slippen. Sommige zijner welgezinde buren hielpen hem om zich te verschuilen, terwijl zij, met een luid geschreeuw, die vijandelijke en moorddadige kreten trachtten te verdooven. Maar hetgeen hem het best van alles te stade kwam was een: „Plaats, plaats!" dat men in de nabijheid hoorde: „Plaats, hier komen zij met hem aan, plaats jongens!" Wat was dat? Eene lange ladder, die sommigen aanvoerden, om docr middel er van in een bovenvenster van het huis te klimmen. Gelukkig echter was dat middel, dat zeker de onderneming merkelijk zou bespoedigd hebben, zelf moeilijk in werking te brengen. De dragers, door het gedrang gestooten, geduwd, dan herdan derwaarts gedrongen, gingen al slingerdeslang voort. Men zag er een, die het hoofd tusschen twee sporten gestoken en de boomen op de schouders had, heen en weder getrokken en soms ter aarde gedrukt door den last, dien zoo vele andere handen vaak eene gansch andere richting gaven, dan waarin hij voortging. Hij brulde van pijn en angst. Op eene andere plaats, daar een der dragers door den overmachtigen aandrang genoodzaakt was geweest de ladder los te laten, kwam deze op hoofden, op schouders, op armen neer, die waarschijnlijk hiermede alles behalve tevreden zullen geweest zijn. Het noodlottig werktuig ging echter, met horten en stooten, dan eens rechts dan eens schuins, steeds voorwaarts; en het kwam juist ter stede om de aandacht van Renzo af te trekken, die gebruik makende van de verwarring in de verwarring ontstaan, eerst gebukt en voetje voor voetje, daarna wat stouter en zelfs met behulp van zijne ellebogen, zich zoo ver hij kon van de plaats verwijderde, waar men zoo vijandig jegens hem gestemd scheen te zijn, met het vaste voornemen om dit tooneel van onrust en verwarring zoo spoedig mogelijk geheel te verlaten, en eindelijk eens, zonder verwijl, vader Bonaventura te gaan opzoeken of afwachten. Eensklaps krijgt de gansche menigte een schok. Eene beweging, aan het eene einde van het gedrang begonnen, verspreidt zich met ongeloofelijke snelheid door de geheele massa. Één woord, eerst doffer, toen duidelijker, eindelijk luide herhaald, vliegt van mond tot mond, en klinkt eindelijk als uit eenen adem voortgebracht: „Ferrer! Ferrer!" Verwondering, toegenegenheid, spijt, blijdschap, woede waren de gewaarwordingen, die dit woord in zijnen loop vergezelden. De een roept dien naam vroolijk uit, om te bewijzen dat de man die hem draagt nadert; een ander herhaalt hem, om te verzekeren dat het onmogelijk is, de een om hem te zegenen, de ander om hem te vloeken: maar allen noemen hem even hard. „Ferrer is hier! Het is niet waar, het is niet waar! — Ja, ja, leve Ferrer, aie ons goedkoop brood geeft. — Neen! Neen! — Ja, ja, hij kornt daar aan, in zijne koets. — Wat doet hij hier? Wat raakt het hem? Wij willen er niemand bij hebben! Ferrer! Levs Ferrer! De vriend der armen! Hij komt om den vicario gevangen te nemen. Neen, neen, wij zullen zelve het recht wel uitoefenen! Terug, terug! — Ja, ja, Ferrer! Laat Ferrer maar komen! De vicario naar de gevangenis!" En nu wendden zich allen, op de teenen staande, naar den kant van waar de zoo onverwachte verschijning zich het eerst moest opdoen; maar daar allen De Verloofden. L io op de teenen gingen staan, zoo zagen zij niet meer of minder dan wanneer zii aïen op'de teenef" P °P ^ gr°"d g6Staan haddea H°6 'C 2iJ' ziJ stonden F.rrirdeHdaad' TT" de zijde Waar de soldaten gematst waren was Antonio ferrer, de grootkanselier, in zijne koets gezeten, den volkshoop genaderd. Het i M i- zichzelven beschuldigende door zijne onvoorzichtigheid . LkK0°ug,e ï °Proer veroorzaakt of er ten minste aanleiding toe gegeven te hebben, besloten had te beproeven het gedane kwaad weder goed te maken en er ten minste een der schnkkelijkste en onherstelbaarste uitwerkselen van te om ~n "***• 8ebru'k ie mak™™ »>*# , J" de volksbewegingen is altijd een zeker aantal menschen, die of door harts,d0°r dwalln« verblind, of met een boos oogmerk, of zelfs alleen door duivelschen smaak voor tooneelen van verwoesting en bloedvergieten, al doen ,h™ vermogen is, om de zaken den noodlottigsten keer te doen nemen. Zljn 7het' dle de wreedste en onmenschelijkste aanslagen voorstellen en bevorderen. Zij zijn het, die het vuur onophoudelijk aanblazen, zoodra het maar een we,mg schijnt te verflauwen. Niets is ooit te veel voor hen. Zij zouden wenschen dat de beweging noch maat noch einde had. Maar daarentegen is er ook altijd een zeker aantal andere menschen, die wellicht met dezelfde geestdrift en dezelfde standvastigheid zich beijveren om het tegenovergestelde teweeg te brengen, som- ander "h vr s^aP ,°f PartiJdlgheid voor de bedreigde personen, anderen zonder " beweegreden dan een onwillekeurigen afschuw van wreedheid en bloed- onrfHlT',) ,t Zef"e hen! In beide deze tegenovergestelde partijen veroorzaakt de gelijkvormigheid van bedoeling, ook zelfs zonder eenige voorafgegane spraak eene oogenblikkehjke overeenstemming van handelwijze. De massa, of d" d0e0eeenSmeeereH l'chaan\van het °Proer' is ^n gemengde hoop menschen, die, de een meer de ander minder, ,n oneindige en zeer verschillende wijzigingen wein^Tf?6 Cene • an,dCre der genoemde hoofdafdeelingen overhellen: een weinig driftig, een weinig listig, een weinig geneigd tot eene zekere rechtvaar- Va" hunne e'gene uitvinding, een weinig begeerig om een fïksch boevenstuk te z en uitvoeren gereed tot woestheid en tot medelijden, tot aanbidden en tot vervloeken, naar dat de gelegenheid zich opdoet, altijd verlangend iets nieuws te hooren, geneigd om het ergste en het vreemdste 'te gelooven, steeds behoefï gevoelend om te schreeuwen, om toe te juichen of uit te jouwen, zoodra zij het een ander hooren doen. „Leve!" en „Sterve!" zijn de woorden, die zij het liefst d° n °' e" t g?lukk'g ls hen te overtuigen, dat de persoon om wien het te versDillennomVh geVlerendeeld te worden> behoeft geene woorden meer te verspillen om hen te doen gelooven, dat hij waardig is in zegepraal te worden dgevoerd. Zij zijn werkzaam of aanschouwers, werktuigen of hinderpalen naar onwè" <5 Wa^lt; ge"]eed °ok om te zwijgen, als niemand hun meer aanleiding'geeft V!L P ' te,.laten als de roervinken ontbreken; om uiteen te gaan als dan s'e™men gehJktlJd'g en zonder tegenspraak uitroepen: Laat ons gaan! en dan, thuis gekomen, elkander te vragen: Wat is het geweest? Maar naardien deze massa daar de meeste macht in handen heeft, of liever zelve de macht is dk macht o h J ,? .hande,ende PartÜen al hare krachten daartoe in, om' het War* fJgen en er zich meester van te maken. Het zijn als KcLZ ., he-T J gtgeCSten diC met elkander st"Jd voeren, om dat logge meeste 1,2 ^ beW6glng te brengen' Het 8eeft zich over aan die de meeste bekwaamheid bezit om stemmen te doen hooren, geschikt om de driften op te wekken, om de bewegingen die het een of ander oogmerk kunnen doen Ïiendènenenet tUre" T "?• te,wakkeren> °m ter geschikter tijd geruchten uit te en te verspreiden, die de verontwaardiging aanvuren of verminderen, die vrees of hoop doen geboren worden; om dien kreet eindelijk aan te heffen, die meer en meer en luider en luider herhaald het gevoelen der meerderheid uitdrukt, bezegelt en tevens werkelijk doet ontstaan. Al deze redeneeringen dienen alleen om eene geschikte aanleiding te vinden om te zeggen dat, in den wedstrijd tusschen de beide partijen, welke elkander de stem der menigte voor het huis van den vicario betwistten, de verschijning van Antonio Ferrer eensklaps het voordeel deed overslaan naar de zijde van de betergezinden, die tot nog toe blijkbaar de zwakste geweest waren, en wie het zonder dezen onverwachten onderstand weldra aan kracht en zelfs aan eene beweegreden zou ontbroken hebben om te strijden. De man was reeds bemind bij het volk door die zetting van zijne eigene uitvinding, die de koopers zoo zeer in de hand gewerkt had en door die heldhaftige onverzettelijkheid tegen alle daartegen ingebrachte redenen. De hem reeds toegenegene harten werden nu geheel verrukt door den moed en het vertrouwen des grijsaards, die daar zoo geheel zonder wacht, zonder staatsie, zich waagde te midden van eene opgeruide en verbolgene menigte, en het gevaar niet scheen te achten, waar hij de rust en vrede kon herstellen. Eene verwonderlijke uitwerking deed buitendien die aankondiging, dat hij kwam om den vicario gevangen te nemen. Door deze aankondiging werd de volkswoede, die zeker nog heviger ontvlamd ware indien men haar had willen braveeren en volstrekt niets toestaan, als door eene belofte van voldoening een weinig tot bedaren gebracht, en alzoo vanzelve aan de tegenovergestelde gevoelens gelegenheid gegeven om meer veld te winnen en zich krachtiger te doen hooren. De voorstanders van den vrede, van hun voordeel gebruik makende, ondersteunden Ferrer op allerlei wijzen; zij die 't naast bij hem waren door de openbare toejuiching op te wekken en weder op te wekken, door pogingen aan te wenden om het volk een weinig te doen terugwijken, om een doorgang te openen voor de koets; de anderen door toe te juichen, door de woorden die hij sprak, of die zij meenden dat hij zou kunnen spreken, te herhalen en te verbreiden, door de andersgezinden te overschreeuwen en de driften der wispelturige en licht ontvlambare menigte tegen hen te keeren: „Wie is er, die durft verbieden dat men roepe: Leve Ferrer? Zijt gij het dan, die niet wilt dat het brood goedkoop worde? 't Zijn schurken, die niet willen dat men recht oefene; en dat zijn juist diegenen, die het hardst schreeuwen, want dat doen zij alleen om den vicario te doen ontsnappen. Neen, neen, naar de kast met den vicario! Leve Ferrer! Plaats voor Ferrer!" En daar het getal dergenen die dus spraken gedurig toenam, zoo verminderde ook in gelijke mate de stoutheid der tegenovergestelde partij, hetgeen zelfs zoo ver ging, dat de eersten van woorden tot daden overgingen, en de nog steeds voortgaande mineurs terugdrongen en hun het gereedschap uit de hand sloegen. Dezen brulden, dreigden, trachtten zich te herstellen, maar de zaak der bloeddorst was verloren. De hoogste toon was: Gevangenis, recht, Ferrer! Eindelijk maakten sommigen zich meester van de deur, om haar te verdedigen tegen nieuwe aanvallen en om Ferrer den toegang voor te bereiden; en een hunner, dengenen die binnen waren toeroepende (openingen waren er al genoeg), berichtte hun dat er ontzet gekomen was, en dat de vicario zich gereed moest houden „om schielijk... naar de gevangenis te gaan; begrepen, he!" „Is dat die Ferrer, die mee plakkaten maakt?" vroeg Renzo, die zich dat „v i d i t Ferrer" onder dat plakkaat bij den doctor te binnen bracht, 't welk deze hem met zooveel ophef in de ooren had doen klinken. „Zeker, de grootkanselier," was het antwoord. „Dat is een braaf man, niet waar?" „Of hij, en nog wel wat meer. Hij is het, die het brood goedkoop gemaakt had. Zij hebben niet gewild, en nu komt hij om den vicario gevangen te nemen, die niet goed gedaan heeft." t Zal niet noodig zijn te zeggen dat Renzo terstond voor Ferrer was. Hij wilde hem schielijk te gemoet gaan. Gemakkelijk was het niet, maar toch met zekere stompen en duwen wier veerkracht den bergbewoner gunstig van de hem omringende stedelingen onderscheidde, wist hij zich plaats te maken, en tot in net eerste gelid, vlak naast de koets door te dringen. Ki i Defe reeds een weinig in den dichten drom gevorderd stond op dat oogenblik stil, door eene dier onontwijkbare oponthouden, welke zoo dikwijls bij zulk een tocht moeten plaats hebben. De oude Ferrer vertoonde, nu aan het eene dan aan het andere portier, een gelaat vol zachtmoedigheid, vol toegevendheid, vol liefde, een gelaat dat hij altijd in reserve had gehouden, om te gebruiken als hij ooit eens het geluk zou hebben in de tegenwoordigheid van Philips IV toegelaten te worden, maar dat hij nu genoopt was bij deze gelegenheid te verkwisten. Hij sprak ook, maar het geschreeuw en gebrom van al die stemmen, de vivats zelve die te zijner eere werden aangeheven, lieten weinigen toe iets, en dan nog altijd maar zeer weinig, van zijne woorden te verstaan. Hij hielp zich echter ook met gebaren, nu eens de toppen van de vingers van beide handen aan den mond brengende om kushandjes te nemen, en die dan door de zich schielijk rechts en links uitspreidende handen ruimschoots aan de menigte uit te deelen als in dank voor de bewijzen van openbare welwillendheid die hij van hen ontving; dan weder diezelfde handen, uitgestrekt en met eene zachte buitenwaartsche beweging buiten het portier houdende, als om een beetje plaats te verzoeken; dan weder ze zachtkens benedenwaarts wiegende, als om een beetje stilte te smeeken. En als hij dan een beetje gekregen had, dan hoorden en herhaalden de naastbijstaanden de woorden: „Brood. Overvloed. Ik kom recht uitoefenen. Een weinig plaats, als ik u mag verzoeken." En dan weder als verdoofd door het gezicht van zoovele opeengedrongene tronien, van zoovele oogen op hem alleen gevestigd, trok hij zich een oogenblik terug, en de wangen opzettende, blies hij eens hartig uit, in zich zeiven zeggende: Por mi vida• que de gen te! (Bij mijn leven, wat een volk!) „Leve Ferrer! Vrees niets. Gij zijt een braaf man! Brood, brood!" 1 j Ju.'br°0d' brood>" antwoordde Ferrer, „overvloed, dat beloof ik u," en hiermede legde hij de rechterhand op het hart. „Een weinig plaats!" vervolgde hij, zoo hard hij spreken kon. „Ik kom om hem gevangen te nemen, om hem de verdiende ftrj- te. met d^gen, met dringen, met duwen, met die de nabiibéid van hZ dlen 'Jver en die vernieuwde krachten, de menigte in tweern te °*h , blïz«< was het hun eindelijk gelukt aldaa.^ dringen zóó dat er tn« verdeeI®n' en daarop die twee menigten achteruit te plaatsje' over was Ren™ !r l de k°etS' die stilhie,d' een kIein lediS vergezeld had kon 7! ■ als voorlooper half als lijfwacht de koets die aan beide 'zHHen vl a »"i ^ ^ tW6e "jen van g°edwilligen plaatsen, hen golvende menie-te i„ h plaatts->e geposteerd, als twee dijken de achter breede en stevitre frh H 6 ™an® hielden. En terwijl hij daaraan door zijne ptaatsom te zien * Wei",g t0ebracht' had hiJ metee" «n heerlijke en H^ernCr blief metJVern,euwde kracht van zich af, toen hij dat ledige plaatsje de nog gesloten deur gewaarwerd. Gesloten wil hier eigenliik zeisen niet Pen:..Wy * scharnieren hingen zoo goed .1, lo, aan £ pXÏÏVo^e reeds naar h' ' ®esPie n en gebarsten deur zag men een stuk van den ketting die han 'nnen gebogen, verdraaid en bijna zelf ontwricht, de nog even aan elkaar' grootste'spleet e^Dlaatst't *"7 Ee" 8°edwillige had^zichvot de pJier- plaatste h'^zijn^oïop'dftreï3"0 °P ^ ^ ^ braVen man leggende zichten duTzÏnd hlTrH beide ziJde.n °P de teenen om te kijken: duizend gezichten, duizend baarden beijverden zich om zich boven elkander te verheffen meenégesTikenetewee7SFerigheid °PIettendheid bra<*t een oogenblik van alge-' Afrond iroetrdegm fr 238 Va" Zij"e tr6ê evenaIs van «en preekstoel in op de bofst le^enH 8 k"16' ^ beweging van het hoofd, en de linkerhand langzLm me gln H ? hlJ: "Br°°d e" reCht!" en zo° kl» hij af. deftig en toefuichin'gen die mf n .t0ga' 0nge®0eld en onverzeerd, onder de donderende toejuichingen, die nu opnieuw de lucht deden weergalmen. zii haL °ne,rs van het huis hadden intusschen de deur geopend - of liever irs tttzz isT- - menscheiT houdt*1hét^' nf'f5 h'J' £d°e 8°ed °pen' dat ik er in kan" En «'->> brave om God ƒ' wil° F n h Z} tegen" PaS °P dat z« miJ niet °P het lijf komen,.... Mijne heeren' Fen deii loegang toch open, voor zoo met een .... Hei! Hei.' fen beetie mef Hie T ^Je' Hij Weder t0t die van binnen' .voorzichtig medeSn met ml hL m" T d00r! Hei! Mi->ne ribben! Heb een weinig even ' £ to*I / kUnt gij We' toedoen- Neen' neen- wacht een! zitten als Ferre'r ^e f83' ,C Z°U werkelijk tusschen de deur hebben blijven a s de itaart eener feCP T bf61 handig naar binnen g^'ipt had. die verdween CLftd,e door een"""""ve™'8d mM balken eestuf°7ii weder gesloten deur werd nu van binnen opnieuw met 8 StUt' ZlJ' dle den P°st van hjfwacht van Ferrer op zich genomen hadden, beijverden zich, met hand en mond, om het plaatsje ledig te houden, in hun hart God biddende dat hij hun beschermeling wat vlug mocht maken. „Schielijk, schielijk," zeide hij zelf intusschen onder het voorportaal aan de bedienden, die hem van alle kanten, hijgende en schreeuwende, omringden: „God zegene uwe excellentie! O excellentie! Ach excellentie! Och excellentie!" „Schielijk, schielijk!" hernam Ferrer, „waar is die goede man! De vicario, half gesleept en half gedragen door de zijnen, kwam in dit oogenblik de trappen af, nog zoo wit als een doek. Toen hij zijn red er zag, werd zijn adem weder vrij, kregen zijne beenen een weinig meer veerkracht, zijne wangen een weinig meer kleur, en zich zooveel hij kon haastende, om Ferrer te gemoet te komen, zeide hij: „Ik ben in de handen van God en van uwe excellentie. Maar hoe kom ik hier uit? Overal is volk, dat mijn dood wil. „Venga con migo usted (Volg mij), en heb goeden moed. Hier buiten staat mijne koets. Schielijk, schielijk." Hij nam hem bij de hand en bracht hem naar de deur, hem gedurig moed insprekende, hoewel hij zelf in zijn hart ze^e: A qui esta el busilis! Dios nos valga! (Nu zal het erop aankomen! God beware ons!) , De deur gaat open. Ferrer treedt het eerst buiten, de ander achter hem, ineengedoken, vastgeklemd aan en bijna verborgen onder de reddende toga, evenals een kind aan de rokken zijner moeder. Zij die de plaats ledig gehouden hadden trachtten nu, door het oplichten van handen en hoeden, hetgeen gebeurde aan de oogen der menigte te onttrekken. De vicario springt volgens gemaakte afspraak het eerst in de koets, en kruipt oogenblikkelijk in een hoek, bijna onder de bank. Ferrer volgt hem. Het portier gaat toe. De menigte vermoedt, bemerkt, weet wat er gebeurt, en vergenoegt zich met een verward gejoel van toejuichingen en vervloekingen. , . De terugreis zou misschien nog vrij wat moeielijker en gevaarlijker kunnen schijnen dan de uittocht. Maar de stem des volks had zich nu genoegzaam verklaard voor het gevangennemen van den vicario; en terwijl Ferrer in huis was, hadden zij die zijne aankomst gemakkelijk gemaakt hadden zich zooveel moeite gegeven, om hem een weg voor te bereiden en te bewaren, midden door de menigte, dat de koets nu voor dezen keer een weinig schielijker en zonder oponthoud kon doorrijden. Naarmate zij voortging, smolten de twee drommen, aan beide zijden teruggehouden, achter haar ineen. Nauwelijks was Ferrer gezeten, of hij boog zich om den vicario te vermanen dat hij zich goed verscholen zou houden, op den grond van het rijtuig, en zich toch om Gods wil niet zou laten zien: maar deze waarschuwing was onnoodig. Hij daarentegen moest zich vertoonen, om het publiek bezig te houden en op zichzelven aller aandacht te bepalen. Ook deed hij weder gedurende dezen geheelen tocht zooals gedurende den eersten aan het beweeglijk auditorium eene aanspraak, de woordenrijkste misschien maar tevens de minst samenhangende die er ooit gedaan is, haar nog buitendien van tijd tot tijd doorspekkende met een Spaansch woordje, dat hij dan in allerijl zijn inééngedoken reisgezel toewierp. „Ja wel, mijne heeren ! Brood en recht! Naar het kasteel, naar de gevangenis. Onder mijne bewaring. Dank, dank, duizendmaal dank! Neen, neen! ij za t niet ontkomen! Por ablandarlos. (Om hen ter neer te zetten). Het is niet meer dan billijk. Men zal het onderzoeken; men zal zien. Ik meen het goed met u, mijne heeren! Eene gestrenge straf. Esto lo digoporsubien. (Dat zeg ik maar zoo, tot uw best). Eene billijke meta, eene ordentelijke meta en strat voor de uithongeraars. Een beetje op zijde, als ik u mag verzoeken. Ja, ja, 1 ben een eerlijk man, een vriend des volks. Hij zal gestraft worden. Het is waar, hij is een schurk, een schelm. Perdone usted. (Neem mij niet kwalij ). et zal hem slecht vergaan; slecht vergaan zal het hem,.... si esté culpa e> Ja, ja, wij zullen die bakkers wel terechtzetten. Leve de koning en de goede Milaneezen EJs t trOUWSte onderdanen- Hij is er slecht aan toe, slecht, heel slecht' Animo' F 0ƒ y a q u a s ! a f u e r a." (Goeden moed ! Wij zijn er al haast uit) weldra ÏJ het ergS!e gedrang reeds achter den rug, en stonden weldra geheel en al in de ruimte te komen, toen Ferrer, terwijl hij zijne longen een weinig rust begon te geven, de gewapende manschappen gewaar werd die daar zmk een fraa. figuur gemaakt hadden, hoewel zij Lh niet geh^en al nutteloos geweest waren, daar zij, ondersteund en onderricht door eenige burgers medegewerkt hadden om een gedeelte van het volk in rust, en op héflaatst den' doortocht voor de koets vrij te houden. Bij het naderen van het rijtuig schaarden z, ach aan beide zijden en presenteerden het geweer voor den'gSnseSr tèrwm hh aaneednen ffT reChtel"' e" eene andere ter linkerhand] terwijl hij aan den officier, die aan het portier kwam om hem de militaire eer Beso1Jrusre dria ' maken ,,Val? ?ene ^weging met de rechterhand, zeide: „B e s o é u s t e d 1 a s m a n o s (Ik kus u de handen), woorden, die de officier derTterk00reelaetegn"nDij beteeke"den' nameliJk : "Gij hebt mij mooi in aen steek gelaten. De goede man maakte voor alle antwoord eene tweede buiging, en trok zijne schouders op. Het was hier wel, zoo ooit- Cedant maar ferrer was in dat oogenblik in geene stemming om aanhakgen te doen; en het zoude ook buitendien woorden in den wind geweest zijn, omdat de officier geen latijn verstond. tussen H^dK°'/angaat' tZe geV°elde 2iJ'n ouden moed herleven, toen hij daar tusschen die beide rijen soldaten, tusschen die zoo eerbiedig opgeheven musketten doorreed. Hij kwam geheel weder bij, herinnerde zich wie hij was en wien hij reed- op Z1J" gewonen toon, zonder eenige andere complimenten, „Hei daar, heidaar'" denlZd^h" HCgen V°Ik' th3nS gen°egZaam gedund om dus behandeld te worden, 'egde hij de zweep over de paarden en zette het in volle draf naar het kasteel. „r ,,w jnteSe' levantese.' Estamos afuera" (Sta op, sta op.' Wij zijn Z«."h 26 ,ret" t0t den vlcario' die gerustgesteld door het ophouden van het woordeenUhetehoofd beweging Jan het °P deze leven ademende naas zL lïr H P v en beenen "Strekte, opstond en plaats nam naast zijn redder, dien hy duizend en duizendmaal dankte voor zijne verlossing Nadat deze den vicario zijn leedweezen betuigd had over den angsten het gevaar' ZT-""Ml"""" I"' ™e'de hand over Street. „yue dira de esto su excelencia? (Wat zal zijne excellentie hier mairVa" fgg.?"?) dle al reeds half gek is door dat verwenschte Casale, dat zich maar niet wil overgeven! Que dira el conde duque (Wat zal de «raaf- hertog zeggen)! die het reeds bedenkelijk vindt als men zijn verlangen wat°al te luidruchtig te kennen geeft! Que dira el rey, nuestro senor®(W^ zal de komen' En'za^het ^ t0ch.w*' 'ets van zuIk een rumoer zal ter ooren komen En zal het hiermede gedaan zijn? Dios lo sabe!" (God weet het) „Ik voor mij," zeide de vicario, wil er niet meer mede te doen hebben Ik r*cSPlLT'Jne ? m on.sehuld- Ik leg miJn Post neder aan de voeten van uwe excellentie en ga leven in een hol, op een berg, om heremiet te worden ver ver van dit beestachtige volk." ' ver' t\r U®ted zal d°en, hetgeen het nuttigst is por el servicio de su magestad" (Voor den dienst van zijne majesteit)", antwoordde de grootkanselier met deftigheid in ««ÏÏ. vïfvï.' dï voit"»"00" hm""" ViC"H°' "<* Wat er van dit voornemen geworden zij, zegt onze schrijver niet- want na den armen man naar het kasteel begeleid te hebben, maakt hij verder Jeere melding meer van zijne lotgevallen. g XIV. De achtergeblevene menigte begon zich te ontbinden en te verspreiden, rechts en links, door deze en gene straten. De een ging naar huis om zijne eigene za en te gaan behartigen; een ander verwijderde zich, met oogmerk om, na zoovele uren in het gedrang en in de benauwdheid geweest te zijn, eens wat ruimer adem te scheppen; een derde volgde zijne bekenden, om met hen de groote daden van dezen dag eens na te gaan en te beredeneeren. Hetzelfde had plaats aan het andere einde der straat, hetwelk den Spanjaarden gelegenheid gaf om, zonder bloedstorting, op te rukken en voor het huis van den vicario post te vatten. Nabij dit huis bevond zich toen nog, vrij dicht ineengedrongen de kern om t zoo eens te noemen van de beweging, een handvol bandieten, die, ontevreden dat zu e grootsche aanstalten op niets waren uitgedraaid, morden, vloekten en beraadslaagden of er niet nog iets zou kunnen ondernomen worden, en als ware het om hunne krachten te beproeven, die arme ontramponeerde, maar opnieuw gebarricadeerde deur nog eenige stompen en duwen gaven; doch toen zij de soldaten zagen aankomen, trokken zij allen, als in stilzwijgende overeenstemming en zonder zich een oogenblik te bedenken, naar de overzijde; de soldaten in het bezit latende van de geheele ruimte voor het huis, waar zij post vatten om het te bewaken. De straten en de pleinen in den omtrek bleven steeds bezaaid met kleine troepjes volk. Waar er twee of drie bij elkander stonden, voegden er zich drie, vier, twintig anderen bij, de een ging, de ander kwam; het was als die kleine, dunne wolkjes, die nog door het luchtruim verspreid zijn en heen en weder zweven na een onweder, en die den waarnemer doen zeggen: „De lucht is nog niet schoon. In deze troepjes waren de gesprekken zeer verschillend, zeer verward en zeer afwisselend. De een sprak met geestdrift van de bijzonderheden, waarvan ij ooggetuige geweest was; een ander verhaalde hetgeen hij zelf gedaan had. De een verheugde zich dat het zoo was afgeloopen, en prees Ferrer, en voorzei e den vicario ernstige ongelegenheden; een ander verzekerde op spotachtigen toon, dat hem geen haar van zijn hoofd zou gekrenkt worden, want dat de wolven nooit wolven eten; een derde eindelijk mompelde in arren moede, dat de zaak verkeerd was aangepakt, dat het niets anders geweest was dan een streek om de menschen te foppen, dat het eene dwaasheid was zooveel beweging te maken, om zich daarna op zulk eene wijze bij de neus te laten krijgen. Intusschen was de zon ondergegaan, en alle voorwerpen begonnen een en dezelfde kleur aan te nemen. Velen, vermoeid van al het werk en geen lust meer hebbende om in het duister te staan praten, keerden naar huis terug. Onze jonkman was, na de koets zoo lang begeleid te hebben als hij rekende dat zij zijne hu p behoefde, na zelf achter haar als in zegepraal tusschen de rijen soldaten te zijn doorgegaan, en zich verheugd te hebben toen hij haar eindelijk buiten alle gevaar had zien heenrijden, nog een eindweegs voortgegaan met de menigte, en had ze bij de eerste zijstraat verlaten, om ook een weinig ruimer adem te scheppen. Hij had nog maar weinige schreden in de ruimte gedaan, of hij gevoelde, in weerwil van de verwarring van zoovele gewaarwordingen, van zoovele nog versche en sterke aandoeningen en zoovele andere, een weinig meer verwij er e maar altijd voor zijn geest levendige beelden en herinneringen, eene groote behoefte aan voedsel en rust, en begon, dan aan de eene dan aan de andere zij e der straat, naar boven te kijken, of hij ook een uithangbord van eene herberg zag; want om naar het klooster der kapucijnen te gaan, daartoe was het nu te laat geworden. Alzoo voortgaande, met den neus in de lucht, stootte hij op een troepje, en stilstaande hoorde hij dat men het er druk had met beraadslagen, met voorstellen doen en plannen maken voor den volgenden dag. Een oogenblik geluisterd hebbende, kon hij zich niet weerhouden ook zelf zijn gevoelen in het midden te vee, Z ti™ank"' "l l..d, ook w«l op dezen dag gezien had Xl men nrn .1 u" oyertui8d door alles wat hij behoeft dan haar smakelijk te maken a^de* me'n ,ewerkstel,Igen niets meer zijne stem en zeide in den rede™Ln m • me"SChen ?? straat> verhief hij betering, mijn gevoelen ook wel eens Zfwp'n9 lu"6 re"! ^ag lk u> onder verdat het niet alleen ten opzichte van hpt h a ■ gevoe'en IS> onder verbetering, j»;«<1.,, ~*£°sz?z£: behoeft te doen hooren om te vwtrK,^ u neeft, dat men zich slechts moet voortgaan en niet' eer oDhntiHon " ^ geen recht is' men °P deze wijze die andere fchurkensSenzoodatl ft! er middel gevondeJ. is tegen al Christenmenschen kan leven Is het niet'waar e""S h™ beet-'e meer aIs goede handvol tirannen is, die juist het tecrenH , f™' dat het maar een ruzie zoeken met devreedTameLdendtni^6" T ï geboden> en ^ie kwaad te doen, en die daarbii dan notr'iirvi i -l"1! -n enken> om hun allerlei het boevenstuk is dat TXevoerd^Ïhl8^ "Jgen? -Ja 2elfs' hoe g^ver In Milaan zullen er ook wel van die soort zijn'" ^ "j deD k°P °Psteken- "Meer dan ^ veel," zeide eene stem. van vertelt. J^bStendtaT hef sjreek"^1van^elfVa^ ^ °n®. histories genoeg onderstellen, dat een van die npr™^ a- i u 5' faten W1J blJ voorbeeld eens Milaan is, dan weder een tiid h k- ? ' nu eens een 'ijdlang buiten hij hier geen eng t^enTn £ mÜ ** ^ ^ Zal of gij ooit een van die vrienden achter dé trJl e,e"Sl mi-'ne heeren, ergste is (en dat kan ik stellig verzekeren) is rla l l fl216" 5 En Wat het plakkaten, om ze te straffen en flat f ui P!akkaten daar zijn, gedrukte mooie plakkaten, heel en al' in orde Z'n of slot' maar maken. Al de schurkenstukken ziin Jr i-fcW-J ™CtS zouden kunnen elkander volgen, en voor ieder de straf ■" J ln Ultgedrukt, net zooals zij op ook zij, geineenen entingen, en SÜÏ ï ffi ^ ^ naar de advocaten en schriftgeleerden en HPfs' a En nu> gaat nu eens doen, naar luid van de plakkaten • 7ii Inkt anzeën> en zegt hun dat zij rechthet is waarachtig om razend te worden v 3 de P3US naar de ketters; dat de koning en de heeren XZT ^ T Men ziet dus d"ideüjk worden, maar dat er niets van /T ". VerJa"gen' dat de schurken gestraf omdat *j een verbond hTbS,^ Wij moeten morgen ochtend naar Ferrer verbond moeten wij breken, een beleefd en vriendlijk heer- en vanria Want> 'S .een braaf man, hem verheugde midden onder' oerinee n^fn'n'" zeide Renz°- *en dan wat r ir.-ss J laatst met Lucia en Agnes gezeten had; en deze herinnering ontlokte hem een diepen zucht. Hij schudde daarop het hoofd, als om die gedachte te verdrijven, en zag nu den waard met den wijn aankomen. De gids had zich tegenover Renzo geplaatst. Deze schonk hem terstond in, en zeide: „Voor onze welkomst!" En daarop, zijn eigen beker gevuld hebbende, zette hij hem in eene teug over boord. „Wat hebt gij voor mij te eten?" zeide hij hierop tot den waard. „Een goed stuk stufato?" (gestoofd vleesch) zeide deze. „Goed. Een goed stuk stufato; ik ben er mee tevreden." „Men zal oogenblikkelijk opdoen," zeide de waard tot Renzo, en tot den jongen: „Dek de tafel voor dezen vreemdeling." En hiermede keerde hij naar den haard terug. „Maar . . . ." hernam hij, zich opnieuw tot Renzo wendende, „maar brood heb ik vandaag niet." „Voor brood," zeide Renzo, hardop lachende, „heeft ons lieve Heer gezorgd." En hierop het derde en laatste van die brooden, die hij onder het kruis van san Dionigi had opgeraapt, voor den dag halende, hief hij het in de hoogte, uitroepende: „Ziedaar het brood van ons lieven Heer!" Deze uitroep deed velen opkijken, en op het gezicht van die trofee in de lucht riep er een: „Leve het goedkoope brood!" „Goedkoop?" zeide Renzo: „Gratis et amore!" „Des te beter." „Maar," voegde hij er terstond bij, „ik zou toch niet gaarne hebben dat deze heeren slechte gedachten van mij hadden. Niemand moet denken dat ik het, zooals men zegt, gekrabbediefd heb. Ik heb het op den grond vinden liggen; en als ik den eigenaar nog kan vinden ben ik bereid het hem te betalen." „Bravo! Bravo!" schreeuwden de maats, gillend van lachen, daar het niemand hunner in de gedachten kwam dat die woorden eene daadzaak behelsden en ernstig gemeend waren. „Zij denken dat ik het uit gekheidzeg; maar het is wezenlijk zoo," zeide Renzo tot zijn gids. En hierop, zijn brood in de hand omwendende, voegde hij er bij: „Zie eens hoe zij het toegesteld hebben. Het lijkt wel een pannekoek. Maar zij stonden ook op elkander gepakt als haring in de ton. Als er bij geweest waren, die wat fijn van gebeente zijn, dan zouden zij er slecht aan toe geweest zijn." En hierop drie of vier beten in het brood gedaan hebbende, zette hij er een tweeden beker boven op en voegde er bij: „Dat brood gaat van zelf niet naar beneden. Ik heb nog nooit zulk een droge keel gehad. Nu er is ook wat afgeschreeuwd!" „Maak een bed gereed voor dezen braven jongen;" riep de gids den waard toe, „want hij is voornemens hier te slapen." „Wilt gij hier slapen?" vroeg de waard Renzo, weder van den haard naar de tafel komende. „Zeker," antwoordde deze. „Een bed, zoo 't valt; als de lakens maar schoon zijn. Want ik ben maar een burgermanskind, maar toch gewend aan zindelijkheid." „O! wat dat aangaat!" zeide de waard, naar een kantoortje gaande in een hoek van de keuken, van waar hij weldra terugkeerde, met een inktkoker en een stukje wit papier in de eene hand en eene pen in de andere. „Wat beduidt dat?" zeide Renzo, met verwondering opziende en glimlachende, terwijl hij een stuk van het vleesch in den mond stak, dat de jongen hem voorgezet had. „Is dat het schoon linnen?" De waard legde, zonder te antwoorden, het papier op de tafel, plaatste den inktkoker er bij, en terwijl hij met den linkerarm op de tafel leunende de pen in de hoogte hield en naar Renzo opkeek, zeide hij: „Wees zoo goed mij te zeggen uw naam, voornaam en geboorteplaats." „Wat belieft je?" zeide Renzo: „Wat heeft dat met het bed te maken?" „Ik doe mijn plicht," zeide de waard, den gids aanziende: „Wij zijn verplicht tt , ... even... t Zijn de eigene woorden van de Dlakkatpn M en nÏT J Iedi«de Renz° weder een beker. Het was de derde' H, hf'Zeu lreeS.,k daC het moeite zal in hebben ze te tellen. Daarop zeide hij' „Ha, ba Hebt gij daar plakkaten! Nu verbeeld u dan maar eens dat ik een advocaat ben; dan zal ik u wel eens toonen wat men om depkkkaten aïeft" van "Zt " Zeg,'S dC Waarheid'" zeide de waard, steeds d£n stommen /ast van Renzo aanziende; en opnieuw naar het kantoor gegaan zijnde haalde hii voorl^en vlPRenzoUlt' ^P'331" ^ ^ P'akkaat' en sPreidde het ™i.vlriep ™et d- «"« hand den weder aan.evulden bek»r iisp-sisïiisi gest, „indien een struikroover weten wilde waar ik hen r.™ j met een szi sfe £ =s* Stel eens: ik ben te Milaan gekomen, om te biechten. Maar ik wil biechten bii een vader kapucijn, en niet bij een kastelein..lechten bij De kastelein zweeg, maar zag onophoudelijk naar den gids die niet He geringste beweging maakte. Renzo (het spijt mij dat ik het zeggen moet) zettl er bg. „Hoor maar eens, zij klinkt als een gescheurde klok " 8 nn» I? nen van ^enZ0 hadden 00k dezen keer de aandacht van het gezelschao SSXStz goj?*"h>d» 55Ü onbekend' was * d°en?" * W3ard t0t den onbekende' die hem niet „Kom kom!" riepen verscheidene van de maats. .Hii heeft geliik die hui tenman Zij dienen maar om de menschen te plagen "en te foppffin hun het' g T ,n,zak te J?gen- Vandaag zijn er nieuwe wetten gekomen'" van dit geschreeuw, zeide de onbekende, den herbergier een blik van bensping toewerpende, over zijne al te openhartige vraagTS hem eens egaan. Maak geene opschudding." „Ik heb het mijne gedaan," zeide de waard hardop, en bij zichzelven: Nu ben ik geborgen. Hij nam papier, pen, inktkoker en plakkaat met de ledige flesch van tafel, en gaf deze laatste aan den jongen. „Geef er mij nog zoo een," zeide Renzo, „want die ik gehad heb was een brave jongen; en wij zullen hen naar bed brengen zoo als dien, zonder hem te vragen naar naam en voornaam, en wat hij komt doen, en of hij ook een beetje in deze stad zal blijven." „Van denzelfden," riep de waard den jongen toe, terwijl hij reeds weder onder zijne schouw was aangekomen. — Dat is nog wat anders als een haas! dacht hij bij zichzelven, terwijl hij de asch weder begon te onderzoeken! Een ezelskop! Nu, als hij dan verzuipen wil, dat hij verzuipe; maar de waard van de volle maan behoeft het gelag niet te betalen, omdat hij een zotskap is." Renzo bedankte den gids en allen die zijne partij gekozen hadden. „Beste vrienden!" zeide hij, „nu zie ik dat de eerlijke lieden elkander de hand geven en elkander ondersteunen." En daarop, zijne uitgespreide rechterhand over de tafel heen en weer bewegende en opnieuw zich in postuur gesteld hebbende, vervolgde hij: „Is dat niet al een heel wonderlijk ding, dat al die heeren van de regeering overal papier, pen en inkt bij halen! Altijd de pen in de lucht! Altijd zijn zij met de pen in de weer!" „Wel beste vriend! Wil ik u de reden eens zeggen?" zeide al lachend een van de spelers, die op dat oogenblik won. „Laat eens hooren!" antwoordde Renzo. „De reden is," zeide de ander, „dat daar die heeren de ganzen opeten, zij op 't laatst zooveel pennen, zooveel pennen krijgen, dat zij niet meer weten wat ermee te doen.' Allen begonnen te lachen, behalve de speler, die verloor. „Neen," zeide Renzo, „dan weet ik het beter. Het is omdat zij de pen in de hand hebben. Al de woorden die zij spreken, die vliegen weg en verdwijnen. Maar de woorden van een arm burgermanskind, daar staan zij allen naar te luisteren, en heel knaphandig vangen zij ze in de lucht op met hunne pen, en plakken ze op het papier, om er zich na tijd en wijle van te bedienen. En dan hebben zij er nog een anderen streek op. Als zij een arm burgermanskind, die niet veel letters gegeten heeft, maar die toch ook nog niet geheel misdeeld is van (hier tikte hij zich veel beduidend op het voorhoofd), in de war willen brengen, en vooral als zij merken dat hij de knepen begint te vatten, bons, dan smijten ze, midden in hunne redenen, zoo'n latijnsch woord om hem van den weg te helpen, en hem den draad geheel te doen verliezen. Nu, die kwade gewoonten moeten ze nu maar afleeren! Vandaag is alles in 't openbaar toegegaan, zonder papier en pen en inkt; en morgen, als men het maar verstandig aanlegt, zal het nog wel beter gaan; echter zonder iemand een haar te krenken, alles naar recht en billijkheid." Ondertusschen waren eenige der gasten weder begonnen te spelen, andere te eten, andere te schreeuwen; sommige gingen heen; weder andere kwamen binnen. De waard lette op allen. Maar dit alles heeft met onze historie niets te maken. De onbekende gids scheen nog geen plan te hebben om zoo schielijk op te trekken. Het bleek niet, dat hij daar juist iets bepaalds te doen had, maar het scheen of hij, half uit eene zeker aangeborene zucht tot plakken, half uit lust om nog wat met Renzo te praten, steeds tegenover hem bleef zitten. Ik zeg: het scheen, want men weet, schijn bedriegt. Hij vatte het gesprek van het brood weder op; en na eenige van die uitdrukkingen, welke in dien tijd op aller lippen waren, zeide hij eensklaps: „Als ik wat te zeggen had, zou ik wel middel weten om de zaken goed te doen gaan!" „En wat zoudt gij dan doen?" vroeg Renzo, hem aanziende met een paar wat al te sterk glinsterende oogjes, en zijn gelaat met eenige moeite in een zekere plooi brengende, als om te toonen dat hij oplettend was. de armen zïowef" lsToor Prijken." ^ Z°U br°°d m°eten ^ V°°r allen> voor „Goed zool" zeide Renzo. deze manier: een brief ie * • a l zou dat dan gaan ? Op om daarop brood te halen bii den^alfk ^ .Ulsgez!n', naar ge,ang van de monden, briefje geven dezer voeïe it ingenomen met het ontwerp, in werking te brengen mïn lou moelnT °P ^ PaPJer C" inkt' en dat' »>« der personen op te nemen. eg'nnen met de namen en de toenamen "?eSt!g'" zeide de onbekende. „Ook vrouw en kinderen?" -uw-'. • indrhetWgtg zoo^ ^aTmoest."2011 ^ ^ — DaUs bUHik'gïalIeen!,NU' fd",d' Maar dan nu een kleiner portie." Z- Ï^Tr«rSet„l^.h00|>--- ™ G°d' -»'■>•••N» u gezegd heb S nL""" ^ Mfje' de P°rtie wordt gr°oter. Zooals ik opftond ' J g6,ang Van de m°nden'" zeide de onbekende, terwijl hij „WaSom ma'LrztLh'Tulk^ene ^TStf? * VUiSt °P de tafel sloeg' wOT"h ik u8~de° "-1"- gast "scWeHjk" vulde' "„Vem u!°kje'" ™ep Renzo' terwij' hiJ den beker van zijn zocht te trekken Nop ^ fT Pf Va" zijn wambuis weder op de bank , e treKKen. „Nog een slokje! dat kunt gij mij niet weiseren" SïSSë#f#S®SS8SH SB^^gSSfJSBS toekom,: maar hij heef, niM gewili De ™ ™d iZe\jrde. uefj°T"' terwijl hiJ voortging, „ik heb het goed begrepen " r S"p'"~ b""*m R""°' " b" "»>' lk erken gaarne dal er hier niets minder dan .1 de liefde, die wij der waar- heid toedragen, gevorderd wordt, om ons getrouwelijk te doen voortgaan in een verhaal, dat zoo weinig eer doet aan eefi zoo voornaam persoon, ja men mag wel zeggen, aan den hoofdpersoon van onze geschiedenis. Maar diezelfde waarheidsliefde, diezelfde onkreukbare onpartijdigheid stelt ons ook in staat onzen lezers te verzekeren dat het de eerste maal was dat Renzo zoo iets overkwam, hetgeen juist de reden was, dat het hem zoo snel en zoo sterk aantastte. Die eerste bekers, welke hij in den beginne, geheel tegen zijne gewoonte, zoo kort achter elkander had uitgedronken, gedeeltelijk om zijn dorst te lesschen, gedeeltelijk door eene zekere geestvervoering, veroorzaakt door al wat hij gehoord en gezien had, stegen hem terstond naar het hoofd. Een eenigszins geoefend drinker zou er niet het minste van gevoeld hebben. Onze anonymus maakt daarover eene aanmerking, welke wij onzen lezers willen mededeelen, haar overigens gevende voor hetgeen zij is. De matigheid en ingetogenheid, zegt hij, brengen ook nog dat voordeel mede, dat hoe meer iemand zich daaraan gewend heeft, hoe eer hij, bij eenige overtreding van hare wetten, daarvan het nadeel of het ongemak, of althans de ongelegenheid, die er steeds vroeg of laat uit voortvloeit, ondervindt, zoodat voor zoo iemand een geringe misslag soms eene gestrenge les wordt, en eene nieuwe aanleiding om met des te meer nauwgezetheid over zijne hartstochten en neigingen te waken. Hoe dit zij, toen die eerste dampen tot Renzo's hersenen waren opgestegen, stroomden wijn en woorden zonder ophouden of regelmaat voort, de een naar beneden, de andere naar boven; en op het tijdstip, waarop wij hem voor een oogenblik verlieten, was hij reeds geheel buiten westen. Hij gevoelde een onweerstaanbaren lust om te praten. Aan toehoorders, of ten minste aan tegenwoordige personen, die hij voor toehoorders houden kon, ontbrak het hem niet. Ook waren de woorden hem een tijdlang zeer gemakkelijk van de tong gevloeid en hadden zich ook nog in eene zekere orde laten rangschikken. Maar langzamerhand begon het hem verschrikkelijk moeielijk te vallen de zinnen te vullen en aan elkander te verbinden. De gedachte, die hij levendig en klaar voor den geest had, werd eensklaps als beneveld en dof, en verdween voordat hij het bemerkte; en het woord, dat zich altijd eenige oogenblikken deed wachten, was, als het voor den dag kwam, soms een geheel ander dan hij had willen hebben. In dit bezwaar zocht hij, door eene van die valsche aandriften, die in zoovele dingen de menschen in het verderf storten, zijn troost bij de flesch die voor hem stond; en welken troost hij daar vinden kon, in zulke omstandigheden, dat zal men ook zonder onze aanwijzing lichtelijk begrijpen. Van de ontzettende menigte woorden, welke hij in dien noodlottigen avond voortbracht, willen wij er slechts weinige ternederschrijven. De overige, die wij overslaan, zouden hier niet voegen, omdat zij niet alleen geen zin hebben, maar er zelfs niet eens den schijn van hebben, hetgeen toch een noodzakelijk vereischte is van een gedrukt boek. „o Kastelein, kasteleinI" zeide hij, hem met het oog rondom de tafel of onder den schoorsteen volgende, soms naar hem ziende waar hij niet was, en altijd doorsprekende te midden van het gedruisch dat in de keuken heerschte, „o kastelein, zijt gij een kastelein! Neen ik kan het oog niet op . . . dien leelijken streek van den naam, den voornaam en de geboorteplaats. Aan een braven jongen, zooals ik ben . . .! Neen, dat was toch niet mooi van u. Welk genot, welk voordeel, welk vermaak . . . een arm burgermanskind op het papier te willen brengen? Heb ik geen gelijk, mijne heeren? De kasteleins moesten altijd de partij kiezen der goede burgermanskinderen . . . Hoor eens, hoor eens, kastelein ... Ik wil u eens een voorbeeld geven . . . omdat .. . Lachen zij? Ja, ik heb een knipje weg, maar . .. dronken .. . ben ik niet, en wat ik zeg ... is waarheid. Zeg mij eens, wie houdt uw winkel aan den gang? De burgermans- De Verloofden. I. ii kinderen: wat blief je? Zeg mij eens of die heeren van de plakkaten ooit hunne lippen aan uwen wijn gezet hebben ?" „Dat volk drinkt altemaal water," zeide een buurman van Renzo. „Zij willen bij hun verstand blijven," voegde een ander er bij,' om des te loozer te kunnen liegen!" J' " . "De SPRjkM vP t6" ^°P gesIagen!" rieP Renzo" »Dan hebt gij mij ook al begrepen. Best! Nu kastelein, antwoord dan nu. Die Ferrer, die de beste is van allen, heeft die hier ooit een enkelen quattrino verteerd? En die bloedhond die Don.. . Neen, dat zeg ik niet, zooveel begrip heb ik nog wel. Ferrer en' vader Crrr. nu ja, dat zijn twee brave kerels; maar brave kerels, die zijn er WTg\w , er,glr da" de jongen; en de i0I,gen... nog weer erger dan de ouden. Met dat al, ik ben blij dat er geen slachterswinkel van gemaakt is, foei.. beulswerk. Brood, ja, dat gaat aan. Ik heb stompen gekregen, maar. ik heb er ook uitgedeeld. Plaats, overvloed, brood! En dan Ferrer... een woordje in t latijn siès baraos trapolorum... Leve! Recht! Brood! Ja, zoo was het Dat wilden zij .. Maar toen kwam weer dat vervloekte ton ton ton, en noe eens ton ton ton. Maar zij gingen niet op den loop, weet je... Hem bij zijn kraae grijpen, dien pastoor... Nu, ik weet het wel!" Dit gezegd hebbende boog hij het hoofd, en stond eenige oogenblikken als m gedachten verzonken. Daarop zuchtte hij diep, en zijn hoofd oplichtende, vertoonde hij twee verglaasde oogen en een zoo barmhartig gezicht, dat het er leehjk met hem zou uitgezien hebben, indien het voorwerp van zijne droefheid hem slechts een oogenblik zoo gezien had. Maar die ruwe gasten, die zich reeds T ™ ,beg°""en te vermaken met de hartstochtelijke en eenigszins verwarde houdW TV 'f T k kZ°' V°nden d-fS tC meer genoegen in ziJ'ne deemoedige houding. Die t naast bij hem zaten zeiden tot de overigen: „Ziet eens!" en allen ZiltT mTj t0t em,\ Z00dat hij' de sPot werd van het geheele beschaafde gezelschap. Niet dat zij allen juist ook volkomen bij hunne zinnen waren, hoe- danig die dan anders ook mochten gesteld geweest zijn, maar niemand was er toch, om de waarheid te zeggen, zoo ver heen als onze arme Renzo: en daarbij Zll r™ t?mte"wfan- ZlJ vermaakten zich, dan de een dan de ander, met hem gekke of onbeschofte vragen te doen en hem tevens door buitensporige plichtplegingen te bespotten. Nu eens toonde hij dat het hem hinderde; dan eens nam Ï„ ,C aIsf gekhe,d °P; dan weder sPrak hij over iets geheel anders, en ant- rttMhr l 7°eg' eT 6en W°°rd 16 verstaan van hetgeen men hem zeide; akyd bij horten en stooten, en altijd te onpas. Een geluk was er: dat hem, té midden van die zinsverbijstering, nog eene instinctmatige zorgvuldigheid was overgebleven, om alle eigennamen te vermijden, zoodat zelfs die, welke het diepst zoo om '"gegrift, nooit werd uitgesproken. Wij noemen dit een geluk, zoo om verscheidene andere redenen, die men licht bevroeden zal, als omdat het ons zelve zou geërgerd hebben, indien die naam, dien wij zelve niet zonder genegenheid en eerbied noemen kunnen, door die ruwe monden ontheiligd ware en een speelbal geworden van die ongure tongen. 1 XV. De waard, ziende dat het wat al te grof liep, en begrijpende dat het best zou zijn een eind aan het spelletje te maken, kwam Renzo 'op zijde, en terwijl hpm' h-*1! " °P fdCn t00n verzocht hem met rust te laten, schudde hijhem bij den arm en trachtte hem aan het verstand te brengen, dat het tijd was n^mnaar H 16 g3an' Maar deZC kWam a'tijd Weer °P het oude terug- °P den am en den voornaam, op de plakkaten en burgermanskinderen. Die woorden echter: bed en slapen, eenige malen in zijne ooren klinkende, maakten toch eindelijk zooveel indruk op zijn benevelden geest, dat zij hem de noodzakelijkheid van hetgeen zij beteekenden wat duidelijker deden inzien, en dit bracht een wezenlijk lucidum intervallum teweeg. Dat weinigje gezond verstand, dat hem nog was overgebleven, deed hem toch eenigermate begrijpen, dat al het overige verdwenen was, omtrent zooals het laatste overgebleven vonkje van eene illuminatie dient, om te doen zien dat de andere uitgedoofd zijn. Hij nam een besluit, plantte de uitgespreide handen op de tafel, beproefde een paar maal op te staan, zuchtte, poogde nog eens; en ziedaar, in den derden, geholpen door den herbergier, stond hij op zijne beenen. Deze deed hem hierop, hem altijd ondersteunende, van tusschen de tafel en de bank uitkomen, en in de eene hand een licht genomen hebbende, geleidde of liever trok hij hem met de andere, zoo goed en zoo kwaad hij kon, naar de trapdeur. Hier gekomen draaide Renzo zich, op het geluid van de groeten welke hem achterna geschreeuwd werden, eensklaps om, en indien zijn geleider niet behendig en vlug genoeg geweest was om te draaien, zonder zijn arm los te laten, zou de zwaai een val geworden zijn. Omgedraaid schreef hij als 't ware met zijne nog vrije hand zekere krullen en figuren in de lucht, bij wijze van groete, in den smaak van een noeud d'amour. „Naar bed, naar bed," zeide de herbergier, die hem voorttrok, deed hem in het midden der deur aankomen, en heesch hem daarop om zoo te zeggen de smalle houten trap op, naar het voor hem bestemde slaapvertrek. Renzo verheugde zich, toen hij het bed gewaar werd. Hij zag den waard teederlijk aan met twee oogjes, die nu eens sterker glinsterden dan ooit te voren, dan weder geheel verduisterd werden evenals twee glimworpjes. Hij deed zijn best om zich op zijne knikkende knieën in evenwicht te houden, en strekte de hand uit naar de wang van den hospes, om die tusschen den midden- en wijsvinger te nemen, ten teeken van vriendschap en erkentelijkheid, maar het gelukte hem niet. „Beste kastelein," dat bracht hij er toch uit, „beste kastelein, nu zie ik dat gij een eerlijk man zijt, dat is een goed werk, een bed te geven aan een goed burgermanskind, maar die streek van den naam en den voornaam, dat was geen werk voor een eerlijk man. Gelukkig nog, dat ik niet mal ben, als t er op aankomt... De waard, die niet gedacht had dat hij nog zooveel bij elkander zou hebben kunnen brengen, en die door eene langdurige ondervinding wist hoezeer de menschen, in omstandigheden verkeerende waarin zich thans de goede Renzo bevond, geneigd zijn om schielijk van gevoelen te veranderen, wilde van dit helder oogenblik gebruik maken en nog eene poging wagen. „Beste jongen," zeide hij op een zeer hartelijken en vriendelijken toon, en in eene inderdaad vleiende houding, „beste jongen, denk toch niet dat ik het gedaan heb om u te plagen, of om mij in uwe zaken te steken. Wat wilt gij dat ik doen zal? De wetten zijn daar. Ook wij, wij moeten ze gehoorzamen. Anders zijn wij de eersten op wie de straf neerkomt. Is het dan niet beter naar haren zin te doen, en ... En wat is dan nu bij slot van rekening de heele zaak ? Het is waarachtig niet de moeite waard er zooveel water om vuil te maken. Twee woorden te zeggen. En niet om een ander, maar om mij pleizier te doen. Kom, laten wij het hier zoo onder ons, onder vier oogen maar eens gauw afdoen. Zeg mij uw naam, en ... en ga dan stilletjes en gerust naar bed." „Wat, schurk!" riep Renzo uit. „Wat, bedrieger! Komt ge me weer aan boord met dat geduiveljaag van naam, voornaam en geboorteplaats!" „Zwijg, malloot! Ga naar bed," zeide de waard. Maar Renzo, die nu in volle woede geraakt was, schreeuwde hem toe: „Ik heb het begrepen, ook gij behoort tot het verbond. Wacht, wacht, ik zal u eens toetakelen." En hierop, zich naar de deur van het vertrek, die zeer nabij de trap was, wendende, begon hij nog verschrikkelijker te gillen: „Vrienden, de waard is van het . .. terwijl hï/bem' ,Zg e"n' S^JZTi d«" hem »■» »« •», begrepen, dat it het maar uil gekheid geiegd heb""' H"b' 8» d,t H« Dd-gi^ «. fffiSSjr" - • ■ • • een eerlijke waard dien niet Éremakkpliit, l handen zou geraken, waaruit nog eene andere pogtag te wagea ' kUnnen Weder kriJgen' besl°°t hij "fÜw fe" ff.t?0e"lijk burgermanskind, een eerlijk man, niet waar'" zeide hii onophoudeliri"%d re?eraknnk,nd' ^ ^ man'" antwoordde Renzo,' hij nog niet valT 't lij ƒ hTd kunnen k^gen3" ^ gedeeIte Van Z«"e da< , ocht^lre^itTSttÏÏ teadoneUn ^ Maar het geld?^'. . Nu'da^ gdd te zoekenT' Slim' ^ ^ man "" " al hePgeduld behu'P Van al de bekwaamheid, dat de afrekening haar beslag krfegen Mj het |efag Ste ^ einde,ijk Z°° ^ ..k g«v:ê,ïïfxts gTddmi°4k£rhs»e kr'8™' w*ard'" —• »— 2? tM«r=rr pKrdhr«'o- s den naaste in de ongelegenheid te brengen'' °" ' °™ z,chzel"«" » en ,fo~ dfdïur °van » teïit"o"„ """V** d' k'»» * die hii beval de kinrWPn , i u-' ?P P°rtaal vroeg hij naar de waardin, keuken de wacht te houden ^ T' te 'ate" en in ziJne PIaats in d* uit" zeide hii tpr voorzittersambt waar te nemen. „Ik moet geland is." En hierooverh^.Vh" V"eemdeIin«' die hier ** mijn ongeluk aan- voorval. .Een ooe over allPO " 'J j u- .?rte woorden het onaangename dezen verwenschten dat W h KK°egjC J CF b'J' "en voora' voorzichtigheid op door den ™bespraak®" eYbuittd" da3r h6"^" ee" hooP 'oswammefsen, die uitflappen wit e voorkomt Z ^ fa de" m°nd' er al,es OI w»oc, ™ iNU' 8'j weet> als er een stout genoeg . . " ' maar n,et banS- Ik ben ook geen kind meer. Ik weet ook wel wat er in de wereld te koop is. Tot nog toe ten minste geloof ik niet dat men zal kunnen zeggen .. „Goed, goed. En oppassen dat zij betalen. En al die praatjes, die zij houden over den vicario di provisione en den gouverneur en Ferrer en de decurionen en de edelen en Spanje en Frankrijk, en al die andere zottepraat, maar net doen of gij er niets van verstaat; want tegenspreken zou nu kwaad kunnen brouwen, en gelijk geven zou kwaad kunnen brouwen voor 't vervolg, en gij weet nu ook al dat dikwijls zij, die het hardst schreeuwen .. . Nu, gij begrijpt mij. Als gij sommige dingen hoort behandelen, sommige voorstellen hoort doen, dan maar schielijk het hoofd omgedraaid, en gezegd: Ik kom — even alsof er iemand aan een anderen kant riep. Ik zal mijn best doen om zoo schielijk mogelijk terug te komen." Met deze woorden ging hij met haar de trap af riaar de keuken, keek nog eens in 't rond, om te zien of er niets nieuws van eenig belang was voorgevallen of aangekomen, nam hoed en mantel van den kapstok en den stok uit den hoek, drukte zijne echtgenoote de gegevene instructiën nog eens met een veelbeteekenenden wenk op het hart en ging ter deure uit. Maar intusschen had hij in zijne gedachten de aanspraak, bij het bed van den armen Renzo begonnen, reeds weder aangeknoopt en zette die voort onderweg. Ellendige bergman ! — Want, hoezeer Renzo ook zijn best gedaan had om zijn landaard te verbergen, zoo was die eigenschap toch door zijne woorden, door zijne uitspraak, door zijn geheele voorkomen en manieren verraden geworden. Was die lastige dag niet haast om? Had ik er mij, met de grootste voorzichtigheid, met de meest mogelijke oplettendheid, niet netjes doorgeholpen? Ja wel, daar moest hij mij nog op het allerlaatst aankomen, om mij de eieren nog in de mand te bederven. Waren er dan geene herbergen genoeg in Milaan, dat gij juist de mijne moest uitkiezen? En waart gij nog maar alleen gekomen; dan had ik nog voor van avond zoo gedaan (en hier hield hij de uitgestrekte vingers voor de oogen), en morgen had ik u de zaak uitgelegd. Maar neen, mijnheer. Dat komt in gezelschap, en opdat er niets aan ontbreken zou, in gezelschap van een spion van de politie! De waard uit de Volle Maan, die elk oogenblik meer of minder groote troepjes van volk ontmoet had, welke allen in druk gesprek waren, zag, toen hij zoo verre met zijne redevoering gevorderd was, eene patrouille aankomen. Hij trad op zijde, zag hen over schouder aan, en vervolgde in zichzelven: Daar zijn ze al, die lieve jongens, die de gekken de kuren verleeren. En gij, ezelskop, omdat gij een hoop volk op de been gezien hebt dat wat rumoer maakte, hebt gij u in 't hoofd gaan halen dat de wereld stond om te keeren. En om die schoone reden hebt gij uzelven in 't ongeluk gebracht en wildet mij er ook in brengen, dat toch waarachtig niet aangaat. Ik heb al gedaan wat ik kon om u te redden; en gij, domkop, hebt mij voor dank daarvoor bijna mijne geheele herberg in rep en roer gebracht. Nu moet gij maar zien hoe gij u uit den brand helpt. Ik zal voor mijzelven zorgen. Net alsof ik uit nieuwsgierigheid uw naam weten wilde. Wat raakt het mij of gij Taddeo of Bartolommeo heet? Ja, dat is ook een schoone pret voor mij, om de pen in de hand te nemen, niet waar? Maar gij zijt de eenige niet, die de zaken naar zijn zin wil hebben. Ja, dat wist ik al lang, dat er plakkaten zijn die niet gelden! Dat is wat nieuws! Daar moest zoo'n lomperd voor komen, om ons dat te vertellen! Maar gij weet niet dat de plakkaten tegen de kasteleins wel gelden. En gij wilt de wereld zien en meepraten, en gij weet nog niet eens dat, om de zaken naar zijn zin te krijgen en om met de plakkaten den gek te kunnen steken, het eerste wat men doen moet is, er geen kwaad van te zeggen in het openbaar. Weet gij wel, domkop, als een arme kastelein eens van uw gevoelen was, en om iemand pleizier te doen ^der'veTh^n^t "aam Vr°eg'. WeLk pretje er voor hem opzitten? ên i ,e V°°r Cen,ge der «ezegde waarden, herbergiers of corporeeie straffe ,1 .?• !! ' ho°gere pecunieele G,„bligeP,rd »l%Vrp«."t? «""'■»"«» «» »#.. excellentie." capitano dl^L^f'" b"rad "" ™> "et paleis van den Hier, zooals aan alle andere secretarieën, was eene eroote drukte Overal 3= ~as-rs is Her T3Cht 7°°r het huis van den v>cario werd verdubbeld. De uiteanp-en straat werden met karren en balken versperd. De bakkers kresen bevel nm "««i,de"i„rr\erbf„udelevfgrardigd' °m h" »5s,; h»sró ™ men bedenkt dat hij, ten gevolfe daarvan thans T**™ W°rden' Wanneer vulneraria nn het j g aaarvan, thans een compresje met aqua van het eerste begta van f ,metaPhyslca,had liggen. Zijne brakken waren al ons reeds bekende8 Amhr beweging m 't veld geweest. Een hunner was de rnrnrnrnrnsm genis binnen ,« leiden, al. zijnde de v.iligstth.^^dïgetete iw ~ 8.en^,rsiï,r<**• „En wij weten ook," vervolgde de notaio, „dien zeer hooggeschatten naam. Duivel! — dacht hier de hospes. — Dat vat ik niet. Hoe hebben zij dat gemaakt ? „Maar gij," hernam de ander, met een ernstig gelaat, „gij zegt niet alles zonder terughouding." .Wat moet ik dan nog meer zeggen?" O! O! Wij weten heel goed, dat hij in uwe herberg gebracht heelt eene zekere hoeveelheid geroofd brood, brood verkregen door diefstal, plundering en oproer." . ... , . Er komt er een met brood in zijn zak: en dan moet ik weten waar hij het vandaan gehaald heeft, niet waar? Want, al hing er mijn leven aan, ik kan u verzekeren, dat ik niet meer dan éen brood bij hem gezien heb." la wel altijd verontschuldigen, verdedigen. Als men u maar gelooft, dan zijr. "t allen eerlijke lui. Hoe kunt gij bewijzen, dat het brood op eene eerlijke wijze in 's mans handen gekomen is ? . „Wat behoef ik te bewijzen? 't Gaat mij niet aan. Ik ben niets anders dan ^Gij zult echter niet durven ontkennen, denk ik, dat deze klant van uw huis de vermetelheid gehad heeft beleedigende uitdrukkingen te bezigen tegen de plakkaten, en met woorden en daden, met gezegden en gebaren, het wapen van zijne excellentie te hoonen en te beschimpen. „Met uw verlof, mijnheer. Hoe kan hij een klant genoemd worden, als ik hem voor" de eerste maal zie? Het is de duivel, met uw verlof, die hem mij thuis gezonden heeft; en indien ik hem kende, dan begrijpt mijnheer toch ook wel, dat ik hem zijn naam niet had behoeven te vragen. „Met dat al, in uwe herberg, in uwe tegenwoordigheid zijn er hoogst onbetamelijke woorden gebruikt: vermetele gezegden, oproerige voorstellen, murmeree- ringen, uitroepingen, kreten." „Hoe wilt gij, mijnheer, dat ik op al de gekheden acht sla, die zoovele schreeuwers, en die nog wel allen tegelijk schreeuwen, voor den dag brengen? Ik moet toch ook mijn belang in het oog houden, want ik ben een man, die t noodig heeft En dan weet mijnheer toch ook wel, dat die ruw in den mond is, ook al dikwijls ruw van knuisten is, voornamelijk wanneer er zoovelen bijeen zijn, en... Ja wel ja wel! Ze maar laten doen en zeggen wat zij willen. Morgen, morgen zult gij eens zien of er hun de lust ook van vergaan zal zijn. Wat denkt gij wel? „Ik denk niets." „Dat het canaille meester is in Milaan?" „Juist zoo!" _ n „Nu, dat zult gij eens zien, dat zult gij eens zien. Ia ik begrijp het kostelijk. De koning zal altijd de koning zijn, maar die den boel "weer in orde brengt, die brengt hem in orde; en een arme huisvader heelt natuurlijk geen trek om den boel weder in orde te brengen. De heeren hebben de macht in handen. Het is de zaak van^ de heeren. „Hebt gij nog zooveel volk in huis?" „Een heele armee." , "En die klant van u, wat doet die? Gaat die voort met schreeuwen, met het volk"op te ruien, met oproerige bewegingen voor te bereiden?" -Die vreemdeling, wil mijnheer zeggen, die is naar bed gegaan. .Gij hebt dan veel volk . .. Goed. Pas op dat hij niet heenga. ^ Moet ik dan voor sbirro spelen? — dacht de hospes, maar hij antwoordde ja noch neen. „Ga nu maar naar huis, en gedraag u verstandig, hervatte de notaio. „Ik heb mij altijd verstandig gedragen. Mijnheer kan zelf getuigen of ik der justitie ooit eenige belemmering heb in den weg gelegd. ,fkT WeïlivT taÜL'"'Vl ï k™>" verloren heef,." daar houd ik mij bij." nletS' ben niets anders dan hospes, en "Wa^wf^miinh1''6' ^n^frS bebt 8Ü nooit iets te zeggen." „Goed. Bij voorraa/hebber^wS ZSgge? zal;.De waarheid is maar een." het gevorderd wordt, de justitie meer ItTde u'J.kunt dan naderhand, als hetgeen u zal gevraagd worden." bijzonderheden onderrichten, omtrent mijne eigene zaken 'na^gaan/'6" ? ^ WSCt metS' Ik be" nauweliJks in staat om "rt-aSh°P dat gij hem niet laat saan" ben, "om njn pHcht^en fk hefTleT™*™* 'f' * terSt°nd gekomen Met het aanbreken ,ZV ƒ ?F u de handen te kussen." nog, goede slokker, in lang eTen rian" pr > ^enzo refds zeven uren lang en had rukken aan beide arLn^lZ^Z " f te scbeiden- toen een paar forsche Tramaglino!" hem ziin bewust •• j Van 4 voeteneind riep: „Lorenzo opende de oogenmTmoe7tëtrok *• armen terug, in het zwart gekS en t 'ee Vlak V00r zich aan het voeteneind een man hand van zijn hoofdkussen Volstof36"- t"' 660 tCr rechter" en een ter Jnkerdaarbij nog maar half wakker en niet y wetende wat hiervan te maken, en is, was hij een oogenblik als betöoverH P1J" " ' geHjk Wel te denken wendde hij zich heen en wedeï omTi T mue,enende dat hiJ gedroomd had, droom hem in 't geheel niet bevie'l wakker te worden, vooral caar de man," dezélfdTnotf k, van d^voriaen6"8' ^"0° Tramaglin° «ide de zwarte „Lorenzo Tramagltao >"JTT avond" »°P, °P> sta op, en volg ons." wilt gjj van mij? Wie heeft u mijn naam'geleg^r bedUidt dat? Wat sbirren, die naasThem^tonden 'terwiifhrSi ^ Schi.elij'k op'" zeide een van de «Hei! Hei! Wat voor geweld is dit^' nVnT"'6"™ 1J de" arm greep' «Kastelein, hei, Kastelein!" Renzo, zijn arm terugtrekkende. S ast * ,,birr°,o'dm als gij niet ten eerste opstaat en ons volgt" " men met u hande'en, „Waarom toch?" vroeg Renzo. «Ik?' Sm£Teen'eerlijVkeman &IkTbmiJn.heer ,den «pitano di giustizia." „Des te beter voor u des 'tP h " Sedaan, en ik verwonder mij..." woorden af zijn en kunt wéér uw eigen weg°gaan " ^ gij " met paar .e s£" ""J da" ™ m*" «"• ><»»■ ,li heb me, d, ju„i,ie „ie.s „i, w| - ,b"°- •Lorenzo Tr.nugtlno!- zeide de not.ió DoetWeCt ®'J naam' rniJnheer?" aanpakten, om hem 'uit het bed "e'hchten. ^ gerechtsdlenaars- die Renzo terstond mijzei ven wel'aanklt eden." ha"den thuls! Ik ben een eerlijk man, die... Ik kan "IK "da"aa"' e"sta schielijk op," zeide de notaio. een wrak op'het strand op heTbed" begon berkdijk zijne, als de stukken van strand, op het bed verspreide kleederen bijeen te zoeken. En terwijl hij daarop begon ze aan te trekken, vervolgde hij: „Maar ik wil niet naar den capitano di giustizia, ik niet. Ik heb niets met hem te maken. Daar men mij dit affront zoo onrechtvaardig aandoet, wil ik bij Ferrer gebracht worden. ^Dien ken ik. Ik weet dat hij een braaf man is, en hij heeft verplichting aan mij. Ja, wel, gij zult bij Ferrer gebracht worden," antwoordde de notaio. In andere omstandigheden zou hij zeker om zulk een voorstel hartelijk gelachen hebben, maar het was nu geen tijd van lachen. Reeds toen hij naar de herberg ging om Renzo te halen, had hij op straat eene beweging bemerkt, van welke hij niet recht durfde bepalen of het nog overblijfselen waren van een nog niet volkomen gedempt oproer, of beginselen van een nieuw: een geloop en gedraaf, een bijeenscholen, een rondloopen in troepen, een stilstaan bij hoopen. En op dit oogenblik, terwijl hij, zonder het te toonen, of ten minste zijn best doende om het niet te toonen, aandachtig luisterde, kwam het hem voor dat het gedruisch eer vermeerderde dan verminderde. Hij wilde zich dus haasten; maar hij wilde toch ook Renzo liefst goedschiks met zich voeren, want als het met geweld geschieden moest kon hij zeker zijn dat als zij op straat waren, zij een tegen tien zouden wezen. Hij wenkte dus den sbirren dat zij geduld zouden hebben en den jongeling niet verbitteren, en van zijne zijde trachtte hij hem met goede woorden ter neer te zetten. De jongeling zelf, terwijl hij zich op zijn gemak aankleedde, deed zijn uiterste best om in de verwarde herinneringen van den vorigen dag eenige orde en duidelijkheid te brengen. Hij begreep wel ten naastenbij dat de plakkaten, de naam en de voornaam oorzaak moesten zijn van het gansche ongeval; maar hoe drommel wist deze zijn naam? En wat drommel was er dien nacht gebeurd, dat de justitie stout genoeg maakte, om zoo maar zonder omwegen de handen te slaan aan een der fatsoenlijke burgermanskinderen, die den vorigen dag zulk een stem in het kapittel gehad hadden, en die toch ook niet allen meer sliepen, daar ook Renzo een blijkbaar toenemend gerucht op straat vernam? Met deze gedachten zag hij den notaio aan, en bemerkte duidelijk op zijn gelaat de onrust, die hij tevergeefs trachtte te verbergen. Dit moedigde hem aan om eens te onderzoeken in hoeverre deze zijne gissing gegrond was. Met dit oogmerk dus, en tevens om tijd te winnen en zelfs eens te beproeven of hij er nog ai kon raken, zeide hij: „Ik begrijp wel wat de reden van dit alles is. Het is alleen uit liefde tot mijn naam en voornaam. Gisteren, het is waar, had ik eene kleine verheuging op. Die kasteleins hebben somtijds ook al heel koppigen wijn; en het is dan toch maar waarheid wat het spreekwoord zegt: als de wijn zit in den man, is de wijsheid in de kan. Maar als dat de heele zaak is, nu ben ik bereid u in alle opzichten te voldoen. En buitendien, mijnheer weet immers mijn naam reeds. Wie drommel heeft hem u gezegd?" .... .. -Bravo, mijn jongen, bravo!" antwoordde de notaio. „Ik zie dat gij verstandig zijt, en geloof mij, die van het vak ben, gij zijt beter bij de hand dan menig ander. Dat is de beste manier om er schielijk en goed af te komen. Met deze goede gezindheid zijt gij met een paar woorden uit alle ongelegenheden en op vrije voeten. Maar gij ziet, mijn jongen, mij zijn de handen gebonden. Ik kan u hier niet loslaten, hoe gaarne ik ook zou willen. Kom, haast u en ga maar mee, zonder eenige de minste bekommering. Want als men ziet wie gij zijt..., en dan zal ik ook wel zegeen ... Laat mij maar begaan ... Nu, genoeg, kom, vlug, mijn jongen ... „Zoo, gij kunt niet: begrepen," zeide Renzo, voortgaande zich te kleeden, terwijl hij de bewegingen der gerechtsdienaars, die gedurig hunne h®nde" naar hem uitstaken, om hem te doen voortmaken, met tegenbewegingen afkeerde. „Gaan wij over het domplein?" vroeg hij aan den notaio. „Langs welken weg gij wilt. De kortste is, dunkt mij de beste, wijl gij dan des te eer weder in vrijheid zijt," zeide deze, zich opvretende van spijt, dat hij deze geheimzinnige vraag van Renzo ongemerkt moest laten voorbijgaan, eene Men'm&et ,S ™"r e^kwaS "™ 'V***' ™rh=ora„. valt er mij nu een in handen die smacht ^ e g oren z'Jn• — dacht hij. Daar maar een oogenblikje tijd had dan zou menTpangen om te Praten; en als men wijze van vriendschappelijk gesDrek 7nnHPr " k' *°° f x 4 r a f ° r m a m, bij men maar wilde. Iemand al op alle 'nnnten verh Jf' j '3ten bekennen wat zelf gemerkt had, naar de gevangenFs te brengen" ' F ^ ZOnder dat hiJ "et nu juist te voren komen in zulk 5 " zo° ,emand moet mij zoo gemakkelijk niet af, — dus gin» hii vootth" .°?ge"bllk! Neen> men komt er spitste en het hoofd naar achteren hield - er fs^eenTn^^1 hij °°ren nog heeter dag dan gisteren Heften j f j bidden voor; het wordt gewoon hevig rumoer 't welk men n h™ "S denken was een buiten- venster ,e opf"Vens evïn ÏÏTte Mta, m'J.'dThT Ui"°kM h« was, die op eene vermaning om uiteen te gaan hun H ' ^ tr°f,P bUrgers eerst kwaad bescheid gaven en toen al mo?' T [ eene Patrouille gedaan, hetgeen hem een doodelijk teeken tor of Renzo aan de zorg geen op dat oogenblik het meest de aandak ZïTl° l0°pe,n' °m hem van hetdacht hij een oogenblik daarna_ Z ^ V°rderde V6rslag te doen' Maar ~ een weetniet, en dat ik mijne orders had m zeggen dat lk een botterik ben, wij moeten meevare, ^ ^ zijde. De TS S,0ndenk h™' "lk *» «»« zeide tot hem: „Kom, goeden moed miin ■ 'J 601 ,za zouden behandelen en Maar Renzo ho^df S en dacht ankë ^ Sp°edig" dat hij nog in de eene hand hiplH t' geleed, op zijn wambuis na, onderzocht. h,eld' terW1J' hlJ met ^ andere de zakken «»»»«»"«. .*>« „Neen, neen, neen," zdJeRenzo het ^laat °"S gaan'' Ik wil mijn goed terughebben 2,1 hoofd schuddende, „dat lijkt mij niet. daden; maar mijn goed wil ik hebben " ' ** rekenschaP geven van mijne h..s:Kr„,*™- «£' r?oiLW'?erSeMdd'e'k r',rouwen in • «* af. met een diepen zucht uit zijn zak haaldp p d ag gen°mene voorwerpen hij ze weder op hunne plaats bracït mnmn overleverde. Deze, terwijl Wie lang met dieven omgaatTert 3.1 de tanden: "Mooi z°°-' sbirren konden zich bijna niet langer houd™ ■ m T" Va" het handwerk." De ijver door zijne oogen en zeide intnwh '• V" meester betoomde hun een der gerechiÏ2r>W°oorüit f i:V.Ti XU'eT^e™ e'„nd,ꙄVrd' ^ «til™ waar zit die?" gaf de beambte wprW "zo zelde: »En die lieve kastelein, van den jongeling grepen Jn Tem i^",.^ T d? tWee' die eIk eene hand omstrengelden, welke men gewoon is hanHh • P en met zekere koordjes (het spijt ons dat wij tot deze bijzonderheden, welke met de waardigheid van een geschiedschrijver, moeten afdalen, maar de duidelijkheid vereischt het) deze bestonden in een koordje, iets langer dan tweemaal de omtrek van een gewonen mansarm, aan welks beide einden twee stukjes hout waren vastgemaakt. Het koordje werd dubbel om den pols van den lijder geslagen, en de houtjes, tusschen het dubbele touw doorgestoken (bij wijze van noeud coulant), door den gerechtsdienaar tusschen de vingers gehouden, zoodat bij de minste beweging, hetzij van hem, hetzij van den lijder, de knoop aangetrokken werd, waardoor hij niet alleen den gevangene geheel in zijne macht had, maar hem als hij wat weerbarstig was naar verkiezen kon pijnigen, ten welken einde het koordje ook nog van knoopen voorzien w as. Renzo verzette zich en riep: „Wat, is dat eene behandeling aan een eerlijk man...." Maar de notaio, die voor elk ongeluk een troostgrond had, zeide: „Heb geduld. Zij doen hun plicht. Wat wilt gij dat wij doen zullen? Het zijn alle slechts formaliteiten. Wij zelve, wij mogen de menschen niet behandelen zooals wij gaarne zouden willen. Als wij niet deden zooals ons bevolen is, dan zouden wij er slecht aan toe zijn, nog erger dan gij. Heb geduld." Terwijl hij dus sprak, gaven de beide vrienden een rukje aan de handboeien. Renzo liet zich geruststellen, zooals een paard dat den ruk ^ van den toom aan het gebit voelt, dat hem de lippen omknelt, en zeide: „Geduld!" „Bravo, mijne jongen!" zeide de politie-beambte. „Dat is de beste manier om er goed af te komen, 't Is waar, het is lastig. Ik begrijp het zelf. Maar als gij u maar verstandig gedraagt, dan zijt gij er in een oogenblik door. En daar ik nu zie dat gij zoo welgezind zijt, en ik zelf genegen ben u van dienst te zijn, wil ik u nog een anderen raad geven, tot uw eigen best. Geloof mij, die dit vak ken. Ga rechtuit, zonder rond te kijken, zonder te maken dat men u opmerkt, dan zal niemand er erg in hebben, niemand begrijpen wat er van de zaak is; en gij blijft in uwe eer. Binnen een uur zijt gij op vrije voeten. Er is zooveel te doen dat zij zelve blijde zullen zijn er zich schielijk te kunnen afmaken; en dan zal ik ook wel zeggen. . . Gij gaat uws weegs, en niemand zal ooit te weten komen dat gij in handen der justitie geweest zijt. En gij," vervolgde hij, met een gestreng gelaat, zich naar de beide gerechtsdienaars wendende, „gij, past op, dat gij hem geen leed doet. Want ik bescherm hem. Uw plicht moet gij doen, maar bedenkt dat hij een eerlijk man is, een bescheiden jongmensch, die binnen zeer kort zijne vrijheid zal terugerlangen, en dat zijn fatsoen en goede naam hem dus ter harte moeten gaan. Men moet er niets van kunnen zien. Het moet zijn als waart gij drie heeren, die te zamen gingen wandelen." „Hebt gij mij verstaan ?" voegde hij er op gebiedenden toon en met ar eigenden blik bij. En zich daarop, met een gelaat dat eensklaps weder verhelderd en blijgeestig geworden was, en dat scheen te willen zeggen: Wij weten et wel samen, hé! — tot Renzo wendende, fluisterde hij hem in: „Verstand en beleid. Volg mijn raad; zie niet rond; stel vertrouwen in die t wel met u meent > kom, gaan wij." En het konvooi geraakte in beweging. Met dat al, van al die fraaie redenen geloofde Renzo niet het minste: noc dat de notaio het beter met hem meende dan met zijne eigen satellieten, noch dat hij zulk een levendig belang stelde in zijn fatsoen, noch dat hij plan had om hem voor te spreken, niets. Hij begreep heel duidelijk dat de vriend, alleen uit vrees dat er zich onderweg misschien de eene of andere gelegenheid mocht opdoen om te ontsnappen, al deze fraaie redenen voor den dag bracht om zijne aandac t af te leiden en hem te beletten van die gelegenheid gebruik te maken. Zoodat al deze vermaningen nergens anders toe dienden dan Renzo nog te versterken in het reeds door hem opgevatte voornemen, om juist het tegenovergestelde te doen. Niemand echter besluite hieruit dat de notaio een onervaren bedrieger, een nieuweling was. Hij was integendeel een geïmmatriculeerde gauwdief, &« ars ander over te halen iets te doen dat hfm zeiven h ^ °n?..,lemand- die, om een het hem met aandrang ging aanraden u ..bedenkelijk moest voorkomen d.gen schijn van hem een bdangefoozen vZ drukken' 0"der den ellen¬ de menschen zijn over 't algemeen '®ndschaPPelijken raad te geven Maar onrust bevinden, en bemerken dat een ander ie^' V" Z'Ch in verlegenheid en t"' m dit met aandrang en herUawf°U i"""6" doen om hetl daaruit wendsels te vragen; en de bedriegers als / u malen en °nder allerlei voor- JtandT'hT °nderhevig aan dezelfde zwakhe d Vand Ver'egenheid en onrust bestandigheden meestal een ellendio- fi„, , Vandaar dat zij in diergelijke nm snedige zetten, door we ke " gUUr. maken' Die meesterlijke sfreken T Sm' w"< T en met de noodige kalmte en bedaarHi? -li °P Zljn tiJd in 't werk se zoo netjes en zoo in alle stilte doen gelukken'gebracht den aansfag licht gekomen de algemeene toejuichte* felfs na den uitslag aan '1 dan i„ hun angst, in haast, met overifKn* ZJde?' en zetten doen zij bij hem, die hen aldus ziet wurmen Pn ™, WIC bevalligheid; zoodat onweerstaanbaren lachlust opwekken terwiil hiT^"' m®deliJden zoowel als een hoezeer anders veel minder slim hun Jh > J' ^ Zlj zoeken te verstrikken hunne kunstenarijen zelve tesen hpn •• g heele spel duidelijk doorziet en gers van beroep'niet genoe^worden J hTh^f 'T' Daarom k- nheer' hoe „Om naar Bergamo te gaan? Door de porta orientale " *Neem H* m'Jfnheer! 0m naar de Porta orientale te gaan?" „Genoeg, nrfjnYeer. Verder IteT ikÏttel.^Godf °P ^ ^ schoof hij de hem aangewezene straat in. °°ne "' " 00genblikkelijk gedaan «"at'ma'd. ^ÏÏLÏ™ °°?enbllk "«■ " ■>' wijze waarop de vraag Sch£r 0f ^^^?»'ï£nEisrt'hlJ - ...h en ui. gedoolde" Sta'.fïïS * ""V? V' "" "" "~P van den vorigen dag h , .,^ fselen van hel kermiavonnje afgebrokene bakkerf\ai de r»,£ d' "et weder de half voorbij; ,1 verder L verder do"" de Xl', dd°°r ~l'i"en^b™aak'' » *>«' gekomen was, komt bii het klooster rtPr t - welke hij met de menigte en de deur van de kerk en zeo-r 7.1 ht apucijnen, werpt een blik op het pleintje goede raad, diende"tie" V" en een goed werk verrichten J g n de kerk zou wachten ».arHd"e ^Ikïhï'i'™ 'n S" »»'«'<'«• Hij zag voorni, werd Het is lirht k •• °est> b'J welke hij eene menigte soldaten gewaar hij, met zijn brief in de hanrl l- 'er v. j ZIC'1 eene vrijplaats, waar ook beter zijn daarvan gebmit t T T^" °ntvan8en geworden. Zou het en dacht: Neen uitde kooi Wii * ,Maar.kwteldra vatte hij weder moed, ■birren kannen Hij zag om, of zij ook van dien kant aankwamen; hij zag noch hen noch iemand, die zich om hem scheen te bekommeren. Hij gaat dus weder op weg en betoomt die driftige beenen, die wel altijd zouden willen loopen, terwijl zij nu maar mochten gaan, en zoo zachtjes aan, op zijn gemak, komt hij al fluitende aan de poort. Daar vond hij een troep tolbedienden, versterkt door een detachement Spaansche soldaten; maar allen maakten front naar de buitenzijde, om niemand in te laten van diegenen die op het gerucht van een oproer gewoonlijk toeschieten, als de raven op een slagveld, zoodat Renzo, met een slaperig voorkomen en een pas zoo wat tusschen het loopen en het wandelen in, de poort uitslenterde, zonder dat iemand hem eene enkele aanmerking maakte. Maar dat het van binnen bij hem er niet slaperig uitzag, dat zal wel niet behoeven verzekerd te worden. Zoodra hij buiten was, nam hij een zijpad aan de rechterhand, om den grooten weg te mijden, en ging nog een eind weegs voort, zonder eens te durven omzien. Hij gaat al voort en voort, voorbij boerderijen, voorbij dorpen, en vervolgt zijn weg, zonder te vragen hoe zij heeten. Hij weet dat hij zich van Milaan verwijdert: hij hoopt dat hij op weg is naar Bergamo: dat is hem voor 't oogenblik genoeg. Van tijd tot tijd ziet hij om, maar gaat desniettemin voort en wrijft intusschen nu den eenen dan den anderen pols, nog rood en pijnlijk door de formaliteiten van den zwarten geleider. Zijne gedachten waren zooals ieder die kan voorstellen: een verward mengsel van berouw, spijt, onrust, wrevel, teederheid, alles gedurig afgewisseld door een vermoeiend nadenken over hetgeen hij den vorigen avond gedaan en gezegd had, door eene steeds verijdelde poging om het duisterste gedeelte van zijne treurige geschiedenis te doorgronden, en vooral om te ontdekken hoe zij toch zijn naam hadden uitgevischt. Zijn vermoeden viel natuurlijk op den zwaardveger. Hij herinnerde zich flauwelijk zijne redenen, die altijd eindigden met iets te willen weten, maar hij herinnerde zich ook dat hij na het vertrek van den zwaardveger onophoudelijk was blijven doorpraten; maar met wie . . ., ja, wie zou hem dat zeggen, van wien, . . . dat kon zelfs zijn eigen geheugen, met de meest mogelijke nauwkeurigheid onderzocht, hem niet verklaren; en die voorname bijzonderheid, welke in eens aan zijne onzekerheid een einde zou gemaakt hebben, namelijk dat hij zelf zijn eigen naam had uitgesproken, deze was als uitgewischt uit zijne voorstellingen. Alles wat hij wist was, dat hij toen van honk geweest was en een allergekst figuur moest gemaakt hebben. De goede jongen matte zich tevergeefs af in deze vruchtelooze onderzoekingen. Hij was als iemand, die een aan kleine stukjes gescheurden en reeds in den snipperbak geworpen brief weder aan elkander zoekt te passen. Maar weldra kwam een op dit oogenblik nijpender zorg al deze bekommeringen verdrijven, namelijk de zorg om niet van den weg af te raken, of liever om dien te vinden, want eigenlijk wist hij niet waar hij was, en na een tijd lang op goed geluk te zijn voortgegaan, gevoelde hij dat het hoog noodig werd eens onderricht te vragen. Hij gevoelde wel een zekeren tegenzin om dat woord Bergamo uit te spreken, evenals had het iets misdadigs, iets onbetamelijks in zich, maar hij kon het toch niet zonder dat woord doen. Hij besloot, zooals hij te Milaan gedaan had, den eersten den besten voetganger, wiens gelaat hem aanstond, naar den weg te vragen; en dus deed hij. „Gij zijt van den weg af," antwoordde hem deze; en na er een oogenblik over nagedacht te hebben, beduidde hij hem, gedeeltelijk met woorden, gedeeltelijk met gebaren, de richting dien hij volgen moest, om weer op den grooten weg te komen. Renzo bedankte hem, en ging werkelijk den hem aangewezen weg op, maar met oogmerk om, ja zoo na mogelijk bij den grooten weg te komen, dien niet uit het oog te verliezen, en voor zoo ver dit doenlijk was in dezelfde richting te blijven, maar tevens er geen voet op te zetten. Het plan was gemakkelijker te ontwerpen, dan uit te voeren. Het gevolg was dat hij zoo gaande, nu rechts tJ'ZiïX' b"s«'J? ^J£'t!szh,zt.y,t'«™ ;trrden door bijpaden komen ko„; dan lon hlJ L.rTt d.V»f« de ^oTteeE en ten minste aan de grenzen komen, zonder overal od wL dat r! ? noemen, dat hem toescheen hem het voorkomen van een vluchteling een ™^ loopene, een misdadiger te geven Terwiil hii n,rf„k. ucntenng, een wegge- *ae "ï eendlge inlicht'nfen maehrfg te worden, zonder vermoedens ople^ekken1 dofp, Lr;^rrg^tn™ir sz SJ? gevoeld h.d aan eene kleine hartsterking kwam te hém , ' , . *h°ef« gebikte plaats „u zijn, „„ „„ die Sta"5 trad binnen. Hij vond er niemand dan een oud vrouwtje aan het snif*»*»™ * 1 u • vroeg een stuk eten. Men bood hem een stuk Milaansche /n T J aan. Het eerste nam hij aan; voor het tweede bedankte hii Aan H " ^1JÜ hij een hekel gekregen, om dien leelijken trek dien hij hem den vorken"" H geepeeld had. Hij zette zich neder in verzochthetironwt,.hTSSTS pel h' ^k26 Voldeed aan dlt verzoek, maar bestormde tevens haren gast met groote hTeêïhrS fn" haTl! T' doorgedrongen. Renzo, die in die vierentwin^g ureflTmLr mLschenkël^Tn5 wij moeten het er bijvoegen, meer bekwaamheid om anderen te bedriegen hirf vSf SLÏgheid "'en '^Z/trTv^ oT" ,Tr' "'7 ? m°et, antwoordde hij, „naar verschillende Dlaatsen • pn beetje tijd overhoud zou ik ook nog wel lust hebben een klein uitstapje "e^oen naar dat vrij groote dorp, op den weg naar Bergamo, dicht bij de grenzen toch op Milaansch grondgebied ... Ha, dat ik nu niet op den naam kan komen hoe heet dat ook weer?" Er zal er wel zoo een zijn. dacht hij bij zich zeiven „Gorgonzola wilt gij zeggen," antwoordde de oude. „Gorgonzola! juist!" hernam Renzo, tevens, door deze herhai;™ h f j m zijn geheugen prentende. „Is het ver van hier?" hernam hij. W „Dat weet ik met recht. Het zullen tien, twaalf mijlen ziin denk ilc Al« it zeggen?" V" ^ UM'"" b"' "*d' "« *°» u op°e»tar«fen« „En denkt gij dat men daar zoo langs deze aardige weegjes naar toe kan ssr^^.7«s,f.,te d™ ~ «ss s, !tó „Ik verbeeld mij van ja. Gij kunt het vernemen aan het gij aankomt, als gij recht» gaat " En hierop noemde zij hem dat dorp. van "zi. ,»h, e„ l™.ï/d w."s X'JSZÏS Tde't T "" ï'°°} "" """ verschillend van hetweli b^g s « ÏS onder teirlS v^tn™™^ gevonden had, betaalde z.jn gelag, vertrok en sloeg den weg aan de rechterhand in. Om hem en ons zelve dien weg te bekorten, zullen wij ons vergenoegen met te zeggen dat hij zoo, met het woord Gorgonzola op de tong, van dorp tot dorp voortgaande, eindelijk omtrent een uur voor zonsondergang aldaar aankwam. Onderweg had hij reeds het voornemen opgevat om daar weder eens stil te houden en er eene eenigszins zelfstandiger hartsterking te nemen. Zijn lichaam zou zich ook wel een bed, of al ware het maar een stroozak hebben laten welgevallen, maar Renzo zou het liever krachteloos op den weg hebben laten liggen, dan dat hij het daarin zou te wille geweest zijn. Zijn plan was in de herberg bericht in te winnen omtrent den afstand van de Adda, zoo behendig mogelijk te vernemen naar eenigen bijweg die daarheen leidde, en terstond na de genuttigde hartsterking volgens die inlichtingen zijne reis te vervolgen. Geboren en opgevoed aan de tweede bron, om het zoo eens te noemen, van de rivier, had hij meermalen hooren zeggen dat zij, gedurende een gedeelte van haren loop, de grensscheiding uitmaakte tusschen het grondgebied van Milaan en dat van Venetië. Waar dit het geval was, daar had hij geen zeer duidelijk denkbeeld van; maar voor het oogenblik was de groote zaak om maar aan de overzij te komen. Indien het hem gedurende den loop van dien dag niet gelukte, had hij besloten voort te gaan zoo lang als de nacht en zijne krachten het hem toelieten, en dan den dageraad af te wachten in een veld, op de eene of andere eenzame plaats waar het God behaagde, als het maar geene herberg was. Hij had nog nauwelijks eenige schreden in Gorgonzola gedaan, of hij zag een uithangbord. Hij trad binnen en vroeg wat te eten en eene flesch wijn. De mijlen, die hij er nu nog bij afgelegd had, en de tijd van den dag hadden dien ingekankerden haat al merkelijk verzacht. „Wees zoo goed u wat te haasten," voegde hij er bij, toen hij den waard zijne begeerte te kennen gaf, „want ik moet terstond weer op weg." En dit voegde hij er bij, niet alleen omdat het waarheid was, maar ook uit vrees dat de waard, zich verbeeldende dat hij daar den nacht wilde doorbrengen, hem weer met een stuk papier op het lijf komen, en naar naam en voornaam en geboorteplaats en oogmerk zijner reize vragen zou. Voort maar! De waard antwoordde, dat men oogenblikkelijk zou opdoen. Renzo had zich intusschen geplaatst aan het einde der tafel, naast de deur, de plaats der beschroomden. Er waren in dezelfde kamer eenige lediggangers van het dorp, die na de groote tijdingen uit Milaan van den vorigen dag behandeld, bediscuteerd en gecommentarieerd te hebben, brandden van verlangen om te weten hoe het er al zoo op dezen dag was toegegaan, en des te meer daar hetgeen zij van den vorigen gehoord hadden meer geschikt was om de nieuwsgierigheid op te wekken dan om die te bevredigen; een opstand, die noch geheel gedempt, noch geheel onbedwongen was, door den nacht eer in zijn loop gestuit dan geëindigd; een onbesliste veldslag; het einde van een bedrijf eer dan van een tooneelspel. Een dezer nieuwsverzamelaars een vreemdeling ziende, trad naar hem toe en vroeg hem of hij van Milaan kwam. „Ik?" zeide Renzo, eenigszins onthutst, en antwoordende, omdat hij eigenlijk niet wist wat hij antwoorden zou. „Ja; indien het geoorloofd is." Renzo, wien het gelukt was intusschen zijne partij te kiezen, en die besloten had in geen geval te erkennen dat hij van Milaan kwam, schudde het hoofd, en terwijl hij de lippen samendrukte en daaruit een onbestemd geluid deed voortkomen, zeide hij: „Milaan? Naar hetgeen ik hoor en naar hetgeen men zoo hier en daar hoort verhalen, moet het tegenwoordig geene zaak zijn, om daar zonder hooge noodzaak heen te gaan." De Verloofden. I. ia „Dus duurt vandaag het rumoer nog voort?" vroeg de nieuwsgierige, met meerderen aandrang. „Men zou daar moeten zijn, om het te weten," zeide Renzo „Maar komt gij dan niet van Milaan?" „Ik kom van Liscate," zeide de jongeling nu zonder aarzelen, daar hij intusschen dien naam bedacht had. In den striktsten zin des woords kwam hij er van daan, daar hij er doorgekomen was, en den naam had hij op weg vernomen van een reiziger, die hem die plaats had aangewezen, als de eerste die hij door moest, om te Gorgonzola te komen. „O. ze'de de vriend, als wilde hij zeggen: — Gij zoudt beter gedaan hebben, als gij van Milaan gekomen waart, maar patientie! - „En te Liscate," voegde hij er bij, „wist men daar niets van Milaan?" „Het is zeer mogelijk, dat iemand er iets wist," antwoordde de bergman, „maar ik heb er niets gehoord." En deze woorden sprak hij uit, op dien bijzonderen toon, welke omtrent zeggen wil: Ik heb gezegd en geen plan om meer te zeggen. De nieuwsgierige keerde onbevredigd naar zijn gezelschap terug, en een oogenblik daarna kwam de waard opdoen. »H°e ^er 's ^et van hier naar de Adda?" vroeg Renzo hem half luid, met eene schijnbaar achtelooze houding, en met een slaperig gezicht, dat wij hem nog eens hebben zien opzetten. „Naar de Adda, om over te gaan?" vroeg de hospes. „Dat is te zeggen... ja... naar de Adda." „Wilt gij de brug van Cassano of de brug van Canonica over?" „Och, dat is mij hetzelfde... Ik vraag het zoo maar uit nieuwsgierigheid." " Ja' 'k noem die plaatsen, omdat dit de plaatsen zijn, waar de eerlijke lieden overgaan, de menschen die reden kunnen geven van hun gaan en komen." „Goed. En hoe ver is dat?" „Gij kunt rekenen dat het, zoowel naar de eene plaats als naar de andere, wat meer of min, zes mijlen zijn zal." „Zes mijlen! Dat wist ik niet," zeide Renzo. „En," hernam hij daarop, met nog meer schijn van onverschilligheid, zoodat het aan gemaaktheid grensde, „als nu iemand eens een bijpad wilde inslaan, zouden er dan ook nog andere plaatsen zijn om over te komen?" „Zekerlijk zijn er die,' antwoordde de kastelein, hem met eene schalksche nieuwsgierigheid vlak in de oogen ziende. Dit was genoeg om den armen vrager, die niet gelukkig scheen te zijn met de kasteleins, de andere vragen die hij al gereed had m den mond te doen besterven. Hij trok den schotel naar zich toe, en, naar de flesch ziende, welke de waard ook reeds op tafel gezet had, zeide hij: „Is de wijn zuiver?" „Als goud, hernam de waard. „Gij kunt er alle menschen van het dorp en van den omtrek, die er kennis van hebben, naar vragen." Met deze woorden wendde hij zich tot het gezelschap. Vervloekt volk, die kasteleins! riep Renzo in zijn hart uit. Hoe meer ik ze leer kennen, hoe erger ik ze vind. — Hij deed echter een hartigen aanval op de hem voorgezette spijze, terwijl hij intusschen zonder het te laten blijken de ooren spitste, om eens hoogte te nemen, ten einde te vernemen hoe men hier dacht over die gewichtige gebeurtenis, waarin hij geen onaanzienlijke rol gespeeld had, en vooral te ontdekken of er onder die sprekers niet de een of andere brave kerel was, aan wien een burgerinanskind zich zou kunnen toevertrouwen, om hem on erricht te vragen, zonder dat hij behoefde te vreezen dat men hem in verlegenheid zou brengen, en noodzaken om een ander inzien in zijne eigene zaken te geven. ° „Maar," zeide er een, „nu schijnt het toch wel duidelijk, dat de Milaneezen het gemeend hebben. Nu, morgen op zijn laatst, zal men er wel iets van vernemen." „Het spijt mij dat ik van morgen niet naar Milaan gegaan ben," zeide een ander. „Zoo gij morgen gaat, ga ik mede," zeide een derde; en een vierde en vijfde zeiden hetzelfde. „Wat ik wel eens weten wilde," hernam de eerste, „is, of die heeren van Milaan ook om de arme landlieden zullen zorgen. Weet ge hoe zij zijn, hé? Trotsche stedelingen. Alles voor hen. De boeren als waren het Heidenen en Turken." „Maar wij hebben toch ook nog een mond, 't zij dan om te eten, 't zij om ons gevoelen te zeggen," zeide een ander, op een toon die zediger werd naarmate hij verder kwam: „En als de zaak eens aan den gang is...." Hij achtte het niet dienstig den volzin te eindigen. „Het is te Milaan alleen niet dat men koorn verbergt," begon een ander, met eene geheimzinnige en tevens eenigszins spotachtige houding, toen men eensklaps het getrappel van een naderend paard vernam. Allen liepen naar de deur, en zoo als men den aankomende herkend had, ging men hem te gemoet. Het was een koopman uit Milaan, die van tijd tot tijd voor zijne zaken naar Bergamo gaande de gewoonte had den nacht in die herberg door te brengen; en daar hij er bijna altijd hetzelfde gezelschap vond, was hij daardoor met allen op een bekenden en vriendschappelijken voet gekomen. Zij omringden hem en heetten hem welkom. „Hoe hebt gij het op reis gehad?" „Best. En hoe maakt gijlieden het?" „Kostelijk, kostelijk. Wat nieuws van Milaan?" „Aha! Daar zijn ze weer met hun nieuws," zeide de koopman, terwijl hij afsteeg en het paard aan een jongen overliet. „En buitendien," vervolgde hij, met het gezelschap binnentredende, „gij weet het nu misschien al beter dan ik." „Neen, zeker, wij weten niets," zeide er meer dan een, met de hand, op de borst. „Is 't mogelijk?" zeide de koopman. „Nu, dan zult gij wat moois, of... wat leelijks hooren. Hier, kastelein! Mijn bed is immers niet bezet? Goed. Een beker wijn en mijn gewonen kost. Schielijk, want ik ga vroeg naar bed, om morgen bij tijds te vertrekken. Ik moet voor den eten te Bergamo zijn." En gij," vervolgde hij, zich aan het boveneind der tafel zettende, terwijl Renzo beneden steeds zwijgend en oplettend bleef zitten, „weet gijlieden niets van al dat geduiveljaag van gisteren?" „Van gisteren hebben wij hooren spreken." „Ziet nu eens, hernam de koopman, „of gij het ook weet, het nieuws! Ik zou wel durven wedden dat, daar gij hier altijd de wacht houdt, om de voorbijkomenden uit te vorschen ..." „Maar vandaag, hoe is het vandaag gegaan?" „O vandaag! — Weet gij niets van vandaag!" „Niets, heilig. Er is niemand doorgekomen." „Nu laat mij dan mijne lippen maar eens nat maken, en dan zal ik u van vandaag verhalen. Gij zult wat hooren." Hij schonk den beker boordevol, nam dien met de rechterhand aan, streek daarop met de twee voorste vingers van de linker- zijne knevels naar boven, en met de palm dierzelfde hand zijn baard naar beneden, dronk en hervatte: „Weinig heeft het gescheeld, waarde vrienden, of de dag van heden was even warm, zoo niet nog warmer geweest, dan die van gisteren. Ik kan het mij zelf haast niet begrijpen dat ik hier zit en het u vertellen kan; want ik had er reeds mijne geheele reis aan gegeven, om bij mijne zaken te blijven en mijn winkeltje te bewaren." „Wat was dat dan?" zeide een der toehoorders. „Wat was het? Gij zult het hooren." Hij sneed daarop het vleesch, dat hem voorgezet was begon te eten en vervolgde zijn verhaal. Het gezelschap stond met open mond en ooren, ter rechter en linker zijde van de tafel, naar hem te luisteren. Renzo zat stilletjes op zijn post, zijne laatste hapjes te doen, als gine het hem met aan, maar zeker waren geene ooren oplettender dan de zijne. „Van morgen dan waren die roervinken, die gisteren dat gruwelijk geweld gemaakt hebben, al weer op hun post. Alles was afgesproken, alles voorbereid Men vereemgde zich weder en begon diezelfde aardigheid van al schreeuwende de straten door te loopen, om het volk op de been te brengen. Gij weet dat is evenals wanneer men, met permissie, de kamer veegt: hoe verder men komt hoe grooter de hoop vuilnis wordt. Toen zij begrepen volk genoeg bijeen te hebben, trokken zij naar het huis van den vicario di provisione, alsof zij noe niet genoeg hadden aan die gewelddadigheden die zij hem gisteren hebben aangedaan. Aan een heer van dat aanzien! Dat geboefte! En de taal die zij tegen hem uitsloegen ! Alles leugens. Een braaf heer, nauwgezet in alles. Ik kan het getuigen, daar ik met zijn huis in nauwe betrekking sta: want ik lever het laken voor de livrei van zijne bedienden. Zij trokken dan naar dat huis Gij hadt eens moeten zien, wat canaillepak, watte gezichten! Verbeeldt u, dat zij vlak lanss mijn winkel kwamen. Gezichten, die. . . De Joden van de Via Cru cis zijn er niet voor nietmetaL . En wat er al uit die monden kwam! Het was om de ooren te stoppen; maar buitendien was het geen zaak er te dicht bij te komen. Zij gingen dan met het loffelijk oogmerk om weder aan 't plunderen te gaan; maar..." n hier strekte hij de linkerhand uit en legde de punt van zijn wijsvinger op de punt van zijn neus. " „Maar?" zeiden misschien al de toehoorders. „Maar," vervolgde de koopman, „zij vonden den weg met balken en karren versperd, en achter die barricade een mooi gelid soldaten, met de kolf van 't gelaan" hebben?" 'S' ^ ^ ceremonie «gen...-Wat zoudt gijlieden „Terugkeeren." „Juist; en zoo deden zij ook. Maar zeg mij nu eens of het niet was of er de duivel mee speelde. Daar zijn ze op het Cordusio, zien daar de bakkerij, die zij gisteren hadden willen plunderen. En wat deed men in die bakkerij? Men verkocht er brood aan de klanten. Er waren edellieden, de bloem van den adel om op te passen dat alles ordentelijk toeging; en zij (zij hadden den duivel in' t lijf, zeg ik u, en dan waren er ook die hun in de ooren bliezen) zij als de bliksem naar binnen. Grijp je niet, dan heb je niet. In een oogenblik des tijds edelen, bakkers, klanten brood, toonbank, planken, baktroggen, kasten, wannen, zemelen, koorn, alles onderste boven." „En de soldaten?" „De soldaten moesten het huis van den vicario bewaken. Men kan niet eten en praten tegelijk. Het was een oogenblik des tijds, zeg ik u. Al wat zij grijpen en vangen konden was weg, in een moment. En daarop wilden zij weer hetzelfde pretje van gisteren hebben, om hetgeen er nog over was naar het plein te sleepen en er een vuurtje van te stoken. Reeds begon het geboefte dat plannetje ten uitvoer te brengen, toen er een, die nog grooter boef was dan de andere boeven Kaad eens welk een fraai voorstel hij deed?" „Wat?" „Wat? Een brandstapel van alles te maken in den winkel, en den brandstapel met het huis tegelijk in brand te steken. Zoo gezegd zoo gedaan..." „Wat, hebben zij het in brand gestoken?" „Wacht eens. Een braaf man uit de buurt kreeg een goddelijken inval Hij liep naar eene der bovenkamers, zocht een crucifix op, vond het, hing het aan den boog van een venster, nam van het hoofdeneind van een bed twee gewijde waskaarsen, stak die aan en zette ze buiten in de vensterbank, aan beide zijden van het crucifix. Het volk kijkt naar boven. In Milaan, men moet het erkennen, woont nog vreeze Gods. Allen kwamen tot inkeer. Het grootste gedeelte, wil ik zeggen. Er waren er wel van die duivelskinderen, die om maar te rooven het paradijs zelf zouden in brand steken, maar daar zij bemerkten dat het volk het niet met hen eens was, moesten zij zich wel uit de voeten maken en zich stil houden. En raadt nu eens wie er toen voor den dag kwam? Al de monsignori van den dom in processie, met het kruis voorop, in koorgewaad; en monsignor de aartspriester begon te prediken aan de eene zijde, en monsignor de aalmoezenier aan de andere zijde, en de overigen de een hier de ander daar: — Maar, beste menschen, maar wat wilt gij toch doen ? Maar is dat nu het voorbeeld, dat gij aan uwe kinderen geeft? Maar gaat naar huis! Maar het brood zal goedkoop worden. Gaat maar zien, de meta is aan de hoeken van de straten aangeplakt. „Was dat waar?" „Wat! Of het waar was? Zouden de heeren van den dom in plechtgewaad gekomen zijn, om den menschen wat op de mouw te spelden?" „En wat deed het volk?" „Zij gingen zoo langzamerhand uiteen. Zij liepen naar de hoeken der straten, en die lezen kon las er de meta. Wat zegt gij er van; het brood van acht oneen gewicht een saldo!" „Mooi zoo!" „Ja, 't boompje is mooi, als 't maar vruchten geeft. Weet gij wel hoeveel meel er gisteren en van morgen vermorst is? Genoeg om er het hertogdom twee maanden mee te voorzien." „En voor ons, is er voor ons niets gedaan?" „Hetgeen voor Milaan gedaan is, daar draagt de stad ook alleen de kosten van. Wat zal ik u daarvan zeggen?... Gij zijt in Gods hand. Gelukkig ten minste, dat het rumoer gedaan is; want, ik heb u nog niet alles gezegd, het mooiste komt nog." „Wat! Is er nog meer?" „Dat gisteravond of van morgen, daar wil ik af zijn, verscheidene van de belhamels gepakt zijn; en weldra heeft men vernomen, dat er vier zullen worden opgehangen. Nauwelijks verspreidde zich dit gerucht, of ieder liep naar huis, langs den kortsten weg, om niet in gevaar te komen van de vijfde te zijn. Milaan leek wel een klooster, toen ik er uitging." „Zullen zij ze wezenlijk ophangen?" „Zonder twijfel, en schielijk ook," antwoordde de koopman. „En wat zal het volk doen?" vroeg weder dezelfde, die de vorige vraag gedaan had. „Het volk zal gaan kijken," zeide de koopman. „Zij hadden immers zoo'n lust, dat dievengoed, om een Christenmensch in de open lucht te zien sterven. Zij hadden den vicario di provisione dat pretje immers al toegedacht. En nu winnen zij er nog bij. Nu hebben zij vier galgebrokken, bediend naar al de regelen der kunst, met de kapucijnen en de confraters van de buona morte op zij; en dan nog vrienden, die het verdiend hebben. Maar nu zonder gekheid, het is uit voorzichtigheid, ziet gij. Het was noodig. Zij begonnen er al den slag van weg te krijgen om in de winkels te komen en zichzelven te bedienen, zonder de hand in de beurs te steken. Als men hen had laten begaan, dan zou na het brood de beurt aan den wijn gekomen zijn, en zoo van het een op het ander... Denk eens of zij uit hun eigen zulk eene gemakkelijke manier van koopen wel zouden hebben afgeleerd. En ik kan u verzekeren dat voor een eerlijk man, die een open winkel heeft, het vooruitzicht juist niet heel prettig was." "En," vervolgde6 de kooDman06!100^^" "Zeli^r'" zeiden de anderen hem na. „het was er alles al ll P ' terwijl hr, zijn baard met het servet afv eegde. „Was het eene samenzwering W" 6606 samenzwering, weet gij?" k.rdi!2 l"r }' van dien die alle dag weer wat nieuws verzfnt' om c°° Turkschen naam heeft, en bovenal is hii er od uit ' SPanJe een vlieg af te vangen. Maar «*• *•/»» ■* r»p... —"ïrjyrriar'—*«"■ * rjJa' deling1 £erza?erb2ch^? Dh ^ gCWeld maakten waren vreem- had. Ja, daar verfat ikno*er„ Td™eVe"' ,dle "len nog nooit in Milaan gezien De justitie had er een in eene herberg'b^geTrégen^ "°°r Zeker is op«e8even- woorde"2 eensklaps"van Sr'* F™ Htel °f j°ta Verloor' werd °P deze voor dat hij er om denken'V erke }gering bevangen, dat hij onwillekeurig, maakte dat echter .eln^ • °m/'C,h in te houden' een zeker vreemd geluid voor een hik of iets dieren,k*6"1 u Wfe u"' gehoord voor iets anders dan de aandacht veel te sterk nn H Z°" g 0 en hebben. Maar ook buitendien was woord, niemand merkte erP iets" ~ve'tel,enden koopman gevestigd; in een zijn verhaal een oogenblik af te breken redenaar was voortgegaan, zonder waar hii g , 1IK a' te breken: „een, van wien men nog niet recht weet van eendere" hlw!: e" T' ^ hem gCZOnden had' wat voor "lag ergste van het ooroe'r had If'Z T ^ de belhamel*- Gisteren reeds, in het was hij redevoeringen S' gesPee,d> en daar niet mede tevreden, maar eene kleinighfid te noemen 1 V°orsteIlen gaan doen= bij voorbeeld, om zouden de eerinL li J noeme"' al de heeren te vermoorden. Schobbejak! Wie De justitie die hem on 't u°St pe" als de heeren vermoord waren? knipte hem Men vonH ^ii h ^°°r Stomen was en hem in 't oog gehouden had. de gevangenis MaTta™ een groot.pak brieven, en men bracht hem naar herberg kwamen met I J m koT'ten' d'e °P de Ioer stonden rondom d* „En h^ is het^afgeloopen ?"6 ^ d" lobberd." verscholen ritten^Dat'f« ^11 Z^t Z u" biezen gepakt hebben, of ergens in Milaan gaten kruiDt teri SnU ' ?" hU',S "0Ch h°f heeft en dat in al'e hoeken en vroeg of laat IoodSi zif er°t° 8 06 dmVel he" kan en wil helPen- Want verdacht zijn De^kruik^l T" °P 660 °°genbIik dat ziJ er he< "linst op dit weet men zlin hi .f ° 't"gJe Wat£r tot z* eens breekt- De brieven, kabaal in beschreven? enZen ze^S" r daar Staat de geheele Dat zij zoo- zii mL Ü zegt dat er menigeen mee in de fuik zal raken. in rep en roer te bfencren" 7' C f"' Wat behoefden ze ook heel Milaan ik zoo goed au 7r M zeëëen> dat de bakkers schurken zijn. Dat weet èn wettfn 0phant n Rarrirr m°6t ^ pr°CeS °pmaken' en ze naar -cht de Tverheid die er' ^ Verborgen" Dat weten wij ook al. Maar het is ODkoooers nL= ^ k m sP'0nnen op moet nahouden en het opsporen, en de stad e«i verzoekschrift Inl °pkn°°pen- En doet de -erheid nietj dan moet Te verzoekschrift inlp everen, en zoo zij er geen acht op slaan weder een "S/edinl'iZ"' r" d'e z" vinden' die kl°P'. dl«» de winkels en Hp m vervloekte manier in de mode brengen, om maar winkels en de magazijnen open te breken en uit te plunderen " zou alleT ttZn f hhatSte Stukje van Zijn maal in de keel blijven steken. Hij van die herberg van tlJ dC wereId bezat, om maar zoo ver mogelijk g, an dat dorp te zijn; en meer dan twintigmaal had hij tot zich- zeiven gezegd: Maak dat gij wegkomt, maak dat gij wegkomt. Maar diezelfde vrees, om geen vermoeden te wekken, op dat oogenblik tot eene hoogte gedreven, waardoor zij al zijne zielsvermogens overmeesterde, had hem weder met gelijke kracht op de bank als vastgenageld gehouden. In deze verlegenheid hoopte hij, dat de babbelaar toch eindelijk wel zou ophouden van hem te spreken, en beloofde hij zichzelven heen te gaan, zoodra hij hoorde dat er een ander onderwerp op het tapijt gebracht was. „En daarom is het juist," zeide een van het gezelschap, „dat ik, die weet hoe het met die dingen gaat, en dat in de oproeren de eerlijke lieden er altijd het ergst aan toe zijn, mij niet heb laten verleiden door de nieuwsgierigheid, en stilletjes thuis gebleven ben." „En ik, heb ik dan een voet buiten het dorp gehad?" vroeg een ander. „En ik dan?" zeide een derde. „Als ik bij toeval te Milaan geweest was, ik zou alles hebben laten staan, en oogenblikkelijk naar huis gegaan zijn. Ik heb vrouw en kinderen, en om u de waarheid te zeggen, de Bacchusfeesten bevallen mij niet." Op dit oogenblik wendde de hospes, die met de anderen had staan luisteren, zich naar het andere einde der tafel, om te zien wat die vreemdeling deed. Renzo nam zijn slag waar, wenkte den hospes, vroeg de rekening en betaalde, zonder eene enkele aanmerking, hoewel het al mooi laag water bij hem was; en zonder verder een woord te spreken, draaide hij den hoek van de deur om waar hij bij zat, en was buiten, keek eens even goed rond, om zeker te zijn dat hij niet den kant uitging, van welken hij gekomen was, en trok haastig voort, God dankende dat hij er uit was. XVII. Eéne neiging is dikwijls al genoeg om te maken, dat iemand niet op zijn gemak is; wat moet men dan niet te stellen hebben met twee, en die nog wel buitendien met elkander in strijd zijn. De goede Renzo had er, zooals de lezer weet, twee zoo op het lijf, de neiging om te loopen en die om verborgen te blijven; en de noodlottige redenen van den koopman hadden de eene zoowel als de andere ongemeen versterkt en verlevendigd. Zijn avontuur had dan gerucht gemaakt; men had het ér dan op gezet om hem in handen te krijgen; wie weet hoeveel sbirren er reeds te veld waren om hem op te sporen, welke bevelen er waren uitgevaardigd om op hem te passen, in de dorpen, in de herbergen, op de wegen! Hij troostte zich wel met het denkbeeld dat er dan toch eigenlijk maar twee sbirren waren die hem kenden, en dat hij naam en voornaam toch niet op zijn voorhoofd had staan; maar dan kwamen hem weder honderd historiën voor den geest, die hij wel eens had hooren verhalen van vluchtelingen die op vreemde wegen op grooten afstand van de plaats, waar zij hun wanbedrijf gepleegd hadden, waren ontdekt en gepakt, en die herkend waren aan hun gang, aan hun wonderlijk verdacht voorkomen en aan honderd andere kenteekenen, waaraan men niet zou gedacht hebben, en dit vermeerderde dan weder zijn angst en deed hem soms wenschen zich in het diepste der aarde te kunnen verbergen. Hoezeer dus op dit oogenblik dat hij Gorgonzola verliet het ave maria reeds luidde, en de steeds toenemende duisternis de gevaren waarvoor hij vreesde steeds verminderde, zoo was het echter niet zonder weerzin dat hij den grooten weg eenigen tijd volgen moest, en stelde hij zich voor om het eerste het beste zijpad in te slaan, dat naar dien kant scheen te leiden, werwaarts hij verlangde te gaan. In den beginne ontmoette hij nog wel enkele menschen, maar zijne verbeelding was nu zoodanig ontsteld door al die angsten en bekommeringen, dat snÊHs-ï afleggen Naar Milïn J t F gene afgdegd hebben zullen deze nog wel Li^1r*"*™ 7 ™r •• ^ mosschen. Beter op een boom 'dïnVde kasl h'er °f ^ °P ^ b°°m' a'S de Als hii nu* iZl ^ 6en ,,Paadje geWaar' aan de linkerhand. Hij sloeg het in. zien hebben Tm h^g?g W3S' Z°U hij Cr g6ene zwarigheid meer in ge- m«Lh i-! e vra8en; maar nu juist hoorde of zag hii nergens een £ s 'lisTT^.8;;8 ,d°/ rrt w,ar Lt »"«» h«» Mms Mijne kornuiten Hii ' H 1 ^ vermoorden! Een pak met brieven! Ik! 2 koo™"^ tïen hiteiiifSt°t"dr! ^ Z°U W,e' i6tS kWijt Wi"en ZiJ"' °m Adda die lieve aLo , te.looPen- aan de overzij der Adda (ja, die mjn gemak te v™ k' ^ ik die t0Ch eens °ver! • °m ««i op Gij moe™dan welen ^nii h'J t0? 3' die fraaie stellingen vandaan heeft gedragen en Jafhet Th heT' dat de zaak zich zo° » zoo heeft toe- fk Ferrer geholoen heh ® ♦ *P dat,.lk g^aan heb, niets anders is dan dat lijken broeder geweest Gii moeTT^ j 3'S- W3'6 h'J m'Jn eigen vleesche- hooren miine ifnrnn^ J a" Weten dat d,e ga'gebrokken. die naar u te ik eens een eoed m'J,JUlst een IeeIiJke poets wilden spelen, omdat erwhl gii uwfn eh"ffJk woordje er tusschen sprak. Gij moet welen dat, heer vicario di nr bewaaktet, ,k mij de ribben liet plat dringen, om uwen heb. Gij zult lane wa^Vn ^ "u k n°0U Van mijn leVen gezien of gekend helpen Het is waar m ' Grf L GF ,miJ weer aan w*ag om uwe heeren te ook onze' nlJenVhT f' °°^ ^ V°°r het heil onzer ziele; zij zijn beschreven stond en dat n. gf°? ,p brieven, waar de gansche kabaal in weet! Wat zoudt dat pak? Daar hebt gii «tewS.rji!'£ ??■■■■ M9"l:eer' een mkik^ leer'kan?„H ' nef 'S S^schreven door een geestelijke, die u in de nagesprokenmeerwrTehr T" maarbeIieft- een geestelijke die, niemand te hij is geschreven die hripf 6 ^ Z'ln da" 'n uw geheele lichaam; en Nu ziet e-ii ppn ' ' Z°u g^ Z1Ct' 3an een anderen geestelijke, ook een man... een * v/ienden dat nu leeren om gil' spreekt vnnrai 1 ,er op uvvje woorden te passen, en te denken voor dat Zoo dacht Ren*?3 ^ 6 CeF goede naam van den naaste mee gemoeid is. en *oeden naam h j we'dra v^minderde de bekommering over zijn eer inboezemde De vr ^ ?! r "°g bek°mmerender tegenwoordig^ hem ÏÏ beSd had w Va" VlrV0'gd °f °ntdekt te worden> d'e hem den ganschen mende en ielfs Jiinnfk geWek,en; maar de dui^rnis, de eenzaamheid, de toene- zr, z Hij kwam nog wel door bewoonde plaatsen, zelfs door dorpen. Hij keek nog wel eens rond of hier of daar ook nog eene deur open was; maar nergens zag hij eenig ander teeken van leven dan een enkel lichtje, schijnende door het een of ander vensterluik. Als hij dan weer buiten de huizen was, stond hij ieder oogenblik stil en luisterde met uitgestrekten halze, of hij die gewenschte stem der Adda ook hoorde; maar tevergeefs. Hij hoorde geene andere stemmen dan het huilen van honden, dat van het een of ander eenzaam huis hem reeds in de verte, met doffen weerklank, klagend en dreigend tegenklonk. Kwam hij dan naderbij, dan veranderde het huilen in een hevig, onophoudelijk en woedend geblaf, en als hij er dicht langs kwam, dan zag hij het dier springen op den ketting en. al trekkend en rukkend, zijn gillen verdubbelen; en wel verre van het hart te hebben om aan te kloppen en nachtverblijf te vragen, was hij maar blijde als hij zoo verre voorbij was, dat het blaffen wat bedaarder werd en het weldra nog maar in enkele toonen met grootere en grootere tusschenpoozen hem naklonk. En zelfs al ware er geen hond geweest, dacht hij dan, zou ik het dan nog wel durven doen? Hoe zou 't zijn? — Wie is daar? Wat wilt gij, zoo laat? Hoe zijt gij hier gekomen? Wie zijt gij? Zijn er geene herbergen om in te slapen? — Dat zouden zij zeker vragen, en dat zou nog het minste zijn: maar er behoeft maar eens de een of ander in zulk een huis te wezen, die wat bang is en die eens aan 't schreeuwen gaat: Help, dieven.' — Wat dan? Men moet toch altijd iets kunnen antwoorden. En wat kan ik antwoorden? Die 's nachts leven hoort, denkt om niets anders dan om diaven, om roovers, om moordenaars. Niemand zal het ooit in de gedachte komen, dat een eerlijk man 's nachts op weg is, als hetgeen heer is in eene koets. — Hij besloot dus tot dit hulpmiddel niet dan in den uitersten nood zijne toevlucht te nemen, en hij ging voort, al op hoop van ten minste de Adda te ontdekken, al kon hij er dan niet overkomen, en dus niet genoodzaakt te zijn haar bij klaarlichten dag te zoeken. Voorwaarts dus, voorwaarts. Hij kwam aan het punt waar het bebouwde land als het ware wegsterft in eene lage, zandige hei. Dit scheen hem dan toch een teeken te zijn van de nabijheid eener rivier. Hij volgde dus het voetpad, dat daar over heen leidde. Eenige schreden gedaan hebbende, bleef hij staan om te luisteren: tevergeefs. De verveling werd nu nog vermeerderd door het onbewoonde, woeste voorkomen der plaats zelve. Geen enkele moerbeiboom, geen enkele wijngaard meer, die hem te voren nog als 't ware gezelschap gehouden hadden, geen enkel teeken van leven of beweging. Hij ging echter voort, en omdat hem tevens sommige beelden voor den geest kwamen, sommige voorstellingen die hem, bijna zonder dat hij zich des bewust was, waren bijgebleven uit de spookhistoriën die hij wel eens gehoord had, zeide hij, om ze te verdrijven of den indruk er van te verminderen, al voortgaande gebeden voor de dooden op. Langzamerhand kwam hij tusschen laag hout. Vol ongeduld zich voortspoedende, zag hij weldra hier en daar tusschen de struiken enkele boomen, en eindelijk, steeds hetzelfde voetpad volgende, bemerkte hij dat hij in een bosch kwam. Hij gevoelde een zekeren tegenzin om voort te gaan; maar hij overwon dien, en en vervolgde zijn weg, schoon schoorvoetend. Hoe verder hij kwam, hoe grooter zijn afkeer werd, hoe meer elk voorwerp hem tegenstond. De boomen, die hij in de verte zag, schenen vreemde, wonderlijke, afzichtelijke gedaanten. Het wiegen van de schaduw der door den wind zacht bewogene toppen, op den door de maan verlichten grond, het gekraak zelfs der droge bladeren onder zijne eigene voetstappen, alles had voor hem iets onaangenaams en schrikverwekkends. Hij zou zijne beenen wel hebben willen voortjagen, en toch bemerkte hij maar al te duidelijk, dat zij moeite hadden hem te dragen. Hij voelde hoe de koude nachtlucht hem langs voorhoofd en wangen joeg, hoe zij tusschen vel en vleesch doordrong, en zelfs tot in het merg zijner beenderen de laatste vonk levenskracht scheen uit te dooven, die hem tot nog toe had staande gehouden. Hij had een ooeenblik waarin die onaangename lichamelijke gewaarwordingen zoowel als de doodelijke angst waarmede zijne ziel reeds een geruimen tijd tevergeefs had te kamnen gehad, hem geheel schenen te overmeesteren. Hij was op het punt van zich aan de wanhoop over te geven; maar de schrik zelf, dien hem deze z^/emoed" komen ,t0t noS toe volkomen vreemd, verwekte, deed hem tot nadenken komen en weder moed vatten. Hij stond dus stil om te overleggen wat hem te en stond , en het besluit was deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten 1 r"d* door hem "Wen ««■«" ~Ch™fSh, ,r„S'h™ keeren tn h™ """h "aar.h'' d'J"rKeUnlÉ" »•«, tot de menschen terug ie in ün h k huisvestlng voor den nacht te verzoeken, al ware het zelfs in eene herberg Maar terwijl hij hier zoo stilstond en dus het gedruischder b aderen onder zijne voeten had opgehouden en alles zweeg in de rondte meenï eensklaps een dof, verwijderd geluid te hooren, als van stroomend wa'ter. Hij luistert . . Er is geen twijfel aan, het is de Adda! „Het is de Adda'" e,lt hii uit opspringende van vreugde. Het was als het wederzien van een vriend J een' n[e°t w' ee" "■, De verm°eidheid was verdwenen, de koude gevoelde hij niet warm en onbelemmerd stroomde het bloed door zijne adenfn moed en ero^lTT [ We,der' de vo°rwerpen zelve die hem omringden hadden een groot deel van hunne afzichtelijkheid en schrikkelijkheid verloren, en zonder eenie gtHij T h,et d°nkere bosch ^ het vriendelijk geruisch te gemoet te gaan. Het duurde niet lang of hij kwam aan een hoogen oever en door vlietend watert ^ het,hakhout dezen bedekten heen zlnde zag hij het vhetend water beneden glinsteren, en over het kreupelhout heen de uitgestrekte vlakte aan de overz.jde, bedekt met dorpen en omringd door berden op een van welke hij eene groote witte plek gewaar werd, waarin hij eene stad meende te erkennen, zeker Bergamo. Hij daalde een klein eind af, en met zi ne banden en armen de takken verwijderende en uiteenhoudende, zag hij naar beneden of hij ook eemg schuitje kon in 't oog krijgen, en luisterde, of hy ook riemen hoorde maar hij zag noch hoorde iets. Als hij niet met de Adda te doen ^ehad had' zou hij waarschijnlijk wel geheel afgeklommen zijn, om te beproeven of hii hei Hii ^7df,r k°n' maar WiSt 16 Wd dat ™et de Adda'niet te spotïenï ging dus nu zeer op zijn gemak overleggen wat te doen. Op een boom te klimmen en daar den dageraad af te wachten, die zeker nog wel een uur of zes zou wegblijven, en dat in zulk een kouden herfstnacht, blootgesteld aan wind en r jm, in zulk een luchtig gewaad, dat zou inderdaad dwaasheid, en er niet eens zooveel noodig geweest zijn, om hem van koude te doen verstijven. Al dien tijd nok" nlo W tC Pen °m Z'jn bl°ed warm te houdeni behalve dat het toch nog maar een zeer onvoldoend middel tegen den snerpenden wind zou geweest zijn zou toch ook wat al te veel gevergd zijn van die arme beenen, die v M dan hun plicht gedaan hadden. Gelukkig herinnerde hij zich in een der in het' vlakke land Ï'nT, te hebben" Z°° "oemen de boeren, het vlakke land van het Milaneesche, zekere met stroo gedekte loodsen uit boomstammen en takken samengesteld' waarvan de tusschenruimten met slijk'zHn aangevuld, die zij gebruiken, om 's zomers hun oogst te bergen en waL zij dan ook den nacht doorbrengen om er bij te waken, maar die in de andere jaarge" tijden verlaten blijven. Met oogmerk om daar zijn nachtverblijf te houden, keerde Hoor P ,e VOetpad terug, ging het bosch, het kreupelhout, de hei weder door, kwam weder aan het bebouwde land, herkende zijn cascinotto en eine er een, neRgroote half vermolmde en uitgezakte deur, zonder slot of grendel miHd ^ R®nzo trok die open en trad binnen. Hij zag eene groote mand, door' ddel van teenen aan den zolder vastgemaakt, tot op eene zekere hoo-ne nederhangen, bij wijze van hangmat; maar hij nam de moeite niet om te beproeven er in te klimmen. Hij begreep dat een hoop stroo die op den grond lag hem even goed zou kunnen dienen, en dat daar een slaapje even welkom zijn zou. Maar voor dat hij zich op het leger uitstrekte, hem door de Voorzienigheid gespreid, knielde hij neder om haar voor die weldaad te danken en voor al de hulp en bijstand, welke zij hem in dien schrikkelijken dag verleend had. Hij zeide daarop zijne gewone gebeden op, en na ze ten einde gebracht te hebben smeekte hij God om vergiffenis dat hij ze den vorigen avond niet gedaan had, ja dat hij, zoo drukte hij zich uit, naar bed gegaan was, als een hond en nog erger. En daarom, voegde hij er vervolgens in zichzelven bij, terwijl hij zich gereed maakte om te gaan liggen, daarom ben ik ook zeker van morgen op zulk eene vriendelijke manier gewekt geworden. Hij verzamelde daarop al het stroo, dat rondom zijn leger verspreid lag, en bedekte zich daarmede zoo goed hij kon, om de koude, die ook hier zich nog zeer goed deed gevoelen, zooveel mogelijk te weren, en zoo kroop hij ineen, met het oogmerk om eens een goeden slaap te doen, dien hij, naar 't hem toescheen, op dien dag toch duurder gekocht had dan hij waardig was. Maar toen hij de oogen sloot, begon er aldra, in zijne verbeelding of in zijn geheugen (hij zelf zou misschien niet best in staat zijn ons precies te zeggen waar), zulk een druk en onophoudelijk geloop en gedraaf van allerlei personen, dat hij de hoop van in te slapen geheel opgaf. De koopman, de zwartrok, de sbirren, de zwaardveger, de kastelein, Ferrer, de vicario, het gezelschap in de beide herbergen, dat gewoel op straat, en dan ook nog Don Abbondio en Don Rodrigo en zoovele andere, waarvan er niet een was, die niet eenige herinnering van ongeluk of van onaangename gewaarwordingen met zich bracht. Drie beelden slechts waren er, die zich aan hem vertoonden, vrij van alle bittere herinnering, zuiver van alle verdenken, beminnelijk en liefelijk in alle opzichten; en twee voornamelijk, wel is waar elkander zeer ongelijk maar op het nauwst aan elkander verbonden, in het hart van den jongeling: een zwart krulkopje en een witte glinsterende baard. Maar het genoegen dat hij smaakte als hij op deze zijne gedachten bepaalde, werd toch ook vergald zoodra hij daarbij tevens aan zichzelven dacht. Als hij zich den goeden monnik te binnen bracht, dan schaamde hij zich tot in het binnenste zijner ziel over zijne onmatigheid en over het in den wind slaan van diens vaderlijke raadgevingen ; en het beeld van Lucia aanziende .... Wij zullen niet beproeven te zeggen, wat hij hierbij gewaar werd. De lezer kent hen beiden, kent hunne omstandigheden: hij stelle het zichzelven voor. En die arme Agnes, zou hij die vergeten, die Agnes, die hem toch tot haren schoonzoon gekozen had, die hem reeds als een met hare eenige dochter beschouwd had, nog voor dat zij van hem met den moedernaam kon begroet worden, hem behandeld had en placht toe te spreken, als had hij haar dien reeds lang gegeven, en hem metterdaad en in waarheid die genegenheid en zorg betoond, die men, ik zeg niet van eene schoonmoeder, maar van eene eigene zou kunnen verwachten. Maar het was hem daarom juist te smartelijker (en dat was niet eene van zijne minst pijnigende gedachten) dat, juist ten gevolge van die liefderijke gezindheid, van die hartelijke welwillendheid, de arme vrouw nu uit huis en hof verjaagd was, en onder vreemden rondzwervende, onzeker van de toekomst, verdriet en moeite moest inoogsten van hetgeen zij gehoopt had dat haar eene bron van rust en vrede zijn zou op haren ouden dag. Welk een nacht, arme Renzo! En aat de nacht, die de vijfde na uwen trouwdag had moeten zijn! Welk een slaapvertrek! Welk een huwelijksbed! En welk een dag was dien nacht voorafgegaan ! En welk een morgen, en welke andere dagen stonden er op te volgen! Gods wil geschiede! Hij weet wat hij doet, en het is tot ons eigen best. Mocht het alles eene boete zijn voor mijne zonden! Lucia is zoo goed! God zal haar toch zeker niet lang willen doen lijden! te vatterf' terwiil de^onH^h ^ ï!" ^ h°°P 0Pge8even hebbende om den slaap hinde*r werd, zoodat hij van hij het daglicht tegen en maf hii mlt e" V"1?6" hoorde klapperen, zuchtte Hij mat, zeg ik want elk h f l,^ on«ed" d de langzaam voortkruipende uren. eener klok Min k l T h«' 'n deze doodelijke stilte, het slaan geheel onverwacht hem in d. " DJ ^ m«al dat die klank, zoo had van waar die komen kon rnaaTtP 5® e' ,2onder dat hij eenig denkbeeld plechtigs iets eeheimzinnio-c h 'a f dlt °P zlJn gemoed een indruk, die iets persoon/hem /et eene onbekende ££££%£*** ^ ™ het uur door Reira^bestemcT om S'agten plagen had, (zes uren in den morgen), van zijn leser knfeM. w.H /P * StaM' reeS hiJ haIf verkleumd van koude zijne morgengebeden od rekte"^^ C" Zh'de' me' me6r aandacht dan gewoonlijk, als om a! zijne ledematen 7 f®"6" Ult' omvatte midde' en schouders, aaneen te zetten hlie« k ''j ' ware elk afzonderlijk voelde, weder daar gebracht had, heXThet duidd'k en too^op weg116"1 V°rigen aV°nd glans vJaTlrlTdS6 ^2S.ma* reeds bleek «»»d- dat naar het oosten S Jel 'Tl J" W1JdllItgestrek*> nog grauwe luchtruim, lange, onge ijke streoen ï ' fenïll 7?' nader bij den horizon bedekt mei laapstp vfn „L strePen en eenige eer blauwe dan bruine wolken, waarvan de elk oogenblik levendig™ en™ scherDer "T 660 held®rel? Sloed als van vuur> die Indien Renzo daar von rtn ni J °n 1S' zo° schl"erend, zoo liefelijk! gezien Lbben en diraanbrekén van fT' WM' T h« Zeker eens naar b°^n hij tusschen zijne bereen hiH den da8> zo° geheel verschillend van hetgeen sm ~^isrrs^ ttur* dt-li: rdh? dhe=e kant waaron hii yth h ^ i gzaam teSen den stroom opkwam, langs den l^6 aa^ het^ wat^r. 'Hier' °oept aMbel^g^m^aa^Inderdaa^^zo^d^^c^^^^^^^z^^be^^kt^'^""8''1^3"!!'^1'"^ die meer smeekenH Han vrarr^A J net zelf bemerkte, met eene houding ri ?r* " - - "•** - bijna met den eenen voet in het water stond "vat ^ '6gt aan\ Renzo' die „Met uw verlof, maar niet voor nLt» zeid^hH Ik ^lV" W'Pt 'n 06 ^ overzij zijn." De visschpr haH h*™ k ' J' " w"de eens even aan de waarts heen Daar hii 7irh «1 h* e£rePen en wendde den steven reeds der- anderen, d^'in^fe schuit lag. eChtS ^ riem bediende' vatte Renz° den handigheidj^e TonJlinï^het'w'^f'-06 06 SChipper' maar ziend* met welk een voegde hij er bij: „A ha! Gij verstaa^heThandweTk.»" k™68"* had' „Zoo'n beetje," antwoordde Renzo, en toonde weldra door zijn kracht en behendigheid, dat hij meer was dan een enkele liefhebber, terwijl hij intusschen nog angstig naar den oever zag, van welken zij zich verwijderden, en dan weer reikhalzend naar den tegenoverliggenden, zich in zijn hart beklagende, dat zij den langsten weg moesten nemen, omdat de stroom daar te sterk was om recht over te zetten, zoodat zij eerst een eindweegs op moesten werken, om niet met den stroom te ver naar beneden gevoerd te worden. Zooals het meestal gaat in alle eenigszins moeielijke en ingewikkelde omstandigheden, dat namelijk de bezwaren, die zich in den beginne slechts in het groot opdoen, vervolgens bij de ondervinding of uitvoering meer elk in het bijzonder uitkomen, zoo begon Renzo nu ook, nu hij de Adda om zoo te zeggen achter den rug had, zich weder te verontrusten wegens de onzekerheid waarin hij was, of zij daar de grensscheiding uitmaakte, of dat hij, dien hinderpaal te boven gekomen, er nog andere te overwinnen zou hebben. Hij hemde dus den visscher en, hem met het hoofd die witte plek aanwijzend, dien hij den vorigen nacht reeds gezien had en nu veel duidelijker ontwaarde, zeide hij: „Is dat Bergamo, die stad?" „De stad van Bergamo," antwoordde de visscher. „En die oever daar, is die Bergameesch grondgebied?" „Land van S. Marcus." „Leve S. Marcus!" riep Renzo uit. De visscher zweeg. Eindelijk zijn zij over. Renzo sprong uit de schuit, dankte God in stilte en den schipper overluid, stak de hand in den zak, nam er eene berlinga uit, die, de omstandigheden in aanmerking genomen, geene geringe gift was, en reikte ze den braven man toe, die na nog eens op den Milaneeschen oever zoowel als op den stroom, naar boven en naar beneden, een blik geworpen te hebben, de hand uitstak, de berlinga aannam, haar opstak, en. terwijl hij met eene zeer bedenkelijke houding de lippen samendrukte en er ter nadere bevestiging van hetgeen hij bedoelde den vinger op lei, met een: „Goede reis," in zijn schuit sprong en weder van wal stak. Daar den lezer deze zoo bereidvaardige en bescheidene gedienstigheid van dezen visscher, jegens een hem geheel onbekende, misschien eenigszins vreemd zou kunnen voorkomen, zoo is het noodig hem te doen weten, dat deze man, van wien dikwijls smokkelaars en bandito's diergelijken dienst vorderden, gewoon was dien te bewijzen, niet zoozeer uit begeerte naar de geringe en onzekere belooning welke hij er voor kon erlangen, als wel om zich onder die soort van menschen geene vijanden te maken. Hij bewees dezen, zeg ik iederen keer dat hij zeker kon zijn niet opgemerkt te worden door tolbedienden, gerechtsdienaars of spionnen, en dus trachtte hij, zonder juist den eersten de voorkeur te geven boven de anderen, allen te voldoen met die onpartijdigheid, welke hij gewoonlijk in acht neemt, die verplicht is met sommige personen om te gaan en aan sommige andere rekenschap van zijne daden te geven. Renzo bleef een oogenblik staan, om den nu tegenoverliggenden oever te beschouwen, dat land, dat eenige oogenblikken te voren gloeide onder zijne voeten. — Zie zoo! Nu ben ik er toch uit! was zijne eerste gedachte. Ik groet u, verwenschte grond! was de tweede, het afscheid aan het vaderland. Maar de derde had betrekking tot de personen, die hij in dat land achterliet. Bij deze gedachte sloeg hij de armen in elkaar, zuchtte, zag neder in het water, dat aan zijne voeten stroomde, en dacht: Het is onder de brug doorgekomen! Zoo noemde hij, naar de gewoonte zijner landslieden, de brug van Lecco bij uitnemendheid. — Vervloekte kerel! . . . Gods wil geschiede! Hij wendde zich af van deze treurige voorwerpen en toog op weg, op die witte plek op de helling des bergs afgaande, tot dat hij iemand vinden zou, die hem den weg nader zou kunnen wijzen. En nu wenschte ik wel dat de lezer eens zoneter vTntt^enT^ " Vaneen Berf mo>' die.hem den vorigen dag altijd in de keel was bl^stekeï itggen had6" ^ ^ hl/tg Deze reis was niet zeer vermakelijk. Zonder te soreken van h» w^nrlTe^ten^dÏ if £1?TT armoede wedervond, die hij in het ziine °-elaten had Dph i h betreden had, de vorige jaren! Maar Bortolo meende het toch altijd goed met mH het k e^n h li" zich ls,r^L^vz^rr'hV„ï? """■ "nrvsd oreewek'' £rs«b« hem veel beter beviel dan de Mnaneesche herben Z 'V™ ^ en — had inderdaad nog eenige soldo's over ' 6 graagte' betaa,de w»s B;c vu;rne„TP sr°Md jong, met een kind aan de borst, waaraan het veralf ej.aard' de fndfe no8 willen ontlokken, en dat bitter schade allen mft £ t7'g ^oedf1 fheen * gelaat, en bij hen staande een man gè' aat ^ houden h t°°dS ? het 5s,w5„.krs s^Ttu „rsr ™ 4r~fd= S-~-~ l«7:„0"d"„n»w«a„d t?.kom,?VCh had' zooveel gevonden had. Want indien de Voorzienigheid H^l Wa"neer hlJ.tlenmaal een vreemdeling, van een van huis en hof vêrSên bal W H' qUa"r,n.° 8 van hoe hij aan den kost zou komen, tot op dat ooShk bewaard hÏÏ "'V*' -ede de ongelukkigen, die d-r krach,Lo, wS dag te ondersteunen, hoe was het dan te denken dat zij hem aan zijn lot zou overlaten, van wien zij zich tot zulk een oogmerk bediend had, en aan wien zij zich tot zulk een oogmerk bediend had, en aan wien zij zulk een levendig, zulk een krachtig werkend en zulk een zichzelven verloochenend vertrouwen op haar had ingeboezemd. Dit was zoo omtrent de leiding van des jongelings gedachten, hoewel nog eenigszins minder duidelijk dan zij hier door mij naar mijn vermogen in woorden is uitgedrukt. Gedurende het overige van zijn weg, de tegenwoordige omstandigheden en de mogelijke voorvallen in de toekomst nagaande, werd alles hem hoe langer hoe lichter en gemakkelijker. Het gebrek en de armoede zouden toch wel eens ophouden. Alle jaar komt er toch weer een oogst. Intusschen had hij neef Bortolo en zijne eigene bekwaamheid. Dan had hij thuis ook nog een klein sommetje ' in reserve, waar hij met de eerste gelegenheid om zenden zou. Ja, hiermede zou hij des noods als 't alles tegenliep nog wel, met overleg, van den eenen dag op den anderen, tot aan een beter seizoen kunnen rondschieten. Ja, dan worden de tijden beter! dacht Renzo. Dan is er weer overal werk te krijgen. Dan betwisten de bazen elkander de Milaneesche werklieden, die het handwerk toch maar het best verstaan. Dan zijn de Milaneesche werklieden er weer boven op. Die knap werk wil hebben, moet betalen. Dan heeft men den kost niet alleen, maar men kan ook wat opleggen. Men huurt een huisje en men schrijft aan moeder Agnes en Lucia, dat zij maar komen... Ja, waarom zelfs zoo lang te wachten? Zouden wij met dat sommetje ginder niet dezen heelen winter doorgekomen zijn? Dat kunnen wij dan ook even goed hier doen. Pastoors zijn er overal. Dan komen zij, die lieve menschen, en wij gaan hier wonen. Hoe prettig zal dat zijn, dezen zelfden weg eens samen langs te rijden, op den oever der Adda, op den oever zeiven samen in het gras een klein maaltje te doen, en haar de plaats te wijzen waar ik scheep gegaan ben, het kreupelhout waar ik door nedergedaald ben, het plekje waar ik stond te kijken of er ook een schuitje te zien was! Onder deze en diergelijke gedachten kwam Renzo aan de stad van neef Bortolo. Bij het eerste inkomen, of liever voor dat hij de poort binnentrad, zag hij reeds een zeer hoog huis, met eene menigte rijen hooge vensters boven en zoo dicht op elkander, dat men bijna niet begrijpen kon dat zij tot verschillende verdiepingen behoorden. Hij ziet dadelijk dat het eene zijdeweverij is, treedt de poort en terstond daarop het voorplein van het huis binnen, en vraagt met luider stemme, om het geraas van het vlietend water en de snorrende raderen te overschreeuwen, of men daar ook wist waar Bortolo Castagneri de zijdewever woonde. „Signor Bortolo! Daar is hij!" Signor! — Een goed teeken! dacht Renzo, ziet werkelijk zijn neef en loopt naar hem toe. Deze draait zich om, herkent den jongeling, die hem te gemoet komt met de woorden: „Hier ben ik!" Hierop volgt een „O!" van verwondering, en eene wederkeerige omhelzing, waarna Bortolo zijn neef, verre van het geratel der werktuigen en van de oogen der nieuwsgierigen, in eene kamer brengt en hem zegt: „Het doet mij veel genoegen u te zien. Maar gij zijt een ondeugende jongen. Ik heb u zoo dikwijls uitgenoodigd, en nooit hebt gij willen komen; en nu komt gij in een oogenblik dat het mij juist minder gelegen komt." „Ja," antwoordde Renzo, „daar weet ik anders niet op te zeggen, dan dat ik niet uit mijn eigen beweging kom." En hierop verhaalde hij hem zoo kort mogelijk, maar niet zonder sterke aandoening, de geheele treurige geschiedenis. „Dat is eene andere historie," zeide Bortolo. „Arme Renzo! Maar gij hebt op mij gerekend. Ik zal u niet verlaten. Om u de waarheid te zeggen, tegenwoordig is er geen vraag naar werklieden; zelfs is het ternauwernood dat ieder de zijne nog aanhoudt, om hen niet ongelukkig te maken en de fabriek zelve niet te benadeelen. Maar de baas meent het goed met mij, en hij zit er warmpjes in. mK ?V, waarhue'd te «ggen en allen roem buitengesloten, dat heeft hii aan hlw ii^k j J kapitaal aangebracht, en ik mijne geringe bekwaam- waf'her f Vl meeStfknecht' w«t gij, en om u de waarheid te^eggen, zoo wat het factotum Arme Lucia Mondella! Zij staat mij nog voor als de dag van gisteren. Een beste meid! Altijd het zedigst in de kerk • en als men dat huisje daar zij woonde voorbijkwam.... Mij dunkt ik zie 'het nop stak .T n het d°rP' mCt een m°°ien viJgebooni- die over den muur heen' „Neen, neen, laat ons daar niet van spreken." wielt"iek h"oodrdpmHa/t Zeh Mn' dat/'S mCn V°°rbij dat huisje kwam> men altiJd dat m fn ? U" J J snorde en snorde en snorde. En die Don Rodrigo' In mijn tijd was hij daar al bekend in die streken; maar nu speelt hij heel en al de beest naar t mij voorkomt; zoo lang namelijk als God hem geen haak in den honS gt h°° Z°°alS * U 2eide' men hier °°k wel -n beftje l^t van den hongersnood. .. A propes, hoe is het, moet gij niet wat eten?" „IK heb zoo even op reis wat gebruikt." „En met het geld, hoe staan wij daarmede?" Rrftte Zljtne hand Viak "5 hieId ze voor ziJn mond> en blies er over heen. „Dat maakt mets uit, zeide Bortolo. „Ik heb nog. En maak er u maar niet Tnt Z°°dra 06 tijden maar Wat veranderen> kunt gij 't mij, als God blieft, wedergeven, en voor uzelven nog wat overwinnen." „Ik heb nog wat thuis. Daar zal ik om zenden." ik d',intUSSChen ,ku"1 8'j °P mij rekenen. God heeft mij welgedaan, opdat d.„ lot?"' d~ *™ "•» « vrienden, zij» Bil* Voorzienigheid ?" riep Renzo „i,, «rwiji hi, Zii zt00^;" "rnHam deZ!' "in Milafn hebben 2iJ' dan al dat baljaard gemaakt? al van ZV g - ™enden, naar 't mij voorkomt, 't Gerucht liep er hier ook iLlpn' ! u uu m°et m'J dat straks eens alles in de bijzonderheden verhalen Jongen, wat hebben we nog af te doen. Hier echter, ziet gij, gaat het wat rusS °' e" Is,men wat voorzichtiger. De stad heeft twee duizend last koorn gekofht het onSh f°°pman' ,a,e te venetie woont, koorn dat uit Turkije komt; maar als eens wat er !Lh h™' r" Z°° n'et °P een kle>nigheid. Luister maar die van B J 7 J moet dan weten dat de regeering van Verona en koorn don™!! w d°°rvoer verboden hadden, en zeiden: Hier wordt geen die weet te sn?ek^3 V> " deBerêar"eefn ? ZiJ «nden naar Venetië een man a nJml LT f h ma" ,S.'n a"enjl vertrokken, heeft zich bij den Doge , em eens netJes ultgelegd, wat er van die gansche zotternij was Eene aanspraak, eene aanspraak om gedrukt te worden, zeggen zij. Wat is och niet veel waard iemand te hebben die weet te spreken. Oogenblikkeliik een order dat men het koorn moest doorlaten, en de regeering van Verona en escorteëren^Het i^T ^ a"een d°°r' maar z« moeten het ook ™g laten fnïw u l °P, Weg- tn men heeft ook om het platteland gedacht. Een hadden enPdemsn , ï, !" -"T d°en begriJPen- dat de boeren hier honger hadden en de Senaat heeft vierduizend mud gierst toegestaan. Dat helnt ook hebben Z" ? ^ ^ * het n Z*«gen al* wy geentood Nn 7 l'l \ en- W1J maar toesPiJ's- God heeft mij welgedaan, zooals ik u zeg en HH ïl" J T m^efter brengen- ^ heb hem zoo dikwijls van u gesproken man Hi. 8 " Een goede Bergamees, van den ouden stempel, een maar 1 h" F™ pe"n"ï,JC d°°d ^ Waarachtig nu had ik u niet gewkcht; maar als hij de gansche historie verneemt.... En dan weet hij zijne werklieden op prijs te stellen, omdat het gebrek voorbijgaat en de fabriek blijft. Maar voor alle dingen moet ik u voor iets waarschuwen. Weet gij hoe zij ons Milaneezen in dit land noemen?" „Welnu?" „Zij noemen ons baggiano's (botmuilen of stumpers). „Dat is juist geen fraaie naam." „Het is toch maar zoo. Die in 't land van Milaan geboren is en in het land van Bergamo leven wil, moet het zich laten welgevallen. Een Milanees baggiano te noemen is voor deze menschen hetzelfde als een ridder doorluchtig heer." „Zij zullen zoo noemen, denk ik, die zich zoo wil laten noemen." „Lieve jongen, als gij geen plan hebt, om dat baggiano voor lief te nemen, maak er dan maar staat op dat gij 't hier niet kunt uithouden. Dan mocht gij wel altijd met het mes in de hand staan; en stel eens dat gij er twee, drie, vier overhoop gestoken hadt, dan zou er altijd een komen die u overhoop stak; en dan, wat zoudt gij daaraan hebben, om voor Gods rechterstoel te verschijnen met twee, drie moorden voor uwe rekening!" „En een Milanees, die een beetje .... had." Hier vulde hij den volzin aan met een tikje aan het voorhoofd, zooals hij gedaan had in de herberg de Volle Maan. „Ik wil zeggen iemand, die zijn handwerk goed verstaat?" „Dat raakt niet. Die is hier baggiano, zoo goed als de rest. Weet gij hoe mijn meester zegt, als hij met zijne vrienden over mij spreekt? Die baggiano heeft den zegen des hemels in mijn huis gebracht. Als ik dien baggiano niet had, zou ik er leelijk aan toe zijn. — Dat is zoo het gebruik hier/' „Dat is een mal gebruik. En als men dan eens ziet wat wij kunnen.... Want wie heeft hier dan toch die kunst gebracht, en wie houdt haar aan den gang? — Wel, wij. Hoe is het mogelijk, dat zij dat niet afgeleerd hebben?" „Tot nog toe niet. In vervolg van tijd misschien, de jongens die nu aankomen : maar de volwassen menschen, daar is geen doen aan. Zij hebben nu eenmaal die gewoonte aangenomen, en dat veranderen zij maar niet. En wat is het dan, bij slot van rekening? Dat was wel wat anders, die beleefdheden, die onze waarde landgenooten u aangedaan hebben en die zij u nog bovendien willen aandoen." „Nu ja, dat is ook waar. Als er ook geen erger kwaad is..." „Nu, als gij daar maar van overtuigd zijt, dan zal alles wel gaan. Ga nu mee naar den baas, en courage!" En inderdaad alles ging, en zoo goed, volgens de beloften van Bortolo, dat wij het onnoodig achten er bijzondere melding van te maken. Ook kon men duidelijk de hand der Voorzienigheid daarin opmerken. Want hoeveel staat er te maken was op het sommetje dat Renzo thuis gelaten had, dat zullen wij nu zoo meteen zien. XVIII. Dienzelfden dag, den i3dsn der maand November, stapte bij den heer podesta van Lecco een expresse af en overhandigde hem eene dépêche van den heer capitano di giustizia, inhoudende een order, om alle mogelijke en meest geschikte navorschingen in het werk te stellen naar den persoon van zekeren Lorenzo Tramaglino, van beroep zijdewever, ontsnapt uit de macht „praedicti egregii do mini capitanei," en te onderzoeken of hij teruggekeerd was, „palam vel c 1 am", in zijn dorp, „ignotum" welk, „verum in territorio Leuci. Quod si compertum fueritsicesse", zoo moest de gezegde heer podesta, „q u a n t a maxime diligentia fieri potuerit," trachten gezegden persoon in handen te krijgen, en hem behoorlijk geboeid, „videlicet" met goede handketenen, aan- De Verloofden. I. *3 6?PiSSieS5fiï3sS vlfhi nlm?; en .ZOOWeI !n gevalle hij zich aldaar mocht bf vinden als Tn ^ val hij zich daar niet mocht bevinden accedatiQ aHH ' _i» . Laurentii Tramalinii, et, facta debi^ dilfgentil guXu^dad repertum fuerit, auferatis; et informatiesdeilUus\L\^ UvonH V'ta 61 COmp,J'CibUS sumatis"! en van al het gezegde en gedane^ het gevondene en niet gevondene, het geromene en gelatene. diligenfer ref eratiV'M Mijnheer de podesta, na menschelijkerwijze de zekerheid bekomen te hebben dat en beswft" h" f ^ Wf ontbiedt den console vantet dot 1I V ZIJn gdelde' °mgeVen van nataio e" sbirren, naar het aan v^v'ert 5.T W°°rden n ".f gCr"Cht V"ï d6Ze ,exPeditie verbreidde zich weldra door den geheelen omtrek en kwam alzoo ook ter ooren van vader Cristnfnrn Hi» n;J ■ i verbaasd dan bedroefd, ieder dien hij maar ontmoette ondervroeg om eenieTicht maaÏTen WegCnS ®an'e,iding tot eene z°° geheel onverwachte gebeurtenis h7 L,', ,Vernam "lets dan Iosse g'ssingen en tegenstrijdige berichten, weshalve Jgte -en^rlaS^ L.ngz.^.Xnd",",' J," JU.Sl,t'e. °"tsnaPt is' en daarop verdwenen. Men mompelt van eene zwtre was dat t,J Z°U m°eteu bedreven hebben; maar wat het eigenlijk geweest was, dat weet geen mensch, of ieder weet wat anders. Intusschen hoe ereer het gemaak. werd, hoe minder geloof het vond in het dorp waar Renzo alf.Id als een geschikt, bezadigd jonkman was bekend geweest, zoo zelfs dat de meesten begonnen te gelooven en het zelfs elkander in het oor beten dat het zekerder klad aa^t WaS V3n diCn g°dver«eten D- ****>, Zo° rr is he" aa™doeÏenn'S ^ fe'ten' S°mS °°k de uitvaagseis va" het menschdom ongelijk Wij die over de zaak spreken kunnen met de stukken in han^n 1 zegt, wij kunnen verzekeren dat, zoo Don RodriM a! eéen aand'ep? if H het ongeluk van Renzo, hij er zich toch in verheugdeafs werk geweest, en er met zijne vertrouwden, en vooral met graaf Attilio fn in.X Deze , tste had, volgens zijn plan, dat wij hem boven ï"'n 0e reeds in Mllaan m°eten zijn; maar op het eerste bericht van de daar hrtn/i beweging en van het canaille, dat rondliep in eene gansch andere daar betere" , T St0fS'agen '? ontvange", had hij besloten buiten te blijven en ttsLEizxzs sr s r. uit zoo velen, die alleen uit onmacht zich tot nog toe stil gehouden hadden door de buitgewone thans pluis hebbend, onhandigheden bemoedigd S oogenblik gunstig mocht achten, om de wraakoefening voor zichzelven en voor al de anderen tevens op zich te nemen. Deze onzekerheid duurde niet lang. Het bevel wegens de executie van Renzo's bezittingen gaf reeds een duidelijk bewijs, dat de zaken te Milaan haren gewonen loop hadden hernomen; en de stellige berichten dienaangaande, bijna gelijktijdig ingekomen, veranderden het vermoeden in zekerheid. Graaf Attilio vertrok dan dadelijk, na alvorens zijn neef te hebben aangeraden om in zijne onderneming te volharden en de zaak niet op te geven, en na hem beloofd te hebben van zijn kant weldra aan het werk te gaan om hem van den monnik te bevrijden, wien het gevalletje van zijn liederlijken gunsteling reeds eene leelijke streep door de rekening geven moest. Nauwelijks was Attilio vertrokken, of Griso kwam heelshuids van Monza terug en deed zijn heer vet slag van hetgeen hij had kunnen opdoen: dat Lucia in dat klooster de wijk genomen had, onder de bescherming van die signora; dat zij er in verscholen zat, als ware zij zelve eene non geweest, nooit een voet buiten de deur zettende, en de godsdienstoefeningen bijwonende, achter een tralievenster, iets dat vele menschen mishaagde, die ik weet niet wat al hebbende hooren verhalen van hare lotgevallen, en haar gezicht zeer hebbende hooren prijzen, gaarne eens zouden gezien hebben hoe het er uitzag. Don Rodrigo schuimbekte van woede op dit bericht. Het scheen hem nu pas wat mede te loopen, en nu moest daar weder dat klooster tusschen beide komen, om de hoop die hem reeds begon toe te lachen weder geheel te doen verdwijnen. Zijne drift, of liever dat mengsel van eerzucht, wraakzucht en vuigen hartstocht, waaruit zijne drift was samengesteld, was door de nu eenigszins gunstiger omstandigheden sterker aangewakkerd dan ooit. Renzo was nu afwezig, verjaagd, gebannen, en zoo openlijk veroordeeld, dat alles tegen hem geoorloofd kon schijnen, en zelfs zijne bruid bijna als verbeurd verklaard kon beschouwd worden ten gunste van die haar wist in handen te krijgen. De eenige man die het voor haar wilde opnemen en het tevens kon, en die zoodanig gerucht kon maken, dat men het ook op een afstand en in de hoogere kringen der maatschappij vernam, die woedende monnik, zou ook allerwaarschijnlijkst weldra buiten de mogelijkheid gesteld worden om kwaad te doen. Zoo schoon stond alles, en desniettemin ziedaar nu een nieuwe hinderpaal, die niet alleen tegen alle deze voordeelen kon opwegen, maar ze zelfs, om zoo te zeggen, geheel krachteloos kon maken. Een klooster te Monza, zelfs al woonde er geene prinses, daartegen was een Don Rodrigo niet opgewassen, en hoe hij er ook in zijne verbeelding om heen waarde, het was hem onmogelijk eene opening te vinden om d£ar binnen te dringen, of een middel om het te bemachtigen. Hij stond op het punt om de geheele onderneming op te geven, naar Milaan te gaan, langs een omweg zelfs, om Monza te ontwijken, en zich daar midden in den maalstroom der vermaken te werpen, ten einde hierdoor en door het vervroolijkende gezelschap zijner vrienden de gril, die hij zich in het hoofd gehaald had, en die hem nu niet alleen te machtig maar zelfs eene bron van verdriet en kwelling begon te worden, van zich af te werpen en te vergeten. Maar, maar, die vrienden! Zachtjes een beetje met die vrienden. In plaats van bij hen eene afleiding te vinden, zou het wel eens kunnen gebeuren dat hij er niets vond dan spotternijen en verwijten, die natuurlijk zijne kwaal opnieuw zouden doen uitbreken; want ongetwijfeld had Attilio reeds alles uitgetrompet, en hunne verwachting ten opzichte van de dappere feiten van zijn neef op het hoogste gespannen. Van alle kanten zou men hem naar de mooie bergbewoonster vragen. Wat zou hij dan antwoorden? Men had getracht; men had zijn best gedaan: maar wat had men verkregen? Hij had zichzelven als 't ware eene taak opgegeven, wel is waar juist niet eene van de edelste, maar wie kan ook altijd voor zijne 'caprices instaan; hij had ze zich nu eenmaal opgegeven, en de zaak was toe gelukt9 Hoe' Niet* a d 611 'ü Verre WaS hem dat tot nog laten bii den npnc kr • anders ad hlJ er blJ gewonnen dan dat hij zich had wacht lelubtl ! ? J? door een boer en door een monnik! En nu een onver- weg geruimd zondert ^ ee"i' Cn Cen behendl'ge vriend den ander had uit den nu üde d^éekil l f V ee"e hand voor had behoeven uit te steken, de geheele ondernemen! maken„van de gelegenheid, en had als een lafbek oogen zou durven onJ °PgegfVen- He} zat er d°°d °P dat hij nooit meer zijne hij elk ooeenblik mJ?h u a gezelschaP ziJ'ner aanzienlijke vrienden, of dat helaas zoo wlnh^f 1 °P f zwaard zou moeten gereed staan, om eene verdedigen En Han'^h 233 te^f.n unne maar al te gegronde beschimpingen te kunnen uithouden i; die f°H ^ T? terUgkeere" "aar. hoe'ooit het de gedurie weder h ■ landstreek, waar hij, om nu niet eens te spreken van tocht altKH hernieuwde en steeds kwellender herinneringen van zijn harts- êem st hÏÏ ge,brandmerkt z'Jn als een lafaard of een dwaas die Sn slag om zijne onmacht waaTh'1"'"^! Z°U ,gehaat ziJn om zi)n aanslag, als veracht zijner buiinWn T J, op het gelaat van iederen kinkel, zelfs te midden — De weff Hpr kunnen lezen: Wel vriend, hoe heeft u dat hapje gesmaakt? wil niet zeuren ri °nger^chtlgheld. zegt hier het handschrift, is breed; maar dit en ongebaand ook h«Vf'^ ^ gemakkelijk is; ook hij is wel eens hobbelig Don Rod'rieo dieL? ^! e" moeie!iJk- al 8aat hij ook steeds bergaf, als blijven stilsta'an en Hie T opgeve.n' dle evenmin wilde achteruittreden om een middeï aan' die niet kon vooruitgaan, dacht er soms wel eens over kon beloven Wende"' waarvan hij zich bijna zeker een goeden uitslag werwaarts anderer °m • ƒ zoeken hij iemand, wiens handen reikten moeieliikhpiH H ^ge" droegen' een mensch of een duivel, voor wien de Maar ook dit ha^ ziine^b wij'Is een Prlkke) te meer was om ze te ondernemen, naarmate men t -f bezwaren en gevaren, die des te bedenkelijker waren, Zijl1' Het" ware' mdinder aanvoeg b°ndgen°0t kon eene allerTervel.nT, gedach'en welke Don Rodrigo verscheidene dagen lang in en een neen^ dïïn "l ?1,er°naa,ngenaamSte besluiteloosheid tusschen een ja IntuLchen ontvS h"3 hij gCen van. beiden kon of wilde uitspreken mijn begonnen was en hT V j" ueef Attlll°» met bericht dat men met de of zij sprong daTis te Ze ' Th? 8 g°" * V°rderen- Het duurde niet la"g Cristoforo van n .1 men op een mooien morgen vernam dat vader spoedig en volkomenpehiHr* PeSCarenko naar eld-s vertrokken was. Dit zoo die zich volknm gelukken van den aanslag, zoowel als de brief van Attilio dacht als hii HopH h u ,en draak te steken, indien hij er niet even zoo over £ zwSü i "en -- ®er h"« overhellen het be.luit om óver .e SeT™""™ .hVrJ'ï8 T*k"n hee" K staPPen «n er alles bericht dat Acnes LrT,,i 'J aatsten schok gaf, was het onverwacht nabijheid vanLuck Wi^wXn terUggekeerd> dus ee" hinderpaal minder inde doen en d„™, ingericht ^oen zirh ^ zic^ noS nauwelijks in hunne nieuwe woonplaats spreidde van V l ! M°n,Za' e" biJ«evo|g °°k ™ het klooster, het gerucht ver- reeks van byzondfrhede^Ve'eTk"'336" hru- Mllaan' gevolëd door eene oneindige portierster die om ?nr, 't oogenblik vermeerderden en verwisselden. De met den anderen in de stad 'hff H I"6- ^ ^ het klooster stond eren m de stad, had het nieuws van binnen en van buiten, en deelde ^ het haren gasten mede, met eene bereidwilligheid en openhartigheid, die alleen overtroffen werd door de vreugde, waarmede zij zelve het ontving. „Twee, zes, acht, vier, zeven zitten in de gevangenis. Men zal ze ophangen, gedeeltelijk voor de bakkerij van de Corsia dé Servi, gedeeltelijk voor aan de straat waar de vicario di provisione woont... Hoort eens, hoort eens! Een, die uit Lecco of uit die streken was, is ontsnapt. Den naam weet ik niet; maar er zal wel de een of ander zijn die hem mij zal weten te zeggen, dan kunt gij eens zien of gij hem kent." Dit bericht, vereenigd met de omstandigheid dat Renzo juist op dien noodlottigen dag te Milaan gekomen was, verwekte den vrouwtjes reeds eenige onrust en vooral Lucia. Men kan nagaan hoe zij ontstelden, toen de portierster haar kwam zeggen: „Hij is juist van uw dorp, die vriend die op den loop gegaan is, om niet opgehangen te worden, een zijdewever, die Tramaglino heet. Kent gij hem?" Lucia zat op dat oogenblik ... te zoomen of ... te naaien ... (hieromtrent is de geschiedenis niet volkomen eenparig in hare getuigenissen).. . Genoeg, het werk dat haar bezighield ontschoot hare handen, zij werd doodsbleek en had de grootste moeite om zich op haren stoel te houden, zoodat de portierster het zeker zou gemerkt hebben, als zij dichter bij geweest was. Maar zij stond met Agnes aan de deur, die ook wel onthutst maar niet zoo erg zich nog goed kon houden en antwoorden, dat in een klein dorpje de menschen elkander allen kennen, dat zij hem dus ook wel kende, maar dat zij juist daarom moeite had om dat te gelooven, wijl die persoon altijd een stille, ordentelijke jongen geweest was. Zij vroeg haar vervolgens of hij zeker ontsnapt was, en waarheen. „Ontsnapt zeggen allen dat hij is. Waarheen weet men niet. Mogelijk krijgen zij hem nog, mogelijk is hij al in veiligheid; maar zoo gij er belang in stelt, in uw stillen, ordentelijken jongen " Hier werd de portierster gelukkig door iemand geroepen en ging heen. Het zal wel niet noodig zijn den toestand van moeder en dochter te beschrijven, tegenover elkander, na zulk een bericht. En in deze verschrikkelijke onzekerheid moesten zij nu nog verscheidene dagen blijven, en zich vergenoegen met de reden waarom, de wijze hoe, de gevolgen van die wonderlijke en treurige gebeurtenis te gissen en te raden, en die vreeselijke door haar gehoorde woorden elk voor zichzelve of in stilte met elkander te overwegen, te ontleden, te verklaren. Op zekeren donderdag eindelijk komt er iemand aan het klooster om Agnes te spreken. Het was een visscher van Pescarenico, die volgens zijne gewoonte naar Milaan ging, om zijne waar aldaar aan de markt te brengen. De goede broeder Cristoforo had hem verzocht om door Monza komende eens aan het klooster aan te gaan, de vrouwen in zijn naam te groeten, haar te vertellen wat men wist van het treurig geval van Renzo, haar te raden geduld te hebben en op God te vertrouwen, en haar te zeggen dat hij, arme monnik, haar zeker niet zou vergeten, dat hij alle gelegenheden zou waarnemen om haar te helpen, en dat hij intusschen niet zou nalaten haar elke week, op deze of eenige andere wijze, bericht te doen toekomen. Omtrent Renzo wist de bode niets naders, dan alleen dat er een gerechtelijk onderzoek in zijn huis had plaats gehad, dat men navorschingen naar hem gedaan had, die échter alle vruchteloos geweest waren, en dat men van een anderen kant als zeker vernomen had, dat hij in veiligheid was op het gebied van Bergamo. Dit laatste was, gelijk men licht begrijpt, balsem in de wonde van Lucia. Van dat oogenblik vloeiden hare tranen gemakkelijker en zachter, zij vond meer troost in de stille ontboezemingen met hare moeder, en alle hare gebeden waren gepaard met eene hartelijke dankzegging. Geertruida deed haar dikwijls in haar bijzonder spreekvertrek komen en onderhield zich soms langen tijd met haar, vermaak scheppende in de naïveteit en beminnelijkheid van het lieve kind, en in de erkentelijkheid, die zij haar gedurig s§5 trouw^jkheld van GewtnJd'a wu^hare1 ZM T rT"'8" e,e,°elde orn de v«' zich w*>l haar u van hare zlJde te beantwoorden, zoo wachtte zii geschiedenis dat de veHnv.W t„ gr °ntdu,^en- over het gedeelte van hare 7irhh*D'h#aiH j voorafgegaan was. Maar dit deed zij niet uit voor- veel LeieHjkerTverhafen ZZhet.lieVe °nSchu'dige meisJe die geschiedenis zou voorgekomen z^jn f liefde! " Vmden' dlC haar niet ^betamelijk maarSrzSewVaseIochGaeitiiHrUida ^ ^ misnoeëen deze weerspannigheid; met zooveel erLnteUhe.d £?£!? me'zooveel, hartelijkheid, met zooveel eerbied haar die zoo Weschetl1 m Z0°T' vertrouwen-' Misschien mishaagde andere reden maar aii f e' zoo achterdochtige schaamte nog om eene dat zii altHH " a S verloor z,ch in het verkwikkende van het denkbeeld En dk wal H l" -feeSt had als ziJ Lucia beschouwde: ha ardoe ikwel! haar vond verstreken h behalve de veilige schuilplaats welke Lucia bij as? A, " ; Maar-v. hoe die treurige gedachten zich toch overal weten in te dnWen 1 glngfnevi„W™?° SS! '.TL" "" Renzn cf„n;„ , . , ' me' eene nieuwe bevestiging van de vlucht van èis^^sssses gezien had/ J?^[tn" » erniet%VerdTve"chaernednatwdaesZe' ^ *"** geV°nden Hebbende' hee^gaan van ÏnedeverlLtrtnderdag f"" bo/ 6 g°^dhartlgheid van den bedel- mensch is, of niet is, wanneer dÏ Ln Hil^ „ > e" Wat een ander voor een onze omstandigheden kende en dp nü' ^ °iet meer de eenige was die werk te stellen om ons te helpen?" dlge maatregelen had begonnen in het „Nu dan moet gij geduld hebben." „Tot uw'dfens^rtie^Touw6 Hef m°eite' ^ * " veroorzaakt heb." besluit om een onzer vaders te raadnl™ i""1 uwentwil. En zoo gij nog niet weg. Ja, gij zult mij ook weldra wederzieSl T' n a'tijd daar en loopt „Vaarwel 1" zeide Acnes en wenH^ if u de co»ecte van de olie." radejoos, als een arn* blindeman, die *1^bedroefd, thans^den SerTeSS ht'^ "" ""'»>>. ""»» „ij " rsss Rodrigo gedane' heMte?"!!^''L'f iSl?"™'"aneek°men', ""'S™' de ■»" I>on van den geheimen raad, een colleee akwn h ♦ gemeenschappelijken oom, lid van den tabbaard als van' den degen' dat door denl® "~,'zoo gevallen werd geraadpleegd en da't na h , gouverneur in de voorkomende zaken tijdelijk bestuurde tot de aankom*? overlijden of vertrek van deze, de drigo en Attilio, een der getabbaarden en w "JD °PV°lgen De oom van Don Roeen zeker aanzien, dat hij op eene uitnemend F oudste .leden, genoot er den raad, wist te doen gelden Een dnhhoi • e. wlJze, zoowel binnen als buiten zwijgen, een schielijk afbreken van een sPreken, een veelbeteekenend bedenkelijk rondzien, een vleien zonder hJ™' V6f ,scheen te beloven, een alles werd met de uiterste behendigheid a , •Cen .drelgen zonder beleedigen, tijd tot het bereiken van het doel dat hii zich °h !ngerlcflt' en alles diende op zijn Ik kan in deze zaak niets doen - lt h • * Voorgesteld> z°o zelfs dat een: uitsprak dat men het niet geloofde de hooee «Zjk met;nde' maar zoo gen had, nog Indaag als die doozen die men nog wel eens in sommige apothekerswinkels ziet, die schoon er niets in is, door de Arabische woorden welke er van buiten opstaan het krediet van den winkel staande houden. Het krediet van den oom, dat reeds sedert een geruimen tijd langzamerhand was aangegroeid, had niet lang geleden op eens een sprong gedaan, die het eensklaps tot eene merkelijke hoogte had opgevoerd. De oorzaak hiervan was eene reis naar Madrid met eene buitengewone zending aan het hof, waar hij op eene wijze ontvangen was, die men hem zeiven zou moeten hooren verhalen. Wij willen er alleen dit van zeggen, dat de graaf-hertog hem met zijne bijzondere genade en vertrouwen vereerd had, zoo zelfs dat hij hem eens, in tegenwoordigheid men kan haast zeggen van het halve hof, gevraagd had hoe hem Madrid beviel, en een anderen keer met hem voor een venster staande hem tusschen vier oogen gezegd had, dat de dom van Milaan de grootste kerk was in de staten van zijne majesteit den koning. Na de gewone plichtplegingen en na oom de eerbiedsbetuigingen van neef aangeboden te hebben, zeide Attilio met een zeker ernstig voorkomen, dat hij zeer wel wist te pas te brengen: „Ik geloof dat ik mijn plicht doe, zonder het vertrouwen te schenden door Rodrigo in mij gesteld, wanneer ik mijn hooggeschatte oom verwittig van eene zaak, die, zoo hij er zich niet mede bemoeit, ernstig zou kunnen worden en gevolgen hebben.. „Zeker weer een stukje van hem, denk ik." „Ik kan naar waarheid verzekeren dat het ongelijk niet is aan de zijde van Rodrigo. Hij is getergd en, zooals ik zeg, alleen zijn oom kan.. „Nu laat eens hooren." „Er is in die streken een kapucijner monnik, die mijn neef den voet dwars zet; en het is reeds zoo ver gekomen dat..." „Hoe dikwijls heb ik het ulieden niet gezegd, den een zoowel als den ander, dat men de monniken in hun sop moet laten gaar koken? Het is waarachtig al genoeg, de last dien zij veroorzaken aan die verplicht is ... wiens zaak het.. Hier blies hij. „Maar gijlieden, die hen kunt ontwijken." „Waarde oom, het is mijn plicht in deze u te verzekeren dat Rodrigo hem zou ontweken hebben, indien het mogelijk geweest ware. En de monnik, die de kap tegen hem getrokken heeft, die het er op gezet heeft om hem op allerlei manieren te vervolgen .. „Wat duivel heeft die monnik dan met mijn neef uitstaan?" „Vooreerst is het een heethoofd, bekend als zoodanig, en die er voor uitkomt dat hij de edelen aandurft. Deze beschermt, bestuurt (wat weet ik het?) een boerenmeisje uit die streken, en heeft voor dat schepseltje eene genegenheid, eene genegenheid,... ik zeg niet eene eigenbatige, maar eene zeer naijverige, achterdochtige, kitteloorige genegenheid." „Begrepen," zeide de oom; en op een grond van domheid, door de natuur op zijn gelaat gelegd, naderhand door verscheidene lagen van politiek gedekt, blonk op dat oogenblik een straal van spotzucht, die er eene alleraardigste uitwerking op deed. „Sedert eenigen tijd," vervolgde Attilio, „heeft die monnik zich in het hoofd gezet dat Rodrigo ik weet niet welke oogmerken ten opzichte van dat.. „Heeft zich in het hoofd gezet, heeft zich in het hoofd gezet! Ik ken hem ook een weinig, mijnheer Don Rodrigo; en er zou een ander advocaat vereischt worden, om hem te dezen opzichte te verdedigen, dan u, mijnheer de graaf!" „Dat Rodrigo, waarde oom, misschien wel eene aardigheid aan dat kind kan gezegd hebben, als hij haar eens op weg ontmoette, dat zou mij zeiven niet bevreemden. Hij is jong enz., in allen geval geen kapucijn, maar dit zijn zotheden, waarover ik mijn geëerden oom niet zou durven onderhouden. Het ernstige van ï.rT™ S,\Ver0?rt0fd T" v*n *°**° " sPreken als van hem op te zetten J ZIJ" S' °m de" 8anschen omtrek tegen „En de andere monniken?" en dtÏTT Cr ZKCh,niet m®de' omdat ziJ hem kennen voor een heethoofd, mnnnilr , e t g6Ven' verme®rderd wordt door de overtuiging dat deze een beschermer en He ® zoo groot aanzien; en hij voegt er bij dat hij wat lacht met de grooten houdt, en dat 6"' " d S' Franciscus zelfs den de8en in bedwang „Vermetele monnik: Hoe heet die'" 7 ,,;B'°ederf Cristoforo van * * zeide Attilio; en oom de geheimraad, een zakboekje uit eene cassette genomen hebbende, schreef er, al blazende dien (^aanzienlijken naam op. Attiho ging intusschen voort: „Hij is altijd zoo geweest Men kent hem. Hij was een plebejer die, daar hij eenige saldo's bijeenhad de delen van zijne stad de loef wilde afsteken, en uit spijt dat hij ze niet allen fkmilieT 7 bukl"n> er een vermoordde, waardoor hij, om de wraak der familie te ontgaan, monnik geworden is" . "Mooi ?°°' a»erliefst! Dat zullen wij eens zien! Dat zullen wij eens zien," zeide oom de geheimraad, al voortblazende. Haf hEn ' VerY0l£de ^ttilio' »is hiJ woedender dan ooit, omdat een plannetje dat hem na aan t hart lag, mislukt is; en daaruit zult gij, waarde oom, kunnen opmaken welk slag van een mensch hij is. Hij wilde dat creatuur van hem waarvan ik zoo even sprak, uithuwelijken, 't zij dan om haar aan de gevaren d""e d te onttrekken (gij begrijpt mij), of om welke reden het dan fok z,jn den man Ï h J 33 met alle geweld; en hij had daartoe reeds of liever T .6k" r ZIJ,nfr creaturen> een sujet dat mijn oom misschien, . ■ zeker, wel bij naam zal kennen, daar ik mij overtuigd houd dat de ge- „Wie^s dat?""16 achtenswaardig personage heeft moeten bezighouden." „Een zijdewever, Lorenzo Tramaglino, die . . ." ,lVf Tramaglino!" riep de oom geheimraad uit. „Mooi zoo, vader, aller¬ liefst! Zeker inderdaad .. . hij had een brief voor een ... Jammer maar .. ' .' dat d°et er niet toe- G°ed. En waarom zegt mijnheer Don Rodrigo W zkh niet"J / hS' Wrr°m 'aat, hij dC Z3ken ZO° Ver komen' waarom wendt hij zich niet tot die hem kan en wil onderrichten en ondersteunen?" welke h«i hier,°mtren' zal ,,k de waarheid zeggen. Aan de eene zijde, wetende 2 leK Tkie ƒ" °,nze werkzame oor-1 steeds in zijn hoofd heeft.. ." ïnoefce aan ■ j ! ,?' . hand °P dat vee' omvattend hoofd, als om de Taak* h • un' uet m kostte om al die zaken daarin te houden) "^aakt FhlJ 'n(Zeker, °Pzlcht eene gewetenszaak van hem nog meer moeite te h« vprh>t" j Za nu maar alles zeggen)> naar ik heb kunnen opmaken, is dlr 1 ' f ° verwoed geworden, zoo op het oord zijner zinnen gebracht recht t gemeene streken van dien monnik, dat hij meer lust heeft om zichzelven heid en ui "' °m °P ee"e regeImatige wijze van de voorzichtig- hem tür n ! gf" van Zljn. oom te erlangen. Ik heb mijn best gedaan om eer te zetten, maar ziende dat het van kwaad tot erger ging, heb ik gemeend dat het mijn plicht was onzen oom van alles te verwittigen, die dan toch bij slot van rekening het hoofd en de steunpilaar is van de familie ..." „Gij zoudt beter gedaan hebben wat vroeger te spreken." „Het is waar, maar ik hoopte altijd dat de zaak van zelve zou dood bloeden, of dat de monnik eindelijk eens tot inkeer zou komen, of dat hij uit dat klooster zou raken, zooals die monniken meer gebeurt, die nu hier dan daar zijn; en dan ware alles gedaan. Maar . . „En nu moet ik de zaak dan maar weer in orde brengen." „Ja, ik weet er anders niet op. Ik zeide in mij zeiven: zeker zal onze oom, met zijn doorzicht, met zijn gezag, het best in staat zijn in dit geval eene ergernis voor te komen en tevens de eer van Rodrigo te redden, die dan toch ook zijne eigene is. Die monnik, zeide ik, praat altijd van het koord van S. Franciscus, maar om het goed te gebruiken, het koord van S. Franciscus, behoeft men het niet altijd om het lijf te knoopen. Oom heeft honderd middelen, die ik niet ken. Ik weet dat de vader provinciaal, gelijk billijk is, altijd genegen is hem van dienst te zijn, en indien oom van oordeel mocht zijn dat in deze het beste middel ware den monnik verandering van lucht voor te schrijven, dan zouden twee woorden.. „Mag ik u verzoeken, mijnheer, de uitvinding van het middel over te laten aan die het toekomt," zeide de oom vrij scherp. „Och het is ook waar!" riep Attilio uit, terwijl hij het hoofd schudde en medelijdend om zichzelven glimlachte. „Ben ik de man om raad te geven aan een man als mijn oom. Maar 't is niet anders dan de zucht voor de eer van het geslacht, die mij dus doet spreken. En ik vrees ook," voegde hij er met een nadenkend gelaat bij, „dat ik nog in een ander opzicht gedwaald heb. Ik vrees dat ik Rodrigo in uwe meening benadeeld heb. Ik zou rust noch duur hebben, indien ik de oorzaak ware dat onze hooggeschatte oom dacht dat Rodrigo niet al dat vertrouwen in hem, niet al dat ontzag voor hem had, dat hij behoort te hebben. Ik verzoek u, waarde oom, te gelooven dat in deze zaak —" „Kom, kom, wat benadeelen... wat komen die dingen tusschen u beiden te pas, die altijd goede vrienden zijn zult, tot dat een van beiden eens wijs wordt. Loshoofden, die altijd de een of andere gekheid begaan, die ik dan maar weer moet goedmaken; want... gij zoudt mij waarlijk zeiven eens gekheid laten zeggen. Gij beiden kost mij meer hoofdbrekens dan..." (denkt eens welk een geblaas hier volgde) „dan al die fraaie staatszaken, die ik om handen had." Attilio maakte nog eenige verontschuldigingen, deed eenige beloften, eenige plichtplegingen. Hij nam daarop afscheid en vertrok, uitgeleid door een: „Laat ons voorzichtig zijn," hetwelk de formule van afscheid was van oom den geheimraad voor zijne neven. J / „ELK WAT WILS." Toen ik ongeveer twee jaar geleden de eerste nummers van de LEIDSCHE HERDRUKKEN de beste en goedkoopste Bibliotheek voor het Huisgezin liet verschijnen, in vervolg op mijn Algemeene Bibliotheek, had ik niet op het tot nu toe bereikte resultaat mogen hopen. Mijn streven om tegen een buitengewoon lagen prijs de beste werken onzer Nederlandsche schrijvers onder het bereik van iedereen te brengen, werd met groot succes bekroond. Duizenden, die vroeger er niet aan kondendenken, de werken van Van Lennep, Cremer, Vosmaer, Beets, Da Costa, Ten Kate en anderen in eigendom te hebben, zijn nu in de gelegenheid gesteld, al deze werken tegen den ongekend lagen prijs van 10 Cents per deel te koopen. Het spreekt van zelf dat tal van huisgezinnen daardoor een bron van veel genot en ontwikkeling Uitgaven van A. W. SythoiFs Uitg.-MU. te Lelden. - PROSPECTUS. - bezitten, waardoor de algemeene beschaving van het publiek ten zeerste gebaat wordt. De overtuiging door de uitgave der Leidsche Herdrukken, voor het Nederlandsche Volk iets goeds tot stand te brengen, zal mij ook in de toekomst een spoorslag zijn om voort te gaan, steeds het beste en voor het doel het meest geschikte in deze echt Nederlandsche „BIBLIOTHEEK VOOR HET HUISGEZIN" op te nemen. Zooals uit bijgaande opgave der verschenen deelen blijkt, bleef ik getrouw aan mijn leuze „Elk wat Wils", en hoop ik in staat te zijn bij voortduring verschillende werken van bekende Nederlandsche schrijvers in de Serie van Leidsche Herdrukken uit te geven. Niettegenstaande duizenden reeds met deze goedkoope serie van uitnemende boeken kennis maakten of ze in hun bezit hebben, wil ik hiermede een beroep doen op de steun en medewerking van die personen, die uit den aard hunner betrekking of positie in staat zijn dit voortreffelijke hulpmiddel tot ontwikkeling en beschaving overal aan te bevelen. Het zijn nl. de leeraren aan Lagere, Middelbare en Hoogere Inrichtingen van Onderwijs, Pastoors, Predikanten, Besturen van Gemeenten, Vereenigingen of Maatschappijen, vooral die in kleine plaatsen wonen en die meestal aan jong en oud een goed hart toedragen, zij kunnen mij helpen om mijne uitgaven in Leesgezelschappen aan te bevelen en in elk huisgezin direct of indirect deze nuttige werken te verspreiden. Bijna in alle plaatsen van ons land kan men de bekende deelen der Leidsche Herdrukken bij den Uitgaven van A. W. SytliofTs Uitg.-MU. te Leiden. - PROSPECTUS. - Boekhandelaar ter inzage vinden en waar geen Boekhandelaar bestaat, ben ik gaarne bereid aan belangstellenden een deel ter kennismaking te zenden, omdat ik overtuigd ben dat iedereen zal moeten toegeven, dat deze Bibliotheek het beste geeft tegen den goedkoopsten prijs. Leiden. A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MU. Beoordeelingen van de Pers: ... Onder den titel ,,Leidsche Herdrukken" verschijnt een serie van goedkoope lectuur van bekende Nederlandsche schrijvers als Van Lennep, Cremer, Vosmaer e. a. Voor iedereen is nu de gelegenheid geopend voor weinig geld sich dese schrijvers aan te schaffen. Wij bevelen dese uitgave met vrijmoedigheid aan, het is goede en goedkoope lectuur. Dordrechtsche Courant. ... Van een nieuwe serie, die de uitgever sich voorstelt het licht te doen sien voor buitengewoon lagen prijs, om soo een Bibliotheek voor de Huiskamer samen te stellen van onse meest bekende schrijvers, sijn de eerste deeltjes verschenen. Aan wie dese nieuwe serie niet kennen, is kennismaking ten seerste aan te bevelen. Den uitgever wordt veel succes met dese onderneming toegewenscht. Rott. Kerkbode. 't Is een lust om tegenwoordig te leven als men een boekenliefhebber is. Het is thans een wedstrijd tusschen uitgevers wie het goedkoopst en het meest degelijk sal uitgeven. Uitgaven van A. W. SijthofPs Uitg.-MU. te Leiden. - PROSPECTUS. - n.JSH StyIH6n der "gevers verdient toejuiching- Er ntoeten goedkoope series lectuur zijn van goede schrijvers Ü mfen de „Leidsche Heidrukken?'meteer^7e Volksblad. Herdmkke*''5?VJe L^dfU geeft een reeks »Leidsche Vindt men hPt hèSï buitengewoon goedkoope uitgave goedkoopen prijs sien die boekjes er werkelijk ZLT Va"dese ""s™ Alg. Handelsblad. ^^JSSSZASSSS? SïSZEltï reef S'l "%L sedaa" °m *»* » S licht te doen sten, gaat met dese nieuwe serie een\tn* verder. Hij wil in deeltjes van ongeveer vier tipI Hvh t c ^ o,,gm,e,u bladzijden Lrkm sSZ, K£ lZuTnd" dubbeUj's da" ■— ,£ m" «»*» Prov. Groninger Courant. Uitgaven van A. W. SfltholFs Uitg.-MU. te Leiden. Proefpagina; G. J. SPOOR, Uit het dagboek van een kassier. 6 Snel dien heb ik nooit hooren noemen. — Heeft die heer niet gezegd wat hij hebben moet?" „Ja, meneer! of liever, neen. Juist gezegd heeft ie 't niet. Toen ik er naar vroeg, omdat ik begreep dat u nu niet graag vreemden wilt ontvangen, ze! hij glimlachend, dat ie wel eens terug zou komen, als u nu belet had. En toen ik hem vroeg of 't dan geen haast had, zei hij: „Haast? Haast juist niet. Als meneer er geen haast meê heeft, dan kan ik nog wel een dagje wachten." En toen ik hem vroeg, of ik de boodschap niet doen kon, schudde hij alleen zijn hoofd." „Nu laat dan dien heer maar terugkomen, 't Is zeker de een of andere hulponderwijzer, die mijne voorspraak komt inroepen; ik ben in geen stemming om over particuliere belangen te redeneeren. Morgen tusschen tien en twaalf uren, 't gewone spreekuur." Jansje vertrok en kwam met de boodschap, dat meneer dan morgenavond op denzelfden tijd zou terugkomen, daar 't hem op de genoemde uren onmogelijk was. Toen Jansje, zonder eenig antwoord bekomen te hebben, weêr vertrekken wilde, riep van Stolwijk haar terug en vroeg: „Hoe is 't? Waar blijft nu de schoonmaakster?" Jansje scheen naar woorden te zoeken; ze was bedremmeld en antwoordde stotterend: „Ja meneer! dat had ik u vergeten te zeggen ze is er niet op 't oogenblik." „Niet, en waar is ze dan?" „Dat zou ik niet juist kunnen zeggen, meneer! Ze heeft me alleen gevraagd, even een boodschap te mogen doen ... ze zou dadelijk weêrom komen, en 't van avond wel inhalen, als 't noodig was, zei ze." „Hum! dat 's vreemd... dat ding weg en zij om een boodschap. Dat komt me ver... zonderling voor." — 't Woord verdacht lag op de lippen, maar werd niet uitgesproken. En weêr de kamer een paar malen doorloopende , vervolgde hij: „Wacht nu maar met den timmerman en de gaswerkers te roepen, tot ik je zal hebben Uitgaven van A. W. Sythoff's Uitg.-MU. te Leiden. Per deel slechts 10 Cents. No. 1. J. j CREMER: 't Pauweveerke. — 't Kriekende ivnekske. — Kruuzemuntje. j> 2. J. J. CREMER: Op de Kniehorst. — Bruur Joapik. " *'J' P®Ea*ER: 't Blinkende Hoanje. — Oan 't kleine Revierke. » 4. J. J. CREMER: Grietje op 't Heuningsarf. — Bella Roel. " 5' r'wAuC0,STA: Hagar' — De Slag by Nieuwpoort. — Wachter! wat is er van den Nacht? — De Chaos en het Licht. " 6* VAN LENNEP: De gestoorde Bruiloft. — Ulrich. — L)e rriesche Bouwmeester. " 7' BERNARD TER HAAR: De Sint Paulusrots. " 8* J- V^N LENNEP: Het Godsoordeel. — De twee Pistoolschoten. — De twee Admiralen. " 9' J' J A. GOEVERNEUR: Het Koralen Kruis. „ 10. J. J. CREMER: 't Hart op de Vêluw. — Deine-Meu. — Van binnen en van buuten. }> 11. BERNARD TER HAAR: Joannes en Theagenes. " VAN LENNEP: Charietto. " 13* J* J- A' GOEVERNEUR: De Maagd van Orleans. " 14' J'nJ' VViege-Mie. — De rechte Jozef. — De oude YVessels. - De reis van Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamse karmis. „ 15. I. DA COSTA: De Leeuw uit Juda. — Vijf en twintig jaren — 1648 en 1848. — Uit Palestina. -Elisabeth ~ pU1!, mT Eg*de' ~ Aan M. E. de Clercq. — Uit Portugal. — David. „ 16. J. VAN LENNEP: Alwart. — De Saksische Weezen. " CREMER: De Betuwsche Neef. — Ritters Hans. „ 18. J. J. CREMER: Eene Zoogmoeder. — De Koffievrouw. „ 19. J. J. A. GOEVERNEUR: Oom Tom's Hut. Uitgaven van A. W. SythofPs Uitg.-MU. te leiden. Per deel slechts 10 Cents. i 1 i No. 20. BERNARD TER HAAR: Huibert en Klaartje. — Eliza's Vlucht. — Winterliedje. — De Inkwartiering. — Het kind en de bedelaar. — Blik op Parijs. — Bedrogen hoop. — Slapelooze nachten. — Het omkranste Kruis. — De Zelfopoffering. „ 21. G.KELLER: Droomen der Toekomst. — Een luchtreis. — Een bakersprookje. ,, 22. J. VAN LENNEP: De Kroon boven 't Wapen. — Een wakker man. „ 23. JOHAN GRAM: Schijn bedriegt. — Franske op de Wereldtentoonstelling te Parijs. — Een proeftocht. „ 24. J. J. A. GOEVERNEUR: Willem Teil. „ 25. J. J. CREMER: De Fransche Komiek en de Douairière. — Dansles. „ 26. GERARD KELLER: Over de Heining. — De Oudejaarsnacht van den beul. — De wraak van den majoor. „ 27. Js. VAN RENNES: De oude Piano. — Malle Griet. — Een jubilaris op een brug. — Iemand, die een „Juffrouw" zoekt. — De oppasser van „Meneer" boven. — Een kunstenaarsbegrafenis. — Kinderspelen. — Geruïneerde aandeelhouders. — Pannie-Koo! — De schoenpoetser van de Muntsluis. — Morgenstond. — De Aalmarkt. — De familie Trappoo-Trappee. „ 28. J. J. A. GOEVERNEUR: Avonturen in den Nieuwjaarsnacht. „ 29. J. J. CREMER: Een Vriend van den Huize. — Op den Zolder. „ 30. JOHAN GRAM: Twee Contrasten. — Een huwelijks reisje. — Een zonderling condoleance-bezoek. — Een vriend uit de Oost. „ 31. Mr. C. VOSMAER: Een Pelgrimstocht naar de Weddesteeg. — Een preek in 1629. — Mona. „ 32. J. J. CREMER: Het Einde. — Een dag in de residentie. „ 33. G. J. SPOOR: Grootvader. — Een Familiegeschiedenis. Uitgaven van A. W. SijtliofF's Uitg.-MU. te Leiden. Per deel slechts 10 Cents. No. 34. S. PLUIM: Marie. " 85, '• CBEMEB: Fabriekskinderen. — Monte Carlo. — Naar omhoog. — Wat vader Harmen vertelt. — Het Jawoord. — Alles wel: 't lot in den kerkbuil. — ihijs de smid. „ 36. B. KOOPMANS FAN BOEKEBEN: Mag ik u „moedernoemen. — Muisjes zonder staartjes. „ 37. Js. VAN BENNES: Een huishouden van Jan Steen Mijn zwarte vriendin. - Jan de wasscher. - De „Honderdduizend . " GEBABD KELLEB: Onze Minister. „ 39. J. J. A. GOEVEBNEÜB: Gaston van Frankrijk. „ 40. JOHAN GBAM: De roode handschoen. — Een nalatenschap. — Het hofje van Kelderman. " TEN BRINK: Drie dagen in Egypte. " 42' °*a ƒ*, SPOOR: Uit het dagboek van een kassier - r? ,Koni"Sin- - De houtvesterin van Holland. — De legende van Argisch. " 43' A*®EIGERJ Schetsen uit het volksleven: Lasteren. Wim naar Wiebaden. - De Guldenstrein. — Ontevre- ~ 1 v00rbeeld- — De dominee „Mevrouw . - Eerlijk duurt het langst. " 44, CBEMEB: Kees Springer in en buiten de kerk — N£:»Sïm°„rg"„d~ SCSpr» 48. T. PLtJIM: Een harde strijd. „ 49. B. KOOPMANS VAN BOEKEBEN: Een winkelhaak. De liefdeshistorie van Kaatje Knapp. ,, 50. J. J. A. GOEYEBNEUB: De smid van Hoornberg. Uitgaven van A. W. SUtholT* Uitg.-MU. te Leiden.