OUD EN NIEUW. UITSTAPJES OP HET GEBIED VAN GESCHIEDENIS EN GODSDIENST, DOOR W. WILDE, oud-leeraar van het Gymnasium te Katwijk a/R. TWEEDE BUNDEL. G. F. THEONV1 L L E. (voorh. J. W. v. Lkeunven, Maarsinanssteeg), Steenschuur 9, Leiden. 1903. veld onzer vaderlandsche geschiedenis, eene nieuwe baan heeft geopend, kan door niemand, die daar eenig begrip van heeft, te goeder trouw worden ontkend. Ja, vooral op dat gebied, hoezeer hij daar geen afgewerkt geheel heeft geleverd, heeft hij aanspraak op den dank van allen, die ook daar de waarheid beminnen. Hij was, om zoo te zeggen, de eerste die zich wist los te wringen uit de kluisters van een eenzijdig traditionalisme, in den weg staande aan alle onpartijdige studie onzer geschiedenis van de 16e eeuw. Maar genoeg over den man: hooren wij nu wat hij betreffende onze quaestie heeft opgeteekend. In het laatste (XlIIe) deel zijner geschiedenis vindt men een kort overzicht. Daar staan deze merkwaardige woorden (blz. 22): „Om de godsdienst was de Natie vermoord — zegt men. Eilieve! hoeveel protestanten waren er dan toch wel tegen de honderden roomschgezinden ? Zeker geen 1 tegen 50. Onderzoek in iedere familie, hoe groot het getal van de eenen en anderen was nog in den aanvang der 17" eeuwen men zal bevinden, dat de roomschen toen nog doorgaands "/g in de aanzienlijkste geslachten maakten; bij de burgerijen 3/5, ten platte lande 7/g of meer '). En toen waren reeds alle roomsche geestelijken, nonnen en begijnen enz. uitgestorven. Neen, de vervolging der hervormden 1) Ik mocht liet soms later vergeten: daarom volge hier al dadelijk ter bevestiging van B.'s laatste woorden, deze kleine aan¬ haling uit het Handboek van Groen (I. blz. 216.) Deze geeft daar de gronden op. waarom Maurits, in een brief aan Hendrik IV, kort voor 't sluiten van 't 12-jarig bestand (in 1609) geschreven, zich niet ingenomen toont met elk voorstel daaromtrent: „De krachtigste reden (van Maurits) is, dat Gelderland. Friesland, Overijssel, Groningen en Utrecht meestendeels Roomsehyezind, in de Unie slechts door geweld getreden, niet anders dan door geweld er in blijven zullen". En toch. men had toon al meer dan dertig jaren lang. al het mogelijke gedaan, om daar den roomschen godsdienst uit te roeien! gaf wel aanleiding, en strekte ten voorwendsel; maar het land, de Natie, was om de godsdienst niet verdrukt, vervolgd of vermoord ... Misschien meent men hier te doen te hebben met overdrijving: Bildebdijk zal hier hebben toegegeven aan zijn zucht om anderen tegen te spreken; vooral dat 1 tegen 50 kan er niet door? En toch de zaak is wel degelijk zooals zij door Bilderdijk werd voorgesteld. Om dit voor een ieder duidelijk te maken, zullen wij nu nog de getuigenis bijbrengen van een ander schrijver, die, een tijdgenoot zijnde van de door hem te boek gestelde gebeurtenissen, èn steeds vrijen toegang hebbende tot alle daarvan bestaande documenten, èn geheel zijn leven in Utrecht en Holland hebbende doorgebracht, meer en beter dan iemand, den toestand dezer landschappen kon kennen. Daarenboven, zelf aanhanger zijnde der nieuwe geloofsleer, en zijn voordeel vindende bij den veranderden staat van zaken door den afval van Spanje in 't leven geroepen, staat hij ook boven alle verdenking van te heulen met het vroeger bestuur, of toe te geven aan roonischen invloed. Deze auteur is Pieter, Christiaensz. Bor. Vernemen wij eerst wat zijne levensbeschrijvers („de boekverkoopers aen den leeser") van hem hebben opgeteekend. Hij zag het eerste levenslicht te Utrecht, in den jare 1559, „een jaer — zoo melden zij ons — dat bekent is door 't besluit van 't invoeren der nieuwe bisschoppen en Inquisitie, tot merkelijke afbreuk van 's lands vrijheden en voorrechten: daer 't saedt door wierdt gestrooit van de gevolgde beroerten . . . sedert door hem beschreven". [Men ziet het: die h. h. boekverkoopers hebben de wijs ook al weg!]. „Hij nam sijn oorsprongh uit het seer achtbaer en edel geslacht der Borren. Sijn vader Chr. Bor was Apotheker t' Uitrecht. . . Sijn jeught in sijn vaderlijke stadt hebbende overgebracht, heeft hij de verdre tijdt sijns levens in Hollandt te Haerlem, in den Haege, ook te Rijswijk en in de Beverwijk gewoont. Vele jaeren heeft hij alle neerstigheit gedaen om de stoffen te vergaderen. Vele Heereii en mannen van aensien sijn hem daerin behulpelijk geweest.. ."Vervolgens wordt vermeld, hoezeer hij krachtige hulp en aanmoediging gevonden heeft bij de Magistraat van Utrecht, en bij de Staten van dat gewest. De Staten van Holland en Westfriesland leiden hem zelfs een aanzienlijk jaargeld toe, om zijnen arbeid voort te zetten. Uit dat alles blijkt genoegzaam, dat liet onzen Bok niet aan gelegenheid ontbrak, om achter de waarheid te komen en dat hij in de zaak die ons thans bezig houdt, meespreken mag. Hooren wij dan nu. wat hij opgeteekend heeft over de verhouding, waarin hier te lande roomsch en onroomsch. t. o. van beider getal-sterkte, tot elkaar stonden omtrent het jaar 1559. [Bok. I fol. 18.| „Al was 't so, datter vele, die de Gereformeerde religie aanhingen, in 't land waren, nochtans waren der honderd, ja duysent Catholyken tegen éénen Gereformeerde n" 2). 1) Den lof door „do Boekverkoopers" aan Bor, om zijne letterkundige studiën geschonken, als van geen belang voor onze quaestie, ga ik voorbij. Die lof wordt door zijn werk niet gestaafd, en de kreupelrijmpjes die men daarin aantreft, geven ons geen hooge gedachte van Bor's goedon smaak. Zie hier als enkele proefjes eerst een jaardicht op een brand in den Haag (a° 1539 door den bliksem veroorzaakt.) De kerk van 's Gravenhaech werde verbrand — schier In Winter-maend door Gods cracht en hand — fier. Ziehier een ander sprankje van zijn dichtvuur (geen jaardicht): Geen meerder sekerheit en mach de swacke v arkiesen Die bevreest zijn door machtiger hun vrijheid te verliesen, Dan die te benemen de middelen, door vroomheid koen, Waar med' sy souden konnen — als ze wilden — quaed doen. 2) Deze woorden van Bor staan ook letterlijk aangehaald — en zonder bijgevoegde aanmerking — in Groen's Handb. I n. 121. Ook deze historicus dus vond daar niets op te zeggen. En toch, de zaak door hein in dat Handboek voorgestaan, wint er waarlijk niet bij! en erkennende den Paus. Keizer Karel het zoo vindende, had reden om het te maintineeren". En nu vooral opgelet: Aitzema zal ons onbewimpeld de oorzaak opgeven, waarom de cijfers zoo schromelijk zijn overdreven ; hij vervolgt: „Niettemin heeft het Gode behaagd, de kerken en de raadhuizen te veranderen, en gereformeerd te maken. En nu was het nut en noodig om reden van Staat (om politieke inzichten), op den stoel, op maaltijden, in schuiten en op wagens te zeggen, ja den kinderen met hun pap in te geven, dat honderdduizend om het geloof waren omgebracht dat duc d'Alba alleen zich zou beroemd hebben van 18,000 '). Zoude men die rekening uit Meteren, Bor, Reyd, ja uit het Martelaarsboek, of uit de griffiën en de secretariën der provinciën en steden moeten goedmaken, men zoude al zeer vetlegen staan ... En de historie van honderdduizend en van achttienduizend, menigmaal op het tooneel gebracht, heeft gediend om de gemeente te bewegen tot lijdzaamheid en standvastigheid. En het zou bijna een afgoderij zijn, zoo men het niet geloofde. Maar de konst van Retorica is dikwijls noodig". Wij hebben het dan vernomen, ,,'t was nut en noodig om reden van staat", in 't openbaar te leeren, en in bijzondere gesprekken te herhalen, ja het den kinderen met 1) „Dat duc d'Alba alleen zich zou beroemd hebben op 18,000". Dit, door de critiek (niet minder dan door Aitzema) reeds lang verworpen sprookje behoeft hier geene wederlegging, evenmin als het overdreven cijfer der executies onder Alva's bestuur. Wat dit laatste betreft, verreweg het grootste gedeelte dier executies werd voltrokken om heel andere redenen dan om hel (jeloof der terechtgestelde!», en dezen kunnen dus in geen geval voor geloofsmartelaren doorgaan. Dit kan met tal van voorbeelden worden gestaafd en blijkt ook uit de Martelaarsboeken. Maar vooral die terechtstellingen behooren tot een later tijdvak, dat noch Grotius, noch Van Reyd op het oog hebben gehad. Dezen gaan met hun algemeene opgaven stellig niet verder dan 1566; en AIva aanvaardde het bestuur pas op het einde \an 1567.' Daarom behoeft het hier niet te worden besproken. den paplepel in te geven, dat er „honderdduizend om het geloof waren omgebracht"; daartoe was „de konst van Retorica noodig". Die redenen van staat, die konst van Retorica hebben al meer verzinsels in de wereld gebracht; zij doen ook nu nog immer goede diensten — maar toch niet aan de historische waarheid ! Maar wanneer het aankwam op het verificeeren van de schrikkelijke feiten en cijfers, die den kinderen met den paplepel werden ingegeven, dan, — dan stond men voor een lastiger taak. En wat nu juist onze quaestie aangaat, zelfs de schrijvers waarop men zich beroept, zelfs de allerpartijdigste Keyd enz., zelfs de folianten, zwaar van gewicht, die met den naam van Martelaarsboeken prijken; zij laten ons, wij hoorden het immers, met de hooge rekening „al zeer verlegen" staan. Wij mochten dat nu wel aannemen op Aitzema's woord (hij staat toch t. o. van historische kennis en scherpte van oordeel onder onze oude geschiedschrijvers licht boven aan); maar ten overvloede zal ik het nog uit eenige positieve gegevens nader bewijzen. Daaruit zal dan nog beter de waarheid blijken van Bildekdi.jk's beweren, dat „de Natie niet om het geloof werd «//gemoord". Mijn eerste bezwaar tegen de ontzaglijk hooge getallen, waarmede de slachtoffers der plakkaten worden berekend, — is hun volstrekte onmogelijkheid. Daarvoor sla ik eerst het oog op den toenmaligen staat van bevolking in de Nederlandsche gewesten. Volgens de meest waarschijnlijke opgaven, ook door Motley aangenomen (Rise I, p. 81), was het bevolkingscijfer der Nederlanden ') tegen het midden 1) Om nauwkeurig te spreken, het bisdom Luik behoorde daar niet bij; maar daar staat tegenover dat een gedeelte van 't sterk bevolkte Noord-Frankrijk, Flandre Fran zijner aanhangers bedekten het slagveld. Doch de uitzinnigheid van Storch en Münzer werd nog overtroffen door de verregaande buitensporigheden, waarvan in 1533 en 1534 de stad Munster het tooneel was. Ook hier vormden het herdoopen der volwassenen en de gemeenschap van goederen de hoofdpunten van 't nieuwe Evangelie, dat daarmede nog niet tevreden, ook het christelijk huwelijk door de Polygamie dorst vervangen. 1) Niet malsch ook was de bepaling door Luther van Kablstadts aanhangers gegeven: „Es sind Rottengeister, die eingeteufelt, durchteufelt und überteufelt sind. Maar tot beter begrip der Munstersehe woelingen, moeten wij eerst nog het oog vestigen op haren oorsprong. Niet gering was in 't begin der 16e eeuw de welvaart der Westfaalsche stad Munster. Reeds lang behoorde zij tot het Hanze-verbond, en was de zetel eens bisschops, in wiens hand ook het wereldrijk gezag rustte. Bernard Rothmann, afvallig priester, en door Luther zelf gevormd, bracht het eerst de Luthersche leer van Wittenberg naar Westfalen's hoofdstad over. Een lakenkoopman, Bernard Knipperdollink, steunde vooral zijne vrome pogingen. Weldra vormde zich onder het volk eene partij, stout genoeg om zich ten behoeve van den Lutherschen eeredienst, meester te maken van de zes parochiekerken der stad: droevig voorspel van wat later hier te lande op veel ruimer schaal zou worden vertoond. Ziehier de schets, ons door Cornelius (Gesch. des Münst. Aufruhrs, 2® B. p. 106) van deze eerste periode der Hervorming in Munster gegeven. „Dasz die grosze Menge weder von Wittenberger Lehrsatzen, noch überhaupt von einem tiefen Bedi'irfnisz ergriffen war, daftir legte die Art, wie man das Evangelium durchgesetzt hatte, ein klares Zeugnisz ab In der That war es ein rohes, gewaltthatiges Treiben gewesen, das sich mit dem Namen der Religion geschmückt hatte. Man disputirte über Dogmen bei Bier und Gelagen, man sang Kirchenlieder um die Geistlichen zu argern und aus den Kirchen zu vertreiben, man driingte sich zur Predigt um Scheltworte gegen Pharisaer und Bauchknechte zu horen. Wer mit Faust und Zunge am schnellsten zur Hand war, der galt für den besten Evangelischen Mann. An Festtagen arbeiten, die Fasten brechen, gegen die Heiligen blasphemiren, Priester angstigen und miszhandeln, Opfer von den Altaren wegnehmen: das waren Evangelische Thaten gewesen." Die schets is in de hoofdtrekken ook van toepassing op de Nederlanden. Ook hier werd er op dezelfde wijze propaganda gemaakt voor het nieuwe geloof. Rothmann echter en Knipperdollink zagen zich weldra in de schaduw gesteld door twee andere mannen, die als Nederlanders nog meer onze aandacht verdienen. Door hen werd het Anabaptisme te Munster gevestigd. Het waren de bakker Jan Matthijszoon van Haarlem, en vooral de kleedermaker Jan Beukelszoon, gewoonlijk 0111 zijne vroegere woonplaats Jan van Leiden genoemd. Doch hun bedrijf zal ik schetsen niet Motley's pen, die hier kortheid aan zakelijkheid paart. Na dan vermeld te hebben, dat ook de hervormer Zwingli in Zurich de wederdoopers ter dood liet brengen '). nog lang vóór dat zij zich in al hun woestheid hadden vertoond, gaat hij aldus voort (Rise I p. 71): „Er valt niet aan te twijfelen, of de dwaasheid der wederdoopers was van zoo bespottelijken, walgelijken aard, dat daarin eene rechtvaardiging, of ten minste eene verklaring ligt van de felle afgekeerdheid (wrath), waarmede zij door alle partijen werden beschouwd. De oproerigheid der sec te tras een gevaar voor alle bestaande regeeringen; haar monsterachtig gedrag („bestiality") stelde de zaak der hervorming in een treurig licht. De aanvoerders behoorden tot de meest bedorven leden van 't menschelijk geslacht, en onderscheidden zich evenzeer door hun losbandigheid, godslasterlijke taal en wreedheid, als hun volgelingen door een verlagend bijgeloof. Voor de orthodoxen was het alsof de de booze geest uitgedreven uit Luther, bezit had genomen van eene kudde van zwijnen! „Voor de duitschers Münzer en Hoffmann 2), was nu als hoofdprofeet in de plaats gekomen oen Hollandsche bakker die zich uitgaf voor Henoch. De voornaamste zijner leer- 1) Zichior het vonnis door Zwinoli over de herdoopors gevold: Qui iteruni mergit, mergatur. En dientengevolge werden zij verdronken. 2) Deze Melchiob Hoffmann heeft het Anabaptisme naar Nederland gebracht in 1530. In de eerstvolgende jaren zijn alle Wederdoopers die men in de Nederlanden aantreft, Melchioriten (zie Cornelius, Gesch. des Munster Aufruhrs p. 218). lingen was Jan Bochold van Leiden. Onder dezen profeet maakten de herdoopers zich meester van de stad Munster. [Febr. 1584]. Hier roofden zij de bezittingen der burgers, plunderden de kerken, onteerden de vrouwen, vermoordden de mannen, die zich bij hunne bent niet wilden aansluiten, — in 't kort, zij pleegden daar alle monsterachtige wandaden, die alleen door 'tmenschdom kunnen uitgedacht of uitgevoerd worden. De profeet wierp zich op tot Koning van Sion, en zond apostelen uit, 0111 in Duitschland en in de Nederlanden zijne leerstellingen te preeken. Polygamie, een deihoofdartikelen van het systeem, werd door zijn voorbeeld tot een beginsel verheven: hij nam dan ook niet minder dan 14 vrouwen. Aan haar hoofd stond de schoone weduwe van Matthi.jszoon, met den titel van koningin van Sion; zij droeg eene kroon van goud. De profeet deed verscheiden vruchtelooze pogingen om zich meester te maken van Amsterdam en Leiden. De gewapende inval der wederdoopers werd afgeslagen ; maar hun besmettende dwaasheid breidde zich uit. T11 Amsterdam brak de geestdrijverij los. I11 een kouden winternacht (Febr. 1585) wierpen 7 mannen en 5 vrouwen, door den geest vervoerd, hunne kleederen af, en liepen naakt en ijlhoofdig door de straten, onder het luid uitgalmen van: Wee, wee, wee! de wrake Gods, de wrake Gods! Toen men hen eindelijk had gevat, weigerden zij alle kleeding. Wij zijn, zeiden zij, de naakte waarheid. Na een paar dagen werden deze razende dweepers, die voorzeker eerder een verblijf in een gesticht voor krankzinnigen, dan wel het schavot hadden verdiend, met den dood gestraft. Het getal der sectarissen nam toe met het martelaarschap dat hen wachtte, en over alle gewesten verbreidde zich de aanstekelijke kwaal." Dit schetsje doet ons den aard en het bedrijf der opkomende secte genoegzaam kennen, om tot deze gevolgtrekking te komen, dat elke Regeering. die haar eigen ondergang en de volslagen omverwerping der bestaande maatschappij wilde verhoeden, de Wederdoopcrs wel onderdrukken moest. Aan de beteugeling dier woeste geestdrijvers hing haar eigen behoud. De aanvoerders hadden zeker, volgens Hooft, „de uiterste straffe verdiend," immers Motley zegt niets te veel, met hen het uitvaagsel des menschdoms te noemen ; en hun volgelingen, waar zij de overhand kregen, maakten zich schuldig aan roof en moord, met losbandigheden van den ergsten aard. Dit zal dan wel de reden geweest zijn, waarom zij door alle partijen, ook van de hervormde gezindheid „met felle afgekeerdheid" werden beschouwd en vervolgd : dit verklaart, waarom de bisschop van Munster, in het belegeren der oproerige stad, vooral door den hoofdleider der Luthersche vorsten, Philips van Hessen, werd bijgestaan. En Nederland vooral zag zich door die gevaarlijke woelgeesten bedreigd. De naaktloopers ook van Amsterdam, die Motley liever naar 't gekkenhuis zou hebben verwezen, waren niet enkel lieden van gekrenkte hersenen. Hoezeer door fanatisme verblind, hadden zij wel degelijk ook een staatkundig doel. Dit wordt duidelijk voor een ieder, die niet uit het oog wil verliezen, wat er reeds een jaar vroeger, in Amsterdam, en nog onlangs in Leiden, was voorgevallen. ') Ik wil eens toegeven, dat men die onverlaten 1) C)p don 21n Maart 1534 vertrokken van omtrent Amsterdam wel dertig schepen, gepropt met herdoopers, van alle oorden van Holland afkomstig, die naar Overijsel koers zetten. Het waren hulptroepen ter uitbreiding van 't Munstersche rijk. — Op dienzelfden dag, op den vollen middag, liepen vijf mannen met bloote zwaarden door de stad. — Den van dolzinnigheid overvloeienden rondgaanden brief „aan alle geloovighe verbontgenooten", waarin vooral op het aanschaffen van wapenen wordt aangedrongen, kan men zien in Wagenaars Hint. van Amst. Op heiden hadden do Wederdoopers het ook gemunt. Een dertigtal „verbontgenooten"' moesten die stad (in den nacht van den 23n Januari 1535) geheel in brand steken. Maar liet plan werd nog juist vóór de uitvoering ontdekt; en de helft ongeveer der boosdoeners gevat. Motley had hen zeker weer in oen of ander Meerenberg besteed: de Leidsche overheid oordeelde anders; zij werden met het zwaard gestraft. door opsluiting onschadelijk had kunnen maken ; maar men vergete ook niet, hoe streng in dien tijd de straffen waren op openbare zedeloosheid gesteld. Daarenboven, de buitensporigheden in Munster, die toen juist alle maat te boven gingen, waren op gelijke wijze begonnen. Dit verklaart de gestrengheid van de Amsterdamsche overheid, vooral daar haar de voorspelling niet onbekend kon wezen, aan den koning van Munster gedaan, dat God hem nog drie machtige steden had geschonken, t. w. Wezel, Deventer en Amsterdam. En de kort daarop volgende gebeurtenissen toonen wel, hoezeer men tegenover de gedurige aanslagen derWederdoopers in Nederland op zijn hoede moest zijn: terwijl er tevens uit blijkt, dat geen ernstig geschiedschrijver, waar hij de straf dier boosdoeners vermeldt, daarvan ooit, als van een „martelaarschap" zal kunnen spreken. Hooren wij daarover Wagenaar. Na het verhaal te hebben gegeven van het drama der Naaktloopers, gaat hij aldus voort: (Hist. v. Amst. Ile D. 6e B.) „De Wethouderschap was, niet zonder reden, in 't vermoeden gebracht, dat men 't met dezen woesten oploop, op 't overrompelen der stad had aangelegd. En zij werd in dit vermoeden gesterkt, toen er, den 2t)n Februari omtrent 1(XM) Wederdoopers uit Friesland en Henegouwen tot voor de stad aan den nieuwen dijk aankwamen." En iets later: „Maar de oproerige Wederdoopers verloren den aanslag op Amsterdam niet uit het oog." Dan volgt de geschiedenis van de krijgsverrichtingen van Jan van Geel, op last van de Munsterschen, in de omstreken van Bolswaard ondernomen. Deze van Geel kwam kort daarna te Amsterdam en beraamde daar met Hendrik Goedbeleid een boosaardig plan, om deze stad te overrompelen en daarvan, naar alle waarschijnlijkheid, een tweede Sion te maken. Het plan mislukte wpI is waar bij gemis van genoegzame macht, maar toch bleek allerduidelijkst de booze toeleg en de verregaande vermetelheid van dit heethoofdig gespuis. Immers hoezeer niet boven de veertig man sterk, kwamen de Wederdoopers op de aan de beschrijving der Spaansche Inquisitie, die hier nooit heeft bestaan! Daarmede schrijft men dan de geschiedenis van Spanje; ') niet die van Nederland! Tegenover al die fraaie declamaties, mogen deze woorden van Groen volstaan : „Philippe II n'eut jamais Pintention d'établir dans les P. B. 1'inquisition d'Espagne . . . dont le Roi pour plus d'un motif ne pouvait guère désirer 1'introduction" (Arch. I. p. 169* en 170*). Om kort te zijn heb ik mij bij het noodzakelijkste bepaald: maar wie de Archives bezit, leze de geheele plaats. Dat die Inquisitie hier niet bestond, blijkt ook uit een brief van Oranje van Jan. 1566, waarin hij aan de hertogin van Parma schrijft, dat de klachten enz. geen ander oogmerk hebben gehad, dan wel de vrees, „que l'on tdchat d'introduire quelque forme d'Inquisition." (Arch. II. 17.) Maar vanwaar dan, dat men dit vreeselijk spook in de Nederlanden der 16e eeuw zoo dikwijls ziet grijnzen ? Ook dit heeft de heer Groen zeer juist verklaard : „Les mots ont beaucoup d'empire sur les masses: et le mot d'Espagne ajouté () celui d'Inquisition produisit un effet merveilleux.' Maar dat „effet merveilleux" heeft thans ook uitgediend : wij willen de geschiedenis van ons land kennen, zooals die inderdaad is. 2°. Plakkaten, door zekere schrijvers en redenaars bij voorkeur bloed-plakkaten genoemd. Zeer juist zegt Bilp. (VI hlz. 92): „Men weet van ouds, dat het woord van bloed in de benaming eener zaak of daad gebracht, eene aandoenlijkheid meebrengt, die betooverend is, en schrik inboezemt voor 't geen men zonder dat, zoo al niet met onverschilligheid, ten minste met een koele afkeuring zou aanzien." Dat wisten die schrijvers en redenaars ook. Zij 1) En als de schrijvers dezer eeuw daarover spreken, gaan zij nog (vooral voor de cijfers) te rade bij Ltorente, den huurling van Jozef Bonaparte. Ook Bilderdijk's goede trouw werd door dien bedrieger verschalkt. ook hielden van 't geen Groen oen „effet merveilleux" heeft genoemd. Betreffende de plakkaten dan. hebben wij twee punten te onderzoeken: a. Kan men de wettigheid staande houden dier strafwetten tegen den afval van 't oude geloof, tegen de beschimping van den roomschen eeredienst en zijn belijders? b. Hoedanig is daarvan de toepassing geweest — hebben zij zoo onnoemlijk veel slachtoffers gemaakt? Dat dit laatste punt in nauw verband staat met de vroeger besproken statistiek, behoef ik wel niet te verklaren. Dat men. om over het al- of niet wettige dier maatregelen eenigszins onpartijdig te oordeelen, niet moet blijven staan op het standpunt onzer 19'' eeuw, is duidelijk. Thans zijn alle godsdiensten vrij voor de wet; in de 16e eeuw bestond die vrijheid nergens. Daarenboven men vergete ook niet. wat wij vroeger uit Bor hebben vernomen, over de verhouding tusschen de roomsche en onroomsche Nederlanders, zelfs nog omtrent 1560. In de vroegere regeeringsjaren van Karel V vormden de nieuwsgezinden dan zeker slechts eene nauw noemenswaardige minderheid. Wat er derhalve toen tegen hen werd besloten — aangenomen zelfs dat het streed tegen alle gezonde rechtsbegrippen — kon onmogelijk krenkend zijn voor de overgroote meerderheid : der bevolking; ja zelfs die besluiten hadden eerder het voorkomen van maatregelen te zijn. genomen ter handhaving van de eeuwenoude rechten des volks. Om het hier gezegde meer te verduidelijken, maak ik de volgende veronderstelling. Keer eens den toestand, de verhouding om: neem eens aan. dat Karel en Filips protestantsche vorsten waren geweest; dat de overgroote meerderheid der bevolking tras afgevallen van de oude Kerk: — zoude het dan in uw oog wel zoo verwonderlijk, voor uw gevoel van billijkheid zoo stuitend zijn. dat de uitoefening van den roomschen godsdienst ware verboden, dat er zelfs strenge strafwetten tegen de belijders van 't oude geloof handhaving van een eeuwenoud, aan de meerderheid dierbaar geloof'. — en, als natuurlijk gevolg, ter wering van de uit den vreemde binnendringende, en zeker in den beginne onrust veroorzakende secten, — dat die plakkaten op toen erkende rechtsgronden steunden. Ja, Groen heeft nog meer gezegd: hij maakt het uitvaardigen dier plakkaten, aan Filips tot een plicht, voortvloeiende niet slechts uitplechtige eetIen, maar ook uit een welbegrepen staatsbelang, dat hem gebood de overtuiging, de eischen der groote meerderheid te eerbiedigen, en daardoor een opstand te voorkomen, waartoe het toelaten van nieuwe geloöfsbegripjjen eene noodzakelijke aanleiding zou zijn. Daaruit volgt dan weder onmiddellijk dat do nieuwsgezinden zich op geen privilegies, op geen erkend recht konden beroepen, wanneer zij van Filips de afschaffing der plakkaten verlangden. Te meer, wijl ook bij hen die eisch niet voortkwam uit een geest van tolerantie, bij de meesten zelfs niet uit geloofsijver. Daarover is 't goed nu ook Bilderdijk eens te hooren. (Gesch. Vle D. blz. 228—30). „Het Protestantismus van die tijden was in den grond even onverdraagzaam als het Katholicismus, door de Roomsche K. als den Antichrist aan te merken, welke men in gemoede verplicht was te bestrijden.... Maar ik zeg meer. Ik zeg dat verre de meeste dier aanhangeren en doorstanderen [der nieuwe leer] niet door Godsdienst gedreven werden"... . Wat daar volgt is de lezing overwaard; maar ik moet bekorten. Het slot is: „Of moesten de Katholijke vorsten hun geweten, hun eed en gevoel verkrachten, ten behoeve van een veel kleiner getal dissentiëerenden, die pas opstonden'?" Wat willen wij meer? Geschiedvorschers als Groen en Bilderdijk hebben 't ons duidelijk getoond, dat de plakkaten door Karel uitgevaardigd en door Filips gehandhaafd, niet kunnen aangemerkt worden als een inbreuk op's lands privilegiën en rechten. Alle konst van Rhetorica door Motley, of wie ook, aan de behandeling dezer quaestie verspild, zal niet meer in staat zijn onze op degelijker is in een diepen put." Maar ons aller belang eischt, dat zij daar niet langer in blijve. De geschiedenis mag terecht de leenneesteresse der volken worden genoemd; maar 't is de ware, de onvervalschte geschiedenis waaraan die schoone titel behoort: is zij eenmaal vervalscht. dan kan zij niet anders voorstaan dan dwaling en onrecht. Daarom zij. bij 't bestudeeren der geschiedenis, onpartijdig onderzoek onze leuze! Wachten wij ons dan bij 't voorstellen van historische toestanden voor overdrijving! Volgen wij daarin het voorbeeld van een in onpartijdigheid boven zijne tijdgenooten zooverre uitstekenden schrijver, die zelfs omtrent de twee hoofdpersonen van ons drama der 16e eeuw, alle overdreven blaam en lofspraak buitensluit, met de niet immer behartigde woorden: „de koninek van Spaignen was een mensch, Graef Willem was een mensch; de engelen en de volmaeckte woonen in den hemel." (Aitzema IV d. blz. 653). En de „konst van Rhetorica" dan? Laten wij die over aan schrijvers als Van Reyd, Motley en Hooft, en tal van hun geestverwanten! Bij de ware geschiedenis komt die kunst niet te pas. AAN T E E K E N I N (i E N. Aant. I. (bij 1)1/. 18). Uit de gegevens door Bob ons verstrekt, weten wij nu : wat wij te denken hebben over de kolossale getallen van martelaars om den geloove. Bij de Gereformeerden althans zijn die niet te vinden. Maar hebben wij dan die 100,000 of 50,000 martelaren bij de Anabaptisten te zoeken? Dezen toch — liet staat historisch vast — overtroffen in de eerste helft der 16e eeuw, de Gereformeerden verre in getal. Onder dezen dus zal die vreeselijke slachting hebben plaats gehad. Maar ook in die veronderstelling is de overdrijving met handen te grijpen. In de volgende Studie over de Merkwaardige cijfers zal dat nader aangeduid worden. Hier wil ik slechts aanhalen wat een Doopsgezind leeraar over de vervolging der Anabaptisten heeft opgeteekend: „Het valt zeker niet te ontkennen, dat deze vervolgingen het bestaan deiDoopsgezinden [lees: Anabaptisten] reeds aanvankelijk met groot gevaar bedreigden. En toch hadden zij niet die schadelijke uitwerking die men er van verwacht kon hebben. Vooreerst bleef het getal der martelaren, naar evenredigheid van de belijders, betrekkelijk zeer klein. De oorzaak hiervan lag gedeeltelijk in de zachtere uitoefening der plakkaten ')• Nadat men van den schrik voor de Munsterschen [Jan van Leiden] eenigszins bekomen was, mogten vooral de Doopsgezinden zich in die zachtere uitoefening verheugen: want van de staatkundige zijde had men van hen niets te vreezen .... „Gedeeltelijk lag de oorzaak van dat kleine getal der martelaren in hunne eigene 1) Men herin nere zich hierbij de uitspraak van Prof. Fhuin: „Ook werden de plakkaten niet naar de letter uitgevoerd." stilzwijgendheid en in de zorg van elkander niet te verraden." (S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgezinden in Holland enz. Ie D. blz. 75). Hier dns alweder blijken die kolossale getallen geheel hersenschimmig. Bij de rustige, vreedzame Anabaptisten vindt men die niet. Uit de aangehaalde woorden ziet men ook dat Ten Cate zich wel wacht hier van de Anabaptisten te spreken. En toch in de geschiedenis der 16e eeuw is dat de algemeene benaming van allen die den kinderdoop niet erkenden. Van allen is ook de oorsprong dezelfde. Toch begrijpen wij. dat de Doopsgezinden van later niet gesteld waren op de compromitteerende verwantschap ') met Storch, Munzeh, Jan van Leiden, David Joris, en andere heethoofden. Hooren wij hierover den predikant-hoogleeraar Bern. ter IIaak. Hij schrijft: „Vreemd is het niet dat de latere Doopsgezinden in ons vaderland, met liet verhaal der hier geschetste gruwelen voor oogen. liet vermoeden van alle gemeenschapen verwantschap met de Munstersche Wederdoopers als de pest verafschuwen, en als de hatelijkste beschuldiging van zich weren. Toch hebben zij .... door die verwantschap te ontkennen, een zeer onveilig en geheel onhoudbaar standpunt ter verdediging gekozen. Men moet de geschiedenis i li het aangezicht slaan, om nog langer den geineenschappelijken oorsprong van Doopsgezinden en Wederdoopers te willen loochenen, gelijk deze zich, voortloopende in eene rechte lijn — Thomas Mi'nzkr. Melchior Kink, Melchioh Hoffmann, Johan Matthwsen, Obbe Philips, Leendert Bouwens. Menno Simons. den hervormer der Wederdoopers — laat aanwijzen." (Geselt, der christ. Kerk in tafereelen, IV deel l>lz. 266). Toch lieten de latere Doopsgezinden geen pogingen onbeproefd, om die lastige verwantschap met de Anabaptisten van zich af te werpen. Volgens hen was de oorsprong verschillend. In die richting werd dan ook door hun schrijvers in de 17o eeuw met ijver gewerkt. Wilde men hen gelooven. dan „waren de 1) En vroeger was daarmede ook hun eigen veiligheid gemoeid: want overal, niet liet minst in Protestantsche landen golden de strengste strafwetten tegen eene secte, die zich van den aanvang af, door oproerigheid en verregaande zedeloosheid had gekenmerkt. Waldensen de eigenlijke vaders der Doopsgezinden" '). Die meening door Jac. Mehrning (Tauf-historie 1647) voorgestaan, werd nog in deze eeuw bepleit door C. v Geuns en A. W. Cramer (die echter erkende dat het historisch bewijs daarvoor, ontbrak.) En Dr. Sepi> kon dan ook zeggen (t. a. p.) ..Eer De Hoop Scheffer den moed bezat Anabaptisten en Doopsgezinden als in één adem te noemen, was het gewoonte geweest den oorsprong der Doopsgezinden bepaaldelijk der Nederlandsche elders te zoeken." En hij voegt daaraan toe (blz. 894): „Wij zijn in dezen tijd genezen van de Wederdoopers-vrees, waardoor de geschiedschrijvers onder de vroegere Doopsgezinden zich kenmerkten." Wel een bewijs hoezeer thans 1 »ij echte geschiedvorsehers een ongegrond verzinsel moest wijken voor de historische waarheid. Aant. II (bij blz. 29). Arend van Slichtenhorst geeft ons in zijne „Geldersche geschiedenissen" (uitg. in 1654) het volgende bericht over de Anabaptistische woelingen van 1575 —80 (in t XIVe B. n. 89). Ik heb slechts de spelling veranderd. „Dit jaar (1580) is vermaard door den dood van den drolKgen kabouter Jan Willemszoon van Roermond, die na Melchior Hoffmann. Balth. Hübner, Thomas Muntzer, Jan Denk, Jan Matthijssen, Jan van Lei.iden, David Joris. Menno, en eindelijk Jan Appelman (die in 1560 aan den hals was gestraft) zich heeft onderstaan te Roermond en in de naburige gehuchten, te doen verluiden, dat de leer der Wederdoopers de zuiverste van allen was, en dat hij opgewekt was van God om dezelve te verbreiden, dat men ook niet voor wettelijk moest houden de Overheid welke zijne meeningen niet aannam. Zijne navolgers zich ondereen vrijheid gevende van te stelen en te straatschenden, hebben dit hun nieuw koninkrijk een tijd lang staande gehouden en bediend: roemende te onréchte, dat zij met een goed gemoed. in 't zwaard Gods en Gedeon's, de goddelijke gerechtigheid plegende waren. Diensvolgens zijn er vele edellieden, sloten en rijke huizen, bij cntijde uitgeplunderd, menig mensch van de nachtstroopers vermoord, en in de gewesten van Gelder, Gulik. en zelfs over tien Rijn, de landzaten wijd en zijd geplaagd en 1) Aldus bij Sepp (Bibliotheek van Nederl. Kerkgesch. a" 1886 blz. 289) I>r. Ciik. Sepp was rustend Predikant bij de Doopsgezinden. uitgeschud. Deze overmoed duurde volle vijf jaren, zoo lang de goede .Tan Willemsz., de stichter van dit versierde [verzonnen] rijk. die bereids 30<) snaphanen in de omliggende dorpen had. in het slot van Dinslaeken gevangen zat. Ondertusschen leefde hij, hoewel gevangen, in alle wulpschheid en overdaad, in 't gezelschap van een hoop wijven, die hij, als een tweede Sardanapalus steeds bij hem had: willende ook in een boek door hem onder de zijnen uitgegeven, de veelheid van wijven beweren. Zijne bewakers zagen met dit alles door de vingers, vermits hem noch geld noch zoete woorden ontbraken." Dan volgen de schandelijkheden door die „wijven" bekend, waarmede wij ons papier niet niet zullen besmetten. Hij zelf werd op die bekentenissen tot het vuur veroordeeld. Uit dit verhaal blijkt: a) dat ik met recht mocht beweren, dat de Anabaptistische secten, gedurende geheel het hier behandelde tijdvak bleven voortwoelen, daar zelfs tot in 1580 toe. zulke lieden als de hier beschrevene, daartoe behoorden: — b) dat Arend v. Sl. evenmin eenig bepaald onderscheid maakt tusschen Doopsgezinden en Anabaptisten. Van de eersten gewaagt hij zelfs niet; maar daar hij de voornaamste hoofden der Anabapt. fractiën opnoemt, zoo is 't duidelijk, dat hij daar buiten voor dit tijdperk, geen Doopsgezinden kent. c) Eindelijklette men nog op de gevaarlijke strekking der opgegeven leerstellingen. die aan de meeste Anabaptisten der 16e eeuw gemeen was. — Ook in onverdraagzaamheid gingen zij misschien nog verder dan andere secten. Hun verschillende fractiën verketterden en verdoemden elkander (zie Bk. IVe B.) en zelfs Menno was allesbehalve verdraagzaam (zie Brandt blz. 140, en 186). Opdat men ook niet meene dat in den tusschentijd van 1534 tot 1580, of na het beteugelen van 't Munstersche oproer, liet gedrag der Nederlandsche Wederdoopers, zoo voorbeeldig was, zal ik er hier nog een staaltje bijvoegen, getrokken uit de geschiedenis van 't jaar 1545. Te Leiden waren eenige Herdoopers gevat, en brachten de politie op het spoor van anderen, die zich te Utrecht ophielden. Verder zal Brandt het ons verhalen (blz. 151): „Van twee. die daar gevangen wierden, was d'een. seit men. tot koning gekooren, maer nogli niet gekroont: d'ander wiert de Rentmeester genaemt. I)e koning had onder 4 andre afgrijselijke boosheden sijn vrouwe, op reis zijnde, in een bosch geleidt, en aldaer vermoordt" [opdat ze zijne afschuwelijke zedeloosheid niet aan 't licht zou brengen]. „En korts daerna had sijne dochter, binnen Uitrecht, met een dagge den hals afgesneden. Men vondt veel silverwerks bij hem. uit kerkroof tsamengehaelt. Veel van sijn aenhangers heeft hij den Overheden aengebraght, eenige wierden onschuldig bevonden en ontslagen" [men zocht dus het bloedvergieten niet. maar ging met onderscheiding te werk], andere aen 't quaedt vast zijnde, met den swaerde, en hij ten laeste met den Rentmeester, met den viere gestraft." Hadden die lieden hun straf niet verdiend'? En soortgelijke voorbeelden van de verregaandste zedeloosheid en moordzucht treft men bij de Wederdoopers gedurig aan. Het boven aangehaalde uit Slichtenhorst kan men ook nalezen in Brandt's Hist. der Kef. XII B. Ie Dl. blz. 660 vv.). Men vindt daar dat Jan Willem Stevens van Roermond, zijne straf leed te Kleef den 12n Maart 1580. Van de vrouwen werden er slechts een paar gestraft. De schandelijkheden waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, ga ik voorbij: slechts dit nog: „Aen d'andere vrouwen of koninginnen, wierdt door de Kleefsche rechteren het leven geschonken.... men beval liaer boete te doen. en versondt se naer \ i'ieslantlt ' tl Hollandt, van ucaer se gekomen icaren." Alweer een bewijs, hoe juist Nederland de eigenlijke kweekschool voor het fanatieke en zedelooze Anabaptisme was. en dat liet ook met den val van Jan van Leiden's rijk niet was uitgeroeid, 't Was toch in 1580 al 45 jaar geleden, dat zijn troon werd omgehaald. — Nog van twee andere soortgelijke koningen of profeten vindt men t. a. p. bij Brandt melding gemaakt. Slotaanteekening. Ik geloof in de voorgaande Aanteekeningen. al wat eenigszins twijfelachtig kon schijnen, met de noodige bewijzen te hebben gestaafd. Laat ik echter, om liet gewicht der zaak, nog iets zeggen over de getalverhouding, waarin ook in een later tijdperk, de leden van het toen heerschende kerkgenootschap in N.-Nederland stonden, tegenover de dissenters. de roomschen vooral, zelfs in het hoofdbolwerk der Reformatie: Holland, Zeeland en Utrecht. Men weet toch. hoe daar. ondanks zooveel plechtige eeden en tractaten, de uitoefening van den Roomschen godsdienst, na het jaar 1572 (in Amsterdam 1578) formeel werd verboden en met geweld onderdrukt. En toch, niettegenstaande het ter dood brengen of verbannen der priesters, ondanks het verbeurdverklaren van alle kerken en godshuizen met de daarbij behoorende goederen, het afzetten ook van alle katholieke regenten, — toch bleek het onmogelijk, aanstonds de groote meerderheid des volks, tot de nieuwe leer te bekeeren. Ik zou dit nu wel met de getuigenissen der meest uitstekende geschiedschrijvers onzer eeuw kunnen aantoonen, maar geef ook hier de voorkeur aan een tijdgenoot van het te bespreken feit. Ziehier dan wat onze oude P. Bor ons te lezen geeft op 't jaar 1587. (Ile Stuk fol. 972 2e kol. en 976, le kol.). „Den 14 Mei 1587 hebben Sijne Excellentie van Nassau, mitsgaders de president en raden over Holl., Zeel. en Vriesl. verschreven eenige dienaren des godlijken woords uit de provintie van Holl. om in den Hage te compareren .... dewelke 14 Mei gecompareert zijnde" .... enz. In die vergadering verklaarde de president van den Rade Provintial, Mr. Adriaen van der Mijlen, aan genoemde dienaren des godl. woords „dat denselven kenlijk was, hoe dat A° 1572 in het land van Holland d'exercitie de Gereformeerde religie is ingevoert." .... Vervolgens brengt gen. President in herinnering. dat „immers in Holland gene openbare exercitie van eenige religie toegelaten word, dan van de Gereformeerde alleen. 't welk te rekenen is voor een grote weldaed, in aensien van de menigerleij en verscheiden opinien die daer zijn: sodat het tiende deel van de ingezetene van het Lande niet is van de Gereformeerde religie, daerom het voor een grote weldaed Gods" — enz. Dat wij het niet den heer President minder eens zijn in zijne zienswijze, alsof die gewelddadige onderdrukking van een godsdienst die hier eeuwen lang was geoefend en aan de groote meerderheid dierbaar bleef, voor eene „grote weldaed Gods" was te houden, behoeven wij wel niet te zeggen. Maar die bekentenis dat „het tiende deel van de ingesetene van den lande (zelfs nog in 1587) niet is van de Gereformeerde religie" helpt niet weinig ter bevestiging van wat ik daarvan vroeger vermeldde. En liet atitwjord door de h.h. Predikanten den 15 Mei 1587 daarop gegeven, schildert den feitelijken toestand nog ruim zoo ongunstig. Wel verre van tien President te logenstraften, hooren wij daar luide klachten aanheffen over de stoutheid van de „Luiterse en Doperse en andere vervoerise secten", maar vooral over die van „de Papistise Religie,.... also dat in eenige plaetsen tegen weinig kinderen die tot gereformeerde kerken ten doop gebracht worden, een o>igeloofelijk groot getal.. .. ongedoopt blijft, en seer vele bij de Papen en Monnicken gedoopt worden. . . ." enz. En toch, er was waarlijk nog al iets gedaan, om de nieuwe Staatskerk overal in te dringen! En nog twee volle eeuwen lang, zou dezelfde geest van intolerantie in Nederland, het klassieke land der vrijheid, blijven heerschen. Maar daarover wellicht nog eens later. Intusschen zal men er nu minder over verwonderd staan, dat zelfs Groen moest erkennen: „De Gereformeerden alhier niet door aantal niagtig, langen tijd eene kleine minderheid (Handb. laatste uitg. no, 85). En dat de Nederlanders zelf, over 't algemeen niet gesteld waren op het verlaten der katli. Kerk. en op 't omhelzen van 't Protestantisme, blijkt wel uit hetgeen diezelfde schrijver verzekert: „ Elders is de bevolking Protestansch geworden: hier is, bij het zanienvloeijen van verdreven christenen uit alle landen, als ware 't door vele Natiën een Protestantsche Natie gevormd." I Handb. 2e Druk no. 84). Uit deze twee laatste bekentenissen van den lieer Groen blijkt weder ten duidelijkste, hoe juist het oordeel is van hoogleeraar Fruin, wanneer hij beweert, dat het volk niet om de geloofsvervolging tot opstand is gekomen. En daarin ligt te gelijk liet krachtigst argument tegen de overdreven voorstellingen van zoo vele vroegere schrijvers. Waar zij deze stoffen bespraken, werd maar al te vaak hun pen door kerkelijke of politieke partijzucht bestuurd. dezelfde schrijver gaat voort: „De afgetreden keizer werd op dat oogenblik beschouwd als een held en profeet. Het tooneel was met tranen besproeid." Ja, er valt niet aan te twijfelen. Kakel verheugde zich in de oprechte sympathie zijner Nederlandsche onderdanen. Zien wij nu ook, of en hoe hij die verdiende. Van geboorte en opvoeding een Nederlander (geb. te Gent) verbleef hij tot zijn 17e jaar in deze gewesten, sprak hij bij voorkeur de taal van dit land. en toonde bij benoemingen tot hooge posten zelfs in Spanje, hoe hoog hij zijn landgenooten waardeerde. Volgens Groen „liet hij (hier) aan de onderdanen hunne vrijheden en regten, nam ook maatregelen tot wezenlijk oirbaar van het land en Nederlander van geboorte, toonde hij meermalen zijne genegenheid en voorkeur aan deze gewesten". (Handboek van de Gesch. d. Vad. § 114.) Niet minder gunstig is de teekening van Wijnne (blz. 71): „Men behoort niet te vergeten, dat de Nederlanden gedurende Kakels bewind tot een trap van aanzien stegen, gelijk zij nimmer hadden gekend, en dat de vorst den grondslag legde van een geregeld bestuur en eene geregelde administratie." Na daarvan vele bewijzen te hebben opgenoemd, gaat de hoogleeraar door: „Het valt niet te ontkennen, dat Kakel ten aanzien van de privilegiën in een moeielijken toestand verkeerde. . . . Bij de waardeering van de lichtzijde der privilegiën, die bolwerken tegen de heerschzucht, moet de schaduwkant niet uit het oog worden verloren, dat zij rechten toekenden aan sommigen, die aller deel moesten zijn, en de verbrokkeling van gezag in de hand werkten. ') Hoe men ook jammerde over het verlies der oude zelfstandigheid. de slotsom was verademing en voorspoed. Waar bloedige veeten hadden gewoed, begon men elkander do broederhand te reiken. Daarom, dewijl hij gaarne in het land vertoefde waar zijne wieg had gestaan, en uit hoofde van zijne minzaamheid was het Nederlandsche volk hem 1) Wat Motley over de schending dor privilegies — een zijner getrouw en aan hem gehecht. Daarom was het leedwezen des volks oprecht gemeend, toen Karei, afstand deed van het bewind en het aan zijn' zoon Philips opdroeg." Deze schets is de beste wederlegging van Motley's caricatuur ; zij stemt ook volmaakt overeen met de getuigenissen onzer oude protestantsche geschiedschrijvers, die toch niet onbekend waren met Ivarel's plakkaten. De Antwerpenaar Emmanuel van Meteren (geb. 1535, gest. 1612) komt na een overzicht van 's Keizers regeeringsdaden, tot dit besluit: „Summa, hij heeft (is) wonderlijcken begaefd gheweest van staet, inogentheyt, vroomheyt, grootmoedigheyt, wijsheyt en andere deuchden, also veel Historiën daar mentie van maken, daar wy den leser toe wijsen." En wat zegt onze officieele geschiedschrijver Pieter Bor? „Carolus de Vijfde, van hoogloflijke memorie. . . . heeft dese landen in seer goede eendracht en police wijsselijk geregeert en gegouverneert. en waren de inwoonders tot hem ook seer genevgt." En nu vooral opgelet! Wat waren de vruchten dan wel van Karel's verstandig bestier. — vruchten nog aanwezig tijdens de eerste tien regeeringsjaren van zijn zoon en opvolger Filips? Hier zoude ik eene lange lijst van getuigenissen kunnen geven, ten volle bevestigende wat Motley zelf, in het begin van zijn werk, zegt over de verbazende welvaart van het Nederland dier dagen t. w. „theyr prosperity was unexampled." Hooren wij ten minste weer Pieter Bor: groote grieven tegen Karel — vermeldt, bewijst al weer, hoo hij zonder critiek eenige partijdige auteurs heeft overgeschreven. Men hoore daarover zijnen inleider Bakhuizen v. d. Brink: „Het was een der moeielijkste vragen in het Staatsregt van dien tijd. in hoeverre de Vorst aan die privilegiën gehouden was.,. De Staten roemden op allerlei schoone voorregten. . . Somtijds was die roem ijdrl-, doch ook waar hij het niet was. boden die schoone vrijheden het zonderlingst en onvereenigbaarst mengelmoes aan." Zoo spreekt Bakhuizen in zijne „Inleiding" vóór Motley's .Opkomst der Nederl. Republiek" (blz. XVII.) ..Want het Nederland en hadde in lange jaren novt so in voorspoet, macht, rijkdom en coopmanschap toegenomen, als het dede voor do beroerten daar wij van sullen schrijven [en ,,die beroerten" beginnen toch pas in 1566]: want daer was doe [toen] in allen den Provinciën eenen vasten en goeden vrede, en werde... . dagelijks meer en meer gebout. getinnnert en 't land overal verbetert. En de coopmanschap (d'welk den rijkdom deser landen is) nam alle dagen meer en meer toe. ..(fol. 2). En Pieter Bor kon het weten : hij heeft nog lang genoeg niet de ooggetuigen van die vroegere welvaart, vooral in Utrecht en Holland, geleefd. Ik acht dit punt van zooveel gewicht dat ik daaromtrent nog iets wil mededeelen uit een lateren schrijver, die op een bijzondere wijze zijne studie aan deze stof heeft gewijd. Deze auteur is Mr. Elias Luzac, die in 1784 „Hollands Rijkdom" (4 deelen) uitgaf, waarvan a° 1801 eene tweede, door mij geraadpleegde editie verscheen. Daar lezen wij (le Dl. blz. 5): ..Men schijnt door den glans van ons vermogen ten tijde des Spaanschen oorlogs zoo verkloekt, dut men de vroegere tijden verf/eet; althans het oog er te weinig naar toe wendt, om niet ongevoelig met de vreemden tot het geloof over te slaan, dat de Hollanders niet eerder magtige kooplieden zijn geworden dan toen zij er door den Spaanschen krijg gelegenheid toe kregen. .. . Er is bovenal veel aan gelegen, dat zij weten, dat de Hollanders verscheiden eeuwen voor de Spaansche beroerten, Manufactuuren hebben gehad; dat de koophandel, de Visscherij en Scheepvaart reeds in een bloeienden staat bij hen waren.. . ." enz. En later meer bepaaldelijk de tijden besprekende voorafgaande aan den opstand tegen Spanje, formuleert dezelfde schrijver zijne conclusies aldus (blz. 280): „In de korte schets welke wij gemaakt hebben, meenen we dat overtuigend te zien is (ik ga de eerste 9 punten voorbij): 10°. Dat die algemeene vaart en handel, ten tijde van den opstand tegen Filips, tot een zeer aanzienelijken staat waren gerezen. „11 . Dat ook. op dien tijd de zeven vrije Gewesten bereids waren zeer rijk en machtig. „1- . Dat liet algemeen heerschend gevoelen, als of de \aait, de Koophandel en de Handwerken van onzen ^ r'ien >^tf*at eerst na den opstand tegen Spanje geboren zouden zijn of aanzienelijk geworden, eene dwaling is." Vergelijk ook wat Luzac nog zegt op blz. 252: „Wanneer men deze ondernemingen (t. w. op de Oost tot op de eerste jaren der 17e eeuw) met eenige aandacht gade slaat. . ,. zal men zich dan nog verbeelden, dat onze groote zeevaart en Koophandel eerst bij den opstand tegen Spanje eensklaps zijn opgekomen evenals er van de broeders van Kapmus verhaald wordt. . . ?" Of dat ook duidelijk was! En wat wij daar hoorden, wordt ook dat moeten wij niet vergeten — ten volle bevestigd door Groen van Prinsterer. Deze zegt (§ 60): „Aldus waren de Nederlanden, gedurende eene reeks van eeuwen, door Gods milde zegeningen, in menig opzigt bevoorregt geworden. De wereldhandel scheen er gevestigd en wedijverde, met landbouw en fabrieken, om overvloed en schatten te verspreiden onder alle rangen en standen der maatschappij." ') Hoe dezelfde schrijver liet dan toch bestond om iets verder <§ <<) te verzekeren: „Het is eigenlijk hier [met de eerste invoering der Reformatie,] in sommige opzigten althans, dat de geschiedenis ran tut Vatte,land betjinf' .lat moge hij zelf verantwoorden. Maar vergeten wij het niet, wij hebben hier te doen met het „Handboek," waarin Groen optreedt als de „issu de Calvin." In zijne „Archives" daarentegen — hoewel ook daar vaak nog partijdig, vertoont hij zich niet zelden als de echte historicus, aan wien allo beoefenaren onzer geschiedenis groote verplichtingen hebben. Men heeft uit Luzac nu ook kunnen zien, wat er waar was in sommige klinkende phrasen van Dr. Sphuyt, die in zijn verkiezingsmanifest 1888 dorst zeggen: „Dat ons Vaderland eene Maar waarom zoo lang stil gestaan bij de welvaart deiNederlanden, steeds klimmende in de aan 't Reformatiewerk voorafgaande eeuwen, en in vollen bloei staande tijdens de regeering van Karel ? Omdat daaruit al aanstonds het leugenachtige blijkt van eene later aan ons volk opgedrongen legende, die iedereen noodzakelijkerwijze er toe zou brengen, zich dezen Vorst voor te stellen als een onmenschelijken beul. Of verdient hij dien naam niet, zoo onder hem, gedurende ruim dertig jaren, eene onmeedoogende geloofsvervolging het land had geteisterd, die, blijkens de ontzaglijke cijfers der slachtoffers, eene voortdurende moordenarij moest heeten, eene gruwelijke slachting, die zoolang achtereen deze vrije gewesten met bloed had overplast ? Waren onze vrijheidlievende voorouders dan met blindheid geslagen, dat zij op dien gedenkwaardigen Octoberdag, het heengaan van dien vreeselijken Diocletiaan zoo oprecht konden betreuren, — „dat er (Groen verzekert het ons) wederkeerige gehechtheid tusschen Vorst en landzaten bestaan heeft?" (§ 114) Neen Karel's populariteit is met die dwaze legende volstrekt onbestaanbaar. Maar evenmin valt daarmede de onder zijn bestuur heerschende welvaart dezer landen te rijmen. Herinneren wij ons weer. wat Luzac daarvan vermeldde; t. w. dat ten tijde van den opstand (dus nog ruim tien jaren na Karel's afstand) de koopvaart en handel tot een zeer aanzienlijken beteekenis hoeft in over Groningen erkend te zijn. zag hij zich. kort na het afsterven van den laatsten der Egmonds, in 1543 ook in 't bezit der Geldersche hertogskroon. Zoo was hij dan heer van de zeventien Nederlandsche gewesten, waaronder toen ook Artois en Fransch Vlaanderen ') werden gerekend, alsmede Luxemburg, Luik echter niet; dit stond onder 't bestuur van zijn bisschop. Veertig jaren lang had Kakel het bestuur over de Nederlanden gevoerd, toen hij besloot zich daarvan ten gunste van zijn zoon Filips te ontdoen. De overdracht, die te Brussel den 25en October 1555 plaats vond, moet eene indrukwekkende plechtigheid zijn geweest. Eene uitvoerige beschrijving daarvan is ons door Motley gegeven. Wij zien daar de ontroering der aanzienlijke vergadering „ontroering zonder twijfel even algemeen als oprecht" -). En 1) Do zo beide landschappen vormen thans de Franscho Departementen 1'us de Calai» en Nord. 2) Hoe Motley niettegenstaande! deze en andere bekentenissen, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de Keizer de sympathie zijner onderdanen genoot, en ook ten volle verdiende, — hoe hij toch de dwaze vraag kon stellen: „En evenwel, waarmede had Kakel het aan de Nederlanders verdiend, dat zij hem zoo zeer betreurden dit behoef ik hier niet weder te onderzoeken. Wij hebben dat vroeger al gezien in Motley en zijne porlretlen. Geheel zijne voorstelling van het karakter van Karel en Filips is hartstochtelijk partijdig. staat waren gerezen, — dat op dien tijd de zeven gewesten bereids zeer rijk en machtig waren, enz. of de nog meer afdoende woorden van Bok, dat Nederland, [hoezeer vroeger al bloeiend] juist gedurende den tijd vóór de beroerten, het meest was toegenomen in voorspoed, rijkdom en macht. Hoe dan — ik vraag het een ieder die in staat is 0111 logisch te denken — hoe wil men dan de steeds klimmende welvaart dezer gewesten, waardoor het alle andere landen overtrof, hoe wil men die uitleggen bij een van schrik bevangen, in rouw gedompeld volk? Of zouden dan die aanhoudende, duizend en duizend maal herhaalde executies, niet alom in den lande schrik en rouw hebben verspreid ? Of is bij zoodanige gesteldheid der gemoederen dat alles verklaarbaar, wat ons de andere schrijvers berichten over den algemeen heerschenden welstand ? Wat inzonderheid Bok ons verzekert: „daar was toen in al de Provinciën een goede en vaste vrede" klinkt dan als ironie. Het was zeker de vrede van 't kerkhof! III. Wij kunnen er dus niet aan twijfelen : onder Karel waren de Nederlanden niet ongelukkig; er heerschte welvaarten vrede. Maar nauwelijks had hij hier twee jaren het bestuur in handen gehad, of er verhief zich in Duitschland een storm, eerst maar aan den kerkelijken hemel, maar spoedig ook met verwoestende kracht overslaande op maatschappelijk gebied. Op het laatst van 1517 begon de Her nor mine/. De oorzaken dier zoogenaamde kerkelijke Reformatie na te gaan, ligt geheel buiten ons bestek. Ook den voortgang van het eigenlijke Lutheranisme in Duitschland behoef ik niet te bespreken. Hier te lande heeft het nooit diepe wortelen geschoten. Maar, hoe men ook oordeele over Luther's eerste bedoeling, onloochenbaar is het, dat ten gevolge zijner prediking, „de Evangelische vrijheid" dweepzieke voorstanders kreeg, en — ik wil het gaarne gelooven — niet zelden tegen den wensch des Hervormers, op vreemdsoortige wijze toegepast werd. Maar kon het anders, of het beginsel van het vrije onderzoek door hem opgesteld, moest wel tot zulke uitkomsten leiden? Wat hij zich had aangematigd, datzelfde zouden op zijn gezag ook anderen doen: en met evenveel recht nieuwe kerken oprichten met telkens verbeterde en tegen elkaar aandruischende Credo's. Dat daarbij iedereen beweerde enkel en alleen de H. Schrift als onfeilbaren gids te volgen, is klaar. Maar vreemd toch, dat één zelfde gids naar geheel tegenovergestelde richtingen leidde! De tallooze secten, voortgesproten uit den wortel der Reformatie, kunnen toch tot drie hoofdgroepen worden gebracht: de Lutheranen, de Anabaptisten, en de volgelingen van Calvijn. En naar den tijd van hun ontstaan, en naar hun wassenden invloed in deze landen, behooren zij in die orde gerangschikt te worden. De leden der tweede groep moeten wij daarom wat nader beschouwen, omdat Karel's plakkaten tegen hen vooral waren gericht, en zij dan ook hier te lande op de verreweg grootste lijst van martelaars!?) kunnen bogen. Men herinnere zich hierbij, wat wij over de Anabaptisten vroeger hebben gezien (in het opstel over de Geloofsver volg ine/). Daar bleek ons al de eigenlijke aard dezer oproerige secte. Het kan ons dan ook allerminst verwonderen, dat zij door alle regeeringen als een altijd dreigend gevaar voor de rust hunnen landen beschouwd werd. Dit verklaart, waarom de Bisschop van Munster in het belegeren zijner oproerige hoofdstad niet het minst bijgestaan werd door Philips van Hessen, destijds het hoofd der Luthersche vorsten. En de Protestanten in 't algemeen verfoeiden die secte. Wij hoorden het al uit Motley's mond: „Er valt niet aan te twijfelen, of de dwaasheid der wederdoopers was van zoo bespottelijken, walgelijken aard, dat daarin eene rechtvaardiging, of ten minste eene verklaring ligt van de felle afgekeerdheid (wrath), waarmede ze door alle partijen werden beschouwd." En wat inzonderheid de Nederlanden betreft; Bakhuizen van den Brink geeft ons het volgende te lezen : „Er was hier een ras, dat zelfs de protestantscke Nederlander even gaarne zag verdrinken en blakeren, als de katholieke Kastiliaan den Jood: de aanhangers der Munstersche dweeperij, uit zich zelve talrijk, en in den vorm van Hofmnnnianen, Batenburgers, David-Joristen, aanhangers van Eloy Pruistinck, ja zelfs onder het onschuldiger voorkomen van Doopsgezinden werden met gelijke woede door de aanhangers der oude en nieuwe leer vervolgd." (De opkomst van de Nederl. Rep. door Motley, met inleiding en noten van Dr. B. v. o. Brink le Dl. blz. 279). En ook later, toen het fanatisme der Wederdoopers bekoeld was, en Menno's volgelingen tot de rustige burgers werden gerekend, bleef hunne leer den Protestanten een doorn in 't oog. Nog in 1595 schreef Marnix zijn „Onderzoek van de geestdrijvende leere", door hem opgedragen aan de Staten-Generaal, waarin hij alle Wederdoopers met liet zwaard wil gestraft zien. Halbertsma zegt: „Zwinglius liet hen in Zwitserland bij hoopen verdrinken, Elisabeth in Engeland verbranden." Zelfs nog in 1671 werden er in 't kanton Bern niet minder dan 700 wederdoopers verbannen, zooals v. Bracht ons bericht. (Bloedig Tooneel II'* D. fol. 826). Welnu deze dweepzieke secte, om haar buitensporigheden, door allen gelijkelijk gevreesd en verfoeid, zij was het vooral die door Karel's plakkaten werd getroffen. Onder hare aanhangers zal men verreweg het hoogste cijfer vinden van de gerechtelijke executies, die tijdens zijne regeering hebben plaats gehad. Daar is nog eene andere afdoende reden voor. Onder de regeering van dezen vorst zijn de nietroomschen van de andere secten (Lutheranen Zwinglianen, later ook Calvinisten) hier te lande betrekkelijk gering in aantal, en veel minder te vreezen. Een geleerde, die in deze zaak zeer zeker van groot gezag is, De Hoop Soheffer heeft uitdrukkelijk verzekerd, „dat op weinig na, de geschiedenis van het Anabaptisme de geschiedenis der kerkhervorming in ons vaderland is van 1530 tot 1566" '): m. a. w. het cijfer der eigenlijke hervormden, volgelingen van Luther, Zwingli, Calvijn, was in genoemd tijdperk nog gering; hun invloed weinig te duchten. Op dit alles dient men te letten bij de beoordeel ing der maatregelen, door den Keizer ter beveiliging van 't oude geloof, ter handhaving der rust in de Nederlanden genomen. Uit het weinige dat tot hiertoe over het fanatisme en de grenzelooze vermetelheid der Wederdoopers werd medegedeeld, zal nu iedereen wel instemmen met Motley's bewering, dat „de oproerigheid der secte een gevaar was voor alle bestaande regeeringen." Maar wat volgt daar nu ook even noodzakelijk uit? Dat elke regeering, zoo zij met door kortzichtige toegeeflijkheid, haar eigen ondergang en dien der haar toevertrouwde maatschappij in de hand werken wilde, wel verplicht was tot eene krachtdadige beteugeling dezer muitzieke fractie. Al beriepen zich dan ook haar aanhangers op den Bijbel, al dekten zij hun buitensporigheden ook onder het masker van godsdienst, — ware hun vrijheid van handelen gelaten, dan had men hier in Nederland de herhaling, maar op grooter schaal, gezien van de Munstersche gruweltooneelen. Dit wettigt dan ook in ons oog Karei/s plakkaten tegen de Wederdoopers. De strafoefeningen op hen toegepast moge men wreed vinden; maar men stelle zich bij de beoordeeling daarvan op het standpunt der 16e en ook nog der 17e eeuw. Diezelfde strafoefeningen vond men destijds in de criinineele wetboeken aller landen 2). Dat zal niemand 1) In lh' (lui* 1887, dl. I blz. 191. 2) Daarenboven, do gowone tegen de halstarrige Anabaptisten bepaalde straffe des vuurs werd hier meestal zóó voltrokken, dat de lijder door eon sehielijken dood van verdere pijn werd verlost, vóór dol hel rmtr hrm Imvikte. Men zie daarover de later nog aan kunnen tegenspreken die maar iets van de geschiedenis afweet. Maar — en daar komt het hier op aan — de straffe des doods hadden die woestaards verdiend ; een ander middel om hen onschadelijk te maken, om de maatschappij voor volslagen ondergang te behoeden, bestond er niet. Aan hen, met Motley, den naam van „martelaren" te verkwisten, heeft geen zin. Zoo in het vaderland zelf van den schrijver, eenige geestdrijvers zich verstoutten nu in de 19e eeuw, de buitensporigheden te herhalen van de herdoopers der 16e _ geen twijfel, of de regeering zou ook daar geen genade vóór recht laten gaan: of anders zou het verontwaardigde volk zelf. door de toepassing der lvnch-wet zich van zulke monsters bevrijden. Dit zelfde antwoord zij ook gegeven aan onzen Bakhuizen v. d. Brink, die in zijne aanteekeningen op Motley's werk (Ie Dl. blz. 278—280) blijken geeft van dezelfde teerhartigheid tegenover lieden, die toch door hem een ras zijn genoemd, dat ook de Protestantsche Nederlander der 16e eeuw gaarne verdrinken en blakeren zag. En wij weten nu ook, waarom. Dat er in de beide jaren 1534 en 1535 vele executies van Herdoopers hebben plaats gehad, kan niemand verwonderen. Maar men denke niet, dat met den val van het Munstersche Kijk, alle gevaar van dien kant afgewend was, of dat daarmede het verderfelijk fanatisme plotseling verdween. Neen, de secte bleef voortwoelen en dat verklaart voldoende, dat de Regeering op haar een wakend oog gericht hield. En had zij dat niet gedaan, zij had haar roeping verloochend, en „de goede en vaste vrede" dezer gewesten, waarvan wij Bor hoorden gewagen, ware dan onmogelijk geweest. te halen Bibliograplue des Mnrtyroloqes Protestants, Ie Dl. p. XIII en XIV. Ook bepaalde men zich bij het uitvoeren der strafwet „sans ajouter aux peines «'■dietres ces rafflnements de cruauté dont on trouve de nombreux exemples dans d'autres pays" Men denke hierbij maar aan de executies onder Elisabkth. en in het protestantsche Genèvo. IV. De algemeene toestand der Nederlanden onder Karei, V en in 't begin van Filips' regeering is ons uit de voorgaande bladzijden duidelijk geworden. Het was daarbij noodig meer in 't bijzonder stil te staan bij de woelingen der Anabaptisten. In de beteugeling dier gevaarlijke geestdrijvers zal wel geen vriend van orde iets berispelijks zien; hij zal moeten erkennen, dat zonder de onderdrukking dier Seete, vrede, welvaart en rust in deze landen niet te handhaven waren. De doodstraf' b. v. te Amsterdam ondergaan door de oproermakers van den llen Mei 1535, zal geene geloofsvervolging mogen heeten. Maar er wordt toch ook gewaagd van Protestantsche geloofsmartelaren in Nederland; en hun getal—• zoo heeft men ons lang verzekerd was groot, ontzaglijk groot. Hoe hoog loopt dan dat cijfer ? Wat zegt daarvan de legende— wat de ware historie? Beginnen wij met de legende! Zij spreekt van meer dan 100,000 ongelukkigen, die binnen een betrekkelijk kort tijdperk als offers vielen van blinden geloofshaat. Die overlevering, het daarin opgenomen cijfer althans heeft tot vader.. . . Everardus van Reyd. Hij was de eerste die het uitspreken dorst. Eerst dan een woord over dezen auteur. Geboren in 1550 begaf van Reyd zich in dienst van graaf Jan van Nassau, die in 't jaar 1578, door den invloed van zijn oudsten broeder Willem van Oranje, benoemd was tot Stadhouder van Gelre en Zutphen. Van 1584 af werd bij de vertrouwde raadsman van den pas tot Stadhouder van Friesland aangestelden graaf Willem Lo de wijk van Nassau (zoon van den bovengenoemden Jan). Hij stierf in 1602, in handschrift achterlatende eene ,,Historie der Nederlantschen Oorlogen tot den den jaere 1(>01". Deze „Historie" echter — en daarop vestig ik de aandacht — verscheen niet in druk vóór 1(526 (onder toezicht van -T. en Fh. van dek Sande) '). Vóór dit jaar zal men het cijfer van „over de honderdduizend geloofsmartelaren" vruchteloos zoeken, wanneer men onze oude prot. geschiedschrijvers raadpleegt. Want het werk van Huig de Groot, waarop men zich meestal beroept, is pas uitgekomen in hot jaar 1657. Maar daarop kom ik later terug, en zal er dan nog iets bijvoegen over Van Reyd. Nu wij de eerste bron kennen, waaruit de honderdduizend opgeweld zijn, moeten wij verder onderzoeken hoe liet staat met dat cijfer. Ten deele is dit al geschied. Wij gaven eenige tegenbewijzen n priori, die de quaestie reeds niet weinig toegelicht hebben. Later zullen wij verdergaan en beproeven, of en in hoeverre het getal der executies „om den geloove" met voldoende waarschijnlijkheid kan vastgesteld worden. Wij zullen dat doen aan de hand van eenige uitnemende geschiedvorschers, wier noeste vlijt in 't onderzoeken der historische documenten onze taak ten deze aanmerkelijk verlichtte, en van wier arbeid wij nu eerst een overzicht moeten geven. In België wordt tegenwoordig onze vroegere geschiedenis door eenige mannen van 't vak met loffelijken ijver beoefend. Sedert jaren al verschijnt daar de Bibliotheca Belgicaoi Bibliographie générale des Puys-Bas, voor de pers bewerkt door Ferd. Van der Haeghen, hoofdbibliothecaris, Th. Arnoli» en K. van den Berghe, opzichters van de Gentsche Universiteits-bibliotheek. Het werk komt bij afleveringen van ongeveer 100 bladzijden uit, die later verschijnen in boekdeelen (klein octavo) niet doorloopende paginatie. Twee dezer deelen, uitgekomen 1890, met den titel „Bibliographie des Martyrologes Protestants Neerlandais" 2) 1) Het werk werd later meermalen herdrukt. Do 2o editie, die ik hierbij gebruikt hob, verscheen te Arnhem in 1033. 2) „Lu Haye. Mart. Nijhoff" Gedrukt te Gent, Ere. v. i>. Hakuhkn. — Het Ie Dl. .\lnnmir"ji/m's (Cl en 730 bladzijden): hot Ile Ihunrils (860 blz.) komen ons hier te pas. Men vindt daar alles bijeen wat liet nauwkeurigst onderzoek in zake de Geloofsvervolging aan het licht brengen kon. In liet I© Deel laten de geleerde bewerkers eenige algemeene toelichtingen voorafgaan, waaruit ik het belangrijkste meêdeelen zal. Men wete daarenboven, dat er in deze toelichtingen geen zweem valt te ontdekken van eenige bijzondere voorliefde der auteurs voor Spanje of Rome; zij houden zich volstrekt onzijdig. Na dan vermeld te hebben wat de meest bekende schrijvers over de quaestie hebben gezegd, geven zij vervolgens de resultaten op, waartoe zij zelf na eigen naarstig onderzoek zijn gekomen. In de inleiding vóór het Ie Deel (van pag. XLII tot LVIII) vindt men de rubriek: Nombre des Marti/rs. Onze aandacht wordt al dadelijk door dat opschrift gewekt. De geleerde bewerkers beginnen met ons een klaar overzicht te geven van de uiteenloopende gevoelens van sommige, met oordeel gekozen schrijvers die dit punt vóór hen hebben behandeld. Wij zullen er zooveel van overnemen als noodig is voor den lezer, die zich in deze ingewikkelde quaestie een zelfstandig oordeel wil vormen. „Nombre des Martyrs. — Le nombre des victimes de leurs convictions religieuses dans les Pays-Bas a été tres controverse. C'est Huoo Grotius qui, le premier, hasarda assez témérairement d'en faire 1'estiniation. Dans son ouvrage: Annalen et histo ritte de rebus Helf/icis (Ainst. J. Bj.aeu. 1(>57. p. 12) il dit „Nam post carnificata non minus centuni inillia [nadat er niet minder dan honderd duizend waren vermoord] . . . tanta multitudo per Belgicam insurrexerat etc." Encore Fécrivain ne semble-t-il parler que de ceux qui ont été mis a mort sous le règne de Charles-Quint." Hierop eene kleine aanmerking. Dat Huoo Grotius genoemd wordt als de eerste die het reusachtig cijfer zou hebben vermeld, schijnt mij eene onjuistheid. ik haast mij er bij te voegen, de eenige wel, die men in den allernauwkeurigsten arbeid der Belgische auteurs zal kunnen ontdekken, en die ook, zooals iedereen ziet, niets ontneemt aan de waarde van het door hen gegeven overzicht. Die onjuistheid bovendien komt eigenlijk op rekening van Prescott, op wiens gezag zij hier schijnt overgenomen. En bet kan niemand bevreemden, dat aan den Amerikaanschen schrijver de latijnsche Grotius meer bekend was dan de hollandsche Van Reyd, wien toch, zooals wij reeds hebben gezien, de prioriteit toekomt in het verzinnen van dat hooge getal. Men herinnere zich slechts, dat Grotius' Annalen voor het eerst zijn uitgegeven in Sept. 1(557. nadat Van Reyd's geschiedenis al dertig jaren lang (sedert de 1« editie van 1(526) het licht had gezien i). Doch geven wij nu weder hot woord aan den heer v. u. Haeghen : „L'affirmation de Grotius fut généralement adoptée sans contestation, par tous les historiens, jusqu'au moment oii un américain, W. H. Prescott, entreprit de soumettre la question a un sérieux examen (History of the reir/n of Philippe II of Spain, traduction fr. Brux. 1860). Van de nu volgende lange aanhaling uit Prescott zal ik kortheidshalve niet meer overnemen, dan volstrekt noodig is om de zienswijze van dezen beroemden schrijver tenvolle te kennen. (De zonder aanhalingsteekens tussclien ingevoegde fransche tekst is van de Gentsche auteurs: de onderschrappingen zijn van mij). „S'il faut en croire une statistique populaire, cinquante mille personnes, sous le règue de C'harles-Quint périrent [dans les Pays-Bas] de la main du bourreau pour leurs 1) Wil men verder nog vragen, wie van beiden het eerst dat hooge cijfer op 't papier heeft gezet, ook daaromtrent kan ni. i. geen twijfel bestaan. Van Reyd overleed in 1002; men mag aannemen, dat hij ten minste al vijf jaren vroeger de eerste hand had gelegd aan zijne vrij lijvige historie (waarvan juist de eerste zin de 100.000 vermeldt) dat brengt ons dus tot het jaar 1507. — Grotics (geb. 10 April 1683). vatte pas in 't begin van 1601, te midden zijner klassieke Studiën, de pen op, om in zijne Annales eene lofrede op de Zeven Provinciën te schrijven. opinions religieuses," — et il ajoute dans une note : Gkotius en porte le nombre a cent mille personnes! . . . C est tont un: au dela d'un certain degré dans 1'incroyable, tout calcul des probabilités cesse." Puis 1 auteur continue: „Les historions ont 1'un après 1'autre rapporté cette monstrueust ussertion, sans défiance évidemment coinme sans examen. C'est un exemple de plus do 1 extréme lacilité avec laquelle les hommes accueillent les faits les plus etranges, surtout quand ils leur sont présentés sous la forme d un calcul numérique. Néanmoins, pour quiconque a eu 1 occasion de faire des recherches dans le passé, ce pays de 1 incertain, il n y a rien qui mérite moins confiance. Dans le cas présent, cette stutistique, semble-t-il se réfute par elle-même II est permis d'assurer qu'un nombre de supplices aussi considérable eüt amené une explosion, orté au dessous de cinquante mille le nombre des habitants des Pays-Bas. qui furent brülés, étranglés décapités, 011 ensevelis vivants, en vertu de ces édits (van Karel's plakkaten). . . . L'ambassadeur vénitien Navigero (sic) comptait trente mille victimes dans les seules provinces de Hollande et de Frise, et cela en 1540. dix ans avant 1'abdication. .. . La statistique de ces crimes ne sera problablement jamais établie avec exactitude, et 1'on ne saura jamais si la fameuse estimation de Grotius était exagérée ou au-dessous de la vérité...." Dat laatste doet de deur dicht. Grotius is misschien nog beneden de waarheid gebleven! Motley waagt het niet hier te beslissen. B. v. n. Brink teekent daarbij aan (Holl. vert. I blz. 143) „De voorzigtigheid van den schrijver is prijsselijk" 1). 't Klinkt bijna als ironie. Maar welk gewicht 1) Minder prijselijk vind ik het, dat in de Hollandsche vertaling eene wat vroeger door Motley zelf bijgevoegde Noot is overgeslagen. Waar de Amerikaan namelijk Navagero's opgaaf mededeelt, teekent hij aan: „/onder twijfel . Haeghen aan de eischen eener gezonde critiek worden getoetst. En dan zullen wij zien, hoe weinig steekhoudend het is. Ter loops slechts zij nog aangemerkt, dat v. i>. Brink hier herhaaldelijk van „slagtoffers" spreekt. Welnu, zeker 0111 ons hun getal bij benadering te doen kennen, vermeldt hij dat in de beide jaren 1534 en 1535 (juist tijdens den bloei van 't Munstersche rijk, en de aanslagen op Leiden en Amsterdam), in de steden Amsterdam, Leiden en 's Gravenhage te zamen 120 personen door beulshanden gerecht zijn. Moeten wij die allen ook soms voor „slagtoffers" houden ? Men verwarre toch niet altijd wezenlijke geloofsmartelaren en schuldigen, die voor hun misdaden ter dood zijn gebracht!1), Wie 0111 zijn wanbedrijf door het zwaard dor moordenarijen te kennen", (zie Engelschc e om het geloof ter dood gebracht zijn, voor Anabaptisehe martelaren te houden. Geheel het Ie Deel van zijn lijvig werk : „Het bloedig Tooneel of Martelaars-spiegel der Doopsgezinde Christenen . . ." moet hier dus buiten rekening blijven. Het behelst den dood van Joannes naast andere voordeelen ')> de gelegenheid aan, om op het voetspoor van Livius en andere herauten van Kome's grootheid, den wassenden roem onzer jonge Republiek te verbreiden. Maar zijn onverpoosd doorgezette letterkundige en juridische arbeid, en de vele staatkundige bezigheden, waarin hij tijdens den toenmaligen kerkelijk-politieken strijd werd gewikkeld, lieten hem weinig vrijen tijd voor zijne Annales. Daaronder moest zeker de nauwkeurigheid lijden, die toch bovenal van den geschiedschrijver geëischt wordt. Daarbij komt nog dit: over 't algemeen werd de statistiek destijds niet genoeg behartigd; om critiek bij het gebruik hunner bronnen bekreunden zich onze oude historici te weinig; onpartijdigheid bij 't uitspreken van eigen oordeel wordt bij hen veelal gemist. Daaromtrent is men het tegenwoordig vrij wel eens. Toen Grotius zijn werk (loopende tot het bestand van 1609) eindelijk in 1612 ten einde gebracht had, „bleef het om verscheide inzichten, die haar Ed. Gr. Mogenden wellicht in dien toestand van tijden en zaken hadden, ongedrukt leggen" (C. Brandt, Leven v. de Gr.). Het verscheen voor 't eerst in druk op het einde van 1657. twaalf jaren na Grotius' dood |145). Maar zelfs de groote naam van den schrijver heeft zijn historisch werk weinig gebaat. Terwijl toch het eveneens in de latijnsche taal opgestelde geschrift van Strada, hoewel 25 jaren vroeger verschenen, nog altoos als eene der voornaamste bronnen onzer geschiedenis op hüogen prijs wordt gesteld, blijven Grotius' Annales zwijgend en ongestoord in hun perkamenten band rusten. Slechts ééne phrase daarvan kennen 1) Den 9e Nov. 1601 werd De Groot op voorstel van Oldenbarneveldf, door de Staten van Holland en West-Friesland eene eerste vereering geschonken van 300 Ponden Vlaamseh „op vaste hoop" dat hij zijne geschiedenis spoedig zou afwerken. In Febr. 1603 ontvangt hij daarvoor een tweede geldgeschenk van gelijk bedrag. Later nog eens het dubbele. de meesten; 't is juist die, waarop de echte Historie nooit haren stempel gedrukt heeft. Na Grotius kome Van Reyd aan de beurt. Deze schrijver verdient zeker bijzondere vermelding, omdat hij, zooals wij al zagen, het eerst ons de vreeselijkheid der 16-eeuwsehe geloofsvervolging onthulde : omdat zijn werk, al rustte de auteur al sinds lang in het graf, zijne verbaasde landgenooten het eerst heeft bekend gemaakt met het ware cijfer der onschuldige slachtoffers, die om hun godsdienstige overtuiging, uit kracht van Karel's plakkaten, ter dood zijn gebracht. En die vreeselijke waarheid moet hem op de tong hebben gebrand; uit den aanhef al van zijne Historie klinkt zij ons tegen. Ik schrijf hier den eersten volzin van: „Dat eerste Boeck" zijner geschiedenis af: „D'oorsaecken van de eerste beroerten, hoewel sy meest worden toegheschreven den bloedighen Plakkaten teghens die Religie, ende [aan het) daeruyt volghende groot onghedult des ghemeynen volcks, — aenghesien dat er in den tijt van veertich jaren over die hondert duysendt menschen ghebrant, ghehanghen, ghedrenct, ende met verscheyden tormenten van wegen des geloofs omgebracht waren: — [die oorzaken] zijn nochtans menigerley gheweest. . Vóór dat wij het hier weder opgegeven cijfer der terechtstellingen bespreken, eerst een woord over de betrouwbaarheid van den auteur. Bij Groen van Prinsterer staat hij hoog aangeschreven: in zijn Handboek der Gesch. van het Vaderland treedt Van Reyd herhaaldelijk op als getuige ; en in zijne Archives schrijft hij van hem: „Homme franc et droit, il était incapable de déguiser la vérité" (Arch. I. 38*). Het zal niemand verwonderen, die weet, dat Van Reyd eerst de vertrouwde secretaris, later, de lofspreker was van graaf Jan, voor wien ook Groen, onder alle telgen van het Nassausche huis, na Prins Willem, wel de meeste sympathie aan den dag legt '). Daarna was Van Reyd de 1) Dit blijkt uit tal van aanteekeningen in de Archiees. Men 0 rechterhand van den Frieschen Stadhouder Willem Lodewijk, in wiens dienst hij zich na 't vertrek van graaf Jan had begeven. En deze Willem Lodewijk alweer moest den historicus Groen wel dierbaar zijn: later toch, tijdens de felle twisten tusschen de Gonunaristen en Arminianen, koos de stadhouder beslist partij voor de eersten, en ijverde meer dan iemand, voor het bijeenroepen der Dordsche Synode. Geen wonder dus, dat de uitgever der Archives zich aangetrokken gevoelt door den schrijver der Historie. Zij pleiten beiden voor dezelfde cliënten. Daarenboven — en dat zegt hier alles — de hoofdstrekking van Van Reyd's werk komt overeen met die welke Groen in zijn Handboek der Geschiedenis voorstaat (zie n. 127): „De Heer geeft uitkomst aan zijn Volk", — en Hij doet dat, door de zegepraal aan „het Evangelie" (de Hervorming) te schenken. Ik geloof daarin de hoofdreden te moeten zoeken, waarom die oude schrijver hem voorkwam als volkomen vertrouwbaar. Maar wat getuigt Van Reyd van zich zelven? In zijne Voorrede zegt hij: „Vele Scri- leze ook zijn portret in ». 148 Ie Dl. van het Handboek. Wat hij vooral in den graaf bewondert is zijn ijver voor het Protestantsche geloof. Die ging soms al heel ver, en sloeg dan over tot verregaande onverdraagzaamheid tegenover de Geldersche Roomschen; zoodat nu en dan zelfs aan Groen een zacht woordje van afkeuring ontsnapt. Zie b. v. in de Archives Vle Dl. n. 873 p. 574. Van daar dat hij bekent: „II n'était pas impartial en vers les Catholiques" (VI Dl. p. XXXII). Vergelijk nog aldaar blz. 494: „Surtout il ne protégeait pas la religion catholique . M. v. d. Spiegel zegt. „Graaf Jan, door al te grooten ijver voor den Hervormden Godsdienst, maakte zich zelven vijanden, en bragt aan de Unie dikwijls nadeel toe". — Bij Van Reyd daarentegen zal men geen woord van afkeuring vinden: hij geeft enkel den roomschen de schuld. B. v. op blz. 35 (op 'tjaar 1578) beweert hij: In voeghen dat die hartneckicheydt van de Catholijcken om alles te behouden, hun alles heeft doen verliesen". Wel zeker! 't is de hardnekkigheid van den reiziger die zijne beurs wil „behouden", maar uitgeschud door een gewapenden roover, „alles verliest". benten soecken den roem van onpartvdicheyt, ende nochtans is de penne qualijek alsoo te matigen, dat niet die genegenheydt ergens blijcke [zeer waar!]; daerom verclaere ick vrymoedich, met raet ende daet steets die parti van de Religie (het Protestantisme) en de Vrijheydt (voor de eigen partij), moer mette pen die waerheyt (jevolyht te, hebben. . Alleen die laatste bewering behoeft nader bewijs: al het overige komt overeen met de waarheid. Wij kennen nu het cijfer der geloofsmartelaren, waaide traditie van spreekt; wij weten, wie de schrijvers zijn, die dat ijzingwekkend getal het eerst durfden vermelden; hoeveel waarde wij in 't algemeen aan hunne desbetreffende opgaven kunnen hechten, is ons ook uit het voorgaande duidelijk geworden. Maar nu rijst bij den lezer de vraag: Kunnen de talrijke uit de 16e eeuw overgebleven documenten ons niets naders, niets meer bepaalds zeggen omtrent het ware getal ? Dank den reuzenarbeid van de schrijvers der Bibliographie. kan het ons zoo moeielijk niet vallen, antwoord te geven op de gestelde vraag. Die ernstige geleerden hebben tijd noch moeite gespaard, om letterlijk alles na te gaan, wat van nabij of van verre betrekking heeft op onze quaestie. Stedelijke archieven, martelaarsboeken, schrijvers van vroeger en later, die zich met de terechtstellingen en de rechtspleging der 16e eeuw hebben bezig gehouden, alles is door hen onderzocht. De uitkomsten van hun onderzoek — de titels en de hoofdinhoud dier geschriften, de namen der terechtgesteldon, benevens, waar dat mogelijk was, jaar en dag der executies — hebben zij in twee boekdeelen verzameld. Voor zooverre noodig, zijn die door ons geraadpleegd. Evenwel, dat niemand der lezers thans vreeze, door mij nog overstelpt te zullen worden met ontijdige eruditie, getrokken uit die lijvige deelen ! Het hoofdresultaat, waarop het hier aankomt, hebben de ijverige verzamelaars zelf \ ooreerst hebben zij alle Protestantsche Martelaarsboeken van Lutheranen, Calvinisten, Doopsgezinden, geraadpleegd. Nu moesten die boeken onderling worden vergeleken, om zoo tot volle zekerheid omtrent hun opgaven te komen. Daarna pas konden de telkens verkregen resultaten bijeengesteld worden. Zóó vonden zij de namen (soms minder bepaald aangeduid) van 877 personen, daarin vermeld staande als ter dood gebracht voor het geloof. ") Het Ile Dl. van hun werk bevat de volledige naamlijst. Maar daarbij hebben zij het niet gelaten. En bij hun verder onderzoek heeft het geluk hen gediend. \ erreweg de meeste terechtstellingen om het geloof hebben plaats gehad te Antwerpen en Gent. Het getal daarvan bedraagt bijna V3 van de totaalsom voor geheel Nederland. Welnu, voor die beide steden kan het cijfer der executies over de geheele 16e eeuw met zekerheid worden bepaald. Voor Antwerpen heeft de heer P. Génard in zijne nauwkeurige studie „Bulletin des Archives d'Anvers" (vol. XIV p. 1—127) de volledige lijst der executies gegeven. 2) Zij loopt van 1521 tot9 Juli 1578. Niet verder; want na dien datum heeft aldaar geene enkele terechtstelling 0111 het geloof meer plaats gehad, zooals ook de Martelaarsboeken getuigen. Voor Gent hebben de bewerkers der Bibliographie voornamelijk gebruik gemaakt van de officieele Registres den sentences criminelles van 1530 tot 15923). Daaraan ont- 1) Over het werk van Jac. Marcüs: „Sententiën en indagingen," waarin nog 19 doodvonnissen voorkomen die niet in de Martelaarsboeken staan opgegeven, zie p. LUI v. v. Maar dit werk behoort niet tot de Martelaarsboeken, zooals de titel al aanwijst. 2) Die lijst heeft tot opschrift: „Tableau chronologique des personnes poursuivies judiciairement & Anvers au 16e siècle poter Ie faicl de religion." 3) Zij teekenen daarbij aan: „Des recherches spéciales ont été faites a ce sujet, aux archives de la ville, par les soins de Mr. Victor Van der Haeohen. — Na het jaar 1592 is er te Gent niemand meer om het geloof terechtgesteld. breken echter de jaren 1540—1554 en 1568 1571. Die leemte hebben zij aangevuld door de opgaven van andere geschriften en kronijken, welke men voor die stad als volledig mag aanzien, veel vollediger dan de Martelaaisboeken. En wat zijn nu de uitkomsten geweest van dat nauwkeurig onderzoek ? Zij zelf zullen het ons zeggen (blz. LA en LVI), eerst voor de Antwerpsche lijst. „Cette liste contient la mention de 353 personnes condamnées a mort, y compris celles qui moururent de mort naturelle en prison. De ces 353 exécutés, il faut en déduire (aftrekken) 60 qui étaient coupables d'autres méfaits: rébellion, bris d'images, trahison, meurtre, etc". Bijgevolg blijven er voor Antwerpen 293 over. En nu voor Gent: „En compulsant les chroniques et les registres des sentences criminelles, nous relevons 208 exécutés a Gand. De ces 208, 50 avaient d'autres délits a leur charge". Wij hebben hier dus (208—50) 158 terechtstellingen in rekening te brengen; zeker niet meer '). Voor beide steden te zamen hebben wij derhalve een totaal van (293+158) 451. Nu weder de Martelaarsboeken opengeslagen! In de bovengenoemde tijdsbestekken geven deze vooi de stad Antwerpen slechts 173 terechtstellingen op; voor Gent 110; te zamen 283 2). Deze som vormt ruim 62' , (stel 62) 1) Immers op p. LXXVI wordt nog aangeteekend: „II nest pas impossible que parmi les autres (daarmede worden do 158 bedoeld) il ne s'en trouve encore qui aient eu a répondre, outre le crime d'hórésie.... de dèlits contre le droit cowmun. 2) Vergelijkt men derhalve de stedelijke archieven met de Martelaarsboeken, dan ontbreken er in deze laatste 120 + 48 168 executies. De 19, die er op blz. LVI bij zijn getrokken, behooren er niet bij. Zij zijn uit de opgave van den bovenvermelden Jac. Marcüs, maar geen enkele daarvan heeft de doodstraf ondergaan te Antwerpen of Gent. Op blz. LVIII worden zij dan ook niet weder vermeld. percent van het hoven opgegeven cijfer (451) uit de stedelijke archieven. Uitgaande van deze stellige gegevens, redeneeren nu de Schrijvers omtrent aldus: Wat wij gezien hebben betreffende Antwerpen en Gent, doet ons een maatstaf aan de hand voor het bepalen van 't getal der executies op andere plaatsen. Wat de Martelaarsboeken daarvan vermelden achten wij onvolledig; de daarin opgegeven cijfers zullen in dezelfde proportie hooger te stellen zijn, als waarin de stedelijke lijsten van Antwerpen en Gent de opgaven der Martelaarsboeken overtreffen. Welnu het door de Martelaarsboeken gegeven totaal voor de geheele Nederlanden bedraagt 877. Wij besluiten derhalve: „Le nombre tot al des inartyrs protestants, ne dépasse donc pas, d'après nos calculs, le chiffre de 2000." Dat klinkt al heel anders dan wat men vroeger daaromtrent verzekeren dorst. ') Toch veroorlove men mij hier alvast twee aanmerkingen op de conclusie der schrijvers van de Bibliographie. Vooreerst, iedereen zal wel begrijpen, dat het eindcijfer van 2000 hier opgegeven wordt als de uiterste grens, waar boven men zeker niet gaan mag. Het is toch overduidelijk, dat men, te werk gaande volgens de hier aangegeven berekenings-methode, nog tamelijk ver beneden de twee duizend blijft. Immers voor oog houdende, dat de Marte- 1) Ziehier den tekst der Bibliographie: ,,En somme après un examen conseiencieux de tout ce qui a été écrit sur la matière, notre convietion est que le noinhre des vóritables martyrs protestants néerlandais, e'est a dire de ceux qui nioururent uniquement pour leur foi, a été énormément exagéré. En prenant pour base les résultats péremptoires que nous fournissent les archives des villes d'Anvors et de Gand, deux des principaux foyers de perséeution, nous établissons qu'on peut ajouter aux martyrologes 120 et 48 noras. II est sans doute de raème proportionnollement. pour plusieurs autres localités. Le nombre total des martyrs protestants, dans les Pays-Bas, ne dépasse done pas. d'après nos calculs, le chiffre de 2000." I D. p. LVIII. laarsboeken voor genoemde steden, al ruim 62 percent bevatten van het feitelijk getal der executies; zoo zal men, — door het cijfer van 877 (de totaalsom voor Nederland in de Martelaarsboeken) te vermeerderen in de verhouding van 62: 100, — als uitkomst niet meer verkrijgen dan 1414. Dit zou dus, als de methode streng toegepast wordt, het eindcijfer zijn. Verder zou men kunnen vragen, of er niets af te dingen valt op de veronderstelling der schrijvers — deze namelijk waardoor zij aannemen, dat de Martelaarsboeken omtrent andere plaatsen, waar veel minder executies hebben plaats gehad, even onvolledig zouden zijn als ten opzichte van Antwerpen en Gent. Zij zeiven schijnen daaraan te twijfelen. Zij zeggen (p. LVI): „II est ii considérer cependant que les exécutions capitales dan les petites villes et villages n'ont pu passer inapercjues". Is dit zóó, — komen derhalve voor die andere plaatsen de Martelaarsboeken nader bij de waarheid dan voor A. en G., dan blijkt daar ook uit, dat wij hunne opgaven voor geheel het land niet zoo veel moesten vermeerderen als wij hebben gedaan, en bijgevolg, dat het eindcijfer van 1414 (nog minder dat van 2000) niet eens wordt bereikt. Maar hoe men ook oordeele over de waarde dier opmerkingen, ééne zaak staat thans vast. 't Is eene onware traditie, die ons door partijdige schrijvers als Motley en zoo vele anderen nog telkens opgedrongen wordt — de traditie der kolossale cijfers, waarvan wij de onhoudbaarheid hebben getoond. Ik hoop, dat daaromtrent ten minste voortaan alle twijfel ophouden zal. VI. Uit hetgeen wij tot hiertoe hebben gezien bleek al overtuigend de overdrijving, waaraan Ghotius en Van Eeyd zich hebben schuldig gemaakt. Zij verzekerden ons, dat meer dan 100,000 niet-Katholieke Nederlanders om hun geloofsovertuiging ter dood waren gebracht. Maar nog verder dorsten zij gaan: zij hebben ook de tijdsruimte bepaald, waarbinnen de vreeselijke executies dat kolossale cijfer zouden hebben bereikt. Hoe korter deze periode, hoe vreeselijker ook grimt u het zoo dicht opeengedrongen aantal dier beklagenswaardige slachtoffers tegen ; maar des te meer ook staat men versteld over de alle maat te buiten gaande overdrijving, die er nu in hun opgaven ligt. De volstrekte ongerijmdheid daarvan zal ons uit het volgende blijken. Het minst duidelijk wordt ons die tijdsbepaling door Grotius gegeven. Toch schijnt de geheele samenhang van zijne rhetorische phrase aan te duiden —- reeds Prescott en de bewerkers der Bibliographie merkten het op, — dat hij die „meer dan 100,000" executies wil vinden onder de regeering van Kakel V. Is dit zoo, dan is de schromelijke overdrijving door iedereen niet handen te vatten. Een paar cijfers maar ten bewijze. Gelijk al vermeld werd leveren de Martelaarsboeken voor do geheele 16e eeuw een totaal op van 877 terechtstellingen. Daarvan behooi-en er 223 onder Karei/s regeering, en 648 onder die van zijn zoon '). Doch hierbij zij opgemerkt dat de Belgische auteurs het eerstgenoemde cijfer hebben verkregen, door hunne rekening te sluiten met 31 Dec. 1554, terwijl toch de Keizer pas den 25 October 15 55 is afgetreden. Gedurende de 10 hier ontbrekende maanden staan er nog 11 executies vermeld. Het getal 223 groeit dus aan tot234, (het tweede wordt verminderd tot 637). Wil men verder dat cijfer van 234 2) weer laten aangroeien in de verhouding van62: 100. dan verkrijgt men als uitkomst 378; niet meer. 1) „Des 877 martyrs inscrits dans les martyrsloges 223 moururent sous le gouvernement de Charles-Quint (1523—1551): 6-18sousle règne de Philippe II (1555—1589), et 3e seulement sous celui des archidues Albeht et Isabelle. On en ex^cuta 3 a 1'étranger." 2) Van deze 231 vond ik 170 opgegeven als Wederdoopers; Daaruit zijn dan, door welke kunstbewerking weten wij niet, „de meer dan 100,000" gemaakt! Zeggen wij daarvan maar met Prescott : „Cette statistique se réfute par ellemême". Onnoodig de verdere ongerijmdheden nog eens op te sommen, die uit deze voorstelling zouden volgen. Wat een overgroot aantal „martelaren" men dan zou verkrijgen voor de 16e eeuw; hoe er dan van welvaart en bloei dezer gewesten te midden van die vreeselijke slachting geen sprake kon zijn; hoe de wederzijdsche gehechtheid tusschen vorst en volk, waarvan wij Groen hoorden gewagen, een onbegrijpelijk raadsel moet blijven; hoe de tranen van „oprechte droefheid" die bij Karel's afscheid werden vergoten, niets zouden geweest zijn dan monsterachtige huichelarij — neen, dat alles behoeft niet opnieuw te worden verklaard. En vraagt men nu verder: Hoe kon het dan gebeuren, dat die monsterachtige assertie ontsnapte aan de geleerde pen van onzen De Groot —■ dan antwoordt ik beslist: Helaas! „de konst van Retorica" heeft dat op haar geweten. Toen de jeugdige schrijver de eerste hand legde aan zijne Annales heerschte die onedele kunst hier oppermachtig. Zij was het, die eene legende verzon, die men later, uit kerkelijk-politieke inzichten, aan oud en jong opdrong, maar die men voorzichtigheidshalve niet vóór 1626 en 1657 dorst publiceeren. Karel's tijdgenooten rustten toen al lang in het graf; en met hen, meende men zeker, was ook de onpartijdige critiek ten opzichte van zijne regeering ten grave gegaan. slechts 64 als Lutherschen, Zwinglianen en Calvinisten, derhalve zeker niet meer dan 28 percent. Van de 637 onder Filips goven de Martelaarsboeken voor de zes jaren van Alva's bestuur niet minder dan 263 (gerekend van 't begin van 1668). Dit kan ten deele de overdrijving van Grotius en v. Reydt verklaren. Het hooge cijfer der executies onder Alva diende hun als maatstaf bij de globale berekening der doodstraffen onder Karel's bestuur. Maar zelfs daarmede blijft men ver onder de kolossale cijfers, die zij ons willen opdringen. Een niet minder klaar blijk van die overdrijvingskunst treffen wij aan in de schildering van Van Reyd. Den dreunenden aanhef' zijner Historie hoorden wij al. Daarin vinden wij alles juist bepaald en omschreven wat wij voor ons onderzoek behoeven. Vooral de grenslijnen, die wij daarbij niet mogen overschrijden, worden hier nauwkeurig getrokken: de periode van het martelaarschap, waardoor eindelijk het verzet werd gewekt, zijn in éénen volzin, door twee duidelijke gegevens bepaald. Die tijdsperiode toch omvat volgens hem veertii/ jaren, en wat daarin, uit kracht der plakkaten geschiedde, is eene der „menigerlev oorzaken van de eerste beroerten" geweest '). Duidelijker kon het wel niet. Met „de eerste beroerten" kan niet anders bedoeld zijn dan het uitbarsten van de eerste vreeselijke beeldstormerij, waardoor in geheel Nederland op weinige uitzonderingen na, een tijd lang alle wet en orde onder den voet lag — eene ramp zoo groot als Nederland nog nooit had gezien, en die ook den koning tot het besluit bracht, om ons den hertog van Alva te zenden, tegen wien in 't voorjaar van 15H8 het gewapend verzet is begonnen. Welnu, de beeld- 1) Ik doe al dadelijk liet volgende opmerken: Heeft er inderdaad eene slachting plaats gehad, als die waarvan v. Keyd gewaagt, dan is liet geheel overbodig van „velerley oorzaken" van den opstand te spreken. Immers, eene moord enarij op zoo groote schaal had al lang geheel het volk als één man doen opstaan, om zich daartegen met geweld te verzetten. Daar lag de hoofd-oorzaak, de eenige die het vermelden waard was. En wat moet de auteur zelf later vernielden ? „Eenige hebben het denkwaardig geacht, dat oven de tiende penning, en niet de Helii/ie de eerste oorzaak geweest is, dat steden en Provinciën sich teghens Duc d'Alba stelden." (blz. 10). Welnu het eerste voorstel van den lOn penning werd door Alva gedaan 1^69, en bleef bij den Raad van State in overweging tot Aug. 1571. En toch de voorafgaande jaren, 1568 en 1569 hebben aan de Martelaarsboeken juist de grootste lijsten geleverd. De conclusies liggen voor de hand. storm brak uit in Augustus 1566. Tot zoover dus moet ons onderzoek gaan (wij hebben het echter voortgezet tot het einde van genoemd jaar). De aangegeven tijd van „veertig jaren" brengt ons niet eens zoo ver. Want de eerste rechtspleging had plaats op ln Juli 1523 '). Den tijd iets ruimer nemende komen wij dan eveneens tot het einde van 1566. Toetsen wij nu Van Reijd's assertie aan de feitelijke waarheid! Daartoe ondervragen wij weer eerst de Martelaarsboeken. Door zorgvuldige telling van allen die daarin als „geloofsgetuigen" vermeld worden -) — te mijner beschikking hebbende de volledige lijsten dor Bibliographie — verkreeg ik binnen het boven vernielde tijdsbestek van ruim 43 jaren, het getal van juist 523 executies. (Men merke alvast dat het na Karel's vertrek aanmerkelijk klom, vooral onder de landvoogdij van Philibert van Savooie tot 1559). Door dit cijfer 523, naar den bovengestelden regel weer, in de verhouding van 62 : 1U0, hooger te nemen, verkrijgt men een totaal van r (Hels van 1887 le dl. blz. 181). Ik heb mij echter gehouden aan de opgaaf der Belgische uitgevers, die hun rekening hebben opgemaakt uit nlle, zoowel Protestantsche als Doopsgezinde Martelaarsboeken. Toch komen er daar verscheidejian voor, van wie het moeielijk uit te maken valt, tot welke secte zij hebben behoord, daar hun namen zoowel in de Doopsgezinde als in de Protestantsche martyrologia worden gevonden. 1) Zelfs nog in de 17e eeuw, toen de Secte haar oproerig karakter afgelegd had, stonden de Wederdoopers gedurig bloot aan vervolging in de protestantsche Cantons Schaff hausen, Zürich en Bern, Men leze daarover 't Bloedig Tooneel van Van Bracht. Nu vraag ik: Hadden v. Reyd en Grotius daar niet ten minste met een enkel woord van moeten gewagen ? Voldoet hun geschiedkundig werk, op dit punt althans wel aan de eerste eischen eener onpartijdige critiek ? Maar, zal men zeggen: Het lag buiten hun plan, in die bijzonderheden t. o. van de geloofsvervolging te treden ; zij wilden slechts in 't algemeen een welverdiende blaam werpen op het vroeger bestuur. Goed, geef ik ten antwoord; maar ééne zaak blijkt overduidelijk : wanneer zij ons van meer dan 100.000 onschuldige slachtoffers spreken, hebben zij daarmede onmogelijk de terechtstellingen der Wederdoopers (van welken naam ook) op het oog. Daarin hebben zij onmogelijk eene grief kunnen vinden tegen het vroeger bestuur; nog minder die aan ons kunnen voorstellen als eene „der oorzaken van de troebelen," van het verzet tegen Filips. Zij zelf waren opgegroeid te midden eener maatschappij die het Anabaptisme „niet woede vervolgd had en toen zij de geschiedenis dier tijden schreven, stond hun zeker die gesteldheid der gemoederen voor den geest. Tot welk besluit komen wij dan ? Mij dunkt er valt niet aan te twijfelen. Wanneer Grotius en Van Reyd ons spreken van de vele Nederlanders, die „van wegen des geloofs omgebracht zijn," dan bedoelen zij daarmede, niet de Wederdoopers, maar de Lutherschen en Calvinisten, — niet meer derhalve dan 28 of 30 percent der execu- Uit Bern worden nog in 1671 niet minder dan 700 Anabaptisten verdreven. Men zal dat afkeuren; toch vergete men niet, hoe de zedeloosheid, oproerigheid, en de met alle moraal spottende geschriften van velen hunner aanhangers, in de 16e eeuw algemeenen afkeer hadden gewekt. Men leze G. Bkandt, Hist. der Reform. IVe Boek blz. 178—189 en VlIIe B. blz. 405—425. Daar vindt men ook het onverkwikkelijk tafereel der eindelooze en fanatieke twisten, die het Anabaptisme in eigen boezem verscheurden. ties. Ik laat verder aan den lezer over, uit de vroeger gegeven getallen zelf te berekenen, hoe groot of liever hoe klein, dan het bij benadering te verkrijgen cijfer zal zijn, dat in de plaats moet komen van de „meer dan honderdduizend" der beide schrijvers. En wanneer hij dan weder zijne eigen uitkomsten vergelijkt met hunne monsterachtige opgaaf, dan wrijft hij zich de oogen uit van verbazing. Mij is het genoeg, nog eens duidelijk te hebben getoond, wat wij te denken hebben van eene, hoofdzakelijk op hun gezag verbreide, en nu nog door niet weinigen vastgehouden traditie. Deze is zoo zeer in strijd met de waarheid, dat zelfs Motley, hoewel hij de 100,000 vermeldt, toch wel zoo goed wil zijn. er 50,000 van te laten vallen. Verwonderlijke statistiek! roept men hier uit, die zich over een 50,000 meer of min, het hoofd niet wil breken! Men heeft in het voorgaande kunnen zien, wat wij van die cijfers, hoe ook gehalveerd, moeten denken. En wie niet enkel met woorden wil schermen, zal voortaan geen voorstander meer zijn van eene onhoudbaar gebleken traditie. Maar heeft dan, zoo hoor ik mij vragen, onder onze Protestantsche schrijvers der 17e eeuw, geen enkele den moed gehad om in deze zaak op te komen voor de rechten der waarheid, de ongerijmdheid aan te wijzen dier monsterachtige cijfers? Ja, wij zagen het reeds, één is er geweest die dat bestond, — een man echter wiens uitspraak ten deze wel opweegt tegen de uit de lucht gegrepen verzekeringen van den jeugdigen Grotius en van den partijdigen Van Reyd. Wij kennen hem al: het was de in onze geschiedenis zoo ervaren Lieuwe van Aitzf.ma, wiens vrijmoedigheid niet zelden onze verbazing moet wekken. Aan zijne onafhankelijke positie en aan zijne vriendschapsbetrekkingen met invloedrijke personen, had hij het zeker te danken, dat zijn geleerd werk door den Staat niet op de lijst der verboden boeken geplaatst is, dat het tot tweemaal toe door den druk openbaar werd gemaakt. ') Want in dien tijd zagen de mannen van 't bewind niet licht iets door de vingers, wat aan de partij, die in Staat en Iverk den boventoon voerde, minder welgevallig kon zijn. In het voorgaande opstel hebben wij de geheele plaats van Aitzema medegedeeld die aan de Geloofsvervolging gewijd is, en waarin wij tot de slotsom werden gebracht: „De konst van Bhetorica is dikwijls noodig". Ik behoef ze hier niet te herhalen. Maar vooral daarom is dit stuk zoo opmerkelijk, omdat de schrijver ons hier in weinige woorden, de ware reden ontvouwt waarom, volgens hem, deze traditie onder het volk in zwang is gebracht, en zooveel mogelijk, levendig gehouden moest worden. Hij noemt die „reden van staat", wat niet anders beteekent dan reden van -politiek. Zij was het, die de legende verzon, en aan de menigte opdrong. De toenmalige bewindhebbers in Staat en Kerk hadden begrepen, hoe daarin een krachtig middel gelegen was „om de gemeente te bewegen tot lijdzaamheid en standvastigheid". Tot lijdzaamheid: want hun juk drukte wel eens zwaarder dan het vroegere bestuur (dat ondervonden b.v. de Roomschen en Remonstranten); tot standvastigheid, opdat men berusten zou in het nieuwe regeeringsbeleid. „Daartoe was het noodig" voor de kinderen reeds de ijsselijkheden der geloofsvervolging met de meest schrille kleuren af te schilderen. Want grooter afkeer van een vroegeren toestand wekt als van zelf voor den tegenwoordigen meer sympathie. Voor ons echter, kinderen der 19e eeuw, bestaat er gelukkig geen reden meer, om iets als geschiedkundig waar 1) Wel werd de tweede druk in Gelderland verboden, maar alleen wegens de daarin geplaatste opdracht aan de Hollandsche Staten. nan te nemen, wat klaarblijkelijk met de waarheid in strijd is. Daarom kunnen wij met open oog de historische bescheiden onderzoeken; daarom moeten wij, wat die ons hebben geleerd, zonder partijzucht, maar ook zonder schroom, in de plaats stellen van onhoudbare fabels. Was „de konst van Rhetorica (in Aitzema's tijd) dikwijls noodig," wij zijn in die school niet gevormd. EENE OUDE CRITIEK. têf cj ï - ' Wanneer wij, bij het licht der geschiedenis, het veelbewogen leven nagaan der groote Europeesche maatschappij, dan ontmoet ons oog maar zelden een tijdvak zoo overrijk aan verrassende feiten, als de nog niet gesloten periode, aan wier ingang de slag van Sadowa, in bloedige letteren geschreven staat. Wat al lotwisselingen in het leven van vorsten en volken hebben wij in deze twaalf jaren niet aanschouwd '); hoe onzeker, hoe dreigend blijft niet de toekomst! Maar voor ons, bewoners van Nederland, — alsof de geschiedenis van het heden nog niet genoeg opleverde 0111 de algemeene aandacht te boeien, — voor ons zijn juist de cijfers, waarmede wij van 60 af de jaren tellen der 19«, ook bijzonder rijk aan historische herinneringen uit de 16e eeuw. Gaan wij toch in de geschiedenis dezer landen, met onze gedachten juist drie eeuwen terug, dan ontsluit zich daar voor ons oog een voor Neerlands toekomst allergewichtigst tijdvak. Het jaar 1566, 't is zoo, spreekt nog niet van open oorlog, maar toch van een onweder, een storm, die, hoewel voor een wijle bedarend, kort daarna met dubbele hevigheid op 't oorlogsveld voortwoeden zou. En dan volgt eene bijna onafgebroken reeks van merkwaardige gebeurtenissen, voor ons vaderland althans niet minder gewichtig dan het boven aangeduide feit zulks ge- 1) Dit werd geschreven in weest is voor deze eeuw, voor de belangen van geheel ons werelddeel. Om van hetgeen in dien tijd hier te lande gebeurd is slechts het voornaamste te noemen — de slag van Heiligerlee '), het innemen van den Briel 2), de verlossing van Alkmaar 3), Leidens ontzet4), de oprichting der eerste hoogeschool in Noord-Nederland 5), de Pacificatie van Gent e), en, om een einde aan deze optelling te maken, de Unie van Utrecht 7), — het waren zoovele gebeurtenissen, waarvan de nagedachtenis bij ons volk, hoewel later door den stroom van andere herinneringen als overstelpt, toch immer bewaard bleef. En in onzen tijd, meer nog dan vroeger, werd door tal van sprekers en schrijvers de algemeene aandacht herhaaldelijk gevestigd op de groote feiten, die onze geschiedenis der XVIe eeuw zoo merkwaardig hebben gemaakt. De pogingen ook door hen in 't werk gesteld ter opwekking van het algemeen patriotisme, vonden herhaaldelijk steun in de medewerking van andere vaderlandslievende mannen, van besturen en comité's, die door toepasselijke feestvieringen, de belangstelling van het publiek voor diezelfde historische herinneringen zochten te winnen. Moge nu ook in die schitterende vertooningen niet alles goud zijn geweest; mogen er onder die historische herinneringen zelve ook enkele zijn, die misschien door dezen of genen minder geschikt werden geacht ter opwekking van de algemeene sympathieën des volks; mcrgen ook sommige schrijvers vooral, vervoerd door eene wel verklaarbare geestdrift, te kort hebben gedaan aan de historische w.iarheid, — het beginsel zelf, waaruit die feestvieringen voortkwamen, waaraan die lofzangen in proza en dicht hun ontstaan hebben te danken, is prijsbaar, is edel. Er bestaat een heilige band, die den bewoner van elk land aan zijn voorouders 1) 23 Mei 1568. 2) 1 April 1572. 3) 8 Oct. 1573 4) 3 Oct. 1574. 5) 8 Febr. 1575. 6) 8 Nov. 1576. 7) 23 Jan. 1579. verbindt; wat eenmaal door vroegere geslachten hier groots en goeds is gedaan, ja zelfs ook dat, waarin zij hebben gefaald, het behoort in onze herinnering bewaard te blijven ; onze geschiedenis moet ons dierbaar zijn. En hoe zou men haar dan mogen prijsgeven aan de vergetelheid? Daarom ook kunnen wij niet anders, dan in 't algemeen de pogingen goedkeuren, die er in het werk zijn gesteld, om de aandacht van het publiek te vestigen op alles wat tot onze historie behoort. In het piëteitsgevoel waarmede een volk zijn voorgeslacht voor oogen blijft houden, ligt tevens de beste waarborg voor de instandhouding zijner nationaliteit: zulk een volk zal niet licht uit de rij der natiën verdwijnen; het gaat door eigen schuld niet te gronde. Er is nog een ander voordeel te trekken uit nationale herinneringsfeesten. De feestvieringen zelve, en wat daarmede gepaard gaat — de plechtige bijeenkomsten van de keur des volks, waarin kundige mannen de historische traditiën bespreken, de wegsleepende taal dier redenaars, weerklank vindende in zoovele vaderlandslievende harten; zij beuren de gemoederen op, zij stemmen tot geestdrift. — en geestdrift zet immers tot werkzaamheid aan, tot navolging van wat men bewondert. Maar geen menschelijke zaak is volmaakt: ook het voortreffelijkste heeft soms een gebrekkigen nasleep. Zou het met die geestdrift niet ook zoo kunnen zijn? Is daaraan geen enkele schaduwzijde te vinden? Vooral wanneer, zooals wel eens het geval was, het volks-enthousiasme zoo herhaaldelijk, en wel een weinig kunstmatig ook, opgewekt werd ? En het kan zijn nut hebben, een oogenblik zijne aandacht juist op die schaduwzijde te richten. Anders kon wel eens, wat in zich zelf zoo prijsbaar, en edel en nuttig is, de uitkomsten niet opleveren, die men daarvan verwachtte. Vooreerst dan, hoe vreemd het ook schijne op 'teerste gezicht, de opgewekte stemming van het publiek, door zulke nationale feestvieringen beoogd en veroorzaakt, pleegt soms na korten tijd over te gaan in moedeloosheid. Op ons enthousiasme van heden, volgt morgen wellicht eene gedrukte stemming, eene soort van teleurstelling en spijt: vóór weinige uren nog waanden wij ons verplaatst in eene andere, hoogere sfeer, te midden van genieën en helden, waar alles onze harten verhief, en wieken gaf aan onze verbeelding; en nu — weder in aanraking gebracht met de ons omringende wereld, die wereld met hare kleine mannen, met hare beuzelingen, hare verwaandheid en logen, nu is 't als ontwaakten wij plotseling uit een diepen slaap, een droom, waarin ons prachtige gestalten omzweefden, en onze eigen moed en kracht was verdubbeld; thans zijn wij wakker, — de begoocheling verdween, en met haar ook die al te kortstondige geestkracht en moed. Dan zijn wij als de pas van zijne vrijheid beroofde koning der lucht, die zijn verblijf hield op de toppen der Alpen. Vóór weinige uren nog in stoute vlucht opzwevend tot boven de wolken, en thans met gebroken slagpen, in een lagen kerker gesloten, aan moedeloosheid ter prooi, 't Is klaar, dusdanige moedeloosheid, treurig overschot eener zoo kortstondige blijdschap, mag ons nimmer bekruipen : willen wij niet, dat geheel de uitkomst onzer feestviering zich bepale bij een ijdel, haastig voorbijgaand genot. Maar er is nog een andere klip, waarop men bij diezelfde gelegenheid zou kunnen verzeilen. Niet ten onrechte waarschuwde de dichter: Incidit in Scyllam, qui vult vitare Charybdim. De dreigende rots, daar links, is het scheepje voorbij ; maar het strandt nu rechts, op de verborgen zandplaat. En zoo ook hier. Niet enkel moedeloosheid, — ook ijdel zelfbehagen werkt kwaad, kan evenzeer tot traagheid verleiden. En aan dat zelfbehagen staan wij hier bloot. De groote daden van een vroeger geslacht zijn ons met levendige kleuren voor oogen gesteld : een bekwaam schilder, door onze eigen verbeelding geholpen, heeft het tafereel zelfs wat gechargeerd ; 't vertoont niets dan luister en glansen. Wij van onzen kant gevoelen den nauwen band, die ons met onze voorouders verbindt; wat zij eens hebben verricht is, om zoo te zeggen, nationaal eigendom geworden; als zoodanig behoort het, bij erfrecht, aan een ieder van ons; hun rijkdom derhalve, hun roem zijn de onze; is het wonder, zoo al die grootheid ons hoofd met zelfbehagen vervult, zoo wij, in 't besef onzer weelde, geen lust meer gevoelen tot werken? In één woord, wij zijn voldaan; wij zetten er ons toe, oin op onze lauweren te rusten. Ver van mij de bewering, als ware dit een noodzakelijk gevolg dier opgewektheid, waarin de levendige herinnering aan een rijk verleden ons brengt; maar dat er toch cenig gevaar voor bestaat, dit kunnen wij opmaken uit de geschiedenis der laatste eeuw. Die eeuw was voor ons land een tijd van stilstand, van rust, van verval: men teerde op den roem van 't verleden, en scheen te vergeten, dat een groote naam ook verplichtingen meebrengt. De rijkgeworden kooplieden der 18e eeuw dachten meest maar aan eigen belangen ; voor de belangen des lands werd weinig gedaan; de eer onzer vlag werd verwaarloosd. En toch waarlijk, in een vergeten van der vad'ren roem kan men de oorzaak niet zoeken der toen algemeen heerschende apathie en kwijnende vaderlandsliefde. Op dien roem verhief men zich ook destijds meer dan genoeg: ook toen stonden er schrijvers en dichters bij menigte op, om de helden van vroeger te vieren, en de ijdelheid van het volk werd gevleid. Maar of daar niet juist de hoofdoorzaak lag der alom heerschende loomheid ? Of wanhoopte men soms, waar men zijn oogen terugsloeg, zich den roem van vroeger waardig te toonen ? Al moest ook de steeds wassende grootheid van naburige staten onzen eigen luister in den weg staan, al waren de kansen voor ons minder gunstig dan vroeger voor 't verwerven van nieuwe lauweren op 't veld van staatkunde en oorlog: toch meen ik, en anderen met mij, dat de niet te miskennen achteruitgang der Zeven Provinciën niet enkel een betrekkelijke was, zijne volkomen verklaring vindende in een sneller voortstreven op de baan des vooruitgangs van mededingende volken. Neen, onze voorouders der 18e eeuw, hunne leiders en staatslieden vooral, waren niet meer de krachtige mannen der 17e; zij schenen slechts te teren op de grootheid van vroeger. Maar, zoo hoor ik hier vragen, in welk verband staat al het tot hiertoe gezegde met den titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst? Het antwoord op die vraag zal, hoop ik, aanstonds duidelijk worden, wanneer het ons eerst nog gebleken zal zijn, waarin het aanknoopingspunt ligt tusschen die voorafgaande beschouwingen en eene oude critiek. Iedereen kent den naam van het oude Athene: de roem en de fierheid dier stad, ook haar latere rampspoeden, uitloopende op het verlies van vrijheid, op den ondergang van eigen volksbestaan trokken zeker, sedert wij kennis maakten met de geschiedenis, onze aandacht. Wat voor ons de 17® eeuw is geweest, dat was voor Athene de 5e eeuw vóór 't begin der christelijke jaartelling, — een tijd van bloei en van roem in oorlog en vrede, een tijd van veelzijdige ontwikkeling en grootheid. Maar tegen het einde van genoemd tijdperk zag die stad haar gloriezon dalen. Ook de fiere geest der oude Atheners verdween; in zijne plaats kwamen genotzucht en traagheid, en onverschilligheid voor de belangen des lands. Toch bleef ook toen het Atheensche volk zich op de daden zijner voorouders verheffen. en de nationale ijdelheid werd hoe langer hoe meer door redenaars en dichters gevoed. Inzonderheid was dit het geval, wanneer van staatswege de begrafenisplechtigheden werden gehouden voor de dapperen, die den dood op het slagveld hadden gevonden '). Die instelling was oud; zij dagteekende van een tijd toen 1) Eene beschrijving daarvan vindt men bij Thucydides II 34. de heldhaftigheid der Atheners in heel Griekenland uitblonk ; zij droeg toen zeker ook goede vruchten, wekte tot edelen naijver op, en spoorde alle burgers aan tot plichtsbetrachting en vaderlandsliefde naar 't voorbeeld der ouden. Maar later begon, wat eerst zoo prijsbaar was, te ontaarden ; alles bepaalde zich toen bij eene vaak overdreven hulde aan de dooden gebracht, wel geschikt om de ijdelheid der levenden te streelen, maar verder ook zonder nuttige uitkomst. En de redenaars, geroepen om door hun woord die nationale herinneringsfeesten op te luisteren, zagen daarin hoofdzakelijk eene schoone gelegenheid om te pronken met hunne welsprekendheid. Zich weinig bekreunende om waarheid van voorstelling, zorgden zij vooral voor het oratorisch element hunner rede, en legden zich er op toe, om in keurige, niet zelden gezochte taal, Athene's lof te bezingen. Doch zooals ik reeds zeide, al dat oratorisch vuurwerk oefende toen ook geen heilzamen invloed meer uit op de aandachtige schare; hot werkte schadelijk, omdat het de oogen verblindde. Dit mag men opmaken uit de fijn-ironische critiek, waarmede een weibevoegd rechter, de scherpziende Plato. de feestredenaars van zijn tijd heeft gehekeld, hoewel daarbij eerst den schijn aannemende, als wist hij hun kunstgewrochten niet hoog genoeg te verheffen. Hij doet dit in een Dialoog, die naar den naam van een daarin voorkomenden spreker, meestal Menexenos, — soms ook, om den inhoud, Epitaphios d. i. lofrede op de gesneuvelde krijgers, genoemd wordt. Dat Plato zijne eigen opmerkingen, als naar gewoonte, aan zijn leermeester Sokrates in den mond legt. heeft niets wat ons moet bevreemden 1); ook 1) Wel echter bevreemdt liet ons op 't eerste gezicht, dat Plato zich in dezen Dialoog aan een in 't oog loopend anachronisme bezondigt, daar immers, gelijk ■ uit het opstel zelf blijkt, de tijd der vervaardiging wel dertien jaren na Sokrates' dood is te stellen. En Sokrates toch treedt hier sprekende op! — Dit tegen den schrijver ingebracht bezwaar zou natuurlijk vervallen, zoo men. is het ons voor 't oogenblik vrij onverschillig, wie hier de eigenlijke spreker geweest is, terwijl geheel onze aandacht op de strekking en inhoud zijner woorden gericht blijft. Doch het wordt tijd, dat wij Plato zelf, — of wil men, zijn grijzen leermeester hooren. Ziehier dan hoe hij de samenspraak inleidt. Sokrates, zijn jeugdigen vriend Menexenos ontmoetende, vraagt dezen, waar hij van daan komt. De jongeling antwoordt, juist eene zitting van den Atheenschen Raad te hebben bijgewoond: waarop Sokrates zijne verwondering te kennen geeft, hoe een jong man reeds lust gevoelt om zoo deftige vergaderingen te bezoeken. Maar hooren wij verder de eigen woorden der sprekers: Menexenos. Ik begaf mij naar de raadzaal, omdat het mij ter oore gekomen was, dat in deze zitting de redenaar zou benoemd worden wiens taak het is, de lofrede op onze gesneuvelde strijders te houden. Sokrates. En op wien is de keuze gevallen? M. Tot nu toe op niemand : want de verkiezing is uitgesteld tot morgen. Evenwel denk ik, dat men Archinus of'DioN zal kiezen. S. Inderdaad, in vele opzichten mag de dood op het slagveld schoon en benijdenswaard heeten. Wie daar is gevallen, hoe arm hij ook was in zijn leven, hem wacht eene luisterrijke begrafenis; en moge hij vroeger weinig gelijk eenigen ten onrechte hebben gedaan, het tweede gedeelte van zijn geschrift, waarin die zoogenaamde fout uitkomt, als onecht en niet van Plato's hand afkomstig, verwerpt. Maar ik geloof, men behoeft dat critisch kunstmiddeltje niet, om Plato's eer te redden. Of zou hot zelfs nu nog aan een begaafd schrijver niet vrijstaan, dat hij b. v. den lang gestorven Frederik den Groote nog eens uit het graf oprijzen liet, om zijn keizerlijken opvolger of diens ministers eenige harde waarheden te zeggen over het onstaatkundige van hun „Culturkampf"? De berisping zou slechts te gevoeliger zijn in den mond van iemand als „der alte Fritz" die, hoewel zelf niet godsdienstig, om wille van den staat, de vrijheid der katholieken beschermde. achting hebben genoten, na zijn dood verheft men hem in de wolken. En let wel, die hein daar in de hoogte steken, het zijn zelf uitnemende mannen, die ook zoo maar niet voor de vuist spreken, maar sinds lang op het houden dier lofrede zijn voorbereid. Deze redenaars kwijten zich dan ook meesterlijk van hunne taak. Zonder zich in 't roemen van ieders verdiensten, veel aan de feitelijke waarheid te storen, weten zij met schitterende woordenpraal hun opgetogen hoorders te betooveren, èn het vaderland, èn de gevallen strijders, èn het voorgeslacht, èn ook ons die nog leven, ten zeerste verheffend. Waarlijk Menexenos, ik moet het gulweg bekennen : terwijl mij daar door die begaafde redenaars zooveel lof wordt toegezwaaid, maakt zich een gevoel van edele fierheid van mij meester: ik sta daar als opgetogen, en voel mij gestreeld door hun woord ; op dat oogenblik ben ik in mijn eigen oogen beter, edeler, grooter dan ooit te voren. Bij zulke gelegenheden vergezellen mij meestal eenige mijner vrienden van buiten, begeerig om mede te luisteren: welnu, vreemd om te zeggen, voor hen ook ben ik op dien stond een geheel ander man. Ja. het schijnt, dat ook zij denzelfden indruk ondergaan die mij overstelpt: zij ook beginnen dan mij en onze stad met heel andere oogen aan te zien, en medegesleept door den spreker, van ons Athene eene veel grooter gedachte te krijgen dan vroeger. En wat mij zeiven betreft, die edele fierheid blijft mij meer dan drie dagen bij: zoo dringen de woorden en klanken uit dien weisprekenden mond als begoochelende muziek in mijn ooren. Het duurt dan ook vier volle dagen, eer ik, tot bezinning gekomen, mij herinneren kan, waar ik sta: want tot zóólang verbeeld ik mij schier in Utopia, in een soort van Hesperideneiland te wonen: zóó ver gaat de kunst van die sprekers. M. Sokrates! Sokkates! Gij moet toch altoos met onze redenaars spotten! Evenwel dezen keer, geloof ik. zal de te verkiezen spreker het hard genoeg te verantwoorden hebben: want de keuze zal hem onverwacht overvallen; zoodat hij misschien verplicht zal zijn, om voor de vuist te spreken. S. Kom, kom, vriendlief! Die heeren hebben allen al eene rede in voorraad. Buitendien, op dat thema is zelfs het voor-de-vuist-spreken zoo heel moeilijk niet. Ik geef toe, zoo het er op aankwam voor een gehoor van Peloponnesiërs eene lofrede te houden op de Atheners, ') of omgekeerd, den lof der Peloponnesiërs te verkondigen voor een Atheensch publiek, — dan ja, werden er buitengewone redenaarsgaven vereischt, 0111 instemming, toejuiching, lof, van zulk een gehoor te verkrijgen; maar wanneer iemand zijn spreektalent mag vertoonen te.midden van hoorders die door hem worden bewierookt, dan schijnt het mij niets buitengewoons, zoo hij met zijn spreken de algemeene goedkeuring wint en voor groot redenaar doorgaat." Het zal niet noodig zijn de fijne, echt-attische ironie te doen uitkomen, waarvan geheel dit stuk is doortrokken. De Atheensche feestredenaars zijn hier naar het leven geteekend; hunne manier komt duidelijk uit. Om zelf den lof in te oogsten van het publiek, overstelpten zij het ijdele volk met lauweren en bloemen: aan tijdgenooten en voorgeslacht deelden zij met kwistige hand lof, eer en onsterfelijkheid uit, waar en onwaar, historische feiten en mythologische legenden, wat de kroniekschijver meldde, en meer nog wat de dichter verzon, alles werd door die sprekers gebezigd om kransen voor den volksroem te vlechten. Is het dan wonder, dat een volk zoo verzot op roem, zich ten hoogste ingenomen toonde met die alle maat te buiten gaande vleitaal? Dat het ook den feestredenaar aan geene uitbundige toejuiching ontbrak ? Hoe juist toch teekent de schrijver den eersten indruk door den muzikalen lofgalm der feestrede op de gemoederen der hoorders gemaakt! 1) Peloponnesiërs en Atheners stonden destijds even vriendschappelijk tegenover elkander als thans Turken en Russen. Hoe geestig spreekt Sokrates b.v. van de edele fierheid, die zich op die plechtige oogenblikken meester maakt van de opgetogen menigte, tegen wier voortreffelijkheid de redenaar zelf, hoe stout ook van vlucht, met verwondering opziet! Bij het hooren zijner lof-hvmne waant elk Athener zich beter, edeler, grooter, dan hij ooit te voren geweest is. Zelfs vreemdelingen onder de luisterende menigte verscholen, ontsnappen niet aan dien overweldigenden indruk. Toch, hoezeer ook Sokrates den schijn aanneemt, van in die algemeene geestdrift te deelen, met alle anderen drie dagen lang als betooverd te zijn, — zijn welbekende trek naar ironie geeft ons het recht deze verzekeringen, wat hem zeiven aangaat, in twijfel te trekken. Hij doorzag te goed het wezen der zaken : de kunstmiddeltjes der feestredenaars, de ijdelheid der daardoor opgewekte geestdrift werden door hem op hun juiste waarde geschat; 't is juist daaraan toe te schrijven dat hij de eersten hier zoo geestig bespot, en dat hooggaande enthousiasme in zijn verkeerde gevolgen zoo fijn heeft geteekend. In zijn gevolgen, zeg ik. Want ja, — ook dit schemert genoegzaam door in Sokrates' woorden, wat hij zelf, als einduitkomst verwacht van die overspanning der zenuwen, het Atheensche publiek telkens aangrijpende wanneer het op die schittrende woordenpraal werd onthaald. De lofrede, ter eere van de dooden gehouden, maar hoofdzakelijk aan 't verheerlijken der levenden gewijd, ruischte den toehoorders als een betooverende muziek in de ooren en wekte uitbundige geestdrift. Maar die geestdrift alweder, eigenlijk slechts overprikkelde ijdelheid, zou spoedig bekoelen; het daarmede gepaard gaande schijnvuur van vaderlandsliefde, voor een oogenblik opvlammende onder den adem des sprekers, moest daarna, aan zich zelf overgelaten, wel blijken geen licht en geen gloed te bezitten. Maar hebben wij in Plato's critiek ook eene waarschuwing te zien voor ons? Bevatten de opmerkingen van den Griekschen wijsgeer ook nuttige wenken voor 't Nederlandsche volk van dezen tijd, wanneer het nationale eeuwfeesten viert en daarbij de daden zijner voorouders, in proza en dicht hoort verheffen? Om ronduit mijn gevoelen te zeggen, al bestaat er uit den aard der zaak wel eenige grond om te vermoeden, dat ook hier bij die gelegenheden, de nationale ijdelheid soms te veel wordt gevleid, dat dan later, uit die voorbijgaande ijdelheid ook weder, als natuurlijke gevolgen, i>f moedeloosheid, of onverstoorbaar zelfbehagen met trage rust, voortspruiten kunnen, —- toch van dien kant acht ik het gevaar aan onze herinneringsfeesten verbonden, niet groot. Onze feestredenaars, geschiedschrijvers en dichters zijn over 't algemeen, ernstige mannen, en goed vertrouwd met onze geschiedenis; zij zullen, in hunne voorstelling der feiten, de historische waarheid betrachten ; zij zullen die ook weten te gebruiken tot voorlichting, tot opwekking van hun gehoor, — maar zonder af te dalen tot vleitaal. Somtijds zelfs zullen zij een scherp woord laten hooren ter bestraffing van het volk, van den geest onzer dagen. Zij zullen te velde trekken tegen ons gebrek aan degelijkheid, aan cordaatheid, het algemeen gebrek dezer eeuw. Dat alles kan niet anders dan nuttig zijn. Ten andere, het publiek van onzen tijd is zoo geestdriftig niet meer als de oude Atheners. En wat de nationale ijdelheid betreft, het ware zelfs te wenschen dat deze in ons volk krachtiger leefde. Dit zou ons beletten zooveel aan den leiband te loopen van andere volken, in het navolgen van vreemde modes, niet enkel in tafel en kleeding, maar ook op 't gebied der wetenschap, ook bij de regeling van ons eigen huishouden in school en staat. Dan voelde men zich misschien minder aangetrokken door holle theorieën uit den vreemde, die thans onder den naam van wetenschap, vooruitgang en hoogere beschaving, aan het Nederlandsch volk worden opgedrongen. Van Darwinisme, lijken-crematie, vereenigingen voor dierenbescherming, internationale werklieden-congressen, en hoe verder al die vreemde fraaiigheden mogen heeten, bleven wij dan eerder verschoond. Ja zelfs met het algeheel afschaffen der doodstraf, met een te driftig voorstaan van gewaagde proefnemingen op het terrein van handel enz. enz., ware men dan wellicht voorzichtiger geweest. Neen, in dit opzicht, waar het aankomt op het behouden van wat er in ons eigen land en bestuur, in ons nationaal denken en doen, goeds is te vinden, daar, dunkt mij, vare in onze tegenwoordige maatschappij een weinigje meer volkstrots, of laat ik het liever hooghartigheid noemen, nog zoo kwaad niet. Dan zou men er niet zoovelen zien dweepen met het vreemde, — niet, wijl het beter, maar enkel omdat het hier vreemd is. Zoo verre wij den wensch moeten houden, ons land met een Chineeschen muur te omgeven, die alles waarin het buitenland ons vooruit is, zou afweren van onze grenzen: evenzeer, zoo niet meer nog, behoort het tegenovergestelde uiterste vermeden te worden. Zelfs in den handel ruilt men ongaarne zonder winst. Waarom dan wat hier in gebruiken, in zeden, in wetten en instellingen, in geheel ons huishouden van school en staat, waarlijk goed en deugdelijk is, waarom dit tegen wat anders van vreemde afkomst, verwisseld ? Wat voordeel kan daarin gelegen zijn ? Integendeel, het zal slechts strekken tot vermindering van nationale fierheid en kracht. En deze mochten thans bij ons wel wat meer levendig zijn. Bevatten derhalve in dit opzicht Plato's opmerkingen minder toepasselijks voor ons, des te beter. Op de klip der ijdelheid zal ons scheepje niet verzeilen, al wordt ook bij gelegenheid onzer eeuwfeesten de roem onzer vaderen herdacht. In dit geval moge dan het bovenaangehaalde uit een ouden auteur slechts beschouwd worden als eene stof voor letterkundige uitspanning, als eene kleine proeve van den stijl en redeneertrant van een om zijn dialektiek door de geheele oudheid altijd bewonderden schrijver. Toch, ééne nuttige opmerking misschien bevat Plato's geschrift ook voor ons. Vooral wat daarin op het einde gezegd wordt, werpt een verrassend licht op eene zaak welke voor velen wellicht tot hiertoe zoo helder niet was. Het verklaart namelijk den opgang, die vele schrijvers van onzen tijd met hunne publicaties hebben gemaakt. Het argeloos publiek is maar al te dikwijls de dupe van vleitaal. Het ziet niet, hoe b. v. tal van dagbladschrijvers, wierook toezwaaiend aan dat moeielijk te bepalen iets, wat men meestal publieke opinie hoort noemen, inderdaad dit geurig reukwerk ontsteken voor de duizenden lezers die zich in de richting dier opinie bewegen. Hoe valsch en weinig gewettigd die pretentieuse naam zelf is, zoo dikwijls geschonken aan een voorbijgaanden volkswaan, ijdel product der dagelijksche courantenlectuur, — dit zal bij eenig nadenken, iedereen in het oog moeten vallen. Deze zoogenaamde jmblieke opinie uit zich in honderden vormen op 't gebied van godsdienst, staatkunde, volksonderwijs enz.; en wie bij de groote massa voor verlicht wil doorgaan, houdt daar rekening mede. Welnu, wie dit doet, — wie zich bij den zoogenaamden vooruitgang aansluiten wil, ontvangt dagelijks zooveel goedkeurende lachjes als hij bladen leest dwepende met dien zelfden vooruitgang. Dat streelt hem; en vervolgens het oog slaande op zijn eigen persoon, meent hij spoedig, zoo al niet een wonder van kennis, dan toch zeker een man van scherpzinnig oordeel te wezen. En wederkeerig, de redactie van zijn lievelingsblad rijst dagelijks in zijne achting. Maar — ik waag het te vragen — worden er, om dien bijval van een deel des publieks te winnen, zoo uitstekende gaven in eene redactie vereischt'? Die bijval toch wordt der redactie — geschonken, is hier het woord niet; want de koopprijs staat vast — wordt haar gebracht door de eigen partij, de partij, let wel, die door liaar wordt verheerlijkt. Welnu, men herleze nog eens de laatste alinea der boven aangehaalde woorden van Plato. en zekere populariteit, die aan eenige dagbladen te beurt viel, zal zich in haar juiste waarde vertoonen. De Grieksche wijsgeer zou ook thans nog met eenige wijziging kunnen zeggen: Ik geef toe, zoo het er op aankwam, voor een gehoor van anti-liberalen, eene lofrede op het liberalisme te houden, .... in dat geval ja, zouden er buitengewone redenaarsgaven in den spreker worden vereischt, om ook dan nog de goedkeuring zijner hoorders te winnen, .... maar zoo zou hij doorgaan, — wat wij hier zien gebeuren, is zoo verwonderlijk niet. Men ziet zich geprezen, en prijst op zijn beurt. Ook onze eeuw heeft hare afgoden, waar ze voor knielt; ik bedoel, zekere schijnschoone droombeelden van geluk, verlichting, vooruitgang: het blad, waarin die ideën, tegelijk met hare vereerders, op den du ar worden verheerlijkt, zal ook zelf onder 't lezend publiek niet weinig bewonderaars tellen. Ziedaar wel de hoofdoorzaak van de onverdiende populariteit die aan eenige groote bladen te beurt viel; ziedaar ook wat menigen lezer belet sommige eervergeten redacteurs en correspondenten beter op de vingers te zien. Dezen hebben vrij spel: want om hun eens bekende richting en kleur genieten zij het vertrouwen van velen. Maar wat kan men dan ook van zulke redacties verwachten bij de bespreking van de hoofdbelangen des volks? Waar het geldt een ernstig woord van waarschuwing te laten hooren in het belang der miskende waarheid; waar het er op aan komt de stem te verheffen tegen rechtsverkrachting, tegen verderfelijke beginselen in godsdienst, zeden en wetenschap, tegen utopieën waarvan men in andere landen al afzag ? Een groot deel der liberale dagbladpers heeft haar publiek lang verwend, en volgt nu ook slaafseh zijne wensehen. Van een waarlijk vrijzinnig en onafhankelijk standpunt is bij de meeste dier bladen geen spraak meer. Maar laaghartig verkleinen der tegenpartij, miskenning van al wat in het ander kamp goeds is te vinden, ziedaar hun polemiek. 8 Wat voor heil kan zulk onedel geschrijf aan het vaderland brengen? En hoe laag daalt daardoor ook de journalistiek ? Wat onlangs de begaafde Busken-Hukt den moed heeft gehad om uit te spreken: „Het anti-clericalisme is een vast kenmerk van middelmatigheid," ') hoewel door hem meer bijzonder van den staatsman gezegd, die uitspraak vindt hare toepassing ook op zoovele schrijvers in de periodiekepers, als er met dat anti-clericalisme behept zijn. Ook van hen is dit waar ; ook bij hen sluit die kleingeestige strekking alle andere kleingeestigheid in, en maakt de voorlichters des volks ongeschikt voor hun eervolle zeker, maar ook zwaarwichtige taak. Het zijn dan blinde leidsmannen, beter nog, slaafsche volgelingen van den waan des oogenbliks, van de luimen eener partij. En al wat die partij in eere houdt, wat zij wenscht en verheerlijkt, het wordt ook door die vleiers geprezen. Maar wie ziet nu ook niet in hen het trouwe afbeeldsel dier oude feestredenaars, eens door Plato geschetst, die voor een Atheensch publiek den roem van Athene bezongen? Ook hun was het niet om de waarheid te doen, maar slechts om opgang te maken. Wij hebben hierboven enkel het begin gehoord van Plato's Dialoog. Wat daar verder volgt zou ons op 't eerste gezicht kunnen verbazen. Na eerst zoo geestig den draak te hebben gestoken met de redenaars die zich op de plechtige vierdagen lieten hooren, gaat nu de wijsgeer zelf eene modelfeestrede houden. En daarin wordt van al dat afgekeurde rhetorische kunstwerk niet weinig partij getrokken. Men zou bijna zeggen dat onze kunstrechter hier zelf in de fout is gevallen die hij in anderen hekelt. Maar heeft men ook hier niet weder te doen met eene vernuftige vinding van een door en door ironisch talent? 1) In het Alr/emeeti IJagblail van Nfiilerlnnilsi-h hulif. Het stuk waaruit de bovenaangehaalde woorden getrokken zijn, kan men vinden in ilr ï'ijil van 28 L)ec. 1878. In geheel deze declamatie ontmoet men veel overtolligen woordenpraal, veel overdrijving, eene aaneenschakeling van historische feiten en ijdele verzinsels en mythen, alles te zamen eene opluistering van 't oude, een compliment voor het toenmalig Athene. En hoewel hierin misschien iets minder buitensporig dan sommige redenaars van zijnen tijd, zoo laat toch onze criticus wat hij hun te voren verweet, ook hier allerduidelijkst uitkomen. Daarom dan ook schijnt mij deze critiek op de feestredenaars nog veel scherper dan die welke wij in 't boven aangehaalde fragment hebben gehoord. Hunne manier is hier naar het leven geteekend: het geheel vormt een genre-stukje, waarin aanstonds al hun overdrijving, hun gezochtheid van stijl, hun jacht maken op volksgunst treffend uitgedrukt zijn Wat daar ook van zij. dat althans Plato er meesterlijk in geslaagd is, zijn opstel geheel in den trant der meest populaire feestredenen te bewerken, dit heeft de uitkomst getoond. De eigenlijke bedoeling van den opsteller, de ironische strekking van zijn geschrift, werden voorbijgezien door de latere Atheners; maar de oude roem hunner stad, opgeluisterd door de welsprekende taal van een Plato, wekte 1) Allerminst schijnt mij deze opvatting in strijd met de houding door Sokrates tegenover zijn jongen vriend aangenomen. Als Menexenos het maar gelooven wil, dan is het prachtig stuk. wat de wijsgeer gaat voordragen, geenszins zijn eigenwerk. Als de auteur daarvan wordt door hem Aspasia genoemd. Uit haar mond zou hij dien schitterenden woordenstroom, voor een deel eene improvisatie (ra IIfi' fx zov nai>a/^f(iia), hebben opgevangen. Daarmede juist geeft ons Sokrates, of liever Plato, weder niet onduidelijk te kennen, hoe voor het opstellen eener dusdanige feestrede geeno buitengewone redenaarsgaven worden vereischt. Volgens hein zou zelfs eene vrouw, onder de gegeven omstandigheden over eene zoo populaire stof. wel bijna voor de vuist kunnen spreken, 't Is waar, Aspasia moet eene begaafde vrouw zijn geweest; maar toch, het beweren van Sokkates, dat zij indertijd zelfs voor den grooten volksredenaar Pekk i.es eene zoodanige lijkrede zou hebben opgesteld, is wel niet ernstig gemeend. I ■ nog altoos hun geestdrift. En ook toen van hun vroegere grootheid niets meer was overgebleven, toen zelfs hun eigen volksbestaan was vernietigd, bleven zij zich verlustigen in het hooren dier welluidende lofmuziek. Gelijk Cicero ons bericht. ') werd nog te zijnen tijde. Plato's feestrede telken jare in eene opzettelijk daartoe gehouden vergadering openlijk voorgedragen. Er waren immers toen in Athene ook geene redenaars meer te vinden, die de ijdelheid van een wel vernederd, maar altijd nog roemzuchtig volk, met zoo welluidende klanken wisten te streelen. Bovendien. Plato's naam was een gezag: en de lof door dien scherpzinnigen wijsgeer eenmaal aan de Atheners van vroeger geschonken, had bij het nageslacht te meer aan waarde gewonnen, naarmate dit de daaraan verbonden ironische strekking, die toch reeds lang haar toepasselijkheid miste, al minder en minder begreep. En nu nemen wij afscheid van den ouden schrijver, die ons eene verkeerdheid, weleer bij zijn stadgenooten in zwang, zoo treffend en juist wist te schetsen. De lezer beslisse thans zelf, of en in hoeverre wij ons voordeel kunnen doen met deze oude critiek, tot beter begrip van 't een of ander wat nog dagelijks in ons midden, onder onze oogen. gebeurt. 1) Orator cap. +4. „Plato .... in populari oratione, qua mos est Athenis laudari eos qui sint in proeliis interfec.ti: quae sic probata est, ut illam quotannis, ut seis, illo die recitari necesse sit." VÓÓR TWEE-HONDERD-VIJFTIG JAAR. Ao 1650, WILLEM II. In onze historische jaarboeken beslaat het midden der 17de eeuw eene heel bijzondere plaats. Het korte tijdvak gelegen tusschen het begin van 1047 en het midden omtrent van 1051. bevat eene reeks van gewichtige gebeurtenissen, rijker aan gevolgen en meer verscheiden van aard, dan men misschien elders, in eenige periode van gelijken duur buiten tijden van oorlog, aantreffen zal. Ue dood van Frederik Hendrik (Maart 1647), de vrede van Munster (Januari 1648), de aanslag op Amsterdam (Juli 1650). het overlijden van Willem II (November 1650), de opening der Groote vergadering in den Haag (Januari 1651), — de bloote opsomming dier feiten bewijst al, wat ik daar zeide van de belangrijkheid van dit tijdperk. Hoewel nu onze aandacht hoofdzakelijk gevestigd zal zijn op het geen vóór juist 250 jaar is geschied, met uitsluiting van gebeurtenissen uit vroegere dagen, — zoo begrijpt toch iedereen, dat een beknopt overzicht van den voorafgaanden toestand daarbij niet geheel kan worden gemist. De geschiedenis is geene opvolging van loshangende feiten: hun onderlingen samenhang, hun natuurlijk verband in 't licht te stellen, is een der voornaamste eischen waaraan de geschiedschrijver heeft te voldoen. Fredekik Hendrik, de zoon van Willem van Oranje en Louise de Coligny, was den 14n Maart 1647 ten grave gedaald. Bijna 22 jaar had hij de waardigheid van Stadhouder bekleed, en daaraan niet weinig luister geschonken. Als staatsman grooter dan zijn voorganger Maurits, deed hij voor hem ook niet onder in krijgskundig beleid. In zijn leger, onder zijne oogen waren later beroemd geworden veldheeren, als Torstenson en Turenne gevormd. Zijn voornaamste lauweren echter had hij niet in veldslagen gewonnen, maar door 't innemen van belangrijke vestingen, als Grol, 's Hertogenbosch. Maastricht en Breda. Vooral het tweede der genoemde wapenfeiten was verheerlijkt door Vondel. In zijn zegezang ter eere van den Bosch-duinger heft hij aan: Wie is hij, dien de lauwer voegt, En met een aanzicht zoo vernoegd, Gezeten op den zegewagen Keert weer van 's vijands nederlagen ? De betrekking van Stadhouder was onder Frederik Hendrik niet weinig gerezen, zoo niet in macht, toch zeker in uiterlijk aanzien. Kichelieu had hem het eerst niet den titel van Altesse vereerd; de luister zijner hofhouding overtrof dien van menigen koning. En tot zijn eer mogen wij er bijvoegen, dat in zijne naaste omgeving doorgaands betamelijke tucht en toon schijnt te hebben geheerscht. Het zedelijk gedrag ook van den Prins, hoewel vóór zijn huwelijk niet onberispelijk, onderscheidde zich gunstig van het leven van Maurits, zooals wij dit zelfs uit diens lofredenaar Van der Kemp loeren kennen. Ongelukkig kan die zelfde lof niet geschonken worden aan den zwerm van hovelingen en vreemde gelukzoekers van hooger en lager rang, die destijds hun verblijf hielden in de hofstad, waar zij door hun uitspattingen en veelvuldige duels niet zelden tot algemeene ergernis strekten. Kort vóór 't overlijden van zijn broeder (April 1625) was de Prins, toen reeds in zijn 41e jaar, in het huwelijk getreden met de jeugdige gravin Amalia van Solms. Deze had als hofdame in dienst gestaan van den zoogenaamden Winter- koning Frederik van de Paltz, die na 't verlies der Boheemsche kroon, en in zijn eigen land niet meer veilig, eene wijkplaats in den Haag had gevonden. Van Amalia mag men zeggen, dat zij in haar nieuwen rang. als stadhouderes op haar plaats was. Prachtlievend en meer nog eerzuchtig van aard, bleef zij ook niet zonder invloed op de staatszaken: dat wisten wel het best de gezanten der vreemde mogendheden. die niet verzuimden hun opwachting bij haar te maken. En niet enkel haar prachtliefde '), maar ook haar politieke invloed rees tegelijk met het toenemend aanzien van haar gemaal. Als moeder scheen zij niet minder gelukkig: twee van haar kinderen zag zij vorstelijke huwelijken sluiten. Haar eenige zoon Willem huwde in 1644 de oudste dochter van den later zoo rampzaligen Engelschen koning Kakel Stuart; en haar oudste dochter Louise Henriette gaf haar hand aan Frederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, den eigenlijken grondlegger van Pruisen's grootheid en macht. De bruiloft op den 6n van wintermaand 1640. werd schitterend gevierd 2) en met een glansrijk bal in het paleis op het Noordeinde besloten : en hoezeer reeds door ziekte verzwakt, en in een armstoel binnengedragen, wilde de stadhouder nog deelen in het geluk zijner dochter. Zij bleef hem tot aan zijn dood nog drie maanden trouw ter zijde staan; daarna pas naar Berlijn vertrokken, werd zij een sieraad van het keurvorstelijk hof. en had in haar nieuw vaderland spoedig de algemeene achting en liefde gewonnen. Frederik Hendrik had bij zijn dood den ouderdom van 1) De gemalin des stadhouders beminde zeer de grootschheid des levens: de prachtige Oranjezaal in het Hui» ten llosili draagt er getuigenis van. Volgens een Engelsch gezant werd haar altijd in goud opgedischt; haar waterflesschen, koelvat, kabinetssleutel waren in goud ; hij had aan deze zijde van Perzië niets dergelijks gezien Gk. v. Pr. Handboek I, bl. 281). 2) De bruid was gedost in een kostbaar kleed, waarvan de acht el lange sleep door vier gravinnen werd opgehouden. 68 faren bereikt. Behalve zijne twee oudste, reeds gehuwde, kinderen liet hij nog drie dochters na: Albertina Agnes,' die door haren echt met den Frieschen stadhouder Willem' Frederik de twee takken van den Nassauschen stam op nieuw vereenigen zou; Henriette Katharine, die (nadat haar verloving met den vorst van Oostfriesland afgebroken was) in den echt trad met Johan Georg, hertog van Anhalt; en eindelijk Maria, die met den hertog van Simmeren zou huwen. Na de herovering van Breda in 1637. had de oorlog met Spanje en de Spaansche Nederlanden, te land althans, geene groote uitkomsten gehad. Het aanvallend en verdedigend verbond in 1685 door ons met Frankrijk gesloten, bleek meer m 't voordeel te zijn van dien Staat dan van de 7 Provincies. Terwijl de Franschen zich meester maakten van Duinkerken en vele andere plaatsen langs de grenzen van Vlaanderen en Henegouwen gelegen, moest Frederik Hendrik zich tevreden stellen met het veroveren van Sas van Gent en Hulst. En de oorloglasten drukten zwaar: de schuld der provincie Holland was tot 140 millioen gulden geklommen. Geen wonder dan ook, dat men hier vurig haakte naar vrede: en in Spanje niet minder: maaide daarover gevoerde onderhandeling hoewel reeds in April 1645 begonnen, scheen, vooral door de tegenkanting der Franschen, geen einde te zullen nemen: zij duurde voort tot 39 Januari 1648, toen ten slotte de vrede van Munster tot stand kwam '). Ons land werd daarbij door Spanje erkend als een zelfstandige Staat, en waarbij door het sluiten der Schelde, de wereldhandel aan Amsterdam zou 1) Do uitwisseling der onderteekende stukken tusschen de Staatsche en Spaansche gezanten geschiedde pas op den 15nMei- de afkondiging van den vrede in de Vereenigde Gewesten op 5 Juni. r verblijven. In alle opzichten dus voor ons een eervolle en voordeelige vrede. Toch bestond er in ons land nog eene oorlogspartij, die haar voornaamsten steun vond in Frankrijk. Daartoe behoorden o. a. de Staten van Utrecht, wier afgevaardigde van Rhkde, heer van Nederhorst, de onderteekening van liet vredestraetaat eerst had geweigerd, omdat onze onderhandelingen. in strijd niet het tractaat van 1635, niet in overleg met Frankrijk waren geschied. Ook de Staten van Zeeland hadden liever de voortzetting van den oorlog gezien. Gelukkig echter voor de ware belangen van ons land, dat Frkderik Hendrik in zijn laatste levensjaar zich afgescheiden had van de Fransche politiek, en oprecht vrede begeerde. Aitzema (III fol. 176) getuigt dat „hij zich in zijne advijsen genegen toonde tot spoedige sluiting, waartoe ook hare Hoogheyt Mevrouwe de Princesse gheinclineert was en goede officiën dede." Had het afgehangen van zijn zoon en opvolger Willem, de oorlog zou nog voortgezet zijn. De zooeven aangehaalde schrijver verzekert terecht: „Aen Prins Willem, jongh ende aenkoniende wierdt de impressie gegheven, dat bij tijdt van vrede, sijn gesagh seer soude verminderen, sijn charge, sooveel deselve militair was. onnoodigh zijn, ende dat de Staten [der Provincies] alle autoriteyt aen haar souden trecken." De „impressie" waarvan daar gewaagd werd, zal hem wel vooral gegeven zijn door den franschen ambassadeur, en door de hoogere officieren, waaronder veel Franschen, die natuurlijk in den oorlog hun eigen belang vonden. Maar toen de jonge Prins aan 't bestuur kwam waren de vredesonderhandelingen reeds zoover gevorderd, dat de gelukkige uitkomst verzekerd mocht heeten. Hoewel nu daarmede Mars voor een wijl aan banden gelegd werd, het militarisme was nog niet tot rust gekomen: dat zou spoedig genoeg blijken. Frederik Hendrik, in 1625 evenals MAURiTsdoor Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel tot stadhouder benoemd, en door de Staten-Generaal bekleed met het ambt van Kapitein-Generaal en Admiraal van de Unie, had reeds in 1(531 verkregen, dat zijn zoon hem in al die waardigheden opvolgen zou '). En in 1(540, na liet overlijden van Hendrik Casimir. die stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe geweest was, hadden de twee laatstgenoemde gewesten niet diens zoon, maar Frederik Hendrik als hun stadhouder erkend. Bij zijn dood gingen nu al die hooge waardigheden over op Willem II, toch reeds zoo hoog in aanzien gerezen door zijn echt met de dochter eens konings. Is het te verwonderen, dat de jonge prins, eerzuchtig en ondernemend van aard, meer wilde zijn dan de gehoorzame dienaar der Staten, die zich toch altijd als de eigenlijke souvereinen des lands hadden beschouwd? En vooral de Staten van Holland waren niet gezind hun rechten prijs te geven, en afstand te doen van hun eigen inzichten ter wille van Willem's politiek. Deze politiek beoogde vooreerst de belangen voor te staan van den ongelukkigen koning Kakel I, die sedert 147 in de macht zijner vijanden, Ckomwell's independenten, geraakt was. Reeds lang had Willem de zaak van zijn schoonvader met eigen middelen gesteund, en zich daardoor zelfs in zware schulden gestoken. Maar hoezeer hij nu ook zijn best deed. om de Staten-Generaal te bewegen tot het verleenen van krachtige hulp aan de verslagen koningspartij, Holland, hierin door Zeeland gesteund, verkoos niet zich het parlement tot vijand te maken. Eerste teleurstelling voor den prins. Daar kwamen nog andere oorzaken van oneenigheid bij. Wij zagen al. dat vooral de provincie Holland ernstig J) Bij de zoogen. iicti' run surcirttnre. Een voorrecht voor zijn zoon; daar het stadhouderschap toen nog niet erfelijk was. Nu volgde Willem II zijn vader onmiddellijk als stadhouder op, hoewel zijn plechtige installatie door de Staten van Holland en Zeeland pas plaats had op den 23 Jan. ldi8. bedacht was op het herstel van haar finantiewezen, dat dooiden oorlog veel had geleden. Bezuinigingen waren noodzakelijk : dat begreep iedereen. Die zou men vooral vinden op het oorlogsbudget. Een gedeelte van het leger moest afgedankt worden; maar hoever zou die afdanking gaan ? Daarover waren de meeningen verdeeld: de Stadhouder, hoewel tegen zijn zin, toegevende aan het meer gematigd verlangen der zoogenaamde land-provincies, kantte zich hevig aan tegen de eischen van Holland, om het landleger op de helft omtrent der sterkte te brengen, niet bedreiging tevens van anders de betaling te staken. Hoe men ook denke over het drijven der Hollandsche Staten, hun gedrag in deze zaak is wel verklaarbaar. Vooreerst stond deze provincie veel minder bloot aan eenig gevaar van oorlog dan de meer Oost- en Zuidwaarts gelegen gedeelten des lands. Ten andere drukten de lasten aan het onderhoud van een groot landleger verbonden, veel zwaarder op deze dan op de andere provincies. Op zich zelf lag daar geene onbillijkheid in: want Holland overtrof in bevolking en rijkdom zijner ingezetenen alle andere andere gewesten te zamen. Van Holland werd dus ook het meeste gevorderd, zooals blijkt uit de quotisatie, die in 1616 gesteld was. Krachtens deze bepaling, had iedere provincie een vast aandeel, quotum, te betalen voor de algemeene uitgaven van den oorlog. Dit quotum bedroeg voor Holland ruim 58 percent, voor Friesland 11 ^, voor Zeeland 9. voor Gelderland, Groningen en Utrecht omtrent 5', : Overijsel bracht 31 pc. bij. en het landschap Drenthe slechts 1. Daarbij kwam nog, dat wanneer de andere gewesten achterlijk waren met het voldoen hunner rekening. Holland meestal voor hen in de bres was gesprongen. Er zou dus bezuinigd worden, en dat wel vooral op het leger. En inderdaad, dit scheen, nu er geen oorlog meer was, zonder gevaar voor het land, wel eenige vermindering te kunnen lijden. Toen de vrede van Munster geteekend was en nog in de daarop volgende jaren, stonden in dienst der Republiek: 30 regimenten voetvolk, onderverdeeld in 411 vendels of compagnieën, en 68 cornetten of eskadrons ruiterij. Daarbij kwamen nog 2 compagnieën lijfwacht. Alles te zamen ter sterkte van omtrent 40,000 man, ten minste op het papier. Van de regimenten bestonden er 15 enkel uit vreemde troepen (5 fransche, 4 engelsche. 3 schotsche, 3 duitsche). Het zou ons te lang ophouden, zoo wij hier de eindelooze debatten wilden meêdeelen, die bijna twee jaren lang in de Staten-Generaal zijn gevoerd, 't Was daar een gedurig loven en bieden, maar tot volkomen overeenstemming kwam men niet. Eindelijk besloot de Stadhouder, door een buitengewonen maatregel een einde aan den onhoudbaren toestand te maken. Of hij daartoe den wettigen weg insloeg, is een andere vraag, die ons later bezig zal houden; maar geven wij eerst een kort overzicht van de nu volgende gebeurtenissen. Den 4" Juni 1650 waren de provinciale Staten van Holland op reces uiteengegaan, vaster besloten dan ooit, niet af te wijken van hun program. Daags daarop. — 't was Pinksterzondag — kwamen de Algenieene Staten in buitengewone zitting bijeen. Daar verschenen de beide Stadhouders gevolgd door den Raad van State, en — zoo luidt nu Aitzema's verhaal, dat wij wat inkorten zullen (overigens heb ik slechts de spelling veranderd): ,,Zij hebben aan haar Hoog Mogenden voorgedragen, dat zij met droefheid verstaan hadden, hoe de Heeren Staten van Holland vóór het scheiden van hun vergadering hadden voorgenomen te doen en in 't werk te stellen eenige IAcentieering en reductie van 's lands krijgsvolk. Dat zij fde Stadhouders] alle oversten der troepen hadden aangeschreven, overeenkomstig een besluit der Staten-Generaal van 10 April 1.1., om te zorgen dat geen militie in dienst van den lande staande, op particuliere ordre van de een of andere provincie werd gelicentieerd. . . . Vervolgens hebben Zijn Hoogheid (Prins Willem), Zijn Excellentie (Willem Fredekik, stad- houder van Friesland) en de Raad van State Hun Hoogm. verzocht, dat zij op verdere middelen geliefden te denken, wat in deze zoo importante zaak wijders te doen zoude zijn, tot eendracht, rust en meesten dienst van den lande. „Daarop is goed gevonden, dat een zeer notabele bezending zou worden gedaan aan alle steden en leden van de Provincie van Holland, om dezelve met alle bedenkelijke redenen te bewegen, dat zij zich wilden onthouden van alle separate ofte, afzonderlijke cassatie, vermindering of verandering van krijgsvolk, in dienst van de Generaliteit zijnde .... en Zijn Hoogheid werd verzocht om die voorziening te doen.... De gedeputeerden van Gelderland verklaarden, dat zij ter naastte vergadering op de vorenstaande resolutie zouden aanteekenen wat zij oordeelden te behooren Dit laatste klonk wel niet als een formeel protest, maar men zag er toch uit, dat Gelderland dien maatregel niet ten volle goedkeuren wilde. Dat de Hollandsche gedeputeerden hun toestemming weigerden, spreekt wel van zelf. Daarenboven deden zij „specialijk uitkomen, dat de voorz. resolutie was genomen tegen de gewone ordre." Dit laatste viel niet tegen te spreken ; men meende hier zeker de herhaling te zien van wat in 1(518 was geschied om liet verzet van Holland en Utrecht te breken. Onze berichtgever besluit: „En dit is de fameuze resolutie van den vijfden Junij, daarvan zooveel is gesproken, en waarop zoo notabele dingen gevolgd zijn." Den volgenden dag verscheen de Prins opnieuw in de Statenvergadering en verklaarde „dat hij in consideratie van de importantie van de /.aak, gemeend ende geresolveerd was de bezending in persoon te bekleeden." Hij zoude zich daarbij doen vergezellen van vier leden der 1) Saken van Staet, 30e boek Ille BI. fol. 429 vv.) en HersleUle Lt't'u (fol. 15). Algemeene Staten, waaronder de hetn verknochte Alexander van der C apellen, heer \ an Aertsbergen, twee leden van den Staatsraad, en de Thesaurier-generaal Brasser. Op Woensdag den 19 Oldenbarneveld het schavot deed beklimmen? In spijt dus van den beruchten aanslag op Amsterdam, hadden de zaken een gunstigen keer voor den Stadhouder genomen. Zijn gezag was bevestigd; de tegenstanders zijner politiek zagen zich vernederd, en naar het scheen, was het 1111 voor goed gedaan met hun invloed op den 1) De zoons echter van den Dordschen burgemeester Jacob de witt, vermaand zijnde om dergelijk verzoek voor hun vader te doen, weigerden volstandig, zeggende „hun vader niet culpubel te willen maken". Dat teekent het onverzettelijk karakter van de later zoo beroemd geworden broeders Cornklis en Johan de wltt. gang van 't bestuur. Maar lang zou Willem IT geen genot hebben van die voorspoedige uitkomst. Kort na zijne terugkomst in Den Haag was hij zich eerst eenige dagen gaan ontspannen op zijn buitenverblijf te Honselaarsdijk, en begaf zich toen naar Gelderland waar hem het jachtvermaak wachtte. Daarmede hield hij zich verscheiden weken in de omstreken van Dieren op de Veluwe onverpoosd bezig. De herfst van dat jaar was buitengewoon vochtig en guur; en de Prins, altijd gesteld op forsche lichaamsoefeningen, spotte onder 't jagen met weer en wind. Een hardnekkige koorts overviel hem; maar hoe ook reeds verzwakt wilde hij toch naar Den Haag overgebracht worden, waar het spoedig bleek, dat hij in hevige mate door de pokziekte aangetast was. Geen hulpmiddelen der kunst mochten baten, en na een hevig lijden van acht dagen, maakte de dood een einde aan zijn jeugdig, maar onrustig bestaan. Het was op Zondagavond den " November 1650. Niemand — het kon wel niet anders — bleef onverschillig bij 's Prinsen dood. Maar, gelijk te verwachten was, bij die gelegenheid bleek weer de droeve partijschap, die al zoo lang de gemoederen verdeeld hield. Van den eenen kant klonken luide jammerklachten over den zoo jong gestorven vorst, wiens dood een bittere teleurstelling was voor velen, die, niet zonder bijoogmerken van eigenbelang, tot de warme voorstanders zijner politiek hadden behoord ; — van den anderen kant, vooral in de Hollandsche steden, gaf men de ondubbelzinnigste blijken van blijdschap, als had men door den dood van een dwingeland, de verloren vrijheid herkregen. Kort en bondig heeft een tijdgenoot die uiteenloopende gemoedsstemmingen geteekend. Aitzkma schrijft (Suken van Stnet en Oorlog IIIe Dl. kol. 458): „Des Prinsen dood bedroefde zeer degenen die met en door hem gedreven hadden de proceduren tegen Holland: eenige predikanten, zoo op de preekstoel als onder de gemeente, sustineerden, dat de Staat tras onthoofd, dat er geen koning in Israël was, dat de Staat in twist, confusie en in duigen zoude vervallen. Maar in die van de Regeering van Holland en vooral in degenen die het hoofd meer naar de liberteit dan naar het Hof hing, zag men terstond groote verandering en blijdschap: de tijding liep snel: 's morgens ten drie ure had men ze te Amsterdam. Aldaar werd 0111 deze tijding zeer mildelijk in de armenbns gegeven; en onder andere werden eenige stukken goud benevens dit gedicht door de diakens onder de predikatie vergaderd: De Prins is dood, — Mijn gaaf vergroot; Nooit blijder maar — In tachtig jaar." \ ooral de stedelijke aristocratie in Holland beschouwde den 6" November als een heugelijken dag. Dat getuigt ook \ alckenier in zijn Verwerd Europa (Amsterdam 1688); hij schrijft: „Vele Magistraten durfden zeggen dat nu eerst Hollands vrijheid geboren was, daar men 80 jaren 0111 geoorloogd had; dat Holland eindelijk toonivrij was geworden: dat men nu verlost was de slavernij der Prinsen van Oranje, die te groot werden in den lande en van tijd tot tijd gedongen hadden naar de Souvereiniteit." Nergens echter vertoont zich de dubbele strooming deipublieke opinie zoo duidelijk als in de kleine pers van dien tijd. in de tallooze pamfletten en blauwboekjes, die vooral tegen het einde van 1650 het licht hebben gezien. Van weerszijden kwamen de pennen in beweging, niet het minst — althans zoo lang de Prins nog leefde — tegen de Hollandsche partij, waarbij men het vooral op de gebroeders Bicker gemunt had. Daartoe behoorden b. v. het Swarte potloot, — Bickers kruyssinge, — Bickers grillen, en het „vileyne" Mugder sprookje. Zij zouden de belangen van den Prins („wiens heroïque deucht geene comparatie als van sich selven heeft,") voorzeker meer hebben bevorderd, zoo zij niet hun voornaamste kracht in schelden en schimpen op de tegenpartij hadden gezocht. Maar ook aan den anderen kant zat men niet stil. Nog twee maanden vóór het overlijden van den Prins verscheen te Antwerpen (?): Hollants praatjen tusschen vier personen een Geldersman, een Hollander, een Vries en een Brabander, — aangaande de Sourerainiteit van zijn Hoogheyt, en tot Justificatie van de FA. Mog. Heeren Staten van Hollandt, en de Achtbare Heeren Burgemeesters en Regeerders der Stadt Amsterdam." Dit tractaat schijnt mij te merkwaardig om er niet een oogenblik bij te verwijlen. Het is meer dan een praatje: hoewel in populairen vorm gesteld, onderscheidt het zich door gematigdheid van taal. die verstaanbaar hollandsch is en nergens tot platheden afdaalt; de schrijver blijkt goed op de hoogte te zijn van de geschillen die destijds de gemoederen verdeelden. Zijn standpunt verbergt hij niet, en voert dus een warm pleidooi voor de souvereiniteit der enkele provinciën. die tegenover het buitenland wel vereenigd zijn door een gemeenschappelijken band, maar toch elk afzonderlijk, en voor hun inwendig bestuur, volkomen onafhankelijkheid moeten bezitten. De Stadhouder is de eerste dienaar der Staten van wien hij zijn lastbrief ontving: verder reikt zijn gezag niet. ') Zoo vindt men dan in dit Hollants praatjen de hoofdstellingen der anti-stadhouderlijke partij duidelijk ontwikkeld. Daarom meende ik het niet, gelijk zooveel andere pamfletten van dien tijd, geheel te mogen voorbijgaan. Uit het daarvan te geven overzicht (hierachter in Aanteekening II) 1) Ditzelfde was vroeger de grondidee geweest van Olpenbakneveld's staatskunde, die later onder .Jan de itt haar volle toepassing zou krijgen. — Dat daardoor ten slotte Holland, ook tegenover het buitenland, aan het hoofd der Unie zon komen, was licht te voorzien: hoewel in strijd met de vooropgezette theorie (van de onafhankelijkheid der enkele provincies) was het eon natuurlijk gevolg vim de belangrijkheid van dit gewest. 10 zal, naar ik vertrouw, de belangrijkheid blijken dezer Justificatie van de Staten van Holland. Tot hiertoe hielden wij ons bijna enkel bezig niet de binnenlandsche politiek van den Stadhouder, die hem in zoo hooggaanden twist met ééne provincie gebracht heeft. Maar de gronden van den twist zijn voor een niet gering deel in zijne buitenlandsche staatkunde te zoeken. Ook daarover dus nog een woord. Wij weten al hoezeer de Prins ijverde voor de belangen van zijn ongelukkigen schoonvader, en na diens dood, voor het herstel van diens zoon Kakel II op den Engelsehen troon. Had zijne zienswijze gezegevierd over den tegenstand tier Staten-Generaal, vooral aangewakkerd door Holland, — wie weet, of wij dan niet reeds tijdens zijn leven in oorlog met Engeland waren geraakt ? Dat mogen wij ook besluiten uit deze schets van Guizot: „Tant que le Prince d'Orange vécut, il fit prévaloir dans les conseils des Provinces-Unies, une politique hostile a la République britannique: non pas sans effort ni complètement: car il ent voulu, tnême au prix de la f/uerre, engager la confédération dans la cause de Charles II. Mais la province de Hollande et ses magistrats ne purent empêcher que, dans la conduite générale des affaires, le Prince d'Orange, secondé par les jalousies des autres provinces et par le sentiment populaire, ne fit prévaloir la politique royaliste. A la mort du prince eet état de ehoses changea coinplèteinent" (Hist. de la Rép. d'Angl. I 239). Verder werd er reeds op gewezen, hoe de Prins van den beginne af gekant was tegen den Munsterschen vrede. Zeker, wij mogen aannemen, dat dit ten deele voortsproot uit zijne oorlogszuchtige natuur en begeerte naar krijgsroem ; ook uit vrees „dat bij tijd van vrede zijn gezag zoude verminderen .... en dat de Staten alle autoriteit aan zich zouden trekken" zooals wij hierboven al hoorden; maar om welke reden dan ook, het stond hij hem vast, dat wij de wapenen weder moesten opvatten tegen Spanje. Gkoen verzekert het ons: „II est évident que Guillaume II brülait d'envie de provoquer une rupture avee 1'Espagne" (Arch. 2e serie IV p. LX). Wat middel voor hem 0111 in dat opzet te slagen ? Nanvve aansluiting aan de fransche politiek '). Onze geschiedschrijver gaat door: „Comment y parvenir? II communiqué ses vues a eet égard ii un homme de confiance qu'il dépêche vers Mazarix ; et son programme est tracé dans une instruction autographe." Geen twijfel dan ook, of', bij langer leven van den Prins, ware het oorlogsvuur wéér spoedig ontbrand. En dat hij daarbij van den beginne af rekende op den steun van Frankrijk, blijkt uit hetgeen Bkasset, de ambassadeur van dat land, reeds op 't einde van 1646 aan Mazarix kon melden : „Le prince Guillaume m'a fait dire. . . . que je puis [vous] assurer de sa constante résolution a demeurer fortenient uni avec la France, et que rien ne sera capable de 1'en éloigner." (p. 176). Zoo leest men in Brasset's brief, gedagteekend uit Den Haag 17 Dec. 1646. Zoo dacht en sprak de Prins dus al, toen zijn vader nog leefde; en dat hij aan dit program ook lateitrouw is gebleven, kan nog met tal van bewijsstukken worden gestaafd. En het einddoel dat hem daarbij voor oogen stond, was oorlog met Spanje. Maar even zeker is het, dat hij dit doel niet zou hebben bereikt zonder nieuwe binnenlandsche twisten in 't leven te roepen. Inzonderheid Holland zou zich tegen de uitvoering van zijn plan allerhevigst hebben verzet. Wel vond men daar nog enkele rechtzinnige kerkijveraars, die Spanje niet minder schuwden dan Rome, en die van hun kansel uit, in de meest onverbloemde taal, hun onspaanschen zin aan den dag legden: Wier predikstoelen zelf gedijen Hun tot zoo vele batterijen Waaruit men vuur geeft op den Vree. 1) Men herinnere zich, «lat Frankrijk in oorlog bleef niet Spanje tot aan liet jaar 1(559. Daartoe behoorden vooral Stermond en Lotius in Den Haag. en (ïoethals te Delft. Nog heviger ijverde voor dezelfde zaak Maximiliaan Teelinck, dienaar van 't H. Evangelie te Middelburg, die zelfs eene „Vrijmoedige aanspraeck aan Sijn Hoogheyt tot waerschouwing en noodige opmerkingh in dezen verwerden en kommerlijcken standt van ons lieve Vaderlandt" opgesteld had. Hij verklaarde daarin „voor vast te gelooven, dat de Spaenschen nog ten dezen dage lagenleggers zijn; die wij daerom niet moghen vertrouwen, wanneer zij zeiver listelijk met ons spreken; want seven grouwelen zijn in haer harte, die — naar Spreuken XXVI v. 23—25 — niaer met silver overtogen zijn." Maar de groote meerderheid der bevolking bleef doof voor dat onzinnig en onchristelijk oorlogsgeschetter. Te recht dan ook verzekert Groen in zijn Handboek (le dl. n. 317): „De oogmerken van Willem II om weldra, in bondgenootschap niet Frankrijk, den krijg tegen Spanje te vernieuwen, zouden krachtigen wederstand opgewekt hebben. Er zou telkens, bij wederzijdsch misnoegen en wantrouwen, aanleiding tot twist zijn geweest." Inderdaad, een treurig vooruitzicht! En wat zouden dan de verdere gevolgen geweest zijn dezer oorlogszuchtige politiek, die al aanstonds het eigen land in beroering zou brengen? Onze schrijver vervolgt: „Liever dan een wettig gezag prijs te geven, zou welligt hij [de Prins] in Frankrijk, — en Amsterdam, liever dan zicli andermaal te onderwerpen, weêrkeerig in Engeland, steun hebben gezocht. Misschien echter zou het wijzigen der Staatsregeling, door bevestiging van de grondslagen der Unie, gelukt zijn." Burgeroorlog derhalve, en dat wel van de wreedste soort, waarbij de eene partij geen middel had ontzien, om de andere ten onder te brengen — ziedaar dan de noodlottige vrucht, die van deze politiek stond te wachten! En met verbazing vraagt men zich af. of dat alles geschieden mocht ter handhaving van „een wettig gezag". Zouden wij hiervoor niet het woord willekeur in de plaats moeten stellen? Had de Prins, zonder eerzuchtige bijbedoelingen ') zich tevreden gesteld met den overmoed van Holland te fnuiken, zijn bestuur ware ons land ten zegen geweest. Want wij zijn geenszins blinde bewonderaars van de aanmatigingen zijner tegenpartij. Door het drijven van Holland werd de vrijheid van ons volk misschien even ernstig bedreigd als door de onwettige handelingen, die men den Prins kan verwijten. Dat zou later wel blijken, toen het stelsel van de provinciale en stedelijke souvereiniteit, niet getemperd door het gezag van een stadhouder, de deur open zette voor de willekeur der magistraten, zoo van stad als gewest 2). Door de Staten inzonderheid werden alle ingezetenen deiprovincie als hun subjecten beschouwd. Dit oligarchisch bestuur, dat onder Jan de Witt zijn glanspunt bereikte, werd later, in de 18e eeuw, het voornaamste beletsel voor alle eendrachtige samenwerking der onderscheiden provinciën en steden, en daardoor de hoofdoorzaak van verval en van tweedracht. Toen werd het volksbelang ten offer gebracht aan het voordeel en de eerzucht van weinige regentenfamilies, en ook tegenover het buitenland verloor ons land alle kracht. Iets toch had onze eerste grondwet, de Unie van Utrecht, gedaan, om meer vastheid te geven aan den lossen band tusschen de geünieerde Provincies. Van de 26 artikelen waaruit dat stuk bestaat, zijn er niet minder 1) Zelfs Groen heeft daarop gewezen. .,11 serait téméraire d'affirmer qu'il ne nourrissait pas des arrière-pensées incompatibles avec un gouvernement républicain". (p. CXIV). 2) „Nauwelijks kan men zich het gezag voorstellen oener Magistratuur, uit een klein getal familiën samengesteld, die door afgevaardigden deelgenoote was der Souvereiniteit; door den Stedelijken Raad de wetgevende macht oefende ten aanzien van elk plaatselijk belang; door burgemeesters do administratie, door schepenen de rechtspleging had." (Groen's HanMoek n. 323). dan zes (het 9e. 16e, 21e, 24e, 25e. 26e) die gewag maken van de Stadhouderlijke macht, waarin een waarborg zou liggen voor 't onderhouden der eenheid. En liet valt niet tegen te spreken, de Stadhouder, hoewel in naam do dienaar der Souvereine Staten, kon, al uit kracht dier wetsbepalingen grooten invloed oefenen op het algemeen regeeringsbeleid. Nog verder reikte zijne macht, zonder nog te spreken van hot hooge aanzien, dat hij als Prins van Oranje genoot, omdat do betrokking van KapiteinGeneraal altijd aan zijn persoon werd verbondon. Heel nauwkeurig echter was die macht niet omschreven, on daarin lag — do hier behandelde geschiedenis heeft het overvloedig getoond — oen wezenlijk gevaar voor do vrijheid der Republiek. Maar evenmin valt hot te ontkennen, dat onze Staat, bij den ouderlingen naijver van zoovele provinciën en stedelijke regenton, behoefte had aan een algemeen leidend gezag. Zoo oordeelden ook kundige mannen in den vreemde, tijdgenooten van Willem II. politici, die als buitenlanders geacht kondon worden buiten onze partijtwisten te staan. Ziehier wat de Franscho minister De Brienne daarover zegt in zijne missive aan Servien (deze ambassadeur was in Jan. 1647 te 's Gravenhage gekomen): „La constititution de leur Estat est telle que, bien que ce soit une République démocratiquo, il faut que la puissance des armes soit en la main d'un chef, que dans leur assemblee il y tienne la première place, qu avec luy 011 délibère des choses importantes; autrement 1'union, qui la fait prospérer, viondroit n se perdre, et entraisneroit avec soy la ruine de FEstat." (Arch. IV p. 180). En de reeds genoemde Brasset schreef eenigen tijd later, kort on krachtig: „Cet Estat a besoin d une authorite capable d'en balancer les mouvements inégaux (p. 268). Om die ongelijke schommelingen eenigermate in evenwicht te houden, had men dus een Stadhouder noodig. En wanneer die ontbrak, dan berustte zijn gezag feitelijk, tegenover het buitenland vooral, bij den Raadpensionaris van Holland. "W at deze vermocht, zien wij in de geschiedenis van Johan de W^itt. En hiermede voor heden genoeg. Wat tot het eerste gedeelte van ons program behoorde — een overzicht van de gebeurtenissen van 't jaar 1650, in verband met de binnen- en buitenlandsche politiek van Willem II kon zeker nog niet vele bijzonderheden toegelicht en aangevuld worden; maar iedereen zal het begrijpen, een korte schets, geen uitvoerige détail-studie paste in ons bestek. Wij staan hier bij een keerpunt in onze geschiedenis. Het jaar 1651 opent een tijdstip van reactie: zelden zag men, buiten dagen van revolutie, in eenig land een zoo spoedigen en volslagen omkeer in politiek en bestuur, als waarvan de geschiedboeken dier tijden gewagen. En dat alles ten gevolge van het onverwachts overlijden van Willem II. Allerduidelijkst werd dit in het licht gesteld door Groen van Prinsterer (Handboek n. 318): „De plotselinge dood van den vier en twintigjarigen vorst, niet wien aan de Unie haar hoofd en veldheer ontviel, was voor de tegenstanders, door zijne veerkracht tijdelijk en ter naauwernood bedwongen, de waarborg eener volkomen overwinning zonder noemcnswaardigen strijd. Het steiven van Willem, in de toenmalige omstandigheden en bij het overwigt van zijn persoon, kon — ook de uitkomst bewees het — met eene omwenteling gelijk worden gesteld. En als bevestiging der laatste bewering, lezen wij in de Archives ,1e la Maison d'Oranje-Namiu (2me Série t. IV p. CXVII): „Pour los Provinces-Unies eet accident fut une véritablo révolution". AA NT EEKEN1NGEN. Aanteekening I. bij blz. 136. Iets over den regeringsvorm, der Zeven gelinieerde Provincies. — Daar de regeeringsvorm onzer Republiek in 't midden der 17de eeuw zoo geheel verschillend was van ons tegenwoordig bestuur, zal liet misschien niet overbodig zijn hier een kort overzicht te geven van den vroegeren toestand. Tegenover liet buitenland stonden in schijn althans, de Algemecne Staten (Staten-Generaal) aan het lioofd der regeering. Zij hielden, het geheele jaar door, zitting in den Haag. In deze vergadering zaten de vertegenwoordigers der 7 Provinciën, 1) die den weidschen titel van Hoogmogenden droegen. Men stelle echter de bevoegdheden dezer afgevaardigden niet gelijk niet die onzer tegenwoordige Kamerleden, die elk voor zich over eene vrije stem kunnen beschikken. De toenmalige Hoogmogenden waren gehouden, den bepaalden last op te volgen der hen afvaardigende gewesten, die ook hun daggelden betaalden. \ erder bezat in deze vergaderingen elke Provincie slechts ééne stem, hoe groot ook het getal van haar vertegenwoordigers mocht zijn. Er waren dus in 't geheel maar zeven stemmen; en het kleine Utrecht stond in dat opzicht niet achter bij liet overmachtige Holland. Werpen wij nu een blik in hun vergaderzaal op het Binnenhof, dan zien wij daar eene lange niet groen laken bekleede tafel; aan weerszijden zijn dertien stoelen2) 1) Het landschap Drenthe was daar niet vertegenwoordigd. 2) Van die 2t5 stoelen was een bepaald getal aangewezen voor de leden der enkele provincies — Gelderland en Holland beschikken elk ovor 6; Zeeland en Friesland over 3; Utrecht, Overijssel en Groningen over 2. Daar het getal der afgevaardigden meestal 40 tot 50 beliep, moest dus zeker één derde van dezen zich bij afwisseling met een staanplaats vergenoegen. Later kwam daar verandering in: tegen het begin der 18e eeuw stonden er 4 stoelen. (Zie Jnniftm). geplaatst voor de opkomende leden, en aan 't lager einde nog één voor den griffier. Om de acht dagen zat telkens een andere provincie voor. Maar golden de Staten-Generaal tegenover liet buitenland als de vertegenwoordigers van 't hoogste regeeringsgezag. feitelijk waren niet zij. maar de Provinciale Staten met de Souvereine macht in hunne provincies bekleed, 't Is waar. in het begin van den opstand had men die souvereiniteit herhaaldelijk opgedragen aan den Prins van Oranje: men gevoelde toen behoefte aan een krachtig centraal gezag, waardoor de eenheid beter bewaard bleef. Maar na zijn dood in 1584, en na Leickstek's korte tusschenregeering. hadden de Staten der provincies het hoogste bestuur in de afzonderlijke gewesten weer aan zich getrokken. Zij ook stelden den stadhouder aan, wiens plicht het dus was. zich naar den wil van zijn lastgever te schikken. Dit was inzonderheid de zienswijze van Holland, zooals duidelijk blijkt uit het politiek gedrag van de meest vermaarde woordvoerders dezer provincie, 's lands advokaat Oldenbarnevelb en den raadpensionaris, Johak dk Witt. En toen Maukits en Willem II in strijd geraakten met de Hollandsche Staten, zochten zij hun steun bij de Staten-Generaal, zich daarvoor beroepende op de Utrechtsche Unie. Deze laatste echter, hoewel de onafscheidelijke vereeniging der verbonden gewesten bekrachtigende, had dit gedaan „onverminderd de speciale en particuliere vrijheden, exemptiën. rechten enz. van iegelijke provincie en stad." En zoo meende Holland, wanneer het geen gezag boven het zijne erkende, niet in strijd te handelen met de bepalingen der Unie. En inderdaad de Staten-Provinciaal oefenden destijds op eigen grondgebied een gezag en oppermacht, veel grooter en meer absoluut, dan waarover 's lands souvereine vorsten ooit hadden beschikt. In Holland kwamen de leden dezer vergadering gewoonlijk viermaal 'sjaars bijeen, Hun titel, vroeger Edelmogende. werd daar. bij resolute van 40 November ltiöö. in dien van Edel Groot Mogende veranderd. Men vergete niet. dat de Staten-Provinciaal samengesteld waren uit de afgevaardigden der stemhebbende steden. Ik heb hier meer bijzonder liet oog op de Provincie Holland. Daar waren 18 steden 1), die in deze Staten vertegenwoordigd werden, en iedere stad, zoowel Brielle als Amsterdam, had recht op ééne stem. Ook de Edelen, verschenen ter vergadering, maar konden over niet meer dan één votum beschikken. Men ziet derhalve dat er in het geheel 19 stemmen uitgebracht werden. Behoef ik er nu nog op te wijzen, hoe de eindbeslissing dezer vergaderingen geheel afhankelijk was van de stemmen deienkele steden, te meer omdat in zaken van aanbelang geene overstemming plaats hebben mocht. En alzoo berustte ten slotte het oppergezag in de provincie eigenlijk bij de vroedschappen der steden, wier afgevaardigden met bepaalden last ter vergadering der Provinciale Staten verschenen. Zeer juist is deze staatsregeling door van Vlotkn genoemd: „een oppermachtig stedelijk regenten-bewind" (Arend IVe Dl. Ie stuk blz. 280). Hierin zoeke men ook de reden, waarom de ambassadeurs van vreemde mogendheden zoo gaarne vertrouwelijke betrekkingen aanknoopten met de regeeringsleden van sommige Hollandsclie steden. Zoo wisten zij zelfs de besluiten der Staten-Generaal min of meer krachteloos te maken, wanneer die niet strookten met huil belang. Dit zag men vooral tegen het einde der 18e eeuw, toen wij. gedeeltelijk door de houding van Amsterdam, waar de fransche gezant Vauouyon veel invloed bezat, in oorlog met Engeland geraakt zijn. En niet het minste gebrek onzer toenmalige staatsregeling was zeker ook. dat het platte land volstrekt niet vertegenwoordigt! was in de Staten van Holland. De helft der bevolking in de voornaamste provincie moest zich lijdelijk neerleggen bij hetgeen de afgevaardigden der steden besloten. Aanteekening II, bij p. 145 Overzicht van 'l „Hollants Praatjen". — Eerst zijn hier drie sprekers aan 't woord, — uit Gelderland. Holland en Friesland: zij moeten ons leeren, hoedanig de 1) Van dezo 18 steden behoorden er 11 tot het Zuider-kwartier (ten Z. van Y) en 7 tot het Noorder-kwartier. De eerstgenoemde waren volgens da oude rangschikking: Dordt, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda (deze heetten de groote steden) en Rotterdam, Gorkum, Schiedam, Schoonhoven. Brielle. In het Noorder-kwartier lagen: Alkmaar. Hoorn, Enkhuizen. Edam, Monnikendam, Mcdemblik, Purmerend. algemeene zienswijze was in die provincies over de gebeurtenissen van 1650. En hoe men daarover oordeelde in de Spaansche Nederlanden, zal ons op het einde door den vierden spreker, hier Brabander genoemd, medegedeeld worden. — Het begin heb ik. slechts met ietwat gewijzigde spelling, woordelijk overgenomen. Geldersman. Goede morgen vrienden, goeden morgen. Wat gaat er al nieuws om? Wat zegt men nu van Zijne Hoogheid, zal hij het hoekje wel te boven komen? Hollander. Wat hoekje meent gij ? Dat hij de Hollandsche steden met geweld zal winnen, de Staten dwingen, die gevangen nemen, naar Loevestein voeren, en voorts soldaten zenden waar het hem lust, om zich alzoo souverein te maken ' Vries. Wel dat hooi» ik immers niet, dat het Zijn Hoogheid zoo kwalijk meent Dat zoude immers niet sluiten: dan waren wij wel slaven, als wij dat zouden moeten lijden. Huil. Blijkt het niet genoeg aan 't schielijk en onverdacht overvallen van Amsterdam, met zoo grooten hoop ruiterij en soldaten? Heeft hij daarmede niet betoond, dat hij het oppergezag heeft willen hebben over al de, Staten, steden en stemmen'! En dat hebbende, is hij niet Souverein in alles? Als niemand hem mag tegenspreken, of al.s de gecommitteerden hunnen last niet mogen openen, of de resolutiën van hunne committenten verklaren, — of zij loopen gevaar om van hun dienst gezet, of gevangen te worden ? Wat onderscheid is er dan tusschen hem en een Souverein'! Wat kan een monarch meer hebben dan dat ? Vries. Wel hij heeft de stad geen overlast gedaan, dan dat hij maar gewild heeft, dat de Bickkhs van hun dienst zouden scheiden; en dat had men hem licht te geval kunnen doen. Holl. Hij heeft alles aan de stad gedaan wat een vijand zou kunnen doen. Vooreerst heeft hij ze zoeken te overrompelen en met verrassing in te krijgen: toen dat hem mislukte, heeft hij zijn volk in kwartieren verdeeld, en is daar zoo lang blijven liggen, dat het water zoo hoog begon te wassen, dat hij .... blij was dat hij akkordeerde, en zoo als met eere van de stad aftrok, 't Is met Zijn Hoogh. gelijk het was in de Fransche furie te Antwerpen, a 1583) met den hertog van Alen«,-on (Anjou) Wat de heeren Bkkers aangaat. daar heeft Zijne Hoogh. niet meer recht en macht op. dan hij heeft op de andere ten onrechte gevangen heeren .... Zoo zij ergens in misgrepen hadden, zoo moest hij hen in rechten aanspreken voor hun competenten rechter.... Hij is maar Stadhouder, een dienaar van de Staten . . . Hij is prins van Oranje, een klein gewest; maar gouverneur of stadhouder van Holland gemaakt door degenen die hem zouden kunnen afzetten. Want een stadhouder is gehouden rekenschap te geven aan degenen die hem gesteld hebben .... Geld. Is daar zooveel aan gelegen, dat Zijn Hoogh. eens voor Amsterdam geweest is, of dat hij het heeft zoeken te verrassen ? lloll. Ja, want, gelijk de Hertog van Anjou [0111 zijn aanslag op Antwerpen] was vervallen van zijn recht op het hertogdom, dat de Braljantsche heeren hem hadden opgedragen, en -i/j hem om die oorzaak vrijelijk mochten afzetten — zoo geve ik u te bedenken, wat een stadhouder verbeurt, die dergelijke dingen durft bestaan, die in een hertog zoo kwalijk genomen werden. Vries. Hij heeft het zoo kwalijk niet gemeend: hij zou niet hebben laten plunderen; hij zou de Magistraat verzet, en eenigen die hem niet aanstonden naar Loevestein gezonden hebben: het zoude al stillentjes toegegaan zijn. Hol/. [Dit antwoord zullen wij wat bekorten. Na er op gewezen te hebben, dat de hertog van An.iol- ook voorgaf het niet zoo kwalijk te meenen, zegt onze Hollander]: ,,A1 had de stadhouder maar éénen burgemeester afgezet en naar Loevestein gevoerd, dat komt hem niet toe: 't is een breuke in de privilegiën van ons land. [Dan spreekt hij van de wetsovertredingen van den Engelschen koning Kakki. I, en gaat dan voort]: Werd dit van een souverein koning zoo kwalijk genomen, hoe zouden zij het geduld hebben, dat een stadhouder [behalven nog hot gevangennemen van eenige gecommitteerden] voor de vergadering van de hollandsche Staten, die zijn heeren en meesters zijn. eenige compagnieën soldaten laat komen om hen te dwingen zich stil te houden? Ik bid u, bedenkt dit eens: hier is geen Souverein, maar een stadhouder. Hier is geen Parlement, dat door een Souverein beroepen wordt, en als 't hem belieft, weder moet scheiden. Maar hier zijn Staten, die uit zich zeiven bestaan, en die niemand boven zich kennen. [Daarna wordt nog getoond, dat de welvaart van 't heele land allernauwst is verbonden met den bloei der groote koopstad, die door den aanslag van den Prins zoo ernstig bedreigd werd]. Geldersman. Zijne Hoogheid heeft niets gedaan dan uit last en commissie van de Heeren Staten-Generaal.... Holl. De Staten-Generaal hebben geen macht om last te geven, dat iemand zal overtreden de privilegiën van Holland.... daar elke Provincie souverein in zich zelve is....' Dit laatste is voor den Hollander eene onbetwistbare grondstelling, waarmede hij alle opwerpingen van den Geldersman zegevierend weerlegt. Wel bestaat er uit kracht der Unie „een verband van eenigheid tusschen de Provinciën, maar er is geen vermenging: elke Provincie staat op zich zelf." Holland kan dus door de andere gewesten niet gedwongen worden: op het stuk van finantiën vooral geldt geen overstemming. - In 't voorbijgaan wordt er nog gewezen op een schandelijk misbruik destijds bij het leger in zwang. De compagnieën moesten wel is waar elk 70 koppen tellen, maar „de meesten zijn maar 30 of 85 mannen effective sterk: zooveel stelen de kapiteinen het land af." Want de kapiteins, die met het betalen der soldij belast waren, zorgden er voor. dat hun compagnie op het papier altijd het normale cijfer behield: hoe minder soldaten in dienst, hoe meer winst voor hen zelf. Nu kunnen wij verscheiden bladzijden overslaan, die voor onzen tijd weinig belangrijks behelzen. Maar nog een «.ogenblik moeten wij luisteren naar den Brabander (een ingezetene der Spaansche Nederlanden), wiens taal een type mag heeten van oud-vlaamsche rondheid. Juist heeft hij den Hollander hooren klagen over de schromelijk zware belastingen en accijnsen, waaronder men hier te lande gebukt ging, en roept dan verwonderd uit: Hoe komt dan toch de mindere man aan den kost? Zijn er dan in Holland geen gilden meer, zooals bij ons, die aan die willekeur paal en perk kunnen stellen? De Spaansche koning heeft bij ons veel minder te zeggen, en zou zich wel wachten te doen wat uw stadhouder bestond, „zoodat ik nog eens zegge, dat wij veel vrijer volk zijn dan gijlieden. Vries. Wij zijn door uwen koning erkend voor vrije landen en staten Brabander. Ja gij zijt vrije staten en landen, dat is te zeggen, de heeren Staten zijn vrij. Maar dat is korts wel gebleken hoe vrij dat ze zijn, toen er zes tegelijk bij 't hoofd gevat en naar Loevestein gebracht werden; en dat wel door soldaten die zij zelf voor die moeite betalen. Is dat niet wel dapper vrij zijn? En hoe vrij uw land is, is ook wel bekend, daar op eenen nacht het land vol krijgsvolk was, en de grootste en beste stad belegerd zoodat ik wel zie, dat gij Hollanders de kinderen slacht, dien men een pop geeft om mede te spelen. (Jij speelt en prijkt met den naam van Vrije Hollanders, en uwe Heeren Staten laten zich dwingen door een jongen gouverneur die u zoo bengelt als hij wil. Wilt gij volk afdanken omdat het 1111 vrede is, hij staat liet tegen met list en macht." Dat gaat den prins-gezinden Geldersman toch te ver. Hij roept uit: „Wel Brabander, hoe gaat gij zoo aan. of wij slaven waren? Wat list heeft Z. Hoogheid gebruik, 0111 de soldaten in dienst te houden?" Met een spottend lachje antwoordt 1111 B : „Denkt vrij, als t eens gebeurt dat gij ook niet naar zijn pijpen wilt dansen, dat gij niet beter zult varen dan de Hollanders gevaren hebben Nu lette men eens op, waarin deze Brabander, geheel in overeenstemming met het Hollandsch gevoelen, de list van den Stadhouder meent te zien: „Toen bij de Staten van Holland de cassatie besloten was van 1vas geworden: een oppermachtig stedelijk regenten-bewind. Wat de zes Hollandsche heeren betreft, die eerst te Loevestein gevangen gehouden, en na t herkrijgen dei vrijheid, voor altoos uit hun ambten waren gezet, het spreekt wel van zelf, dat zij zich onmiddellijk na s 1 rinsen 1) Gecommiteerde Baden. Zoo heetten destijds de GedepuleenW Siulrit der Provincie. (lood, in al hun waardigheden zagen hersteld. Iets later (want Amsterdam wilde „zijne moderatie toonen") geschiedde dat ook met de Bickers. In 't voorbijgaan zij nog vermeld, dat den 15« Januari de doopplechtigheid plaats had van den jongen Prins, bij welke gelegenheid hem door verscheiden Staten en steden jaargelden toegekend werden. II. Nu zijn wij gekomen aan den gedenk waard igen dag, waarop de Groote Vergadering een aanvang zou nemen. Met het oog op de talrijkheid der opgekomen afgevaardigden — meer dan driehonderd — hadden de Staten van Holland de zoogenaamde Ridder- later Loterij-zaal op het Binnenhof, tot het houden der zittingen bestemd. De keus van het vergaderlokaal kon wol niet beter. Eerbiedwaardig door ouderdom en grootsche herinneringen, overtrof deze zaal ook door haar groote afmetingen en eenvoudige schoonheid, alles wat de profane bouwkunst tot dien tijd toe, in ons land ten minste voortgebracht had l). Hooren wij nu van een ooggetuige, hoe de zaal voor die gelegenheid ingericht was. „Daar waren banken gemaakt aan beide zijden, opgaande in vorm van een amphitheater, om de Provinciën naar haar orde. en naaide veelheid van haar gecommitteerden te plaatsen, elk bijzonder. In 't middden tusschen beide werd gelaten eenc doorgaande ruimte, alwaar in 't midden gesteld was eene 1) Do zaal is 37,5 meter lang; 18,8 M. breed en 20,5 M. hoog; de gewolfde zoldering werd door geen enkelen pijler gestul. Zoo was het vóór de laatste verbouwing, die wel niemand een verfraaiing zal noemen. — In deze zaal had in 1581 de afzwering van den Spaanschen koning plaats: uit haar betrad Oldenbahneveld het vóór den ingang opgerichte schavot. Dit aanzienlijk gebouw werd omtrent het jaar 1250 gesticht door den Hollandschen graaf Willem II fin 1248 Roomsch-Koning gekroond). vierkante langwerpige tafel; aan welke aan het oosteinde zoude zitten de President, en recht tegenover hem aan 't ander einde, de Griffier. Aan weerszijden stonden vier stoelen, die open waren gelaten voor gezanten of' gecommitteerden wien audiëntie zou worden verleend. De muren, banken en tafels waren alle bekleed met groen laken, om te toonen dat de Staat niet in rouw was. En omdat er gepraat werd dat de intentie van Holland was, om bij deze gelegenheid ook van daar weg te nemen alle daar hangende vaandels, cornetten en wimpels, zoo te lande als te water op de Spaanschen veroverd, en alzoo aan Spanje te complaceeren '); zoo hebben zij integendeel alle aldaar hangende vaandels enz. schoon laten afstoffen, en veel andere, die daar te voren niet waren, van elders aldaar laten ophangen." (Herst. Leeuw, fol. 52). Op Woensdag den 18n Januari 1651 werd de Groote Vergadering plechtig geopend. De heeren Gecommitteerden, na zich eerst verzameld te hebben in de Raadkamer der Staten-Generaal, begaven zich van daar, door de Treveskanier2) naar de groote zaal. De Friesche afgevaardigde (die toen in de Staten-Generaal het voorzitterschap bekleedde) Dr. Pibo van Doma opende de zitting met eene korte toespraak, waarin hij de heeren begroette, hun hartelijk dankzeggende voor hun talrijke opkomst, en hen opwekkende om hun krachten en ijver aan 't algemeen welzijn te wijden. Vervolgens het woord richtende tot de Hollandsche leden, op wier uitnoodiging men hier bijeen was gekomen, verzocht hij hen. de redenen te willen ontvouwen, waarom de bijeenroeping door hen was geschied. Nu stond Jacob Cats op, de grijze Raadpensionaris van 1) Men lierinnere zich hierbij, dat de Stadhouderspartij het praatje in omloop gebracht had, dat de Staten van Holland heulden met Spanje; klaarblijkelijk met de bedoeling, om hun tegenstanders bij het volk in opspraak te brengen. 2) Dit vertrek heete de Trmes-kamer, omdat daar het twaalfjarig Bestand (in 160!)) was geteekend. Holland, en zich geplaatst hebbende aan de tafel bij den Griffier, hield hij eene plechtige openingsrede, die ook als genre-stuk — als een voorbeeld van de parlementaire welsprekendheid dier dagen — voor ons merkwaardig mag heeten. Maar aangezien deze redevoering slechts eene rhetorische uitbreiding is van het uitnoodigingsschrijven der Hollandsche Staten, achtte ik het beter daar nu niet bij stil te staan, om aanstonds de aandacht van den lezer te kunnen vestigen op de handelingen en besluiten der Vergadering — het eigenlijk onderwerp dezer Studie. Toch ware het jammer, den redenaar zelf niet te hooren: en daarom komt hij hierachter (zie Ie Aanteekeniny) aan 't woord. L it het bovenstaande schrijven, door de Staten van Holland reeds in November 1650 tot de overige provincies gericht, weten wij al waarover de beraadslagingen in de Groote Vergadering zullen loopen. Het spreekt echter van zelf, dat wij van de daar gevoerde debatten slechts een betrekkelijk kort uittreksel kunnen geven. Het woord debatten schijnt ook minder juist: wat de enkele provincies betreffende de Militie, Unie en Religie hebben te zeggen, wordt door haar woordvoerders als „Consideratiën, Inclinatiën en Proposities" in de vergadering ter tafel gebracht, en daarna in geschrifte aan de leden overgegeven. Betreffende de Unie, die zeker ongeschonden moet blijven bewaard, wijzen toch vooral die van Gelderland. Zeeland en Uti 'echt op iets, wat ook wij in ons voorgaande opstel deden opmerken, t. w. dat er zich in 't vervolg wel eens gevallen konden voordoen, waarin het zou haperen aan de noodige eensgezindheid tusschen deze en gene provincie. Vroeger konden de gerezen geschillen door den Stadhouder, als middelaar staande buiten de partijen, worden vereffend: hoe zou dat voortaan geschieden, nu in vijf Provincies de Stadhouderlijke waardigheid niet ineer bestond ? Dit scheen velen leden dezer achtbare vergadering eene gewichtige zwarigheid; zij waren derhalve bedacht op middelen 0111 daarin te voorzien. Dat zal ons o. a. blijken uit „de Propositie van Zeeland den 20" Januari bij monde van den Pensionaris Auriaan Veth gedaan, en daarna den 22n in geschrifte overgegeven" (H. L. fol. 55 vv.). Voorop gaat in dit stuk eene inleiding over de redenen, die tot het bijeenroepen dezer buitengewone vergadering hebben geleid, en „die niet minder gewichtig zijn [dan ooit te voren] bij dezen tijd, nu de Regeering zich zoo onverwacht beroofd bevindt van haar principaal Directeur, geboren uit het doorluchtige huis van Oranje, 't welk den Staat door zoovele notabele diensten en meriten heeft verobligeerd gehad. En dat zonder iemand onder deszelfs posteriteit na te laten, die bekwaam is om de handen te kunnen slaan aan het roer van 't schip." Dan volgt eene klinkende lofspraak op den bestaanden regeeringsvorm „als in dewelke alle zaken niet worden beleid door eenige superioriteit, maar die van onder tot boven toe. is rnere [zuiver] representatief." Er zijn „zeven Provinciën, die alhoewel vrij en souverein zijnde elk voor zich, nochtans tot haar gemeenc bescherming zoo nauw aan elkander zijn verbonden en geconfocdereerd, alsof die in effeete maar één Provincie waren." Nu wordt ons eene korte schets gegeven van de regeling der Provinciale Staten, waarin de vrije steden van elk gewest zijn vertegenwoordigd ; die wij echter als ons genoegzaam bekend, mogen voorbijgaan. Maar inderdaad jammer ware het. zoo wij den prachtigen slotzin dezer schets moesten missen. Men hoore: „Zoo blijkt daaruit onwedersprekelijk, dat deze gemeenc regeeringe aangesteld tot de zaken van de Unie, met zoovele Provinciale ordre en sepimenten [omheiningenj bezet, en gerepresenteerd door zoo eene aanzienlijke vergaderinge, bestaande uit de notabelste en getrouwste personen van 't land, — |dat deze Regeering] niet alleen gehouden wordt door alle verstandige, in goddelijke en wereldlijke zaken ervaren lieden, maar ook in der waarheid is: de aangenaamste, eerlijkste en zekerste, die op aarde kan worden gehnagineerd." Hoe zullen de vergaderde Hoogmogenden hier de borst hebben opgezet, in het fiere bewustzijn van zelf de eersten te zijn onder de notabelste en getrouwste dienaren deieerlijkste regeering, die men ooit op aarde aanschouwde! Maar zou er dan in de toenmalige staatsregeling, hoe eerlijk en heerlijk ook, geen onkel zwak punt zijn te vinden ? Men hoore wat de spreker daarover zegt. „ . . . 't Is ook niet bedenkelijk [te denken], dat er geen differenten [geschillen] ooit zouden ontstaan in eene Kegeering als deze is, gecomposeerd uit zeven vrije souvereine Provinciën, bestaande elk uit verscheiden leden en steden, en die wederom gerepresenteerd [worden] door personen van verscheiden humeuren en interesten, en ook gereguleerd naar verscheiden wetten, constitutiën en usantiën. . .." Het moet dan ook dikwerf gebeuren, ,.dat door de discrepantie van opiniën, voornamelijk in essentieele pointen, notabile distractiën [oneenigheden] en verwijderingen worden gecauseerd, — tenzij dezelve tijdelijk [bij tijds] door een voorzichtig beleid of te gemoet worden gegaan of afgesneden." Met het oog op die „distractiën en verwijderingen" had do Fransche staatsman geschreven : Cet Estat a besoin d'une authorite capable d'en balancer les mouvements inégaiw." (Arch. IV 263). Die autoriteit, dat gezag was vroeger te vinden in den persoon van den Stadhouder. Ook de Zeeuwsche pensionaris is van oordeel, dat in het 9e en 16e artikel der Unie het middel staat aangegeven tot wegneming van dusdanige geschillen of „generale misverstanden." Daar toch lezen wij, dat „het verschil zal worden gedefereerd en gesubmitteerd aan de heeren Stadhouders." De beschouwingen, die de spreker hieraan toevoegt, kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan, daar hij zelf ten slotte moet erkennen, dat dit middel, hoe gewenscht ook voor 't behoud van de onderlinge eendracht, „door het overlijden van Z. Hoogheid onsterfelijker memorie, als gewezen Stadhouder over verscheiden provinciën, is komen te ont- breken." En daarom, zoo gaat hij voort, „wenschten de Heeren Staten van Zeeland, dat gedacht mag worden op een remedie, waarmede 't zelve defect allergevoegelijkst zoude kunnen worden gesuppleëerd." Het remedie door den Zeeuwsehen redenaar zelf voorgesteld, is te weinig bepaald 0111 er in de toepassing eenige vrucht van te kunnen verwachten. En gevaarlijk zelfs voor de zelfstandigheid van ons land zou ik het hebben geacht, zoo de vergadering zich had vereenigd met het voorstel van dezen Zeeuw, om als uiterste middel „de differenten te submitteeren [ter beslissing over te laten] aan eenige van de Vrienden en Geallieerden, die' in de conservatie van dezen Staat voornamelijk zijn geïnteresseerd." Wij weten tegenwoordig maar al te goed, wat een volk van vreemde interventie heeft te wachten. Om onnoodige herhalingen te vermijden, zullen wij niet verwijlen bij hetgeen Utrecht, Gelderland en Overijsel betreffende de Unie en Militie in 't midden hebben gebracht. Nieuwe gezichtspunten worden daar niet gegeven; slechts nadere détals over verbeteringen, die zij in het legerbestuur enz. wenschen te brengen. Alleen over het advies van Friesland zullen wij later nog een woord moeten zeggen. Want eerst dienen wij kennis te nemen van de gewichtige voorstellen door de Staten van Holland ingediend op den 13" Februari. Wij lezen in Hemt. Leeuw fol. 87: „Den 13» Februari, zijnde nu ingekomen de Inclinatiën van al de Provinciën op de ouverture en de propositie, bij en van wegen Holland den 18n Januari gedaan, hebben de heeren van Holland bij monde geproponeerd en bij geschrifte overgeleverd hun nadere Consideratiën tot bekorting van de besoigne van de groote vergaderinge, luidende als volgt: „De Heeren Staten van Holland en West-Vriesland met distinctie van zaken die puur Provinciaal zijn .... en zaken die specteeren tot de deliberatien van deze Vergadering... hebben geoordeeld, dat eenige zaken vervat in de con- sideratiën der andere Provinciën, puurlijk Provinciaal zijn, en ... . dus niet behooren tot de deliberatie van deze Groote Vergaderinge. „De zaken die Haar Ed. Mog. geoordeeld hebben te wezen provinciaal, en derhalve te behooren tot het beleid van de Staten van de respectieve provinciën, zijn de navolgende: 1°. Het stellen van de Stadhouders, of zulks na te laten, naar het welgevallen van de Staten van iedere Provincie." Er volgen nu nog zes punten van ondergeschikt belang (als van het verleggen der garnizoenen, het geven van het wachtwoord enz.) maar dit eerste verdient geheel onze aandacht. Het al- of niet verkiezen van een Stadhouder moet dan beschouwd worden als eene zaak. waarover elke Provincie naar eigen goedvinden heeft te beslissen. Daaruit volgt van zelf, dat de behandeling dezer quaestie van het program der hier zittende vergadering moet worden geschrapt. Zij werd samengeroepen tot het bespreken der filgemeene belangen; zij mist alle bevoegdheid tot hot regelen van aangelegenheden die de enkele provincies betreffen. Die zienswijze van Holland zou spoedig vrij algemeen de heerschende worden. En gaat men onze geschiedenis na, dan bevindt men, dat later ook Willem III en Willem IV hun aanstelling als Stadhouder niet van de Staten-Generaal, maar van de provincies afzonderlijk hebben ontvangen, ja zelfs dat de geboren erfstadhouder Willem V zich in 1766 een lastbrief van de provincies (behalve van Friesland) liet geven. En nu „de zaken die de Staten van Holland geoordeeld hebben tot het beleid van de (jemeene Unie te behooren, en dus te zijn van de deliberatie [competentie] van deze Vergadering." Daartoe rekenen zij, als n°. 9, „Of, en wanneer, en op wat wijze geprocedeerd zal worden tot electie van een Kapitein-Generaal over het volk van oorloge." Inderdaad, dat was juist gezien. Met het instandhouden of afschaffen dier hooge en invloedrijke betrekking waren meer dan provinciale belangen gemoeid: daarover moest de Unie beslissen. Maar tot hiertoe was die betrekking altijd door een Stadhouder bekleed. En bleef nu diens plaats onbezet, dan mocht Holland vertrouwen, dat men ook elders niet zou overgaan tot de „electie van een Kapitein-Generaal." Dat de Hollandsche politiek zou zegevieren, wordt nu hoe langer hoe duidelijker. Slechts ééne provincie bood nog tegenstand: zij bleef vasthouden aan haar gevoelen, dat het Stadhouderschap in ons geineenebest niet kon worden gemist. Acht dagen nadat Holland de zooeven besproken Memorie bij de Vergadering ingediend had, werd daai' van wegen de Staten van Friesland (den 21" Februari) eene nieuwe Deductie voorgelezen. Zij moest strekken „om te bewijzen dat deze Staat, zijnde polyarchique werd getempereerd door een schijn en schaduwe van Monarchie (H. L. fol. 92). Het stuk is te merkwaardig om er niet een woord van te zeggen. Na eene korte inleiding wordt de stelling opgezet: „Het is onder de Politieken overbekend, dat in Poliavckico statn [bij veelhoofdig bestuur] allermeest te vreezen is twist en tweedracht onder de Regenten, spruitende uit dissentie, emulatiën en factiën " Men lette maar op „de con- tinueele disputen en onrusten te Athene, en op de commotiëen in de stad Rome na 't verdrijven dér koningen. Immers, quo plures imperant eo gravius fit discordiarum periculum [hoe meer er aan 't staatsroer zitten, des te meer loopt men gevaar van twist], „Onze voorzichtige voorouders .... hebben daarom van den beginne af, bij advies van den eersten Prins van Oranje, de functie, authoriteit en beleid der Stadhouders als een temperamentnm Polyarchiae dienstig en noodig geoordeeld.... als een panacé of plechtanker, en als eenige remedie tot denipinge en slissinge van zoodanige disputen." Ten bewijze van zijn beweren beroept de steller van liet stuk zich nu op eenige artikelen van de Utrechtsche Unie, om tot liet besluit te komen, dat men hier staat voor een contract, „Waaruit dan noodzakelijk volgt, dat eenige leden van de Unie daarin niet kunnen veranderen in weder wille [tegen den zinj van één, twee. of drie provinciën [zooals Friesland en Groningen], maar gehouden zijn, naar de exempelen dier provinciën, de Unie hierin nakomende, Stadhouders te kiezen, om door dit middel alle provinciën de bovenverhaalde effecten te doen jouisseeren " Terwijl dus de andere provinciën, tot beslechting van onderlinge geschillen, eene scheidsrechtelijke commissie benoemd willen zien, oordeelt de spreker van Friesland, dat er voor 't instandhouden der eendracht slechts één afdoend middel bestaat, en hij vindt dat in het Stadhouderlijk gezag. Dit onverwijld te herstellen acht hij voor alle provincies een onafwijsbaren plicht, ook voorgeschreven door de Unie van Utrecht. En daar zal nog een ander voordeel uit volgen. Want „Hier bij komt te considereeren de groote diversiteit der opiniën en de enorme langzaamheid der resolutiën in regimine Polgarchico." De strekking dier woorden is duidelijk genoeg. Onder de opperleiding van een Stadhouder zullen de zaken veel spoediger afgedaan worden, dan wanneer de eindbeslissing afhangt van een veelhoofdig bestuur. Wij zullen dat niet tegenspreken; maar mogen toch vragen, of de hier opgezette theorie in eene republikeinsche staatsregeling wel te pas kwam. Men kan er niet aan twijfelen: de meerderheid — zeer velen althans — onzer toenmalige regenten hield vast aan het beginsel, dat de Stadhouder de dienaar bleef der Staten die hem hadden benoemd. Wij kennen daaromtrent het gevoelen der Hollandsche Staten, dat al meer en meer veld won in de zusterprovincies. En ook hier beriep men zich op de Unie van Utrecht, die immers de voorrechten der bijzondere pro- vincies erkend had. Vooral na de ondervindingen der laatste jaren beschouwde men de Stadhouderlijke macht als een voortdurend gevaar voor de vrijheid. Wij zien dan ook de Vergadering doof' blijven voor de welsprekendheid der Friesche afgevaardigden, al onthalen zij ons verder nog op veel eruditie, om te bewijzen, naar 't schijnt, dat alle verandering geen verbetering is '). Daarin geven wij hun gaarne gelijk; toch zij men bij de toepassing van dien algemeenen regel voorzichtig. Anders zou men die heeren kunnen vragen : Waarom hebben dan uw voorouders die volslagen verandering gebracht in den toestand der 16e eeuw, toen zij het bestonden, de Monarchie door een Republikeinsch bestuur te vervangen ? Wij meenen nu genoeg te hebben gezegd over dit laatste stuk. en daarmede tevens een punt te kunnen zetten achter deze gerekte verhandelingen, in zooverre zij de Militie en de Unie betreffen. Wie vasthoudt aan het woord van den dichter: l)e taal is (/arisch liet, volk. zal bij 't lezen dezer oorkonden, met schrik het daarin heerschend taalbederf aangestaard hebben. Gelukkig, dat het volk buiten de ofïicieele kringen nog goed verstaanbaar Nederduitsch sprak, zooals b.v. de steller van 't vroeger aangehaalde Hollandseh Praatjen. Juist van dezen tijd getuigt Vondel2): „Deze spraak wordt tegenwoordig in 's-Gravenhage, de Raadkamer der Heeren Staten .... en te Amsterdam, de machtigste der wereld, allervolmaaktst gesproken, bij lieden van goede opvoeding, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluit." Met het oog op deze taalverbastering had de wakkere Cooknhkrt al in 1584 geklaagd: 1) Zoo b.v. met een aanhaling uit 7\witus: „Scimus snper omnibus negotiis melius atque rectius olim provisum, et quae convertuntur in deterius mutari. 2) In zijne Auuleidimj h't' Nederduitsehe dichtkunstf in April 1G-40. dat de Nederduitsche spraak aldus besmet is, Met menig uitheemsch, onduitsch woord, dat er in gezet is ... . Dat wij Neêrlanders alle andre spraken kunnen leeren, Onz' eigen aangeboren taal zoo onhebbelijk spreken .... Dusdoende gaat het Neêrduitsch geheel verloren. Onder hoogen en lagen, in ambachten, handel en neringe, Het is gansch noodeloos dat er eenig breeder bewijs zij, Men spreekt er al kwaad Duitsch. bijzonder in 's lands [regeeringe." Helaas! het officieele taalgeknoei van 1651 bewijst op nieuw het gegronde dier klacht. III. „Drie distincte hoofdzaken", zoo wordt ons door de Hollandsche Staten, bij monde van hun grijzen Raadpensionaris bericht (zie de Openingsrede in Aanteekening I), stonden op de agenda der Groote Vergadering, zouden door haar onderzocht moesten worden. Datzelfde wisten wij al uit het rondgaande schrijven van Holland, door ons hiervoren vermeld. Wat nu de Unie en Militie betreft, daarover hebben wij de voornaamste woordvoerders der verschillende provincies gehoord. Er blijft dus nog over, dat wij eveneens hun gevoelens leeren kennen aangaande het derde punt, de Religie. Voor den katholieken lezer zeker het meest belangwekkende. Want hij zal nu kunnen zien, hoe de bestuurders van ons land, vóór 250 jaren, dachten over de vrijheid van godsdienst, hoezeer zij op dat punt de onbetwistbare rechten hebben miskend van duizenden hunner landgenooten, die, ter wille van tijdelijk voordeel, het geloof der voorvaderen niet prijs wilden geven. Wij zullen geen misbruik maken van het geduld onzer lezers, door alles over te schrijven wat in de handelingen der Groote Vergadering betrekking heeft op het punt der Religie; te minder nog. omdat men daarin veel herhalingen aantreft. Twee zaken staan vast bij alle leden van het congres: 1°. „De christelijke religie, zooals die ten jare 1619 te Dordrecht is geëlucideerd, zal worden gemaintineerd; 2°. De placaten tegens de Pausgezinden voor dezen geëmaneerd, zullen in haar vigeur blijven." Zoo luidt de tekst der „consideratiën en Inclinatiën van Gelderland" (H. L. 55). Op dat dubbel aanbeeld wordt door allen gehamerd. Toch is er nog al verschil in de wijze waarop dat geschiedt. Men mag zeggen, dat hierin onder alle provincies, Gelderland den prijs der gematigdheid wegdraagt. De woordvoerders der overige gewesten loopen veel harder van stapel. Hooren wij b. v. hoe de Zeeuwsche pensionaris Adriaan Yeth (wiens gedachten over de Unie ons al bekend zijn) zich uitlaat over een ernstig gevaar, dat der Gereformeerde religie staat te duchten, zoo men daartegen geen krachtige maatregelen neemt: „En bij occasie, H. Mog. Heeren, dat men bevindt, dat het getal en de stoutigheid der Pausgezinden zeer toeneemt door de kwade instructiën en impressiën, die aan de goede en eenvoudige ingezetenen van dezen Staat worden gesubministreerd door papen, priesters, en andere pretense geestelijke personen, die uit den lande van den koning van Spanje dagelijks in groote menigte herwaarts overkomen. — zoo verzoeken ook de Heeren Staten van Zeeland, dat daartegen, zooveel doenlijk is, mag worden voorzien." (fol. 57). Nog iets anders moet dezen spreker van 't hart: niet slechts wil hij den voortgang van 't Pausdom gestuit zien; er moeten ook op katholiek gebied nieuwe veroveringen worden gemaakt ten bate der Reformatie. Maar niet. o neen, door middel van het vrije onderzoek; die weg ware te lang; maar door den sterken arm van den oppermachtigen Staat: daarvoor zal Rome wel zwichten. Men hoore: 12 „En ten laatsten, dat U. H. Mog. eenmaal vigoureuselijk gelieven te denken op eene effieacieuse introductie van de Reformatie, zoo ecclesiasticque als politicque in de Meijerij van 's Hertogenbosch en andere bewuste quartieren van gelijke nature . . . De taal, „waar zelfs Barbaar en Turk zijn oorsch,elp dicht voor sloot", is hier al even mooi als het voorstel. Wat met die „effieacieuse introductie der Reformatie, zoo ecclesiastique als politicque" bedoeld wordt, weten wij uit de geschiedenis dier dagen. En wat in 't bijzonder de Meierij aangaat, — uit de vijf deelen van Schutjes (Bisdom van 's Hertogenbosch) kan men zien, hoe daar alles beproefd is, 0111 de Reformatie niet list en geweld op den NoordBrabantsehen bodem te planten '). Dat men de bevolking van dat ongelukkig gewest haar kerken, scholen en hospitalen had ontweldigd, dat men beneficiën en andere kerkelijke gelden aan de rechtmatige bezitters onttrok, 0111 die aan protestantsche heeren en stichtingen te schenken, dat men aan priesters en leeken, onder den naam van boeten, recognitiën enz., onnoemelijke sommen afperste, — dat was nog het ergste niet wat de katholieken daar, even als in de andere provincies, hadden te lijden; het onderhouden hunner kerkelijke plichten werd hun schier onmogelijk gemaakt; zij zagen hun herders aanhoudend beboet, gevangen, verbannen; hun godsdienstoefeningen werden gewelddadig verstoord, hun huizen niet zelden opengebroken door de gewapende macht, armoedige schuurkerken zelfs vernield. Meer wil ik er hier niet van zeggen: met de bijzonderheden dier vervolging zou men boekdeelen vullen. Had men dan daarom zoo lang voor de vrijheid gestreden ? En niettegenstaande dat alles, wil deze Zeeuwsche 1) Hetzelfde blijkt uit Kruoer's Gesch/\ van hel Risdont llretht, (vier deelen) en uit de (iesch. van hel Bisdom Hoennond, door Jos. IIahets (drie deelen). ijveraar het looden juk nog verzwaren, waaronder de roomsche Generaliteitslanden sedert jaren gebukt gaan. En dat wel tot meerderen bloei der Religie, zooals men kan opmaken uit de vrome bede waarmede hij eindigt: ,.Niet willende twijfelen aan U. H. Mog. sincere intentie, zullen wij God Almachtig bidden, dat Hij dezelve met den geest der wijsheid zulks [zoo] wil inspireeren, dat in deze groote, notable en solemneele Vergadering geene andere resolutiën mogen worden genomen, dan die strekken mogen tot eere en grootmakinge van Zijnen h. Name. tot bevestiginge van de Unie, en ... . de Religie, tot welvaren van den lande in 't gemeen, en tot vreugde van de ingezetenen in 't particulier." Daar mogen wij wel Amen op zeggen: gaat het hier gedaan voorstel door, dan is het welvaren van den lande verzekerd, en in 't particulier, de roomsehen aan gene zijde van den Moerdijk zullen juichen en jubelen van vreugd. Hiervoren al hoorden wij den Gelderschen spreker er bij de Vergadering op aandringen „dat de placaten tegens de Pausgezinden voor dezen geëmaneerd, zullen in haar vigeur blijven." Soortgelijke uitdrukkingen, herhaaldelijk voorkomende in de geschriften van dien tijd, eischen van onzen kant eenige verklaring. Wat zijn dan de hier bedoelde plakkaten; wat is daarvan inhoud en strekking? Om op die vragen het antwoord te vinden, sla men de negen folio-deelen open van het Groot Placaatboek '). Dit werk bevat eene verzameling van de verordeningen en wetten, die hier te lande zijn uitgevaardigd tot aan het jaar 1794. Natuurlijk zijn zij van den meest verschillenden aard; zij betreffen handel en koopvaart, en regelen alles wat in een welingerichten Staat tot de maatschappelijke orde behoort. Maar men ontmoet daar ook tallooze besluiten en reglementen van kerkelijke kleur, enkel en alleen ter 1) Zie nog hierachter Aanteekenimj II. beteugeling van Paapsche stoutigheden genomen, m. a. w. dwangwetten tegen de Koomsche Kerk en haar belijders gericht. De felle onverdraagzaamheid, die daar gedurig aan 't woord is, zou men zeker van christelijke wetgevers, zelfs tegenover andersdenkende christenen, niet hebben verwacht. Een enkel voorbeeld maar ten bewijze. Ziehier eenige fragmenten uit het plakkaat van 14 April 1649 (Ie Dl. fol. 203 vv.) '), en wel vooreerst den aanhef, waarin de Hooginogenden ons de redenen blootleggen, die hen tot zoo strenge maatregelen hebben gebracht: ,,De Staten-Generaal der Vereenigde Nedn, allen dengenen die dezen zullen zien, of hooren lezen, saluut. Doen te weten: alzoo [daar] niettegenstaande onze voorgaande Plakkaten, evenwel de schadelijke en moorddadige secte van Jesuieten en andere priesters, monniken en gezegde [dusgenoemde] geestelijke of religieuze personen van de Koomsche religie, heur [zich] onderstaan binnen deze landen te komen. . . . om de goede ingezeten met hun valsche leering tot afgoderij en afkeer van hun wettige overheid te brengen, en tot moorderij van Prinsen en Potentaten, en allerhand verraderij tegen dezelven te instrueeren... . mitsgaders trachtende de kinderen af te trekken van de gehoorzaamheid van hun ouders, en de vrouwen van haren schuldigen plicht tot hare mannen. . . . waartegen bij ons en de Heeren Staten van de particuliere provinciën (volgende het loffelijke exempel van verscheiden koningen en repu- 1) 't Was beter, hier niet de aandacht te vestigen op vroegere plakkaten, al waren die nog wel zoo scherp. Met opzet is er hier een gekozen, dat uitgevaardigd werd na den vrede van Munster (1048). Immers nu vervalt zelfs de lasterlijke schijngrond, waarop men zich vroeger wel eens beriep bij de verdrukking derRoomschen. Men stelde hen voor als samenzweerders tegen de onafhankelijkheid van den Staat, als heulende met de belangen van Spanje. Die verachtelijke verdachtmaking was voortaan onmogelijk: dat Rijk had bij den Munsterschen vrede onze onafhankelijkheid plechtig erkend. blieken) diverse Plakkaten hierbevorens zijn gemaakt geweest, die wij geenszins met dezen derogeeren. . .. maar om de voorsz. booze en schadelijke menschen te beter te weren, genoodzaakt worden daarenboven tegen dezelve nog nader te voorzien, zoo is 't. . . Dat belooft wat! De Jesuieten — dat spreekt wel van zelf — de religieuze personen en priesters dragen van dat alles de schuld. Maar nu is ook het gedaan met het geduld en de lijdzaamheid der Hoogmogende Heeren. In hun teedere bezorgdheid voor het welzijn der burgerij, in 't belang van den godsdienst, zullen zij nu eens voor goed een einde maken aan al die buitensporigheden der schadelijke en moorddadige secte. En daarom: „Zoo is 't. . . Nu volgen de afzonderlijke strafbepalingen, waarmede niet minder dan vijf groote kolommen druks zijn gevuld. Houden wij ons tevreden met enkel de hoofdpunten daarvan te vermelden. Vooreerst dan: de Jesuieten, — voor hen geen pardon! Het land uit met die gevaarlijke wezens! Een hooge prijs wordt op hun aanhouding gezet, „zoo hoog men zal kunnen, en in allen gevalle niet lager dan honderd ponden-vlaamsch voor elk persoon." Die hem aan het gerecht in handen levert geniet drievierde parten dier som. Op het huisvesten dier sujetten staan hooge boeten, enz. Ten tweede: de Priesters enz. worden onder toezicht der politie gesteld. Men had hen even goed kunnen verbannen: zooals blijkt uit het volgend artikel, waarbij hun het waarnemen van hun herdersambt onmogelijk wordt gemaakt. Immers ten derde: „Wij verbieden en interdiceeren mede. .. . allen ingezetenen, in eenige kerken of huizen, op het veld, in schepen of schuiten, eenige exercitiën van de Pauselijke superstitiën te doen of te hooren, geen uitgezonderd." Dan krijgen wij weer eene lijst van de boeten, te betalen door den priester, door den eigenaar van het huis, de schuur enz., waar de godsdienstige vergadering plaats vond. en eindelijk door alle daarbij aanwezigen. Deze laatsten komen er „telken reize" met 25 gulden af, maar verbeuren ook „hun opperste kleed." Daaruit kan men opmaken, aan welke kwellingen de roomschen blootgesteld waren, vooral wanneer zij op zon- en feestdagen zich wilden kwijten van hun kerkelijken plicht. Zulke drakonische wetten werden dan zeker noodig geacht tegenover vreedzame burgers en vrouwen, wier eenig vergrijp was, dat zij meestal vóór dag en dauw, in afgelegen buurten, op zolders, in schuren bijeenkwamen, om naar de inspraak van hun geweten, aan de voorschriften der kerk te voldoen. Dan volgen er allerstrengste maatregelen tegen allen, die hun kinderen op studie doen „in eenige universiteiten, collegiën of scholen der Jesuïten" zoo binnen- als buitenlands. Voor elk kind dat bij hen „ter schole gaat" verbeuren de ouders of voogden „honderd guldens per maand." Dure vrijheid! Iedereen heeft zeker wel eens gehoord van die vrome vrouwen, meestal klopjes genoemd, die in do dagen der verdrukking aan de Kath. Kerk in ons land onschatbare diensten hebben bewezen. Zij belastten zich niet de vorming der jeugd, zij leerden de kinderen den katechisnius, zij waarschuwden de geloovigen, waar en wanneer de h.h. Geheimen zouden worden gevierd. \ an daar dat zij den Hoogmogenden al lang een doorn in 't oog waren. Vreeselijk dan ook wordt er in dit stuk uitgevaren tegen „zekere soort van ongehuwde vrouwspersonen, die men klopzusters of kloppen noemt, en die de gemeene rust dezer landen zeer schadelijk zijn." En daarmede over de plakkaten genoeg: uit één kent men ze allen. Ten opzichte van hun algemeene strekking bestaat er tusschen die tallooze stukken weinig verschil. Tevens hebben wij daaruit den geest onzer toenmalige wetgevers leeren kennen. Hun kerkelijke en politieke onverdraagzaamheid spreekt luide uit dit officieele document „voor den dienst van den lande .... gearresteerd ter vergadering van de Staten Generaal in 's-Gravenhage op den 14den Apprilis 1649." Zoo is het ons nu duidelijk geworden, wat de hoofdbedoeling is dezer Hoogmogende sprekers in de Groote Vergadering, wanneer zij telkens aandringen op het mainteneeren der Geref. Religie. Daarvoor toch zou men in de eerste plaats de hand houden aan de plakkaten. IV. Nu weder teruggekeerd naar de groote vergaderzaal, waar onze aandacht het laatst werd geboeid door hot gezagvolle woord van den Pensionaris van Zeeland. Daar wacht ons eene verrassing, juist geschikt om in het eentonige dezer verhandelingen eenige afwisseling te brengen. Onze kroniekschrijver verhaalt (H. L. fol 58): „Bij gelegenheid van deze groote vergadering, alwaar voornainenlijk zou worden gesproken van de Religie, hebben de Synoden van de respectieve Provinciën haar gecommitteerden gezonden, die audiëntie verzochten, welke hun werd toegezeid, met vermaning nochtans van dezelve op het kortste en bekwaamste in te stellen. Zij kwamen binnen in de groote Vergadering, vijf personen sterk, en allen staande blootshoofds aan de tafel, deed Lotius, predikant in Den Haag eene nette en bekwame aanspraak .... zijnde als eene introductie en recommandatie van de volgende Remonstrantie, die zij bij hun vijven onderteekend, in geschrift hebben overgegeven, „Aan de H. Mog. h.h. de Staten-Gen. der Vereen. Ned. „Vertoonen reverentelijk de Dienaars Jesu Christi en opzienders van Gods kerke onder UH.M. loffelijke regeering, — hoe dat zij .... geoordeeld hebben, ambtshalven schuldig te zijn op te waken, en deshalven niet ledig te kunnen staan [na te laten].... uit de Goddelijke waarheid, tot verbreiding van Christi Rijke, en tot welvaart van ons lieve vaderland, deze navolgende dingen UH.M. in alle onderdanigheid, in den naam des Grooten Gods, voor te dragen." Nu wijzen zij eerst op de dure verplichting, die op de hooge vergadering rust, „om de Religie, gelijk dezelve a° 1619 door de Synode-Nationaal is bevestigd, te handhaven als de religie des lands." Dan gaan zij voort: „Om dan de voorn. Religie recht te mainteneeren in haar leere en practijke, zoo achten wij bovenal noodzakelijk, dat alle Paapsche afgoderije, superstitie en Hierarchie.... mag [moet] geweerd en uitgeroeid worden, als een leere zoo directelijk strijdende met Gods H. Woord .... enz. „Daartoe zij [de roomschen] aangezet worden door ontallijke Jesuieten, priesters, papen en monniken, die bij duizenden, ah sprinkhanen uit den afgrond, het land innemen, afloopen, en door hun valsche leering onder schijn van godsdienst, de ingezetenen aftrekken van de schuldige gehoorzaamheid aan hun wereldlijke overheid, de jonge jeugd debaucheeren, en vergiftigen in de paapsche scholen, die zij overal hier te lande hebben, of met hen buitenslands te laten opbrengen in de Paapsche Universiteiten, scholen enz Jong en oud worden verleid door kwezels, Jesuiterschen [?], kloppen — die zelfs in 't Hof van Rome .... gecondemneerd zijn [!!] — die begroot worden verre boven de twintig duizend in ons land te wonen „Door al welke middelen zij dagelijks extraordinairlijk toenemen Wie mag dan niet billijk vreezen, H. M. Heeren, dat zij eens te zamen zullen rotten, en naar het exempel van Ierland, eerst de goede regenten om hals brengen, en dan alle gereformeerden vermoorden ?" Wie zou niet versteld staan van schrik bij het zien van de moordzucht der Roomschen? Ik geloof echter niet dat er onder al die Hoogmogenden ook maar een enkele geweest is, die zich. bij het lezen dezer bloedige schets, ongerust heeft gemaakt over het hem dreigend gevaar, door de H.H. Predikanten met zoo ijsselijke kleuren geschilderd '). De leugen is hier te tastbaar. En ook al die andere lasteringen te voren tegen de roomschen uitgebracht, zijn het weerleggen niet waard. Maar onderbreken wij de predikanten niet langer. ÏNa verder nog te hebben uitgeweid over het „onnoozel bloed dat de Roomschen van plan zijn te storten, komen zij overstelpt van aandoening, tot dit rechtmatig besluit: „Zoo is 't dat wij U H. Mog. in den naam des Heeren J. Christi bidden en smeeken, dat U H. Mog alles waardoor het Pausdom onder ons gepromoveerd en gesterkt wordt, gelieft weg te nemen Ijaat toch eenmaal H. Mog. Heeren, de veelvuldige klachten en doleantiën, opgeklommen tot den hemel, en de veelvuldige remonstrantiën der kerken, door Tj H. M. verhoord en spoedige resolutie en executie genomen en in 't werk gesteld worden tegen al de aangewezen excessen en hooggaande insolentiön, enz." Na vervolgens strenger maatregelen verzocht te hebben tegen ..de groote, grouwelijke en landverderfelijke zonden" die ook het uitverkoren volk Gods besmetten („onder ons zijn ingebroken"), komen zij terug op het hoofdthema, door „in den naam van den koning der koningen te bidden, te smeeken en te verzoeken, dat de H. Mog. gelieven eene vaste resolutie te nemen tot vaststelling van de Geref. Religie en weeringe van het Pausdom, eer het land ons daarom uitspuwe en God ons daarover wreke." Ten slotte worden de heeren nog indachtig gemaakt dat 1) Wat „liet exempel van Ierland" betreft, in dat ongelukkig land had Cromwell juist één jaar te voren (te Drogheda) eon bloedbad onder de roomsche bevolking aangericht, waarover geheel de beschaafde wereld versteld stond (vg. Wijnne III. blz. 118). De bewijsvoering dezer predikanten is even klemmend als dio van den wolf tegenover het onschuldige lam, in de bekende fabel van Lafontaine. De lezing van geheel dit fraaie stuk kan niet genoeg worden aanbevolen aan de geestverwanten van Ijotil s, die in onzen tijd zich weder hebben aangegord tot den edelen strijd tegen Rome. zij „het zwaard niet te vergeefs hebben ontvangen... Amen." „Was geteekend uit aller naam: Bern. Cruse, Eleazar Lotius, Max. Teelingh, C. Lamannus, J. Heysius." Ja de „wering van het Pausdom", daarom alleen was het te doen. Nog duidelijker blijkt dit uit het door de adressanten bijgevoegde stuk over de „Middelen tot verhindering der Paapsche Hierarchie en superstitiën der Pausgezinden." Van de twintig vinnige artikelen, waaruit dit stuk bestaat, schrijf ik slechts het voorlaatste over: „Dat strikte orde gesteld worde tegen alle officieren [ambtenaren], die nalatig zijn in de executie van de plakkaten." Men ziet het: de plakkaten waren de altijd klaar liggende tuchtroede, die de Roomschen wel mores zou leeren. Wij staan waarlijk verbijsterd over den geest van onverdraagzaamheid, die uit geheel dit stuk spreekt. De Kath. Kerk moet uitgeroeid met wortel en tak: geen genade voor haar; geen medelijden ook met die haar getrouw willen blijven! Dat verkondigen deze wachters van Sion. Zij steken de oorlogsbazuin in den heiligen kamp tegen Rome; zij wekken den strijdlust, waar die verflauwde. Zij gruwen van paapsche.afgoderij en superstitie : uit zuivere vaderlandsliefde verheft zich hun waarschuwende stem tegen ontallijke Jesuieten en priesters, die als een leger van sprinkhanen oprijzen uit den afgrond, — die, in bond met kwezels en kloppen, niet zullen rusten vócjr dat zij alle Gereformeerden, de regenten voorop, in eene gruwelijke slachting om hals hebben gebracht. Quis talia fando teinperet a lacrymis? Wie kan van dat alles zonder tranen gewagen ? En daarom klimmen hun doleantiën ten hemel, opdat toch eindelijk aan zoo hooggaande insolentiën paal en perk worde gesteld. In 't voorbijgaan zij hier nog iets opgemerkt, waarop ook enkele Protestantsche schrijvers hebben gewezen. Duizenden vreedzame Nederlanders werden in de plakkaten als gevaarlijke rustverstoorders gebrandmerkt, en tengevolge daarvan door de regeering gekweld en vervolgd. Maar wanneer de Magistraat, hetzij uit eigenbaat of om andere redenen, in de toepassing dier dwangwetten verslapte, of maar tot meerdere zachtheid geneigd scheen, dan zag men het vuur der vervolgzucht telkens weer aangeblazen en opgewekt door de Bedienaren des Godd. Woords, blakende van geloofsijver en christelijke liefde. Tallooze voorbeelden vindt men daarvan. (Zie b.v. H. L. fol. 146). Wij mogen het echter in twijfel trekken of de allarmkreten van Lotius c. s., door alle Hoogmogenden met volkomen instemming waren gehoord. Inzonderheid vonden sommigen het vreemd, dat deze wachters van Sion in de Vergadering waren verschenen. Wat hadden zij daar te doen? Hun plaats was op den kansel. Wij lezen dan ook in H. L. fol. 60: „Eenige provinciën hadden liever gehad dat de predikanten waren achtergebleven Die van Holland vreesden ook. dat zij zich, zoo met discoursen als op den predikstoel zouden mengen met de zaken van den Staat. . . ." En waarlijk, er was grond voor die vrees ')• Do vijf voorn, predikanten dan. na den griffier hun Remonstrantie overhandigd te hebben, verlaten de zaal, en de Vergadering hervat haren arbeid: zij heeft waarlijk geen tijd te verliezen. Achtereenvolgens worden alle voor- 1) Men loze maar eens, lioo later nog schrandere politici in liet buitenland onze predikanten beschouwden als gewillige werktuigen voor hunne plannen. Mazarin schrijft den 14» Januari 1655 aan Mr. Chanüt (zijn ambassadeur in den Haag): „C'est pourquoi travaillez a gagner quelques-uns des ministres calvinistes les plus estim^s et des plus amis de 1'intrigue, comme il s'en trouve toujours, et ne faites point difficulté de leur promettre des pensions, qui leur seront bien payés, conformément a ce que vous en écrira Mr. de Brienne. * — Zie ook wat Chanut daarop antwoordt. Archiv. IV. p. 156 en 158). stellen ter tafel gebracht, die ingediend zijn door de verschillende provincies. Wat daarin de Unie en Militie betreft, behoeven wij, na het vroeger gezegde, niet meer te bespreken; en de consideratiën van Gelderland en Zeeland over het derde punt — de Religie — zijn ons ook al bekend. Zullen wij nu daarover nog de andere Provincies, elk afzonderlijk moeten hooren ? Dat zal de lezer wel niet verlangen: het zouden veelal herhalingen zijn. Slechts dit nog: l trecht wil vooral, dat men de hand houde aan de politieke i efot mat ie in de Meierij van den Bosch en de overige Geneialiteits-landen. Dat derhalve daar „geen baljuwen, schouten, secretarissen, vorsters en andere officieren [ambtenaren] mogen wezen, dan diegene die waarlijk en inderdaad betoonen te zijn van de ware Gereformeerde Religie." Geen post, hoe gering ook worde den roomschen gegund: men beschouwe hen als Heloten. — De Staten van Overijssel „zouden van advies zijn — overwegende de droevige ervaring van de voorleden tijden ons heeft doen gevoelen, hoeveel de licentie der Pausgezinden, alsmede van [andere] secten. . . kan perturbeeren de gewenschte eenigheid — dat de Provinciën zich onderling behooren te verbinden. . .. om het penaal te gebruiken tegen dat lid of provincie, welke tegen een van de voorsz. punten eenigen inbreuk zal doen, of gedogen. Dat slaat ook op het strikt onderhouden van de plakkaten. I riesland en G roninr/en schijnen op het stuk van onverdraagzaamheid den prijs te willen behalen. De Staten van de eerstgenoemde provincie „verklaren, dat er bijzonderlijke zorg moet worden gedragen, dat de Pauselijke superstitiën... haar wijder uitstrekken worde belet." Te dien einde stellen zij voor „eenparigheid te brengen in het emaneeren er publiceeren der plakkaten. . .. dat geene provincie affecteere de gunst van clementie, gelijk tot dezen zoo lange is geschied." Over die clementie viel waarlijk zooveel niet te klagen. Ten slotte willen zij dat „de officieren, die met de executie der plakkaten belast zijn [daartoe] met nieuwen eed of merkelijke pene worden geconstringeerd." En nu Groningen nog. De lezers van het tijdschrift Studiën hebben gezien (De Reductie van Gron. in 1594. — Stud. Dl. XLII), dat de burgerij dier stad, den 19n Juli 1594 eenige concept-artikelen had ingeleverd, waarop zij het verdrag met Prins Maurits wenschte te sluiten. Daarin was vooropgezet: „Het behouden der Katholieke Roomsche religie." ')• Maar bewondert nu eens de heerlijke uitkomsten der bekeeringsmethode, die daar gedurende een halve eeuwmet krachtige hand toegepast was. Geen spoor is cr meer te vinden van de Pauselijke superstitiën van vroeger. En nog zijn „de Heeren van Stad Groningen en Ommelanden" op dat punt niet gerust. Zij vragen dan „of niet vigoureuse middelen bij de gezamenlijke Provinciën behooren te worden beraamd, ten einde alomme mogen worden geweerd, gestoord en gestraft der Pausgezinden conventiculen. Verder dringen zij er op aan, „dat de seminaria van dit Pausdom, d. i. de plaatsen af scholen waarin de jeugd van kindsbeenen, of tamquam recens testa, in de grouwelijke superstitiën worden opgevoed en gedrenkt, de facto worden verstoord en verdelgd" (fol. 63). Of dat ook duidelijk was? Weren, straffen, verstooren, verdelgen — 't zijn de vigoureuse middelen, de wapenen, door deze vrijheidshelden tegen hun roomsche medeburgers gesmeed. Wat zouden de Groningers van 1594 van deze „poincten" wel hebben gezegd ? Het schijnt dat de vergaderde Heeren zich ten laatste hebben nedergelegd bij het „Advies Provinciaal van Holland en West Vriesland op 't stuk van Religie reeds ingekomen op den 27n Januari. Zelfs de Predikanten „acquiesceerden daarin." (Zie H. L. fol 61). De voornaamste bepalingen zijn : 1) Het spreekt wel van zelf, dat dit artikel door den overwinnaar aanstonds geschrapt werd. Daarvoor kwam in de plaats: „Binnen de stad en landen zal geen andere religie geëxerceerd worden dan de Gereformeerde religie." dat de Gereformeerde Religie in 1619 bevestigd, door elke provincie en door de Generaliteit, met de macht van het land zal worden gehandhaafd — dat de plakkaten tegen (e Pausgezinden zullen blijven in hun vigeur, en ook striktelijk worden geëxecuteerd — dat de salutaire Resolutiën ter Generaliteit genomen op de invoering van de politieke reformatie in de Meierij van 's Hertogenbosch enz. effective m al hare poincten en articulen zullen worden geëxecuteerd. Uit dit laatste punt ziet men, hoe toch vooral de politieke hervorming in geheel roomsche streken op het piogram stond der toenmalige Regeering. Of de Roomschen zich lieten winnen voor de nieuwe leer, scheen haar vrij onverschillig: de hoofdzaak was dat zij verstoken bleven van alle Staats- en gemeenteposten, tot zelfs die van doodgraver toe. V. Een volledig overzicht van al de verhandelingen der Groote Vergadering ligt natuurlijk buiten het plan en het bestek dezer Studie. De slotsom der aldaar gehouden beiaadslagingen voor de drie hoofdpunten, kan men vinden m Arend'a AUjem. Gesch. den Vad. ï V<- 1)1. Ie stuk bl/ 214 w. J). \ erder valt nog te vermelden, dat Drenthe bij de Vergadering aandrong om tot den rang van Provincie te 1) Ziehier het voornaamste daarvan: a) Wat de Unie aangaat wordt daarin bepaald, dat voorkomende geschillen tusschen de provinciën zullen beslecht worden door daartoe benoemde comnnssiën. Eene schikking voorzeker, waarvan weinig heil was te wac ten. b) T. o. van de Militie vond men goed, dat ieder gewes e posten van het te zijner repartitie staande krijgsvolk /ou egeven; en dat de troepen trouw moesten zweren aan de a en- eneraal, aan do Staten der Provincie, en aan hun betaalseeren. -- ,) \\ ;,t de Helujie betreft, de daaromtrent genomen es ui en 7.ijn bijna eensluidend met het voorstel van Holland W,J merboven medegedeeld hebben. worden verheven, en zich bijgevolg voortaan in de StatenGeneraal te laten vertegenwoordigen. Maar de H. Mogenden wezen het verzoek van de hand. Niet beter slaagden de pogingen der Brabandsche baanderheeren, edelen en steden, die voor zich een gelijk aanzoek hadden gedaan. De zeven provinciën verkozen niet hunne oppermacht niet nog meerderen te deelen. Bijna vijf maanden reeds had de Vergadering geduurd, toen er iets aan het licht kwam wat nieuw voedsel aan de politieke hartstochten zou geven. En herinnert men zich daarbij, dat de destijds al 72-jarige Raadpensionaris van Holland, hoewel niet voorzittende in de StatenGeneraal. toch als eerste ambtenaar en woordvoerder der voornaamste provincie, zeker een groot aandeel in de leiding der beraadslagingen moest hebben, — dan begrijpt men, dat de afgeleefde grijsaard, tien jaren later, nog met bevende stem spreekt van de woelige zee, die hij in dien tijd had bevaren. In zijn Twee-en-tachtigjarig Lenen gewag makende van de Groote Vergadering schrijft hij: .... De steden [provinciën] alle zeven Die wierden opgemaand en in Den Haag beschreven, Ten einde deze Staat, uit zoo een vreemde bocht Door onderling verdrag zich weder redden mocht. Ik moest op dezen stroom met goede aandacht zeilen Want bij een harde kust daar moet men dikmaals peilen. Alwie bezijden af ging treden aan de ree Die gaf zijn zwakken voet ten beste aan de zee; De winden bliezen hard en maakten groote baren, En bij mij was er nooit zoo holle zee bevaren. Maar nog kwam ik er uit, doch door mijn wijsheid niet. 'tWas Godes vadergunst, die mij ten besten ried. Zeker, wij willen aannemen, dat den dichter, bij deze beeldspraak, de moeielijkheden voor den geest stonden, waarmede bij gedurende den heelen loop der vergadering te worstelen had. Maar toch mogen wij in de „groote baren der holle zee" iets meer zien. Den 15n Juni was de Raadpensionaris ter vergadering gekomen met de verklaring „dat hij zich moest ontslaan van verscheiden papieren en secrete resolutiën onder hem geseponeerd, tot dien einde overleverende ook zeker geschrift geïntituleerd : „l{eorlog geleverde zeeslagen; de auteur gloeit van haat tegen de Engelsche natie, wier ondragelijke overmoed en roofzucht naar behooien aan de kaak gesteld worden. Zonder nu juist een Juvemlis te zijn, ook bij hem „facit indignatio versum"; uit verontwaardiging grijpt hij nu en dan naar de lier. Zoo b. v.. De landen rondsom-her in deze eeuw beproeven (onderv nden) Dees Engelsman zijn aart, die noyt kan zijn verzaat; Geen lant, of steên, of zeen hij onbestolen laat; Zoodat zijn dieverij de vromen doet bedroeven. Dat echter onze gezanten alle hoop nog niet hadden opgegeven, zien wij uit het verhaal van L. van Aitzema, die juist in dien zomer te Londen vertoefde, en die beter dan iemand anders bekend was met den toestand zoowel in Engeland als hier te lande. In zijn „baken van Staet en Oorlogh," III Dl. fol. 720 schrijft hij als volgt: „Pauw had ook verzocht even voor zijn afscheid, dat na gedaan rapport aan Haar Hoog Mog., zijn secretaris of eenig ander getrouw persoon weder naar Londen mocht komen, om de correspondentie tot continuatie der handeling te onderhouden Maar de Engelschen hebben niets van alles willen toestaan. Zoo zeer waren zij van opinie, dat de rescontre voor Doever was geweest met opzet; en dat 1) „Ontstelde Zee, oft Zee-daden voorgevallen tussen de Hoogm. Heeren, de Staten Gen. der Vereende Nederlanden — en de tegenwoordige Regeringe van Engelant . de wereld van do couragie en de goede zaak der Engelsehen kwade opinie zou hebben, zoo zij geen satisfactie ontvingen of iets toegaven. (Daaruit blijkt dat hun trots gekrenkt was, omdat zij in dien zeeslag geen lauweren hadden behaald). „Om die oorzake heeft de heer van Heemstede (Pauw) zoo bij monde als daarna bij geschrifte, door een expressen brief mij (Aitzema) verzocht, dat ik gedurende mijn verblijf in Engeland met hem wilde correspondeeren, 0111 te zien of er iets kon worden gedaan tot herstelling van de handeling.... En 't was niet buiten apparentie: het diende den Engelschen even weinig als den Nederlanders, elkander te verscheuren en te verzwakken, hebbende beiden vijanden genoeg. Maar velen waren van opinie, dat Cromwell niet konde zijn zonder oorlog, en dat hij daarom blijde was over deze occasie. En in de Vereen. Nederlanden, inzonderheid Zeeland, waren lieden die meenden dat deze oorlog een zekere brug was, waarover de Koning (later Kakel II) weder zou komen in Engeland, en de jonge Prins alhier tot zijn vaderlijke hooge ambten." Ook wat er volgt verdient onze aandacht. Wij zullen daar nog beter zien. hoe verderfelijk een oorlog voor ons moest zijn waarin de kansen zoo ongelijk stonden. Men hoore : „In Zeeland waren er lieden die den overleden Prins (Willem II) hadden durven verzekeren, dat do connnissie-vaarders, of wel die van Vlissingen alleen, bekwaam waren om den Koning weder te herstellen. En de gemeente alhier, zeer op de Engelschen gebeten, meende, 't was al boter tot den bodem toe: men zou de Engelschen zeker verslaan, ja, dat zij de vloot van dezen Staat niet onder de oogen zouden durven komen, 't Is waar, de Luit.-Admiraal (Tromp) en andere officieren hadden groote reputatie .... maar zij meenden Engeland was als Duinkerken; dat was zeer gerekend zonder (buiten) den waard. De regeering van Holland was wijzer; considereerende wat voordeel de Engelschen zouden hebben. Een van de Ambassadeurs zeide: De Engelschen gaan tegen een gouden berg aan; de onzen ter contrarie tegen een ijzeren. En men kon hierop toepassen het oude Latijnsche spreekwoord: pro thesauro carbones. De meeste prijzen en buit die de Nederlanders maakten, waren kolenschepen van Newcastle, maar wat de Engelschen kregen waren meest kostelijke schepen, thesauri." Het oorlogsgevaar was dus niet meer te bezweren; ware er nu maar vrede geweest in 't eigen land! Dan helaas! de partijschap bleef woelen, en de pers stookte 't onzalige vuur van tweedracht en twist. De Staatsgezinde Raadpensionaris was na zijn terugkeer, bij 't lagere volk in verdenking gebracht; zijn huis in Den Haag, zijn kasteel te Heemstede werden met plundering bedreigd ; en toen de prinsgezinde Tromp door aanhoudend stormweer zijnen aanslag op de Engelsche vloot had zien mislukken, moest ook die wakkere zeeman van plichtverzaking worden beschuldigd. Waarom ten minste niet gewacht tot na den oorlog niet die onzinnige veeten ? Vooral de kerkelijke ijveraars rustten niet, wel het minst in Zeeland, waar vele predikanten op 't voorbeeld van den ons al bekenden Maximiliaan Teelink, een vurig Orangist, de politiek op den kansel hadden gebracht. Zij kregen echter een lesje van de Zeeuwsche Ratelwacht (verschenen te Dordrecht bij Jacob de Goyf.r) die met een pittig vers een beroep deed op het gezond verstand van het Zeeuwsche volk. Zult gij. wijdvermaarde Zeeuwen, Die de Spanjaards algelijk Voortgejaagd hebt over dijk, U nu laten overschreeuwen Van een Volksken, onbeleefd Dat gij kost en liure geeft? Laat u verder niet bepraten Door hun heete moeialzucht.... Blinde drijvers, hard 0111 buigen Die 't gepeupel, naar hun zin Wondre dingen stampen in, Die zij uit hun duimpjen zuigen, Zullen die op eigen hand, Dragen heel den staat van t land ! .. . Wijsheid, en geen burgermuiten Dient u, nu den Engelschman Al de boosheid die hij kan Drijft niet rooven en vrijbuiten; Daarom houdt de priesters (d.i. de predikanten) stil. Want zij broeden maar geschil. Och, zij zijn niet eens verlegen, Wie den Staat in handen heeft, Als men hun haar wil maar geeft . . . Is 't uw wil, om 't welbestieren Van den Staat, dat's Prinsen zoon Zich als Heer en hoofd vertoon', Wel, weest stil en goedertieren, Hoort der andre steden zin. En schikt dan malkandren in. Waarom juist uw uitverkoren, Wijl 't niet Zeeland slechts alleen Maar den Staat raakt in 't gemeen ? Billijk is 't die ook te hooren . .. Zeeland, bindt uw banden vaster, Scheidt u niet van Holland af, Of gij bouwt uw eigen graf, En gij vult het land met laster; Daarom, wie u port of drijft. Maakt maar, dat gij heeren blijft. Al die Gods Woord zuiver leeren, En zijn hiermeê niet verkleend, Noch in 't minste niet gemeend; Maar die zoeken te regeeren Met behulp van 't grauw gespuis, Dat maakt alles maar confuis. Behartigenswaardige woorden voorzeker. Maar daarvoor waren, en niet enkel in Zeeland, de ooren gesloten, te meer wijl men begreep, dat die vermaning uit den koker kwam der Hollandsche aristocratie, wier oppermacht dooide meerderheid van ons volk als eenc aanmatiging, als een miskenning van 't recht der Stadhouders werd beschouwd. Ook elders ging de pers van weerszijden voort, nieuwe brandstof in het twistvuur te werpen. Van Staatsgezinden kant verscheen b.v. Den Hollandse hen Catechismus, die in vragen en antwoorden gesteld, op populairen toon de grondstellingen der Hollandsche partij zal verklaren. Om er maar een greep uit te doen, eerst de vraag: Wat is dat voor volk, do Staten-Generaal en de Staten van Holland? Wat behoeven wij zooveel meesters? Is 't niet beter onder één Prins te staan?" En nu het antwoord? ,.Do Staten-Generaal zijn verkoren Heerenuitde zeven geünieerde Provinciën... Aan die Heeren moeten de Princen van Oranje den eed doen, Haar en 't Land getrouw te dienen. De Staten van Holland, dat zijn de Heeren uit de Hollandsche steden, met de Ridderschap . . . Deze zijn ingeborenen, die hier hun land en zand hebben ... en die alleen meer tot den oorlog tegen Engeland doen. als d' andere zes Provinciën samen; en dit zijn de rechte vaders die nacht en dag voor ons zorgen. En of het beter onder een Prins te staan zou wezen, dunkt mij niet... — Vr. Zijn 't dan geen Patriotten, die om een Prins wenschen? Antw. Ja van de beste.... maar zij zien niet, waar 't hapert : daarom roepen zij 0111 een Prins, zijnde een onnoozel kind, daar ons geen mannen kunnen helpen. — • Vr. Zou men hem Graaf Willem (den Frieschen Stadhouder) niet voor Luitenant kunnen stellen? — Anttc. Wat zou dat zijn als tweedracht maken ? Veel Hollanders mogen hem niet luchten .... Vr. Nochtans ziet men. dat de genieene man betering door oen Prins hoopt — Anti/'. Die kan maar zoo op een sprong, als men 't wenscht niet geboren worden," enz. Ten slotte wordt er nog op gewezen dat men zeker naar vrede verlangt met de Engelschen, ,,onze religionsvermanten, maar niet om. gelijk, sommige vuilaards uitstrooien, 't Huis van Nassauwen uit te stoeten, — geenszins, zullende veeleer tot den lesten droppel Engeland daarin tegengaan, dan dat toestaan." Deze laatste verzekering gaat wel wat ver. Bovenstaand stuk. in zijn soort nog vrij bedaard, lokte natuurlijk een tegenschrift uit, waarvan de toon veel vinniger klinkt, zooals men al besluiten mag uit den spottenden titel: „Klaerliehtende Bril voor den autheur van den Holl. Catechismus, 0111 deselve op zijn neus te zetten, 0111 andere boeken en schriften te doorsoecken. hoe dat de Princen van Oranjen hoochl. Mem. als gouverneurs van 't landt zijn aangenomen .... 't welck desen autheur sijn blinde wijswanende oogen des verstants is voorby ghegaen. In 's Gravenhage, bij W. Bruckvelt, in de Pooten, 1652)." Wij behoeven er niet bij stil te staan, omdat wij de daarin gebezigde argumenten in de geschriften deivolgende jaren nag duidelijker aantreffen zullen. II. Nog luider dan het geschetter der pers klonk ondertusschen de oorlogsdonder, en niet het minst aan de Engelsche kust. Den 8n Oct. raakt de admiraal De Witte niet de vloot van Blake in een zoo hevig gevecht, dat hij zelf later getuigde, uren achtereen niets dan rook, vuur en Engelschen te hebben gezien; maar waarin verscheiden scheepskapiteins zich lafhartig gedroegen. Van nog meer beteekenis was de groote zeeslag van lü Dec., waarin Ïkomi' den admiraal Bi.akk deed wijken, en 300 Hollandsche koopvaarders behouden door het kanaal bracht. Maar zijn grootsten roem behaalde onze wakkere scheepsvoogd in den driedaagschen zeeslag einde Februari 1653. Wederom tot bescherming eener rijke koopvaardijvloot uitgezonden, zag Tromp zich eindelijk, wegens gebrek aan ammunitie, verplicht den strijd af te breken, tengevolge waarvan eenige koopvaarders verloren gingen. Maar de door hem betoonde moed en beleid wekten de bewondering van vijand en vriend. Bij zijne terugkomst vereerden hem de Staten een gouden beker en penning, terwijl Vondel zijnen lof verkondigde in de „Vrije Zeevaart." Het leed echter geen twijfel: onze vloot bleek destijds niet opgewassen tegen de Engelsche; aanhoudend hoort men dan ook onze vootvoogden klagen over de zwakheid en de minder goede bewapening der onder hun bevel staande schepen. (In de hier achter geplaatste Aanteekeninq zal men dit punt nader toegelicht vinden) De gegrondheid dier klachten kwam nog meer aan den dag in het ongelukkig gevecht van 15 Juni 1653, waar Tromp, door sommige kapiteins schandelijk verlaten, maar kloekmoedig bijgestaan door De Ruyter en De Witte, zich eindelijk voor de vijandelijke overmacht terugtrekken moest. Gelukkig had Ytan Galen bij Livorno, door zijn volkomen overwinningop een Engelsch smaldeel, de eer onzer vlag, ten koste echter van zijn leven, gehandhaafd. Maar in de Noordzee was de Brit meester gebleven en hield voortaan gedurende acht weken onze kusten bezet. Eindelijk bracht de bloedige slag den 10n Augustus in 't gezicht van Scheveningen geleverd — de laatste en hevigste van den gelieelen oorlog — eenige verademing aan: de Engelsche vloot verliet onze kust. Duur genoeg kwam ons die gelukkige uitkomst te staan: in het begin al van het gevecht werd de grootste zeeheld van dien tijd, Maarten Harpertszoon Tromp, door een musketkogel doodelijk getroffen. Een vrij uitvoerig verhaal van den slag kan men vinden in het hiervoren reeds aangehaalde geschrift Ontstelde Zee aft Zee-daden. Ook daar blijkt de hachelijkheid van den strijd ; maar aan welke partij wordt de eer der overwinning geschonken? Deze berichtgever besluit: Zoodat het haar [de Engelschen] wel heugen zal voor de Hollandsche kust en zeegaten geweest te hebben: en 't ware de grootste victorie voor de Neerlandsche Batavieren, die zij ooit op zee gehad hebben, zoo dezelve niet verminkt ware dooiden dood van den manhaftigen heerlijken Zee-Mars, den heer Ridder Luit.-Admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, vader des vaderlands, wiens loffelijke gedachtenis nooit zal gaan uit onze memorie." Minder pralend, maar naar 't mij schijnt, geheel overeenkomstig de waarheid schrijft de kundige De Jonoe: „Er is veel getwist over den uitslag van dezen bloedigen zeeslag. De Britten schreven zich de overwinning toe en hieven luide juichtonen aan. Daarentegen beweerden de Nederlanders, dat het verlies aan de zijde der Engelschen grooter was dan aan de hunne; dat de vijand, die Hollands kusten vóór het gevecht bezet hield, thans van daar verdreven en het slagveld door de Nederlanders behouden was. De onpartijdige geschiedschrijver meent, dat de waarheid hier, gelijk zoo dikwerf, in het midden ligt.... Moeielijk zou kunnen bewezen worden, dat de Engelsche vloot bij dezen zeeslag, zooals van de Nederlandsche zijde beweerd werd, van Hollands kusten verdreven werd: doch dit staat vast, dat de zware schade, welke de meeste Britsche schepen in het gevecht hadden bekomen, de Engelsche zeemacht noodzaakte, de kusten dezer gewesten welke zij gedurende acht weken bezet gehouden en als het ware belegerd hadden, te verlaten : en dat het Gemeenebest aldus door dezen zeeslag het groote oogmerk van de uitrusting der vloot, het bevrijden der kusten, havens en zeegaten ten volle bereikte." (Gesch. van het Nederl. Zeewezen II* Dl. 1>' st. blz. 186). De juistheid van dit oordeel blijkt ook uit de woorden van De Witt. Vijf dagen na het gevecht schreef onze Raadpensionaris aan Boreel (destijds ambassadeur bij 't Fransche hof): „Zoo de Almachtige niet had toegelaten, dat onze Staat een zeeheld verloren had, wiens gelijke de wereld niet dikwijls mocht zien, dan zouden wij, (volgens hetgeen mij bericht werd over den toestand der Engelsche vloot) te recht mogen zeggen dat wij een groot voordeel op den vijand hebben behaald. Want wij ontvingen bericht, dat de Engelsche vloot, na de kusten van dezen Staat, om zoo te zeggen, te hebben belegerd gehouden, ze nu verlaten heeft, zoodat wij met reden ons er op mogen verheffen, dat wij de blokkade verbroken, en daarmede ons voornaamste oogmerk hebben bereikt." Ook de goed ingelichte en meestal zeer onpartijdige schrijver James Geddes is bijna tot dezelfde slotsom gekomen. Hij zegt: „For the Dutch, the battle was at once a ilefeat and a victory — a defeat, inasmuch as they had been terribly beaten with heavy losses in ships and men; a victory, inasmuch as they had broken up the English blockade." (Hist. of the administration of John de witt, p. 347. 't Valt echter niet te ontkennen: veel tegenspoed was er in den oorlog geleden, handel en bedrijf stonden stil, de ontevredenheid van het volk nam dagelijks toe, en dat niet enkel onder de lagere klasse. Dat voelden ook de voorstanders der Staatsgezinde partij: hun gedrukte stemming uit zich in de pers van den dag. In den zomer van 1653 verscheen te Amsterdam (bij Jacob i>e Hoofdbkeker, wonende op de Kolk) de „Hollandschen Ruyker, geplukt door Lichthart en Swaarhooft." Daar liooren wij, na eenige voorafspraak, zelfs Lichthart op klagenden toon zeggen: „Wel, waken onze zorgdragers nog niet op? Zij kunnen toch wel zien, dat de wagen niet recht gaat." En Zwaarhoofd herneemt: „Ik meen dat de vroomste heeren verlegen zijn . .. ., zij kunnen niet zooals wij wel wilden. Daar zijn te veel dubbelgangers in onzen Staat, een schadelijk onkruid in den Hollandschen Tuin, en nu het leelijk verbrod is, schuiven zij de schuld op Amsterdam .... Het is verwonderlijk, hoe vilein men in vele andere steden van onze Regenten spreekt: wij worden van alle kanten gedreigd ; de Geneefsche bittere warvogels zoeken het vier van den hemel op ons af te bidden, en weten weinig welkers Geestes kinderen zij zijn. Den morrenden gemeenten worden wondere dingen door sommige twistgierige hoofden ingeblazen, die zoo bot gelogen zijn dat het hem zelf schaamt. Zoo iemand toont dat zulks valsch is. zij willen u met stok en vuistreden te lijf; ja die maar laat blijken dat hij Amsterdammer is, loopt perikel. „Lichthart. Is'tmogelijk? Wij beleven een bezwaarlijken tijd .... Het zal geen goed eind nemen; het blijkt klaar, dat de nijdigheid dapper haar rol speelt onder de Heeren; 't snoer waarmede de de pijlen [de 7 Provinciën] zoo lang mede gebonden zijn geweest, is nog niet aan stukken, maar het is los geworden. Zwaarhoofd. Voorzeker is het los, de pijlen leuteren. Die oorzaak is van die ontsnoering zal wat te verantwoorden hebben ; en het schijnt, hier is geen vastbinden aan of men zal het met een Oranjesluier moeten doen. Men wil perfors die vlag [de Prinsenvlag] van de steng zien waaien, al zou het land het onderste boven keeren. Het wordt dagelijks de gemeene luiden ingestampt, dat dit het eenige middel is om van de lager wal te raken. De predikanten doen ook hun best, 't zij heimelijk of openbaar, om dit te voeden, voornamelijk in de andere steden waar zij meerder gezags hebben. Ik zie niet, hoe dat de Heeren die de Hollandsche wettige Vrijheid willen verdedigen '), den hoek te boven zullen komen, hoe rechtvaardig dat haar zaak ook is: daar zijn te veel wervel-draaiers die den huik naar den wind hangen onder de leden van Holland [dat doelt vooral op 1) Men weet, dat de Staatsgezinde» zich zei ven den naam gaven van „Liefhebbers der vrijheid." de afgevaardigden die Leiden en Haarlem in Hollands Provinciale Staten vertegenwoordigden]. Ik zoude het voor groote wijsheid achten, dat de Heeren die de Hollandsche vrijheid willen maintineeren — en mijns oordeels het grootste gelijk van de wereld hebben — de vinnige partij [der Prinsgezinden] wat tegemoet kwamen, en dat op de beste voorwaarden haar mogelijk te bedingen, eer 't hier uitberst tot droever tragedie. Lichthart. Ik loof niet, dat gij in uw oude dagen wilt falievouwen [kruipen en flikflooien]; wat kan ons de jonge Prins helpen ? Laat men daar óver twintig jaren eens van praten, en dan zien of hij bekwaam is om den Hollander dienst te doen. Die men kwansuis tot zijn Luitenant zou stellen, [de Friesche Stadhouder] is alreeds in dienst van 't land, en mamt [zuigt] genoeg aan de Hollandsche melkkoe : laat hij er maar dienst voor doen. Ik meende, dat gij uw leven voor onze Heeren zoudt opstellen [opzetten], en praat gij nu zoo '? Zwaarhoofd. 't Is geen falievouwen, Gerritbuur, maar alleen mijn bedenken geopend, om zwaarder gedreig [dreigend gevaar] te hoeden; hier is al meer kwaad bloed in de stad als gij wel meent; ik hoor altemet zulke ruwe discoursen van luiden daar men 't niet van wachten zou : die kwastige hoop is stout, raakt hij eens aan 't hollen, dan zou al menigen keerder onder de voet raken. Ik weet wel, dat het namaals niet te gelooven zal zijn, dat strijdbare volken in verlegenheid heul hebben gezocht aan een klein jongentjen, dat de luieren nog niet ontgroeid was: die bij zijn zinnen is weet wel, dat een held van twee-en-dertig maanden [de Prins was den 14 Nov. 1650 geboren] nog alleen geen brijpot kan bestormen, ik laat staan iemand te helpen. Die maar eens opkijkt ziet wel dat men hier wat anders voorheeft, (leneoe mag nu wel preeken tegen 't knielen van Babel etc. Wij mogen wel ijverig bidden, dat God de Heere onze regeerders in deze jammerlijke gelegenheid met dubbele wijsheid verziet. 15 Lichthart, 't Is waar, bidden en wel te leven is nu op 't hoogste noodig : als iedereen 't voor zijn stoep schoon maakt, heeft men haast een schoone straat. Zwaarhoofd. Ieder moet zijn zelfs kennen en zich vernederen ; het drukt mij dagelijks, dat ik in de huitenProvinciën zulke ondankbaarheid speur: [zij hebben naast God hun vrijheid aan Holland te danken].... en nu doen zij hun best, om den glans der Hollandsche vrijigheid te ontluisteren .... en schijnen zich in hun eigen bederf te troosten, als er Holland slechts den grootsten slag van mag gevoelen .... Wat mij nog het allerwonderlijkste van alles dunkt, is dat verscheiden steden en leden van Holland, zelfs een behagen vinden in zijn onteering en bederf; zij sparen geen list, om hun standvastige medeleden te ondermijnen. Die regeerders toonen, dat zij van het rechte geslacht niet zijn, maar over een wijl zoo met een averechtschen draai op den Leeuw zijn geklommen: men mag alles niet zeggen wat men wel denkt. Ik hoop dat de Almachtige al onze Regenten innerlijk zal bewegen tot eendrachtigheid, dat ze een goed middelpad mogen vinden. Anders is 't al om niet wat bij de hand te vatten: 't geen de eene maakt wordt bij [door] den anderen gebroken, en Cromwell raapt de stukken. Lichthart. Dat klinkt mij vreemd in de ooren: 'k hoor wel, dat ze om Holland te matteeren het dus verre laten komen: en dit zien sommige [Hollandsche] steden met goede oogen aan! 't Is te bijster! Men mag die vergelijken bij de valsche moeder, die Salomon oordeelde. Zwaarhoofd. Ik zou er u verscheiden in Holland kunnen noemen, waar Leiden niet de minste van is, die dat gebrek onder de leden hebben. Als ik u dat eens met al zijn omstand, en op wat manier zij 't aanleggen, zoude verhalen, daar was een zomersche dag aan vast. .." Hier maar een punt achter deze aanhaling gezet; anders kwamen wij daarmede zelfs op een zomerschen dag niet klaar. Maar in 't voorbijgaan zullen wij toch hier weder opgemerkt hebben, hoe verre dit pittig volkgeschrift zich verheft boven den barbaarsehen kanselarijstij], waarmede de officiëele sprekers op de Groote Vergadering onze ooren verscheurden. Hier draagt alles, tot in de spreekwoorden toe, den echten Hollandschen stempel, en doet ons overtuigend zien, hoe onze taal vreemde bijhangsels kan missen. Maar, wat voor ons toch de hoofdzaak moet zijn, hoe duidelijk worden ons hier de oorzaken blootgelegd deibestaande verdeeldheid, tegelijk met het willen en woelen der beide partijen, 't Is waar de schrijver houdt zich op het standpunt der Staatsgezinden; maar toch niet zoo, dat hij de voorstanders van den Prins te zwart kleurt of verdenking wil wekken omtrent haar bedoelen. Alle persprodukten van gelijke strekking hier te bespreken ware volstrekt onmogelijk. Want van den beginne af gunde de Hollandsche partij zich geen rust, om door middel van de kleine pers. het volk voor haar beginselen te winnen Daartoe strekte b.v. de „Heylsame Raed, in desen tegenwoordige tijdt" die „tot Dort bij Jan Claesz., boeckverkooper bij de Marckt, Anno MDCLIII" aan het licht kwam. Dat zelfde beoogde het „Ernstig gesprek, voorgevallen tusschen drie personen gesteld door een recht liefhebber van den Hollandschen Leeuw. Gedrukt tot Louvestevn a° 1652". Maar voor 't oogenblik heeft de lezer aan deze titels genoeg : het wordt hoog tijd, den draad weder op te vatten van ons verhaal. III. Hierboven is er gesproken van de vruchtelooze ambassade. 111 den zomer van 1652 van hier naar Engeland vertrokken, aan wier hoofd Adriaan Pauw had gestaan. Zeven maanden na zijne thuiskomst rukte de dood den verdienstelijken man weg, die tot tweemalen toe (den eersten keer van 1631 tot 1636) het gewichtig ambt van Raadpensionaris bekleed had. Tot zijn opvolger benoemden de Hollandsche Staten voorloopig den pas zeven-en-twintigjarigen Jan de Witt '). die daarna, in Juli, voor goed en met eenparige stemmen in zijn post werd bevestigd. Negentien jaren lang zou nu deze buitengewone man aan het roer staan van ons staatschip, dat juist onder zijn bestuur door 't geweld der hooggaande golven dreigde te stranden. Weinige staatslieden zijn er geweest, die, naar gelang van het verschillend standpunt der rechters, reeds bij hun leven en nog meer na hun dood, zoo hoog werden geprezen, en ook weer zoo scherp zijn gelaakt. Daaruit alleen reeds mag men veilig besluiten, dat wij hier niet met een gewoon man hebben te doen, maar met iemand die, door karakter en begaafdheden, zich verre boven zijne omgeving verheft. Zijn groote voorganger Oldenbarnevelt schijnt in hem te herleven, terwijl ook een zelfde tragisch uiteinde beider loopbaan besluit. Dat De Witt, al is hij ten slotte als een offer zijner eigen staatkunde gevallen, toch een voorname plaats onder onze staatslieden inneemt, is dan ook door alle latere geschiedschrijvers erkend, behalve — door Bilderdi.ik, die in hem enkel den tegenstander ziet van het huis van Oranje. Maar wij weten, hoe bij dezen historicus, de anders zoo scherpe blik, maar al te vaak verduisterd wordt door politieken hartstocht. Van den Raadpensionaris krijgen wij in het 9e Deel der Geschs. v. h. Vaderland, blz. 62, een teekening, die meer gelijkt op een caricatuur. Wij lezen t.a.p.: „Hij was inderdaad wat men slim of schrander noemt, en doorgaands met gebrek aan oordeel en onverzettelijke vooringenomenheden gepaard gaat. Zijn betrekking als zoon, tot den bij de Loevesteinsche factie zoo aangebeden en zoo almachtigen Jacob de Witt, gaf hem daarbij een aanzien, vertrouwen en invloed bij al wat deze partij aanhing, als niets evenaarde; en hij werd, bij derisie niet slechts, 1) Het was de tweede zoon v:in Jacob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht en een der Loevesteinsche gevangenen. maar omdat hij inderdaad de ziel van dien aanhang was, de wijsheid van Holland genoemd, schoon hij persoonlijk een vrij belachelijk mengsel van pedanterie, magistratuurhoogmoed en onnoozelheid (!) was, waar de buitenlandsche gezanten meê speelden naar welgevallen." In dit oordeel spreekt enkel de politieke hartstocht van den vurigen aanhanger der Oranje-partij : het is ten eenenmale in strijd met de zekerste gegevens der geschiedenis. Stellen wij daar tegenover de uitspraak van Groen v. prinsterer.Deze, hoewel in het staatkundige een tegenstander van de Witt, heeft toch volle hulde bewezen aan zijn karakter en groote gaven. Hij zegt in zijn Handboek I. Deel no. 330: ,.De Witt stond als Raadpensionaris aan het hoofd der Republiek. Met zeldzaamheid van geestvermogens heeft hij uitgebreide, ook wetenschappelijke kennis gepaard. Hij wist — hetgeen onder de kenmerken van het genie behoort — ook tot bijzonderheden af te dalen, terwijl zijn blik den geheelen omvang der Staatsaangelegenheden overzag .... Zeer ver in de wiskunde en aanverwante vakken .... scherpzinnig in het aanprijzen of ontveinzen van eigen gevoelens, gewoon in hot gemoed van anderen te dringen, kalm en meester van aandoening en gelaat; uitgeleerd in alle geoorloofde kunstgrepen van diplomatischen omgang. „Een groot man"schrijft d'Estrades, in 1663, aan Lodewijk XIV „en van uitstekende bekwaamheid, bestuurt hij nu al tien jaren alle zoowel buiten- als binnenlandsche zaken met kracht, behendigheid en, waar het noodig is, met doordrijvend gezag. Het is niet mogelijk een bekwamer of fijner man te vinden dan hij is. En Temple getuigt: „niemand kan meer rechtschapen en billijk zijn; niemand heeft ooit meer behendigheid en bekwaamheid getoond." En hoe luidt nu Groen's oordeel over de politiek van de Witt? „Vooringenomenheid tegen het huis van Oranje, die voorzeker niet enkel het uitwerksel van familie-wrok geweest is, stond hij hem met de vaste overtuiging in verband, dat geen aristocratisch en zelfs geen republikeinsch beheer op den duur met een Eminent Hoofd vereenigbaar is. De Souvereiniteit van de Staten, als wettige Overheid, was volgens hem onbeperkt; de suprematie van Holland natuurlijk en billijk; uitsluiting of vernedering van het Vorstelijke Huis een voorwaarde ter instandhouding van de Republiek." Ook hier wordt geen vlek op De Witt's karakter geworden. Zijn gedrag strookte met zijn staatkundige beginselen en overtuiging. Hoe aan het Fransche hof over onzen Raadpensionaris werd geoordeeld, moge blijken uit eene teekening van den Kardinaal Mazarin, die door zijne gezanten hier te lande (vooral Bkasset en Chanut) goed op de hoogte gehouden werd van onzen toestand. In eene instructie, van zijnentwege aan den nieuwen Fransehen ambassadeur Jacques de Thou verstrekt, krijgt deze eerst eene vrij ongunstige inlichting over de Hollandsche Staatsgezinde partij. Wij lezen daar: „Ce qui se dit ici de la Hollande doit ètre entendu du parti .... juré ennemi de la Maison d'Orange, composé de dix ou douze têtes qui attirent tous les autres dans leurs sentiments plausibles de la conservation de leur liberté, qu'ils disent avoir été opprimée par le pouvoir démésuré des princes d'Orange. La douceur de ne se voir contraints par le respect d'aucun chef, et de distribuer entre eux et ii leurs amis les honneurs et les charges, leur fait dissimuler les inconvéniens et les désordres présens de cette forme de gouvernement qu'ils se promettent de de perpétuer." Maar wie is de spil van dat bewind? „La personne la plus considérable entre aux dans 1'action est le Sr. de Witte, pensionnaire de la prov. de Hollande. II parait avoir de saines intentions pour le bien de son pavs. II est hardi, entier en ses opinions, désintéréssé en son particulier, et hoinme d'esprit, mais entièrement pénétré de cette pensee de liberté. II y a a pendre garde, en conférant avec lui, de ne rien avancer dont il puisse tirer avantage, et de ne s'ouvrir d'aucune chose que 1'on ne veuille être rapportée publiquement dans 1'asssemblée; sous cette précaution le dit Sr. de Thou se fera grande familiarité avee lui, paree que toutes les affaires passent par ses mains." In die woorden zien wij bevestigd wat Bilderdijk zegt van dk Witt's invloed, maar in den „homme d'esprit" zullen wij toch wel niet de onnoozelheid zoeken. Het streven zijner partij wordt veroordeeld, maar die partij heeft hij met kracht en in oprechtheid gediend. 't Was juist tijdens 't hevigst woeden van den oorlog dat de nieuwe Raadpensionaris zijn ambt had aanvaard. Eerste reden voor hem van bekommering en zorg. Voeg daarbij in 't land zelf' het twistvuur der partijschap, heviger opvlammend naarmate de buitenlandsche vijand gevoeliger slagen toebracht aan onze welvaart. Want de Oranje-partij rustte niet: trouw aan haar program, trachtte zij de geestdrift voor den jongen Prins ook in Holland levendig te houden. „Op Zondag 4 Mei 1653, 's namiddags, werd door den Predikant Mokus gedaan eene predikatie in de Fransche Kapel, alwaar present waren de Koningin van Boheme, de Princesse Royale [weduwe van Willem II] enz., op den tekst: Syt getrouw tot in den dood (Openb. IV 10). Terstond na de predikatie is men gegaan op 't Hof. in een van de kamers van de Princesse-Royale, en aldaar heeft een Heraut-d'annes des Konings van Brittanje [de pretendent, later Kakel II] gedaan ceremoniën daartoe gewoonlijk, en na eene harangue (waarin hij twee of driemaal hesiteerde, en het vervolg van een papier las) bond hij den jongen Prins aan zijn been de Garter [het insigne der Kousebandsorde], en daarna den Collier om den hals. hem daarmede coöpteerende in de orde van de Jarretière." Zoo lezen wij in Saken v. Staet en Oorlog, IIIe Dl. fol. 825. Deze plechtigheid werd natuurlijk naar alle kanten uitgebazuind. Wij begrijpen dat de tijding daarvan kwaad bloed moest zetten in Engeland; maar de Hagenaars juichten. Onze schrijver vervolgt: „Maandag, den 5n Mei. de burgerij [de schutters] naar gewoonte optrekkende, heeft hare groote genegenheid getoond tot den Prins. Alle vaandels passeerden over den Vijverberg voorbij 't Hof van Graaf Wilhelm, als hoofd voor hoofd beschonken wordende met Eijnsche wijn. Toen de drie eerste vaandelen voor 't huis stonden, wel gedronken hebbende, zoo blies do trompetter Wilhelmus van Nass. enz. Terstond werd in de vaandels geschoten (men zeide: met lonten, met proppen, ook met spek) zoodat die stuk geschoten werden .... en dat alleen omdat men 1111 daarin niet meer had het Wapen van den Prins; 't welk nochtans die van het Hof zelf hadden gezegd dat eene onbillijke pretentie was van de burgerij, nademaal het Wapen van den Prins daarin had gestaan, niet als van den Souverein maar als van Stadhouder, en er nu geen Stadhouder zijnde, geen reden te wezen dat zijn Wapen daarin zoude staan. Dat haar ook genoeg behoorde te zijn dat er in do vaandels nog stond een krans van Oranjetakken met appelen .... „Men geloofde, had het aan de burgerij gestaan, zij zoude den jongen Prins voor Souverein of lmperateur gaarne uitgeroepen hebben." Ik spreek hier verder niet van de optochten van kinderen met vaandels door de straten deihofstad. waarvan onze kroniek nog gewaagt: misschien hadden de mannen der politie de vroolijke jeugd laten begaan, zoo deze maar de ruiten van de Voorpoort en van den Hove wat beter ontzien had. Nu kwam er strensj verbod tegen alle samenscholingen; en de openbare orde was spoedig hersteld. Toch herhaalden zich deze onlusten drie maanden later, juist toen de Engelsche vloot op onze kusten verscheen. De Witt en zijne aanhangers werden uitgescholden voor schelmen en Prinsenverraders. Zoo nu dergelijke tooneelen plaats hadden in de zetelstad der regeering, onder de oogen van den Raadpensionaris, zal het ons niet verwonderen, dat men ook elders niet stil zat. Onze berichtgever vermeldt: „Geheel Holland door was t meest alzoo : hoe men berooider, ellendiger en armer werd, hoe de gemeente meer riep Vive le Prince en Geen vrede met Engeland!" Maar die laatste kreet was onzinnig: het land had behoefte aan vrede; de vijandelijke vloot liep onze kusten af. en zou dat nog meer doen na den laatsten ongelukkigen zeeslag. Inzonderheid de Hollandsche partij moest vurig naar het einde van den oorlog verlangen. Te recht heeft Groen ons verzekerd: „De vrede . . . scheen den Staatsgezinder om eene tegen-0111 wenteling te verhoeden, onmisbaar. en dus, ook op vernederende voorwaarden, wenschelijk te zijn . Vernemen wij dan nu, wat er door de Regeering in die richting gedaan werd. „Den 3n Juni — zoo lezen wij in Saken v. St. en 0. fol. N14 heeft Holland weder op het tapijt gebracht [ter zitting van de Staten-Generaal] de bezending naar Engeland. Na heel wat debatten, waarbij wij ons niet zullen ophouden, ging het voorstel door. te meer daar het niet anders dan billijk moest schijnen, dat de andere provinciën telkens achterlijk zijnde in hot voldoen van hare quota s, ook iets toegaven aan het altijd betalende Holland. Zelfs Friesland en Groningen „hoewel die zich afkeerig hielden", waren den oorlog zoo moede als de anderen. Lil dat zal wel de reden geweest zijn waarom de Friesche Stadhouder, Graaf Willem, hoe vurig Prinsgezind ook, zich in deze zaak „zeer genereuslijk toonde, zeggende: Ik versta dat de vrede is dienstig en noodig voor dezen Staat: en de dienst van den Staat gaat bij mij vóór alle particuliere consideratie, boven den koning van Engeland, boven al; ik moet betrachten het beste van den Staat, waarin ik ben" '). Gelukkig dan ook, dat de beide provinciën, onder den invloed van hun Stadhouder, zich niet 1) Echter teekent A. daarbij aan: „Ondertusschen geloofden anderen ook, dat de graaf iemand uit Friesland bij de bezending wilde hebben, om mede te exploreeren, ende het oogh te hebben in hot secreet". langer verzetten tegen het Hollandsche plan. dat anders in de Staten-Generaal wel niet doorgegaan was. 't Was niet dan billijk, dat de gezanten werden gekozen uit en door de drie gewesten, die het meest van den zeeoorlog hadden te lijden. Holland benoemde Hieronymus Beverningk, een bekwaam diplomaat en geestverwant van De Witt, benevens den Schiedamsehen pensionaris Nieupoort, die door zijne vroegere onderhandelingen met het Parlement, goed bekend was met het terrein. Zeeland liet zijne keus weer vallen op De Perre, en Friesland op Jongstal, raadsheer van het provinciale Hof. een kundig rechtsgeleerde, en ijverig Prinsgezind. Beverningk. vóór de anderen vertrokken, bevond zich reeds den 27" Juni te Londen, waar hij eenige dagen later voor den Engelschen Staatsraad, in tegenwoordigheid van den Lord-Generaal (Cromwell) de zaak van den vrede bepleitte. Kort daarop kwamen ook zijne drie collega's, en nu zette men de begonnen onderhandelingen, zoo schriftelijk als mondeling, ijverig voort. Het nadeel door onze vloot den 12n en 13" Juni geleden, moest de Engelsche regeering nog minder handelbaar maken, en zij stelde onzen Staat onmogelijke eischen. Deze betroffen de satisfactie of reparatie van geleden schade, en de securiteit, die volgens haar inzicht, te verwachten was van eene allernauwste unie, of eigenlijk samensmelting der beide Staten. Men begrijpt licht, dat het dan gedaan ware geweest met de zelfstandigheid van ons land. Nadat men daarover gedurende zes weken van weerszijden gedebatteerd had, ontvingen onze gezanten eindelijk op den 31" Juli een breedvoerig stuk, inhoudende het eindbesluit van 't Engelsch bewind. Daarin werd t. o. van de satisfactie met zekere grootspraak gezegd, dat men van hunnen kant op geen groote schadevergoeding zoude zien „als hebbende reeds over de 600 schepen en vele millioenen genomen." En aangaande de securiteit, dat die zou worden verkregen door eene Vereeniging van beide Republieken, op zulke wijze dat zij zouden worden één volk en één genieenebest. In 't Latijn stond ; Dietani securitateni ex utriusque status unione praestandam exspectare, eo modo, quo ambo in unum populuin et Kemp. unam pro utriusque commodo coëant invicem et coalescant. 't Zal ons niet vreemd schijnen, dat onze gezanten groote oogen moesten opzetten bij 't hooren van dit gedrochtelijk voorstel, en daaromtrent nadere toelichting verlangden. Maar de Engelsche gecommitteerden verklaarden, dat zij ,,het subject niet alle sinceriteit en ingenuïteit willende behandelen" zich immers duidelijk genoeg uitgedrukt hadden. De voorgestelde Unie zou strekken ,,tot Godes eere en tot verzekering der Protestantsche religie." Alle daaruit voortspruitende voordeelen zouden gelijkelijk te beurt vallen aan beide volken. Maar onze afgevaardigden hernamen terecht, niet in te zien „in wat voegen de Heeren meenden, dat do regeering van beide Staten zoo zoude kunnen geconjungeerd worden alsof liet maar één zoude wezen," te meer nog, omdat ons genieenebest uit zeven, van elkander onafhankelijke, souvereine provinciën bestond. Zij verklaarden ten slotte eene zoodanige Unie en Coalitie voor volstrekt onmogelijk te achten, er nog bijvoegende, dat noch Hare Hoogmogenden noch hun zelf eene zoo absurde propositie ooit in de gedachte gekomen was. En inderdaad, door die allernauwste vereeniging ware ons land het kind van de rekening geweest, terwijl aan liet machtige Engeland de voordeelen van onzen handel als van zelf in den schoot moesten vallen. Dat er, krachtens dit voorstel, drie Engelschen in den Nederlandschen en drie Nederlanders in den Engelschen Staatsraad zitting zouden hebben, waarborgde onze onafhankelijkheid niet. Hoewel er, door liet krachtig verzet onzer afgevaardigden, van dit fraaie voorstel niets is gekomen, meende ik er toch de aandacht op te moeten vestigen. Immers, willen wij billijk zijn in ons oordeel over de concessies, door de provincie Holland aan Cromwell later gedaan ter ver- krijging van den vrede, dan behoort men niet te vergeten, hoe onmogelijke eischen door het Engelsch gouvernement aanvankelijk aan ons land waren gesteld. Door op die voorwaarden vrede te sluiten, hadden wij onze onafhankelijkheid prijs gegeven en van ons land eene Engelsche provincie gemaakt. Dat er nu, ter ofwending van dit gevaar, wel iets aan den oppermachtigen Cromwell moest toegestaan worden, was te voorzien, en daarin ligt de verklaring, zoo niet de rechtvaardiging van het verder politiek gedrag onzer onderhandelaars, die in alles de inzichten en voorschriften volgden van den Hollandschen Raadpensionaris. Maar dit nader te ontwikkelen, blijve voor een volgend opstel bewaard. Hier zij nog slechts vermeld, dat twee onzer gezanten. Nieupoort en Jonostal, den 14n Augustus, Londen verlieten, om in de Staten-Generaal verslag van hun werkzaamheden te doen. De verontwaardiging, die onze Hoogmogenden aangrijpen moest bij 't hooren der Engelsche voorstellen, behoef ik wel niet te schetsen. Wijselijk echter had men van onzen kant de deur opengelaten voor het hervatten der onderhandelingen, en daarom bleven Beverningk en Van de Perre op hun post. Men meende toch te weten, dat Cromwell thans ook geneigd was tot het staken der vijandelijkheden, die beide volken verzwakten. En van dezen geweldenaar zou eerlang (in Dec. 1653) door zijne toen reeds vastgestelde verheffing tot den rang van Protector, de eindbeslissing afhangen over vrede of oorlog. AANTEEKÈNING. Over den toestand der Nederlandsche zeemacht tijdens den eersten Engelschen oorlog. Zie blz. 221. — Dat onze zeemacht in liet tijdperk van 1652 tot 1654 veel te wenschen overliet, en derhalve de klachten onzer scheepsvoogden over haar gebrekkigen toestand niet overdreven waren, blijkt allerduidelijkst uit de gegevens, die de kundige de Jong in zijn werk over het Nederl. Zeewezen heeft verzameld. Ziehier de voornaamste punten waarin onze vloot achterstond bij die van den vijand: 1°. Het getal onzer eigenlijke oorlogsbodems was veel geringer dan dat der Engelschen. Er bestaat nog in het Rijksarchief eene lijst door de Admiraliteiten aan de StatenGeneraal overgegeven, op den 15n Juli 1654. Volgens die lijst is het totaalcijfer der schepen van den Staat, zoo in werkelijken dienst als aan den wal, niet meer dan 101, waarbij nog 12 wachtschepen en andere kleine vaartuigen. De vloot moet toen reeds niet weinig versterkt zijn, want in Maart 1653 beliep het getal der landsschepen maar 66 '); en den 1) Daarmede is niot in strijd de opgaven der Admiraliteit in dezelfde maand aan de Staten-Gen. gedaan. Die lijst heeft wel een totaalcijfer van 154 schepen, maar daarvan waren er maar CC landsschepen, d. w. z. eigenlijke oorlogsbodems. Van de andere 88 waren 4C gehuurde en 42 Directie-schepen. De gehuurde waren koopvaardijschepen van de Oost- en West-Indische Compagnie, in der haast uitgerust en van kanonnen voorzien. De Directieschepen waren gebouwd en uitgerust door particulieren. En zoo begrijpt men ook, dat in den grooten zeeslag van 10 Aug. 1C53 onze vloot onder Tromp en Witte de With niet minder dan 109 schepen telde. 5n Fel>r. 1654 geeft de Raadpensionaris de Witt liet cijfer zes-en-tachtig. Daarmede vergelijke men nu den Staat der Britsche Zeemacht op 27 December 1653, zooals ons die gegeven wordt door Charnock in de Hist. of Marine architecture. Die staat bevat een totaal van 131 oorlogsschepen (behalve de branders en jachten). 2°. De Nederlandsche vloot stond verre achter bij de Engelsche. ten opzichte van a) de grootte der schepen, b) van hun bewapening, en c) van het daaraan verbonden getal der manschappen. o) Het grootste schip voorkomende op onze lijst van 1654 heeft deze afmetingen: 150 voet lengte. 38 wijdte, en 15 hol; dus een inhoud van hoogstens 250 tot 300 last (500 tot 600 ton). Het grootste schip der Engelsche marine de Royal Sovereign (toen The Commonvcealth) was 232 vt. langen 48 breed, b) Nog grooter verschil vindt men echter in de bewapening. Terwijl er op de bovenaangehaalde Britsche lijst 10 schepen zijn gewapend met 60 tot 100 stukken, vindt men er op de Hollandsche lijst van 1654 maar één met 60 kanonnen ; alle anderen blijven beneden dat cijfer, c) Met het getal der manschappen is het niet beter gesteld. Terwijl in de Britsche vloot een twaalftal schepen eene bemanning hebben van 300 koppen en meer, telde ons grootste schip maar 250 man. en de andere veel minder. Wat onder a) gezegd is, schijnt naar het oordeel van alle deskundigen van liet meeste gewicht. Hime erkent het: ,,A11 the successes of the English were chiefly owing to the superior size of their vessels: an advantage which all the skill and bravery of the Dutch Admirals could not compensate". Tromp zelf klaagt in een brief aan H. Hoog. Mog. van 14 Dec. 1652: „Ongetwifelt soude men met een getal van 60 suftisante schepen, gebout ten oorloch meerder uitrechten, als met 100. gelyck wij nu hebben". Toch geeft ons de geschiedenis van dezen zeeoorlog niet weinig te zien, wat tot roem der Nederlandsche vlag heeft verstrekt. Hoe dat kon geschieden, wordt ons verklaard door De Jong (II le St. blz. 163). Hij zegt: „Maar zal men vragen, wanneer het Britsche zeewezen zoozeer .... boven het Nederlandsche uitmuntte, hoe was het dan mogelijk, dat de Nederl. zeemacht in staat was zulk een hardnekkigen tegenstand te bieden.... ja. op dezelve overwinningen te behalen? De voorname redenen hiervan zijn te zoeken in de meerdere geoefendheid.... der bevelhebbers van de Nederl. zeemacht en vooral in den onverzettelijken moed. in het beleid, de ondervinding en de uitstekende begaafdheden van den Luit.Admiraal Tromp". Daarom stond deze man ook zoo hoog in de achting der Engelsche schrijvers. In het 37e deel van de Naval Cronicle wordt van hem gezegd: ,.He had been esteemed one of the greatest seamen that had till tlien appeared in this world". Waar hebben wij nu de hoofdoorzaak te zoeken van de gebrekkige inrichting van ons zeewezen tijdens den oorlog'? In de veelhoofdigheid van het bestuur. Terwijl deze administratie in Engeland toevertrouwd was aan weinige personen, die te zamen éénen Raad tan Admiraliteit vormden, stond de opperste regeling der zeezaken hier te landen onder vijf verschillende, van elkander geheel onafhankelijke eollegies. Het waren de vijf Admiraliteiten, elk uit zeven leden bestaande. Eene had haar zetel te Amsterdam: eene in Noord-Holland (beurtelings te Hoorn en Enkhuizen); die van de Maze was te Rotterdam gevestigd; de Zeeuwsche te Middelburg en de Friesche eerst te Dokkuni, later te Harlingen. De leden der Admiraliteiten moesten den eed van getrouwheid doen aan de .Stilten-Generaal: maar stonden ook onder den invloed van hunne provinciën (in Zeeland geheel en al). Eén band had hen vroeger toch eenigszins vereenigd gehouden. — het gezag van den Stadhouder, in zijne betrekking van Admiraal. Als zoodanig benoemde hij ook de scheepskapiteins en de bevelhebbers der vloot. Die band ontbrak sedert 1650 geheel. Vandaar nog eene andere, wel de grootste moeilijkheid, waarmede het bestuur van het Zeewezen in dezen oorlog te kampen had. Het was voortdurend slecht bij kas. Want in zijn geldmiddelen hing het af van de willekeur der provinciën. Uit eigen middelen in al de buitengewone behoeften te voorzien, was voor de Admiraliteit onmogelijk. Een Kapitein-Generaal had door zijnen invloed gunstig op de Gewesten kunnen werken. „Aan liet gemis van geldmiddelen — zegt de Jong — was het toe te schrijven, dat de Admiraliteit van Amsterdam zich gedurende dezen oorlog eenmaal gedwongen zag, al de arbeidslieden op hare werf af te danken en de betaling der soldijen, der geleverde houtwaren en van andere behoeften te schorsen; en de Admiraliteit van Rotterdam zich buiten staat bevond, aan hare scheepsbevelhebbers en matrozen gedurende 13 maanden betaling te doen. Daaraan was ook grootendeels toe te schrijven, de te kleine bemanning der schepen, en de karige wijs, waarop de vloot met kruit, schei-]), en andere benoodigdheden werd voorzien". Wij stemmen dan ook volstrekt in met de uitspraak van denzelfden schrijver, waar hij de nadeelen vermeldt, die voortkwamen uit het gemis van een stadhouder: „Ontbrak dooiden loop der staatkundige gebeurtenissen zulk een gezag, dan heerschte gemeenlijk zwakheid bij liet zeewezen en het kwijnde weg; ja. wat meer is, liet gemis van dat gezag in het tijdperk 11a den Utrechtschen vrede (1713) moet aangemerkt worden als eene der voornaamste oorzaken van het verval van het zeewezen in latere dagen. I)e Geschiedenis biedt maar ééne merkwaardige uitzondering deswege aan, wanneer wij het zeewezen tot een ongekenden bloei zien stijgen, terwijl er geen Admiraal-Generaal aan het hoofd stond [tijdens den 2n Eng. oorlog]; maar zal ons tevens aanwijzen, dat in dat tijdperk een groot man de teugels van het bewind had opgevat, en ruimschoots de plaats bekleedde van hem, die anderzins niet het oppertoezicht van liet zeewezen belast was". Ned. Zeewezen, Io Dl. blz. 286). Die man was de Raadpensionaris van Holland. Jan de Witt. Maar die enkele uitzondering neemt het gebrekkige der inrichting niet weg. De vrede met Engeland. De acte van Seclusie (a° 1654). i. Holland voelt zijn rug verlichten Van het lastig oorlogspak. Zoo jubelde de blijde zanger; en geheel ons land juichte meê. Het gemeenebest der Zeven Provinciën was bij den vrede van Munster plechtig erkend als onafhankelijke Staat: het ging een grootsche toekomst te gemoet; het oorlogsgevaar scheen voor lange jaren geweken ; handel en zeevaart bloeiden; ten gevolge daarvan was de binnenlandsche welvaart tot een ongekende hoogte gestegen; en de dichter der Leeuwendalers grijpt naar de lier, om de zegeningen te bezingen die iedereen van den vrede verwachtte. Helaas! hoe spoedig zouden die blijde verwachtingen door wreede teleurstelling worden gevolgd! Waar de eendracht ontbreekt, 't was al vóór eeuwen gezegd, gaan ook de machtigste staten ten gronde. Die waarheid — al is ons land ook de crisis te boven gekomen — hebben wij in de vorige opstellen reeds voor een deel bevestigd gezien. Tweedracht bracht ons land op den weg des bederfs. En te gevaarlijker werkte de binnenlandsche verdeeldheid, omdat daardoor onze kracht ook tegen den vijand van buiten meer werd verzwakt. Laat ik het eerlijk erkennen: van nu af wordt van den lezer eene niet geringe mate van geduld en inspanning geëischt. Wij staan aan 't begin van een doornig pad : de IC geschiedenis van een geheel jaar — van 't midden van 1653 af — geeft ons bijna niets te zien dan een droog relaas van gerekte verhandelingen onzer diplomaten, gevolgd door protesten en kibbelarijen in de Staten der Provincies, in de Staten-Generaal; en wat nog treuriger was, door hevige verdeeldheid in den boezem des volks. Toch — en dat geve ons moed om door te 'gaan met de begonnen schets — ons staatsschip, hoezeer ook door de hooggaande golven geteisterd, kwam ten laatste de dreigende gevaren te boven; een krachtig man stond aan het roer. Herinneren wij ons eerst weer den uitslag van den grooten zeestrijd op den 10n Augustus. Hoe deerlijk ook onze vloot daarin was gehavend, de Britten hadden weinig minder geleden, en zagen zich tot den terugtocht verplicht. Maar aan onze zijde was de Luit.-Admiraal Harpertszoon Tromp gevallen, voor ons land een bijna onherstelbaar verlies. Want niet enkel gold hij te recht voor den grootsten vlootvoogd van dien tijd, maar om zijn gemeenzamen en vriendelijken omgang werd hij door het scheepsvolk op de handen gedragen, en hoe Oranje-gezind ook in zijn hart, de belangen van het vaderland waren hem heilig, en tegenover zijn lastgevers, de Staten van Holland, kweet hij zich immer trouw van zijn plicht. Wie zou er nu in zijne plaats worden gesteld ? Witte Corneliszoon de With lag het naast aan de beurt: aan zijn moed en bekwaamheid twijfelde niemand; maar om zijn opvliegend en driftig gestel had hij de genegenheid van het scheepsvolk verbeurd, en miste het noodige gezag. Allerduidelijkst blijkt dit uit hetgeen Aitzema verhaalt in het 33e Boek van Saken van Staet en Oorlog (Ille Dl. fol. 809): ,,Den 11" April 1653 compareerde de Vice-Admiraal de Witte in de vergadering der Staten-Generaal. klagende zeer bitterlijk over 't affront (zeide hij) nu vijfmaal a zesmaal aan hem geschied, doordien de matrozen niet hadden willen obediëeren haar Hoog Mog. bevel, om hem als ViceAd mi raai binnen scheepsboord te nemen. Gelijk nu ook de matrozen van 't schip van den commandeur de Wilde zulks [zoodanig] waren en bleven weigerehde; zeggende dat hem zulks in zijne ziele zeer deed en bedroefde. En alzoo hij door drie andere schepen 't gemelde ongehoorzame schip had doen bezetten, zoo verzocht hij last en permissie, om daarop te mogen schieten; maar 't zelve is in bedenken gehouden. — Ondertusschen werd zeker kapitein Reael gedisponeerd om hem op zijn schip te nemen: en daar de matrozen zich ook opponeerden, zoo zijn ze een voor een in de kajuit ontboden en geïnduceerd om te consenteeren, gelijk zij eindelijk hebben gedaan, onder stipulatie van amnestie en van drie tonnen biers." Behalve dat het hier medegedeelde ons geen hoog denkbeeld geeft van de destijds op de vloot heerschende tucht, zien wij er ook uit, hoe de Witte de man niet was, wien men het opperbevel over de zeemacht opdragen kon. Wel was er nog één met hem gelijk in rang, Jan Evertsen, in den dienst staande der Zeeuwsche Admiraliteit; maalais een aanhanger der Oranje-partij was hij bij de Hollandsche Staten minder gewild. De Ruyter en Pietek Floriszoox waren nog maar commandeurs, en konden dus voor den hoogsten post niet in aanmerking komen. De Staten van Holland, die zich zeiven het recht hadden toegekend van den Luitenant-Admiraal te verkiezen '), lieten nu hun oog vallen op Jacob van Wassenaar, heer van Obdam, lid der Hollandsche ridderschap, tot hiertoe overste der ruiterij en commandant van Heusden. Vreemde keus voorzeker op 't eerste gezicht: een man met het zeewezen geheel onbekend, zou nu aan het hoofd der vloot worden geplaatst! Maar mocht men daarin niet het voorbeeld volgen van Groot-Brittanje ? Daar ook waren Blake, Monk en Deane uit het landleger overgeplaatst naar de vloot, en hadden daar niet minder door hun bekwaamheid geschitterd. En 1) En. daar was reden voor. Niet alleen waren er drie Admiraliteiten in hunne provincie gevestigd, maar van Maurits af, hadden de Holl. Staten de Admiraals-Generaal benoemd. hier zou wat aan Wassenaar ontbrak, aangevuld worden door de kenriis en ondervinding der onder hem gestelde zeekapiteins. Daarbij zou zijn hooge rang en geboorte, en de achtbaarheid van zijn karakter hem een gezag geven, dat gunstig moest werken op de verslapte krijgstucht aan boord van de schepen. Den 22n September ontving dan de heer van Obdam zijne benoeming van de Hollandsche Staten, en op hun krachtig aandringen werd hij eene maand later, ook door de Staten-Generaal als Luitenant-Admiraal belast met het opperbevel over 's lands scheepsmacht. Wat echter te voorzien was gebeurde: die benoeming wekte niet weinig critiek, vooral van den kant der Oranjepartij, voor wie de Staatsgezindheid van Wassenaar geen geheim was. En dat het bootsvolk, in den beginne althans, met minachting zou neerzien op den landrot die nu aan hun hoofd kwam, kon wel niet anders. Dat leert men ook uit „Een praatje van den ouden en nieuwen Admiraal.... door een oprecht Hollands zeeman." Daar ziet men Janmaat de schouders ophalen voor de meer aristocratische leefwijze van dezen edelman, die zoo afsteekt bij de eenvoudige manieren van Tromp, zoodat het niemand verwonderen kan, „dat het varend volk zelden veel van spoorjonkers houdt." Toch leert ons de geschiedenis der volgende jaren dat Wassenaar in zijne nieuwe betrekking, tot aan zijn heldendood toe '), het land geen oneer aangedaan heeft en het voor hem te 's Gravenhage opgerichte praalgraf wel heeft verdiend. Richten wij nu weder het oog op het werk der diplomatie. Wij herinneren ons nog, dat twee onzer in Engeland vertoevende gezanten, Nieupoort en Jongstal den 14n Augustus uit Westminster waren vertrokken, aan Beverningk en van de Perre de zorg overlatende, om zoo het kon, den weg voor de verdere onderhandelingen open te 1) In den ongelukkigen zeeslag vnn 13 Juni 1665, waar het schip van Wassenaar in de lucht sprong. houden. Twee maanden later (den 21n Oct.) werd er in de Algemeene Staten, op aanhouden van Holland, besloten, de beide eerstgenoemden met nieuwe volmacht terug te zenden naar Londen. Men meende toch zeker te weten, dat Cromwell naar den vrede verlangde. Den 7n November verschenen onze vier onderhandelaars in Whitehall, 0111 in een plechtige Fransche toespraak hun wenschen kenbaar te maken. Voorbeelden uit de geschiedenis van het Oude Testament werden door hen bijgebracht, om te doen zien hoe treurig de gevolgen waren van twist en tweedracht tusschen twee volken, zoo nauw aan elkander verbonden door godsdienst en gemeenschappelijke belangen. Daarna ontwikkelden zij hun voorstel: beide republieken zouden door een nauw verbond, maar met behoud van ieders zelfstandigheid, worden vereenigd. Deze audiëntie bleef niet zonder vrucht; en om spoediger tot de gewenschte uitkomst te komen, verzochten en verkregen onze gezanten een afzonderlijk onderhoud met Cromwell, bijgestaan door eenige leden van den Engelschen raad. Heel vlot zal de samenspreking wel niet geweest zijn, want Cromwell bediende zich enkel van zijn moedertaal, waarin Beverningk en Jongstal toen nog minder bedreven waren. De beraadslagingen werden dan afwisselend in 't Latijn en in 't Engelsch gevoerd ; en reeds den 28n November konden de Britsche staatslieden een ontwerp overleggen, vervat in 27 artikelen. In dit ontwerp was er geen spraak meer van eene coalitie of ineensmelting der beide Republieken, zooals in het tractaat van den 31 Juli — dit punt ten minste was afgestuit op het krachtig verzet onzer gezanten — maar er stonden eenige bepalingen in, die voor onzen Staat zeer nadeelig of vernederend waren. Zij kwamen hierop neer: Al wat er sedert 28 Mei 1652 op onze Republiek, zoo aan schepen als koopmansgoederen buitgemaakt was, zou in 't bezit van Engeland blijven; en de Staten-Generaal zouden aan dat land nog een nader te bepalen geldsom betalen ter vergoeding van geleden schade. — Al onze schepen zouden in de Britsche zeeën de vlag moeten strijken voor Engelsche oorlogsbodems. — In die zelfde zeeën zouden onze oorlogschepen een zeker getal niet te boven mogen gaan, tenzij na verkregen toestemming. — Voor de vrije uitoefening der haringvisscherij op de Engelsche kusten zou tweemaal 's jaars een vaste som worden gestort. Noch de Staten-Generaal noch die der bijzondere provincies zouden te eeniger tijd den jongen Prins, of iemand van zijn geslacht mogen aanstellen tot Stadhouder of bevelhebber van zee- of landmacht. Ook zou geen rebel of verklaarde vijand van 't Engelsche gemeenebest mogen toegelaten worden in een der sloten of steden toebehoorende aan den Prins of aan zijne moeder de Prinses Maria : daartegen handelende zullen zij alle recht op die sloten, steden enz. verbeuren. Men begrijpt, hoe weinig deze artikelen in den smaak onzer gezanten moesten vallen. Zij vonden die onredelijk en „extravagant". 'N ooral scheen het hun onnoodig en ongevoegelijk de namen van den Prins en van de prinsesdouarière daarin uit te drukken, daar immers alle steden en sterkten onder t gezag stonden der Algemeene Staten; dat zij ook niet begrepen, ,,hoe in een considerabel tractaat, een zoo machtige Republiek ombragieus zou zijn van een Prins van zoo jonge en teedere jaren". Wat het laatste punt aangaat, liet Cromwell antwoorden dat dit juist „0111 importante redenen hoog noodig was .... dat men vroeger zooveel ondienst van wijlen Willem II had ondervonden, dat men reden had voor de toekomst zorg te dragen; daarmede zou men ook den Staat der Vereenigde Nederlanden geen ondienst doen, lettende op 's Prinsen plannen van 1650." Tegenover de weinige inschikkelijkheid der Engelsche regeering schoot er voor onze gezanten niet anders over, dan om hun paspoorten te vragen. Zoover echter wilde ( romwell het niet laten komen, en noodigde hen uit tot eene nadere bespreking der punten van geschil, waarvan wij later den uitslag zullen zien. Ondertusschen hadden er in Engeland zelf verscheidene gewichtige gebeurtenissen plaats gehad, die hier moeten vermeld worden, omdat zij niet zonder invloed bleven op den loop der onderhandelingen met ons land. Reeds den 30n April 1653 had Cromwell met een stouten staatsgreep een einde gemaakt aan het Parlement, dat niet minder dan twaalf en een half jaar aan het bewind was geweest, en daarom het Lange Parlement wordt geheeten '). Een deel der leden, dat niet zwichtte voor Cromwell's ruwe welsprekendheid, moest bukken voor de gewapende macht. Voorloopig werd er nu een Staatsraad van dertien le'den met het bestuur der zaken belast. Twee maanden lateikwam er een nieuwe Kamer bijeen, waarvan de leden door Cromwell zelf waren benoemd, en die in de geschiedenis, naar den naam van haren voorzitter als het Bareboneparlement bekend staat. Vreemdsoortiger vergaderinghad Westminster nooit aanschouwd. Daar zaten nu 139 uitverkoren heiligen bijeen, hun debatten afwisselend met geestelijke liederen en lange gebeden. Maar lang kon Cromwell het met deze geestdrijvers niet uithouden. Waarom zou hij zich ook laten dwarsboomen door hun enghartig republicanisme? Hij zelf was ook dezelfde niet meer: hij zocht al minder de volksgunst, en toonde zich veeleer een aristocraat; hij wilde met onbeperkte macht heerschen. Daartoe moest hij een einde maken aan het Bareboneparlement. Een veertigtal leden, waaronder de spreker, Francis Rou.se, waren voor zijn plan gewonnen ; den 22n December verlieten deze de vergaderzaal, om zich naar liet paleis van Whitehall te begeven. De overblijvenden, de zitting willende voortzetten, werden daarin verhinderd door den majoor White, die zijne soldaten liet aanrukken ; 1) Het oorspronkelijk getal zijner leden (506) was echter in 1653 tot oen honderdtal geslonken. de zaal werd ontruimd, en gesloten. Spotters verhaalden, dat White aan een der achtergeblevenen zou hebben gevraagd: Wat doet gij hier? waarop deze zou hebben geantwoord: Wij zoeken den Heer. In dat geval, hernam White, moet gij vertrekken, want zooveel ik weet, is de Heer al sedert twaalf jaar niet in dit raadhuis geweest. Om nog een schijn van recht te bewaren bij deze gewelddadige ontbinding van het Parlement, liet Cromwell aan de nog weerstrevende leden een stuk ter teekening voorleggen, waarin zij afzagen van hun mandaat. De groote meerderheid onderschreef het. Te recht dus mocht Guizot verzekeren: „Cromwell avait tué le Long Parlement de sa propre main: il ne fit pas tant d'honneur au Parlement qu'il avait créé lui-même; un suicide ridicule et le ridicule surnom qu'elle tint de 1'un des plus obscurs entre ses membres, M. Praise-God Barebone, marchand de cuirs de la cité de Londres, ce sont lil les seuls souvenirs qu'ait laissés dans 1'historie cette assemblee." En niet minder juist schijnt mij wat hij daarop laat volgen: „Elle n'était dépourvue ni d'honnêteté ni de patriotisme; mais elle manqua de dignité quajid elle accepta le mensonge de son origine, et de bon sens quand elle entreprit de réformer la société anglaise elle-mème; Poeuvre était infiniment au dessus de ses forces conime de ses lumières: le parlement Barebone avait été pour Cromwell un expédient; il disparut dès qu'il essaya d'être, sans lui, un pouvoir." (Hist. de la Rép. d'Angleterre t. II. p. 29). Vier dagen later (26 December) begeeft zich Cromwell, vergezeld van een schitterenden stoet, naar WestminsterHall, om daar eerst van generaal Lambert de officiëele mededeeling te vernemen, dat het Parlement vrijwillig uiteengegaan is. Daarna verzoekt de spreker den LordGeneraal. uit naam van het volk en het leger, het Protectoraat te aanvaarden over de Republiek van Engeland. Schotland en Ierland. Na eenige oogenblikken van plechtige stilte verklaart Cromwell zich die benoeming te laten welgevallen; en legt dan den eed af op het in 42 artikelen gestelde stuk, waarin de nieuwe regeeringsvorm was omschreven. De daarop volgende plechtigheden ga ik voorbij. Engeland had nu weer een souverein, aan wien slechts de naam van koning ontbrak, maar die alle kroondragers van zijn tijd in macht ver overtrof. Geheel Europa stond verbaasd: maar geen vorst, geen republiek achtte zich geroepen, protest in te dienen tegen het voldongen feit. Integendeel, alle regeeringen haastten zich den nieuwen Protector te erkennen, en beijverden zich zijne vriendschap te winnen. Dat echter hier te lande de Oranje-gezinde pers niet zou zwijgen, was te voorzien: de koningsmoorder, die het gewaagd had, zich zelf in de plaats der Stuarts te stellen, moest in al zijne afschuwelijkheid aan het publiek worden getoond. Dat geschiedt b. v. in een pamflet, waarvan ik slechts den onhebbelijken titel afschrijven zal: ,,Den ('t onrecht getitideerden) Heer Protecteurs Brouvaten met Cromwells meyneedicheyt, alsmede een Oogh-salve voor de Hollanders. — Amsterdam. Gedruckt in 't eerste jaer van des grooten Verraders (ick wil seggen Protecteurs) Regeringe, ende in het seste van syn Tyrannye. 1654." De hier vermelde brouwvaten zijn de dertien leden van den Staatsraad, die eerst aan de kaak worden gesteld, vóórdat Cromwell zijn beurt krijgt. De daarop volgende Oogzalf is eveneens een onsmakelijk recept, waarin de schrijver betoogt, dat men met Cromwell, „een sprinkhaan, en Crocodilisch monster" nooit vrede had moeten sluiten. — Non tali auxilio! roept men na lezing uit; neen. met zulke verdedigers werd onze zaak niet gebaat. Maar om de gebeurtenissen niet vooruit te loopen. moeten wij eerst weer het oog richten op onze onderhandelaars, die nog lang niet aan het einde hunner moeielijke taak waren gekomen. Toch gaf hun de verandering in 't Engelsch bestuur al wat beter uitzicht. Inzonderheid de opruiming van het Barebone-parlement nam hun een steen van het hart. Want hoe vrome hijbellezers ook, de meeste leden waren bezield met haat tegen ons land, en vonden zich in hun gevoelen versterkt door een paar Anabaptistische predikanten, die in Black-Friars de bevolking van Londen trachtten op te zweepen tot het voortzetten van den oorlog. Beverningk, die eenige keeren onder hun gehoor was geweest, schreef' daarover aan de Witt: „Het doel dier mannen is, de bestaande gouvernementen omver te stooten, en hier het volk op te zetten tegen de Geünieerde provincies; ik heb in die vergadering van heiligen een gebed en twee predikaties gehoord; maar goede hemel, wat een wreede en afschuwelijke bazuinen van verdelging, brandstichting en moord!" Maar Cromwell, die het Parlement zelf niet zou ontzien, kon evenmin vrede hebben met deze geestdrijvers, en legde hun spoedig het stilzwijgen op. De stand der onderhandelingen van Engeland met onze Republiek tegen het einde van 1653, in ons bekend. Wij weten dus. dat zij op het punt stonden van afgebroken te worden, toen do oppermachtige Protector aan 't bewind kwam. Van hem alleen hing het nu af, of het akkoord zou worden getroffen. Onderwijl was van de Perre overleden: en de Staten van Zeeland oordeelden het later onnoodig, hem een opvolger te geven. Men wist toch dat hij naast Beverningk, die het vertrouwen van Cromwell genoot, slechts eene ondergeschikte rol zou vervullen. Wij hebben al gezien, welke artikelen van het Engelsche vredesvoorstel het minst aannemelijk aan onze gezanten moesten voorkomen. Vooral het laatstgenoemde, waarin aangedrongen werd op het uitsluiten van den jongen Prins, scheen hun een onoverkomelijk beletsel, waarover men het nooit eens konde worden; zij begrepen maar al te wel, dat die bepaling onmogelijk de goedkeuring zou verkrijgen der Staten-Generaal. De Witt zelf oordeelde niet anders, 't Zal van belang zijn. zijne zienswijze daaromtrent te vernemen. In een vertrouwelijken brief door hem den 2n Januari 1654 aan Beverningk gericht, lezen wij: „Ik moet bekennen, dat het punt van den Prins van Oranje mij nevens UEd. ten hoogst bekommert,.... ja, dat de belofte dienaangaande verlangd, zeker van verscheiden Provinciën, en ook ontwijfelbaar van 't meerendeel niet zal worden verkregen .... dat het zelfs genoegzaam onmogelijk is, dat zulks vanwege de Generaliteit zou kunnen gedaan worden. Doch ik had verwacht, en mij altijd vastelijk voorgesteld, dat de Engelschen de zaak daartoe niet zouden hebben laten komen; dat aan de eene zij, de Staat en zijn respectieve provinciën volstrekt vrij zouden blijven den gen. Prins te bevorderen of niet, naai» hun welgevallen ; maar dat het ook, aan de andere zij, aan die van Engeland vrij zou staan, in cas van zoodanige bevordering, het verdrag op te zeggen of zich daaraan te houden naar hun goeddunken." In 't voorbijgaan zij er hier al op gewezen, hoe weinig grond er later was voor de bewering der anti-Staatsche partij, dat het voorstel betreffende den Prins, oorspronkelijk was uitgegaan van onzen Raadpensionaris; dat deze door zijne agenten daarvoor zou gewerkt hebben op Cromwell. Integendeel, de Witt betoont zich „over dit punt ten hoogste bekommerd"; hij voorzag den storm die de acte van Seclusie tegen hem opwekken zou; en welk voordeel kon hij daarvan voor zijne Staatkunde verwachten ? Doch daarop komen wij later terug. Maar de Engelschen stonden vast op hun stuk. Zij zeiden „de Prins was hun vijand, een kindskind van hun gewezen koning, met wien zij, evenals met zijn zoon (den Pretendent Kakel II) onverzoenlijk waren." Zoo lezen wij in Aitzema (fol. 903). En het is wel te begrijpen, dat Cromwell, de hoofdschuldige van den koningsmoord, van geen verzoening met de Stuarts wilde weten. Wat konden onze gezanten tegenover zoo hardnekkigen tegenstand verder doen ? Evenwel, geheel vruchteloos bleven hunne bemoeiingen niet. De Engelschen moesten ten laatste wel inzien, hoe onaannemelijk het bewuste artikel voor onze regeering moest zijn. En daar zij zelf ook naar vrede verlangden '), werd er iets op gevonden. Den 5n Januari 1654 ontvangen onze ambassadeurs „de laatste Repliek dienaangaande van den Raad in deze navolgende woorden: Aangaande de clausule, den Prince van Orangiën van het Stadhouderschap etc. secludeerende. wij bevinden het noodzakelijk, op de substantie daarvan aan te houden, considereerende zijne relatie aan den openbaren vijand van dezen Staat, en de pretensiën die hij dienaangaande in het toekomende zou mogen maken, maar zullen toestaan bijaldien het Haar Ld. belieft, hetzelve uit het twaalfde Artikel te laten, en in een secreet Artikel te stellen." (Saken fol. 861). Daar hooren wij voor het eerst gewagen van een geheim aitikel, dat, later nader bepaald, zooveel opspraak zou wekken. Maanden lang hadden de onderhandelingen nu al geduurd zondei dat men tot een eind-akkoord was gekomen. Maar waarlijk, de schuld lag niet bij onze gezanten. Wie het \ erbael 2) doorloopt, waarin hun verrichtingen opgeteekend staan, zal beseffen, hoe gewichtig, maar vooral ook hoe omslachtig die onderhandelingen geweest zijn. Want behalve het zooveel debatten vereischende punt van 's Prinsen seclusie, waren er in de thans tot 29 artikelen aangegroeide vredesvoorwaarden, nog andere waarover niet weinig te beraadslagen viel. Daartoe behoorden vooral het strijken der vlag, de bepalingen der Navigatie-acte, de gevorderde 1) Cromwell althans wilde dien. „In de eerste aanspraak had do I rotector met tranen verklaard zijne oprechte genegenheid tot den vrede. (Aitz. fol. 903). Aan die tranen hechten wij niet veel; maar liet lijdt geen twijfel, dat hij destijds zeer gesteld was op een vrede, die hem zooveel voordeel bezorgde. 2) Verbael gehouden door de hh. H. v. Beverninok, W. Nieupoort, J. \. d. Perre en A. P. Jonostal .... waerin omstandighlijck gevonden wordt de Vredehandelinge met de Republyck onder het Protectoraat van Cromwell, en at het gepasseerde omtrent de beruyhte Acte van van Seclusie des Prince van Or. In/ Cromwell gepretendeert. — In 's Gravenhage, bij H. Scheurleer, 1725. schadeloosstellingen '), de belemmeringen waaraan onze visscherij zon worden onderworpen, enz. (Ook waren er door hnn tusschenkomst wel 2000 krijgsgevangen in vrijheid gesteld en naar Holland gezonden). Begrijpende dat hun tegenwoordigheid voor 't oogenblik te Londen kon worden gemist, scheepten onze gezanten zich eindelijk den 18en Januari naar het vaderland in, om daar eenige dagen rust te genieten. Heel lang zou voor hen die rust niet duren. Na eene stormachtige overvaart den 22n in Den Haag gekomen, dienen zij nog dien zelfden dag hun rapport in bij de Staten-Generaal; waar vervolgens besloten wordt „aan de Provinciën in serieuse termen te schrijven, dat zij haar resolutiën op de concepte artikelen ten spoedigste zouden inbrengen ter Generaliteit." (Saken fol. 904). De Heeren van Holland adviseerden „de overgebrachte artikelen absolutelijk en sonder eenige reserve te hebben geapprobeert." Nochtans, op het punt der Heelmie werd door hen, na voorgaande deliberatie goedgevonden, dat in plaats van het desbetreffende artikel (toch reeds weggelaten in het concept) het volgende Temperament zou worden vastgesteld : „dat al diegene die ooit bij Haar Hoog Mog. tot CapiteinGeneraal of Admiraal, of bij de Staten van de respectieve Provinciën tot Stadhouders zouden worden geëligeerd, verbonden zouden zijn de coorsz. Tractaten en alle artikelen van dien te bezweren .. . ." (t. a. p.). Door deze redactie hoopten de Staten van Holland, tegelijk èn den Protector te bevredigen, 1) De voornaamste daarvan waren: eene vergoeding voor de 22 Engelsche koopvaarders, die in 1C52 in den Sond waren aangehouden, en waarvan de lading verkocht was. De daarvoor te betalen som, eerst op 140,000 pond Sterling beraamd, was daarna tot 97,923 pond verminderd. De O. I. Compagnie moest afstand doen van 't eiland Poleroen, en aan de Engelsche Compagnie eene som van 85,000 pond voldoen. Aan de nagelaten betrekkingen der op Amboina (in 1(520) ter dood gebrachte Engelschen moest 3,015 pond afbetaald worden. èn de zwarigheden te ontgaan, welke zij van de aanneming van een „secreet artikel" hadden te vreezen. „En ten hoogsten geporteerd zijnde om het werk. dat nu zoo verre geavanceerd was, tot eene finale conclusie te brengen, recommandeerden zij den heer Beverningk, dat hij op 't spoedigste weder wilde vertrekken, om het aangevangen werk zonder interruptie te vervolgen" (Saken fol. 910). Beverningk vertrok dan weer op Vrijdag den 30" Januari, en bevond zich in 't midden der volgende week te Londen, waar het hem echter in 't begin niet meeloopen zou. zooals wij later zullen vernemen. Hier te lande bleek bij deze gelegenheid opnieuw een der vele nadeelen van ons veelhoofdig bestuur. Wat de een in 't belang van den vrede noodig achtte, werd afgekeurd door een ander. Aitzema bericht ons, dat de andere provinciën het overhaastig vertrek van Beverningk kwalijk namen; die van Friesland vooral toonden zich ontevreden, " en protesteerden eerst zelfs over de nulliteit van deze vnyagie. Holland bracht daartegen in, dat genoemde heer wel op haar recommandatie maar toch eigenlijk uit kracht van de voorgaande commissie der Generaliteit was vertrokken, en dat daar toch waarlijk wel redenen voor waren. En dat laatste gelooven wij ook: had men den zin der stijfhoofdige Friesche heeren met hun Stadhouder gevolgd, dan was het nooit tot vrede gekomen. II. Beverningk bevond zich dan weder te Londen : maar wij hoorden al, dat hem daar eerst eene teleurstelling wachtte. Wij lezen daaromtrent in Saken van Staet en Oorlogh (III Dl. fol. 910): „Zich adresseerende aan den Secretaris Thurloe, meende hij, men zoude terstond zijn voortgevaren tot opmaking van de meegebrachte artikelen; maar men was aldaar ontsticht dat hij, alzoo gekomen was zonder nieuwe addressen, zonder pouvoirs, en zonder last tot congratulatie en erkentenis van de Regeering aldaar. Zij wisten dat daarover ter Generaliteit zijnde gedelibereerd, niet ééne Provincie had kunnen gedisponeerd worden, om de intentie van Holland daaromtrent te secondeeren." Inderdaad, die stijfhoofdigheid der andere provinciën was hier het voornaamste beletsel: hoe zou de Protector ooit vrede sluiten met degenen, die weigerden hem in zijne nieuwe waardigheid te erkennen? Maar onze ambassadeur toont zich ook hier weer een fijn diplomaat. Wij lezen nu verder bij onzen annalist: , „Hij heeft daarop geantwoord, gekomen te zijn bij continuatie van vorige onderhandelingen .... dat het poueoir voor de vier gezamenlijke heeren afgegeven, ook ieder van dezen in het particulier autoriseerde." Betreffend het laatst geopperd bezwaar, is het antwoord meer ontwijkend: „Nopende de erkentenis van zijne Hoogheid, dat de Gedeputeerden van de Provinciën dat punt zoodanig hadden opgenomen, dat nevens de zake ten principalen [in de Staten-Generaal] bij de Staten van de respectieve Provinciën daarover moest worden gedelibereerd gelijk dezelve daartoe bereids beschreven en bezonden waren.... Dat voorts de artikelen een hoofd en een slot moesten hebben met de behoorlijke qualificatie van Zijne Hoogheid, waarvan de intentie haar [aan de Provinciën] nog onbekend was; voorts daarbij voegende dat de Provincie van Holland, die naast bij de hand was, bereids, ten principale op deze formaliteiten tot contentement had geresolveerd; dat hij niet twijfelde of de andere Provinciën zouden hare resolutiën inbrengen, en de zaak binnenkort zou worden geredigeerd tot een formeele bezending om Zijne Hoogheid de gerequireerde eer te bewijzen." Ten slotte gaf hij zijne verwondering te kennen, dat men in zijne spoedige terugkomst eene kleinachting van het Engelsch bewind had willen zien; maar dat hij ter voorkoming van nieuwe disputen over zijne bevoegdheid, bij de Staten-Generaal nieuwe brieven van pouvoirs zou aanvragen, om zoo spoedig mogelijk tot de ratificatie van het vredesverdrag te komen." De heer Beverningk zond nu onmiddellijk zijnen klerk Payne naar Den Haag, om van de Staten-Generaal nieuwe volmacht te vragen. Op last dier zelfde Staten keeren ook Nieupoort en Jongstal in 't begin van Maart terug naar hun post. En reeds vóór hun wederkomst wordt Beverninok gemachtigd den Protector geluk te wenschen met zijne verheffing. In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, hoe men al meer en meer een volslagen omkeer bespeurt in Cromwell's uiterlijk gedrag en manieren. Wat een verschil tusschen de ruwe krijgsmans-eenvoudigheid van den vroegeren generaal der Independenten en daartegenover het prachtig koninklijk ceremonieel, dat thans heerscht aan het hof van den Protector, zooals het herhaaldelijk beschreven wordt in het Verbael onzer ambassade. Een enkel voorbeeld ten bewijze. Wij lezen dan in 't aangehaalde document (blz. 312 v.v.) dat de heer Beverninok zijne beide teruggekeerde collega's tot Gravesende tegemoet is gereisd. Daar worden nu onze gezanten den 13n Maart door den ridder Flemmingh, Meester van de Ceremoniën geaccompagneerd door vijf of zes edelluiden, gecomplimenteerd uit name van Zijne Hoogheid; 's anderen daags 's morgens vroeg gaan zij aan boord van eene kostelijke Barge gevolgd door zeven andere Barges tot transport van edelluiden en trein, en nog vier voor de bagage. Verder woordelijk uit het Verbael: „Omtrent ten half-elf uren met de voorschreven Bargen gearriveerd aan den Tour-werf, zijn daar opgegaan, en aan de trap bejegend van de h.h. Piokering en Stickland uit den Raad van State en van den heer Cleapool, schoonzoon en Groot-Stalmeester van Zijne Hoogheid, die ons respectievelijk met een compliment verwellekomd, en na mutueele bejegeningen inleidden in de lijfkarosse van Z. H. die met 6 paarden, en gevolg van 10 lakkeien in livrei, daar gereed stond, — zijnde de edelluiden en de rest van onzen trein, die omtrent 25 in getalle met 6 paarden, en nog 60 of 70 met 4 en 2 paarden volgden; ') immediatelijk achter de karosse van Z. H. kwamen die van de ambassadeurs van Frankrijk en Portugal .... Met dien grooten trein van al die karossen van de Tour-werf tot Westmunster opgevoerd, met duizend acclamatiën en benedictiën van het volk. waarmede de straten doorgaans vervuld waren, zijn wij in het huis van Sr. Abkaham Williams ingeleid . . . ." Daar gebruiken zij het avondmaal, en verzoeken audiëntie tegen den volgenden dag, die hun goedgunstig verleend wordt, en waarbij het ook niet aan de noodige staatsie zal ontbreken. Men hoore: „Op den middag weder vergast zijnde van de heeren Gen.-Majoor Skippon en den kolonel Marckworts, Gouverneur van Shrewsbury, zijn wij ten 4 uren door de h.h. Strickland en Jones met den Meester der Ceremoniën ter audiëntie opgehaald, met de lijf-karosse en nog eene andere karosse van Z. H., gevolgd van 10 van deszelfs lakkeien, en van 12 of 14 andere karossen met 4 en 2 paarden. In de plaats van Whitehall afgetreden zijnde, werden wij door eene rij van soldaten heen, opgeleid in eene antichambre van den Raad. . . . van daar weder de trappen op naar de groote zaal. gaande 20 van onze edelluiden twee aan twee voor ons henen, en gevolgd van vele anderen met de rest van onze domestieken en dienaars, met groote confluentie van volk .... Zijne Hoogheid stond op een perron van drie trappen hoog, geaccompagneerd van de Heeren President Laurence, Viscount Lisle, Skippon, Marckworts, Pickerinoh, Montagu en den Secretaris Thurloe, nevens den heer Cleapool, zijn Grootstalmeester. Na drie gedane reverentiën, op den dorpel, in 't midden, en voor de trappen van de estrade die Z. H. 1) Duidelijker bericht de Holhiudsche Mrrruritis (April 165-1); Op de lijfkoets „volgden 26 earossen ieder met 6 paarden en over de 80 met vier en twee paarden." 17 telkens niet reciproque reverentie rencontreerde, traden wij de trappen op, en leverden aan dezelve, met een compliment van inleiding onze brieven over.... Daarop resumeerden wij ons discours, met een compliment van dankzegging over deszelfs goede genegenheid in de onderhandeling over den vrede, van congratulatie in deze nieuwe digniteit, van aanbieding van alle reciproque officiën van wege Haar Hoog Mog., toewenschinge van heil en voorspoed over deszelfs persoon en regeeringe.... Daarop presenteerden wij aan Z. H. de twintig edelluiden, om de eere te mogen hebben hem de hand te kussen .... Maar Z. H. avanceerde tot naar de trappen, en reikte hun een voor een zijne hand." Daarmede eindigt de audiëntie. Nog tweemaal worden onze ambassadeurs aan een schitterenden maaltijd genoodigd, waarbij zij zich telkens aan het hooge eind der tafel geplaatst zien. Geen wonder dan ook, dat zij „de heeren Stkicklani» en Skipton met alle beleefde expressiën bedankten voor de extraordinaris en solemneele receptie, spoedige en honorable audiëntie, en magnifyk tractement begroot tot op 1000 guldens iedere maaltijd, waarmede Z. H. ons had believen te vereeren . . . ." Om meer dan ééne reden achtte ik dit stuk, schijnbaar zoo onbeduidend, belangrijk genoeg om het hier mede te deelen. Niet enkel toch leeren wij er de pracht kennen, die Cromwell, zeker ook uit staatkundige berekening, aan zijn hof ingevoerd had, maar ook de geheel buitengewone onderscheiding, waarmede ons gezantschap door hem wordt bejegend, moet ieders oog hebben getroften. 't Is duidelijk, dat de Protector thans prijs stelt op onze vriendschap, dat zijn herhaaldelijk uitgesproken wensch naar vrede oprecht is gemeend. En hoe weinig vertrouwbaar de luidruchtige uitingen van den volkswil in 't algemeen mogen zijn, uit de „acclamaties en benedicties" waarop onze gezanten op hun weg door de straten van Londen worden onthaald, mogen wij toch wel besluiten, dat ook het Engelsche volk van harte verlangde naar het einde van dien verderfelijken oorlog. Moest nu onze regeering die gunstige stemming verwaarloozen, het ijzer niet smeden zoolang het nog heet was? Immers, wie niet blind was, had uit de geschiedenis der laatste twee jaren geleerd, dat onze welvaart, onze handel en visscherij bij het voortzetten van den strijd geheel te gronde zouden gaan. Daar kwam bij, dat onze vloot, na zoo ernstige verliezen, hoeveel nieuwe schepen er ook op stapel waren gezet, nog lang niet in staat zou zijn om zich te meten met de honderd zware oorlogsbodems (de minste met 36 kanonnen bewapend) ') die klaar lagen in de Engelsche havens. „Het groote werk" van den vrede — zoo werd het door de Witt genoemd — moest dus tot een goed einde worden gebracht. Onze gezanten wenschten niets liever, en zouden spoedig naar wensch zijn geslaagd, zoo er niet een groot struikelblok op hun weg had gelegen. De Prins van Oranje moest verstoken blijven van alle uitzicht op de hooge waardigheden die zijne voorouders in onze Republiek hadden bekleed — dat was de stellige eisch van den Protector; en lijnrecht daar tegenover stond hier te lande de groote partij, die juist de bevordering Van den jeugdigen Oranje-spruit op haar program had geschreven. Maar wij hoorden het al: de Staten-Generaal, in overeenstemming met Holland, meenden een middenweg te hebben gevonden; die middenweg was het Tem pent ment. Zij vleiden zich met de hoop, dat Cromwell, lettende op den tegenstand die de door hem verlangde Acte van Seclusie hier moest ondervinden, zich zou neerleggen bij hun voorstel, dat immers een voldoende waarborg scheen voor een duurzamen vrede. Zij voelden zich dan ook bitter teleurgesteld, toen het ten slotte bleek dat de Protector op dat punt niet toegeven wilde, onverzettelijk vasthield 1) Zie liet I'erbuel blz. 347. aan de eens gestelde bepaling. En de teleurstelling was zeker niet minder bij onze gezanten en bij de Witt. Maar onze Raadpensionaris was ten minste schrander genoeg om te begrijpen, dat in 't ergste geval, wanneer Cromwell bleef staan op zijn eisch, de aan hem te geven voldoening hier te lande niet ruchtbaar mocht worden, vóór dat de vrede van weerszijden was geteekend. Anders liep men gevaar, dat de afgevaardigden der verschillende provincies, met hunne eindelooze beraadslagingen en protesten, het werk van den vrede nog lang zouden vertragen, ja misschien zelfs door een of ander kwalijk overlegd besluit de Engelsche regeering tergen, en ons een nieuwen oorlog op den hals halen zouden. De Witt oordeelde het dus volstrekt noodig, dat de wederzijdsche onderteekening van het vredestractaat tot stand kwam, vóór dat er iets uitlekte van de geheime verplichting waardoor Holland zich tegenover Cromwell verbond. Zelfs de Staten dier Provincie, — want ook daar waren niet alle leden op de hand van hun Raadpensionaris, — moesten daarvan zoo lang mogelijk onkundig blijven '). En hierin is hij aanvankelijk geslaagd, zooals uit het volgende zal blijken: Na een laatsten vermoeienden arbeid van vier weken is 1) Ook de Friesche ambassadeur Jongst al, die met zijn Stadhouder in drukke correspondentie stond, mocht niets weten van de geheime overeenkomst: trouwens Cromwell zelf, hem kennende als een groot voorstander der Oranje-partij, had hem daarvan onkundig gelaten. Wij lezen in Sakcii van Staal fol. 926: „Het werk van de Seclusie was zoo secreet beleid, dat de heer Ambassadeur Jonostai. zelf volgens zijn brief aan graaf Willem van den eersten Mei, daar niets van meldt. Alleen aangaande het traineeren van de ratificatie zeide hij: de oorzaken van dit traineeren is God bekend. Hij schreef ook dat hij was dc gast geweest bij den Protector, en magnifikelijk getracteerd. Waarover, zeide hij, de heeren Beverninok en Nieupoort hun jaloerschheid hadden getoond." Voorwaar, een fijn diplomaat! Hij kon dan ook later in gemoede verklaren ,dat hem nooit in 't particulier of met de heeren B. men eindelijk te Londen klaar gekomen met het groote werk. Op den laten avond van den 15n April wordt het vredestractaat, thans behelzende 38 artikelen, door de Engelsche commissarissen en door onze gezanten geteekend. Wij lezen daaromtrent in het Verbael (blz. 357) dat do Commissarissen volgens afspraak tegen vijf ure na den middag zich begeven hadden naar onze ambassade, en dan : „Na eenige reciproque protestatiën van beleefdheid, is de lectuere en de collatie gedaan van de bewuste artikelen, en de schrijffouten geremedieerd en gerecht zijnde, is het stuk onder Gods genade wederzijds gecacheteerd en onderteekend." Het document, in de Latijnsche taal gesteld, was op stevig perkament geschreven, en droeg ter linkerzijde de onderteeking van H. E. Laurence Praes., — P. Lisle, — J. Lambert, — Gil. Pickering, — E. Montagu, — Wal. Strickland, — en daarnaast die van onze drie gezanten. Nog dien zelfden avond en den geheelen volgenden nacht worden er nu copieën genomen van het Tractaat met de bijlagen, om die aan Haar Hoog. Mog. en ook aan de Heeren Staten van Holland, Zeeland en Friesland („met een boeier op Holland en een expressen edelman over Duinkerken") te zenden. Daarbij gaat een brief aan de Staten-Generaal: „Hooge en Mogende Heeren. Hiernevens gaan de Artikelen van vrede, unie en confederatie, die wij onder Gods genadigen zegen, en achtervolgende derzelver resolutiën en bevelen, met den Heer Protector van deze Republiek geconcerteerd en eindelijk gesloten hebben, zulks [zoodat] tot de volkomen perfectie van het geheele werk niet anders resteert dan de wederzijdse/ie ratificatiën, die wij met verlangen zullen te gemoet zien . . . enz." (Verbael p. 377). En dat „verlangen" zou niet teleurgesteld worden. Reeds den 22" April zien wij het gewichtig stuk door onze hooge en N. te zamen, eenige resolutie, akte of verklaring, rakende de bewuste Seclusie, was hekend gemaakt, veel min toegezonden." fol. 931. regeering bekrachtigd. Wij lezen in Saken van Stuet en Oorlogh (11I« Dl. fol. 924): Ratificatie van ouvoir, ii la Have comme a Londres, les princes issus de la maison de Stuart et attachés a sa cause. Une telle stipulation portait évidemment atteinte a la souveraineté et a la dignité de la Confédération: les partisans de la maison d'Orange, nombreux et populaires, se récrièrent avec indignation. Les Etats généraux se refusèrent a cette clause, et le traité fut sur le point d'échouer. „A la négociation directe et publique, Cromwell substitua une voie détournée: il dit k Beverningk et Nieupoort qu'il se contenterait d'un engagement secret de la province de Hollande, qu'il regardait comme assez puissante pour décider, k elle seule, d'une telle question. C'était tenter forteinent 1 intérêt et la passion du Pensionnaire de Hollande, Jean de Witt, et de ses amis qui gouvernaient cette province ; Cromwell leur deniandait d'exclure a jamais du gouvernement dans leur patrie, le prince et le parti qu'ils en avaient naguère renversés. Firent-ils, pour repousser cette prétention, des efforts parfaitement sérieux et sincères ? Toutes les pièces de la négociation, confidentielles ou publiques, semblent 1 attester. Quoi qu'il en soit, 1'exigence de Cromwell fut connue; la plupart des Prov.-Unies et même quelques villes de la province de Hollande protestèrent; Cromwell insista péremptoirement; il fallait choisir entre cette clause et la continuation de la guerre. „Après une vive agitation, les Etats particuliers de la Hollande, a quatorze voix contre cinq, se décidérent a prendre 1'engagement que Cromwell leur demandait; mais ils ordonnèrent k leurs envoyés k Londres de tenter encore, avant de remettre leur signature, un nouvel effort pour le faire écarter ou du moins modifier. Le traité public avait été signé le 5 Avril [15e volgens den Nieuwen Stijl]; la négociation se prolongea encore pendant deux mois; Cromwell se refuse a toute moditication, et le 5 [15e] Juin seulement, 1'article secret ayant enfin été ratifié, le traité de paix devint définitif, au milieu des plus bruyants témoignagnes de la satisfaction populaire. Le roi de Danemark, 18 les cantons suisses protestants, les villes hanséatiques et plusieurs des petits princes protestants du nord de 1'Allemagne y étaient compris." De lezer zal mij deze lange aanhaling wel ten goede houden. Mij dunkt, daarin vindt men alles te samengevat wat wij in deze studie hebben gezien. En vooral — hoezeer de geleerde schrijver meent, dat Cromwell's eisch om den jongen prins het. uitzicht op de regeering te benemen, wel kon overeenkomen met het verlangen van degenen die aan het Stadhouderlijk bewind feitelijk een einde hadden gemaakt, hij verdenkt toch de Witt niet van onoprechtheid in het krachtig bestrijden van dien eisch, die hem zoo zwaar moest vallen. Integendeel: het blijkt uit alle stukken, dat de Witt van zijnen kant niets verzuimd heeft, om den Protector af te brengen van zijn genomen besluit. Zie hierover ook de Gescli. van het Nederlandsche volk van den Hoogleeraar P. J. Blok, Ve Dl. blz. 90. Met de toezegging van Holland ten opzichte van de uitsluiting van het huis van Oranje, was ook de hoofdvoorwaarde vervuld, die Cromwell voor den vrede gesteld had. Niets belette hem dan ook verder dien te laten afkondigen. Wij lezen daaromtrent in No 48 van het „Verbad", waarin onze gedeputeerden verslag geven van deze heugelijke gebeurtenis : „Uit onzen laatsten van den 2n Mei, zullen U Hoog. Mog. gezien hebben, dat wij met den Heer Protector waren geconvenieerd, dat de Publicatie van den gemaakten vrede, zoude den 6n derzelfde maand (Mei 1654) gepubliceerd worden. Diensvolgende is op denzelfden dag 's morgens eerst in Whitehall, nadat 12 trompetters hadden geblazen, in de tegenwoordigheid van vier Herauten met kostelijke rokken, en eenige edelluiden van Zijne Hoogheid, alle te paarde zeer treffelijk gekleed, gelezen de hier nevensgaande Proclamatie .... In vele jaren is hier geen proclamatie gedaan, met zoodanige acclamatie van de omstanders.... En vermits ons de Heer Protector door Sir Thomas Billinghsley, een van zijne Domestiquen, had laten verzoeken, dat wij 's anderen daags ons middagmaal met Zijne Hoogheid te \V hitehall wilden houden, zijn wij gisteren door den heer Strickland en den Meester van de Ceremoniën met twee karossen van Zijne Hoogheid, ieder niet zes paarden en gevolg van 12 van dezelfs Lakkeien, derwaarts geconduiseerd en zeer magnifiquelijk van den heer Protector getracteerd .... En nadat wij van de tafel waren opgestaan geleidde ons Zijne Hoogheid in het kwartier van de Protectrice, (die Mevrouw van Nieupoort en Jongstal mede hadden getracteerd) en nadat zij Hare Hoogheid met derzelver dochter en eenige andere ladies hadden gesalueerd, heeft Z. H. ons geleid in een ander vertrek, waar zeer treffelijk op verscheidenen instrumenten werd gespeeld. Eindelijk, nadat Z. H. een papier, dat hem door den heer Pickering werd behandigd, had gelezen, toonde hij het aan ons, zeggende : Wij hebben voor dezen veel papieren te zamen gewisseld, maar dit dunkt mij toch het beste. [Het was de tekst van den Psalm „Ecce quam bonum et quam jucudum, habitare fratres in unum."] '). Zoo werd het nu met een akkoord van vier stemmen gezongen Daarna hebben wij afscheid genomen, en zijn weder tot aan de karossen door eenige heeren van den Raad, en tot ons huis door den Meester van de Cermoniën gereconduiseerd .... Wij kunnen hier nog bijvoegen dat een van onze edelluiden op Woensdag laatstleden te Douvren de voorsz. proclamatie ten overstaan van de Magistraat heeft hooren publiceeren, en dat van de schepen aldaar voor de reede liggende, alsmede in de stad daarover groote vreugde wierd bewezen. Insgelijks in de andere zeehavens." Dat de afkondiging van den vrede hier te lande minder geestdrift wekte, toen de geheime voorwaarde waarop die 1) Ziet hoe zoet en genoegelijk liet is, dat broeders eendrachtig samenleven. verkregen was, bekend werd, zal niemand verwonderen. Wij lezen daaromtrent in Wagenaak : Op den 27n van Bloeimaand ') werd de vrede afgekondigd in Holland, en met eenen dankdag en eenige vreugdeteekenen gevierd. Sommige predikanten konden zich echter bij die gelegenheid niet onthouden van eenige stootelijke uitdrukkingen. Stermont had reeds te voren gezeid, dat God de Achitofels en derzelver raadslieden beschaamd maken zou, zoo de vrede niet oprecht was. 't Krijgsvolk in Den Haag deed vele vreugdeschoten, ter eere van den Prinse van Oranje, en van Graaf Willem van Nassau. De veldmaarschalk Brederode, die zijne stem aan de acte van uitsluiting gegeven had, zocht de gunst der knechten te herwinnen, door eenige okshoofden wijns, die hij hun ter gelegenheid van den vrede vereerde. Doch eenigen wilden zijnen wijn niet proeven; en niemand gaf eenig teeken van genoegen toen hij zich bij hen kwam vertoonen. Te Amsterdam werd de dag van 't afkondigen van den vrede met vele teekenen van vreugde gevierd, doch meest onder de wethouders en die van hen afhingen .... Te Rotterdam, waar vele koningsgezinde Engelschen waren, werd kleine vreugde getoond. Alleenlijk brandde men hier eenige pektonnen. Te Leiden werd in 't geheel niet gevuurd. Te Dordrecht staken eenige jonge luiden de Oranje-vlag op den toren, zonder dat de Witt, die thans regeerend Burgemeester was, geraden vond om ze te doen wegnemen. Aan al 't welk te bespeuren was, hoe de Vrede met Engeland en de voorwaarde waarop ze gesloten was. bij velen onder 't gemeen, werden aangezien." De vrede is het werk van de Witt: hij zag in de hernieuwing van den oorlog met Engeland, den zekeren ondergang van onzen handel en welvaart. Deze ramp wilde 1) Hier zal de plechtige afkondiging bedoeld zijn; want reeds den 8n Mei had de publicatie van den vrede plaats gehad in den Haag, zooals wij uit Saken van Stuet, fol. 917, weten. hij tegen eiken prijs voorkomen, en aarzelde daarom ten laatste zelfs niet, de Provincie Holland door een geheim tractaat met den Protector te verbinden. Of hij daarin zijne macht niet overschreed, of hij den band die Holland met de zes zusterprovincies vereenigde daardoor niet losser gemaakt heeft, dat zijn vragen wier beantwoording eene afzonderlijke Studie vereischt. Maar dat hij samengespannen zou hebben met Cromwell om het huis van Oranje te vernederen, dat is in strijd met de stellige gegevens der geschiedenis. Wij kennen daaromtrent reeds de uitspraken van v. Vloten en Geddes ; maar ook een tijdgenoot, alhoewel niet tot de voorstanders van onzen Raadpensionaris behoorend, pleit hem ten dezen van alle schuld vrij: „Toute entente concertée a Pavance entre les chefs de la Hollande et le Protecteur n'était qu'une fausse supposition. Ce qu'il y avait de vrai, c'est qu' a raison de Finfériorité de leurs forces et de leurs ressources, les Etats avaient cessé de mettre 1'espérance de leur salut dans leurs armes et leurs navires. Ils couraient a la paix avec tant de précipitation, qu'ils aimaient mieux la prendre a la hate. mauvaise, que d'en être frustrés. Hoe kwam de acte van Seclusie tot stand? Hoe heeft De Witt zijne staatkunde verdedigd? i. De acte van Seclusie heeft een einde gemaakt aan den noodlottigen oorlog met Engeland: zij werd als noodzakelijke vredesvoorwaarde door Cromwell geëischt. Alle pogingen onzer diplomaten waren vruchteloos gebleven, toen zij het beproefden den protector tevreden te stellen met het temperament Toen zijne onverzettelijkheid op dit punt was gebleken, had de Witt eindelijk toegegeven, en voor de noodzakelijkheid zwichtend, die voorwaarde aanvaard. Was er een ander middel om een eind te maken aan een oorlog, die ons al zooveel offers gekost had, en die op den duur geheel onze welvaart te gronde zou richten ? Maar in het voortzetten van den oorlog zag de Witt nog een ander, een veel grooter gevaar, den volslagen ondergang zijner politiek. De groote meerderheid des volks zou daarin aanleiding hebben gevonden. 0111 niet niet te koeren heftigheid aan te dringen op de verheffing van den prins van Oranje. En die verheffing was ten eenenmale in strijd met het regeeringsbeginsel der partij die den raad- 1) Bij het Temperament werd bepaald „dat al diegene die ooit bij Haar Hoog Mog. de (Staten-Generaal) tot Capitein-Generaal of Admiraal, of bij de Staten van de respectieve Provinciën tot Stadhouders zouden worden geëligeerd, verbonden zouden zijn de voorsz. Tractaten in alle artikelen van dien te bezweren." pensionaris van Holland aan haar hoofd had geplaatst. Daarom vooral had die partij behoefte aan vrede. Sypestein zegt terecht: „De zucht naar den vrede was de drijfveer van de Witt's handelingen en die zucht was zoo groot, dat hij het oifer, dat Ckomwell eischte, en waarin hij alleen uit nood toestemde, niet te groot heeft geacht, om daartoe te geraken." Die woorden van den kundigen schrijver der Bijdragen schijnen mij even duidelijk als juist, de Witt verlangde den vrede, en heeft daarvoor een groot offer — de acte van Seclusie — gebracht. Dat verlangen was ook de drijfveer zijner handelingen gedurende het eerste jaar van zijn bewind. Onderzoeken wij nu, of hij dat offer mocht brengen, of zijne handelingen door die drijfveer te rechtvaardigen zijn. Dat onderzoek zal ons doen zien, of, en in hoeverre de Witt, als staatsman, onze bewondering, onze achting verdient. In de vorige Studie bleek ons al, wat wij te denken hebben van het verwijt, tegen den raadpensionaris reeds ingebracht door zijne tijdgenooten, en ten laatste nog door Bilderdijk herhaald, als zou hij zelf de acte van Seclusie uitgelokt hebben. Cromwell eischte die, maar — zoo werd er verder beweerd — zij was hem ingegeven door de Witt, die sluw genoeg was om achter de schermen te blijven. Wij hebben het onhoudbare dier beschuldiging getoond. Zij wordt min of meer uitvoerig weerlegd door nagenoeg alle auteurs, die zich later met dit tijdvak onzer geschiedenis hebben bezig gehouden. Van Vloten, Sypestein, Geddes, zelfs Guizot noemen haar valsch. De acte van uitsluiting is uitgegaan van den protector; de Witt en zijne partij hebben daaraan geen schuld. Maar is daarmede ook alles weerlegd wat men den raadpensionaris in geheel deze zaak ten laste kan leggen ? Is hij zijne bevoegdheid niet te buiten gegaan, toen hij in de Hollandsche Staten een geheim artikel doordreef, zonder met het verzet der minderheid rekening te houden ? Was de onderhandsche verbintenis, daarbij aangegaan met eene vreemde mogendheid, niet in volstrekten strijd met de Unie van Utrecht, en was zij dus niet geschapen om den band te verscheuren, die tot dusver de provincies had samengehouden ? En wat hebben wij te denken van de geheime brieven en dépêches gewisseld tusschen de Witt en de beide Hollandsche gezanten ? Moeten wij die niet in strijd achten met het uitdrukkelijk voorschrift der instructie (art. 29) van den Hollandschen raadpensionaris ? En eindelijk, lag er in Holland's besluit niet eene verregaande ondankbaarheid tegenover het huis van Oranje ? Alvorens op die vragen te antwoorden, zullen wij eerst een kort verslag geven van het voornaamste, wat er van de Staten der verschillende provincies ingebracht werd tegen de acte van Seclusie. Nauwelijks was die ruchtbaar geworden, of de Friesche afgevaardigden ter generaliteit dienden hun protest daartegen in. De gedeputeerden van Zeeland, zich daarbij aansluitende, oordeelden mede dat zoodanige separate handeling van Holland, zoowel in de materie als in den vorm, strijdende was tegen den expressen last en intentie hunner lastgevers, en dat zij die derhalve desavoueerden. Hunne deductie (een geschrift waarin zij hun grieven herhaalden) „was lang, vol pathetique latiniteiten. Daarin werd geklaagd dat de seclusie impliceerde eene indigne subjectie en inferioriteit en een indelebile ingratitude." (Sa ken fol. 935) '). Nog heviger lieten zich die van Groningen uit. 1) Deze Decli«tie van Zeeland werd door de Gedeputeerden dier Provincie ingeleverd ter zitting van de Staten van Holland, den 30 Juni. De Witt zelf geeft daar kennis van in een brief van 2 Juli, gericht aan onzen Ambassadeur in Frankrijk, W. Boreei,. Het uitvoerig stuk bevat niet minder dan 13 punten, wat daarin beweerd wordt komt grootendeels overeen met de bezwaren van friesland en Groningen. Opmerkelijk is slechts het 5e punt. Daarin wordt ons verzekerd „dat de Prins van Oranje, door do acte van Seclusie wordt ontzet van de prerogatieven, die hem eenigszins zijn aangeboren. Dat had wel nader bewijs gevorderd. „Die van stad en landen verklaarden dat de Seclusie van den heer prince van Oranje en deszelfs linie uit al de voorgeroerde ambten, bij alle provincies was geoordeeld van alle redelijkheid af te wijken, en vervolgens met eenparigheid van stemmen als onaannemelijk te verwerpen ; en in plaats van dien, geamplecteert en gearresteerd het bewuste temperament,, met expresse prohibitive last aan de heeren extra-ordinaris ambassadeurs van dezen Staat, vervat in haar Hoog Mogende secrete resolutie van 19Febr. van zich buiten het gezeide temperament niet te mogen eslageren (daar buiten te gaan). In régard van al het voorz. waren zij genoodzaakt de voorgeroerde separate onderhandelinge te verklaren strijdig tegen de Unie en de expresse ordre van H. Hoog Mog., en dezelve te houden voor nul en krachteloos en van onwaarde, daartegen expresselijk protesteerende, reserverende voorts zoodanige verdere verklaring en resolutie, als de wel gemelde heeren hare principalen tot maintien van de Unie en nakominge van de resolutie van den staat, in tijden en wijlen zouden willen doen en nemen." Dat de Groningsche heeren die separate onderhandeling als in strijd met, de Unie beschouwen, verwondert ons niet; zij staan met hun zienswijze niet alleen ; wij wachten dan ook op het antwoord van Holland. Maar ten opzichte van het temperament waarop wij de Groningers hier hooren aandringen, willen wij hun toch in het geheugen roepen, dat Cromwell zich daarmede niet te vreden liet stellen. Nog den 22n Mei schreef een man van staat uit Londen; „De ambassadeurs zijn geweest bij den protector om hem te induceeren tot dispensatie en kwijtgeving van de acte van Seclusie .... en hebben veel argumenten gebruikt tot dien einde; maar hij heeft het geheel afgeslagen, zijn hart zijnde meer op dit artikel dan op eenig ander van het geheele tractaat, en 't is alzoo van den beginne af geweest, en het is zeker, hij zal nooit een tuttel daarvan afwijken." (Aitzema fol. 980). Het vasthouden aan het temperament stond dus gelijk niet eene nieuwe oorlogsverklaring. Wilden de Groningers die voor hunne rekening nemen ? Nog heviger was het geschrift door de Friesche afgevaardigden (in de zitting van 18 Mei) in de Generale Staten voorgelezen. Holland — zoo werd verklaard — had gehandeld tegen de Unie van Utrecht, en tegen zijn eigen verklaringen op de groote vergadering afgelegd. Daarin toch was gezegd, dat het al- of niet benoemen van een kapitein-generaal zou staan aan de beslissing van de StatenGeneraal (als zijnde dit eene zaak, behoorende bij het beleid der gemeene Unie, en dus niet enkel een provinciaal belang). Daarenboven, alle provinciën, Holland niet uitgezonderd, hadden als hun meening te kennen gegeven, dat het vredesartikel dat de Seclusie behelsde, moest worden verworpen. En wat later in deze zaak door Beverningk en Nieufoort, onder voorwendsel van nooddwang, was uitgevoerd, had de goedkeuring van alle Hollandsche heeren niet weggedragen. Men had zich daardoor schuldig gemaakt aan de grootste ondankbaarheid jegens het huis van Oranje, waaraan men zooveel verplichtingen had, en onredelijk en onbarmhartig gehandeld tegenover eene onnoozele spruit van dit doorluchtig huis. De prins van Oranje was in de Unie begrepen, daar die bezworen was door zijn overgrootvader, den eersten Willem, wiens beenderen dan ook uit zijn graf te Delft, wraak zouden roepen over zulk eene ondankbaarheid. Daarom vertrouwden zij, dat de overige Provinciën hun de behulpzame hand zouden bieden, 0111 Holland af te brengen van zijn besluit." Dit stuk, opgemaakt door de gedeputeerden van Friesland ter Staten-Generaal, Hans van Wijckel en Haubois, was niet minder scherp van inhoud dan beleedigend in den vorm. De Witt zelf noemde het „zeker impertinent en exorbitant geschrift." Hij wilde, als het niet werd ingetrokken, door de Staten van Holland aan die van Friesland doen verzoeken: „dat zij in het toekomende moderater gedeputeerden zouden herwaarts sturen, of hunne gedepu- toerden zouden gelasten, dat zij zich moesten coniporteeren en ter vergadering van H. H. M. eene taal voeren, als naar de digniteit en de waardigheid van de plaats, en voor 't respect van hen uit wier naam zij spreken en tot wie zij spreken, is gerequireerd." (Brief aan v. Beverningk en Nieupoort van 22 Mei 1654. Van Sypestein, Bijdragen, Dl. I p. 65). Holland vergenoegde zich dan ook met in zijn antwoord op dit stuk te doen uitkomen, dat het was „vol onwaarachtige stellingen, hoonenden schimp, onbeschaamden laster, en onchristelijke verwenschingen. Het kon zich dan ook niet genoeg verwonderen, dat men Holland in deze doorluchtige vergadering met een taal had durven bejegenen, door geen beschaafde lieden ook in hunne gewone samenkomsten gebezigd. Dat het zich daarom ook niet verder met de Friesche heeren zou inlaten, maar nog wel ten overvloede verklaren wilde, dat het niet wist, dat Holland in eenige onderhandeling met den protector getreden was, die de algemeene staten aanging, doch wel het tegendeel kan bevestigen, gelijk het dan ook hierbij deed." Friesland had voorzeker zijne zaak bedorven door zijne hevigheid. Het scheen dat zelf te gevoelen, en diende dan ook reeds den 21n een nieuw vertoog in, dat hoewel gematigder van toon, echter naar de Witt's meening, nog „in eenige clausulen zeer impertinent was." Maar afgezien van den vorm, het behelsde eenige punten waaromtrent Holland zich moeielijk anders verantwoorden kon, dan op den drang der omstandigheden te wijzen. Wat daar b.v. gezegd werd over de verkiezing van een kapitein-generaal, dat die, volgens een besluit der groote vergadering, behoorde te geschieden door de Staten-Generaal, was overeenkomstig de waarheid; insgelijks, dat alle provinciën met Holland meê, zich aanvankelijk verzet hadden tegen de acte van Seclusie. Desgelijks kon niet worden tegengesproken, dat niet alle Hollandsche leden hun goedkeuring hadden geschonken aan wat in deze zaak later door de heeren Beverningk en Nieupoort verricht was. Het zwakste punt, maar dat in de oogen des volks het zwaarste zou wegen, was, dat men door de uitsluitingsacte zich vergrepen had aan het huis van Oranje. Eene zaak moet ons uit dit stuk weer klaar zijn geworden als het daglicht: de Unie van Utrecht, waarop beide partijen zich beriepen, was een zeer losse band om de zeven souvereine provinciën geslagen. Het bleef uiterst moeielijk daaruit af te leiden, hoever die souvereiniteit zich uitstrekte, of het nimmer aan eene provincie zou vrijstaan, ook in zaken enkel die provincie betreffend, verdragen aan te gaan met een buitenlandschen staat, en dat wel vooral wanneer zulke verdragen van het hoogste belang waren voor het geheele land. Dit laatste was Hollands gevoelen: daarop beriep het zich ter rechtvaardiging van zijn gedrag. Alleen zijn beweren, dat met de acte van Seclusie enkel provinciale belangen waren gemoeid, schijnt bezijden de waarheid. Men begrijpt het echter: op al die beschuldigingen moest een antwoord komen. Holland — wilde het niet schijnen de Unie te hebben verscheurd, — moest zich zuiveren van de blaam die men op zijn goeden naam had geworpen. En de Witt, hoe ook met arbeid overstelpt, nam de pen op en schreef zijne „meesterlijke" Deductie. Dit geschrift gelijk Geddes opmerkt, onderscheidt zich door „the absolute passionlessness of the author's republican doctrines." Daar is, zoo gaat diezelfde schrijver voort, daar is geen beleedigend woord, geen spoor van geraaktheid te vinden in den kalmen stroom zijner redeneering. „It is as passionless as a demonstration in Euclid, and it was all the more crushing from the terrible imperturbability and sometimes lofty eloquence of it words." Groot was ook de spoed waarmede dit gewichtig stuk werd opgesteld. In de eerste dagen van Juli begonnen, was het binnen één maand ten einde gebracht. Het eerste weten wij uit een schrijven van de Witt (zie zijn brief aan Beverningk en Nieupoort van den 8n Juli); terwijl Aitzema bericht (fol. 943): „Donderdag den 6" Augustus wierd ter vergadering van Hun Hoog Mog. (de staten-generaal) gelezen de groote Hollandsche deductie, hetwelk duurde van 's morgens tot 1 uur n.m.; de bijlagen waren toen nog niet uit." Er staat niet bij, maar wij mogen het gissen, dat het eene vermoeiende zitting geweest was. Ziehier den volledigen titel van het stuk: Deductie ofte Declaratie, uit de Fondamenten der Regeeringe ; tot justificatie der Seclus ie, rakende 't employ van den 1'rince van Orangie. Van dit geschrift werden aan ieder provincie 12 exemplaren gegeven, en 20 aan ieder der Hollandsche leden. II. De tekst van de deductie beslaat met de bijlagen 8-4 folio-bladzijden met dubbele kolom. Er kan dus geen sprake van zijn, dien hier over te schrijven. Maar het kan zijn nut hebben, kennis te maken met een ander geschrift, dat ook nog in 1654 uitgekomen, een beknopt en zakelijk overzicht geeft van de in de Deductie behandelde punten. Ik schrijf den titel hier af: Korte vragen en antwoorden over de Deductie ofte Declaratie van de Saten van Hollandt ende West- Vrieslandt, Ingestelt Ende dienende tot Justificatie van 't verleenen van seeckere Acte van Seclusie, rakende 't Employ van den Heere Prince van Oraingne, bij de Hoogh-gemelte Heeren Staten van Holland ende West- Vriesland, op den 4 May 1654 gepasseert. Mitsgaders een kort onderricht van de Proceduren daarvan ende omtrent gehouden. — 't Amsterdam bij Pleter Hermans, Anno 1654. Dadelijk in den aanhef leeren wij de bedoeling des schrijvers: „Alzoo eenige goede ingezetenen, patriotten van het vaderland, zich beklagen uit de lange declaratie van Haar Ed. Mog. laatst uitgegeven, niet wel den rechten zin te kunnen begrijpen, zoo was hun verzoek, om met een kort verhaal te weten : „Eerstelijk, of 't waar is dat Haar Ed. Mog. de Staten van Holland en W.-Fr. genoodzaakt zijn geweest te autoriseeren de heeren Beverningk en Nieupoort, de gedeputeerden in Engeland, bij een secreet artikel te verobligeeren aan de staat van Engeland, te weten: Dat haar Ed. Groot Mog nimmermeer den prins van Oranje of iemand van deszelfs linie, zullen verkiezen tot stadhouder en admiraal van hun provincie, noch toestaan voor zooveel 't advies van hun provincie aangaat, dat dezelve ooit worde geëligeerdt tot het kapiteinschap-generaal over de militie van de generaliteit. 8 „Ten tweede, of zulks niet zoude wezen, een grootste ondankbaarheid tegenover zoo jonge en onnoozele spruit wiens voorouders dezen landen zoo groote onwaardeerlijke' diensten hebben gedaan .... „Ten derde, of zulks niet expres zoude wezen strijdende tegen de Uniën en verbintenissen, die sedert den jare 1579 tot het in het jaar 1651, tusschen de geünieerde provinciën zijn gemaakt." De vragen zijn kort en duidelijk gesteld: zij bevatten juist de punten die toegelicht moeten worden: zien wij nu hoe het met de antwoorden staat. „Antwoord. Dient ten eerste tot U Ed. onderricht dat het waar is, dat de Ed. Mog. zulks genoodzaakt zijn geweest te doen." Nu volgt een beknopt overzicht van wat ons al bekend is. Dat namelijk eerst de eisch van de Engelsche regeering inhield, dat de Staten-Generaal en alle zeven provinciën afzonderlijk, zich bij openbaar verdrag zouden verbinden tot uitsluiting van den prins van Oranje (met al dezelfs descendenten) van al de voornoemde waardigheden, als zijnde een kleinzoon van den laatsten koning van Engeland Dat daarop de heeren gedeputeerden hadden verklaard Zijne Hoogheid den protector die clausule niet te kunnen toestaan. „Maar alles te vergeefs" want dat het volstrekt noodig was om den vrede te verzekeren. Dat desniettegenstaande de heeren gedeputeerden „niet hebben nagelaten alle mogelijke devoiren te doen.. . . om eenige middelen te vinden om Zijne Hoogheid van de voorsz. clausule te doen desisteeren doch alles vergeefs en onvruchtbaar . . . Dat zij meenden, dat de clausule in 't geheel zou kunnen weggelaten, en in plaats daarvan zeker temperament worden gesteld, (waarbij elk toekomstig stadhouder zich zoude verbinden tot onderhouden van het tractaat). Wel vinden wij dit temperament opgenomen in het vredestractaat dat den 15n April van weerszijden werd onderteekend, — maar de protector hield zich daarmede niet te vreden, „persisteerende daarbij, dat de prins eens de macht in handen hebbende, wel middelen zou weten te vinden, beide natiën weder in een verwarden oorlog te zetten, al hetwelk te gemoet ziende hij, voor zooveel in hem was, die zwarigheden wilde voorkomen." „En alzoo hieraan was hangende de volkomen uitslag van den vrede, of continuatie van zoo bedroefden oorlog" — met andere woorden, daar Cromwell het aannemen deiacte van Seclusie door de staten van Holland als de noodzakelijke conditio sine qua non voor den vrede bleef eischen — zoo hebben haar Ed. Groot Mog. daarvan gemaakt deze schriftelijke acte, en aan de h.h. Beverningk en Nieupoort overgezonden, om, indien Z. Hoogheid niet anders kon worden tevreden gesteld, den vrede daardoor te bewerken." Nu volgt de ons reeds bekende acte van Seclusie, en dan: „Welke acte eerst den 12 Mei (lees Juni) overgeleverd is aan den heer protector, hebbende nogmaals eerst de heeren gedeputeerden alle doenlijke vlijt aangewend, om den heer protector te doen desisteeren van zijn voornemen, maar alles onvruchtbaar." „Considereert nu eens onpartijdig, of dit groote werk van zoo zwaren en ongelukkigen oorlog, daar zooveel bloed aan wederzijde over is vergoten, nevens zoo uitermate groote schade en verlies van zulke menigte van koopvaardijschepen, zoo rijkelijk geladen of, zegge ik, dit groote werk van zoo schadelijk en 't gansche land bedervenden oorlog, in een goeden vrede te veranderen, behoorde achter te blijven om het eligeeren van zijn tegenwoordige Hoogheid, die om zijn jonge jaren, niet behoort bezwaard te worden met zoo zware lasten als die charge inheeft. Immers zijn voorzaten ook zijn nooit tot zoodanige ambten geëligeerd, voor en aleer zij metterdaad hadden getoond zulke ambten waardig te wezen." Daarmede is het antwoord op de eerste vraag gegeven: ander middel om den vrede te verkrijgen, was er niet: alle welsprekendheid onzer diplomaten baatte niets tegenover den onverzettelijken wil van den protector. En al staat het er niet uitdrukkelijk bij, — men mag hun nog dank weten, dat Cromwell had afgezien van zijn eersten eisch, om de Staten-Generaal de acte van Seclusie te doen onderteekenen. Hooren wij nu wat geantwoord wordt op de tweede vraag: „ l rage: Ten tweeden, of zulks niet zou wezen een allergrootste ondankbaarheid tegenover zoo jonge, onnoozele spruit, wiens voorouders deze landen zoo groote diensten hebben gedaan, leggende de fondamenten van de vrijheid dezer landen. n Antwoord. Antwoorde daarop, dat men eerst een weinig dient stil te staan, en leggen de meriten of verdiensten in eene schaal van een rechtschapen oordeel, en de prompte genoten weldaden in de andere: mogelijk zal 't overwicht zoo groot niet wezen, als dat bij zekere gecommitteerden ^an andere provinciën uitgeroepen wordt. Wat betreft den eersten Willem van Nassau hoogloffelijke memorie, ziet men „dat hij beschermende deze landen, ook met eenen zijn persoon en den staat beschermd heeft.... Maar nadat deze door den kogel eens moordenaars was gevallen, „Indien ooit, zoo was toen de tijd geboren, om dankbaarheid te toonen aan de nagelatenen van den illustren held; maar wat dankbaarheid heeft toen betoond de pro- vincie van Friesland., wiens gecommitteerde 1111 durft uitroepen, dat de beenderen van dien incomparablen held, tot Delft begraven liggende, wraak zullen roepen tot den hoogen hemel, over de ondankbaarheid van deszelfs kindskinds-kind (achterkleinzoon) bewezen! „Zij hebben den zoon van dien doorschoten vorst voorbij gegaan, uitsluitende den jongen vorst Mauritius. . .. Kiezende aleer 't uitgestorte bloed van dien incomparablen held nauwelijks koud was geworden, in deszelfs plaats graaf Willem Lodewijk tot hunnen stadhouder en kapiteingeneraal over hunne provincie. Dien zoon derhalve, zijnde martiaal bekwaam en van groote hope 0111 der landen vrijheid te beschermen, en zijn vaders dood te wreken, zullen zij mogen verstooten, en nu zoo leelijk baren op de provincie Holland, nu de achterkleinzoon, een kind van drie jaren gesecludeerd wordt. En toch, deze is een zoon van dengene, die den staat van Holland nog onlangs in zoo dangereuse en bedroefde verwarring heeft gestort „De heeren Staten (van Holland) hebben zich geenszins zoo ondankbaar getoond; maar den zoon, graaf Maurits, zoo haast hij tot zijn 19e jaar gekomen was, voor hun stadhouder verkozen Wat prompte dankbaarheid die heeft ondervonden (voor zijn vaders wijzen raad en zijn eigen getrouwe diensten) kan blijken als men de memoriën naziet van de tractementen, die hij sedert den jare 1586 tot 1624 heeft genoten. Die tractementen bedragen omtrent 63 tonnen gouds, (6,300,000 gl.i behalve de groote onkosten gedaan aan de stad Meurs, en zijne andere patrimoniale goederen, behalve de gift van de Oost- en West-Indische compagnie, en van eenige provinciën en steden in 't particulier. Voorwaar eene zake hoogelijk te verwonderen, boven de zware kosten van oorlog waar te dier tijde de landen mede bezwaard waren, hoe ze nog zoo zware tractementen hebben kunnen betalen. (Ook cergete men niet daarbij de veel hoogere geldswaarde van dien tijd in rekening te. brengen). 19 „Is deze dankbaarheid aan prins Maürits nog niet genoeg voldaan, zoo staat een weinig stil en hoort wat tractement de tweede zoon van den vermaarden vorst heeft genoten, ik zegge Z. H. Frederik Hendrik, hoogloffelijker memorie. „Deze heeft genoten (daaronder begrepen de pillegave van Haar Hoog Mog. aan prins Willem, bedragende 's jaarlijks acht duizend gl., en van de staten van Holland vijfduizend gl. jaarlijks) te zamen 280,500 gl. jaarlijks: dus sedert den jare 1624 tot den jare 1650 [de rekening loopt dus door tot den dood van Willem II] over de 108 tonnen gouds. Dit alles nog behalve 't geen Z. H. van de Oost- en West-Indische compagnie apart genoten heeft, behalve ook zijn deel van de prijzen van de commissie-vaarders etc. ') In 't maken van den vrede met den koning van Spanje is Zijne Hoogh. ook niet vergeten, maar is hem voor zijn particulier van den koning van Spanje toegevoegd de heerlijkheid van Montfoort bij Roermond, en die van Turnhout in Brabant, brengende te zamen op 37,000 gl. Door al deze groote beneficiën is immers 't huis van Nassau zoodanig verrijkt en verhoogd ... , dat men bijna moet uitbarsten en zeggen: 't schijnt dat men sedert eenige jaren alleenlijk geoorloogd heeft om 't huis van Nassau rijk en groot te maken, en dat onder den schijn van 1) Bij de Deductie is eene uitvoerige lijst gevoegd van de traetementen enz. door Maurits, Fred. Hendrik, en Willem II genoten, voor elk jaar afzonderlijk van 1586 tot 1650. De geheele som beloopt daar omtrent 19,700,000, dat is jaarlijks nagenoeg 307,000 gl. (Daaronder is begrepen het tiende part van de prijzen sedert 1625—1647, bedragende 1,909,175 gl. en 't aandeel van de Zilvervloot door Piet Hein veroverd in 1629, ter waarde van 700.000 gl.) Daar komt nog bij vrijstelling van alle belastingen. Wij lezen in de Deductie: „hebbende de hoog-gemelde Heeren Prinsen, daarenboven ook met hun gansche familiën en degenen die daarmede geallieerd zijn geweest, genoten vrijdom en exemptie van alle 's lands imposten, mitsgaders ook van alle extraordinaris schattingen, 't geen mede eene excessive somme zoude komen te bedragen". Zaken v. St. en O. fol. 674. vrijheid, welke vrijheid men nog gaarne met eene wolk van geboorte-recht zou willen verduisteren." Daarna wordt ons in herinnering gebracht, dat in geen vrije republiek ooit eenig geboorterecht heeft bestaan, krachtens hetwelk iemand aanspraak kon maken op de hoogste ambten of digniteiten. Dan wordt Friesland weer onder handen genomen: „En als men zoude spreken van ondankbaarheid, zoo is daarvan niemand meer te beschuldigen, dan de provincie van Friesland, die nu dus van ondankbaarheid schreeuwt. Het ware beter dat zij eens bedachten, dat zij door de standvastigheid en het beleid van de staten van Holland verlost zijn van de slavernij der Spanjaarden .... van de subjectie onder de Franschen en van de listen en het geweld van Leicester." Zonder Holland hadden niet alleen de overige provinciën haar liberteit, maar ook het huis van Nassau, zijn gansche welvaren verloren gehad. ,.Zullen zij niet eer vreezen, dat het lauwe bloed van "dien doorschoten vorst . . . wraak heeft geroepen tot God in den hemel, over hare voorouderen en hun nakomelingen ongehoorde ondankbaarheid...? En dit zijn degenen die meest roepen, dat men met groote ondankbaarheid berooft den jongen stam van Nassau van de digniteiten en eereambten die hem aangeboren zijn en erfelijk toekomen, en die zijn overgrootvader, overoom. grootvader en vader met eere bediend hebben ? „Zoo deze lieden het niet doen uit klein verstand en blinden ijver, zoo mag men ze met recht uitroepen voor pluimstrijkers, die onder opgepronkt vermomd aangezicht zoeken de souvereiniteit en vrijheid dezer landen te verdrukken." „Ten derde, of zulks niet expres is strijdende tegen de Uniën, waarbij zich de provinciën, en specialijk die van Holland hebben verbonden, altijd te zullen eligeeren iemand van den huize van den prins van Oranje, tot hun stadhouder en kapitein-generaal ? Als dat zoo ware, dan bevind ik dat zoodanige Unie, in den jare 1581, al gebroken is door die van f riesland. Zij immers hebben toen gekozen tot hun stadhouder en kapitein-generaal Willem Lodewijk. En wederom, na de aflijvigheid van den voornoemden, graaf Ernst Casimir (in 1620); en na hem, den oudsten zoon van graaf Ernst (Hendrik Casimir in 1632), en nu tegenwoordig (sedert 1640) diens tweeden zoon Willem I" rederik, zonder ooit weder de nakomelingen van Willem van Oranje hoogloffelijker memorie, uit dankbaarheid tot eenig ambt te verkiezen. Welnu, hebben de Staten van Holland zich hiertegen ooit geopposeerd, of dezelfde provincie hare groote ondankbaarheid verweten? Voorwaar neen, want zij wisten wel, dat iedere provincie in dien deele niet subject was om de andere provinciën daarin te hooren. „Ik stel dus voor ontwijfelbaar zeker, dat het nooit bewezen kan worden, dat eenige vrije regeering haar macht van wapenen aan een persoon zijn leven lang heeft vertrouwd, ten ware dat zij van haar stadhouders overheerd ware, en van haar vrijheid beroofd; veel min dat die macht erfelijk zou wezen. „Daar staat ook aan te merken dat de vaders of voorouders somtijds zijn dappere, kloeke en zeer bekwame mannen.... en ter contrarie de nakomelingen, noch in dapperheid noch in kloekheid hun voorouders voetstappen volgen, maar zich laten verleiden van eenigen hunner hovelingen en pluimstrijkers." Dat slaat klaarblijkelijk op den stadhouder Willem II: de gevangenis van Loevestein, de aanslag op Amsterdam waren nog niet vergeten. Nu worden er voorbeelden bijgebracht waaruit blijkt, dat van den beginne af afzonderlijke provincies tractaten hebben gesloten met den hertog van Anjou. „Zoo ook hebben in 1585 de provincies van Brabant, Gelderland, ^ laanderen, Zeeland en Mechelen eene ambassade aan den koning van Frankrijk gezonden, om Z. Majesteit aan te bieden de souvereiniteit dezer landen, aan hunne gedeputeerden overgevende particuliere commissiën van veel ruimer overgifte dan bij de generaliteit besloten was." Eveneens hebben de Staten van Friesland in Januari van 1575, zich in de armen van de koningin van Engeland zoeken te werpen, zonder daarin de Hollandsche Staten te kennen. Dan krijgen wij den tekst der instructie, toen aan hunne gezanten medegegeven. Eindelijk wordt er nog op gewezen, „hoe voor dezen door de heeren Staten van Holland met uitheemsche prinsen en potentaten in 't particulier, sedert de voornoemde Unie is gehandeld." Eén voorbeeld moge volstaan. „Kort na het afzweren van den koning van Spanje heeft de provincie van Holland hare gedeputeerden gezonden op den rijksdag in Duitschland .... om de gerechtigheid der afzwering te verantwoorden ? Heeft men toen geroepen dat de Unie gebroken werd ? Voorwaar neen; maar de provincie van Holland is wel dapper bedankt, dat die provincie de kosten van deze bezending alleen had gedragen." Nu volgt het algemeen besluit: „Hieruit kan klaarlijk afgenomen worden, dat de provincie van Holland met goed recht vermag met uitheemsche prinsen te handelen over zaken rakende haar provincie in 't particulier, zonder daarom de Uniën te breken sedert den jare 1579 tot dezen toe gemaakt. Daarom is ook door het secreet artikel, aan do h.h. Beverningk en Nieupookt overgezonden, geenszins tegen de Unie gehandeld. „Ten tweede volgt daaruit, dat de staten van Holland niet van ondankbaarheid kunnen worden beticht, ten ware men wilde beweren, dat de meriten van het huis van Nassau hadden verdiend te zijn absolute heeren van deze vrije Nederlanden. „Ten derde, dat de staten van Holland de Seclusie, nopende den prins van Oranje niet te eligeeren voor stadhouder van hun provincie, hebben moeten doen, of anders blijven in een zoo droevigen, en ten uiterste het land bedervenden oorlog met Engeland." De Korte vragen en antwoorden gaven ons een volledig overzicht van de voornaamste geschilpunten, die de gemoederen hadden verdeeld. De drie vragen zijn duidelijk gesteld : en de antwoorden op de twee eerste gegeven schenen ons zakelijk en afdoende. Dat er een geheim verdrag door de provincie Holland met Engeland was aangegaan, viel niet te loochenen: Cromwell had dat volstrekt geëischt: maar dat daarin geene ondankbaarheid lag jegens het huis van Oranje was evenzeer zeker. Het erfelijk recht van de stadhouders, waardoor zij aanspraak konden maken op de ambten door hun voorvaders bekleed, is pas met Willem III begonnen; en wat de geldelijke voordeelen aangaat aan de betrekking van stadhouder enz. verbonden, daarover hadden Maukits, Fbederik Hendrik, Willem II tegenover de provincie Holland nooit te klagen gehad. Alleen het antwoord op de 3e vraag voldeed ons niet. Of liever, de vraag zelve was verkeerd gesteld, en raakte het punt in quaestie niet aan. Want daaruit, dat de inhoud der acte van Seclusie niet in strijd was met de bepalingen deiUnie, volgt nog niet, — en dat was toch hier te bewijzen — de bevoegdheid van Holland 0111 zich bij onderhandsche verbintenis, tegenover den protector daartoe te verplichten. 't Is waar, menig voorbeeld wordt daar verder nog bijgebracht ten bewijze, dat de afzonderlijke provincies van den beginne af dergelijke tractaten met een buitenlandsche mogendheid aangegaan hebben, en dat derhalve ook nu Holland daartoe was gerechtigd, — maar toch wij missen nog het strikte bewijs, dat in die aangehaalde gevallen niet reeds tegen de bepalingen der Unie gezondigd was. Zeker, men kon zich ter verontschuldiging van Holland op den drang der omstandigheden beroepen, aantoonen, dat Cromwell's gebiedende eisch geen anderen uitweg had opengelaten tot liet verkrijgen van den vrede; maar dan bleef toch die daad, het afzonderlijke onderhandelen met eene vreemde mogendheid, onwettig in zich zelve, ook de aangehaalde voorbeelden pleiten die daad niet vrij. Zien wij dus, of de deductie zelf de zaak klaarder uiteenzet. III. De „Korte vragen en antwoorden" geven een klaar overzicht van den inhoud der „Deductie", 't Zal dus niet noodig zijn, den lezer met de ontleding van dit lange stuk nog te vermoeien. Slecht bij enkele punten, die daarin breedvoeriger worden behandeld, willen wij een oogenblik stil staan. Vooreerst trekt het opschrift van 't II® Hoofdstuk (lo Deel) onze aandacht. Wij lezen daar: „Dat de provincie van Holland, in krachte van hare souvereiniteit de acte van Seclusie heeft vermogen te passeeren [te sluiten]; en de solutie van de objectiën daartegen voorgebracht." Daar leeren wij, dat de zeven provinciën zijn zeven souvereine republieken '). Vóór de Unie waren zij van elkaar onafhankelijk, na de Unie bleven zij in 't bezit dier zelfde onafhankelijkheid en van al haar bijzondere rechten, voor zoo verre zij daarvan geen afstand hebben gedaan aan de Staten-Generaal. Welnu, in het al- of niet verkiezen van een stadhouder hebben zij haar volle vrijheid behouden; nooit hebben zij daarvan afstand gedaan. Dit wordt verder toegelicht door voorbeelden uit de eerste tijden der republiek. Die volstrekte onafhankelijkheid bleek bij voorbeeld in 1581, twee jaren na het sluiten der Unie van Utrecht, toen Holland tot de afzwering van Filips overging „separatelijk en niet alleen zonder de andere provinciën, maar zelfs 1) Dit was inderdaad de algemeen aangenomen theorie. Vooral de Witt stond haar voor. Reeds in Mei 1652 nog vóór dat hij Raadpensionaris was geworden, toen er onderhandeld werd over oen tractaat met Engeland, merkte hij aan: „Wijders is opgemerkt dat de Engelschen in verscheidene artikelen, de Vereenigde Nederlanden noemen met den naam van Respublica, 't welk geoordeeld wordt eigenlijk daarop niet wel te passen: alzoo deze provinciën niet zijn te zanien nna respublica; en dat zulks deze Vereenigde Provinciën niet met den naam van respublica (in singulari numero), maar veeleer met den naam van respnhUcae foederatae (in den pluralis) genoomd zouden moeten worden." (Rijks-Archief). geruinien tijd voor en aleer de staten van Zeeland daartoe konden worden gebracht", enz. Maar mocht nu eene provincie, afzonderlijk en zonder de Staten-Generaal daarin te kennen, in onderhandeling treden met eene buitenlandsche mogendheid? En gold het hier enkel het belang van ééne provincie ? Deze beide vragen wekken in de hoogste mate onze belangstelling op: men ziet het, naar mate het antwoord bevestigend of ontkennend luidt, zal ook het gedrag van Holland in de onderhandeling niet den protector, zijne rechtvaardiging of wel zijne veroordeeling vinden. Het antwoord op de gestelde vragen wordt ons gegeven in Hoofdst. \ . zooals wij al zien uit het opschrift: „Hoeverre de respectieve provinciën vermogen sepratelijk met een ander in gesprek te treden, of te handelen. En dat Holland de acte van Seclusie op 't verzoek van den protector van Engeland heeft mogen passeeren [sluiten] en doen extradeeren, zonder daarmede de Unie in eenigen deele te choqueeren." Daar de tegenstanders zich vooral beriepen op het 10o artikel der Unie, zal 1111 worden getoond, hoe daaruit niets valt te besluiten tegen Hollands gedrag. Hoe zijn dan de woorden van dat artikel? „Dat geene van de provinciën, steden of leden van dien [van de Unie] eenige confoederatiën of verbonden met eene nabuur, heeren of landen zullen mogen maken zonder consent van dezelfde geünieerde provinciën en bondgenooten." Maar zoo is nu de toelichting die de deductie daarop geeft. „Het is notoir en bij alle politieke schrijver in confesso, dat eene confoederatie of verbond eigenlijk is eene zeer nauwe verbintenisse van rijken, staten of landen tot gemeene oftensie, tot reciproque defensie, of iets dergelijks; en dat gansch geene coniparatie kan worden gemaakt tusschen dezelve, en eene obligatoire verklaring, belofte, naakte verbintenis, tot het doen van eene of andere particuliere zaak. Tusschen deze twee soorten van verbintenissen, zoo wordt ons gezegd, bestaat een essentieel verschil; slechts van de eerste soort is er spraak in het aangehaalde 10e artikel; maar de tweede, de belofte door Hare Groot Mog. over een particuliere zaak. en die dependeert van derzelver souveraine dispositie ... kan in geenen deele onder den naam van confoederatie of verbond, ja zelfs niet onder dien van tractaat worden gerekend." Bij gevolg stond het aan Holland vrij, zulk een overeenkomst met Cromwell te sluiten. Was de Witt zelf met deze toelichting te vreden ? Was de acte van Seclusie inderdaad niets meer dan eene ,.verplichte belofte tot het doen van eene of andere particuliere zaak"? Men kan immers niet ontkennen. — zoo merkt Sypestein op — dat de geldigheid van het vredestractaat afhankelijk werd gemaakt van eene acte, door een deigewesten aan den protector uitgeleverd, waardoor de StatenGeneraal en de Staten van alle andere gewesten, omtrent het sluiten van den oorlog, geheel en al afhankelijk waren van het goeddunken van de Staten van Holland, om al dan niet aan het vermelde in de acte te blijven voldoen. Dit had ne Witt wel degelijk opgemerkt, en hij had dan ook, in een vertrouwelijk schrijven aan Beverningk en Nieupoobt, d.d. 13 Mei, verklaard, „dat deze en meer andere speculatiën en objectiën zoodanig zijn, dat ik gaarne wil bekennen, daarop wel eenige telle cpielle solutie, maar geene volkomen satisfactie [antwoord] tot mijn eigen voldoening te kunnen geven". Daaruit, zoo besluit deze auteur, blijkt het, dat de Witt, niet overtuigd van de onbillijkheid en onrechtvaardigheid van de verzoeken der bondgenooten om inlichtingen omtrent het gedrag van Holland, zich wel verplicht zag die verzoeken af te wijzen, en te doen verklaren, dat het eene zaak was die, als zijnde pure provinciaal, in geenerlei opzicht de generaliteit of eenig ander gewest buiten Holland, betrof. Deze verklaring derhalve vormt een zwakke plaats in de deductie. De provincie Holland had met Engeland een geheim verdrag gesloten, maar dat verdrag — zoo werd ons verzekerd, behoorde niet tot de verbonden waarvan spraak is in het 10e artikel der Unie. Zeker, het daar gegeven verbod munt niet uit door duidelijkheid, maar de bedoeling schijnt toch klaar genoeg. Zoo het elke provincie, uit kracht van hare souvereiniteit vrij staat, eigenmachtig tegenover eene buitenlandsche mogendheid verplichtingen aan te gaan, waarvan voor den geheelen Staat vrede of oorlog afhangen moet, — waar blijft dan de Unie, waaide band die de zeven pijlen omsluit ? Het eerste deel der deductie bevat verder de Narratio facti, een verbaal der vredesonderhandelingen. De Witt zelf beschouwde dit als het gewichtigste deel van zijnen arbeid. Den 8n Juli schreef hij aan de twee gezanten: „Ik hebbe mij wat beginnen te prepareeren, om op 't papier te brengen de deductie, en heb gisteren proviosionelijk gecoucheerd het principaalste van 't narré .... 't welk ik achte het essentieelste te wezen van 't geheele werk, en met meeste scrupulositeit of omzichtigheid te moeten worden getracteerd, ten reguarde hetzelve ontwijfelijk zeer zal worden gezift, en bij velen oneindelijk bij de haren getrokken, zoo daarin eenige stoffe om berispt te mogen woiden, zal zijn te vinden.... Hebbende ook wijders gedacht, dat het geheele narré zoodanig zoude behooren te worden aangeleid, dat de lezer eene impressie mocht krijgen, dat de principale instantie om van haar Ed. Groot Mog. [de Staten van Holland] te obtineeren de bekende acte, eerst kort vóór 't teekenen van 't tractaat gedaan zoude zijn, opdat men LLd. niet zoude beschuldigen de kennis van 't voorsz. werk ter kwader trouwe, van de regeering een geruimen tijd te hebben onthouden, met verdere illatiën die daarop worden gemaakt." Lit de laatst onderschrapte woorden blijkt ons, dat de Witt zijn verhaal zoo ingericht heeft, dat de lezer „eene impressie krijge" die in strijd was met de feitelijke waarheid. Beverningk toch, het volstrekt vruchtelooze inziende van alle verdere pogingen om Cromwell af te brengen van zijn besluit, had zich nedergelegd bij het geheim tractaat, waarin Holland tot het onderschrijven van de acte van Seclusie verplicht werd. Dit moet reeds geschied zijn op het laatst van Februari of in het begin van Maart met medeweten van de Witt. Den 22n April was het vredesverdrag, behelzende 33 artikelen, geteekend door de Staten-Generaal, nog altijd in de meening verkeerende, dat Cromwell genoegen nam met het temperament, dat opgenomen was in het 32e artikel. En de staten van Holland hadden eerst den 28n April kennis gekregen van het geheim tractaat! Nog lezen wij in denzelfden brief: „En heb daarom eerst na het narré van de conferentiën door de heeren ambassadeurs met commissarissen van den protector gehouden, gebracht eene clausule, waarbij bekend gemaakt wordt, dat de voorsz. separate acte van Holland werd begeerd, hebbende nochtans dezelfde clausule, aan de eene zijde gecoucheerd in zoodanige generale termen zonder expressie van tijd, dat die ook geappliceerd kan worden op 't gene UEd. al vóór dato van de voorz. conferentiën zoude moge wezen voorgekomen, en aan de andere zijde zoowat mager en geïnvolveerd gesteld, dat de lezer, gedistraheerd dooide lecture van 't volgende, 't geen ik ex professo wat breeder heb geëxtendeerd .... daarop geen zonderling reguard zoude mogen nemen." Uit deze woorden meen ik alweder te mogen afleiden, dat de deductie, in de voorstelling der feiten, aan de waarheid te kort doet, of ten minste de feiten zoo heeft gekleurd, dat er op het gedrag der Hollandsche ambassadeurs geene aanmerking viel te maken. Tot dezelfde slotsom is ook Geddes gekomen. Hij schrijft: „Wij hebben hierbij volstrekt geen gebruik gemaakt van het verhaal voorkomende in de Deductie (de Narratio facti), dat onbetrouwbaar is. Het is een kunstig opstel waarin een advocaat aan het woord is — zoozeer met de waarheid in strijd, dat men veel tijd zou noodig hebben, om aan te wijzen waar liet niet waarheid overeenstemt; en zoo waar, dat het veel werk zou kosten te toonen waar het te kort doet aan de waarheid." ') Uit de „Korte vragen en antwoorden" kennen wij al den inhoud der deductie, en wij kunnen ons dus voor het Ile Deel bij 't overschrijven der daarin behandelde hoofdpunten bepalen. Het tweede deel der deductie behandelt eenige twistpunten, die ons uit de „Korte vragen" in de hoofdzaak reeds bekend zijn. Zóó b. v. het eerste kapittel: „Dat in een vrije republiek niemand door geboorte eenig recht heeft tot hooge digniteiten enz., en dat de Seclusie van den heere prince van Oranje niet is strijdig tegen de vrijheid." — het tweede: „dat het passeeren van de voorgenoemde acte niet impliceert eenige subjectie of pusillanimiteit." Men begrijpt licht den teederen aard, de belangrijkheid van dit punt. Het gold hier het bewijs te leveren, dat Holland geen verdrag had geteekend, waarin de eer van het geheele land roekeloos prijs werd gegeven. Het derde hoofdstuk is van historischen aard : „Dat de Nederlander meest in oneenigheid zijn gebracht door de hoofden [de stadhouders]; en dat absusievelijk wordt geallegeerd dat door de voorsz. acte van Seclusie oorzaak tot oneenigheid zoude zijn gegeven." — Hoofdst. IV kon tot opschrift dragen : nood breekt wetten. Er wordt in bewezen: „Dat zonder het verleenen van de acte van Seclusie, de oorlog met Engeland zoude hebben moeten continueeren." Daar viel redelijkerwijze niets op te zeggen: ter wille van den vrede moest er wel een offer worden gebracht. Het Ve hoofdstuk verklaart nog nader wat wij uit het 1) Mi e have put aside entirely here the narrative in de Witt's Deductie, Xarratio facti which is unfaithful. It is a skilful, lawyerlike statement — so false that it would takc much time to point out where it is truc; and so true that it would take much space to show where it is false. (Geddes i>. 401 in de Noot). Ie al wisten, dat „niemand door geboorte recht krijgt tot digniteiten," maar bovendien „dat in eene vrije regeering de charges op de waardigsten moeten geconfereerd worden." In het slot zag reeds de heer van Aartsbergen „een sierlijk verhaal van de meriten der provincie van Holland." Men kan het al gedeeltelijk opmaken uit den titel van het Vle en laatste hoofdstuk: „Wat dankbaarheid het huis van Oranje aan den Staat, en de Staat aan het huis van Oranje schuldig is; item, wat dankbaarheid alle provinciën aan Holland en Zeeland, en specialijk aan Holland schuldig zijn ; en dat door het passeeren van de voorgeroerde acte, geene ondankbaarheid tegen 't voorsz. huis is gepleegd." En hiermede nemen wij afscheid van de deductie. Men heeft dit geschrift een meesterstuk genoemd, en als pleidooi voor het goed recht der Hollandsche partij, verdient het dien naam. Wijnne roemt het; en Geddes spreekt er met bewondering van. Nochtans meene men niet, dat de gemoederen daardoor tot rust waren gebracht. Om van de pamfletten niet te gewagen, die met meer hartstocht dan verstand de zaak van Oranje bepleitten, — kort na 't verschijnen der deductie, kwam er een uitvoerig stuk tegen uit, onder den titel: Bedenkingen op de Deductie van de Staten van Holland nopende den Artikel van Seclusie van den heer Prince van Oranje, ingesteld door een Patriot van 't Vaderland, waarin de schrijver zich voorstelt de deductie, punt voor punt te weerleggen. Maar dit geschrift alweder lokte een tegenschrift uit: Korte aanteekeningen, dienende tot antwoord op zeker libel genaamd Bedenkingen op de Deductie. Beide stukken staan afgedrukt in Aitzema (Saken van Staat en Oorlogh Ille Dl.): veel nieuws zal men er wel niet uit leeren. De voorbeelden vooral die op 't eind in de Bedenkingen bijgebracht worden, en die ontleend zijn aan de geschiedenis van de Romeinen en van 't Joodsche volk (van Camillus, van Abimelech, van Athalia, van de Gabaoniten, en van den aartsvader Joseph) missen, in hun toepassing op het onderwerp, alle bewijskracht. Eéne zaak echter komt weer aan t licht: de hartstochtelijkheid waarmede de strijd van weerszijden gevoerd werd. IV. Dat Holland de acte van Seclusie onderteekende was voor C romwell voldoende. Er bestond weinig uitzicht, dat de andere provinciën den prins van Oranje later tot de waardigheden zijner voorouders zouden benoemen, zoolang het machtigste gewest zich daartoe ongenegen betoonde. En nu was het verder gegaan: het had zich zelve de veiplichting opgelegd den prins buiten bediening te laten. Maar daarbij was door de Staten van Holland tevens een beginsel verloochend, waarvan zij de toepassing eischten m de zittingen der generaliteit. Daar toch zouden zij in zaken waarvoor eenparigheid werd gevorderd, niet hebben toegelaten dat op hun stem geen acht werd geslagen: zij lieten zich niet overstemmen. En wat zien wij nu hier in de Hollandsche Staten? Den 4n Mei wordt de eindstemming over de acte van seclusie gehouden. Vijf steden (Haarlem, Leiden, Enkhuizen, Alkmaar, Edam) verklaren er zich tegen; eenige andere leggen zich er slechts bij neer, ingeval het besluit bij eenparigheid wordt aangenomen. Toch gaat ten laatste de maatregel door. Aitzema vermeldt vrij lakonisch : „Den 4n Mei werd het stuk geresumeerd, en tegens de aanteekeningen van de vijf leden, goedgevonden om den nood, de acte te teekenen; en die is dien avond geéxtendeerd en nog gelezen," en daarmeê uit. Zoo hing dus de geldigheid van het vredestractaat geheel af van eene acte, die door Holland alleen aan Cromwell uitgeleverd moest worden. De Staten-Generaal en de Staten der andere provincies waren daarin niet gekend. In het ■vooitzetten of eindigen des oorlogs waren zij dus geheel afhankelijk gemaakt van één gewest. Wel beweerde de Witt dat het aangaan van zulk een geheim verdrag niet tegen de Unie was, dat het recht daartoe voortvloeide uit de souvereiniteit der provincies, dat het eene zaak was pure provinciaal, waarin de generaliteit zich niet had te mengen, — maar, veronderstel nu eens dat Holland zijne geheime verbintenis met Engeland niet nakwam. Het had zich daartoe tegenover de andere provincies op geenerlei wijze verplicht. Wat was er dan van den vrede gekomen, die de geheele Staat te goeder trouw, en zonder iets van de geheime overeenkomst te weten, had geteekend ? Dat ook deze moeielijkheid zou worden gemaakt, had de Witt duidelijk voorzien, gelijk wij al weten uit zijn brief van 13 Mei. Wij hoorden hem daar bekennen, dat ,',die objectie zoodanig is, dat hij er wel eene telle quelle solutie" op wist te geven, maar zich zelve toch niet kon voldoen. Er werd reeds op gewezen, hoe i>e Witt ook zich niet streng hield aan het 29e artikel zijner instructie, dat hem verbood, ambtsbrieven tusschen hem en de gezanten van Holland gewisseld, geheim te houden voor de Staten dierzelfde provincie. Uit zijne correspondentie blijkt, hoe weinig hij zich stoorde aan dat verbod. Maar wat zullen wij zeggen van de wijze waarop hij ten laatste wist te beletten, dat zijn plan door de Staten-Generaal werd gedwarsboomd? Wij weten al dat de Witt zich niet had gehaast de Staten-Generaal te onderrichten omtrent het bestaan eener geheime overeenkomst tusschen Holland en den protector. Maar toen den -in Mei de Hollandsche Staten daaraan, hoe dan ook, hun goedkeuring hadden gehecht, was het niet mogelijk de zaak langer geheim te houden. Er zoude echter nog meer dan een maand verloopen voor dat Cromwell in het bezit kwam der schriftelijke acte, waarin Holland zich tegenover hem verplichtte, den prins van Oranje geen deel te geven aan het bestuur. Nog bestond er kans om het overleveren van dat stnk aan den protector te voorkomen. Na langdurige debatten wordt dan eindelijk, den 6n Juni, door de Staten-Generaal deze gewichtige resolutie genomen: „dat aan de heeren ambassadeurs in Engeland geschreven zal worden, tot kennisse van H. Hoog Mog. gekomen te zijn, dat aan de h.h. gezanten door de Staten van Holland toegezonden is zekere resolutie rakende de Seclusie van den prince van Oranje." Maar. zoo verklaren zij verder, „over dat punt is reeds volkomenlijk gedisponeerd" in de zitting der Staten-Generaal van 19 Februari, en bij het tractaat van vrede den 22 April gesloten (en wel op den grondslag van het temperament). Dat derhalve de gezanten aanstonds hebben over te sturen copie van al t geen in de voorschreven zaak nog was onderhandeld : en dat deze resolutie van Haar Hoog Mog. door een expressen bode zonder uitstel zal afgezonden worden. Maar de kogel was al door de kerk. Wel schijnt de in cijfers gestelde brief van Hunne Hoogm. inderdaad te Londen aangekomen te zijn vóórdat de acte in 't bezit was van Cromwell, maar terwijl men bezig was dien te ontcijferen, spoedde zich Beverningk met het gewichtig stuk naar den protector. Dit alles geschiedde volgens de instructiën van de Witt. Deze had bij de generaliteit de zaak zoolang weten op te houden, en om nog meer tijd te winnen haar brief in cijferschrift doen stellen, maar ondertusschen gezorgd, dat de Hollandsche gezanten van alles onderricht waren wat door de Staten-Generaal was besloten. Hij rekende er op, dat zij de acte van Seclusie aan Cromwell zouden uitleveren, vóór dat zij officieele kennis kregen van het schrijven der Staten. Den 5n Juni reeds stuurt hij aan Beverningk en Nieupoort een brief waarin hij hun het voornemen der Generale Staten mededeelt, en daarna zegt: „maar ik geloove niet, dat wij met eenige redenen morgen die voorgenomene conclusie langer zullen kunnen verzetten, doch ik zie uit het gepasseerde tegemoet, dat het schrijven van Haar Hoog Mog. aldaar ontwijfelijk te laat zal komen, en dat het werk, vóór de receptie van dien, uitslag zal hebben genomen, dat het derhalve lichtelijk in ULd. macht niet meer zal zijn, eenige copie te kunnen overschikken. In een volgenden brief insgelijks den 5n Juni, tegen middernacht geschreven, lezen wij: „Wij hebben nog dien dag (den 5n Juni) gewonnen met belofte van rapport te zullen doen .... en ik heb gespeculeerd in wat voegen best zou kunnen geprevenieerd, dat UEd. niet gesteld werden in perplexiteit. 0111, öf de bevelen van H. Hoog Mog. fde Staten-GeneraalJ niet te respecteeren, bf tegen de resolutie van haar Groot Mog. [de Staten van Holland] te handelen .... en heb ik niet kunnen bedenken eenig beter middel overig te zijn. dan dat UEd. een kort einde aan 't werk mochte maken, en of met een verklaring van genoegen [met het temperament] van den heere protector, óf met de extraditie van de acte zelf daaraf te komen .. .." Eindelijk den 6n Juni, den dag zelf waarop het besluit der algem. Staten uit Den Haag werd verzonden, stelt hij nog in der haast een brief aan de Hollandsche gezanten op, waar wij lezen: ,. Ik vertron we alsnog dat op de receptie van de resolutie [der Sta ten-Gene raai] het niet meer in UEd. macht zal zijn derzelver bevelen na te komen en te voldoen, alzoo ik tegemoet zie [niet reden mag verwachten] dat zoo niet vroeger, immers op de receptie van dat schrijven de zaak aldaar ten einde zal zijn gebracht [door het uitleveren der acte aan CromwellJ, en hope ik de zaak daartoe te dirigeeren [en gedirigeerd te hebben]. Eerstelijk [door te zorgen] dat ter generaliteit de resolutie t' eenemale in cijfer werd gesteld. Daardoor wordt aan de eene zijde alhier nog eenige tijd gewonnen en aan de andere zijde aldaar, des nood zijnde, nog nader occasie zal worden gegeven. 0111 den tijd, die tot het ontcijferen van noode is, te kunnen gebruiken 0111 de intentie van Haar Groot Mog. ') in hun missive van gisteren, geëxpresseerd te kunnen nakomen. 1) De Staten van Holland hadden in hun brief van 5 Juni, (die dus hun gezanten in handen kwam vóór het schrijven van de Staten-Generaal van den fin) aan N. en B. gelast: „met een uiterste effort Z. Hoogheid tot liet acquieaceren [zich te vrede stellen] met het voorsz. tempera ment zullen trachten te disponeeren... maar dat de zake niet langer blijve fluctueeren in onzekerheid 20 En wat de Witt voorzien had, gebeurde. Zijne maatregelen waren goed genomen, zijn plan is volkomen geslaagd. W ij weten dat van Beverningk reeds ingelicht was door de Witt omtrent den inhoud der in cijfers gestelde missive van de Staten-Generaal van 6 Juni. Toen deze nu in handen kwam van onze gezanten, liet Beverningk aan zijne collega's de zorg over om die ontcijferen, maar spoedde zich zelf met de acte van Seclusie naar Cromwell. Vóór dat dan de brief van de Staten-Generaal was ontcijferd en overgeschreven, bevond zich de Acte reeds in handen van den Protector. (Deze was er zeer meê voldaan, en liet door de gezanten van Holland, de Staten dier Provincie officieuslijck bedanken). Dit blijkt ten duidelijkste uit een schrijven van Clarendon aan Downing waarin eerstgenoemde bericht, dat van Beverningk de akte heeft overgegeven aan C romwell. terwijl zijne ambtgenooten nog bezig waren den in cijfers gestelden brief van de Staten-Generaal. van 6 Juni, te ontcijferen. (When the order of the States was sent to withold the act of seclusion, it was sent all in cipher to \ oungestall, and whilst he was deciphering, Beverningk by advise of de Witt delivered it to Cromwfll. This we can prove). Bij Leop. Ranke in zijne Eng. Gesch. III. p. 470. Men zie hierbij verder de Aanteekening hierachter. Ziehier nog hoe in de Sa ken v. St. en Oorl. fol. 931 de zaak voorgesteld wordt: „De ambassadeurs van dezen Staat in Engeland ontvangen hebbende zoo van de Staten-Generaal als van de Staten van Holland derzelver respective schrijvens van den 6n Juni, t een om te zenden copie van de acte, 't ander om een laatst efi'ort te doen tot retentie van de acte, en niet uitvechtende, dezelfde acte over te geven, maar dat dezelve volgens het temperament, of met overlevering van de acte worde afgedaan. En in hun schrijven van den 6» Juni (hun door de Witt in de pen gegeven, machtigen zij weer de gezanten, de acte aan Cromwell over te geven, ingeval de brief van de Staten-Generaal hun nog niet in handen gekomen mocht zijn. hebben beide voldaan, namelijk, aan haar Hoog Mog. (de Staten-Generaal) gezonden de copie van de acte, en aan den heer protector overgegeven de principale acte . . . 't Klinkt bijna vermakelijk Aitzema te hooren zeggen: „zij hebben beide voldaan." De Staten-Generaal moesten zich tevreden houden met het afschrift te ontvangen der acte, die zij volstrekt afgekeurd hadden, maar die op last van Holland reeds overhandigd was aan den protector. Maar aan Aitzema waren de brieven van de Witt niet bekend, waaruit ons thans de eigenlijke toedracht deizaak is gebleken. En hierbij kunnen wij het laten. Wat wij gezien hebben van het gedrag van onzen raadpensionaris in heel deze zaak, stelt ons in staat daarover ons oordeel te vormen. Hooren wij nog, tot welke conclusie van Sypesteyn ]) door de hier vermelde feiten gebracht is. Hij schrijft: „Uit een en ander blijkt, naar onze meening ontegenzeggelijk, dat de Witt, zoowel als de gezanten vax Beverningk en Nieupoort, in 1654 een zeer gevaarlijk spel heeft gespeeld. „De gezanten hebben geheim gehouden openingen door Cromwell aan hen, en door hen wederkeerig aan den protector gedaan; zij hebben de Staten van Holland niet naar waarheid onderricht, maar deze met sub- en obreptieve middelen tot het passeeren van de bewuste acte gebracht en hen alzoo misleid ; zij hebben zonder voorkennis en medeweten van de Staten-Generaal, die zij te Londen vertegenwoordigden, zelfs zonder eenige machtiging [en zonder voorkennis] hoegenaamd van de Staten van Holland, in het geheim met den protector een beding aangegaan waartoe zij onbevoegd waren. Daarenboven hebben zij in een zaak van het hoogste gewicht waarvan de gevolgen niet te voorzien waren, de rechten miskend van de provincie wier belangen zij moesten beschermen en voor wier vrijheid 1) Geschiedk. Bijdragen, II, p. 43.— van handelen en uitbreiding van gezag, zij openlijk als beschermers waren opgetreden." Zoo luidt het oordeel van den geleerde, die, naar 't mij voorkomt, zonder partijdigheid de staatkunde van de Witt heeft onderzocht. Zonder nu onzen raadpensionaris zoo hard te vallen over 't geen wij hem ten opzichte van de provincie Holland hoorden verwijten, zal toch een ieder wel toegeven, dat het een gevaarlijk spel was wat door hem is gespeeld, 't Is waar, nog 18 jaar heeft hij zich gehandhaafd, en in dien langen tijd zijne schoonste triomfen gevierd; maar eindelijk heeft hij het gevaar waarop hier gedoeld werd, niet langer van zijn hoofd kunnen afwenden: hij viel als offer der hartstochtelijke volkswoede die hem de acte van Seclusie nooit kon vergeven. En zoo meen ik genoegzaam antwoord te hebben gegeven op de dubbele vraag, of de Witt met het sluiten van dit vredestractaat zijn bevoegdheden als raadpensionaris niet heeft overschreden, of hij in 't algemeen den band, die Holland met de zusterprovincies vereenigde, door zijne politiek niet heeft verzwakt. Om ons een oordeel te kunnen vormen over het staatkundig gedrag van de Witt, is er vooral één punt waarop wij hebben te letten. Het is zijne vaste, zijne diep gewortelde overtuiging, dat de vrijheid der republiek met geen eminent hoofd te vereenigen was. In Willem II had men onlangs gezien, wat de vrije instellingen van den Staat van een stadhouder hadden te duchten, en wat later door Willem III is gedaan '), is wel geschikt 0111 ons te toonen, dat die vrees niet ongegrond was. Het kapitein- 1) Willem III. na reeds in 1674 de erfelijkheid zijner waardigheden in de mannelijke linie te hebben verkregen, „had zich kort daarna, in de drie heroverde provinciën [Utrecht, Gelderland, en Overijssel] een reeks van bevoegdheden toegeëigend, die hem onder den bescheiden titel van stadhouder, den invloed van een souvereinen vorst verzekerden." Fruin (Prins Willem in zijn verliuuUiny tot EnyeUtnd). generaalschap der stadhouders was volgens de Witt's zienswijze, niet minder gevaarlijk. De aristocratie, zooals die toen bij ons bestond, was niet opgewassen tegen een veldheer, beschikkend over een staande legermacht. Hoe kon de souvereiniteit der provincies tegenover de mannen van het zwaard worden gehandhaafd? Waar bleef dan Holland's suprematie? 't Is wel waar, over de buitenlandsche aangelegenheden had eigenlijk de provinciale overheid niet te beslissen ; zij behoorden bij de Staten-Generaal, als vertegenwoordigers der Unie. Zoo althans schijnen de stichters der Unie het te hebben bedoeld. Maar anders was het gebruik; en nu bij ontstentenis van een eminent hoofd, de Staten van Holland inderdaad de toongevers waren, was hun raadpensionaris, uit kracht van zijn ambt, de hoofdleider der diplomatie. I)e Witt nu hoe oprecht vaderlander ook, ijverde toch het meest voor de belangen der provincie, die hem eens haar vertrouwen geschonken had. Dat heeft hij niet het minst getoond door den vrede te sluiten mot Cromwell, en alzoo een einde te maken aan een verderfelijken oorlog die voornamelijk Hollands welvaart met volslagen ondergang dreigde. Dat hij daar nog een ander doel meê verbond, is van zijnen kant wel verklaarbaar. Het voortduren van den oorlog zou den prins van Oranje tot stadhouder hebben gemaakt. En het stond bij hem vast, dat het stadhouderschap overeenigbaar was niet de vrijheid. In naam dus van de vrijheid moest hij er op bedacht zijn, een einde te maken aan een oorlog, die voor ons in alle opzichten niet anders dan rampspoedig kon zijn. 't Is waar, van Sypesteyn meent dat er nog kans bestond 0111 dien tot een goed einde te brengen; maar zijn gevoelen is met de feiten in strijd. Te recht dan ook mocht de hoogleeraar Fruin verzekeren: „Het land zou inderdaad door het voortduren van den krijg te gronde gericht zijn; er bestond niet de minste kans om een paar jaren later een voordeeliger vrede te treffen. 20* Het bleek overtuigend dat wij niet tegen Engeland waren opgewassen. Het was roekeloos geweest ons den oorlog op den lials te halen, toen wij dien met geringe opoffering hadden kunnen voorkomen." (Gids 1865, Ile D. p. 183). Welnu, deze opoffering heeft de Witt zich getroost. Maar hoedanig moet ons oordeel nu zijn over de wijze waarop de vrede tot stand kwain, over de middelen waarvan de \\ itt zich bediend heeft, om in zijn opzet te slagen? V oorzeker, wij zullen daarin de schanderheid moeten bewonderen van den geslepen diplomaat, die trots alle moeielijkheden, zijn plan tot uitvoering brengt: niet in gelijke mate den grooten staatsman, wiens voorbeeld anderen tot voorbeeld mag strekken. Tot verontschuldiging van onzen raadpensionaris kan men wijzen op de volstrekte onmogelijkheid, om met het ingewikkeld raderwerk onzer gebrekkige staatsregeling, het werk van den vrede tot een goed einde te brengen. Langs den wettigen weg was die uitkomst nimmer verkregen. Kn het ontbrak waarlijk in onze geschiedenis niet aan voorbeelden, die aan de Witt het recht schenen te geven, om 111 de buitengewone omstandigheden, waarin ons land door den oorlog met Cromweli. gebracht was, zich niet te nauw te houden aan de gebrekkige en onbepaalde voorschriften van de Utrechtsche Unie. In de Deductie zelf en in de Korte Vragen en Antwoorden wordt er herhaaldelijk op die voorbeelden gewezen. En daar het niet in de macht stond van den raadpensionaris, om den weg te volgen dien voor hem de stadhouders Maurits en Willem II ter verwezenlijking hunner plannen hadden ingeslagen, waarvan later ook Willem III niet afkeerig zou blijken, den weg des gewelds, — zoo bleef aan de Witt niets over dan zijne tegenpartij te verschalken en in 't werk van den vredehandel, zich te bedienen van list. En die list is geslaagd : zoo kwam het tractaat tot stand, dat een einde stelde aan een rampspoedigen oorlog. Toch willen wij het niet verhelen: hoezeer wij r>e Witt ook bewonderen om zijn werkzaam, schrander vernuft, hij ware in ons oog grooter, degelijker staatsman, zoo het hem had mogen gelukken niet langs do verborgen kronkelpaden eener sluwe politiek, maar langs den koninklijken weg des rechts, zijn doel te bereiken. Ten slotte wil ik hier nog iets bijvoegen, dat ter bevestiging kan strekken van hetgeen ons reeds bleek in het voorgaande opstel. Wij zagen daar al dat de raadpensionaris, zijns ondanks, en niet dan bukkend voor den nitdrukkelijken wil van den protector, de Hollandsche gezanten gemachtigd had de acte van Seclusie te teekenen en over te leveren aan Cromweli,. Hieromtrent heeft ons dr. Fruin eene merkwaardige bijzonderheid medegedeeld, die de belangstelling des lezers zal wekken. Zij is te vinden in een artikel '), dat uittreksels bevat uit liet dagboek van zekeren Philips Doubleth. loopende van 19 Februari 1(553 tot 23 Maart 1655. Ziehier nu wat deze Doubleth ons op den 11 Mei 1654 geeft te lezen: „Crommon was zelf op Vrijdag den 8», gegaan bij den heer raadpensionaris van Holland, i>e Witt, en had hem gevraagd : waarmede Holland justifieeren konde zoodanige afzonderlijke resolutien te nemen buiten Zeeland, dat te allen tijde zoo nauw met hem in het punt van liet stadhouderschap verbonden was geweest. De heer de Witt had geantwoord, dat Holland gedwongen was geweest door eene onvermijdelijke noodzakelijkheid, alzoo Cromweli, 1) Dit opstel draagt tot opschrift: „Uit het dagboek van een Oud-Hollander". Hot verscheen in Do Gids, 1869, IV Dl., en is nu overgedrukt in de 21 Aflev. der Verspreide Geschriften van RFruin. — Doubleth, heer van Groenevelt, eerst Raadsheer in den Hoogen Raad van Holl. en Zeel., was sedert 1H53 lid geworden van de Chambre-mipartie. — Ook Crommon was een aanzienlijk heer, onlangs door Zeeland tot gedeputeerde ter Staten-Generaal gekozen. buiten die geheime voorbelofto van Holland, verklaard had geenszins te willen vrede sluiten." De heer Fruin laat daarop volgen: ,,Ik laat hier in het luidden, of de W itt al dan niet de waarheid en de geheele waarheid sprak '). Zooveel is zeker, dat alleen onvermijdelijke noodzakelijkheid de acte rechtvaardigen kon, niet slechts tegenover de bondgenooten, maar ook ten opzichte van het bijzonder belang van Holland. Zij werd een bron van moeiten en gevaren voor de regeering die ze gesteld, en aan den protector uitgeleverd had : zoozeer dat Doubleth, die tegen de Engelschen een nationaal wantrouwen koesterde, niet vreemd was van het gevoelen, dat de zaak door ( romwell opzettelijk was aangelegd 0111 Holland in tweespalt te brengen en machteloos te maken." En inderdaad, zoo dachten er meer. En berustte dat vermoeden op waarheid, dan heeft men hier een nieuw bewijs dat de acte van Seclusie van Cromwell was uitgegaan. Hij zocht dan daarin, behalve de bevrediging van zijn wrok tegen de Stuarts en geheel hun familie, ook nog een gemakkelijk middel 0111 onze republiek door inwendigen twist te verzwakken. Voor de provincie Holland is zij, ik herhaal de woorden van Fruin, een bron van moeiten en gevaren geworden. Allermeest voor haren raadpensionaris. Nog 18 jaren lang wist hij die gevaren te trotseeren, toen eindelijk de storm losbrak d ie hem zelf omver wierp, en oen einde maakte aan zijn regeeringssysteem. A oor t oogenblik had de Witt de zegepraal behaald. Door zijne vasthoudendheid, schranderheid, wilskracht was het eerste stadhouderloos bewind, naar het scheen, voor goed gevestigd. • D M. i. valt aan do oprechtheid v;in i>e Witt hier niet te twijfelen. De woorden die van hein worden vermeld, stemmen volmaakt overeen met wat ons al bekend was uit zijne correspondentie met Beverninok. AANTEEKENING. Aant. bij blz. 806. - Daarmede stemt geheel overeen, wat Johan van Messen in zyne Memorie vermeldt: I);vt de voors. raedtpensionaris aen Beverningk ende Nieupoort heeft geschreven, dat zij datelijk de bewuste acte van Seclusie aan Cromwell souden overgeven, alvorens de resolutie bij haer Ho. Mo. (de Staten-Gen.) op den 6" Juni 1654 genomen (die ik in'tchyffer hebbe gestelt) soude wesen ontchyffert. ende dat ick copye van deselve resolutie, solider gechyfferd te syn, by den voors. brieff hadde gevoecht, opdat Beverningk en Nieupoort daeruyt aenstonts souden connen sien, wat den last van haer Ho. Mo. dienthalven was. Dat in denselven brieff mede stont geschreven, dat een van haer bevden. te w. Beverningk of Nieupoort, de voors. acte van Seclusie aan Cromwell coste gaen behandigen, terwyle dat de anderen qiiansuys ondertusschen de in 't chyffer gestelde resolutie met den Heere Jonuestal soude ontchyfferen, 0111 alsdan te connen seggen. dat deselve acte alberevts overgegeven ende het jegenswoordig te laet was. Dat ik den voors. brieft' selver geschreven hebbe ende gegeven aan den bode, die by haer Ho. Mo. met de voors. resolutie is afgevaerdicht. .. Men kan hieruyt affnemen, hoe het met het overleveren van de voors. acte is in 't werk gegaen." Deze van Messen was als eerste klerk bij i>e Witt in dienst geweest, maar om zijn ontrouw tegen het najaar van 1(554 ontslagen. Te gelijk met zijn medeplichtige van Ruyven, den Haagschen spion van den Frieschen Stadhonder, voor het Hof van Holland gebracht, bekende hij misbruik te hebben gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. Hij had reeds twee jaren aan van Ruyven medegedeeld allerlei geheime besluiten en bescheiden, den Staat en den Raadpensionaris betreffende, en dezen de brieven van en aan de gezanten in Engeland laten zien. Van Ruyven van zijnen kant beleed voor de Rechtbank „dat hij al wat hij van Messen vernam, placht over te brieven aan zeker hoog standpersoon buiten de provincie (Willem Frederik), dat hij uit de Engelsche brieven ook had voorgegeven te putten, hoe de acte van Seclusie hier te lande gefabriekt was, doch dat hij, zoo min als van Messen, dat nooit uit de naar en door de gezanten geschreven brieven had kunnen bemerken; dat hij integendeel uit die brieven wel had kunnen zien, gelijk ook aan t Hof ten volle gebleken was, dat door den Raadpensionaris aan beide heeren van Beverningk en Nieupoort herhaaldelijk geschreven was. en zeer instantelijk aangedrongen, bij den Protector te bewerken, dat deze zich van den eiscli der uitsluitingsacte liet afbrengen en genoegen zou nemen met het Temperament. Dat verder de gezanten dat met gedurige bekommering ten zeerste beproefd hadden; dat hij onderstaan had, aan hun medegezant Jongstal te schrijven, dat men hier een schelmstuk tegen den jongen Prins voorhad: dat hij van Beverningk openlijk had nagegeven, gemelde acte aan den Protector overgegeven te hebben, hoewel het hem en zijn niedegezanten bij besluit van de Staten-Generaal van 6 Juni 1654 zou verboden geweest zijn. terwijl nochtans dit hem ten Hove vertoonde besluit geenerlei verbod van dien aard inhield . ..." Uit die bekentenissen van van Ruyven blijkt duidelijk genoeg, wat wij over ïiem en van Messen hebben te denken. Ik zou dan ook de getuigenis van dezen laatste niet hebben vermeld, zoo die niet volkomen overeenstemde met het ons van elders bekende. Maar nu zien wij er de bevestiging in van hetgeen Ranke ons mededeelt, en van het eigen vertrouwelijk schrijven van de Witt aan Beverningk. Hoe liep het verder af met de zaak van van Messen en van Ruyven i Beiden werden veroordeeld; de laatstgenoemde voor 10 jaar, van Messen levenslang uit de landen van Holland, Zeeland en L trecht verbannen. In die uitspraak, door de Witt, veel te zacht geoordeeld,had het Hof misschien rekening gehouden met de innige betrekking, waarin die lieden tot den Frieschen Stadhouder stonden. VERBETERIN G. Voor het jaartal 1625 op blz. 40 leze men: 1662.