HET AMBACHT I. ZIJNE BETEEKENIS EN BEOEFENING IN VROEGEREN EN IN DEN TEGENWOORDIGEN TIJD. MIDDELEN TER ZIJNER INSTANDHOUDING EN VEREDELING. S ou UïilJ . / • ,A ~-J * s ' / "*\ ÓOOR j o' j , j r.; \ V* . y^ 'x y .c / H. L. BOERSMA, Directeur der Ambachtsschool te 's-Ubayenuage. l'itgegeven vanwege ile Vereeoigiog ter veredeling van liel Ambacht. 's-GRAVENHAGE 1902. HET AMBACHT. HET AMBACHT I. ZIJNE BETEEKENIS EN BEOEFENING IN VROEGEREN EN IN DEN TEGENWOORDIGEN TIJD. MIDDELEN TER ZIJNER INSTANDHOUDING EN VEREDELING. uPr' \ DOOR i i . H. L. BOERSMA, Directeur dek, Ambachtsschool te 's-Gravenhage. Uitgegeven vanwege de Vereeniging ter veredeling van liel Ambacht. 's-GRAVENHAGE 1902. ■ I. Het heeft mijn aandacht getrokken dat uit de, gelukkig-, toenemende belangstelling van het publiek voor den werkman in 't algemeen en van den ambachtsman in 't bijzonder, niet immer een kennis van of kijk op het ambacht spreekt, als welke mij noodig voorkomt om in deze materie met oordeel des onderscheids mede te werken tot bevordering hiervan. Vandaar dit opstel, dat men gelieve te beschouwen als een bescheiden poging, eensdeels om die belangstellingvoor te lichten, andersdeels om haar aan te moedigen en, waar noodig, alsnog op te wekken. Met dit doel ga vooraf een antwoord op de vraag: Wat zijn ambachten? Raadpleegt men taalkundigen over de herkomst en eerste beteekenis van het woord a ni b a c h t, dan verwijzen zij naar de eerste Middeneeuwen, toen het, evenals het woord a m b t, de beteekenis had van dienst, en de uitoefenaar van een en ander dienstbaren, dienstknechten, waren, overeenkomstig den staat van ondergeschiktheid, waarin zich toen de mindere man tegenover de groote heeren bevond. Dit belette evenwel niet, dat het verschil, hetwelk bestaat tusschen een ambt en een ambacht, van den aanvang af den ambtenaar van den ambachtsman onderscheidde. En ook onder die eerste ambachtslieden werd aldra onderscheid gemaakt tusschen hen, die slechts werktuigelijken arbeid hadden te verrichten en hen, wier bedrijf niet alleen inspanning en geoefendheid van het lichaam maar ook van den geest vereischte. Aangezien de laatstgenoemden zich bij hun lichamelijken arbeid bijna alleen van de handen bedienen, is het duidelijk dat men deze in 'talgemeen handwerkslieden noemt. Sommige handwerken zijn zoo eenvoudig en weinig verscheiden van behandeling, of kunnen met behulp van toestellen of gereedschappen zoodanig uitgeoefend worden, dat ook deze hoofdzakelijk slechts een werktuigelijken arbeid vereischen. Daarentegen zijn andere handwerken niet wel uit te oefenen zonder veel kunde en overleg; in 't bijzonder is dit het geval met zalken, die zich door een groote verscheidenheid van voortbrengselen en bewerkingen onderscheiden, — en het zijn deze, die men met den naam van ambachten bestempelt. Als de voornaamste ambachten hebben steeds die gegolden, welke in dienst der bouwkunst staan. Het zijn behalve het smeden, het timmeren, het metselen en steenliouwen, het meubelmaken (oudtijds en nog hier en daar schrijnwerken geheeten), het huisschilderen, het behangen, stoffeeren en stucadooren. Dat niet alle handwerken in dienst der bouwkunst ambachten zijn, toont het bedrijf van den opperman. En ten bewijze dat er ook nog ambachten van beteekenis buiten de bouwkunst zijn, hebben we slechts te herinneren aan het vak van den rijtuigmaker. Terwijl men op grond van het voorgaande veel en dikwijls van bo u wk u nd ige ambachten hoort spreken, is dit nimmer het geval met werktuigkundige ambachten. De reden hiervan moet gezocht worden 1°. in de omstandigheid, dat in vroegere tijden het maken van de meeste werktuigen een onderdeel vormde van de bedrijven, waartoe zij moesten dienen. (Alleen de toestellen en werktuigen voor het krijgsbedrijf vormden daarop een uitzondering, evenals voor het maken van wapens afzonderlijke wapensmeden bestonden.) Nadat men echter had geleerd de menschelijke arbeidskracht door natuurkrachten te vervangen, kwam hierin verandering. Als zoodanig ontwikkelden zich bij de toepassing van den wind als beweegkracht, o. a. bij het scheepmaken het zeilmaken, bij het timmeren het molenmaken als afzonderlijke werktuigkundige ambachten. Men zou kunnen meenen dat dit in nog veel ruimere mate het geval moet geworden zijn sedert de algemeene toepassing van werktuigen, gedreven door stoom, enz. Dit is echter niet het geval. Wel heeft dit het aanzijn gegeven aan vele nieuwe bedrijven, en gaf aanleiding dat menig bedrijf van vroeger thans geheel anders dan voorheen wordt beoefend; maar men zal die bedrijven bezwaarlijk tot de ambachten kunnen rekenen, omdat zij in plaats van het handwerk te bevorderen, dit vervangen door machinalen arbeid. Integendeel heeft men daaromtrent reeds een woordelijk onderscheid gemaakt, door onder fa b r i e k s- en h a n d w erk s-nij verheid twee zeer verschillende takken van industrie te verstaan: t. w. onder de eersten alle arbeid, die verricht wordt op de wijze als in werkplaatsen met stoom- en dergelijke beweegkracht gebruikelijk is: onder de laatsten die arbeid, welke als van ouds nog hoofdzakelijk met de hand wordt verricht. Uit dit verschil vloeit nog een ander voort, dat kenmerkend is, vooral voor de ambachten. Alle fabrieksnijverheid is uit den aard der zaak gebaseerd op de voortbrenging van vele gelijksoortige voorwerpen. En alle handenarbeid, zoodra deze geleid wordt door het hoofd, geeft aanleiding tot even zoovele verscheidenheden als er beoefenaars zijn. Naar mate nu een handwerk meer gegevens voor die verscheidenheid in zich bevat, zal dit verschil duidelijker uitkomen; hetgeen juist met de ambachten 't meest het geval is, getuigen vooral hunne voortbrengselen uit vroegere tijden, toen hun beoefening nog niet door de machinale productie werd geïnfluenceerd, zooals thans meer het geval is dan noodig en wenschelijk schijnt. Opmerkelijk is nog, dat bij ambachten enkel van bedrijven sprake is, beoefend door mannen. Moet er bij „vrouwelijke handwerken" onderscheid gemaakt worden tusschen de meer eenvoudige, werktuigelijke en die, welke meer geestesgaven vereischen, dan duidt men dit aan door de bijnamen: nuttige en f r a a i e handwerken. Op het jongste congres voor Ambachtsonderricht, in Aug. 1901 te 's-Gravenhage gehouden in aansluiting met de desbetreffende tentoonstelling, — is men ook gaan spreken van „Ambachtsonderricht voor meisjes", hetgeen bij navolging aan de beteekenis van het woord „ambacht" een bedenkelijke uitbreiding zou geven. Wil men van sommige mannelijke handwerken doen uitkomen, dat zij behalve kunde en overleg, een bijzondere kunst van samenstelling en versiering vereischen, dan duidt men dezen nader aan door de benamingen kunsthandwerken en kunstambachten. Tegen het gebruik dezer benamingen dient echter gewaarschuwd als zijnde overtollig en verkeerd. Zoodra een handwerk zich door bovengenoemde hoedanigheden onderscheidt, treedt het in de rij der ambachten en kan men het met dien naam aanduiden. Dat de Duitschers, die het woord „ambacht" niet meer hebben, in dat geval van kunsthandwerk spreken, is van hun standpunt te verdedigen; maar niet van het onze. Evenmin hebben wij behoefte aan het woord artisan, zooals de Franschen den ambachtsman noemen; want in ons woord „ambacht" is niet minder het begrip „kunst" opgesloten. Door nu ten onzent ook nog van „kunstambachten" te gaan spreken, gaat men de meening voedsel geven, als zou het ambacht op zich zelf kunstloos zijn, en het daarmee zijn traditionneel wettig cachet ontnemen. Heb ik met 't gezegde genoegzaam toegelicht wat m. i. volgens aard en traditie onder de benaming ambacht moet worden verstaan, zoo zal het tevens duidelijk zijn, waarom ik de uitdrukking veredeling van het ambacht wensch opgevat in al haar juistheid en zuiverheid: want het ambacht is uit zijn oorspronkelijken aard een edel en veredelend bedrijf. II. Wenscht men ook dit nader toegelicht, dan heb ik slechts eenige grepen te doen uit de geschiedenis der ambachten. Het is bekend hoe maatschappelijk onvrij bij de oude Grieken en Romeinen de werklieden waren; ook de ambachtslieden, ofschoon dezen in mindere mate. Die maatschappelijke onvrijheid, anders gezegd slavernij, heeft laatstgenoemden echter niet belet om zich zeiven tot kunstenaars en hun ambacht tot kunst te verheffen; getuigen o.a. de Grieksche vazen en de Romeinsche bronzen. Hier blijkt de „veredeling" vóór alles een artistieke, die zoo weinig verband houdt met gezegde „slavernij", dat de meerdere vrijwording daarvan der ambachtslieden onder de Romeinsche keizers in omgekeerde verhouding staat tot hunne kunstvaardigheid, vergeleken bij hunne voorgangers. De lijfeigenen en onderhoorigen in de Middeneeuwen waren nog minder „slaven", maar hierom geen betere ambachtslieden. De eerste wederopbloei der ambachten in dien tijd was te danken aan de kloosters, waar hunne beoefenaars — de monniken — onder strenge tucht leefden. Het Christendom was gekomen, predikende de gelijkheid van den mensch voor God, zijn geestelijke vrijheid voor zijn evenmensch en de eerbaarheid van den arbeid. Hier ging dus de veredeling van den arbeid, en in 't bijzonder die van het ambacht, vóór alles uit van den godsdienst. Doch evenals de ongelijk toenemende macht van het cesarisme, wekte die der priesterheerschappij verzet bij den minderen man, met name de Ketters, wier leiders voortkwamen uit de „Bauhütten" en die overigens voornamelijk bestonden uit ambachtslieden (waaonder ook geestelijken). Het feit dat deze menschen niet naar macht en aanzien streefden, maar zich zelf wildenzijninhundenken en doen, laat zien hoezeer de beoefening van een ambacht den zin bevordert voor het individueele, — heilzaam tegenwicht van het massale, waarmee elke organisatie van een maatschappij, 't zij kerkelijk of wereldlijk, gepaard gaat, ten koste van het individu. Voormeld verzet openbaarde zich niet minder tegen den adel; eerst als reactie van diens minachting voor handenarbeid en alles wat dezen bedreef en daarvan bestond; later, na de vorming van den „derden stand" zich afteekenend in het verwerven en verdedigen van „privilegiën" naast die van den handel. Hier zien we de „veredeling van liet ambacht" vóór alles geïnspireerd door economische neigingen, gevoed door stoffelijke welvaart. Het wil mij voorkomen dat we in de middelen ter „veredeling" van het ambacht, met 't laatste gekomen zijn op een afdalende lijn, die haar laagste punt bereikt heeft bij de politieke actie van en voor den werkman, in den tegenwoordigen tijd. Wel te verstaan, uit een geestelijk en zedelijk oogpunt beschouwd. En ik meen dat men die „veredeling" vóór alles van dit standpunt moet beoordeelen. Twee redenen leiden mij daartoe. De beste, d. i. de meest blijvende en verst reikende belooning, die de beoefening van een „ambacht" oplevert, is niet de materieele, maar is van intellectueelen en moreelen aard. Grond voor dit oordeel put ik uit de waarneming dat de algemeene tevredenheid van den werkmansstand geen gelijken tred houdt met de toeneming van zijn maatschappelijke vrijheid en stoffelijke welvaart. Anders had die tevredenheid, met en in zijn bedrijf, moeten toenemen naarmate die vrijheid en welvaart toenamen, in de tweede periode der Middeneeuwen zoowel als in die van den Renaissance-tijd. Inplaats hiervan valt in die tijden toenemende ontevredenheid op te merken ; tijdens de latere Middeneeuwen gevoed door heersch- en baatzuchtige neigingen op maatschappelijk gebied, van den handels- en nijverheidsstand zoowel als van die van adel en geestelijkheid, getuigen de tallooze burgertwisten dier dagen; en tijdens de latere Renaissance aangewakkerd door soortgelijke neigingen van den meerdere tegenover den mindere in eigen kring, getuigen de toenemende monopoliegeest en reglementeering van den arbeid in de gilden. Wie zich gevleid hadden dat de afschaffing van laatstgenoemden, gepaard met de groote maatschappelijke revolutie, welke den overgang van de 18e naar de 19e eeuw kenmerkte, meer tevredenheid met eigen lot en arbeid voor de werklieden zou medebrengen, — die moeten daarin wel zeer teleurgesteld zijn, blijkens de geschiedenis der nijverheid tot op dezen dag, Hoe men denke over de oorzaken en gevolgen, welke deze geschiedenis kenmerken, — op eenige waarvan ik nader terug kom — dit staat bij mij boven twijfel, dat, welke middelen ook worden aangewend, welke maatregelen verder worden genomen, welke eischen nog mogen worden ingewilligd, om den werkman maatschappelijk te verheffen, zijn arbeid en daarmee samenhangend bestaan economisch te verbeteren, dit alles niet in staat zal blijken, om het gevoel van onvoldaanheid, van ontevredenheid weg te nemen, waarvan hij ook nu nog onverminderd blijk geeft. Allerminst bij den ambachtsman. Want — ik herhaal — de beste, d. i. de meest blijvende en de verst reikende belooning, die de beoefening van een „ambacht" oplevert, is niet die van u iterl ij ke stands verbetering, welke ja daaraan kan worden verbonden, maar is vóór alles die der innerlijke voldoening, welke zijn arbeid kan schenken. — Die innerlijke voldoening doet betrekkelijk spoedig tevreden zijn met de uiterlijke omstandigheden, waarin hij wordt verricht. Zoo opgevat, kan men zich voorstellen dat een ambachtsman (slaaf of lijfeigene) als mensch gelukkiger kon zijn dan menig z.g. vrije werkman uit latere jijden. De tweede reden, waarom ik den nadruk leg op de geestelijke en zedelijke waarde van het ambacht is, dat onder alle bedrijven voor dagelijksch onderhoud geen geschikter is voor de harmonische ontwikkeling van den mensch dan die van het ambacht, op de oorspon kelijke wijze. Let eens op de afwisseling, die het biedt in geestelijken en lichamelijken arbeid; op de individueele vrijheid en zelfstandigheid, die zijn beoefening medebrengt; het zicht en tastbare effect dat deze oplevert; het nut èn het genoegen: men moet erbij denken en voelen, men kan erbij praten, zelfs zingen. Zij, die zoo een ambacht beoefenden, waren ten allen tijde die „stillen in den lande", van wien de louterende zedelijke kracht uitging, die steeds opkwam voor het individueele in den arbeid, met daaraan verbonden rechten èn verplichtingen, en die dezen dienden met liefde en t o e w ij ding. Is het wonder, dat ook z ij het waren, tot wien de edelste en verlichtste geesten zich aangetrokken gevoelden of uit wien dezen voortkwamen? Bekend is dat Luther de zoon was van een eenvoudigen bergwerker, en zelf het timmeren en klokkenmaken beoefende. En van den apostel Paulus weten wij uit de gewijde Schrift dat hij meermalen als tentenmaker door handenarbeid in zijn onderhoud voorzag. Was ook niet de door zijn zoo harmonische ontwikkeling, door zijn moreelen geest boven allen uitblinkenden Stichter van het Christendom, de zoon van een ambachtsman? En denken wij ons Hem niet, lichamelijk en geestelijk, als de verhevenste mensch? Denk voorts aan de vriendschap tusschen Perici.es en Phidias, Hero en Archimedes, Dagohert en St. Eloy. — Herinner u Karel den Groote als beschermer, ook van het ambacht; Peter den Groote als beoefenaar daarvan. Evenzoo Spinoza en Huygens, Lincoln en Gladstone. En zoo menig ander vorst, staatsman, dichter, geleerde. Herinner u verder, hoe opvoedkundigen als Rousseaij en Pestalozzi de beoefening van een ambacht voor eiken mensch, ook den hoogst geplaatste, hebben aanbevolen, en hoe Fransche, Engelsche en Duitsche vorstenhuizen die opvoedende waarde hebben erkend, door hunne prinsen in de gelegenheid te stellen, ook een ambacht te leeren. Ook prinsen uit ons Vorstenhuis van Oranje deden hieraan. Zoo bewaart de ambachtsschool te Amsterdam een boekdrukkerij, eens de liefhebberij van wijlen koning Willem III; zoo kan men in de ambachtsschool te 's Gravenhage nog een draaibank zien, volgens den schenker uit de nalatenschap van koning Willem I afkomstig. Ook herinner ik mij meer dan een bezoek aan onze school van aanzienlijke personen, die een ambacht zoo derzake kundig bleken dat het mij niet alleen een eer maar ook een genot was h u 11 werkplaats te zien. Dergelijke ambachtsbeoefening in de hoogere standen is niet enkel van beteekenis voor hun eigen lichamelijk en geestelijk welzijn, maar werkt ook gunstig op de wederzijdsche verhouding van dezen en den ambachtsstand. Zoo ergens dan is hier een middel om elkander te naderen en te leeren waardeeren, en ervaren beide dat „arbeid adelt." De vroegere gewoonte der ambachtslieden om te reizen op hun vak droeg niet alleen veel bij om hun vakbekwaamheid te vermeerderen, maar ook hun wereld- en menschenkennis. Wie kent niet het liedje van Jurriaan: „Als iemand verre reizen doet, „Dau kau hij wat verhalen", hetgeen aan zoo'n reizenden handwerksman doet denken, die tevens de dichtkunst beoefende. Zoo waren er meer; wie heeft niet gehoord van Hans Sachs, den dichterschoenmaker? Ook nu zijn er nog wel die de beoefening van hun vak met die van een schoone den mensch veredelende kunst weten te verbinden. Meer dan zij, die de gewoonte van vak-reizen hebben aangehouden; niettegenstaande de gelegenheid tot reizen zooveel gemakkelijker is dan vroeger. Wat hiervan de reden mag' zijn? Mij dunkt, eerstens het gejaagde en opgeschroefde leven, dat tegenwoordig de maatschappij en hare bedrijven beheerseht, en dat den werkman noopt zoo gauw en veel mogelijk geld met zijn arbeid te verdienen. Dit gevoegd bij den toenemenden invloed van het machinale bedrijf, ook in het handwerk, heeft ten gevolge een mindere liefde en toewijding in zijn vak, en die zich gaandeweg meer uit in verpoozing daar buiten. Men zal gevoelen dat hieronder de „veredeling van het ambacht" en van zijne beoefenaars lijdt. De velerlei gelegenheid, die een lustiger beoefening van het ambacht biedt, om „zichzelf te zijn", heeft niet nagelaten, ook op de levenswijze van den ambachtsman een eigen stempel te drukken. Vooral in de tijden, toen het ambacht één was met de kunst. Zelfs kunstenaars als Michel Anuelo en Alhrecht Düreh leefden als ambachtslieden. Ook h u n n e aibeeldsels zijn gedrapeerd met den werkmanskiel. Met Rubens en Jac. van Campen wordt dit anders ; deze waren „seigneurs", en Quellinus opent de rij dergenen die zich, hun nederigen maatschappelijken stand of herkomst schamende, op 't voorbeeld der geleerden van hun tijd, aan hunne namen een deftigen, Latijnschen, klank gaven. Van dien tijd dagteekent een toenemende scheiding tusschen kunst en ambacht; zien we de kunstenaars, in plaats van ook uitvoerders, enkel als ontwerpers in het / ambacht optreden, getuigen hunne toenemende prentuitgaven daarvoor; terwijl de werklieden, deze eenzijdige artistenvlucht niet kunnende volgen, hun heil gaan zoeken in een toenemende technische vaardigheid, die wel bewondering afdwingt maar niet in staat is het gemis aan eenheid en harmonie te vergoeden, en die ten slotte verloopt in werktuigelijken arbeid. III. Bij de bespreking der oorzaken van het verval der ambachten, in den tegenwoordigen tijd, mag, chronologisch, alzoo hunne afscheiding van de kunst wel 't eerst genoemd worden. Intusschen heeft het in de laatste helft der 19de eeuw niet ontbroken aan pogingen, om de kunst en het ambacht weer inniger te doen samengaan. Schatten van kunde en geld zijn daarvoor ten beste gegeven; en ofschoon hiermee een „kunstnijverheid" is opgebouwd, die reeds veel goeds heeft voortgebracht, vraagt men zich onwillekeurig af, hoe daarvan nog zoo weinig is ten goede gekomen aan de verheffing van het ambacht en zijne beoefenaars. Treedt men daarover met verschillende personen in gedachtenwisseling, dan hoort men 't eerst en 't meest noemen als oorzaak: de concurrentie der machinale nyverheid,en het ontbreekt hierbij voorwaar niet aan sterk sprekende voorbeelden. Wordt niet in allerlei hout- en metaalbewerking steeds meer gezaagd, geschaafd, gedraaid, geboord, ja zelfs gehamerd en gebeiteld met behulp van machines, wat vroeger als handwerk werd verricht? Hoever de mechanische bewerking het reeds gebracht heeft, kan men op elke groote tentoonstelling waarnemen. Een paar voorbeelden. Zoo kon men op de jongste wereldtentoonstelling te Parijs een machine zien werken, die tafelpoot.en, balusters en der- gelijke niet alleen rond maar tegelijk ook vierkant afdraaide, ter plaatse waar men dit wil. (Ovaal afdraaiende toestellen zijn al lang bekend). Op de nijverheidstentoonsdelling, in 1896 te Berlijn gehouden, was o. a. een beeldhouw-machine, die zoowel reliefs als friesversieringen van onbepaalde lengte, als ook beelden tot een hoogte van circa 3 M. geheel mechanisch vervaardigde, in de hardste steensoorten zoo goed als in hout, t. w. door middel van booren, bevestigd op een ronddraaiend toestel. In de „Technische Rundschau" (wekelijksch bijblad van het „Berliner Tageblatt") van 9 Dec. 1896 vindt men van deze machine een beschrijving met afbeelding, waaruit nog blijkt dat daarmee 4 beeldjes op ofstanden van 60 cM. tegelijk worden.... gebeeldhouwd? neen geboord. „Voor het bedienen dezer machine is maar één werkman noodig. Reeds na korte oefening is deze in staat bruikbaar werkte leveren". (Karakteristiek is hier dat woord „bruikbaar"). „Ook de kunstenaar zal met dezen mechanischen arbeid gebaat worden. Hij heeft nu maar zijn mokel in klei of was in gips af te gieten en dit afgietsel in de machine te zetten. Ongetwijfeld (let op!) zal hij er met zijn beitel de laatste hand aan moeten leggen; voor decoratieve of ornamentale doeleinden is dat evenwel niet noodig; de machine arbeidt zoo nauwkeurig dat een nabewerking daar alleen noodig is, waar het kunstwerk den eigen persoonlijken stempel van den meester behoeft, door dezen alleen op een niet nader te omschrijven manier aan te brengen". Gelukkig dat er nog iets voor 's meester's handwerk overblijft (de kunst). Hot tweede voorbeeld ontleen ik aan het Nederlandsch Weekblad „De Industrie" van 5 November 1898. Een firma in Amerika bericht „dat zij per week 4000 wagens schildert (lees verft), door luchtdruk — dat zij hiermee betere resultaten verkrijgt, arbeidt uitspaart en beter werk levert dan met den kwast. — En hoewel er in 't begin veel oppositie bestond tegen deze nieuwe manier van schilderen, neemt men thans algemeen aan dat de aldus geschilderde wagens er even goed uitzien en zelfs langer duren, en daarbij goedkooper zijn dan met de gewone verfwijze. „De meerdere duurzaamheid is hieruit te verklaren dat bij het schilderen met saamgeperste lucht de kleine scheurtjes en oneffenheden van het hout beter gevuld worden, alsook de verbindingen der zijvlakken, terwijl op de oude manier soms een en ander over 't hoofd wordt gezien. Ook wordt mettertijd de verf harder en, hoewel hard, niet broos; daarbij is zij beter tegen het weder bestand." In het zelfde N°. van dat tijdschrift vindt men een kort opstel over de machinale fabricatie van vaten. Hieruit blijkt o. a. dat de daarvoor noodige machines vierderlei zijn, t. w.: le. machines ter bewerking van de duigen; 2® v n n „ bodems; n „ vervaardiging „ hoepels; 4e „ voor het in elkaar zetten en afwerken der houten vaten. Metalen vaten worden op andere wijze vervaardigd. De machines voor het bewerken der duigen worden nog onderscheiden in duigenzaag-, schaaf-, voeg- en groef-machines. Met dezen kan men 10 a 15000 duigen per dag leveren. Hebben sommigen niets dan bewondering voor de netheid en vlugheid, waarmede deze machines werken,— anderen schudden daarover bedenkelijk het hoofd of ballen onwillekeurig den vuist bij de gedachte hoevele handwerkslieden daardoor weer hun arbeidsveld zien ingekrompen of zich genoodzaakt zullen zien af te dalen tot handlangers dier machines, of wel tot algeheele werkloosheid worden gedoemd. Alvorens aan deze gedachte meer voedsel te geven, komt het mij beter voor, de machinale nijverheid ook eens van haar lichtzijde te bezien. Prof. Levasseht heeft op een ten vorige jare te Nancy gehouden congres de machine en den arbeider besproken. Hij toonde eerst aan, dat de machines in belangrijke mate 2 de verdeeling van den arbeid hebben bevorderd, en dat nu voor eenzelfde voortbrengsel der nijverheid een grooter getal werklieden noodig zijn. Voorheen maakten 2 werklieden een ploeg; thans werken er 52 aan. Tevens is het getal uren, thans noodig om langs machinalen weg een voorwerp te vervaardigen, kleiner geworden dan bij handwerk. Het is dan ook volkomen onjuist, dat de machine een kwaad is voor den arbeider. In de laatste 75 jaren is het loon ongeveer verdubbeld en tevens heeft de machine den zwaarsten arbeid overgenomen en ook, omdat zij zelve groote plaats vereischt, er toe bijgedragen dat onder veel betere voorwaarden, in ruimere, beter geluchte werkplaatsen gearbeid wordt. „Een andere grief, dat de machine het getal werklieden doet afnemen, is even onwaar. De 14 Fransche departementen, die het kleinste getal paardekrachten hebben, telden 60 jaar geleden 2.(>00.000 inwoners, en thans slechts 2'/j millioen. Daarentegen is in de 14, waar de meeste machines worden gevonden, de bevolking van 8 tot 12'/j millioen gestegen. „Ook de bewering, dat de arbeid van vrouwen en kinderen dien der volwassen mannen vermindert, blijkt uit de statistiek ongegrond te zijn. Zoo waren in 1850 in Amerika naast 10 vrouwelijke 33 mannelijke werklieden en in 1890 was de verhouding 10 naast 44. „In welke richting men onderzoekt, steeds vindt men, dat van den machinalen arbeid het nut in overwegende mate de nadeelen overtreft. De machine is een onmisbaar vereischte geworden om de macht van den menscli over de natuur te vergrooten. Zij bevordert ontzaglijk het voortbrengingsvermogen en den gestadigen vooruitgang, die de levenskracht, de welvaart en het welzijn der volkeren verhoogen." In een Engelsch blad [„Nineteenth Century"] toont prins Kropotkin door welsprekende cijfers aan, dat het een groote dwaling is, als zou de kleine nijverheid gaandeweg verdrongen worden door de groote fabrieken. Volgens zijn schatting zou het aantal arbeiders in werkplaatsen ongeveer een vierde uitmaken van alle werklieden in de Britsche nijverheid, en indien men het geheele aantal dier arbeiders op 4.800.000 stelt, komt men tot de slotsom, dat niet meer dan een achtste daarvan werkt in fabrieken met meer dan 500 arbeiders. En omstreeks de helft, in elk geval meer dan 2.000.000 personen vinden hun onderhoud in de tienduizende kleine fabrieken en werkplaatsen. „Hoemeer men den tegenwoordigeu toestand der kleine bedrijven in Engeland nagaat," zegt de schrijver verder, „des te meer is men juist geneigd aan te nemen, dat zij zich in de laatste vijftien jaren voortdurend ontwikkelen en dat de ingenieurs gelijk hebben, die gelooven, dat zij van nog meer belang zullen worden, wanneer in iedere gemeente, groot of klein, elektrische beweegkracht zal verkrijgbaar wezen". Emile van de Velde, in zijn jongste werk „Le collectivisme et 1'évolution industrielle" herinnert aan een enquête, in 1898 in Amerika ingesteld omtrent de voortbrenging der handwerks- en fabrieksnijverheid. Van dit onderzoek, dat zich heeft uitgestrekt over 672 soorten van voortbrengselen, is o. a. gerapporteerd het aantal werklieden, bewerkingen, werkuren en de kosten, verbonden aan de vervaardiging door handen- en door machinalen arbeid : waarvan v. d. Velde o. m. de navolgende citeert: 1°. Vervaardiging van 10 karren. Uit de hand: 2 werklieden, verrichtende 11 onderscheidene bewerkingen en daarover doende 1180 uren, betaalde kosten circa Sö'/s dollar. Met de machine: 52 werklieden, 97 bewerkingen, ruim 37 uren, nagenoeg 8 dollars. 3". Vervaardiging van 100 horloges. Uit de hand : 14 werklieden, 453 bewerkingen, 341.866 uren, 80.822 dollars. Met de machine: x *] werklieden, 1088 bewerkingen, 8343 uren, 1799 dollars. 5°. Vervaardiging van 100 paar schoenen. Uit de hand: 2 werklieden, 83 bewerkingen, 1438 uren, 408^2 dollar. •) Dit getal ontbreekt. Met de machine: 113 werklieden, 122 bewerkingen, 154 uren, nagenoeg 35'/2 dollar. 7o. Vervaardiging van 12 dozijn vesten. Uit de hand: 1 werkman, 4 bewerkingen, 840 uren, circa 50'/2 dollars. Met de machine: 11 werklieden, 8 bewerkingen, ruim 79 uren, bij de 13 dollar. Uit deze voorbeelden blijkt zonneklaar het betere voortbrengingsvermogen met behulp van machines dan zonder deze, en verklaart waarom thans vele gebruiksvoorwerpen zooveel goedkooper verkrijgbaar zijn dan voorheen. Is dit ten bate van het publiek, uit liet voorgaande blijkt ook dat de toepassing van het machinale bedrijf op de handwerken niet blijvend ten nadeele van dezen noch van den handwerksman behoeft te komen. Voor zoover diens bedrijf veel werktuigelijken arbeid met zich brengt, loopt hij, die zich daartoe bepaalt, steeds groot gevaar zelf een werktuig te worden. Zijn er nu machines en komen er steeds meer, die dezen arbeid van hem overnemen op een wijze dat de werktuigelijk arbeidende handwerksman daar niet tegen op kan, dan wordt hij van zelf gedrongen om zich meer toe te leggen op die deelen van zijn vak, welke niet alleen de werkzaamheid van de hand maar ook die van het hoofd vorderen, m. a. w. hij moet óf de wijk nemen naar een gebied van zijn vak, waarop hij de concurrentie van den machinalen arbeid niet te duchten heeft óf hij moet trachten bij zijn arbeid de machine aan zich ondergeschikt te maken. Dit laatste verklaart de toenemende neiging om van ambachten kunstindustrieele bedrijven te maken, en het toenemend gebruik van machinale bewerkingen, zelfs in die bedrijven. Ook verklaart het waarom onze Ambachtsscholen (die ten doel hebben de beoefening der voornaamste ambachten door een geregeld onderwijs in de beginselen daarvan, te bevorderen), het leeren maken van machine- deelen en het leeren drijven van machines, in hare programma's van onderwijs hebben opgenomen, en waarom er reeds van verschillende zijden op aangedrongen wordt dat zij dit onderwijs zullen uitstrekken tot de beginselen van het electro-technisch bedrijf. IV. Hoedanig een knap ambachtsman zich tegen de concurrentie der machinale fabrieksnijverheid wapenen kan'?, — hierop antwoordt een hoogst belangrijk opstel, in de „Deutsche Rundschau" van 1891, van Heinr. Albrecht, dat onder het opschrift „Motoren voor Handwerksnij verheid", vertaald in „De Wetenschappelijke bladen" van 1892 is overgenomen. Het daarin voorzittend denkbeeld, om door het leveren van geschikte en goedkoope arbeidskrachten, der kleinindustie het eerste en voornaamste middel aan de hand te doen, om aan de concurrentie van de groot-industrie het hoofd te kunnen bieden, — dit denkbeeld raakt het ambacht evenzeer. Niet alleen omdat dit voor een groot deel handwerk s-nijverheid is, maar ook, omdat de waarborgen voor de kunstwaarde van vele zijner voortbrengselen verbeteren naarmate men de voortbrenging kan laten in de hand van weinige personen of van één voortbrenger, omdat hierdoor het individueele in de kunst het best wordt gewaarborgd. Het is bekend, en liet wordt door genoemd opstel verduidelijkt, waarom te Parijs, Weenen, Berlijn en in andere groote middenpunten van moderne kunstnijverheid, sinds langeren of korteren tijd menig ambachtsman zijn bedrijf uitoefent o. a. met behulp van kleine motoren, door gas, stoom, samengeperste lucht of electriciteit gedreven; en hoe deze daarin het middel vindt om ook het mechanische deel van zijn arbeid te verrichten op een wijze, veel minder kostbaar en tijdroovend dan door middel van ge- wonen handenarbeid mogelijk zou zijn. En dit zonder dat hij genoodzaakt is zijn werk of' een gedeelte daarvan aan zijn controle te ontrekken, wat het geval is, wanneer hij dien machinalen arbeid aan de groote fabrieken overlaat, gelijk nog veel geschiedt. Men denke slechts aan de machinaal gedreven ijzeren ornamenten, die thans, evenals vóór dezen de gegoten ijzeren ornamenten, door fabrieken per kilo worden geleverd tegen prijzen ver beneden die, welke den smid daarvoor als handwerk toekomen, — en oogenblikkelijk rijst de vraag op, waarom hij, althans voor het kleinere werk van dien aard, niet zorgt een persmachine in zijn werkplaats op te stellen, zooals hij dit met de boormachine reeds vrij algemeen heeft gedaan. Dezelfde vraag doet zich voor, wanneer men denkt aan het zaag-, schaaf- en steekwerk, bij de houtbewerking van den timmerman en den meubelmaker, die zich ten onzent nog bepalen tot het afstaan van dit werk aan daarvoor ingerichte groote fabrieken; of die zich nog afbeulen met vruchtelooze pogingen om het door handenarbeid even goed en goedkoop zelf te verrichten. Waarom onze beoefenaars van de ambachten nog zoo weinig die machinale bewerkingen toepassen, terwijl ook hun reeds geruimen tijd het nuttig gebruik van daartoe ingerichte werktuigen bekend moet zijn? Het antwoord op die vraag luidt in bovengenoemd opstel onomwonden: „Het ontbreekt de groote massa uit onzen handwerksstand aan het inzicht en aan het kapitaal, om zich de groote en zichtbare voordeelen te verzekeren, die het werken met arbeidsvermogen van eene of andere machine meebrengt. Hoe vaak zien wij niet, dat de vlijtige, technisch zaakkundige handwerksman, weinig jaren nadat hij zich gevestigd heeft, het offer wordt van de groote fout, dat hij niet rekenen kan. Bij aanbestedingen zien wij hem werk aannemen tegen prijzen, waarvoor hij het onmogelijk (zonder eigen nadeel) goed uitvoeren kan; zoodat niet zelden voorkomt, dat een welgesteld ambachtsman door een dergelijke aanbesteding, waarover hij zich in het begin zoozeer verheugde, te gronde wordt gericht. Hij heeft vergeten (of weet niet) dat bij zijne uitgaven niet alleen de inkoopsprijs der bouwstoffen en het uit te betalen arbeidsloon behooren, maar dat daarbij een zeker percent voor algemeene onkosten zijner zaak gerekend moet worden, dat betrekkelijk hooger is naarmate er in een jaar minder wordt omgezet, d. i. naarmate de zaak kleiner is. Maar dezelfde man — en zoo zijn er honderden — die niet in staat is een goede berekening te maken van kosten, zal ook niet in staat zijn om die factoren te zien en in zijn berekening op te nemen, die geschikt zouden zijn om zijne bedrijfskosten te verminderen. Hij heeft er geen begrip van, hoeveel het hem per jaar schelen zou, als hij den arbeid, waarvoor hij dien man betaalt, door een motor liet verrichten, die hem het halve dagloon van een enkelen arbeider kost. Hij is niet op de hoogte om uit te rekenen, wat de motor hem per dag of per uur kost aan rente, exploitatie en amortisatie; hij denkt alleen aan de betrekkelijk groote som, die hij in eens moet uitgeven om in het bezit van zulk een machine te geraken." In verband hiermede behandelt de schrijver van bovengemeld opstel een andere belangrijke vraag: „hoe staat het over het geheel met de koopkracht onzer handwerkslieden ?" En zijn antwoord hierop luidt: „Buitengewoon slecht. Het grootste deel van hen heeft nauwelijks crediet om zich bij bestellingen van eenigen omvang de noodige grondstoffen aan te schaffen, laat staan om een betrekkelijk hooge som te krijgen voor het aankoopen van een motor. Ons credietwezen is zoo ingericht, dat crediet alleen gegeven wordt aan groote ondernemers en dat kleine handwerkslieden het in 't geheel niet kunnen krijgen, of in een vorm, waardoor zij overgeleverd worden aan de genade van een zekere klasse credietgevers, die hen uitzuigen. Dit is een verschijnsel in onze volkshuishouding, dat zeer veel bijgedragen heeft tot den snellen teruggang der liandwerksnijverheid in haar strijd met de fabrieksnijverheid. Hebben de kleine motoren de technische wapenen in dien strijd wat meer gelijk gemaakt voor beide partijen, toch zal dat niets baten, wanneer de klasse, die de motoren gaat gebruiken, geen beter begrip krijgt van het gebruik, dat men in onze maatschappij van credietinstellingen kan maken en wanneer zij niet door die instellingen op gelijken voet behandeld wordt met de groote industriëelen. Het zou ons te ver van ons eigenlijk onderwerp afvoeren, als wij deze zijde der kwestie nader wilden bespreken; Schcltze-Delitsch heeft met de oprichting zijner credietvereenigingen den juisten weg aangewezen, waarlangs dat doel bereikt kan worden. Die vereenigingen hebben het monopolie der hoogere standen in het gebruik maken van het crediet verbroken en duizende kleine bazen en mannen van zaken daarvan een juist en nuttig gebruik leeren maken; en moge al in den eersten tijd de „élite" van den handwerksstand de weldaden dier organisatie van het crediet genieten, toch zal deze in haar verdere ontwikkeling er veel toe bijdragen om op den duur het bestaan van een middenstand te verzekeren en de splitsing onzer maatschappij in proletariërs en kapitalisten beletten." Dit schreef Alhrecht met het oog op zijn land (Duitschland); maar is het niet evenzeer van toepassing op ons land, op onzen handwerksstand? Het wil mij voorkomen, dat, waar het streven naar verheffing van het „kunsthandwerk" (lees: „ambacht") zijne beoefenaars in 't bijzonder het oog doet richten op de artistieke zijde van dit onderwerp, men toch niet mag verwaarloozen wat strekken kan tot bevordering der even onmisbare technisch-administrieve elementen. Als een van de krachtigste middelen tot het bereiken van bovengenoemd doel, verstrekt het ministerie van koophandel in Oostenrijk kleine machines en toestellen aan ambachtsvereenigingen. De ambachten bezitten daar een wettelijke organisatie, die veel overeenkomst heeft met de vroegere gilden. Aan die vereenigingen (niet aan de bazen individueel) verstrekt het ministerie krachtwerktuigen en nieuwerwetsche gereedschappen, tegen afbetaling op langen termijn, omdat de productie van deze op grooten afzet berekende toestellen de behoeften van een enkelen patroon zou overtreffen. De toestellen zouden dan dikwijls ongebruikt blijven en er zou dus niet uitgehaald worden wat er in zit. Het tegendeel is echter noodig, om het nut ervan aan te toonen. Opdat alle leden der ambachtsvereeniging er zooveel mogelijk gebruik van maken, kunnen de toestellen en werktuigen, hetzij voor korten tijd (een ' tot drie jaar) aan de vereenigingen worden uitgeleend, of door haar tegen fabrieksprijs en zonder berekening van rente, op afbetaling in tien termijnen gekocht worden. Wordt dus zulk een machine gewenscht, dan dient het genootschap een verzoekschrift bij het ministerie in, en dit zendt het stuk naar de commissie van bijstand op. Deze stelt een onderzoek in naar de soliditeit en de hoedanigheden der aanvragers, naar de plaats waar en het doel waarvoor de machine gebruikt zal worden, en zorgt voor het in elkaar zetten. Alles natuurlijk niet zonder voorafgaande bespreking met de menschen en bezichtiging van het lokaal. Is dat onderzoek goed afgeloopen, dan wordt gunstig op de aanvraag beschikt. Op die wijze heeft de regeering sinds 1893 aan 150 vakvereenigingen voor een waarde van f 250,000 aan toestellen en gereedschappen verstrekt; en wel 40 motoren, 300 werktuigen voor de machinale hout- en metaalbereiding, 100 machines voor het confectievak, 30 textielmachines en 100 toestelletjes voor het in beweging brengen van allerlei gereedschappen. Met de verkregen resultaten is de regeering tevreden. De vraag der arbeidssyndicaten naar kleine machines neemt toe, zoodat men het ideaal van een ruime toepassing van werktuigen op het handwerk te eeniger tijd hoopt te bereiken en daardoor een meer moderne manier van werken in te voeren. De personen, aangesteld bij de afdeeling voor „Gewerbeförderung", zijn tevens belast met het beproeven der toe- stellen, het onderrichten en het geven van inlichtingen aan de arbeiders. Hoedanig die bevordering kan geschieden door een geregeld vakonderwijs, zal in een volgend opstel nader ter sprake komen. Hier wensch ik mij te bepalen tot het aangeven van hetgeen, in den strijd om het bestaan, den ambachtsman (baas en knecht) die zijn leertijd ontwassen is, nog ten goede kan komen. V. Hiertoe behoort ook een beter begrip van het verschil in aard der hand werks- en der fabrieksnijverheid. Alle fabrieksnijverheid — heb ik reeds bij den aanvang van dit opstel opgemerkt — is gebaseerd op de voortbrenging van vele gelijksoortige voorwerpen. We zien dit aan den verkoop van honderde, ja soms duizende voorwerpen van gelijke vormen en afmetingen. Dooide veel goedkoopere prijzen wordt daarvan geprofiteerd, zoodanig dat thans zelfs de kleinste luyden in 't bezit zijn van voorwerpen, die vroeger, als producten van handwerk, slechts voor gegoede burgers bereikbaar waren. Werkt dit eensdeels de productie dier voorwerpen nog in de hand, anderdeels doet het de waarde stijgen van zulke voorwerpen, die geen algemeene invoeringgedoogen, b. v. sloten op bergplaatsen van veel waarde, meubels voor een bijzonder doel of inrichting, kunstindustriëele voorwerpen met een bepaalde bestemming of die men wenscht met geheel eigen vormen en versieringen. Hoezeer bij laatstgenoemden de zucht naar iets, dat niet iedereen kan koopen, invloed heeft op de waarde, die het koopend publiek eraan hecht, bleek mij op een tentoonstelling, waar een fabriek van weelde-artikelen prachtvazen had geëxposeerd met garantie dat er niet meer dan drie van waren vervaardigd, niettegenstaande zij er dozijnen van had kunnen leveren. Ziehier een poging van de fabrieksnijverheid, om zelfs van dit, aan haren aard vreemde, cachet der handwerksnijverheid te profiteeren met prijsgeving der eerste voorwaarde van haar bestaan in 't algemeen. Dat cachet moet dus wel bijzondere waarde hebben. Dit blijkt trouwens ook aan de prijzen, die gemaakt worden voor z. g. „antiek" werk. Hoe goed en mooi dit overigens vervaardigd moge zijn, zoodra het publiek bemerkt dat daarvan exemplaren in den handel zijn bij fabriekshoeveelheden, dan dalen de prijzen. Blijkt er dus voor menig handwerksman nog gelegenheid om buiten een gevaarlijke mededinging van den fabriekmatigen arbeid te blijven, daartegenover staat het niet te ontkennen en evenmin weg te nemen feit: dat de overheerschende fabrieksnijverheid een steeds grooter deel der werklieden-wereld naar zich toetrekt en degenereert. Het is hier de plaats niet over deze degeneratie verder uit te weiden dan de handwerksnijverheid raakt; doch dit is meer dan men bij oppervlakkige beschouwing zou kunnen meenen. De concurrentie der fabrieksnijverheid toch heeft menigen handwerksnijvere verlokt die te bestrijden met gebruikmaking van een zelfde systeem van werken en een gelijke organisatie van den arbeid als waardoor de groot-industrie zich kenmerkt. Met 't eerste doel ik op de toenemende ar beid s verdeeling, welke in het „sweating"-stelsel haar afschuwe. lijksten vorm, in de confectie-industrie hnar verst gedreven toepassing vindt. Welk een ontaarding dit stelsel van werken ten opzichte van het ambacht en zijn beoefenaar ten gevolge kan hebben, treedt misschien nergens duidelijker te voorschijn dan bij de vergelijking van een ouderwetschen dorps-„snijder" en den huidigen stadskleêrmaker. Wordt aan gene als weleer nog door zijne klanten opgedragen kleedingstukken van a—z te maken, deze voelt zich genoopt zijn heil te zoeken in een snelle en nauwkeurige bewerking van een onderdeel, hetgeen zoo ver gaat dat er kleermakers zijn, die dag in dag uit niet anders doen dan mouwen of kragen of knoopsgaten maken, zonder zich om den uitslag van het geheele kleed te bekommeren, niet wetende wie de drager daarvan zal zijn; alzoo zonder eenig gevoel van verantwoordelijkheid jegens dezen, en met geen anderen prikkel bij hun arbeid dan het loon dat zij met dit eentonig, geestdoodend werk verdienen. Is 't wonder dat zij na de afrekening hun verpoozing zoeken ver van hun dagtaak en soms op een wijze, die hen eer vernedert dan verhoogt? Mogen tegen dit gevaar van geestelijke en zedelijke verslapping bij den detailwerker in 't algemeen nog maatregelen te treffen zijn, 'zooals die waarvoor Toynhee den weg bereidde, — een ander gevaar, van den pijnlijkst materieelen aard, blijkt niet af te wenden noch te verzachten. Dit is het steeds meer in 't oogloopend feit, dat, hoe verder de arbeidsverdeeling doorgevoerd wordt, hoe meer dientengevolge de vakbekwaamheid van den werkman zich concentreert op een onderdeel van zijn vak, hoe meer kans dit de machine biedt om zijn concurrent te worden en hoe hulpeloozer hiertegenover hij staat, die naast een vakbekwaamheid „en détail" niet genoeg algemeene vakbekwaamheid met daarmee samengaand aanpassingsvermogen heeft overgehouden, om, als zijn getij verloopt, zijne bakens te kunnen verzetten. Voorstanders van een vakopleiding, zooals zich op het jongste congres voor Ambachtsonderricht hebben geuit, die zelfs van Ambachtsscholen willen dat deze hare leerlingen meer rechtstreeks op de praktijk van de tegenwoordige bedrijven zullen africhten, — mogen bedenken waarom het hier gaat. — En ook zij, die zich geneigd toonen voor de toenemende werkloosheid hoofdzakelijk den werkman aansprakelijk te stellen, mogen zich wel eens afvragen of die verregaande arbeidsverdeeling, met het daarmee gepaard gaand africhtingssysteem, hieraan geen schuld heeft. VI. Naast en mede ten gevolge dier verdeeling van den arbeid, doet zich, ook in het ambacht, hoe langer hoe meer gelden een samenvatting van den arbeid, op een wijze, die ik meen 't best te kwalificeeren als een administratieve concentratie. Ziet men toch menig ambachtsbedrijf niet gaandeweg meer onder leiding van een directie, die, hoewel daar nog vrij algemeen berustend bij technici, aan dezen immer meer eischen stelt als koopman en beheerder dan als een in details van uitvoering bekwaam persoon'? In bouwkundige ambachten wijkt dientengevolge haast overal de patroon-werkbaas voor den patroon-aannemer, wiens succes toeneemt naarmate hij voormelde bekwaamheden weet toe te passen op werken van grooteren omvang, met het daaraan verbonden stelsel van onder-besteding. Het is duidelijk dat hierbij de persoonlijke voeling tusschen den patroon en zijne werklieden steeds minder wordt en daarmee tegelijk het gevoel der gemeenschappelijkheid van elkanders arbeid; dat zij zich tegenover elkaar hoe langer hoe meer voelen en gedragen als partijen met vaak tegenstrijdige belangen, getuige nu weder een groote werkstaking in de bouwbedrijven te Amsterdam. In de meubel-industrie ziet men als zoodanig de leiding van het bedrijf steeds meer in handen van de magazijnhouders, die, hun koop- en verkoopgelegenheid zich bewust, daaraan alle bekwaamheid van vervaardiging ondergeschikt maken, en zoodoende een stelsel van werken bevorderen, dat ook hier den werkman hoe langer hoe meer van zijn patroon of werkgever vervreemdt. Hoezeer onder en door deze concentratie niet alleen de wederzijdsche waardeering van patroon en werkman lijdt, maar ook hunne waardeering van den handwerkmatigen arbeid, getuigen vooral de middelen, door de ambachtslieden nagestreefd om daarin verbetering voor zich te verkrijgen. Allen voelen hun bestaan bedreigd. Zooals we in 't voorgaande opgemerkt hebben, trachten de patroons hun positie te versterken, door hun ambachtsbedrijf zooveel mogelijk te schoeien op de leest der fabrieksnijverheid; terwijl de werklieden, niet in staat of geneigd, dit op een wijze te doen als waartoe sommigen meenen dat coöperatieve productie hen instaat zou stellen, — hun heil zoeken in een propaganda, terecht of ten onrechte gekwalificeerd als een „klassenstrijd." Wat hiervan zij, niet te loochenen is het feit dat, bij die propaganda, vakbekwaamheid weinig of niet meetelt. Waar of wanneer hoort men in werklieden-vergaderingen deze aanprijzen als een middel ter lotsverbetering of wat wordt daar gedaan om vakbekwaamheid aan te kweeken ? Daarentegen wordt zooveel te meer aangedrongen op toekenning van meer rechten als staatsburger, meer loon en minderen arbeidstijd „voor den werkman." Meer rechten als staatsburger, te beginnen met algemeen stemrecht. Ziehier de politieke actie, waarop ik tevoren doelde (bl. 10). Ik stel mij in dezen geen partij, maar vraag: zouden de leiders dezer beweging werkelijk meenen, dat, als de werklieden eens alle gewenschte politieke rechten zullen bezitten, degenen, die dan het werk zullen moeten doen wat noodig blijft voor de behoeften der maatschappij, bij dat werk gelukkiger zullen zijn dan nu, indien niet tevens worden aangekweekt lust en bekwaamheid om dit zoo vruchtdragend mogelijk te doen? Jawel, hoor ik dezen al antwoorden, geef maar meer loon, en die lust en bekwaamheid zullen wel komen. Ik vrees van niet, als men voortgaat met den werkman loonsverhooging toe te kennen, zonder die lust en bekwaam- heid hem als een economisch noodzakelijke eisch steeds voor oogen te stellen. Het moet bij 't tegenwoordig heerschend stelsel van vrije concurrentie een ieder duidelijk zijn dat de marktprijzen der producten een zekeren grens niet te boven kunnen gaan, zullen deze producten verkoopbaar blijven. Voert men onder deze omstandigheden den algemeenen loonstandaard op, dan zal dit niet alleen afbreuk doen aan de verdiensten van het kapitaal (zooals vele werklieden schijnen te meenen), maar zal die opvoering ook gaan ten koste van de eigen, beste werkkrachten onder de werklieden zeiven. Wat de minder bekwamen en ijverigen meer zullen verdienen, zal, althans ten deele, moeten worden gespaard op de loonen van de meer bekwamen en ijverigen. Hoe weinig velen van hen hiermede rekening houden, leert ons menige werkstaking, waarvan ik hier slechts in herinnering wil brengen die der typografen, ten vorigen jare te Amsterdam. Deze werklieden, die nog wel gerekend worden tot den meest ontwikkelden groep te behooren, stelden o. a. als eisch: vol loon aan ieder hunner, die getoond heeft dit te kunnen verdienen — zou men denken, — neen, die den volwassen leeftijd heeft bereikt. Zulke eischen in te willigen, zou zijn een dwaasheid beantwoorden met nog grooter dwaasheid. De veel gebezigde term gelijkheid, waarop die eisch steunt, heeft reeds Louis Blanc gezegd, bestaat niet in het gelijkmaken der voorwaarden van bestaan, maar in de vrije ontwikkeling der ongelijke gaven van ieder, ten bate van allen. Aan de onontwikkelden, de luien en de verkwisters te zeggen, dat er een toestand is te verkrijgen, waarbij zij met de ontwikkelden, de vlijtigen en spaarzamen gelijk kunnen zijn en er voor allen welstand kan wezen, is een economische ketterij van de ergste soort. Het algemeen welzijn kan slechts verkregen en onderhouden worden door arbeid, ontwikkeling en overleg; en men kan niet genoeg de wijze les herhalen, door Richard Cobden aan de Engelsehe werklieden gegeven: „De wereld is immer verdeeld geweest in twee klassen van menschen, die werken en sparen, en die luieren en verkwisten. Steeds zijn de laatsten afhandelijk gebleken van de eersten; blijkbaar is dit een goddelijke wet en ik zou een bedrieger zijn, indien ik de zorgeloozen en nietsdoeners voorspiegelde dat hun lot buiten hen om is te verbeteren." Ook de eisch van korteren arbeidstijd, zooals die van en voor fabrieksarbeiders wordt gesteld, is van het standpunt der handwerksnijverheid aan bedenking onderhevig. Hoe meer afmattend een arbeid is, hetzij wegens zijn inspanning of zijn eentonigheid, hoe minder lang achtereen hij zich naar behooren verrichten laat. Bij zwaren of uitsluitend werktuiglijken arbeid is dus die eisch alleszins verklaarbaar; waar echter nog handwerkmatigen arbeid wordt verricht, in den goeden zin des woords, waarborgende afwisseling van geestelijken en lichamelijken arbeid, is beperking van zijn duur voor den persoon, die hem verricht, minder noodzakelijk. Mijns inziens doen daarom ambachtslieden verkeerd, zich in dezen met fabrieksarbeiders gelijk te stellen; verkeerd vooral, omdat zij hierdoor zeiven medewerken, dat de meerdere waardeering, waarop zij bij een goede uitoefening van hun vak aanspraak kunnen blijven maken, nog geringer wordt dan zij reeds is. „Zouden kunnen"? Maar is dan uit 't voorgaande niet veeleer het besluit te trekken, dat het ambacht als zoodanig zijn tijd heeft gehad? — dat het blijkbaar voorbestemd is, om, als alle handwerk, in de fabrieksnijverheid onder te gaan? Eerstens wenschen de patroons, zelfs van de reeds grootendeels gecentraliseerde ambachtsbedrijven, dit niet. Zij weten bij ondervinding te goed, welke bijzondere waarde ambachtslieden met algemeene practische vakbekwaamheid in hun bedrijf hebben, en, ondanks het toe- nemend gebruik van machines, zullen behouden. Uit dezen vormen zij de kern van hun vaste personeel; en merkwaardig is hoe sommigen (misschien mag ik wel zeggen „velen") die kern bij voorkeur aanvullen. Door eigen waarneming is mij bekend dat hiervoor in de eerste plaats in aanmerking komen ambachtslieden, herkomstig van dorpen, en oudleerlingen van ambachtsscholen. De reden hiervan is niet ver te zoeken ; eerstgenoemden hebben, door de wijze waarop ten plattelande nog menig ambacht wordt uitgeoefend, allerlei werk leeren maken; aan laatstgenoemden is dit, althans gedurende hunne drie eerste leerjaren, ingeprent; bij beide groepen met dit gevolg dat zij bij latere verandering in hunne vakbeoefening, meer en beter aanpassingsvermogen bezitten dan die werklieden, welke, van jongsaf opgeleid in fabriekmatigen arbeid, hebben kunnen. Voormelde ambachtslieden blijken ook degenen te zijn, die zich 't meest doen gelden als kleinbaas of meesterknecht in bedrijven, nog meer of min zelfstandig naast de grootindustrie voortwerkend of wel daaraan hun ontstaan ontleenend. In deze bedrijven, werkend met kleine motoren, ziet Prof. Reuleaux de kiem eener geheele verandering en herstelling van de klein-industrie. Volgens hem eischt de door de groot-industrie te ver gedreven centralisatie niet de opheffing van dat centrum, maar een tegenwicht van hetgeen daaromheen decentraliseerend kan werken. Beider bestaan zal in de toekomst gewaarborgd zijn naarmate de toeneming der klein-industrie door uitbreiding van krachtmachines, door de groot-industrie meer benut kan worden voor aanvullings- en herstellingswerken. Nog veel heilzamer dan dit materieele tegenwicht, dat de klein-industrie der groot-industrie kan bieden door haar decentraliseerend karakter, is het intellectueele en moreele tegenwicht. Elke organisatie van een maatschappij gaat ten koste van 3 het individu, heb ik vroeger gezegd. Dit geldt bovenal het massale. Waar nu de kracht en macht der groot-industrie zich doet gelden in massa's van menschen en dingen, getuige de vorming van groote kapitalen, de kolossale ondernemingen, de enorme productiën, en de groote toename van werktuigen en werklieden, welke daarbij in dienst worden gesteld, onder een alles beheerschend stelsel van centralisatie, — waar de werklieden hiertegenover stellen de vorming van vereenigingen, zoo algemeen en groot mogelijk, — daar werkt alles samen om het individueel bestaan van den mensch-werkman, met name zijn gevoel van eigenwaarde en persoonlijke verantwoordelijkheid, te dooven; hetgeen zich wreekt op het individu en de maatschappij beide. Wie deze, mijn opvatting niet deelt, zegge mij, waaraan diïn is toe te schrijven het toenemend overbrengen der persoonlijke verantwoordelijkheid in bedrijfszaken op onpersoonlijke directiën ter eene, en het steeds afnemend respect voor persoonlijk gezag ter andere zijde, — het immer driester en baatzuchtiger optreden van maatschappijen, alias „trusts", en het niet minder toenemen van wanbeheer, afpersing en diefstal bij individuen, — het aangroeiend geloof in staatsalmacht en het afnemend vertrouwen in persoonlijk initiatief. In plaats van Christus leer: „Heb uwen naaste lief als u zelven", klinkt uit dit alles Kaïn's uitroep: „Ben ik mijn broeders hoeder?" Hier hebben wij te doen met de diepste roerselen van het volksleven; en tot welke afschrikwekkende gevolgen zulk een centralisatie bij algeheele overheersching leidt, zien we aan het „imperealisme" dezer dagen, dat, opgaande in den afschilwelijksten Mammon-dienst, zich niet ontziet alle rechten van een vrij en God-dienend volk en die van den individueelen mensch, met voeten te treden. Zie ik juist, dan gaat het, evenals in den worstelstrijd onzer vaderen tegen Spanje, ook in dien der Boeren tegen Engeland, niet alleen om het goed recht dor verdrukten op hunne onafhankelijkheid als volk, maar zal op de slagvelden van Zuid-A frika tevens, voor wie weet hoe velen en voor hoelang, worden beslist de mate der waarde van den individueelen mensch naast en in het massale van Staat en maatschappij. Met een variant op den titel van een thans veelgelezen boek, dat een vervlogen tijdperk van de grootste ontaarding schildert, mag hier gevraagd worden „Q u o va d i m u s? Waar gaan wij heen?" Dat dan ieder zich gewaarschuwd rekene en geroepen om in zijn kring en zijn bedrijf te weerstaan elke overheersching, welke bedreigt het kostelijkste wat de mensch van zijn Schepper heeft ontvangen: het bewustzijn zijner persoonlijkheid, met alle daaraan verbonden rechten én verplichtingen. VII. „Wij leven in een tijd, zich o. m. kenmerkende door een algemeen gebrek aan waardeering", heeft een onzer mannen van beteekenis gezegd. Als schrikbarende waarheid treedt dit misschien nergens duidelijker aan 't licht dan in hetgeen ik daar schetste. Doch ook in het ambacht en bij zijne beoefenaars. Ik meen dit te mogen besluiten uit hetgeen ik daaromtrent heb aangevoerd. Hier ligt dus voor de hand de vraag: welke middelen aan te wenden; welke maatregelen te nemen zijn, om hierin weder verbetering te brengen. Tot de middelen en maatregelen, die aangeprezen zijn ter verbetering van den huidigen toestand der ambachten, behooren in de eerste plaats die, welke tot grondslag hebben de gedachte: beginnen met het verschaffen van beter onderwijs, daardoor den vakbeoefenaren meerdere bekwaamheid doen verwerven en ten gevolge daarvan de vakken zeiven verbeteren. Voorts wordt door sommige dier middelen tevens beoogd het publiek tot betere het individu, heb ik vroeger gezegd. Dit geldt bovenal het massale. Waar nu de kracht en macht der groot-industrie zich doet gelden in massa's van menschen en dingen, getuige de vorming van groote kapitalen, de kolossale ondernemingen, de enorme productiën, en de groote toename van werktuigen en werklieden, welke daarbij in dienst worden gesteld, onder een alles beheerschend stelsel van centralisatie, — waar de werklieden hiertegenover stellen de vorming van vereenigingen, zoo algemeen en groot mogelijk, — daar werkt alles samen om het individueel bestaan van den mensch-werkman, met name zijn gevoel van eigenwaarde en persoonlijke verantwoordelijkheid, te dooven; hetgeen zich wreekt op het individu en de maatschappij beide. Wie deze, mijn opvatting niet deelt, zegge mij, waaraan dan is toe te schrijven het toenemend overbrengen der persoonlijke verantwoordelijkheid in bedrijfszaken op onpersoonlijke directiën ter eene, en het steeds afnemend respect voor persoonlijk gezag ter andere zijde, — het immer driester en baatzuchtiger optreden van maatschappijen, alias „trusts", en het niet minder toenemen van wanbeheer, afpersing en diefstal bij individuen, — het aangroeiend geloof in staatsalmacht en het afnemend vertrouwen in persoonlijk initiatief. In plaats van Christus leer: „Heb uwen naaste lief als u zeiven", klinkt uit dit alles Kaïn's uitroep: „Ben ik mijn broeders hoeder?" Hier hebben wij te doen met de diepste roerselen van het volksleven; en tot welke afschrikwekkende gevolgen zulk een centralisatie bij algeheele overheersching leidt, zien we aan het „imperealisme" dezer dagen, dat, opgaande in den afschuwelijksten Mammon-dienst, zich niet ontziet alle rechten van een vrij en God-dienend volk en die van den individueelen mensch, met voeten te treden. Zie ik juist, dan gaat het, evenals in den worstelstrijd onzer vaderen tegen Spanje, ook in dien der Boeren tegen Engeland, niet alleen om het goed recht der verdrukten op hunne onafhankelijkheid als volk, maar zal op de slagvelden van Zuid-Afrika tevens, voor wie weet hoe velen en voor hoelang, worden beslist de mate der waarde van den individueelen mensch naast en in het massale van Staat en maatschappij. Met een variant op den titel van een thans veelgelezen boek, dat een vervlogen tijdperk van de grootste ontaarding schildert, mag hier gevraagd worden „Q u o vadimu s? Waar gaan wij heen?" Dat dan ieder zich gewaarschuwd rekene en geroepen om in zijn kring en zijn bedrijf te weerstaan elke overheersching, welke bedreigt het kostelijkste wat de mensch van zijn Schepper heeft ontvangen: het bewustzijn zijner persoonlijkheid, met alle daaraan verbonden rechten én verplichtingen. VII. „Wij leven in een tijd. zich o. m. kenmerkende door een algemeen gebrek aan waardeering", heeft een onzer mannen van beteekenis gezegd. Als schrikbarende waarheid treedt dit misschien nergens duidelijker aan 't licht dan in hetgeen ik daar schetste. Doch ook in het ambacht en bij zijne beoefenaars. Ik meen dit te mogen besluiten uit hetgeen ik daaromtrent heb aangevoerd. Hier ligt dus voor de hand de vraag: welke middelen aan te wenden; welke maatregelen te nemen zijn, om hierin weder verbetering te brengen. Tot de middelen en maatregelen, die aangeprezen zijn ter verbetering van den huidigen toestand der ambachten, behooren in de eerste plaats die, welke tot grondslag hebben de gedachte: beginnen met het verschaffen van beter onderwijs, daardoor den vakbeoefenaren meerdere bekwaamheid doen verwerven en ten gevolge daarvan de vakken zeiven verbeteren. Voorts wordt door sommige dier middelen tevens beoogd het publiek tot betere beoordeeling en waardeering der ambachtsnijverheid en hare beoefenaars in staat te stellen. In 1888 echter werd door een toen nog jonge vereeniging van kunstindustriëelen te 's Gravenhage, „Arti et Industriae", naar aanleiding van een lezing, door haar toenmaligen voorzitter in verschillende plaatsen van ons land gehouden, het denkbeeld geopperd, om de verbetering der ambachten nog op andere wijze ter hand te nemen en wel door de gelegenheid open te stellen tot het doen afleggen van proeven van bekwaamheid door ambachtslieden, die van wege hun vakkennis aanspraak kunnen maken op den titel van Meester of Gezel. Dit voorstel werd zeer verdeeld ontvangen. Om zich te vergewissen van het gevoelen der werklieden, zoowel als van de patroons, werden uitnoodigingen verzonden naar vele vakvereenigingen in Nederland, met verzoek om door afgevaardigden haar gevoelen te doen uitspreken over het middel door „Arti et Industriae" aangegeven. Een gevolg dier uitnoodiging was dat vele dier vereenigingen de wenschelijkheid uitspraken om aanstaande patroons en gezellen althans in de gelegenheid te stellen, proeven van bekwaamheid in hun vak af te leggen. Toen aldus op de hoofdvraageen antwoord was verkregen, werd „Arti en Industriae" uitgenoodigd een eersten stap naar het beoogde doel te doen en voerde zij deze opdracht uit door zich in verbinding te stellen met de „Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid", als een der groote vereenigingen in het land, die het denkbeeld met sympathie had begroet. Na kennisneming en onderzoek vereenigde zich die Maatschappij met het denkbeeld en werd, als eerste gevolg van gemeen overleg, door deze beide vereenigingen een commissie benoemd met het mandaat tot uitvoering van het gemaakte plan. Deze commissie, gesteund door sub-commissiën te 's Gra- venhage, Utrecht, Arnhem, Zwolle, Groningen, Alkmaar en Middelburg, opende in 1893 de eerste gelegenheid voor het afleggen van proeven van bekwaamheid in het timmeren, smeden, meubelmaken, huisschilderen en koperbewerken; waarvoor zich een 69tal candidaten aanmeldden, waarvan 32 aan de proefaflegging deelnamen en 18 slaagden. ') Ofschoon, ondanks de propaganda ter plaatste, de twee grootste steden, Amsterdam en Rotterdam, geen enkelen candidaat leverden — de reden daarvan spreekt uit hoofdstuk IV en V — heeft mijn rondreis in 1893 en mijn optreden voor die zaak in twintig plaatsen des lands mij doen zien, dat onder de handswerklieden daarvoor veel sympathie bestaat. Evenzeer blijkt dit uit de vele briefwisselingen, daarover door den toenmaligen en den tegenwoordigen secretaris der Vereeniging met werklieden- en vakvereenigingen gevoerd. Dit, gevoegd bij het feit, dat de geslaagde candidaten voor het meerendeel reeds spoedig mochten ervaren, dat het verworven diploma hun een steun en aanbeveling was, deed den wensch toenemen naar voortzetting van deze proefafleggingen, en werd voor dit onderwerp o. m. een plaats gevraagd en verkregen onder de punten van behandeling voor het Nationaal congres voor vakopleiding van werklieden, dat in 1895 vanwege de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Amsterdam is gehouden. Voorzeker herinneren zich velen de levendige debatten daar gevoerd; zij zijn in stenografisch verslag openbaar gemaakt. De vraag, handelende over de proeven van bekwaamheid werd daar door mij ingeleid en in 't bijzonder aanbevolen als zaak van algemeen belang. O. a. zeide ik toen het volgende: 1) De reden van het verschil tusschen ;die 69 en 32 is hierin gelegen, dat velen candidaten door de commissie werd ontraden zich onvoorbereid aan de proefaflegging te wagen. „Een degelijk zaakkundige beoefening van de handwerksnijverheid is niet slechts van belang voor den producent maar ook voor den consument, Waar die beoefening faalt, staan beiden bloot aan vaak groote nadeelige gevolgen. In sommige bedrijven zal onvoldoende bekwaamheid zich openbaren in schade aan of gevaar voor gezondheid en leven, zooals bij het gebruik van werktuigen en het bereiden van stoffen; bij velen zal die onbekwaamheid lastige en kostbare herstellingen na zich slepen ; in alle gevallen van gebleken onbekwaamheid wordt afbreuk gedaan aan den goeden naam van het daarbij betrokken handwerk en aan dien van zijne beoefenaars, — wordt het publiek wantrouwend of afkeerig en laat zich dan door anderen bedienen, wie weet hoe vaak alweer ten koste van het publiek. „Op de vraag: Wat hieraan te doen? te antwoorden: Laat ieder zoo maar door eigen schade wijs worden, — acht ik in dezen even onredelijk als dat men van het publiek eischte, een betrouwbaren geneesheer van een kwakzalver, een kundigen ingenieur van een handigen „chevallicr d'industrie" te kunnen onderscheiden." „Nu is in deze gevallen reeds sinds lang voorzien, zelfs van Staatswege, door geneesheeren, ingenieurs en tal van andere vakbeoefenaars te verplichten zich voor hun optreden in het publiek een bewijs van bevoegdheid te verschaffen, dat alleen te verkrijgen is na aflegging van voldoende bevonden proeven van bekwaamheid. Waarom — zoo vraag ik — dan beoefenaars der handwerksn ij verheid de gelegenheid niet geopend om zich een bewijs van bekwaamheid te verschaffen, waarin het publiek vertrouwen stelt, waardoor het den knappen vakman van den beunhaas onderscheiden kan; en waarmee aan hen, die zich de kosten en moeiten willen getroosten om het tot een behoorlijke hoogte in hun vak te brengen, alvorens zich als „meester" of „gezel" te presenteeren, het vooruitzicht wordt gegeven, dat, eenmaal van bevoegde zijde als zoodanig erkend, hun ook eerder dan iemand anders vertrouwen en werk zal worden gegund?" „Reeds ziet men met goed gevolg in de machinale fabrieksnijverheid, zoowel van Staatswege als bij particuliere ondernemingen, het middel aangegrepen, om door het verkrijgbaar stellen van diploma's voor „machinist" ook den practischen boefenaar dier nijverheid de behulpzame hand te bieden, om zich te onderscheiden van zijne minder bekwame vakgenooten, en zijn maatschappelijke positie te verheffen. Waarom dit zelfde middel voor een zelfde doel niet ten bate van den practischen beoefenaar der ha 11 dwerks 11 ijverheid aangewend'? „Zijn uitvoerbaarheid is bij genoemde proef gebleken; zijn kostbaarheid zal verminderen naarmate het algemeener toepassing vindt en zal buitendien ruimschoots worden vergoed door de grootere verdiensten — gevolg van verhoogd vertrouwen en meer werk — van onze handwerkslieden; hetgeen 1111 nog maar al te veel, tot zijn schande en die van het gansche volk, aan den vreemdeling wordt gegund. (Men lette hierbij op hetgeen buitenlands besteld wordt, en op de vestiging van buitenlandsche vakbeoefenaars in ons land.) Niettegenstaande dat alles is er oppositie tegen den boven bepleiten maatregel. Patroons hebben daartegen aangevoerd, dat de daaraan verbonden diploma's en titels slechts kunnen dienen om hunne bezitters pretentieus te maken. Werklieden-vereenigingen hebben dien maatregel bestreden op grond dat daardoor in hun kring een ongelijkheid zou worden aangekweekt, die zij in strijd achten met haar streven naar algemeene verheffing van den werkman. Anderen hebben hem ontraden op grond dat er betere maatregelen te nemen zijn, om het ambacht te veredelen. Ondanks deze en dergelijke tegenwerpingen verklaarde voornoemd Congres zich van deze zaak voorstander, door het aannemen van deze conclusie: „De Vergadering, gehoord de inleiding en de daarbij gevoerde debatten, spreekt de noodzakelijkheid uit, dat de aangevangen pogingen tot veredeling van het ambacht door proeven van bekwaamheid, worden voortgezet en uitgebreid tot alle ambachten, die in ons land van beteekenis zijn en daarvoor vatbaar blijken; dat hiervoor gelegenheid moet worden verschaft in alle voorname centra van handwerksnijverheid in ons land; dat daarvoor de hulp dient te worden verkregen: 1°. van alle vereenigingen, die zich de bevordering der handwerksnijverheid ten doel stellen, inclusieve de instellingen van vakopleiding en vakonderwijs; 2°. van Rijks-, Provinciale- en Gemeentelijke besturen; van dezen, omdat het van algemeen belang is, dat die aangevangen proeven worden voortgezet, opdat omtrent de werking daarvan voldoende ervaring worde verkregen." Op dat Congres is ook behandeld de vraag: „Is het aantal en het gehalte der leerboeken ten dienste van het onderwijs en de beoefening onzer ambachten voldoende? Zoo neen, wat kan gedaan worden om dat aantal en gehalte te vermeerderen en te verbeteren ?" Deze vraag, door mij gesteld en toegelicht, stond in nauw verband met de vorige en was het gevolg van veelvuldige vragen van candidaten voor de proefaflegging naar leerboeken, welke hun daarbij tot voorbereiding kunnen dienen. Ongetwijfeld moest zij uit beider oogpunt ontkennend beantwoord worden. Zoowel voor het school- en privaatonderwijs als voor een meer zelfstandige studie van de ambachten, ontbreekt het in onze taal aan een geregeld stel leerboeken. Deze zijn óf verouderd óf ontbreken geheel; enkele uitgaven van den tegenwoordigen tijd, hoe verdienstelijk in sommige opzichten, blijken niet voldoende om die leemte aan te vullen. Ik heb een en ander, met opgaaf van de mij bekende oudere en nieuwere leerboeken, uitvoerig aangetoond in een opstel getiteld: „De vakliteratuur voor den Nederlandschen ambachtsman", 't welk eerst in het tijdschrift „de Tijdspiegel" van '94 en '97, daarna in het „Maandblad der Nederl. Vereeniging voor Teekenonderwijs" ter algemeenekennis is gebracht. Ik bepaal mij hier tot het antwoord op de vraag: „Hoedanig in die leemten te voorzien?" „Bedoelde boek- en plaatwerken moeten voor den ambachtsman gemakkelijk verkrijgbaar, dus goedkoop zijn. Men moedige dus schrijvers en uitgevers aan tot het scheppen of herscheppen van oorspronkelijk Nederlandsche handleidingen voor het onderwijs in en de beoefening van ambachten en men doe dat — wijl in ons kleine land het debiet van zulke werken te gering is om de daaraan verbonden moeite en kosten behoorlijk te loonen — niet alleen door zedelijken, maar ook door geldelijken steun, Men schrijve in dien zin prijsvragen uit of drage aan erkend bekwame vakmannen de samenstelling van zulke handleidingen op. Vereenigingen, die zich de bevordering der nijverheid in 't algemeen en van de ambachten in 't bijzonder ten doel hebben gesteld, moeten zich geroepen achten hierin voor te gaan: en wanneer deze zich op dat punt vooraf met elkaar verstaan, dunkt mij de voorziening in bovenbedoelde leemte verzekerd." Na eenige gedachtenwisseling werd deze conclusie, eenigszins bekort, met algemeene stemmen aangenomen. Het Congres noodigde daarbij de Ned. Maatsch. ter bev. van Nijverheid uit, daartoe het initiatief te nemen en zich zoo noodig voor de uitvoering in verbinding te stellen met andere vereenigingen. Aldus is geschied. Weer met „Arti et Industriae" en daarnevens gesteund door 14 andere vereenigingen, ter vrortzetting der proefafleggingen en ter verkrijging van leerboeken, werd nu een grootere commissie gevormd, samengesteld uit afgevaardigden van: de Vereeniging v. Fabrieks- en Handvverksnijverlieid. de Maatschappij tot bev. der Bouwkunst. het Genootschap „Architectura et Amicitia."' het Kon. Instituut v. Ingenieurs, de Vereeniging v. Burgerl. Ingenieurs, de Vereeniging v. Werktuig- en Scheepsbouwk. de Vereeniging v. Electrotechniek. de Maatschappij v. d. Werkenden stand, het Algem. Nederl. Werklieden-verbond, de Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen, het Nederl. Werklieden-verbond „Patrimonium." de Nederl. R. K. Volksbond, de R. K. Gildenbond en de Vereeniging ter bev. v. Ambachtsonderwijs in Drenthe.') De 14 vertegenwoordigers dezer vereenigingen, aangevuld niet 11 andere, hieronder nader aangeduide vertegenwoordigers, vormden te zamen het Comité van 25, dat zich tot een afzonderlijke vereeniging constitueerde, welke Vereeniging thans 26 vereenigingen en 241 personen onder hare leden telt. Deze Vereeniging nu tracht, blijkens haar bij Kon. besluit goedgekeurde Statuten, haar doel (veredeling van het ambacht) te bereiken door: a. het doen afleggen van proeven van bekwaamheid, ter verkrijging van de graden van en „meester"; b. het uitgeven van leerboe¬ ken ; c. het houden van vergaderingen ter bespreking van alles wat verder tot die „veredeling" kan leiden; d. het bijeenbrengen en beheeren van de noodige fondsen. De Vereeniging wordt gevormd door gewone leden, vereenigingen, begunstigers en eereleden. De contributie der gewone leden bedraagt tenminste fl per jaar; die der vereenigingen, indien het werklieden-vakvereenigingen zijn, ten minste f 1 voor elke 100 leden of een gedeelte daarvan. Begunstigers betalen ten minste f2.50 per jaar of een gift ineens van ten minste f 50. Zij telt thans 162 leden en begunstigers, waaronder 36 vereenigingen. Het Bestuur der Vereeniging wordt uitgeoefend door het X) Hierby voegden zich kort daarna nog: de Vereeniging V. Vakopleiding in Nederland en de Nederl. Vereeniging v. Teekenonderwjjs. Hoofdcomité, dat bestaat uit ten minste 25 leden. Met de dagelyksche leiding der zaken is belast een Uitvoerende Raad van 5 leden. Het Hoofdcomité bestaat uit n. 11 leden, gekozen als leiders der propaganda in de elf provinciën; b. 2 leden, als vertegenwoordigers der „Ned. Maatsch. tot bev. v. Nijverheid" en van „Arti et Industriae" (van welke vereenigingen het initiatief tot deze zaak is uitgegaan): c. 5 leden als vertegenwoordigers der overige samenwerkende vereenigingen; d. 3 leden-leeraren of onderwijzers aan instellingen, die ten taak hebben de opleiding van den ambachtsman; e. 4 leden als vertegenwoordigers van werklieden-vakvereenigingen. Het Hoofdcomité wordt voor het doen afleggen van proeven van bekwaamheid ter zijde gestaan door: lo. een permanente commissie van praeadvies, aangeduid met deu naam van „Technische commissie" en bestaande uit 7 leden. 2o. Gewestelijke commissiën, bestaande uit 5 leden, die onder leiding van het daarvoor aangewezen lid van het Hoofdcomité, meergemeld doel in de verschillende provinciën des lands voorstaan en bevorderen. 3o. Commissiën van deskundigen, bestaande uit ten minste 5 leden voor elk ambacht, waarvan één afgevaardigde van de Technische commissie, om de proeven van bekwaamheid af te nemen. Eerst worden de Gewestelijke commissiën gevormd; daarna, naar gelang zich candidaten voor de proefaflegging in een of meer der bovengenoemde ambachten opdoen, de Commissiën van deskundigen. De wijze van verkiezing van het Hoofdcomité, den Uitvoerenden Baad, de Technische en overige commissiën, alsmede hare bevoegdheden en verplichtingen, zijn geregeld bij huishoudelijk reglement en afzonderlijke instructiën. De instructiën voor de verschillende commissiën zijn zoodanig opgemaakt, dat met inachtneming van omstandigheden en opvattingen, overheerschend in gewesten en bedrijven, de Technische commissie zorgt, aan de hand van een door het Hoofdcomité goedgekeurden leiddraad, dat bij alle verscheidenheid in onderdeelen de eenheid in de hoofdzaken gehandhaafd blijft. Het ligt in de bedoeling gelegenheid tot proefaflegging te openen in alle centra van ambachtsnijverheid hier te lande en daarin gaandeweg meer ambachten te betrekken. Voor de samenstelling der Commissiën van deskundigen wordt rekening gehouden met gewestelijke en plaatselijke vakvereenigingen, om vooraf zooveel mogelijk zekerheid te erlangen, dat die deskundigen bij hunne vakgenooten als voldoende kundig en ervaren bekend staan, om het werk van candidaten voor de proefaflegging naar eiscli te beoordeelen. Aldus aangewezen deskundigen zullen, indien zij gekozen zijn voor het afnemen van proeven van bekwaamheid aan candidaat-gezellen, geacht worden den graad van „gezel" te bezitten; indien zij ook tot het afnemen van proeven van bekwaamheid aan candidaat-meesters geroepen zijn, dien van „meester". Aan de geslaagde candidaten wordt een diploma uitgereikt, waarin vermeld wordt in hoever zij in hun ambacht in 't algemeen en in welke hoofddeelen daarvan zij meer bijzonder bekwaam zijn bevonden. Wellicht worden voor laatstgenoemde nog afzonderlijke aanvullingsdiploma's ingesteld, doch in dit geval zal eerst een bewijs van algemeene vakbekwaamheid moeten verworven zijn. Er zijn reeds programma's van eischen opgesteld en ter algemeene kennis gebracht aangaande liet afleggen van proeven van bekwaamheid voor het verkrijgen van graden van „gezel" en „meester''in het timmeren, smeden, meubelmaken en huisschilder en. Zij zijn gratis verkrijgbaar bij den Algem. Secretaris en bij den Secretaris van de Gewestelijke commissie. Dergelijke programma's stelt men zich ook voor op te maken voor andere ambachten, naarmate de gelegenheid en de krachten der Vereeniging zich daartoe leenen. *) Ten einde overigens zooveel mogelijk alle candidaten tot het afleggen dier proeven in staat te stellen, die daartoe •) Volgens besluit van de jongste algemeene vergadering zullen b\j de e. k. proefafnemingen, ook die voor het Metselen en Steenhouwen worden opgenomen. bekwaam geacht mogen worden, tracht de Vereeniging de beschikking te erlangen over een zoodanige kas, dat daaruit, behalve de gewone exainenkosten, aan minvermogenden de desbetreffende reis- en verblijfkosten kunnen worden vergoed, als zij in hunne proefaflegging geslaagd zijn. Hiervoren is erop gewezen, hoe weinig, ondanks menig verdienstelijk werk over Bouw- en Werktuigkunde en aanverwante leervakken, er in onze taal over de vakbeoefening voor onze ambachtslieden is uitgegeven. Om deze leemte aan te vullen, heeft de Vereeniging mede in haar programma opgenomen het bevorderen der uitgaaf van daartoe dienstige leeren handboeken. Een begin van uitvoering is daaraan gegeven met betrekking tot een leer- en handboek voor den timmerman. Beantwoordt deze uitgaaf aan de verwachting, dan bestaat er uitzicht dat zij gevolgd wordt door gelijksoortige boeken voor andere ambachten. Het zal wel geen betoog behoeven, dat door de verwezenlijking van dit programma veel steun, zoowel stoffelijke als geestelijke, noodig is. De Vereeniging hoopt hiervoor in de eerste plaats op veel leden en begunstigers, die haar met raad en daad willen bijstaan. Nevens bovenbedoelde corporatien en personen, die inzake vakopleiding van dienst kunnen zijn, acht zij niet minder noodig en nuttig die, welke vakvereenigingen voorstaan; vereenigingen zoowel van patroons als van werklieden, zoowel op het gebied der theoretische als der practische vakbeoefening. Voorts hoopt de Vereeniging op den bijstand van den Staat, de Provinciën en de betrokken Gemeenten, in den vorm van subsidiën en van beschikbaarstelling der noodige lokaliteit en andere hulpmiddelen, waartoe te gelegener tijd de noodige aanzoeken worden gedaan. Rijkssubsidie mocht zij reeds ontvangen. De Vereeniging meent op al dezen steun te mogen rekenen, op grond dat zij, door op de bovenbeschreven wijze naar „veredeling van het ambacht" te streven, veel kan bijdragen tot bevordering eener belangrijke tak onzer nijverheid, waarbij zoowel algemeene als vakbelangen betrokken zijn. Verstaat men onder de benaming „ambachten" in de eerste plaats die handwerken, welke zich van de andere onderscheiden door hoogere eischen van samenstelling en versiering, aan hunne beoefenaars gesteld; bij wie dus op intellectueele en artistieke bekwaamheden wordt gerekend — dan is het duidelijk dat in de „ambachten" de kern van de nijverheid schuilt. Niet alleen van de aloude handwerks- en huisindustrie, maar ook van de moderne machinale en fabrieks-nijverheid. Behoeft dit op grond van hare geschiedenis voor de eerstgenoemde niet nader aangetoond, voor de laatstgenoemde wordt dit bevestigd door feiten als; dat zelfs in de groot-industrie de „ambachtsman" een onmisbare werkkracht blijkt; dat in den huidigen strijd om het bestaan van den werkman, een strijd die vóór alles op de bevordering zijner materieele belangen is gericht, de beoefening van het „ambacht" het voornaamste middel blijft, om hem in den arbeid niet alleen een bestaansmiddel maar ook een bron van geestelijk en zedelijk genot te doen zien en ondervinden. De „veredeling van het ambacht" heeft naast eene hoog economische waarde een diep zedelijken grond, welke „veredeling", als beoogende de bescherming van het beste in den mensch-werkman tegen het geest- en zieldoodende van alle machinaal leven en werken dan ook beschouwd mag worden als een streven ten bate van allen, die steun behoeven in hun wankelend geloof aan de leer: dat arbeid, zelfs de noodzakelijkheid van den arbeid, geen vloek maar een zegen voor den menscli is.