die den man in § 1376 is toegestaan, zal hij dan zonder toestemming der vrouw over die gedeponeerde papieren niet meer kunnen treffen. Behalve door deze laatste bepaling wordt de man door den maatregel van § 1392 in z'n rechten niet beperkt. Want hij mocht tóch over die stukken niet beschikken zonder toestemming der vrouw (c. f. § 1375), zoodat hem nu alleen de gelegenheid wordt ontnomen legen dat verbod te zondigen. Daarom ook is hier alleen sprake van voorwerpen, waarover de man het recht van beschikking niet heeft, maar waarover hij wél de macht zou hebben te beschikken, omdat derden te goeder trouw in hun bezit zeker zouden zijn. Daarom bepaalt § 1392 uitdrukkelijk dat de vrouw het deponeeren niet vragen kan van papier, dat volgens § 92 tot de verbruikbare zaken behoort, en evenmin van aandeelen in renten of winst. Want over deze catagorieën heeft de man wél de beschikking. Met die eerste categorie bedoelt de wet nl. bank- en muntbiljetten: economisch staan deze papieren gelijk met geld, en krachtens § 1376 lc heeft de man hierover de vrije beschikking. Dat recht mag de vrouw hem niet ontnemen, en daarom kan ze zich tegen misbruik van dat recht alleen beveiligen, door het vragen van zekerheidstelling krachtens § 1391. De rente- en winstaandeelen behooren tol de inkomsten, niet tot het kapitaal: daarom kan de vrouw ook hierin het recht van den man niet beperken. Maar m. i. ware toch een bepaling gewenscht, dat de man die papieren wél moest deponeeren, maar ze zonder toestemming der vrouw kon opvragen, wanneer ze eenmaal vervallen waren. Eerst dan toch kan inen ze als de vruchten van het kapitaal beschouwen; vóór dien tijd maken ze van het kapitaal zelf nog deel uit. Wél is de man in z'n rechten beperkt door de bepaling van § 1392 2C 1., maar deze beperking was noodig om het le lid van § 1392 volkomen tot z'n recht te doen komen. De man zou anders het recht van de vrouw dat § 1392 haar geeft, soms illusoir kunnen maken. 146. Voor de vrouw is de actie uit § 1392 te verkiezen boven die van S 1391> wanneer de man geen vermogen heeft, waarop hij voldoende zekerheid zou kunnen stellen; of wanneer haar vermogen geheel uit effecten bestaat, omdat dan de weg van § 1392 nog zekerder is dan die van § 1391. Niets zal ook m. i. de vrouw verhinderen beide acties naast elkaar in te stellen, mits niet voor hetzelfde vermogensbestanddeel ')• Uit de tekst der wet kan men hierover niets opmaken, maar uit de ratio legis van § 1391 zal men moeten concludeeren, dat zekerheidstelling niet meer gevraagd kan worden voor papieren, die reeds krachtens § 1392 gedeponeerd zijn. En omgekeerd, zal men uit de ratio legis van ij 1392 moeten concludeeren, dat het deposito niet meer gevraagd kan worden voor papieren, waarvoor reeds zekerheid gesteld is. Maaide bepalingen verbieden niet, dat de vrouw tegelijk vraagt (of na elkaar) deposito van de papieren waarvan ze dat deposito krachtens § 1392 vragen mag, en zekerheidstelling voor het overige gedeelte van haar vermogen. Overigens heeft de man niet het recht, om tusschen beide middelen te kiezen: hij zal zich niet kunnen onlslaan van de verplichting van § 1391 door deposito krachtens § 1392 aan te bieden, of omgekeerd. De wet geeft alleen aan de vrouw de keuze. § 1393. Der Mann kann die Inhabei papiere statt. sie naeh g 1392 zu hinterlegen, auf den Namen der Frau mnschreibeii oder, wenn sie von dein Reiche oder einem Bundesstaat ausgestellt sind, in Buchforderungen gegen das Reich oder den Rundesstaat umwandeln lassen. 147. Wanneer de man de papieren van de vrouw liever niet uit handen geeft, kan hij dat voorkomen, door ze op naam van de vrouw te doen schrijven: ook dan is hem de gelegenheid ontnomen tegen § 1375 te zondigen (c. f. boven 110. 145). Dat op-naam-van-de-vrouw-schrijven zal hij gemakkelijk kunnen doen bij blanco-geëndosseerd orderpapier, en ook bij een gewone schuld aan toonder. Lastiger echter zou dat gaan bij effecten. Zijn nu die effecten uitgegeven door 't Rijk, of door een Bondsstaat, dan kan de man ze doen ■) Nóch in de stukken nóch bij de sehrijvets kon ik hierover iets vinden. veranderen in Grootboekvorderingen ten laste van het Rijk of van dien Bondsstaat. Op die wijze zijn de vorderingen ook op-naam geworden, en de vrouw is veilig. Wanneer de vrouw daardoor minder rente van haar vermogen mocht trekken, dan komt dat niet ten haren nadeele, maar ten nadeele van den man, die eigenaar van de vruchten van haar vermogen wordt. § 1394. Die Frau kann Ansprüchc, die ihr auf Grund der Yerwaltung und Nutznieszung gegen den Mann Zustehen, erst nacli der Beemtigung der Yerwaltung und Nutznieszung gerichtlieh geltend mai'.hen. es sei denn, dasz die Voraussetzungen vorliegen unter denen die Fran nach § 1391 Sicherheitsteistung verlangen kann. Der irn § 1389 Abs. 2 bestimmte Anspruch unterliegt dieser Beschrankung nicht. 148. Acties, die de vrouw op grond van de Verwaltungsgemeinschaft tegen den man heeft, kan ze eerst instellen na het einde der Verwaltungsgemeinschaft, tenzij de feiten bestaan waarop ze volgens § 1391 zekerheidstelling zou kunnen vragen. Reeds meermalen is deze bepaling ter sprake gekomen, nl. bij de behandeling van de § § 1374 en 1376, en ik wees op den verlammenden invloed dien zij uitoefent. Waarom, als de wet de vrouw eenmaal een actie geeft, verzwakt ze die actie tegelijk, door de vrouw te beperken in den tijd van ageeren? Soms zou deze van haar actie geen voordeel hebben, omdat, wat ze er door verkrijgt, terstond weer aan het beheer van den man onderworpen wordt. Maar wanneer dat het geval is, dan zal het een reden voor de vrouw zijn om haar actie niet in te stellen; het hoeft voor den wetgever geen reden te zijn haar die actie gedurende de Verwaltungsgemeinschaft te weigeren. Trouwens, dit kan de ratio legis niet zijn, omdat de wet de vrouw wél toestaat haar acties in te stellen als ze krachtens § 1391 zekerheidstelling vragen mag, ook al blijft de Verwaltungsgemeinschaft voortduren. § 1394 bestond in het 1° ontwerp niet. Integendeel; § 1324 2e lid zeide uitdrukkelijk dat reeds vóór het einde der Verwaltungsgemeinschaft beide echtgenooten hun acties, uit de Verwaltungsgemeinschaft voortspruitende, zouden kunnen in- stellen. Eli op blz. 184, dl. IV '), zeiden de Motive dat deze bepaling was „von besonderer NVichtigkeit im Interesse der Sicherung der Ehefrau." Maar de tweede commissie dacht er anders over. De meerderheid was van oordeel, dat het niet overeenkwam met de zelfstandigheid van het beheersrecht van den man, dat de vrouw elk oogenblik kon gaan procedeeren, wanneer zij het met dat beheer niet geheel eens was *). En tevergeefs protesteerde de minderheid s); meende ze, dat een zóó groote afwijking van het gewone recht niet dan op zeer gewichtige gronden gerechtvaardigd was, en dat er hier geen reden voor bestond. Ik geloof, dat het argument der meerderheid niet werkelijk een argument was, maar dat de verborgen reden van hun beslissing was de angst voor het toekennen van te veel rechten aan de vrouw, de angsl te breken met wat steeds geweest was. 1'rocedeeren is niet iets wat men bij het kleinste meeningsverschil zal beginnen, en de vrouw zal haar acties tegen den man eerder te laat instellen dan te vroeg. Want hoe dikwijls moet niet een advocaat aan een getrouwde vrouw, die hem komt raadplegen, zeggen: _ge hadt wat eerder bij mij moeten komen." Ook wordt men bij vragen als deze steeds afgescheept met het argument, dat die rechten van de vrouw slecht zullen inwerken op de verhouding tusschen de echtgenooten. Maar denkt de wetgever, dat hij de verhouding beter maakt door de vrouw te dwingen machteloos te blijven toezien, terwijl ze zou willen handelen? 149. De vrouw kan dus haar acties, gegrond op de Yerwaltungsgemeinschaft, tegen den man instellen, óf als de Verwaltungsgemeinschaft geëindigd is, óf als de feiten zich voordoen waarop ze krachtens § 1391 zekerheidstelling vragen kan. Behalve het gewone bewijs voor haar actie heeft ze dan ook nog te bewijzen de feiten, die § 1391 eischt. ') Waarnaar o}i blz. 286 verwezen wordt. -) Protokolle IV, blz 202. ') T. a. p. blz. 201. § 1394 spreekt alleen over de acties, gegrond op de Yerwaltungsgemeinschaft. Andere acties tegen den man, ook al zijn ze gedurende de Yerwaltungsgenieinschaft ontstaan, mag ze teil allen tijde instellen; zoo b.v. de actie tot levering van een stuk grond, dat de vrouw van den man gekocht heelt. Omgekeerd vallen onder § 1394 j°. § 1391 alleen de acties, die vóór het einde der Verwaltungsgemeinsehaft ontstaan zijn. De actie dus tot vergoeding der verbruikbare zaken die tot het ingebrachte vermogen der vrouw behoorden, kan eerst na het einde der Verwaltungsgemeinsehaft ingesteld worden, ook al doet zich het geval van § 1391 voor; omdat die actie krachtens § 1377 eerst bij het einde der Verwaltungsgemeinsehaft ontstaat. § 1394 zondert alleen uit, de actie uit § 1389 2<" 1. Het hangt met het wezen dezer actie samen, dat ze ten allen tijde moét kunnen worden ingesteld: haar doel en haar waarde zouden anders geheel verloren gaan. 150. In onze wet bestaat een bepaling als die van § 1394 gelukkig niet, en men moet daarom aannemen, dat man en vrouw hun acties onbeperkt tegen elkander kunnen instellen. Want tegenover dit zwijgen der wet kan men niet accepteeren vage redeneeringen als deze: dat dergelijke onbeperktheid niet zou overeenstemmen met den aard van het huwelijk, zooals onze wetgever zich dat gedacht heeft. Was dat werkelijk het geval, dan had de wetgever de acties uitdrukkelijk moeten beperken. (Zie ook boven no. 97.) § 1395. Die Frau bedarf zur Veriugiing über eingebiachtes Gut der Einwilligung des Mannes. 151. I)e §§ 1395—1407 spreken over de handelingsbevoegdheid der vrouw bij de Verwaltungsgemeinsehaft. In principe is de getrouwde vrouw volkomen handelingsbevoegd, staat ze, wat haar handelingsbevoegdheid betreft, gelijk met de ongetrouwde vrouw. En dit is de groote verbetering, die het Duitsche B. \V. in de rechtspositie van de getrouwde vrouw heeft gebracht. Hiermede heeft ze zich durven plaatsen op het moderne standpunt, dat de vrouw de gelijkgerechtigde van den man moet zijn, en dat ze haar zelfstandigheid tegen- over haar mail behouden mag. Al vindt men in dc Duitsche wet nog bepalingen die het uitvloeisel zijn van verouderde begrippen, al heeft ze zich in veel opzichten nog niet kunnen uitwerken uit haar oude dogma's, in dit opzicht is ze met haar tijd meegegaan, is ze een product van het einde der 19e eeuw. Tot nog toe was de vrouw handelingsonbevoegd. Die handelingsonbevoegdheid was zeer verschillend: in sommige landen alleen 't gevolg van de rechten, die de man op het vermogen en de persoon van de vrouw had, bestond ze echter in de meeste landen als een beginsel; als gevolg van de maritale macht; als uitvloeisel van die opvatting van het huwelijk, dat de man de meerdere van de vrouw is, dat zij aan hem ondergeschikt is, en dat haar geheele persoonlijkheid, haar geheel zelfstandigheid in de zijne moet opgaan. Dit karakter had de handelingsonbevoegdheid der getrouwde vrouw in de meeste Duitsche landen, en ook in andere, zooals in Nederland. Want wel erkent onze wet niet woordelijk de maritale macht, maar in de geheele regeling van het huwelijksgoederenrecht doet ze zich voelen. De makers van onze wet hadden zich in haar ingeleefd, konden zich een maatschappij zonder haar niet denken: ze namen haar aan als vanzelf sprekend. Men doet onzen wetgever van 1838 soms onrecht aan. Men spreekt soms, alsof het er hem om te doen was de vrouw tegen beter weten in onderdrukt te houden; maar men vergeet dat de maatschappij er in dien tijd zoo geheel anders uitzag dan nu. Wél had de wetgever scherper kunnen en moeten zien, want reeds de philosophen der 18l' eeuw verdedigden de gelijkheid-in-rechten van man en vrouw; reeds Condokcet zeide: „cette inégalité n'a eu d'autre origine que 1'abus de la force," en het ontwerp van Cambacérès kende de maritale macht niet. ') Maar toch, dit alles was nog théorie: théorie, die leven krijgen mocht door de revolutie, in de daaropvol- ') Zie hierover uitvoeriger Laurent, toelichting tot 't Avant-projet, le dl. bladz. +25 v. gcnde reactie werd dat leven weer vernietigd. Als we denken aan den tijd waarin onze wet tot stand kwam, den tijd van onze grootouders en overgrootouders, aan de opvoeding van de vrouw in die dagen, en aan de lessen die haar werden ingeprent over haar verhouding tot haar man, dan verbaast liet mij niet, die verhouding in de wet te zien uitgedrukt. Onze wetgever was niet te kwader Irouw, en evenmin de makers van den Code: en dat blijkt hieruit, dal er bijna geen woord over het opnemen der maritale macht gewisseld is. Lauhext 1) zegt, dat Portalis de quaestie behandelde met een „espèce de dédain," omdat hij voor de opname der maritale macht geen andere verdediging had dan deze: „La „force et 1'audace sont du cöté de rhonime, la tiinidité et la „pudeur du cöté de la femme." Ik voel in deze woorden minder dédain, dan wel de overtuiging dat hij een axioma verkondigde; een overtuiging, die hem te vergeven was, waar hij van geen enkele zijde tegenspraak ontmoette. Kn de naieve goedmoedigheid, waarmee de Code-wetgever de verhouding lusschen man en vrouw regelde, typeert zich ook in hetgeen gesproken werd, toen men in de section de législation du Tribunal stond voor de keuze lusschen het systeem van het droit coutumier en het droit écrit. De afdeeling verklaarde zich vóór hel droit coutumier, omdat, zegt Gillet „1'indépendance de la l'enime choquail les idees vltiblics sur la protection que le mari doit :'t son épouse." 1) Niet den wetgever uit dien tijd mag men een verwijt maken van het opnemen der maritale macht, nóch onzen wetgever, die op de eenmaal-aangenomen-begrippen van den Code voortbouwde en nog geen reden had hier die begrippen door andere te vervangen. Maar de latere uitleggers van de wet hadden moeten zoeken den ondergrond van de maritale macht, en moeten voelen de inconsequenties van die wet, die tóch niet meer durfde handhaven de maritale macht in al haar volheid. En ze hadden moeten begrijpen dat die incon- *) Toelichting tot 't Avant-projet le dl blad/ 425. -) l.MRENT t. a. p. bladz. 443. sequenties wijzen op het langzaam doorbreken der nieuwere begrippen, en op de langzamen maar zekeren dood der maritale macht. Dit hebben ze niet gedaan. Laurent 1) wijst cr op, hoe kort de uitleggers hier zijn en hoe ze groote woorden geven voor argumenten. „Ces idees", zegt hij, „je „serais tenté de dire ces phrases sont répétées par tous les „auteurs: 1'un copie 1'autre." En ik kan niet nalaten uit Laurent over te nemen een aanhaling uit Merlin's répertoire 2): Merlix zegt, dat er 4 oorzaken gegeven worden voor het bestaan der maritale macht, n.1.: 1C. La faiblesse de la femme, la force du mari. 2*. L'utilité du mari. 3e. L'autorisation a été introduite tant pour l'utilité de la femme que pour celle de mari. 4e. La puissance que le mari a sur la personne de la femme ne permet pas a la femme de rien faire que dépendamment de lui. Critiek is onnoodig. Zelf vond ik nergens andere, betere argumenten. De artikelen in onze wet, waaruit het aannemen van de maritale macht als principe spreekt, zijn, wat het huwelijksgoederenrecht betreft: 160 2e I., 163, 165, 170, 171, 180, 15)5, 249. Deze artikelen zijn niet het gevolg van eenmaal aangenomen systeem-van-huwelijksgoederenrecht; zelfs niet het gevolg van een eenmaal aangenomen noodzakelijkheid, om, als man en vrouw het oneens zijn aan den wil van één van hen den doorslag te geven. Ze zijn zuiver het uitvloeisel van de gedachtegang, dat de vrouw door haar huwelijk een capitisdeminutio ondergaat; dat ze niet langer zelfstandig is, maar haar persoonlijkheid verliest, doordat de man haar meerdere wordt; en dat die verhouding in de maatschappij moet worden gehandhaafd als iets van openbare orde zoodat geen overeenkomsten inbreuk daarop kunnen maken. Dat is de *) t. a. p. blad/.. 427. -) Laurent t. a. p. blad/. 441 v. zuivere vorm van 'de maritale macht. Maar volkomen heeft onze wet haar niet meer durven doorvoeren, niet bedenkende dat de kleinste inbreuk die ze zelf er op maakt, het principe aantast; want als er een inbreuk op mogelijk is, dan is de maritale macht haar eigen gezag kwijt. Inbreuken nu op de maritale macht, zooals de wet haar in de bovengenoemde artikels aannam maakt ze in de artt. 167, 169, 173, 105 3C 1., en vooral in art. 241 v. Kr zijn tijden en plaatsen geweest, waar de maritale macht in al haar volheid heerschte, waar dan ook de man het tuchtigingsrecht had over z'n vrouw. En telkens als iets van haar volheid werd afgenomen, hoorde men dezelfde angstkreten, dezelfde argumenten, dezelfde vrees voor „ontaarding van het huwelijk" en „ondermijning der grondvesten waarop de maatschappij werd gebouwd." Maar de tijd is haar gang gegaan. Ons huwelijk bestaat nog, en onze maatschappij ook, en de maritale macht is steeds kleiner geworden. De tijd heeft haar uitgehold, wrak gemaakt, en den wetgever blijft niets anders over dan dat laatste wrakstuk weg te nemen, opdat het onze levende maatschappij niet meer in den weg zal slaan. Het Duitsche B. W. heeft dat begrepen. Nadat de Rijkswet gebroken had met de maritale macht in het Handelsgesetzbuch (art. 7), later in de (iewerbe-ordnung (§ 11) en nog later in de Civil 1'. O. (§ 51 2e I.) heeft ze het doode overschot der maritale macht voor goed uit de wet verwijderd door in het nieuwe B. NV. de handelingsbevoegdheid der getrouwde te erkennen. Ook Lalrext heeft het begrepen; in z'n avant-projet heeft hij elk spoor van maritale macht doen verdwijnen en, sterker nog, heeft hij ook de volkomen gelijkheid van man en vrouw doorgevoerd. Maar niet begrepen heeft het onze Commissie van 1880 ter herziening van het B. NV- Wél heeft ze nog meer inbreuken op de maritale macht gemaakt dan onze wet reeds doet, maar ze heeft niet gevoeld, dat ze die macht daardoor tot een caricatuur maakte. lil art. 147 '), vooral in verband met art. 200 2) heeft het ontwerp bepalingen, die een halve eeuw ten achter zijn; handhaaft ze nog de oude maritale macht, zonder er een enkele reden voor op te geven. 152. In principe dus is de getrouwde vrouw in het Duitsche B. \V. handelingsbevoegd. l)e le Commissie bedacht zich wel, vóór ze tot die revolutionaire maatregel overging, die een inbreuk maakte op bijna alle oude rechten. Maar, .der Zug der modernen Zeit geht unverkennbar dahin, die Ehefrau aul' dem Geblete des I'rivatrechtes selbstandiger zu stellen" s), oordeelde ze, en ze probeerde niet tegen dien stroom in te gaan. De getrouwde vrouw staat dus gelijk met de ongetrouwde; ze kan verbintenissen aangaan en eenzijdige rechtshandelingen verrichten, alles zonder toestemming van den man, tenzij de wet zelf voor bizondere gevallen hierop een uitzondering maakt — een scherpe tegenstelling dus met onze wet. De handelingsonbevoegdheid der getrouwde vrouw in onze wet ligt uitgedrukt in art. 160 2e 1. en in art. 163: de vrouw, al is zij zelfs buiten gemeenschap van goederen getrouwd, of van goederen gescheiden, kan, zonder bijstand van haren man in de akte, of zonder zijn schriftelijke toestemming, niets geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen, hetzij voor niet, 1) Indien geen scheiding van tafel en bed tussehen de echtgenooten bestaat, behoeft de vrouw de bewilliging van den man tot het doen van schenkingen, tenzij de waarde in verhouding tot haar vermogen, niet bovenmatig is; tot het vervreemden of bezwaren harer onroerende goederen; tot liet aangaan van geldleeningen en verbintenissen als borg; tot liet teekenen van handelspapier; alsmede tot het aanvaarden van erfenissen, anders dan onder voorrecht van boedelbeschrijving. De vrouw, die beheer heeft over haar goed, kan daarover beschikken voor zoover zij niet in strijd handelt met het eerste lid van dit artikel. Wanneer de vrouw geen beheer heeft over haar goed, behoeft zij de bewilliging van den man om daarover te beschikken. In ieder geval is de vrouw bevoegd om overeenkomsten, door haar met bewilliging van den man aangegaan, uit te voeren en te dier zake betaling te ontvangen. 2) De huwelijksvoorwaarden mogen niet afwijken van de bepalingen van den zesden titel, dan voor zoover de wet het uitdrukkelijk toestaat. 3) Motive IV, blz. '224. hetzij onder een bezwarende» titel. Onafhankelijk dus kan eenig systeem van huwelijksgoederenrecht is de \rou\* handelingsonbevoegd, alleen ómdat ze getrouwde vrouw is; en betzelfde geldt zelfs bij scheiding van tafel en bed, (c. f. art. 299.) Toch doet zich naar aanleiding van ons art. 163 een vraag voor, n.1. is art 163 limitatief? Kunnen daarbuiten nog andere handelingen vallen, die de vrouw wel zonder toestemming van den man verrichten kan, en is dus haar handelingsonbevoegdheid niet zóó absoluut als het bij den eersten aanblik schijnt? Gaat men na de handelingen opgesomd in art. 163, dan vallen daaronder de meeste overeenkomsten (t. 1. ook art. 1366), en alle eenzijdige handelingen, waardoor de vrouw iets zou verkrijgen of vervreemden. Maar niet er ondei vallen b. v. de lastgeving, en handelingen waardoor niet de vrouw iets verkrijgt of vervreemdt, het opzeggen dus \ an een schuld, het weigeren van een aanbod om een o\ei eenkomst aan te gaan, het verwerpen van een erfenis. De vraag is nu. kan de vrouw die handelingen wél verrichten zonder toestemming van den man? Nu geloof ik niet, dat in de praktijk deze quaestie van zooveel belang is als op het eerste gezicht schijnt, omdat de vraag dikwijls buiten art. 163 om beantwoord zal kunnen worden. De overeenkomsten b. v. die niet onder art. 163 zouden vallen — Diephlis noemt de lastgeving ') — vallen onder art. 1356 jo 1366. En of de vrouw b. \. een vordering mag opzeggen zonder toestemming van den man wordt beslist door het systeem van huwelijksgoederenrecht: de vrouw mag (krachtens art. 170) zelfs bij huwelijksvoorwaarden niet bedingen, dat ze over haar vermogen zal beschikken en daaronder zou het opzeggen van een \ ordering vallen. Terwijl ze die opzegging weer wel zou kunnen doen als ze krachtens art. 249 van den rechter een algemeene bewilliging heeft bekomen om over haar roerende goederen te beschikken. Het aanvaarden van een erfenis is elders geregeld ') Diephi'IS, IV, l)lz. 175 v. (art. 1092, waarover later), en het afslaan van 't aanbod om een overeenkomst aan te gaan mag de vrouw natuurlijk daarom doen, omdat de man haar nooit zou kunnen dwingen het aanbod aan te neman. Zoo blijven er practisch voor de vraag slechts enkele gevallen over, vooral, daar iedereen het het er over eens is, dat buiten art. 163 vallen de verbintenissen enkel uit de wet ontstaan. Diei'huis nu ') meent, dat art. 163 algemeen bedoeld is, dat het bepaalde handelingen opsomt met de bedoeling dat de opsomming volledig zijn zal. Dat, meent hij, is in overeenstemming met den geest der geheele wet, en van het artikel zeil'. Hetzelfde zegt Lal rent over 't art. 217 van den Code dat de oorsprong van ons art. 163 is i). Mij is dit argument te vaag. Men moet uitgaan van de gedachte, dat alle menschen dezelfde burgerrechterlijke bevoegdheden hebben; om de vrouw sommige bevoegdheden te ontnemen is een uitdrukkelijke bepaling noodig, die dus, als uitzonderingsbepaling streng moet geïnterpreteerd worden. Alleen die handelingen mag de vrouw niet zelfstandig verrichten, die de wet haar uitdrukkelijk verbiedt. Daarom moet men art. 163 limitatief opvatten. Wel zegt Laurent, dat de maritale macht die ten grondslag ligt aan art 163 consequent leiden moet tot volkomen handelingsonbevoegdheid, maar ik heb juist opgemerkt dat de maritale macht in onze wet — en evenmin in den Code — meer consequent is doorgevoerd. De twee eenige gevallen, waarin deze oplossing nu practisch nut heeft, is, het verwerpen van een erfenis 3), en de zaakwaarneming. De quaestie echter over de zaakwaarneming wordt niet uitsluitend in verband gebracht met art. 163, maar ook met het karakter der zaakwaarneming zelf. Zoo is Diephuis 4) van oordeel, dat, hoewel art. 163 een algemeene >) IV bldz. 175 v. *) Laurent, Principes du droit civil III, bldz. 130 v. Eveneens Bax iiry II Tome 2 bldz. 685 (no. 2203.) Zie hierover beneden no. 183. «) IV, bldz. 178. strekking heeft, de vrouw toch verbonden kan zijn uit een zaakwaarneming die ze op zich genomen had zonder toestemming van den man; „omdat haar verplichting deswege „voortvloeit uit haar daad, en niet uit den wil die zich daarin „openbaart." En hetzelfde nam de rechtbank van den Haag aan in een vonnis van 19 April 1881 (\V. 4720). Het Hof vernietigde dit vonnis echter (22 Juni 1883, \V. 4855), in overeenstemming met de conclusie van den advocaat-generaal («regohy. Wél nam ook het Hof aan dat de verbintenis uit zaakwaarneming ontstaat door het enkele feit; maar het concludeerde hieruit niet, dat de vrouw nu die feiten mag tevoorschijnroepen zonder toestemming van den man, en hiervoor beriep het zich op de art". 1482 en 1483. Maar m i. gaat dit beroep niet op, want art. 1482 bepaalt dat de verbintenissen van de getrouwde vrouw slechts nietig zijn: „voor zooverre die verbintenissen hunne bevoegdheid te boven gaan " En hier is het juist de vraag óf de getrouwde vrouw haar bevoegdheid te boven is gegaan. En over deze vraag liep het hof heen, door te overwegen dat „appellante, die als gehuwdevrouw zonder machtiging van haar mail eens anders zaken heeft waargenomen, daardoor hare bevoegdheid te buiten is gegaan," zonder eenig argument. Baudry ') en Laurent 2) nemen beide aan, dat de vrouw ook voor de zaakwaarneming de toestemming van den man noodig heeft, op grond van de algemeene strekking van art. 163. Neemt men het limitatief karakter van art 103 aan, dan valt de zaakwaarneming daar buiten en de vrouw heeft daarvoor dus de toestemming van den man niet noodig, onafhankelijk van het karakter der zaakwaarneming zelf. Over het tweede artikel waarin bij ons de handelingsonbevoegdheid der vrouw ligt opgesloten, art. 100 2e 1., spreek ik bij de behandeling van § 1400. 153. Op de algemeene handelingsbevoegdheid der getrouwde ') XIV, bldz. 512, No. 626. 2) III, No. 101. vrouw in het Duitsche B. \V. maakt de wet één uitzondering, n.1. in § 1358, ') een uitzondering die misschien in de praktijk weinig zal vóórkomen, maar die groote afkeuring verdient, om het principe waarvan ze uitgaat. Wanneer de vrouw zich tegenover derden verbonden heeft tot een praestatie, die ze in persoon zal moeten verrichten, dan kan de man de verbintenissen opzeggen zonder eenigen termijn in acht te nemen, mits hij daartoe door het Vormundschaftsgericht gemachtigd is. De wetgever gaf de vrouw handelingsbevoegdheid, maar, zelf geschrokken van z'n eigen vrijgevigheid, deinsde hij voor de onbeperkte gevolgen er van terug. En hij gaf § 1358 die nu een halfslachtige bepaling is, die niet hoort in de soms zeer-modern-gedachte Duitsche wet, maar die bewijst dat de wet gemaakt is in een overgangstijd, waarin men de consequenties van z'n eigen leer nog niet aandurfde. De wetgever was bang, dat de vrouw haar onbeperkte contractvrijheid zou misbruiken; hij was bang, dat ze haar huiselijke plichten zou verwaarloozen, en hij wilde daartegen zooveel mogelijk waken. Maar hij vergat, dat het waarnemen van de huiselijke plichten zich niet door de wet laat af- ') § 1358 luidt: Hat sich die Frau einera Dritten gegeniiber zu einer von ihr in Person zu bewirkenden Leistung verpflichtet, so kann der Mann das Rechtsverhiiltnisz ohne Einhaltung einer Kündigungsfrist kündigen, wenn er auf seinen Antrag von dera Vormundschal'tsgerichte dazu ermachtigt worden ist. Das Vormundschaftsgericht bat die Ermachtigung zu ertheilen, wenn sich ergiebt, dasz die Thatigkeit der Frau die ehelichen Interessen beeintriichtigt. Das Ivündigungsi echt ist ausgeschlossen, wenn der Mann der Yerptlichtung zugestimmt hat oder seine Zustimmung auf Antrag der Frau durch das Vormundschaftsgericht ersetzt worden ist. Das Vormundschaftsgericht kann die Zustimmung ersetzen, wenn der Mann durch Krankheit oder durch Abwesenheitan der Abgabeeiner Erkliirung verhindert und mit dom Aufschube Gefahr verbunden ist oder wenn sich die Yerweigerung der Zustimmung als Miszbrauch seines Hechtes darstellt. Solange die hausliche Gemeinschaft aufgehoben ist, steht das Kündigungsrecht dem Manne nicht zu. Die Zustimmung sowie die Kündigung kann nicht durch einen Vertreter des Mannes erfolgen; ist der Mann in der Geschiiftsfahigkeit beschrünkt, so bedarf er nicht der Zustimmung seines gesetzlichen Vertreters. dwingen; evenmin als bij ons ooit een vrouw haar man in het dagelijksch leven zal gehoorzaamd hebben, omdat onze wet dat in art. 161 gebiedt. Onder § 1358 vall elk dienstcontract, en bijna elke andere overeenkomst, die het gevolg is van een door de vrouw uitgeoefend beroep. De concertzangeres, de onderwijzeres, de atrice, de advocate, de dokter, bijna alle vrouwen die een beroep uitoefenen vallen onder het bereik van deze bepaling. Tegenover haar allen heeft de man in § 1358 een middel om dwang op haar uit te oefenen. Ze zijn nu in haar werkkring geheel aan den man overgeleverd, wat dubbel hatelijk is als ze die werkkring bij 't aangaan van het huwelijk reeds hadden ')• En door § 1358 zal de man de bepaling van § 1367 krachteloos kunnen maken. Want de man zal nu zijn toestemming kunnen geven tot 't uitoefenen van het beroep — en hierdoor alleen zijn vrouw en derden veilig — onder voorwaarde, dat hij de beschikking zal krijgen over haar verdiensten, of over een deel er van. 2) De praktijk zal moeten leeren, of er veel gebruik van deze bepaling zal worden gemaakt, 3) maar reeds het staan-in-de-wet doet afbreuk aan de vrijzinnige begrippen waarvan het Duitsche wetboek soms blijk geeft. De man heeft voor 't uitoefenen van z'n opzeggingsrecht de toestemming noodig van het Vormu ndschaftsgericht. Oorspronkelijk luidde de bepaling veel strenger. In het le ontwerp (§ 1277) had de vrouw voor het sluiten van deze overeenkomsten per se de toestemming van den man noodig; in de 2e commissie kreeg de man het opzeggingsrecht onbeperkt, maar bij misbruik van dat recht mocht de vrouw zich op het Vormundschaftsgericht beroepen. *) Eerst in de Rijksdagdag-commissie werd de bepaling vastgesteld, zooals ze nu *) C. f. ook boven no. 56. *) De motive zelf (IVbldz.175) spreken over dit gevolg van §1358. 3) Jurisprudentie is er tot 1903 op deze paragraaf niet geweest. 4) Protokolle IV bldz. 103 v. luidt, dat n.1. do mail voor t uitoefenen van z 11 retht de toestemming van het Yormundschaftsgericht noodig heelt. ' l l)e vraag is nu, of die toestemming van het \ ormundschaftsgericht een sterke rem zal blijken te zijn ook dit zal de praktijk moeten leeren. Het \ormundschaftsgeiicht zal volgens § 1358 z'n toestemming dan moeten geven, als het van oordeel is dat het beroep van de vrouw nadeeligeu in\ 1 ocd uitoefent op het belang van het huisgezin. Maar deze maatstaf is zeer betrekkelijk; hier is speling voor groot \erschil \an opinie, en de min of meer eonservatie\e neigingen \an den rechter kunnen op deze beslissing grooten invloed uitoefenen. De man heeft het opzeggingsrecht niet wanneer hij in de verbintenis heeft toegestemd; willen dei den dus zekei zijn dan is het 't beste dat ze de overeenkomst niet aangaan, dan nadat de vrouw de toestemming van den man geki egen heeft. De wet zegt niet op welke wijze de man z'n toestemming geven moet; ze kan dus zoowel schriftelijk als mondeling, uitdrukkelijk als stilzwijgend gegeven worden. En ze hoeft niet gegeven te zijn bij het aangaan van de overeenkomst: ook een latere toestemming is voldoende. Door het geven der toestemming wordt de man geen partij bij de overeenkomst, zijn wilsverklaring maakt de overeenkomst alleen onaantastbaar. De toestemming van tien man kan soms \ ei % angen nn orden door die van het Yormundschaftsgericht, en wel in twee gevallen; lc als de man door ziekte of afwezigheid verhinderd is z'n toestemming te geven, en uitstel gevaarlijk zou zijn, als de man z'n toestemming weigert zonder reden, of, zooals de wet het kernachtig uitdrukt: als de weigering van den man misbruik van macht is. Toestemming noch opzegging kunnen door een vertegenwoordiger van den man gege\en woiden. De quaestie is zóó zuiver persoonlijk, dat alleen aan den man, maar ook aan hem volkomen het recht van § 13a8 toekomt. Zelfs wanneer hij in z'n handelingsbevoegdheid beperkt is, ') Bericht van de Rijksdag-commissie bldz. 97 v. (Ml odan blz. 1215 v.) het'ft hij de toestemming van z'n wettelijke» vertegenwoordiger niet noodig. Hiervan is het gevolg, dat, als de man krankzinnig is, de vrouw in het sluiten van overeenkomsten zooals § 1358 noemt, geheel vrij is: wél een bewijs, dat § 1358 niet is een bepaling ten behoeve van het huisgezin, maar ten behoeve van den man alleen — een overblijfsel dus van de oude maritale macht. En bovendien, ware de bepaling er werkelijk ten behoeve van het huisgezin dan had men ook den man op dezelfde wijze in z'n contractvrijheid moeten beperken. Wanneer de man van z'n opzegginsrecht gebruik maakt, zal de opzegging alleen voor den toekomst werken, niet ook voor het verleden. Wanneer de vrouw dus vóór de opzegging nalatig gebleven is in de uitvoering van den overeenkomst, dan zal ze ook na de opzegging nog kunnen worden aangesproken tot schadevergoeding voor haar vroeger verzuim. Overigens kan § 1358 juist een middel worden voor de vrouw om van de verbintenis af te komen als ze haar onaangenaam is: hiertegen zal het Vormundschaftsgericht scherp hebben te waken. l)e man heeft het opzeggingsrecht niet, zoolang man en vrouw gescheiden leven. Het is zeer gelukkig gezien van den wetgever om rekening te houden met dezen toestand, die ook rechtskundig voor de vrouw zoo onaangenaam kan zijn. Reeds bij de behandeling van § 1367 wees ik er op hoe noodig het is hierin bij de wet te voorzien, en hoe vooral onze wet hierin te kort schiet. Ten slotte blijft ons naar aanleiding van § 1358 de vraag over, of de vrouw bij huwelijksvoorwaarden bedingen mag' dat ze 't recht zal hebben de overeenkomsten van § 1358 zelfstandig te sluiten zonder dat de man het recht zal hebben die op te zeggen; of ze zich dus het vrije uitoefenen van haar bedrijf zal kunnen voorbehouden. Hoe gaarne ik deze vraag bevestigend zou beantwoorden en hoe rationeel dat ook zijn zou, kan ik dit in de Duitsche wet niet lezen. § 1432 spreekt vande „vermogensrechtelijke verhoudingen", en hiertoe kan inen de verhouding van § 1358 niet rekenen: al staat ze niet het vermogensrecht in verband, ze heeft juist een zuiver-persoonlijk karakter, wat ook blijkt uit haar plaatsing in den 5en titel ')• Éndemann (II bldz. 760) schijnt er anders over te denken, waar hij zegt, dat de vrouw zich bij huwelijksvoorwaarden het recht kan voorbehouden om haar kunsteiiaarsberoep te blijven uitoefenen. Eeiiige regels lateiechter beperkt hij dit weer, door te zeggen dat deze bepalingen niet gelden zullen als ze in strijd zijn niet de huwelijksplichten. Hij zegt niet, wat hij met deze altijd-vaag-blijvende-uitdrukking bedoelt, maar juist door deze beperking erkent hij toch dat Sj 1358 niet uitgesloten kan worden bij huwelijksvoorwaarden; want S 1358 vindt juist z'n toepassing als de vrouw volgens den man en het Vormundschaftsgericht haar huwelijksplichten zou verzuimen. 154. Vóór ik nu overga tot de bespreking van § 1395 zelf, moet ik nog een bepaling behandelen die met de handelingsbevoegdheid van de vrouw in nauw verband staat, die haar telkens aanvult, en die men overal waar de handelingsbevoegdheid der vrouw ter sprake komt, goed in t oog moet houden. Ik bedoel S 1357 *). De wetgever heeft deze bepaling vóór den titel over 't huwelijksgoederenrecht geplaatst, omdat ze geldt onafhankelijk van het systeem waaronder de echtgenooten getrouwd zijn. Maar ze behoort wel degelijk tot het i) Eveuzoo: K. A. Ostern; die Schlüsselgewatt der Frau nach dem Iï. c Hoofdstuk: Scheiding van goederen in engeren zin... 195 INLEIDING. I* HOOFDSTUK. 1. Weinig doelen van het recht zijn er, waarin zóó weinig eenheid van regeling is, als in het huwelijksgoederenrecht. Kan men bij andere rechtsinstituten de regelingen bij verschillende volken en op verschillende tijden groepeeren; kan men daar één algemeene maat vinden, waartegen men een gegeven complex van verhoudingen toetst, om ze naar den uitslag van die toetsing te systematiseeren; bij het huwelijksgoederenrecht ontbreekt éénheid bijna geheel. Het verband tusschen de economische en sociale toestanden en het huwelijksgoederenrecht is altijd losser geweest dan bij de meeste andere deelen van het recht; en één algemeene historische gang, één richting waarin langzaam de vorming van het huwelijksgoederenrecht zich beweegt, is — tol in de vorige eeuw toe bijna niet aan te wijzen. Toch ontbreekt niet alle verband. Ken niet te miskennen invloed heeft op hel huwelijksgoederenrecht allereerst de economische toestand van een land. Hij een landbouwbevolking. waar de grond de groote economische factor is, en waar het grondbezit sociale en ook dikwijls politieke voordeelen geeft, daar is een sterke neiging 0111 het onroerend goed in de familie te houden, een neiging die zich in het huwelijksgoederenrecht uit. En waar de bevolking van handel leeft, en de groote bewegende kracht het crediet is, daar moet ook het huwelijksgoederenrecht meewerken om dat crediet te vergrootcn. Maar de econo- inisehe verhoudingen lypeeren het huwelijksgoederenrecht niet. Want éénzelfde economisch doel kan men bevorderen door veel verschillende regelingen; door stelsels, die lijnrecht tegen elkaar inloopen. Dit komt, doordat een gewenschte verdeeling van goederen niet alleen verkregen wordt door een regeling van het huwelijksgoederenrecht, maar, meer nog, door het erfrecht; waardoor we een voortdurende wisselwerking vinden tusschen deze beide rechten, die elkaar overal aanvullen en opheffen. Naast den economischen toestand van een land zijn op het huwelijksgoederenrecht van invloed de sociale verhoudingen, de maatschappelijke positie waarin de vrouw, vooral de getrouwde vrouw, verkeert. Maar ook deze verhoudingen typccrcii het karakter van het huwelijksgoederenrecht niet. (iii)E, in zijn: „Etude sur la condition privée de la femme", gaat haar invloed bij alle volken en in alle tijden na maar ook bij het lezen daarvan trof het me weer, hoe toch alle eenheid ontbreken blijft: bijna in omgekeerde evenredigheid staan soms tot elkaar het aanzien der vrouw bij haar volk, en haar economische zelfstandigheid in het huwelijk. Ook hier werken zooveel andere invloeden mee. Sommige volken kunnen strenge wetten verdragen, omdat hun zeden de scherpte der wet veel afronden; andere volken hebben juist wetten noodig om de slechte gevolgen van hun zeden te neutraliseeren 2. Zóó ontbreekt elke eenheid in de verschillende regelingen van het huwelijksgoederenrecht, elke eenheid van tijd, van plaats ol van toestand Duitschland, vóór de invoering van het nieuwe li. W., geeft hiervan een sprekend voorbeeld. Meer dan honderd systemen van huwelijksgoederenrecht golden er; en het waren niet vele variaties, terug te brengen tot enkele hoofdbeginsels, maar de meest heterogene principes, op de meest verschillende wijzen uitgewerkt. En onmogelijk is het, om die regelingen in verband te brengen met economische toestanden oi sociale verhoudingen. „Diese Verschiedenheit der Entwickelung" — zeggen de Motive bij het 1"® ontw. (4d« dl. bldz. 138) „beruht jedoch, wie die Geschichte des ehelichen Gttterrechtes und eine Vergleichung der jetzigen thatsiichlichen Verhiiitnisse in den Geltungsgebieten der versehiedenen Hechte zeigt, nicht auf eigenthümlichen Verhaltnissen in den versehiedenen Theilen Deutschlands, insbesondere nicht aul' der Eigenartigkeit der Deutschen Volksstiimme oder der Verschiedenheit der wirthschaftlichen Verhiiitnisse. Die allgemeine Gütergemeinschaft kommt bei den verschiedensten Stammen und unter den verschiedensten wirthschaftlichen Verhaltnissen vor. Nicht dieselbe Stammeseigenthümlichkeit kann es sein, welche in Ost- und WestPreuszen, wie in Würzburg und Bayreuth, in Posen, wie in Westfalen, in Lingen und Weppen, wie in Fulda und Bamberg, in Bremen und Hamburg, wie in Nürnberg, die allgemeine Gütergemeinschaft erhiilt. Sie ist weder aufdenSüden noch aul' den Norden, weder auf den Osten noch auf den Westen von Deutschland beschriinkt, aber ebensowenig herrscht sie hier oder dort ausschlieszlich. Sie kommt unter den verschiedensten wirthschaftlichen Verhiiltnissen vor und unter ganz denselben wirthschaftlichen Verhiiltnissen lindet sich neben der allgemeinen Gütergemeinschaft die Errungensehaftsund die Verwaltungsgemeinschaft. Sie ist weder auf die Stiidte noch auf das Land beschriinkt und ebensowenig in jenem oder in diesem ausschlieszlich herrschend. Den groszen Handelsstadten Hamburg und Bremen mit allgemeiner Gütergemeinschaft stehen Berlin und Leipzig mit Verwaltungsgemeinschaft und 1'ranklurt a/M. mit Errungenschaftsgemeinschaft gegenüber. In iihnlicher Weise liiszt sich für alle denkbar in Betracht kommenden wirthschaftlichen Verhiiitnisse nachweisen, dasz in ihnen nicht der Grund für die Herrschaft oder Ausschlieszung der Gütergemeinschaft beruht." .5. Dat groote verschil van regeling, dat gebrek aan éénheid, dat weinige verband tusschen huwelijksgoederenrecht en sociale en economische verhoudingen, is een toestand van vroegere eeuwen; in den allerlaatsten tijd is er verandering in gekomen. Met de voortdurende vervorming van de maat- schappelijke verhoudingen, die zich ook uit in een steedsbeter-wordende positie van de vrouw, gaat gepaard een verlangen naar verandering van het bestaande huwelijksgoederenrecht, naar een aanpassing daarvan aan de nieuwe toestanden. Dat verlangen bestaat in alle landen, en die verandering komt: heel langzaam, maar met een éénheid en een zekerheid, die sterk afsteken tegen het gebrek aan eenheid van vroegere tijden. Steeds is het 't verlangen naar een beteren rechtstoestand van de getrouwde vrouw, dat aanleiding geelt tot veranderingen in het huwelijksgoederenrecht als er veranderd wordt is het altijd ten haren gunste; en overal, hier wat vroeger, daar wat later, worden stuk voor stuk nieuwe rechten aan de getrouwde vrouw gegeven. In alle landen is deze stroom, die in. i. steeds verder zal gaan, tol bereikt is de volkomen burgerrechtelijke gelijkheid tusschen man en vrouw. 4. Ook ons huwelijksgoederenrecht zal veranderd worden, en aangepast aan de maatschappelijke verhoudingen, zooals die langzamerhand geworden zijn. En bij die vernieuwing zal het noodig zijn te onderzoeken, wat andere landen, die ons vóórgingen, op dit gebied deden. .luist omdat ook in andere landen hetzelfde streven is als in het onze, daarom zal hier rechtsvergelijking meer dan ooit noodig en nuttig zijn. Want] alleen een onderlinge vergelijking van bestaande wetten, zal m. i. kunnen leiden tot een regeling die aan de practische eischen van het verkeer voldoet. Hij die regeling zal men verder rekening moeten houden met de richting waarin de ontwikkeling der maatschappij zich beweegt; en als men dat doet dan zal de nieuwe wet niet alleen aan de tegenwoordige eischen beantwoorden, maar ze zal nog vele en vele tientallen van jaren kunnen blijven bestaan. 2e HOOFDSTUK. 5. Wanneer we staan voor een nieuwe regeling van het huwelijksgoederenreeht, dan komt allereerst de vraag bij ons op, welk systeem we als wettelijk stelsel moeten kiezen; als stelsel, dat gelden zal, wanneer de eehtgenooten niet uitdrukkelijk verklaren, dat ze een andere regeling verkiezen. De bestaande systemen zou ik tot twee hoofdgroepen willen terugbrengen. lc. Die systemen, waarbij het vermogen van man en vrouw gescheiden blijft; waar elk zijn eigen vermogen als één geheel behoudt, en waar, theoretisch, onmiddellijk van elke verkregen zaak is aan te wijzen of ze aan den man of aan de vrouw behoort. Deze groep zou ik willen noemen, die van de scheiding van goederen in den ruimsten zin van het woord. 2e. Die systemen, waarbij 't vermogen der eehtgenooten geheel of gedeeltelijk gemeen wordt; waar, naast het afzonderlijke vermogen der eehtgenooten, nog een derde mogelijk is: het vermogen van de gemeenschap. Ik zou deze groep willen noemen : die van de meer of minder beperkte gemeenschap van goederen. Deze twee hoofdgroepen tegen elkaar vergelijken gaat niet: daarvoor bevatten ze elk te heterogene bestanddeelen. Tegenover elkaar stellen kunnen we alleen de meest typeerende vormen uit elke groep. In de systemen van gemeenschap is de meest omvattende de algeheele gemeenschap van goederen, daarop volgt de gemeenschap van winst en van roerend goed; dan de gemeenschap van winst en verlies, dan die van vruchten en inkomsten. Van de scheiding van goederen in ruimeren zin is de uiterste vorm die, waarbij de vermogens volkomen gescheiden zijn, waarbij het huwelijk op de vermogens der eehtgenooten geen invloed meer uitoefent, en waar men dus van een huwelijksgoederenrecht eigenlijk niet meer spreken kan. Dezen vorm noem ik de scheiding van goederen in engeren zin; soms de volkomen scheiding van goederen; soms kortweg het Engelsche stelsel. Hier tegenover staat die regeling, die aan den man het beheer geeft van het geheele vermogen der vrouw, met de meest uitgebreide macht er over. Tusschen deze beide vormen in, kan de macht van den man over 't vermogen der vrouw min of meer beperkt worden. Het zijn vooral de Duitsche systemen, die dat doen, met eindelooze variaties: de verwaltungsgemeinschaft, Gütereinheit, Giiterverbindung. Een bijzondere vorm van scheiding van goederen geeft het dotaalstelsel. Van alle systemen, die ik hier heb opgenoemd zal ik de grondgedachte kort weergeven; ik zal hun vóór- en nadeelen uiteenzetten en tegenover elkaar stellen, en ten slotte zal ik een keuze doen. 1. De algeheele Gemeenschap 6. Het mooie van de algeheele gemeenschap van goederen is dit, dat bij haar de rechtsverhouding overeenstemt met hetgeen meestal de feitelijke toestand is. Door het huwelijk worden feitelijk de beide vermogens vermengd, en dat doet zich sterker voor naarmate de vermogens kleiner worden. Hij de overgroote meerderheid, waar weinig of geen kapitaal wordt aangebracht, waar na een lang huwelijk scheiding en deeling plaats heeft, en waar dan het grootste bestanddeel van het vermogen bestaat uit meubels en uit hetgeen overgespaard werd, daar is werkelijk geen scheiding meer te maken tusschen wat van den man of van de vrouw is. De vermogens worden vermengd, en, wordt het voor de eehtgenooten zelf moeilijk uit te maken wie van hen eigenaar is van een bepaalde zaak, voor derden zal het heelemaal onmogelijk zijn. Er is veel vóór te zeggen om met deze feiten de rechtsconstructie in overeenstemming te brengen. Het is zoo eenvoudig, wanneer er bij het einde der gemeenschap geen verrekeningen behoeven plaats te hebben, wanneer alleen de aanwezige massa in twee helften verdeeld behoeft te worden. En het geeft ook zoo'n groote zekerheid aan derden, die zich niet behoeven af te vragen aan wien van beiden, een zaak, die in 't bezit der echtgenooten is, behoort. Want elk voorwerp behoort aan man en vrouw samen, zooals de schulden door hen samen gedragen worden. Deze zekerheid tegenover derden kan voor het verkeer niet anders dan gunstig werken. 7. Daardoor ook wordt het crediet der echtgenooten door de algeheele gemeenschap niet weinig verhoogd, en vooral voor den man zal dat dikwijls van groot belang zijn. Lacrext in zijn Avant-projet de Hévision du C.ode-C.ivil legt hierop grooten nadruk. Hij stelt de algeheele gemeenschap van goederen boven de beperkte gemeenschap van den ('.ode onder meer redenen hierom: „La communauté universelle est un meilleur instrument de crédit que Ia communauté réstreinte du Code" 1). En ook bij het tot stand komen van den ('.ode is dit argument ten behoeve van de algeheele gemeenschap gebruikt. I.aurent vertelt ons, dat Hékexger aan den Conseil d'Etat verzocht de algeheele gemeenschap van goederen in den ('.ode op te nemen: „(".'est le seul système qui proeure au mari tout le crédit que peut lui donner la fortune de la femme" 2), zeide hij. Hiertegenover kan ik echter een verschijnsel aanhalen, dat zich in de practijk voordoet: kooplieden met eenig kapitaal trouwen in ons land bijna altijd in gemeenschap van winst en verlies. Zij zelf verlangen dat crediet niet, dat te duur gekocht is met den kans voor de vrouw, haar geheele vermogen te verliezen en mét den man financieel ten onder te gaan. 8. Daar is een argument, dat ik bij bijna alle schrijvers vond aangehaald ten voordeele van de gemeenschap van goederen: n.1. dat ze in overeenstemming is met „den geest van het huwelijk." Ze stellen zich dan het huwelijk vóór als het steeds in liefde samenwonen van een man en een vrouw, die elkaar hun heele zijn gegeven hebben, en waarvoor een huwelijksgoederenrecht past, waarbij man en vrouw ') Toelichting 5e dl, blz. 19. s) Blz. 17, t. a. p. niet meer zeggen kunnen: „dit is van mij; het is mijn eigendom", maar waarbij alles wat ze bezitten van hen samen wordt, en waarbij ze elkaar hun geheele vermogen geven, zooals ze elkaar hun ziel gegeven hebben. Nergens anthousiaster woorden hierover dan bij de Fransche schrijvers: allen, zonder uitzondering, worden week en hoog gestemd, als ze denken aan de innigheid van het huwelijk, die noodzakelijk een financieele innigheid met zich brengen moet. Ik voel van dat verband niets, en voor dat idealiseeren ook niet. Idealiseeren is gevaarlijk bij wetten maken — de wet is er voor de werkelijkheid. i). Daar is een ander voordeel van de algeheele gemeenschap van goederen, een voordeel, dat ten haren gunste een zwaar gewicht in den schaal legt. Hel is, dat de vrouw onmiddelijk deel heeft in de verdiensten van den man. Verreweg de meest vóórkomende toestand in een huwelijk is deze: de man geelt zijn werkkracht buitenshuis en brengt daardoor geld in; de vrouw geelt haar werkkracht binnenshuis, en bespaart daardoor veel wat de man anders had moeten uitgeven. Wat er dus wordt overgespaard is het gevolg van 't werk van man en vrouw beiden; en een systeem, waarin werkelijk dal overgespaarde gemeen wordt, verdient daarom groote sympathie. Dat hel gespaarde van den man alleen blijft, kan een groote onrechtvaardigheid worden tegenover de vrouw, die misschien niet minder hard werkte, maar die door dat werk niet direct geld inbracht. 10. Daarbij komt nog de groote eenvoud van het stelsel die alleen eigen is óf aan de algeheele gemeenschap óf aan de volkomen scheiding van goederen. Alle andere systemen leiden tot complicaties. Hier is maar één vermogen - alle goederen volgens denzelfden rechtsregel; en, vooral, bij het einde van het huwelijk, zullen geen afrekeningen behoeven plaats te hebben tusschen den langstlevenden echtgenoot en de erfgenamen van den overledene, afrekeningen, die voor beide partijen soms zeer pijnlijk zijn. 11. Abstract gedacht heeft de algeheele gemeenschap dus veel voor. Wil men haar echter tot werkelijkheid maken en haar formuleeren in een geheel van regels, dan stuit men op een groote moeilijkheid. Want de eerste vraag, die zich voor /.al doen, zal deze zijn: hoe moet de gemeenschap beheerd worden? Kil ik geloof dat van 't antwoord op deze vraag de beoordeeling van de algeheele gemeenschap afhangt. Wie moet de gemeenschap I beheeren? Twee antwoorden zijn mogelijk: de man alleen, of man en vrouw samen. I)e mogelijkheid dat de vrouw alleen het beheer krijgen zou is geen mogelijkheid. Zeker zullen er huwelijken voorkomen, waarin het beheer van de vrouw tot beter resultaten voeren zou dan dat van den man. Maar wanneer er één algemeene regel moet gegeven worden, wanneer eens voor altijd een keuze moet worden gedaan, dan zal niemand ontkennen dat het 'I meest overeenkomt met den feitelijken toestand den man het beheer te geven. 12. Streng-juridisch is de keuze tusschen beheer dooiden man alleen of door man en vrouw samen, niet moeilijk. Waar elke zaak aan man en vrouw samen behoort, kan een rechtshandeling over zoo'n voorwerp alleen geldig worden aangegaan door hen samen. Kn deze keuze is ook de eenige, die ons billijkheidsgevoel bevredigt: want waarom zou de man alléén beheeren mogen goederen, die niet van hem alleen zijn'? Daar zijn schrijvers, die deze wijze van beheer verdedigen. Laurent ') voert ze door tot in haar uiterste consequenties. Hij vergelijkt de gemeenschap met een maatschap; als door vennooten moet ze door man en vrouw samen beheerd worden. En in zijn reactie tegen het stelsel van den ('.ode gaat hij zelfs zóóver, dat hij in enkele gevallen de vrouw boven den man bevoorrecht en haar toestaat sommige rechtshandelingen alléén te verrichten J). Maar overigens voert hij 't principe streng door; en dit principe alleen kan juridischjuist en billijk zijn. >) Avant-projet, art. 1452 v. 2) Artt. 1453, 215. 13. Maar is deze regeling ooit practisch in te voeren? Hoe zou het mogelijk zijn, dat de man bij de uitoefening van zijn bedrijf bij elke rechtshandeling de medewerking van zijn vrouw noodig had? En wat voor toestand zou het worden, als rechtens nóch man nóch vrouw alleen, zelfs een brood zouden kunnen koopen? Zelfs Laurent moest offeren aan de eischen van het verkeer, en aan de vrouw-alleen het huishoudelijk beheer toestaan. I)e vergelijking met een maatschap (en ik las ze ook bij andere schrijvers dan Laurent) gaat niet op. Men sluit een maatschap met het oog op bepaalde rechtshandelingen; ze omvat niet het vermogen der vennooten in z'n geheel, en niet élke daad, zelfs de minst belangrijke, is aan de medewerking van den vennoot onderworpen. Om het begrensde gebied der vennootschap heen is een onbegrensde ruimte voor den vennoot, waar hij vrij kan handelen, zich onbeperkt kan bewegen. Maar het huwelijk omvat de geheele persoonlijkheid, (leen enkele handeling zou door man of vrouw alléén verricht kunnen worden; beiden zouden voor goed en in alles aan elkaar gebonden zijn, een dwang, die op den duur onhoudbaar zijn zou én voor de echtgenooten tegenover elkaar, én voor derden. Het heele verkeer zou belemmerd worden, en de zekerheid van derden sterk verminderen. Maar bovendien; wanneer men een vennoot kiest, neemt men iemand die van de zaken, waarop de vennootschap betrekking heeft, verstand heeft. Beide vennooten zijn van de zaken op de hoogte, wijden zich er aan, en het samen bespreken van elke daad, het elkaar toestemming geven, is als iets natuurlijks, dat geheel in den loop der dingen ligt. Waar dit niet zoo is, waar één der vennooten overwegend inzicht of overwegende werkkracht heeft, daar kan 't beheer aan hem alleen worden opgedragen, een maatregel, die met het principe van gezamenlijk beheer der gemeenschap onvereenigbaar zijn zou. Heel anders is de verhouding in het huwelijk. In heel weinig huwelijken is de vrouw volledig op de hoogte van de zaken van den man, en, bij 't kiezen van zijn vrouw, zal de man ook niet in de eerste plaats op haar zakenkennis letten. In de meeste gevallen is het leven van den man anders dan van de vrouw. Beide hebben hun eigen kring van werkzaamheden; en wel zijn in de laatste jaren veel van de grenzen uitgewischt, zijn ze ook vager geworden, maar toch zullen ze voor een groot percentage der huishoudens blijven bestaan. En de wetgever moet daarmee rekening houden; hij mag niet veronderstellen, dat de vrouw van den koopman aanleg heeft voor handel, en tijd en lust om zich in de zaken van haar man in te werken. Er is nóg een verschil tusschen de verhouding van vennooten en van echtgenooten. Als het eens blijkt, dat men zich in de bekwaamheid van z'n vennoot heel't vergist, oi dat de zaken zich moeilijk blijken te leenen tot een beheer door meer personen, dan kan doorgaans een eenzijdige opzegging den te nauwen band verbreken, alleen misschien ten koste van financieele opoffering. Maar dat zal nooit een reden tot echtscheiding kunnen zijn, dat het den echtgenooten te lastig wordt, financieel zoo sterk aan elkaar gebonden te zijn. De wetgever zou het kunnen maken tot een reden om scheiding van goederen te vragen. Maar zou het dan niet beter zijn, de gemeenschap in 't geheel niet in te voeren? Want lastig zal de positie in bijna elk huwelijk zijn, en, vóór de scheiding van goederen eenmaal tot stand is gekomen, zal misschien al veel nadeel zijn toegebracht. Bovendien is 't vragen van scheiding van goederen altijd iets onaangenaams; het zal op de verhouding tusschen man en vrouw nooit een goeden invloed hebben en nooit zal de wet dit middel in de hand moeten werken. 14. Practisch mogelijk lijkl mij alleen het beheer dooiden man. Dat beheer heel't alle voordeelen van het absolute gezag, en het heeft er alle nadeelen van. Het brengt éénheid in het beheer en maakt hel den man-van-zaken mogelijk 0111 vlug en op het juiste oogenblik te handelen. Het geeft eenvoud in de rechtsverhoudingen, en zekerheid tegenover derden. Maar het bevredigt noch ons juridisch noch ons billijkheids- gevoel. Kn het levert de vrouw machteloos aan den man over. Als de man slecht heheert, uit onkunde, uit onvoorzichtigheid, uit kwade trouw, dan moet de vrouw het vermogen zien verdwijnen, het huishouden zien achteruitgaan, eu ze kan niet ingrijpen. Men kan hieraan eenigszins tegemoet komen, en alle wetten, die de gemeenschap van goederen regelen, ze geven aan de vrouw rechten als tegenwicht tegen de macht van den man. Ze kunnen de toestemming van de vrouw eischen, als de man onroerend goed van de gemeenschap wil vervreemden, en ze kunnen deze bepaling uitbreiden tot vorderingen op naam. Ze kunnen toestemming van de vrouw eischen bij schenkingen. Maar nooit zal éénige wet de vrouw kunnen beschermen tegen vervreemding dooiden man van roerend goed, omdat het verkeer eischt, dat derden bij rechtshandelingen over roerend goed veilig zijn 0111 ons art. 2014, dat in andere wetgevingen z'n equivalent heelt. Kn hierdoor zal de vrouw het meest benadeeld worden: bij de groote massa, waar het kapitaal alleen o!' grootendeels uit roerend goed bestaat, daar zal de vrouw nooit voldoende beschermd kunnen worden tegen 't beheer van den man-alleen. Men kan haar recht geven afstand te doen van de gemeenschap, en men kan haar een ruime bevoegdheid geven tot 't vragen van scheiding van goederen: beide middelen helpen haar alléén als het kwaad gebeurd is, kunnen alleen haar toekomstig vermogen redden. Dat bovendien de scheiding van goederen een onaangename maatregel is, dien de wetgever zooveel mogelijk onnoodig maken moet, heb ik reeds gezegd. Kn onwillekeurig komt de vraag bij me op, ol' het systeem wel sterk staat, dat zichzelf verzwakken moet 0111 de vrouw tegen de gevolgen te beschermen. 15. Ik zie dus geen kans een bevredigende regeling te geven voor 't beheer bij de algeheele gemeenschap van goederen. Hoeveel in theorie voor haar te zeggen is, hoeveel sympathie ikzelf voor haar gevoel, het is onmogelijk haar op bevredigende wijze in de werkelijkheid om te zetten: op de moeilijkheid van het beheer stuit ze af. 2. De gemeenschap van winst en van roerend goed. l(i. Op de algcheclc gemeenschap van goederen volgt in omvang de gemeenschap van winst en van roerend goed. De meeste schrijvers spreken van gemeenschap van roerend goed, en de Duitsche wet spreekt van Fahrniszgemeinschaft; maar ter vermijding van verwarring gebruik ik liever de volle benaming. Dit systeem, het wettelijk stelsel van den ('.ode, sluit van de gemeenschap alleen uit de onroerende goederen, die de echtgenooten bij het aangaan van het huwelijk bezitten, en die ze staande huwelijk door erfopvolging verkrijgen. Gemeen wordt al het roerend goed, en het onroerend goed dat staande huwelijk niet door erfopvolging verkregen wordt. 17. l)e uitsluiting van onroerend goed qua talis buiten de gemeenschap hoort niet meer in onze maatschappij. Ze dateert uit een tijd, toen het bezit van onroerend goed nog in zeer hoog aanzien stond; toen alleen het onroerend vermogen rijkdom uitmaakte, en roerend goed res vilis was. De aristocratie behield toen het onroerend goed gaarne in de familie, en men sloot het van de gemeenschap uit. .Maar nu, nu de macht van het landbezit verdwenen is; en nu het roerend kapitaal in aanzien met het onroerend gelijk staat, het in quantiteit ver overtreft nu is er voor de gemeenschap van den ('.ode geen reden van bestaan meer. Ze geeft ook aanleiding tot groote ongelijkheid. Stel: A en H trouwen. A brengt aan: onroerend goed tot een bedrag van ƒ 50.000; schulden tot een bedrag van ƒ 25.000. IJ brengt roerend goed aan ter waarde van ƒ 25.000 en géén schulden. Het resultaat van deze gemeenschap zal nu zijn dat de schulden van A met het geld van B betaald worden, en dat A zijn vermogen van ƒ 50.000 ongeschonden voor zich alleen bewaart. Verder heelt deze gemeenschap het bezwaar van elke andere dan de algeheele: dat ze gecompliceerd is. Men krijgt drie vermogens, en een heel stelsel van verrekeningen is noodig, zonder dat daartegenover eenig voordeel staat. 1 ereeht heelt Laurext haar in z'n Avant-projet tot een algeheele gemeenschap gemaakt. 3. De gemeenschap van winst en verlies. IS. Wanneer ik deze gemeenschap hier noem dan bedoel ik daarmee tegelijk de Errungenschaltsgemeinschaft, de communauté d ac(|uèts en zelfs onze gemeenschap van vruchten en inkomsten. Want hoewel geen van deze regelingen elkaar volkomen dekken, gaan ze allen uit van dezelfde grondgedachte: het kapitaal dat bij het huwelijk aangebracht of staande huwelijk door erfenis verkregen wordt, onaangetast Ie laten, maar de inkomsten gemeen te maken. Wanneer de wet dan moet gaan zeggen wat ze onder kapitaal, wat onder inkomsten verstaat, brengt elke wetgeving daaronder iets anders; ook laat de ééne wet de vrouw alleen in de winst deelen, de andere ook in het verlies; maar het principe blijft hetzelfde. 19. En voor dat principe is veel te zeggen. Het heeft dit groote voordeel van de algeheele gemeenschap, dat hel de vrouw doet deelen in de verdiensten van den man; en daar tegenover slaat niet dit groote bezwaar van de algeheele gemeenschap, dat de vrouw geheel aan'den man is overgeleverd. Want naast de gemeenschap die de man beheert, zelfstandig en zonder haar rekenschap verschuldigd te zijn, staat haar kapitaal, dat ze behoudt, en dat de man onaangetast moet laten. Daarom wordt in ons land deze gemeenschap veel bedongen bij huwelijksvoorwaarden. 20. Maar als wettelijk stelsel, geloof ik, dat ze bij de algeheele gemeenschap achterstaat. Ze is te omslachtig. Ze eischt bij het aangaan van het huwelijk een inventaris, om Ie conslateeren wat door de echtgenooten wordt aangebracht, wat dus als afzonderlijk kapitaal buiten de gemeenschap komt te staan; daarna een voortdurende en zeer nauwkeurige boekhouding, het heele huwelijk door, om steeds de kapitalen uit elkaar te houden. Dit is bezwaarlijk en in de practijk is het een hooge uitzondering, wanneer er bij het einde der gemeenschap een goede boekhouding blijkt geweest te zijn. Bovendien geeft de mogelijkheid van 't bestaan van drie kapitalen naast elkaar, weer aanleiding tot verschillende complicaties. Ook is de veiligheid van de vrouw bij deze gemeenschap niet zoo groot, als ze op het eerste gezicht lijkt. Wel hangt dat veel af, van de wijze waarop in een concreet geval de wet ze uitwerkt; maar bij de behandeling van deKrrungenschaftsgemeinschaft van het Duitsche B. W. zullen we zien hoe dikwijls de belangen der vrouw aan defrechten van derden moeten worden opgeofferd. En daar, waar de vrouw, zooals bij ons, meedeelt, ook in de verliezen staande huwelijk gemaakt, daar is ze al heel weinig zeker. Want de man, die direct haar goederen niet vervreemden kan, zal het indirect kunnen, door schulden te maken, die onder het begrip verlies vallen. Wanneer de man boven zijn stand leeft en meer uitgeeft dan zijn inkomen bedraagt, dan teert hij niet alleen zijn eigen kapitaal in, maar ook dat van zijn vrouw. 21. Wanneer de gemeenschap van winst en verlies het wettelijk stelsel is, dan zal ze voor een groote meerderheid van huisgezinnen uitloopen op algeheele gemeenschap van goederen; haar eigenaardige bezwaren verdwijnen dan, 0111 plaats te maken voor die van de algeheele gemeenschap. 4. Verwaltungsgemeinschaft. 22. Ik kom tot dien groep van systemen, die ik noemde de scheiding van goederen in ruimeren zin, en daarvan neem ik allereerst dat systeem dat het dichtst bij de gemeenschap staat. Het is de Verwaltungsgemeinsehaft, ook genoemd Gütereinheit of Güterverbindung. Boven in No. 5 sprak ik van nog een ander stelsel, n.1. dat, waarbij de man een bijna onbeperkte macht heeft over 't vermogen der vrouw. Ik doelde op het stelsel, zooals dat vroeger in Engeland bestond, tot in de 19dc eeuw toe. De man kreeg den eigendom van al het roerend goed van de vrouw en van het onroerend goed kreeg hij het vruchtgebruik, het beheer, en zelfs de beschikking mits niet bij testament. Thomas Bbktt in z'n Commentaries 011 the present laws of Kngland zegt op blz. 204 hoe men van dezen toestand terecht zeide: „Husband and wife are one and the husband is^thal one." Deze toestand bestaat niet meer, daarom behoef ik niet anders te doen, dan hem even te vernielden. 23. Ik kan dus overgaan tot de Verwaltungsgenieinschaft, ol, zooals de motive bij het le ontwei-]) van 't Duitsche R W. h.iar dikwijls noemen: de Duitsche scheiding van goederen. Dit systeem is mij van alle stelsels het onsympathiekste, want het bevat in zich een inconsequentie; het is een halfheid, het gaat uil van een principe, dat het niet dóór durft voeren. Kn algeheele gemeenschap van goederen, én volkomen scheiding zijn afgeronde, geheele stelsels, elk met z'n eigen principes en z'n eigen consequenties: de Verwaltungsgenieinschaft is een tusschenvorm. In principe scheiding van goederen, wil het toch offeren aan _de innigheid van het huwelijk", en tenminste éénheid in beheer zien. „Heruht cs demnach auf der Sonderung der (iüter" zegt Hnde.mann1), »so gelangt die innere Verbindung des ehelichen Lebensdoch zum Ausdruck durch das Mittel der Verwaltungseinheit." Man en vrouw houden elk hun eigen vermogen — maar het vermogen van de vrouw wordt door den man beheerd. De vrouw heeft dus geen deel aan de verdiensten van den man, geen kans op winst zells, want de inkomsten uil haar kapitaal konten ook aan den man. Daarvoor staat de wet haar dan loc ook in de verliezen niet te dragen, en zóó vindt de verwaltungsgenieinschaft haar uiting in den reeds ouden rechtsregel: Frauengut soll weder wachsen noch schwinden. Het kapitaal van de vrouw is tijdens haar huwelijk vóórhaar dus dood; de man krijgt het bezit, en na 't einde der gemeenschap heelt ze recht tot terugvordering van precies datgene wat ze algal — niets meer, niets minder. Lehrbuch des bürgertiehen Rechts 1900. 2er band blz. 721. 24. Als systeem, dat eenigszins instaat tussehen de gemeenschap van goederen en de algeheele scheiding, heeft het van beide de nadeelen, van geen van beide de voordeelen. ik kan haar bestaan niet anders verklaren dan als het uitvloeisel van een opvatting van het huwelijk, waarbij de vrouw aan den man zeer ondergeschikt is. Het eenige voordeel, dat het heeft, is dit: dat de vrouw weinig risico loopt; blijft de man solvent, dan in 't geheel geen. In de verdiensten van den man deelt ze niet; evengoed als bij de gemeenschap van winst en verlies is hier inventaris en boekhouding noodig, en moeten afrekeningen plaats hebben bij het einde der gemeenschap; en door de mogelijkheid, dat sommige goederen van de vrouw buiten 't beheer van den man vallen, wordt het systeem gecompliceerd. 25. l)e Verwaltungsgenieinschaft is het wettelijk stelsel van het Duitsche B. \\\, dat het wel heeft uitgewerkt op een vrijzinnige wijze. In menig opzicht heeft de wet de vrouw tegen slecht beheer door den man beschermd, en door het erfrecht is ze aan eenige bezwaren van het systeem tegemoet gekomen. 5. Het dotaalstelsel 26. Het dotaalstelsel wil ik even noemen, kort aangeven. Meer niet, omdat het ni. i. bij een tegenwoordige regeling van het huwelijksgoederenrecht als wettelijk stelsel niet meer in aanmerking zou komen. Het dotaalstelsel is dat van het oude Rome, dat overgenomen is in landen waar het Homeinsche recht gerecipieerd werd; dat ook in het pays du droit ecrit gold en zóó in den Code kwam, als stelsel dat bij huwelijksvoorwaarden bedongen kan worden. De grondgedachte is scheiding van goederen met vrij beheer door de vrouw van haar eigen vermogen, en vrij genot van haar inkomsten. Het kenmerkende van het dotaalstelsel is de mogelijkheid (soms de verplichting) dat de vrouw aan den man een „dos" geeft; een deel van haar vermogen afzondert, waarvan de opbrengsten den man in de kosten van het huishouden tegemoet komen, en dat door den man beheerd wordt. Die dos is onvervreemdbaar zoowel door den man als door de vrouw — tenzij in enkele zeer bijzondere gevallen. Die onvervreemdbaarheid, waarmee het systeem staat of valt, is een groot bezwaar. E11 voor de echtgenooten zelf wier bezittingen op deze wijze worden vastgelegd; én voor derden, die er door aan alle mogelijke bedriegerijen blootstaan; én ▼oor den economist-hen toestand van het land, waarin dan een groot deel van de vermogens aan het verkeer onttrokken is. In Frankrijk zelf vindt het al veel bestrijders — er zou geen enkele reden zijn waarom men het in ons land zou aannemen. 6. De volkomen scheiding van goederen. 27. Dit is het systeem, waarbij het huwelijk op de vermogens der echtgenooten bijna geen invloed meer uitoefent; waar de vermogens van man en vrouw volkomen gescheiden blijven, waar elk z'n eigen vermogen beheert en zelf de vruchten er van behouden mag. 28. Dit stelsel is van alle het eenvoudigste, eenvoudiger nog dan de algeheele gemeenschap. Hier behoeft men de verschillende bestanddeelen van het vermogen niet te gaan onderscheiden; men behoeft geen speciale bepalingen te gaan maken voor de eigen verdiensten der vrouw, en geen verschil te gaan maken tusschen geld dat in een doosje wordt opgespaard, of dat naar de spaarbank gebracht wordt. Men behoeft geen pogingen te doen om samen te brengen groote macht van den man en waarborgen tégen die macht: dit stelsel is eenvoudig en logisch. Alleen bij dit stelsel is het mogelijk man en vrouw gelijk te stellen. Het eischt niet, dat de vrouw door haar huwelijk een deel van haar rechtspersoonlijkheid verliest, en het geeft rechtsgelijkheid aan twee personen, voor wie ongelijkheid geen reden van bestaan heeft. Iedereen kan dagelijks zien hoe vernederend de financieele ondergeschiktheid van de vrouw aan den man werkt, zoodra maar iets de goede verstandhouding is komen verstoren. Er is geen reden voor die ondergeschiktheid, en de gevolgen kunnen voor het huisgezin treurig zijn. Ik heb al gezegd, hoe men als argument voor de algeheele gemeenschap van goederen haar overeenstemming aanhaalde met „den aard" van het huwelijk; ik heb er op gewezen hoe allen, maar vóór allen de Fransche schrijvers, opgeven van de innigheid van die levensgemeenschap, die mee moét brengen een innigheid van financieele belangen. En menschen, tegenover wie ik het mooie van de scheiding van goederen verdedigde, verweten me dat ik daardoor het huwelijk van zijn hoog standpunt neerhaalde. Maar nooit kan de wet het huwelijk hoog houden door een kunstmatig ingrijpen; door geen enkele wetsbepaling kan ze een man en een vrouw dwingen elkaar lief te hebben, en dat alleen houdt het huwelijk hoog. Maar op de wet rust een andere plicht. Zij kan niet zorgen, dat geen andere drijfveeren dan moreelf tot het huwelijk doen besluiten, maar zij kan zich onthouden er andere aan te kweeken. Daarom moet zij de rechtspositie van man en vrouw door het huwelijk niet veranderen, want elke verandering kan een drijfveer zijn tot het sluiten van een huwelijk, dat niet gesloten had mogen worden. En elke andere drijfveer dan die, dat een man en een vrouw van elkaar houden, vernedert het huwelijk. Daarom moet de wetgever zich onthouden, en daarom vooral is de scheiding van goederen vrij sympathiek. ~ En wat voor kwaad zal in een goed huwelijk die scheiding van goederen stichten? Er zal tóch eenheid van belangen zijn en bij daden van eenig gewicht zullen man en vrouw elkaar tóch raad plegen. Maar door dwang zou de wet dit nooit kunnen bereiken. Nog om een andere reden moet de wetgever met zijn regels zoo weinig mogelijk in het huwelijk ingrijpen. De verhoudingen verschillen zoo. In elk huwelijk slaan man en vrouw anders tegenover elkaar; elke stand, elke familie, elk huisgezin heelt z'n eigenaardige gewoonten. Kil het is moeilijk om algemeene regels te geven voor die groote vormverscheidenheid van onze maatschappij. Waar men ze geven moét, geve men ze zoo weinig en zoo ruim mogelijk, en de wetgever late zooveel mogelijk over aan de feiten zelf. Onder de meer gegoede standen is het doorgaans de man, die den toon van leven van het huisgezin aangeeft; in de burgerstanden is het dikwijls de vrouw, die het financieel beheer voert, en onder de boeren zien wij hetzelfde. Het is onmogelijk dit alles onder éénzelfde rechtsregel te brengen. De wetgever moet het regelen van de verhouding aan de feiten zeil overlaten, en hij heeft alleen te zorgen, dat de feitelijke macht geen wettelijke wordt; tegen misbruik van gezag heeft hij te waken. Daarom zijn er wel regels noodig, maar alléén om aan de bezwaren van de algeheele scheiding te geiuoel te komen1). 28l,s. Onder de bezwaren, die ik tegen de algeheele scheiding van goederen gevonden heb, komt dit het meest van alle terug: dat de vrouw niet deelt in de verdiensten van den man. Was er een systeem mogelijk, dat alle voordeelen had van de algeheele scheiding en waarbij de vruchten en inkomsten gemeen konden worden, zonder dat daartegenover stonden de bezwaren van de gemeenschap van winst en verlies, ik zou het kiezen boven de volkomen scheiding. Maar zulk een systeem is onbereikbaar: de nadeelen waarop ik in Xo. 20 wees zijn onvermijdelijk, en veel grooter dan het voordeel; want ditzelfde voordeel kunnen wij ook bij de volkomen scheiding van goederen bereiken, n.1. door een goede regeling van het erfrecht. Man en vrouw moeten voor een bepaald gedeelte eikaars erfgenaam worden, en zelfs tegenover elkaar recht hebben op de legitieme. Dan zal ook de vrouw genot hebben van een goede verdienste van den man, en van een zuinig-huishouden, evenzeer als bij eenige gemeenschap. l) Zie hierover hoofdstuk 5. 29. Ken ander bezwaar is dit: dat de vermogens in werkelijkheid niet gescheiden zullen blijven, dat ze vermengd zullen worden, en dat een herkenning ten slotte onmogelijk zal zijn. Dit bezwaar, dat niet alleen eigen is aan de volkomen scheiding van goederen, maar aan alle systemen, die tot de scheiding van goederen in ruimeren zin behooren, bestaat — maar is gemakkelijk op te lossen. l)e wet moet een bepaling geven, dat die voorwerpen, waarvan de eigendom niet bewezen kan worden, aan man en vrouw samen zullen behooren. Niet zóó dat er een huwelijksgemeenschap ontstaat, maar een gewone Homeinsrechtelijke medeeigendom; waarbij «Ik der echtgenooten pro partibus indivisis eigenaar der zaak is, waarbij beiden gelijkgerechtigd zijn, en waarvan ze ten allen tijde — ook staande huwelijk — scheiding en deeling vragen kunnen 1). ;i(). Nog één bezwaar heb ik tegen de algehecle scheiding van goederen gevonden, 11.1. dat de vrouw het beheer van haar vermogen dikwijls aan den man zal overlaten; en dat ze dan zwakker staat dan bij een beheer door de wet aan den man opgedragen, omdat ze daar tegenwicht tegen dat beheer gekregen heeft. Maar de vrouw kan aan den man ten allen tijde dit beheer ontnemen; en ze kan hem rekening «11 verantwoording vragen, 't zij als lasthebber, 't zij als zaakwaarnemer. Acht de wetgever dit niet genoeg, dan belet niets hem voor dit geval bepalingen te maken; zooals ook de Duitsche wet en de (".ode met deze mogelijkheid rekening houden, al is liet niet ten behoeve van de vrouw '). :il. Meer bezwaren vond ik nergens, en zeil' heb ik geen nieuwe kunnen ontdekken. Ik geloof, dat de heele gang der wetgeving er op wijst, dat de algeheele scheiding van goederen het systeem van de toekomst zijn zal: langzaam wordt de band, die de vermogens van man en vrouw samenhoudt, losgemaakt, in ons land en in andere landen. Telkens wanneer er in een wetgeving van 1) (tok voor de oplossing van deze quaestie 7.ie men Hoofdstuk 5. huwelijksgoederenrecht verandering komt, dan is het ten gunste van de vrouw, en ten koste van de éénheid, waarin beide vermogens door 't huwelijk vereenigd worden. Engeland is hiervan het voorbeeld geweest. In no. 22 noemde ik 't systeem van den Gommon-law, zooals dat onverzwakt gold tot in 't begin van de 19* eeuw: nauwer kan men zich de vermogensband tusschen man en vrouw niet denken. De jurisprudentie begon de scherpe kanten at te ronden, wetten volgden. Van 1828 af, toen de getrouwde vrouw het recht kreeg geld naar de spaarbank te brengen en over dat geld te beschikken, verbeterden verschillende wetten haar positie meer en meer. Verschillende married women's property acts kwamen tot stand, tot het hoogtepunt bereikt werd in the married women's property act van 1882, die de scheiding van goederen volkomen maakt en de getrouwde vrouw met de ongetrouwde geheel gelijk stelt.1) Ook in andere landen is dezelfde strooming. De wetten op de postspaarbank, de wetten op de eigen verdiensten deivrouw, waaraan geen land zich tenslotte onttrekken kan, ze wijzen onverbiddelijk de richting aan, waarin de maatschappelijke verhoudingen den wetgever dwingen te gaan. En steeds verder gaan de wenschen, wanneer eenmaal iets is toegestaan. We zullen zien, hoe bij de beraadslagingen over het Duitsche B. NV. vooral in de commissie van den Rijksdag, herhaaldelijk is aangedrongen op het aannemen van de algeheele scheiding als wettelijk stelsel; hoe men dit stelsel vond in overeenstemming met de tegenwoordige economische verhoudingen, met de aan de vrouw toekomende zelfstandigheid, met de behoeften van de arbeidersklasse; en hoe tenslotte onder het nieuwe B. W., door verschillende bepalingen, voor een zeer groote categorie van menschen J) Zie hierover Stei'HKN C'ommentaries on the Laws of England, "13eeditie, Londen 1899, II, bldz. '250 v. Na de rn. w. p. act van 1882 is er in 1895 een married women's act geweest die de wet van 1882 introk, maar tegelijk hetzelfde weer bepaalde. Stephen bldz. 254. de volkomen scheiding van goederen het wettelijk systeem wordt. Wil de Duitsche wet in haar eigen richting nog een paar stappen verder gaan, dan zal de volkomen scheiding het eenige wettelijke stelsel worden. M. i. is dat een quaestie van tijd. En zoo gaat in alle landen dit stelsel zn verdedigers vinden, zooals ook bij ons het aantal stemmen, dat het in onze wet wil zien opgenomen, steeds grooter wordt. 3e HOOFDSTL K. 32. Tenslotte moet ik nog iets zeggen over de wijze van kiezen van een wettelijk systeem van huwelijksrecht. Ik moet dat doen, omdat ik er soms zulke eigenaardige theorieën over vond. 33. Allereerst: is de keuze van veel belang? Ik vond werkelijk wel eens de stelling, dat dat belang niet groot is, omdat men er altijd van af kan wijken bij huwelijksvoorwaarden. De wetgever heelt over dat wettelijk stelsel zich dus t hoofd niet te breken: bevalt het den echtgenooten niet, dan kunnen ze huwelijksvoorwaarden maken. Deze redeneering houdt niet de feiten absoluut geen rekening. Percentsgewijze worden er weinig huwelijksvoorwaarden gemaakt. Kn waarom? Mr. S. van Houten, in z'n praeadvies uitgebracht op den Juristendag van 1882 wijst er terecht op welk een ongunstig tijdstip de bruidsdagen zijn om huwelijksvoorwaarden te maken. Het volksgeloof ziet er een blijk van wantrouwen in tegen den bruigom en in den bruidstijd is men zoo licht tot optimisme geneigd. Toch geloof ik niet, dat deze oorzaak het sterkste werkt. Door wie worden de huwelijksvoorwaarden gemaakt? Dooide gegoede standen; en daarvan bijna alleen door hen, die kapitaal meebrengen of te wachten hebben. Daar zullen ze er over denken hoe ze hun vermogensrechterlijke verhouding in het huwelijk regelen zullen. Maar daar, waar van kapitaal geen sprake is, «Mar zal niet over huwelijksvoorwaarden gedacht worden, niet omdat de echtgenooten zoo tevreden zijn met het wettelijk stelsel, maar omdat ze niets hebben waarover ze een regeling zouden kunnen maken; omdat ze er niet aan denken, en ook geen geld zouden willen of kunnen uitgeven, voor iets waarvan ze 't nut niet inzien. Ze geven zich geen rekenschap, onder welk stelsel van huwelijksgoederenrecht ze trouwen, omdat er geen huwelijksgoed is. Daarom is, vooral voor die klasse, de wettelijke regeling van het hoogste belang, en mag geen wetgever zich er van afmaken met een artikel, dat aan partijen volle vrijheid geeft van die wettelijke regeling af te wijken. Toen ik de toelichting opsloeg bij ons ontwerp van 1886, toen meende ik vele bladzijden volgeschreven te zien met de redenen, waarom de Commissie de algeheele gemeenschap van goederen als wettelijk stelsel wenschte gehandhaafd te zien. Ik vond een halve bladzijde, waarop deze woorden, die volgens de toelichting zelf den doorslag tot die keuze gegeven hebben: (wanneer men voor de keuze van een wettelijk systeem staat, dan) „schijnt hoofdzakelijk de beantwoording der navolgende „vraag beslissend te moeten zijn: welke is de vermoedelijke „wil tier echtgenooten in het grootst aantal gevallen? Om die „te leeren kennen, speciaal 0111 11a te gaan, of hij zich uitspreekt „ten voordeele eener bepaalde andere regeling, dan de bestaande, „heeft men geen zekerder middel, dan de huwelijksvoorzwaarden, welke gemaakt worden." ') Ik heb bestreden, dat de wil van het volk bij het huwelijksgoederenrecht zich uiten zou in de huwelijksvoorwaarden, en ik heb bestreden dat men van een wil om bij 't aangaan van een huwelijk zich aan het wettelijk systeem te onderwerpen, kan spreken. I)e redeneering van het onderwerp zou aanleiding geven tot het meest vasthoudende conservatisme. Onder den arbeidersstand worden geen huwelijksvoorwaarden gemaakt. Zij zijn dus met hun huwelijksgoederenrecht zeer ') Ontwerp van 1886, le bk. Toelichting bladz. 811. tevreden? De programma's der politieke partijen lceren liet anders. Kn zou de commissie van 1881) willen volhouden, dat het met de volle instemming der werkmansvrouw gebeurt, dat zij op haar eigen verdienste geen recht heeft .' Met haar volle instemming, omdat ze bij haar huwelijk niet bedongen heeft, dat ze daarover het beheer hebben zou 34. Ken ander argument, waaraan de Toelichting bij ons ontwerp nog 3 regels wijdt, is dit: „(dat) de algeheele gemeenschap tevoren in de meeste gewesten inheemseh is geweest, „terwijl het bij eene zoo diep in de maatschappelijke verhoudingen ingrijpende vraag niet aangaat, zonder overwegende „redenen, met een geschiedkundigen toestand te breken. 11 In het l1' hoofdstuk van deze inleiding wees ik er op, hoe weinig éénheid er is in het huwelijksgoederenrecht, en hoe weinig het samenhangt met de economische en sociale verhoudingen van een land. Dit zal tengevolge hebben, dat een volk weinig met zijn huwelijksgoederenrecht is samengegroeid, veel minder dan met zijn overige recht '2). .luist omdat dat recht niet het onmiddclijk uitvloeisel was van maatschappelijke verhoudingen, daarom zal men een systeem van huwelijksgoederenrecht kunnen veranderen, zonder hinderlijk in het rechtsleven van het volk in te grijpen. Wanneer een systeem maar wordt uitgewerkt op een wijze, die overeenkomt niet de hehoelten van een volk en van de eischen van het verkeer, en op een wijze, die de rechtsverhoudingen doet beantwoorden aan den feitelijken toestand, dan mag de waarde van het systeem niet worden afgemeten naar het aantal jaren, dat het reeds \ oor een volk gold. 3."). Nóch de gemaakte huwelijksvoorwaarden, noch de tijd dat een volk onder een bepaald huwelijksgoederenrecht leefde, zijn een zuivere maatstaf. Toen van 1813 tot 1838 bij ons de ('.ode gold, zijn er volstrekt niet meer huwelijksvoorwaarden gemaakt dan onder onze eigen wetten. Hoewel 1) '1'. a. p. blz 80. 2) Vei;;. SciiRöiiKR: Das ehelictie Giiteireelit nacli item Buigerliclien Gesetzbuclie. 3e Autlage. (Berlin 1900), lil/.. 9. het wettelijk systeem veranderd werd, hoewel op-zij-gezet werd de algeheele gemeenschap, dat systeem waarvan men algemeen zegt, dat het zoo echt-nationaal is en dat ons volk er zoo mee is samengegroeid; de groote massa trouwde zooals ze dat altijd gedaan had, en altijd doen zal: zonder aan huwelijksvoorwaarden te denken. En, als men de opgave leest van de huwelijksvoorwaarden, die in Duitschland gemaakt zijn sinds de invoering van het nieuwe B. \V., dan zien we hetzelfde. Bij 79 °/0 van het aantal gesloten huwelijken werden geen huwelijksvoorwaarden gemaakt 1), terwijl toch het huwelijksgoederenrecht door de nieuwe wet geheel veranderd was. Daarom, bij het kiezen van een systeem voor wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht is maar één maatstaf zuiver: de inwendige waarde van het systeem. 1) I)i*. Iïf.st in de Juristenzeitung van 1 Oetober 1911:2. blz 454. Over 't tot-stand-komen van het Ouitsche B. W. en de indeeling der wet wat het Huwelijksgoederenrecht betreft. 36. Over 't tot-stand-komen van het Duitsehe B. . /.al ik maar weinig zeggen, juist genoeg om de bronnen te verklaren, die ik in mijn verdere werk zal aanhalen. Wit ik er van zeg neem ik, wat de historische feiten betreft, over uit de inleiding die Panmek geeft vóór in z n Textausgabe van het nieuwe B. NV. 37. Op grond van de wet van 20 December 1873 benoemde de Bondsraad den 28™ Februari 1874 een Commissie van 5 juristen, die voorstellen doen moest over plan en methode voor een nieuw te maken IV W. voor het Duitsehe Kijk. Deze Commissie wordt de Yorkoinmission genoemd. Zij bracht rapport uit, en volgens dat rapport benoemde de Bondsraad den 23tM1 Juni 1874 een nieuwe Commissie om de voorstellen der Yorkoinmission uit Ie werken. 38. Als ik later spreek van de le Commissie dan bedoel ik deze. Ze bestond uit 11 leden, alle Juristen, zooveel mogelijk gevormd in de voornaamste rechtsgebieden van het Bijk; ook professor WixuscHEin behoorde er toe. In September 1874 begon ze te werken; eind December 1887 was ze klaar, en bood ze den Rijkskanselier het ontwerp met Toelichting aan. Dit is het „eerste ontwerp" en daarbij behooren de „Motive", die uitgegeven zijn in 0 doelen, waarvan het 4C deel, dat over het familierecht handelt, alleen reeds 1274 bladz. telt. Deze „Motive" zijn een prachtig stuk juridisch werk. Helder zetten zij altijd het standpunt van hel ontwerp uiteen; bespreken ze de verschillende rechten, zooals ze tot nu toe in Duitschland golden; geven ze de verschillende mogelijke theorieën, en motiveeren ze altijd waarom ze ton slotte ecu bepaalde keuze daaruit deden. Daarom kunnen de „Motive over de beteekenis van een bepaling dikwijls ook daar licht geven, waar de bepaling in het ontwerp zelf niet voorkomt, maar eerst in den loop der tot-stand-koming van het wetboek ontstaan is. Ontwerp en Motive werden uitgegeven, met verzoek er critiek op 'uit te oefenen, om van die critiek bij de verdere bewerking gebruik te kunnen maken. Aan dat verzoek werd ruim gevolg gegeven. Het werd de oorzaak van het uitkomen ^an een menigte critieken, die door de regeering verzameld en gerangschikt werden. 39. 4 December 1890 benoemde de Bondsraad een nieuwe commissie, om het lc ontwerp te herzien. Deze 2e commissie die 22 leden telde nu niet alleen juristen — vergaderde van April 1891 tot Juni 18!).~>, en in October 189,1 legde ze het „tweede ontwerp aan den Bondsraad voor. Het is dit ontwerp dat — tenminste wat het huwelijksgoederenrecht betreft — bijna onveranderd wet is geworden. De beraadslagingen van deze 2e commissie zijn uitgegeven onder den titel „Protokolle der Kommission fiir die zweite Lesung des Entwurls des Bürgerlichen (lesetzbuches, ook in (! deelen, waarvan het 4e deel het familierecht bevat; en, waar de wet verschilt van het le ontwerp, daar kan men bijna altijd in de Protokolle de reden van de afwijking vinden. Wanneer ik de Protokolle aanhaal, dan bedoel ik de uitgave van .1. (Ilttentag, Berlijn, 1897. 40. 17 Januari 189(i bood de Bondsraad het door hem vastgestelde «Entwurf eines Bürgerlichen (lesetzbuches" met een „Denkschrift zum Entw. eines B. (i." den Bijksdag aan. Het Denkschrift is zeer beknopt: het is één deel van 39G bldzn., en, waar ik den zin van een bepaling niet uit de Motive en de 1'rotokolle kon opmaken, daar heeft het Denkschrift mij nooit kunnen helpen. 41. In den Bijksdag begon de eerste beraadslaging den 3e.. Februari 1890. Den 0™ Februari benoemde hij uit z'n midden een commissie van 21 leden om vóóraf over het ontwerp te beraadslagen: 12 Juni 1890 bracht die Bijksdag- commissie haar rapport uit. Dit rapport is te vinden in Mugdan, die Gesainmten Materialien zum Bürgerlichen Gesetzbuch: voor het huwelijksgoederenrecht deel 4, bladz. 1187 v. De tweede lezing van den Bijksdag duurde van 19 Juni 1896 tot 26 Juni 189(5. terwijl de derde" lezing in een paar dagen al'geloopen was, n.l. alleen'30 Juni en 1 Juli in beslag nam. Bij de eindstemming werd de wet aangenomen met 222 tegen 48 stemmen. Ook de beraadslagingen in den Bijksdag bij de 2e en 3e lezing zijn in Mugdax te vinden, n.l. voor het huwelijksgoederenrecht in deel IV, blz. 1292 v. 42. Het Duitsche B. NV. behandelt het familierecht in het vierde boek; en daarvan behandelt de eerste aldeeling het huwelijk. Die aldeeling is onderverdeeld in titels, waarvan de (il' titel het huwelijksgoederenreeht tot onderwerp heeft. De titel die daaraan voorafgaat heeft tot opschrift: „NVirkungen der Ehe im Allgemeinen" en ook daarin komen eenige bepalingen voor, die zóó nauw met het huwelijksgoederenrecht samenhangen, dat ik ze ook behandelen moet. Dat zijn de § § 1357—1359 en 1362. De vraag kwam bij mij op, waarom de Duitsche wetgever die paragraphen niet liever bij het huwelijksgoederenrecht had ondergebracht; en deze plaatsing bewijst, hoe moeilijk het is den invloed,[die het huwelijk heeft op de personen der echtgenootcn, te scheiden van dien op het vermogen. Daarom is in. i. beter de indeeling van onze wet, die in den zesden titel van het eerste boek regelt de rechten en verplichtingen der echtgenooten; daarin komen de algemeene bepalingen voor, die zoowel op het personenrecht als op hel vermogensrecht betrekking hebben, en die gelden, onafhankelijk van heL systeem van huwelijksgoederenrecht, waaronder de echtgenooten zijn getrouwd. Dezelfde indeeling heeft ook ons ontwerp van 1886. 43. De titel over het huwelijksgoederenreeht is in twee groote afdeelingen onderverdeeld, n. 1. het wettelijk huwelijksgoederenrecht, en het huwelijksgoederenrecht dat door huwelijksvoorwaarden ontstaat. EERSTE AFDEELING. HET WETTELIJK HU GELUKSGOEDEREN RECHT. 1<- HOOFDSTUK. ALKEMEENE BEPALINGEN. Si 1363: Das Vermogen der 1'rau wird durch üie Ehesctilieszung der Verwaltung und Nutznieszung des Mannes unterworfen (eingebrachtes . De Verwaltungsgemeinschal't is dus het wettelijke systeem geworden, hel wettelijke systeem; want we zullen zien dat er ook een subsidiair-wettelijk is. Het wóórd Verwaltungsgemeinschal't kent de wet niet; zij spreekt altijd van de Verwal tung und Nutznieszung des Mannes," omdat het woord Verwaltungsgemeinschal't te veel aan een werkelijke gemeenschap denken doet. Reeds het eerste ontwerp gebruikte daarom dien naam niet. Men heelt zich veel moeite gegeven om een juiste benaming te vinden; maar men was van oordeel dat geen der bestaande benamingen het begrip volkomen dekte. In de litteratuur wordt vrij algemeen van Verwaltungsgemeinschal't gesproken, en zelfs hel Denkschrift gebruikt deze uitdrukking. 47. Het vermogen der vrouw dat aan de Verwaltungsgemeinschaft onderworpen is, noemt de wet „eingebrachtes Gut," dat ik vertalen zal met: „ingebracht vermogen." Ook dezen term, hoewel den van ouds gebruikelijken. wilde de 1" Commissie niet bezigen. Ze was bang, dat men door deze uitdrukking in den waan zou komen, dat er een rechtshandeling noodig was 0111 't vermogen der vrouw aan de Verwaltungsgemeinschal't te onderwerpen. Die vergissing schijnt in het oude recht wel eens voorgekomen te zijn, en daarom spreekt het le ontwerp van Ehegut. De wet nam den ouden naam weer in gebruik. 48. Ingebracht vermogen wordt krachtens ij 1303 alles wat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk bezit, en alles wat ze gedurende het huwelijk verkrijgt. Dat is dus de regel- de wet zelf maakt er uitzonderingen op; maar wie beweert, dal een bepaald geval tot de uitzonderingen behoort, zal dat te bewijzen hebben. De man mag dus al het vermogen van de vrouw als ingebracht vermogen beschouwen, tot het tegendeel tegenover hem bewezen is. 49. En het vermogen wordt ingebracht vermogen, zonder dat daarvoor een rechtshandeling noodig is — alleen dus door het aangaan van het huwelijk. 50. De Verwaltungsgemeinschaft is niet specifiek Duitsch; ze komt ook voor in den Code, en in een eenigszins gewijzigden vorm, in onze wet. Ze komt daar voor, als, wat ik zóu willen noemen, subsidiair wettelijk stelsel. Het zuiverste heeft de Code ze. Wanneer de echtgenooten alle gemeenschap uitsluiten, wanneer ze bij huwelijksvoorwaarden bepalen, dat ze „se marient sans communauté" dan krijgt den man én het beheer én het vruchtgenot van het vermogen der vrouw. Ook deze kunnen bij huwelijksvoorwaarden uitgesloten worden, maar dan is daarvoor weer een speciale bepaling noodig (C. C. art. 1530—1535). Iets dergelijks heeft onze wet in de artt. 160 3C 1. j°. art. 201. Wanneer de vrouw eigen vermogen heeft dat buiten de gemeenschap staat, dan beheert de man dat, en hij heeft over de vruchten er van de vrije beschikking; den eigendom der vruchten krijgt hij naar ons recht niet. Over de portee van dit verschil tusschen onze wet en de Duitsche, zal ik later spreken, bij de behandeling van § 1383. Ook deze Verwaltungsgemeinschaft in onze wet') kan door huwelijksvoorwaarden worden uitgesloten, maar ze is het wettelijk stelsel voor het eigen vermogen der vrouw. Dat ons recht haar nog als zoodanig heeft, is, met het oog op den tijd waarin onze wet tot stand kwam, begrijpelijk. Niet begrijpelijk is het, dat ons ontwerp van'86 haar behouden heeft als subsidiair wettelijk stelsel1.) Uitgaande van het 1) Om verwarring te voorkomen zal ik ook voor ons recht deze benaming houden. 2) Art. 141, le 1. jo. 145, le 1. beginsel, dat algeheele gemeenschap het wettelijk stelsel is, had het ontwerp toch de vrouw tenminste het beheer kunnen geven over dat vermogen, dat als uitzondering haar eigendom geworden is. Dat men uit practische overwegingen de algeheele gemeenschap koos is begrijpelijk; maar niet te verdedigen is m. i. een zóó sterke miskenning van de nieuwere eischen onzer maatschappij, dat men de vrouw zonder eenige noodzakelijkheid het beheer van haar eigen vermogen zou willen ontnemen. En geen enkele klemmende verdediging heeft de Toelichting tot het ontwerp voor z'n stelsel. Alleen, op bldz. 76 een korte opmerking, n.1. dat de voorname beteekenis van deze regeling „ligt in de beveiliging der belangen van de vrouw." Deze argumentatie, die mij zeer eigenaardig in de ooren klinkt, is m. i. tegen een enkelen blik op de werkelijkheid niet bestand1). Maar bovendien kan ik mij niet vereenigen met de woorden van de Toelichting, dat de vrouw, als ze vrijwillig het beheer aan den man zou overlaten veel grooter gevaar zou loopen, omdat de man dan beheeren zou zonder verantwoording Ik bestreed deze opvatting reeds in mijn Inleiding, 2e hoofdstuk (no. 30); zie ook het aangeteekende bij § 1430. Frisch staat tegenover de verouderde dogmatiek van ons ontwerp, het avant-projet van Lal'REXT. Al heeft ook het avant-projet de algeheele gemeenschap tot wettelijk stelsel gekozen, man en vrouw blijven volkomen gelijk in hun rechten; en waar er vermogen buiten de gemeenschap valt, daar behoudt de vrouw het vrije beheer er over — is ze er tenminste niet méér in beperkt, dan de man zelf (art. 1471.) De noodzakelijkheid van de ongelijkheid zou ook bewezen moeten worden, een bewijs, waaraan zelfs de Toelichting van ons ontwerp van '80 zich niet meer waagt. § 1364. Die Venvaltung und Nutznieszung des Mannes tritt nicht ein, wenn er die Ehe mit einer in der Geschaftsfiihigkeit besehr.ïnkten Frau ohne Einwilligung ihres gesetzlichen Yertreters eingeht. 51. Niet altijd ontstaat door het huwelijk de Yer- i) Zie ook beneden no. 52. valtungsgemeinschaft. Wanneer de vrouw in haar handelingsbevoegdheid beperkt is, en ze een huwelijk aangaat zonder toestemming van haar wettelijken vertegenwoordiger, dan ontstaat de Verwaltungsgemeinschaft niet. I)e gedachtengang van den wetgever is hier begrijpelijk. Wanneer de ouders of de voogd der vrouw geen toestemming tot het huwelijk wilden geven, dan is er kans, dat men in den man geen vertrouwen stellen kan; en de wetgever beschermt door § 1364 de vrouw zooveel mogelijk tegen de gevolgen van een huwelijk, dat hij niet beletten kon. De toepassing van deze bepaling zal niet veel voorkomen; want voor het aangaan van het huwelijk was de toestemming van den wettelijken vertegenwoordiger noodig. Is, door een vergissing, oT door bedrog, het huwelijk toch gesloten, dan zal § 1304 in werking treden. Deze bepaling is ook een geruststelling voor ouders of voogden, daar zijzelf het recht niet hebben vernietiging van het huwelijk te vragen. Dat hebben krachtens Sj 1331 alleen'de echtgcnooten zelf. 52. Nu de Verwaltungsgemeinschaft hier niet ontstaat, blijven de echtgcnooten geheel van goederen gescheiden. (C. f. § 1426). Dit is voor de vrouw het meest veilig, en de Duitsche wetgever schijnt dus niet, evenals ons ontwerp van '86, van oordeel te zijn dat de Verwaltungsgemeinschaft juist dient „ter beveiliging van de belangen der vrouw." (C. f. boven, No. 50.) En is eenmaal de scheiding van goederen ontstaan, dan blijft ze gedurende het huwelijk voortduren (natuurlijk behoudens § 1432). Het lc ontwerp liet van rechtswege de Verwaltungsgemeinschaft weer ontstaan, wanneer de beperking van de handelingsbevoegdheid der vrouw was opgeheven, of de toestemming van den wettelijken vertegenwoordiger nog verkregen was. Gelukkig heert de wet deze bepaling niet overgenomen. Het zou tot verwarring aanleiding gegeven hebben; tot quaesties, op welk tijdstip men rekenen kon, dat de toestemming verkregen was; en tot groote onzekerheid voor derden. § 1365. Die Vcrwaltung und Nutznieszung des Mannes erstreckt sich niclit auf das Vorbehaltsgut der Frau. 53. Niet alle vermogen van de vrouw moet per se onderworpen zijn aan het beheer en het vruchtgenot van den man. In de § § 1366—1370 noemt de %vet verschillende categorieën van goederen op, die buiten de Verwaltungsgemeinschaft vallen. Dat vermogen noemt de wet Vorbehaltsgut: ik vond het 't beste deze uitdrukking onvertaald te laten. De verschillende categorieën, die de wet in de §§ 1366 v. geeft, zijn tot twee groepen terug te brengen, n. 1.: le het Vorbehaltsgut dat Vorbehaltsgut wordt alléén krachtens een wetsbepaling; 2e het vermogen waarvoor nog een bijzondere rechtshandeling is noodig geweest, om hei tot Vorbehaltsgut te maken. Over de eerste groep spreken de §§ 1366, 1367 en 1370: over de tweede groep de ij § 1368 en 1369. !; 1360 Vorbehaltsgut sind die ausschlieszlieh zum persöniichen Gebrauehe der Kran hestimmten Sachen, insbesondere Kleider, Schmucksaelien und Arbeitsgerathe. 54. Ten eerste worden Vorbehaltsgut die voorwerpen ') die voor 't perooonlijk gebruik van de vrouw bestemd zijn, vooral haar kleeren, sieraden en gereedschappen. Het huisraad, zooals meubels, kleeden en gordijnen behoort hiertoe niet. Die zijn niet bestemd tot 't persoonlijk gebruik van de vrouw, maar tot 't gebruik van man en vrouw beiden. 55. De bepaling van § 1366 is van groot gewicht voor de vrouw uit de arbeidersklasse — omdat juist daar die voorwerpen, die voor de vrouw onmisbaar zijn, een groot bestanddeel van het vermogen uitmaken. Men moet echter goed in 't oog houden, dat in deze paragraaf en de volgende de wetgever bepaalt, wat Vorbehaltsgut is, d. w. z. over welk deel naar haar eigen vermogen de vrouw het beheer en de volle beschikking heeft. Eerst moet dus vaststaan, dat die voorwerpen van de vrouw zijn. Heeft de man ze aangebracht, ') Over de vertaling van het woord „Sache" door „voorwerpen" zie de noot, op het aangeteekende bij § 1373. of staande huwelijk verkregen, dan blijven ze natuurlijk zijn eigendom, en van beheer door de vrouw is geen sprake. 56. § 1366 spreekt eerst algemeen over voorwerpen, die uitsluitend voor 't gebruik van de vrouw bestemd zijn, en geeft daarna, enuntiatief natuurlijk, eenige voorbeelden. Nu is het een betwiste quaestie, of onder deze bepaling ook valt het vermogen, waarmee de vrouw zelfstandig een bedrijf uitoefent. Bijna alle Duitsche schrijvers ontkennen dat, maar Dernburg in de Juristenzeitung van 15 October 1902 (No. 20, blz. 465) beantwoordt de vraag bevestigend. Zijn voornaamste grond daarvoor is deze, dat men tot onaangename conclusies komt, wanneer men de meening van de meerderheid volgt. Vat men § 1365 eng op, zegt Dernburg, dan staat het vermogen van de vrouw waarmee ze haar bedrijf uitoefent, in het beheer van den man. Hij kan haar dus ten allen tijde het uitoefenen van haar bedrijf beletten, ook al was ze daarin reeds werkzaam bij het aangaan van 't huwelijk. Ik kan mij begrijpen, dat het Dernburg moeite kost deze conclusie te aanvaarden — maar ik geloof, dat ze nu eenmaal het gevolg is van de Verwaltungsgemeinschaft. (c. f. § 1405.) Om te beoordeelen of bepaalde voorwerpen onder § 1366 vallen, heeft men alleen na te gaan o.f die voorwerpen tot persoonlijk gebruik van de vrouw dienen; en dat kan men m. i. niet zeggen van de goederen, die een vrouw b.v. ten verkoop in haar winkel heeft. Een ander bezwaar ziet Dernburg in de verwarring tusschen ingebracht vermogen en Vorbehaltsgut, die het gevolg van de algemeene opvatting zijn zal. De voorwerpen, die bij het aangaan van het huwelijk aanwezig waren, worden ingebracht vermogen, de winst van het bedrijf wordt krachtens § 1367 Vorbehaltsgut. Waar ligt nu de grens tusschen beide? De vrouw heeft haar oude voorraad koopwaren verkocht en nieuwe opgeslagen. Hehooren deze tot haar Vorbehaltsgut? M. i. wél. De man had het recht haar vermogen in bezit te nemen, maar hij heeft 't niet gedaan; hij liet haar 't vermogen, dat ze in haar bedrijf gestoken had, in eigen beheer. Nu zal de man ten allen tijde het recht hebben, dat vermogen op te vorderen — maar ook alleen dat vermogen, dat hij in haar beheer liet. Niets meer, omdat alles wat de vrouw met haar bedrijf verwerft, haar eigendom wordt. Hij zal dus alleen een actie tegen de vrouw hebben tot urtkeering van datgene, wat hij in haar handen liet: tot teruggave van de oorspronkelijke bestanddeelen van dat vermogen, en tot schadevergoeding als die bestanddeelen niet meer in haar bezit zijn. Een actie tegen derden kan de man hier nooit hebben om § 1405 j". ij 1412: hij deed geen tegenspraak tegen 't uitoefenen van het bedrijf door de vrouw, en dus zijn haar verbintenissen in die uitoefening aangegaan, op haar ingebracht vermogen verhaalbaar. Hoe aanlokkelijk dus de conclusie van Dernburg is, dat de vrouw, die eenmaal bij het aangaan van het huwelijk een bedrijf uitoefende, over haar bedrijfskapitaal de volle beschikking houdt, en hoe rationeel een dergelijke bepaling ook zijn zou — ik kan haar in de Duitsche wet niet lezen. Dat ze er niet in te lezen is, is een groote leemte, (c. f. ook het aangeteekende bij § 1405).') 57. Ik merkte reeds op, dat de voorwerpen in § 136(i genoemd natuurlijk slechts dan in het beheer van de vrouw staan, wanneer ze tot haar vermogen behooren. § 1362 2e 1. gaat nog iets verder (echter niet alleen voor de Yerwaltungsgemeinschaft maar voor alle systemen), door, teil behoeve van de vrouw een vermoeden te scheppen, dat die voorwerpen haar toebehooren. En dit vermoeden geldt zoowel tegenover den man, als tegenover de crediteuren. Het tegenbewijs is geheel vrij gelaten en dus aan de gewone bewijsregels onderworpen. § 1307. Vorbehaltsgut ist, was die Krau diireh ihre Arbeit oder durch den selbstiindigen Betrieb eines Erwerbsgeschafts erwirbt. 58. Ten tweede wordt Vorbehaltsgut wat de vrouw door ') Ook Krückmaxk (Institutionen des Bürgerliehen Gesetzbuehes, bladz. 403) beweert dat: „Das Erwerbsgeschaft init alten seinen Aktiven und Passiven Vorbehaltsgut" is. Hij motiveert deze woorden echter niet, maar grondt zijn opinie op § 4367. Anders: Schröiier t. a. p. bladz. 25 noot 3. haar arbeid of door 't zelfstandig uitoefenen van een beroep of bedrijf verkrijgt. Deze categorie is de meest ingrijpende. De eisch, dat de getrouwde vrouw de vrije beschikking zal hebben over 't geen ze zeil verdient, is een eisch \an del9l eeuw, die zóó krachtig is geworden, dat bijna geen \\ etge\ ing haar op den duur heeft kunnen weerstaan; en ons land is één van de zeer weinige die nog geen bepaling in dien geest hebben opgenomen. 59. De eerste stap tot het toekennen aan de vrouw van het onbeperkte recht op haar eigen verdienste, was doorgaans een ander recht, dat er nauw mee in verband staat, en dat ik daarom eerst behandelen wil: ik bedoel het reiht 0111 zonder toestemming van den man geld op de spaarbank te brengen, en dat geld, eveneens zonder zijn toestemming, er weer af te halen. Het eerste land, dat aan de vrouw dit recht gar, was Engeland; waar overigens, zooals we gezien hebben ') de vrouw vermogensrechtelijk bijna geheel in den man opging en misschien juist als reactie daartegen. Reeds in 182X begreep de Engelsche wetgever, dat het noodig was, in de wet op de spaarbanken een inbreuk te maken op den conimon law. Juist het karakter der spaarbanken eischt, dal de vrouw hier zelfstandig moet kunnen optreden. De spaarbank is er in de eerste plaats voor den werkmansstand; voor hen, die met veel moeite en bij kleine beetjes telkens iets van het weekloon kunnen wegleggen, om, als onverwachts de verdiensten mochten ophouden of verminderen, of groote uitgaven mochten noodig worden, niet geheel broodeloos te zitten. Dat er gespaard wordt, is van het grootste belang, en dat de spaarbank in een dringende behoefte voorziet, bewijzen de groote sommen, die jaarlijks worden ingelegd. De wetgever moet dus alles doen, wat in z'n vermogen is, om hel sparen te bevorderen. In het werkmanshuisgezin nu is het meestal de vrouw die spaart. De man, die den heelen dag op z 11 werk is, heelt 1) Inleiding 2e Hoofdstuk, No. tl. geen tijd zich met de tallooze kleine huishoudelijke uitgaven te bemoeien; en ook is niet hij het, die veel van die uitgaven omioodig kan maken. l)e man geeft z'n weekloon aan de vrouw — van haar hangt het af, of er iets van kan overblijven, of er gespaard zal worden. De Engelsche wetgever zag in, dat vooral de vrouw in 't sparen moet worden aangemoedigd; dat haar dit mogelijk moet gemaakt worden, ook tegen den wil in van den man wanneer hij het geld misschien liever verdronk of verspeelde. 60. Na Engeland kwamen alle andere wetgevingen er toe de vrouw het recht te geven zonder toestemming van den man geld op de spaarbank te brengen en het er weer af te halen. Eerst volgde Italië, in 1875; daarop in chronologische volgorde: Ilumenië, Nederland, Denemarken, Frankrijk, Portugal, Oostenrijk, Luxemburg1). In België werden verschillende pogingen gedaan, die echter langen tijd schipbreuk leden; wat Frank aanleiding gaf tot 't schrijven van z'n: Epargne de la femme inariée. Eindelijk, 10 Februari 1900 kwam de zoolang-gevraagde wet ook daar tot stand'2). Al deze wetten kwamen er eerst na grooten tegenstand. Een tegenstand, die gericht was tegen het nieuwe van de bepalingen, en tegen den inbreuk dien ze maakten op de de zoo-lang-reeds-bestaan-hebbende juridische begrippen: op de maritale macht vooral. Frank1) vertelt ons de wijze waarop de wet in Frankrijk ontstond; de altijd-dezelfde redeneeringen, waarmee de tegenstanders aankwamen, en de scherpe maar fijne redevoering waarmee Laboulayk hen antwoordde. I)e wet kwam er; en welke invloed ze had op de inlagen aan de spaarbank, bewijst een tabel, die Frank op bldz. 24 van het aangehaalde werk geeft.1) '). Frank : Epargne de la l'emme mariée. ). 2c. noemt § 1370 datgene, wat de vrouw verkrijgt als vergoeding voor het vernielen, beschadigen ol ontnemen \ an een zaak, die tot haar Yorbehaltsgut behoort. Hieronder zullen vallen de schadevergoeding toegekend bij onteigening, en de schadevergoeding uit onrechtmatigen daad, als die onrechtmatige daad juist bestond in het vernielen enz. van het Yorbehaltsgut 5). 3c. noemt S 1:570 alles wat de vrouw verkrijgt door een rechtshandeling, die op haar Yorbehaltsgut betrekking heeft. Twee groepen behooren hiertoe 3): u. wat de vrouw verkrijgt door middel van haar Yorbehaltsgut; wanneer ze iets van haar Yorbehaltsgut opoffert, om daarvoor iets anders in de plaats te krijgen. Dit is het geval bij rechtshandelingen onder bezwarenden titel: bij koop, ruil, huur. />. Maar ook kan het verband tusschen het oorspronkelijke Yorbehaltsgut en het verkregene minder nauw zijn, zóó dat niet de rechtshandeling verricht is met, ten koste van Yorbehaltsgut, maar zóó dat ze er alleen betrekking op heeft. B.v., wanneer de vrouw zaaikoren koopt om haar landerijen te bebouwen, of landbouwgereedschappen ; dan doet het er niet toe uit welk vermogen ') Gkny, t. a. p. blz. '24. 2) Ile schrijvers (Endemann, II blz. 728nt.33; Sciirödek blz. 20 nt 5; Gkny blz. 24) noemen hierbij de uitkeering van een verzekeringssom; men kan deze echter — en m. i. nog beter— tot de 3de categorie van § 1370 rekenen. s) Gkny, t a. p. blz. 24. Motive, IV, blz. 177 v. de vrouw dat betaalt: het gekochte wordt \ orbehaltsgut, omdat de koop met het oog op haar Vorbehaltsgut gesloten ■was. Ook behoort dus hiertoe het herstellen en vernieuwen van huizen, die tot haar Vorbehaltsgut hooien, en het aanschaffen van nieuwe stukken in haar ameublement. Mocht ze dit uit haar ingebracht vermogen bekostigd hebben, dan kan dat aanleiding geven tot een persoonlijke actie \an den man jegens haar; het kan niet verhinderen, dat het nieuw gekochte Vorbehaltsgut wordt. 82. De Motive noemen deze wijze, waarop een zaak Vorbehaltsgut wordt, de „dingliche Surrogation . Deze zakekelijke surrogatie komt nog op andere plaatsen in de wet voor n.1. bij de algeheele gemeenschap (§ 1440 2e 1.), bij de voortgezette gemeenschap (§ 1473 lc 1.), bij de Errungenschaftsgemeinschaft (§ 1524 lc 1. le z.), bij de I*ahrniszgemeinschaft (§ 1554). Overal, waar de wet een deel van het vermogen afzondert, en op die wijze een apart vermogen vormt dat als uitzondering naast het andere staat, daar is surrogatie noodig om dat afgezonderde vermogen in stand te houden. . De Duitsche wet erkent ze zeer ruim en maakt ze eenvoudig, doet ze niet afhangen van verschillende formaliteiten. En deze ruime opvatting is noodig om de surrogatie geheel tot haar recht te doen komen '). 83. Onze wet erkent de surrogatie nergens in het huwelijksgoederenrecht. Moet men daaruit opmaken, dat ze in ons huwelijksgoederenrecht niet voorkomt? Dat per se, wanneei een bizonder vermogen van bestanddeelcn wisselt, die nieuwe bestanddeelen terugvallen in het gewone vermogen, dat regel is? We hebben hier de vraag alleen onder de oogen te zien voor onze subsidiaire Verwaltungsgemeinschaft. Stel dus, de vrouw heeft zich bij huwelijksvoorwaarden het beheer van een landgoed voorbehouden — en de vrije beschikking o\ i r de inkomsten. Dat landgoed wordt onteigend. Valt de schadeloosstelling nu weer onder 't beheer van den man? Laat !) In den Code, waar de surrogatie b.v. in art. \\0~ voorkomt, is ze aan formaliteiten gebonden. ik allereerst opmerken, dat de quaestie niet van groot belang schijnt te zijn, want geen enkel vonnis heb ik er over kunnen vinden en ook Diephuis behandelt de quaestie niet. Misschien komt dat, omdat onze Vervvaltungsgemeinschaft niet het wettelijk stelsel is; en onttrekken de echtgenooten eenmaal bij huwelijksvoorwaarden het vermogen deivrouw aan het beheer van den man, dan zal dat doorgaans wel het hééle vermogen zijn. En dan kan de (|uaestie zich niet voordoen. Voor de enkele gevallen nu, dat men voor de vraag staat, zal men m. i. naar omstandigheden moeten beslissen — opsporen de waarschijnlijke bedoeling van de partijen, toen ze hun huwelijksvoorwaarden sloten; of van den erflater, die de vrouw b.v. een landgoed naliet, dat hij onder haar eigen beheer stelde. M. i. zal bijna altijd die bedoeling wel op surrogatie gericht zijn — maar de mogelijkheid van het tegendeel is toch niet uitgesloten. § 1371. Auf das Vorbehaltsgut linden die bei der Gütertrennung fiir das Vermogen der Frau geitenden Vorsehriften entsprecliende Anwendung; die Frau liat jedocli einen Beitrag zur Bestreitung des eheliehen Aufwandes nur insoweit zu leisten, als der Mann nicht schon durch die Nutzungen des eingebracliten (lutes einen angemessenen lieitrag erliii.lt. 81. Op het Vorbehaltsgut zijn van toepassing de bepalingen van de algeheele scheiding van goederen, de bepalingen dus van § 142(5 — ij 1431. De vrouw heeft op die goederen onbeperkt recht, even alsof ze niet getrouwd was. 85. De toepasselijkverklaring van de §§ 142(i—1431 doet een zeer belangrijke twistvraag ontstaan, n.1. deze: moet al het Vorbehaltsgut van de vrouw in de registers zijn ingeschreven om ook tegenover derden z'n werking te hebben ? of is die inschrijving alleen noodig voor dat Vorbehaltsgut, dat door een bizondere rechtshandeling Vorbehaltsgut is geworden ? Een beantwoording van deze vraag in den eersten zin leidt tot zeer onaangename conclusies. Al het Vorbehaltsgut van de vrouw steeds in de registers te blijven inschrijven, is onuitvoerbaar; het is onmogelijk telkens te doen inschrijven wat ze met haar bedrijf verdient, en wat krachtens de zakelijke surrogatie van § 1370 Vorbehaltsgut wordt. En wanneer het gebrek aan inschrijving al het Vorbehaltsgut tegenover derden van z'n eigenschappen zou berooven, dan wordt de bescherming die de wet in de ,Sj§ 1366 v. aan de vrouw geven wil, voor een groot deel verlamd. Geny') kan deze conclusie niet aanvaarden, en neemt daarom aan, dat de inschrijving in de registers alleen behoeft plaats te hebben voor wat Vorbehaltsgut is krachtens § 1368 en § 1369. Maar, hij grondt zich hierbij alleen op het onaannemelijke van de bovengenoemde conclusie. Want >!; 1441, dat dezelfde bewoordingen heeft als § 1391 legt hij ruim uit, omdat die uitlegging daar niet de bezwaren heeft van de ruime uitlegging van § 1371. Ik meen dan ook, dat de woorden der wet tot algemeenheid dwingen. Volgens § 1371 is § 1431, 1° 1. van toepassing, en die bepaling is zeer algemeen. 2) De onderscheiding die Gkxy maakt tusschen de § § 1368 en 1369 en de andere, gaat geheel buiten de wet om. Trouwens, bij die onderscheiding zou veel van de zekerheid voor derden — die juist door de inschrijving gewaarborgd wordt — verloren gaan. Want de vrouw zou dan het ingeschreven Vorbehaltsgut maar hebben te verkoopcn om nieuw Vorbehaltsgut te krijgen, waarvan de inschrijving niet noodig was. Hoe men nu in iure constituendo ook de keuze tusschen de belangen van de vrouw en die van de schuldeischers zou doen uitvallen — buiten de wet om mag men stellig de belangen van derden niet in de waagschaal stellen. Endemann s) neemt hetzelfde aan, en eveneens de bij hem aangehaalde schrijvers Pi.anck en Staudingek. Endemaxn voegt er nog de opmerking bij, dat de onzekerheid die uit deze opvatting voortvloeit, een aansporing zijn zal om tot de algeheele scheiding van goederen over te gaan, omdat die alleen aan de vrouw volkomen zekerheid geeft. Overigens moet ik hier nog even opmerkzaam maken op ') t. a. p. bldz 34. -) Zie het aangeteekende bij § 1431 ie I. 3) Lehibuch des Bürgerlicheu Rechts (Berlijn I'JOO), dl. 2, bldz. 7'29, noot 39. de laatste woorden van § 1435 le 1., waaruit volgt, dat het Yorbehaltsgut ook dan tegenover derden z'n werking behoudt, wanneer zij wisten, dat het Yorbehaltsgut was; en dat dit dus niet alleen van de inschrijving afhankelijk is. Later, bij de behandeling van § 1435 kom ik hierop terug. 86. Nog één beperking geeft § 1371 zelfbij zijn algemeene verwijzing naar de bepalingen over de algeheele scheiding. Terwijl nl. krachtens § 1427 2e 1. de vrouw den man uit haar eigen vermogen een bijdrage geven moet om tegemoet te komen in de kosten van het huishouden, stelt § 1371 haar daarvan in zóóver vrij, als de man reeds een voldoende bedrag krijgt uit haar ingebracht vermogen. De vruchten van dat ingebracht vermogen komen aan den man; daardoor reeds geeft de vrouw haar bijdrage, en eerst als dit niet voldoende is, moet ze uit haar Yorbehaltsgut bijspringen. Over de grootte van de bijdrage, zie het aangeteekende bij § 1427 2e 1. S 1372. Jeder Ehegatte kann verlangen, dasz der Bestand des eingebraeliten Gutes durch Aufnahme eines Yerzeichnisses unter Mitwirkung des anderen Khegatten 1'estgestellt wird. Auf die Aufnahme des Verzeichnisses linden die für den Nieszbrauch geitenden Vorscliriften des § 1035 Anwendung. Jeder Ehegatte kann den Zustand der zum eingebrachten Gute gehölendon Sachen auf seine Kosten durch Sachverstiindigc feststellen lassen. 87. § 1372 geeft aan elk der echtgenooten het recht om van den ander meewerking te vragen tot inventarisatie van het ingebrachte vermogen. Yoor beiden kan deze inventarisatie van belang zijn: voor den man om zich later des te gemakkelijker te kunnen verantwoorden; voor de vrouw, om later des te gemakkelijker haar rechten op haar ingebracht vermogen te kunnen bewijzen. Op die inventaris is § 1035 van toepassing: ze moet gedateerd zijn, en door beide partijen onderteekend worden; en beide partijen kunnen vorderen, dat ze in authentieken vorm gegoten wordt.1) Ook kunnen de echtgenooten taxatie door deskundigen verzoeken, op eigen kosten. 1) rÜll'entlich beglaubigen*' zegt de Duitsche wet in § 1035. Wat de wet daarmee precies bedoelt zegt § 129. 88. Dit recht, 0111 desnoods met een actie medewerking te vragen tot inventarisatie, zou bij elk systeem van huwelijksgoederenrecht z'n nut hebben: ook bij de algeheele scheiding. En dan niet alleen voor het vermogen der vrouw maar ook voor dat van den man. Ten allen tijde kan het voor de echtgenooten noodig worden hun rechten tegenover den ander of diens erfgenamen te bewijzen, en dat bewijs zal het gemakkelijkst geleverd worden door een door beide onderteekende inventaris. Juist door de samenwerking ontstaat een volledig bewijsmiddel, en de wet moet 't den echtgenooten mogelijk maken zich ten allen tijde dit bewijsmiddel te verschaffen. Daarom zou m. i. het meest gewenscht zijn een algemeene bepaling, waarin den echtgenooten die plicht wordt opgelegd, onafhankelijk van het systeem van huwelijksgoederenrecht waaronder ze getrouwd zijn. 89. De Duitsche wet kent deze bepaling ook nog bij de algeheele gemeenschap' (§ 1528), bij de FahVniszgemeinschaft (§ 1549) en bij de Errungenschaftsgemeinschaft (§ 1519); niet bij de Gütertrcnnung. 2e HOOFDSTUK. Beheer en Vruchtgenot. 90. Het karakteristieke van de Verwaltungsgemeinschaft is dit, dat de man beheer en vruchtgenot heelt van het vermogen der vrouw. Beheer en vruchtgenot gaan samen, maar wat is primair, wat secundair? Heelt de man, omdat hij den vollen last van het huishouden te dragen krijgt, recht op alle inkomsten van z'n vrouw; en heel't hij 't beheer opdat het vruchtgenot geheel tot z'n recht komen zal? of heeft de man als hoofd van het huisgezin recht op 't beheer van z'n vrouws vermogen, en krijgt hij tol vergoeding daarvoor de inkomsten? Het eerste ontwerp had beheer en vruchtgenot gescheiden; het behandelde elk in een aparte afdeeling, die niet eens onmiddelijk op elkaar volgden. Vóórop ging het vruchtgenot; en Dr. Reatz in z'n „Zweite Lesung des Entws. eines B. G. unter Gegenftberstellung der ersten Lesung" meent, dat het le ontw. het vruchtgenot beschouwde als „der wesentliehste Theil der Rechte des Mannes". En de wijze, waarop het ontwerp den slof indeelde, pleit voor die opvatting '). Maar de wet doet anders: ze behandelt beheer en vruchtgenot in één hoofdstuk. En, al behandelt ze nu het behcersrecht eerst, nergens blijkt mij er uit dat ze dit doet, omdat ze het beheersrecht als primair, hel vruchtgenot als secundair beschouwt; een van beide rechten moest nu eenmaal voorgaan J). Ik geloof dan ook, dat beheer en vruchtgenot niet te scheiden zijn, en dat men hier van primair of secundair niet spreken kan. Beide behooren bij elkaar, vullen elkaar aan en grijpen soms zóó in elkaar in, dat de grens niet meer te trekken is. ') Hiervoor pleit ook blz. 180 van de Motive dl. IV. '-) Anders Endemann, blz. 720, op grond van de Protokolle IV 119. Veel hangt ook van de bizondere gevallen af: zoo zal het beheer voor den man soms een recht, soms een plicht zijn. De wet behandelt nu beheer en vruchtgenot in één hoofdstuk en verbindt beide onafscheidelijk aan elkaar: ze gaan altijd samen, tegelijk worden ze verloren en tegelijk weer herkregen. Het le ontwerp had nog een categorie van goederen, waarvan de man wel het beheer, maar niet het vruchtgebruik had: maar de wet kent deze onderscheiding, die tot complicaties aanleiding had kunnen geven, niet meer. Bij de algeheele vrijheid, die de wet den echtgenooten laat om huwelijksvoorwaarden te maken (§ 1432), mogen ze natuurlijk beheer en vruchtgenot wel scheiden. Maar de wet zelf maakt die scheiding nooit. Ook de Code voelt het verband tusschen beide rechten: bij de „clause que les époux se marient sans communauté" komen beide aan den man (art. 1530 v.); bij de „clause de séparation de bicns" behoudt de vrouw beide. (art. 1536 v.) En, mocht de vrouw ondanks de laatste clausule, het beheer toch aan den man laten zonder verdere bedingen te maken, dan krijgt volgens art. 1539 de man óók weer het vruchtgenot. Onze wet kent dat nauwe verband niet. Het beheer behandelt de wet in den algemeenen, 6en titel: van de rechten en verplichtingen der echtgenooten; terwijl het vruchtgenot van den man (voor zoover men in onze wet hiervan spreken kan) behandeld, of liever alleen genoemd wordt, in den titel van huwelijksche voorwaarden (art. 201). Beide staan geheel onafhankelijk van elkaar — geen enkele uitdrukking wijst er op, dat de wet er eenig verband tusschen ziet. 91. l)e Duitsche wet spreekt in het opschrift van het 2* hoofdstuk van: „Verwaltung und Nutznieszung." De wet noemt dus het vruchtgenot van den man niet Nieszbrauch (ons vruchtgebruik); en ze doet dat met opzet. We zullen zien, dat het vruchtgenot van den man geen vruchtgebruik is, maar een bijzonder rechtsinstituut, dat daarom ook z'n eigen naam heeft. Ook onze wet kent naast het vruchtgebruik nog een eigenaardig recht, dat er op gelijkt, maar toch in wezen anders is: ik bedoel het recht van art. 366, dat de wet vruchtgenot noemt. Ik meende, dat men dit recht wel met de Nutznieszung van den man kon vergelijken: daarom heb ik het woord Nutznieszung met vruchtgenot vertaald. § 1373. Der Mann is berechtigt, die zum eingebrachten Gute geliörenden Sachen in Besitz zu nehmen. 92. De Duitsche wet behandelt dus eerst het beheer, daarna het vruchtgenot. liet eerste recht, dat de man krachtens z'n beheersreclit heeft is dit: de voorwerpen ') die tot het ingebrachte vermogen behooren in bezit te nemen. I)e man treedt dus niet van rechtswege in het bezit: hij heeft een actie tegen de vrouw, of tegen iederen derde die hem de zaak onthoudt. Heeft hij de goederen eenmaal in bezit genomen, dan heeft hij een bezitsactie tegen ieder, die hem in z'n bezit stoort. Vóór dien tijd heeft hij slechts een actie uit § 13-73. In onze wet, waar het bezit een geheel ander karakter heeft dan in de Duitsche (verg. ons art. 585 met § 854 van het Duitsche B. \V.) heeft de man het bezit van het vermogen der vrouw niet. Maar wél zal hij uit art. 160 3<-' 1. een actie kunnen instellen tegen de vrouw tot afgifte van haar vermogen, en eveneens tegen iederen derde, omdat voor een goed beheer allereerst noodig is detentie der zaak — feitelijk macht er over. § 1374. Der Mann liat das eingebrachte Gut ordnungsmaszig zu verwalten. Ueber den Stand der Verwaltung liat er der Frau auf Verlangen Auskunft zu ertheilen. 93. De man moet het beheer „ordnungsmaszig" voeren. ') Het Duitsche „Saehe" vertaal ik niet met „zaak". Uit §90: „Sachen im Sinne des Gezetzes sind nur körperliche Gegenstande" volgt dat liet woord „Saehe" alleen beteekent een lichamelijke zaak, terwijl het woord „Gegenstande" het algemeene woord is. Daar in onze rechtstaal het woord „zaak" die algemeene beteekenis heeft (art. 559), vertaal ik het woord „Gegenstande" door „zaak" en het woord „Saehe" door „voorwerp '. Dit heeft toch in ons spraakgebruik alleen de beteekenis van lichamelijke zaak. Hoe hebben we dat woord „ordnungsmaszig" op te vatten? Het antwoord op deze vraag geeft § 1359: de man moet het beheer voeren met dezelfde zorg, die hij gewoon is aan te wenden bij zijn eigen zaken. Een ander principe dus als dat van onze wet, die in art. 160 4e 1. zegt, dat de man de goederen der vrouw als een goed huisvader beheeren moet en voor alle verzuim in dat beheer verantwoordelijk is. Welk principe is te verkiezen? De Duitsche wet stelt zich op het standpunt, waarop ook het Romeinsche recht soms stond, b.v. bij de maatschap. Trouwt de vrouw een man, die slordig op z'n eigen zaken is, dan wil de Duitsche wet niet eischen, dat de man tegenover de vrouw een verplichting heeft om het geheele huwelijk dóór te doen, wat hem misschien onmogelijk is, n.1. een goed beheer te voeren. Niet, zooals b.v. bij koop, is het voorwerp hoofdzaak, de verkooper de toevallig bijkomende persoon, die den koop al of niet sluiten kon. lïij het huwelijk geldt het de personen, die elkaar trouwen zoo als ze zijn, met hun eigenaardige karaktereigenschappen. Maar hiertegenover staan andere overwegingen. De tijd vóór het huwelijk is niet de geschikte tijd om elkaar te leeren kennen en voor de vrouw staan er groote belangen op het spel. Wat helpt het de vrouw, als ze haar eigen vermogen ziet verwaarloozen, of de man ook z'n eigen zaken in de war laat loopen? De zorg, die de man aan z'n eigen zaken besteedt, is soms een bitter klein beetje; behoeft de vrouw dan daarmee ook tegenover haar zelf genoegen te nemen? Wanneer de man werkelijk een goed beheer niet voeren kan, dan is het onverantwoordelijk van hem, dat hij 't beheer van z'n vrouws vermogen op zich genomen heeft, en op die wijze haar aan vermogensverlies heeft blootgesteld. Daarom zou ik zonder aarzelen de regeling van onze wet kiezen boven die van de Duitsche. 94. Terwijl de eerste zin van § 1374 de verantwoordelijkheid van den man aan de vrouw bespreekt, bespreekt de tweede zin z'n rekenplichtigheid '): wonneer de vrouw dat verlangt, heeft de man haar rekening te doen van den stand van het beheer. 95. Zóó als deze bepaling in haar algemeenheid hier staat, is ze een prachtig voorschrift. De man heeft (ie vrouw rekening te doen van z'n beheer; en hij moet dat doen, altijd, wanneer de vrouw het verlangt. Niet dus alleen na het einde van de Verwaltungsgeineinschaft, maar ook gedurende dat beheer. Dat de man weet, dat hij ten allen tijde z'n vrouw rekening zal moeten doen, zal preventief werken. Hij zal voorzichtiger en nauwkeuriger te werk gaan, en hij zal er eerder toe komen de vrouw zelf te raadplegen, en met haar de zaken te bespreken. Is daarom de rekenplichtigheid gedurende de Yerwaltungsgemeinschaft van groot nut, onmisbaar is ze m. i., wanneer de vrouw de mogelijkheid openstaat scheiding van goederen aan te vragen. Want hoe zal ze dat ooit tijdig kunnen doen, wanneer ze geen inzage in het beheer krijgen kan? Ergerlijk is soms de onwetendheid van de vrouw over den stand van haar eigen vermogen: telkens weer zien we het gebeuren, dat de man het vermogen van z'n vrouw heeft opgemaakt, zonder dat zijzelf het wist De vrouw moet hiertegen kunnen waken; waarom zou de wet haar minder rechten geven, dan aan ieder ander, wiens vermogen niet door hemzelf beheerd wordt? Ook om het bewijs te leveren dat vereischt wordt voor 'I verkrijgen van scheiding van goederen is de rekenplichtigheid noodig. Juist in dat bewijs ligt dikwijls de groote moeielijkheid; zonder rekenplichtigheid van den man zal het doorgaans niet te leveren zijn. voordat het vermogensverlies zoo duidelijk ') lk onderscheid dus tussclion verantwoordelijkheid en rekenplichtigheid. Onder rekenplichtigheid versta ik de verplichting tot het doen van rekening van het gevoerde beheer: het geven van cijfers dus, met Iiiiii verklaring; met verantwoordelijkheid bedoel ik de. aansprakelijkheid voor gepleegde verzuimen: een eventiieele verplichting dus tot vergoeding, liet is vooral hier noodig goed te weten wat men met bepaalde bewoordingen bedoelt, wil men elkaar niet steeds misverstaan. is aan te wijzen, dal scheiding van goederen niet meer helpen kan. Bij de rekenplichtigheid van den man, kan de vrouw zich het bewijs gemakkelijk verschaffen, vooral wanneer de wet naast de rekenplichtigheid nog een bepaling opnam, dat weigering van het alleggen der rekening een reden oplevert voor de vrouw om scheiding van goederen aan te vragen. Over 't algemeen is men er bang voor de vrouw alle rechten te geven, die haar tegenover den man toekomen. Zoo vraagt men zich vol angst af, wat er van de verhouding te recht zal komen als de vrouw ten allen tijde den man maar rekening kan gaan vragen van z'n gevoerd beheer. Men maakt zich dan de voorstelling, alsof onmiddelijk in elk huishouden de vrouw den man telkens zal komen lastig vallen. Ik ben hiervoor weinig bang. In de normale gevallen zou, gelool' ik, een dergelijke bepaling geen ander gevolg hebben, dan dat de man met z'n vrouw haar eigen zaken wat meer besprak; en in de gevallen waarin het noodig is dat de vrouw ingrijpt, daar moet ze dat recht ook hebben. Maar het is eigenaardig, hoe altijd, als er aan personen nieuwe rechten worden toegekend, er een groote angst is, dat van die rechten onmiddelijk misbruik zal worden gemaakt. 96. Zóó algemeen als de bepaling in § 1374 staat, heeft ze mijn volle sympathie; maar zóó algemeen als ze daar staat is ze niet. Ongelukkig is -e weer beperkt door § 1394, dat haar mooie, volle werking verlamt, zooals het ook overigens z'n verlammende werking uitoefent '). Door § 1394 kan de vrouw alleen dan rekening vragen, wanneer de omstandigheden van § 1391 zich voordoen, wanneer ze dus óók zekerheidstelling vragen kan, of zelfs opheffing der Verwaltungsgemeinschaft (§ 1418 1«). Juist dus, waar de vrouw de rekenplichtigheid van den man zeer noodig had: n.1. om het bewijs voor de scheiding van goederen te krijgen, daar kan ze den man geen rekening vragen. Want om die te vragen heeft ze juist hetzelfde bewijs noodig, waarop ze de scheiding van goederen krijgen kan. ') Zie het aangeteekende bij § 1394. Kr doet zich hier dus voor, wat in het Duitsche 15. \V. meer voorkomt. Er is een bepaling, die er in haar algemeenheid zeer mooi en zeer vrijzinnig uitziet, maar die door latere bepalingen zeer beperkt wordt, alsof de Duitsche wetgever van z'n eigen vrijgevigheid geschrokken was '). i)7. Onze wet spreekt over de rekenpliehtigheid van den man aan de vrouw in 't geheel niet; waaruit sommigen afleiden, dat die rekenpliehtigheid niet bestaat, zelfs niet na het einde van het beheer. Dit is de leer van Diephuis (IV blz. 172 v.) Hij vergelijkt de bepalingen van art. 160 met de bepalingen over het beheer van den voogd (art. 467), van den curator (art. 506), van den bewindvoerder (artt. 521, 837, 1025), van den uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen (art. 1061) en van den lasthebber (art. 1839), waarbij de wet de rekenpliehtigheid altijd uitdrukkelijk opnoemde. Ik vind dit argumentum a contrario gevaarlijk. Onze wet regelt het beheer door den man van het vermogen der vrouw niet. Hij noemt het, en het eenige wat hij er verder van zegt, is op welke wijze de man moet behecren, n.l. als een goed huisvader. Hoe moeten we nu de verhouding van den man tot de vrouw construeeren? M. i. moeten we het beheer van den man beschouwen als elk ander beheer van een vreemd vermogen. Wanneer de wet niet het tegendeel zegt, dan moeten we den man dus beschouwen als lasthebber. Wel is die lastgeving op eigenaardige wijze ontstaan, n.l. door de wet, maar lastgeving blijft het. Daarom zal men m. i. de vragen, die naar aanleiding van het beheer rijzen, moeten beantwoorden naar analogie van de lastgeving, tenzij de wet tot eene andere beslissing dwingt 2). In het algemeen is dus de man stellig aan de vrouw rekenplichtig. En dit moet ook wel de bedoeling van den i) Zoo is b.v. § "1367 beperkt door S 1371 ,j®. S 1131 le 1. (zie boven le bfdstuk no. 85); en de handelingsbevoegdheid der vrouw door § 1358. -) Zoo vergelijkt Lairent het beheer van den man met dat van den gewonen lasthebber, om de vraag te beantwoorden, voor welke schuld de man moet instaan. (XXII bli. 177.) wetgever geweest zijn. Want hoe zou anders de verantwoordelijkheid die art. 100 4l" 1. den man oplegt tot haar recht kunnen komen? De II. IJ. kent de vrouw dan ook het recht toe rekening van den man te vragen over het gevoerde beheer. Den 18e" Juni 1886 casseerde hij volgens de conclusie van den advocaat-generaal Polis een vonnis van het gerechtshof te Leeuwarden. De quaestie was gecompliceerd: over de vraag of de man rekenplichtig is aan de vronw voor het beheer van haar vermogen — een vraag die de rechtbank le Leeuwarden ontkennend beantwoord had (W. 5229) liet het hof zich niet uit '). Wél de H. R, die de vraag bevestigend beantwoordde, maar zonder nadere overwegingen. De advocaat-generaal echter motiveerde z'n conclusie, en wel met deze woorden: „Waar een verplichting voor den man bestaat om als een goed huisvader de goederen van zijn vrouw, te beheeren, daar kan de actie tot rekening en verantwoording, al is ze niet] met zoovele woorden toegekend, niet ontbreken." En de H. H. nam de conclusie over. Hetzelfde besliste den 30''" November 1900 de rechtbank te Amsterdam (NV. 7429). Daar waren man en vrouw buiten cenige gemeenschap getrouwd. De man stierf, de vrouw eischte van zijn erfgenamen haar vermogen op en tegelijk vroeg zij rekening over het gevoerde beheer. De rechtbank kende die actie toe, overwegende dat, „zoowel in het algemeen „als in dit bizondere geval alleen door het doen van rekening „en verantwoording kan worden vastgesteld wat aan de vrouw... „na afloop van het beheer krachtens de bepalingen der huwelijksvoorwaarden en tengevolge van de tijdens het beheer „voorgevallene wijzigingen van het vormogen der vrouw, „rechtens toekomt." Meer vonnissen vond ik hier niet over. De vraag blijft over, of de vrouw ten allen tijde aan den man rekening vragen kan, of alleen na afloop van het beheer. Hoewel het laatstgenoemde vonnis aanneemt, dat die rekening alleen gevraagd kan worden na afloop van het ') Het vonnis van het hol' staat in W. 5'27") Het vonnis van tien 11 R. in W. 5312. beheer, zie ik in onze wet geen enkele bepaling die lot het aannemen van deze conclusie dwingt. Zoo goed als ieder ander wiens vermogen beheerd wordt kan de vrouw ten allen tijde rekening van dat beheer vragen, en den man aanspreken om vergoeding wanneer hij blijkt Ie zijn tekort geschoten in z'n verplichting van art. 160 4C 1. Nergens beperkt de wet de vrouw in het instellen van haar acties gedurende het huwelijk '); ook niet bij art. 160 4'1., en de rekenplichtigheid van den man hangt niet de verantwoordelijkheid die de wet hem uitdrukkelijk oplegt nauw samen. $> 1375. Das Verwaltungsrecht des Mannes uinfaszt nicht die Bel'ugnisz, die Frau durch Kechtsgeschiil'te zu verpllichten oder iiber eingebrachtes Gut ohne ihre Zustimmung zu verfügen. 08. Hoever het beheersrecht van den man gaal, en wat het omvat, zeggen de § § 1375 1380. § 1375 trekt de grens, waarbuiten de bevoegdheid van den man ophoudt: hij kan de vrouw door een rechtshandeling niet verbinden; en over haar ingebracht vermogen mag hij zonder haar toestemming niet beschikken. Twee voorschriften, die, hoewel in één artikel, en zelfs in éénen zin samengevat, toch een geheel verschillend karakter dragen. Het laatste is een verbod, een verbod dat overtreden kan worden; het eerste maakt sommige handelingen voor den man juridisch onmogelijk. De man kan de vrouw door een rechtshandeling niet verbinden; hij vertegenwoordigt dus de vrouw niet, kan het beheer in haar naam niet voeren. Wat hij doet, moet hij doen in eigen naam, krachtens zijn beheersrecht op het vermogen der vrouw. Behoort dus tot dat vermogen een huis, dan zal de man dat op zijn naam verhuren; hij heeft de actie tot betaling van den huurprijs, en tegen hém moet de actie tot levering van het verhuurde worden ingesteld, üe vrouw krijgt er geen rechten uit, maar wordt er ook niet door verbonden '). ') Zie het aangeteekende bij § 1394. 2) Het le ontwerp had deze constructie niet (Motive bldz. 270) Sluit de man een overeenkomst in naam van de vrouw dan gelden daarvoor de § § 177—180, over do zaakwaarneming. Door deze bepaling heeft de Duitsche wet liet beheersrecht van den man tot een eigenaardig, zelfstandig recht gemaakt, te vergelijken met het beheersrecht van den vruchtgebruiker. Anders zal het naar onze wet zijn: de wet geeft den man volmacht, of men kan zeggen, door het huwelijk geeft de vrouw den man stilzwijgend volmacht, om haar vermogen te beheeren. Ken soort van lastgeving, krachtens welke de man de vrouw kan vertegenwoordigen, mits binnen de grenzen van zijn beheer. 99. Ten tweede geeft § 1375 een verbod: de man mag over het ingebracht vermogen van de vrouw zonder haar toestemming niet beschikken. Beheeren mag de man, maar het kapitaal moet hij onaangetast laten; beschikkingsrechten heeft alleen de eigenaar, de vrouw dus. De man mag over haar vermogen niet beschikken, maar hij kan het wel. Doet hij het, dan gelden de gewone regels, voor het geval, dat iemand een voorwerp vervreemdt waarover hij de beschikking niet had. De grens tusschen beheer en beschikking zal soms moeilijk te trekken zijn, n.1. waar het roerend vermogen betreft. De moeilijkheden die hierdoor zouden kunnen ontstaan worden echter opgelost door $ 1376 1<% waarover later. 100. Ook onze' wet kent den man alleen beheersrechten toe in art. 100. Hij „bestuurt" de goederen der vrouw, zegt de wet, en hij moet als een goed huisvader „beheeren". Beschikkingsrechten kent de wet den man dus niet toe: om ze te hebben had de wet ze hem uitdrukkelijk moeten geven. En dat hij ze niet heeft, constateert de wet nog eens uitdrukkelijk voor het onroerend goed, in art. 160 5C 1. Over het roerend goed spreekt de wet niet, waaruit sommigen a contrario alleiden, dat de man over de roerende goederen der vrouw wél beschikken mag. Hierover zal ik liever spreken bij de behandeling van § 1376, waar hetzelfde onderwerp in de Duitsche wet behandeld wordt. § 1370. Olini' Zustimmung der 1'rau kann der Manii: 1. Uelirr Geld und andere verbrauclibare Sachen der 1'rau verfiigen; 2 Forderungen dei' 1'rau gegen solcbe Forderungen an die I ran, deren lterichtigiing aus dein eingebrachten Onte verlangt werden kann, aufreclinen: 3 Verbindlichkeiten der Krau 7.ur Leistung eines zuin eingebrachten Gute gehörenden Gegenstandes durch Leistung des Gegenstandes erfüllen. 101. Drie handelingen waardoor [over het vermogen der vrouw beschikt wordt, staat de wet den man toe zonder toestemming van de vrouw te verrichten; waarvan de eerste is: over het geld en de andere verbruikbare zaken der vrouw te beschikken. 102. Het eerste ontwerp had deze bepaling niet. De Motive (IV blz. 273 v.) achtten haar niet noodig, en mij is dit standpunt begrijpelijker dan dat van de wet. Noodig in het belang van derden is de bepaling niet; de derde is verzekerd door § 932, dat correspondeert met ons art. 2014. Is hij te goeder trouw dan is hij in z'n bezit zeker; is hij te kwader trouw wist hij dat het goed van de vrouw was en dat de vrouw haar toestemming tot de rechtshandeling niet gegeven had, dan is er geen reden om hem te beschermen. Evenmin is de bepaling noodig ten behoeve van den man. Wél ligt de bestemming der verbruikbare zaken juist in hun verbruik, wél zal dus een goed beheer verbruik vorderen; maar § 1379 helpt, wanneer de vrouw zonder reden haar toestemming tot de beschikkingsdaad zou weigeren. Zonder dus noodig te zijn, is de bepaling gevaarlijk voor de vrouw. De man heelt nu met haar geld vrij spel, en hij kan het tot z'n eigen voordeel gebruiken, b.v. om z'n schulden te betalen. Hn het geld zal dikwijls een groot deel van het vermogen der vrouw uitmaken, terwijl ook telkens een vermogensbestanddeel tot geld kan worden teruggebracht. De hoofdreden waarom de bepaling, door de 2C Commissie, werd opgenomen was deze; dat ook zonder haar de vrouw geen actie zou hebben tegen derden te goeder trouw, om § 932 '). Maar ze zou den man hebben kunnen aanspreken ') Protokolle IV bldz. 10". lot schadevergoeding, als hij over gelden van haar beschikt had; nu kan ze dat alleen als ze bewijzen kan, dat hij niet heeft gehandeld als een goed huisvader. En bovendien kan § 932 toch geen reden zijn 0111 ook in de gevallen dat de derde te kwader trouw is, aan de vrouw haar actie te ontnemen. In de Rijksdag-Commissie is nog een poging gedaan om de bepaling te schrappen, maar te vergeefs '). 103. Wél is nu door § 1376 het beheer aan den man gemakkelijker gemaakt. Juist die voorwerpen die bestemd zijn om verbruikt te worden, mag hij verbruiken zonder daarvoor de toestemming van de vrouw noodig te hebben; altijd, binnen de perken van een goed beheer. § 1376 spreekt alleen van lichamelijke zaken: over vorderingen heeft dus de man de vrije beschikking niet. Overigens blijft de vrouw van de zaken, in § 1376 1° genoemd, eigenaar: de crediteuren van den man hebben er geen verhaal op, en de vrouw kan ze bij het einde van het beheer revindiceeren. 104. Keeds boven 2) merkte ik op, hoe onze wet over het roerend vermogen der vrouw niet spreekt. Art. 160 5e 1. zegt echter, dat de man haar onroerende goederen zonder haar toestemming niet mag vervreemden of bezwaren. Moet men hieruit a contrario afleiden, dat de man dat haar roerende goederen wél doen mag? M. i. niet. I)e wet maakt nu eenmaal verschil tusschen beheer en beschikking, ook voor roerend goed, wat b.v. uit art. 249 blijkt; en art. 160 3e 1. kent tien man beheer toe, maar de beschikking niet. Beschikkingsrechten heeft alleen de eigenaar, hier de vrouw: en zoo zal de man de naaimachine van de vrouw niet mogen verpanden of verkoopen, en evenmin haar eigen meubelen. Maar tóch is de positie van het roerend vermogen eenigszins anders dan die van het onroerend; en wel hierdoor, dat bij het roerend vermogen beheer en beschikking in elkaar loopen. 1) MtfiDAN, IV bl<1z. -1228 2) Zie boven No. 100. Vallen nu de beheersdaden met beschikkingsdaden samen, dan zal de man die wel mogen verrichten, omdat de wet hem nu eenmaal het beheer toestaat. Dit geval zal zich doorgaans voordoen, wanneer er sprake is van verbruikbare zaken, geld daaronder begrepen, dezelfde zaken dus, waarover § 1376 lc 1. spreekt. Stel, de vrouw heelt eenig los geld; de man mag het beleggen : hier vallen beheer en beschikking samen. Maar z'n eigen schulden met dat geld betalen mag de man niet, dat is geen beheersdaad wat het vermogen van de vrouw betreft. Deed hij dat, de vrouw zou hem onmiddellijk kunnen aanspreken, omdat haar acties gedurende het huwelijk niet slapen '). Kn in zóóver nu heeft art. 163 ö« I. z'n waarde, dat deze gevallen zich bij onroerend goed nooit kunnen voordoen. Daarvan kan men in 't algemeen zeggen, dat de man het zonder toestemming van de vrouw nooit kan vervreemden of bezwaren, terwijl men dat van het roerend goed alleen zeggen kan, voor zoover niet de beschikkingsdaad met de beheersdaad samenvalt. Diephuis (dl. 4 blz. 1715 v.) laat zich over deze quaestie niet scherp uit, wat wel hierdoor bewezen wordt, dat zoowel de voorstanders als de tegenstanders van de leer dat de man over het roerend vermogen der vrouw beschikken mag, zich op hem beroepen. Ik kan in Diepiiuis echter niet anders lezen, dan dat hij den man die macht niet in haar algemeenheid toekent. Ook de nieuwere Fransche schrijvers kennen den man die uitgebreide macht niet toe J); en toch komt ook ons art. 160 5e 1. in den Code voor, n.1. in art. 1428. Laurext verklaart die bepaling zóó: de wet behandelt het beheer van het eigen vermogen der vrouw bij de gemeenschap, en de 1) Theoretisch natuurlijk, practisch zou die actie haar weinig helpen, omdat het verkregene weer onder het beheer van den man komt. Zie daarover beneden bij sj 1394. 2) Baldry, XIV, blz. 625 v. Laurekt, XXII, blz. 474. wettelijke gemeenschap van den Code sluit juist het onroerend vermogen buiten; daarom dacht de wetgever in art. 1-128 alleen aan onroerend goed. De jurisprudentie van den H. K., die in deze quaestie één beslissing gegeven heeft (22 Juni 1888, \V. 5578) is anders. Hij moest daarom echter het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch, dat het vonnis a quo bevestigd had, casseeren. Rechtbank en Hof (17 Januari 1888 \V. 5558) ontkenden de bevoegdheid van den man om roerende goederen van de vrouw zonder haar toestemming te verpanden. En de motiveering van de Rechtbank, in het vonnis van het hof overgenomen, is zeer scherp. Ze overwoog: dat de algemeene regel, dat niemand eens anders goed mag vervreemden of daarover mag beschikken, ook geldt tusschen echtgenooten, tenzij de wet zelf uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt; dat die uitzondering nergens in de wet is gemaakt, en bij name niet in art. 160 B. \\\, omdat bestuur en beheer niet omval, doch veeleer uitsluit het recht van beschikking. Het hof huldigde in scherp-omlijnde woorden de opvatting die ik hier boven gaf. De H. R. casseerde het vonnis in overeenstemming met de conclusie van den advocaat-generaal Van Maaxen, zich daarbij steunend op historische gronden, en op het argumentum a contrario van art. 160 5l' 1. 105. Ten tweede staat § 1376 den man toe, vorderingen van de vrouw in compensatie te brengen met vorderingen tégen haar, die op haar ingebracht vermogen verhaalbaar zijn. Het opzeggen van een vordering is een beschikkingsdaad, die de man niet verrichten mag: vorderingen behooren niet tot de verbruikbare zaken, waarover de man de beschikking heeft. Eén uitzondering maakt hierop nu S 1376, 2C: is compensatie mogelijk, dan mag de man die tot stand brengen, omdat dit de gemakkelijkste wijze van betalen is. (leid krijgt de man hierdoor niet in handen, wat hij wél krijgen zou bij het opzeggen van een vordering. 106. Ten derde mag de man een verbintenis van de vrouw tot levering van een zaak, die tot haar ingebracht vermogen behoort, vervullen, door levering van die zaak. Dit is zeer natuurlijk. Wanneer de verbintenis eenmaal bestaat, wanneer de vrouw zeil' die heeft aangegaan, dan kan men niet zeggen dat de man door de vervulling beschikt heeft over 't goed van de vrouw. Beschikt heeft zij zelf; de man voert slechts de beschikking van z'n vrouw uit, wat een beheersdaad is. $ 1376, 3e, spreekt van „Leistung des Gegenstandes". De zaak moet dus geleverd worden, de zaak waarover de verbintenis liep. De man mag niet iets anders in betaling geven, de verbintenis moet vervuld worden streng volgens de overeenkomst. Was de overeenkomst niet volkomen bepaald, was ze b.v. alternatief, dan zal m. i. de vervulling daarvan weer een beschikkingsdaad opleveren, die de man zonder toestemming van de vrouw niet verrichten mag. S 1377. Der Mann soll Yerfügungen, zu denen er nacli S '1376 ohne Zustimmung der Frau berechtigt ist, nur znm 7.wecke ordnungsmasziger Verwaltung des eingebrachten Gutes vornehmcn Das zum eingebrachten Gnte gehorende (ield bat der Mann, nach den für die Anlegung von Miindelgeld geitenden Vorschriften fïir die ]''rau verzinslich anszulegen, soweit es nicht zur Bestreitung von Ausgaben bereit zu halten ist. Andere verbranchbare Sachen darf der Mann auch l'ür sich verauszern oder verbranchen Macht er von dieser Befugnisz Gebrauch, so hat er den Werth der Sachen nach der Beendigung der Verwaltung nnd Nutznieszung zu ersetzen; der Krsatz ist schon vorher zu leisten, soweit die ordnungsmaszige Verwaltung des eingebrachten Gutes es erfordert. 107. De man mag de handelingen, hem in § 1376 toegestaan, alleen dan verrichten als ze door een goed beheer geboden waren. M. i. had de wetgever deze aanmaning kunnen weglaten: ze ligt reeds opgesloten in § 1374 le zin. 108. Het tweede lid van § 1377 legt den man de verplichting op het geld van de vrouw te beleggen, op de wijze, zooals dit is voorgeschreven voor den voogd — voor zoover de man het niet bij de hand moet hebben voor het bestrijden van uitgaven. Een mooi voorschrift waarop echter weinig controle is. Niemand dan de vrouw zelf heeft er op toe te zien, en haar actie mag ze krachtens § 1394 alleen instellen in het bizonderc geval van § 1391. Ook heelt ae man m ul laatste woorden van de bepaling: „voor zoover hij het geld ter bestrijding van uitgaven niet bij de hand moet hebben een aardig middel om zich aan z'n verplichting te onttrekken. Ik denk dan ook, dat deze bepaling weinig practiseh nut zal hebben, en dat ze niet in staat zal zijn de vrouw tegen een kwaadwillenden man te beschermen. 109. Het derde lid van § 1377 spreekt over de ..andere verbruikbare zaken, in tegenstelling met het geld. Die verbruikbare zaken mag de man ook voor zichzelf verbruiken, of vervreemden. Doet hij dat, dan moet hij de waarde dier zaken na het einde der Verwaltungsgemeinschalt vergoeden; en als een goed beheer dat eischt, moet hij die waarde eerder teruggeven. Ook deze bepaling zal m. i. weinig practiseh nut hebben. Ook zonder de toestemming van S 1377 had de man ten behoeve van zichzelf de genoemde goederen kunnen vervreemden, want een algemeene zakelijke surrogatie erkent de wet hier niet. Kn ook zonder § 1377 zou daardoor voor de vrouw een actie tot vergoeding zijn ontstaan. Alleen kent § 1377 die actie toe reeds vóór het einde der Verwaltungsgemeinschaft, wanneer een goed beheer de vergoeding eerder eischt, maar dit is de eenige verandering die de bepaling van Jj 1377 .i® 1. brengt. $ 137H. Gehort zum eingebrachten Gute ein (irundstück sammt Imentai, so bestimmen sich die Rechte und die Ptlichten des Mannes in Ansehung des Inventars nach den fSr den Nieszbrauch geitenden Vorschriften des Si 1048 Abs 1. 110. Wanneer bij het ingebrachte vermogen een stuk grond behoort, met inventaris, dan heeft de man tegenover dien inventaris dezelfde rechten en verplichtingen als de vruchtgebruiker. D. w. z., ook daarover mag hij beschikken, mits hij haar goed beheert. Vallen er stukken uit. dan moet hij die vervangen; en koopt hij nieuwe stukken, dan worden die door de inlijving in den inventaris, eigendom van de \ rou^. We hebben hier dus weer een geval van zakelijke surrogatie ')• De hier toepasselijk verklaarde S 10-18 spreekt algemeen. ') C. f. Ü 1370. de nieuwe stukken worden door de inlijving eigendom der vrouw, al zou ook de man het anders bedoeld hebben. De eigendomsovergang heeft plaats op 't oogenblik van de inlijving: wanneer die inlijving plaats heeft, zal de rechter naar omstandigheden hebben te beoordeelen. § 1379. Ist zur oidnungsrriaszigen Verwaltung des eingebracliten Gutes ei» Kechtsgescliat't erforderlieh, zu dem der Mann der Zustimming der Frau bedarf, so kann die Zustimming auf Autrag des Mannes durcli das Vormundschaftsgericht eisetzt werden, wenn die Frau sie oline ausreicbenden Grund verweigert. Das Gleiche gilt, wenn die Frau durch Krankbeit oder durcli Abwesenlieit an der Abgabe einer Erklarung verhindert und rait dem Aufschube Gefahr verblinden ist. 111. Wanneer het voor het beheer noodig is dat de man een bepaalde rechtshandeling verricht, en hij heeft daarvoor de toestemming van z'n vrouw noodig, maar de vrouw weigert die toestemming zonder voldoenden grond, dan kan de man aan het Vormundschaftsgericht verlof vragen tot het verrichten van die handeling. Deze bepaling is noodig. Neemt men eenmaal aan dat de man recht heeft op beheer, dan mag de vrouw hem dat beheer niet onmogelijk maken, door hem zonder reden haar toestemming te weigeren. 112. § 1379 spreekt, zeer algemeen, van een rechtshandeling waarvoor toestemming van de vrouw noodig is. Hieronder valt dus zoowel de directe beschikking over eenig goed, als het aangaan van een verbintenis. Hndemanx (II blz. 734 noot 31) noemt als voorbeeld een geldleening, die gesloten moet worden, om noodzakelijke verbeteringen aan te brengen aan een landgoed. 113. Het Vormundschaftsgericht is vrij in z'n beoordeeling: het heeft na te gaan, of de rechtshandeling werkelijk noodig is, en of de vrouw werkelijk zonder voldoenden grond weigert. Van een bepaalden bewijslast is hier geen sprake'; terwijl in de tweede commissie sommige leden nog eenige bepalingen hierover wilden opnemen, besloot de meerderheid, alles aan de omstandigheden over te laten 1). ') l'rotokolle IV blz. 127 v. Het lc ontwerp had den man het recht gegeven tegen de vrouw een actie in te stellen tot medewerking aan de rechtshandeling. Vooral tengevolge van de critiek hierop uitgebracht 1), nam de tweede commissie de bepaling aan die de wet nu heeft. Terecht. Waar de wet processen vermijden kan, moet ze het doen: kosten, en vooral tijd, worden er door bespaard. Als de rechtshandeling noodig is, zal er bijna altijd haast bij zijn, en uitstel zal den man veel schade kunnen berokkenen. Bovendien is de vrije wijze van behandeling voor het Vormundschaftsgericht zeer geeigend voor een cjuaestie tnsschen echtgenooten, en is het Vormundschaftsgericht door z'n eigenaardige werkkring juist geschikt quaesties als deze te beoordeelen. 114. In onze wet ontbreekt een dergelijke bepaling. Kven noodig als in het Duitsche B. W. is ze bij ons ook niet, omdat volgens onze wet de man de vrouw wél verbinden kan, wanneer dat een beheersdaad zou opleveren (zie boven, 110. 98), en ook omdat de II. B. den man de beschikking toekent over het roerend vermogen van de vrouw (zie boven no. 104). Bij de mogelijkheid echter — en de wenschelijkheid dat de H. B. van jurisprudentie verandert, zou een bepaling in den zin van § 1379 wel gewenscht zijn. Kent men den man het recht van beheer eenmaal toe, dan moet hij van den kantonrechter de toestemming kunnen verkrijgen om b.v. paard en rijtuig van de vrouw te verkoopen, wanneer haar vermogenstoestand het houden van equipage niet langer gedoogt. Ons ontwerp van 188(i heeft in art. 153 een bepaling opgenomen, dat, als de vrouw de medewerking weigert, de rechtbank op verzoek van den man en na verhoor van de vrouw de machtiging verleenen kan. Hoewel het ontwerp in aansluiting aan onze wet deze bevoegdheid aan de rechtbank heeft opgedragen (omdat de zaak meestal contradic toiic zal zijn) zou in. i. een procedure voor den kantonrechter verkieselijker zijn geweest. l) Zie boven no. 38. 115. De toestemming van het Vormundschaftsgericht kan die van de vrouw ook vervangen, wanneer zij door ziekte of afwezigheid verhinderd is, haar toestemming te geven, en wanneer uitstel gevaar kan opleveren. Ook deze bepaling is noodig en de laatste woorden verhinderen, dat de man de afwezigheid of ziekte van z'n vrouw te baat zal kunnen nemen om een handeling door te zetten, waarvan hij weet dat ze tegen den wil van de vrouw is. Deze zelfde restrictie vinden we overal, waar de wet voor 't geval van ziekte of afwezigheid een voorziening geeft. Ook deze bepaling kent onze wet niet. S 1380. tier Mann kann ein 7.11111 eingchrai'hten Gute geliörendes Recht im eigenen Namen gerichtlieh geltend machen. Ist ei bel'iigt. iiber das Recht (oline /ustiramnng der I ran zu verfügen, so wirkt das t rtheil aucli für und gegen die Krau. 110. De man kan over een recht, dat tot 't ingebrachte vermogen behoort, in eigen naam een actie instellen: hij kan dat doen krachtens zijn beheersrecht, zooals hij het geheele beheer op eigen naam voert (zie § 1375). Het vonnis echter, dat de man in een dergelijk proces verkrijgt, werkt alleen dan ten voor- of ten nadeele van de vrouw, wanneer de man over 't recht dat hij wilde geldig maken, zonder toestemming van de vrouw mocht beschikken. Terwijl dus formeel de bevoegdheid van den man 0111 als eischer over het ingebrachte vermogen processen te voeren, onbeperkt is, correspondeert z'n materieele bevoegdheid met z'n beschikkingsrecht. Dit laatste moet ook, want in 't voeren van een proces kan een beschikking gelegen zijn. § 1380 spreekt alleen over actief optreden van den man, niet over het zij 11-van-gedaagde. Hij gebreke van een wetsbepaling zal men dus moeten aannemen, dat een derde zijn actie, die op het ingebrachte vermogen betrekking heeft, moet instellen tegen de vrouw als eigenaar. Maar om het vonnis ook te doen werken ten aanzien van hel ingebrachte vermogen, zal volgens § 1400 de derde den man in het geding moeten roepen. ') ') C. f. Knukmann II. blad*. 735 noot 35 Voor derden kan de bepaling van S 1M0 zeer onaangenaam worden, wanneer de man procedeert over een recht, waarover hij de beschikking niet heeft. Spreekt de man hen aan. dan kunnen ze niet zijn niet-ontvankelijkheid vorderen, en ze moeten voortprocedeeren. Daar het vonnis echter tegenover de vrouw niet werkt, staan ze later nogmaals aan een actie van haar kant bloot. Hiertegen moest de wet hen beveiligen, door hun het recht te geven de vrouw mede in het geding te roepen; en als de vrouw daarop niet verschijnt, den man niet-ontvankelijk te doen verklaren. 117. Bij ons bestaat het verschil tusschen formeele en materieele bevoegdheid om te procedeeren niet. De wet geeft hier evenmin voorschriften als overigens bij hel beheer; en men zal dus moeten aannemen dat de bevoegdheid-tot-procedeeren van den man gelijk staat met de bevoegdheid van ieder ander, die een vreemd vermogen beheert. $ 1381. Erwirbt der Mann mit Mitteln des eingebrachten Gutes bewegliche Sachen, so geht mit dem Krwerbe das Eigentbum auf die 1'ran über, es sei denn, dass der Mann nicht für Rechnung des eingebraehten Gutes crwerben will. Dies gilt insbesondere auch von Inhaberpapieren und von Orderpapieren, die mit Rlankoindossament verseben sind. Die Vorschriften des Abs I finden entsprechende Anwendung, wenn der Mann mit Mitteln des eingebraehten Gutes ein Recht an Sachen der bezeichneten Art oder ein anderes Recht erwirbt, zu dessen Uebertragung der Abtretungsvertrag genügt. 118. Wanneer de man bestanddeelen van het ingebrachte vermogen in eigen naam vervreemd heeft, dan kan de wet de vrouw tegen den man een persoonlijke actie geven tot uitkeering van hetgeen hij in de plaats daarvan heeft ontvangen, en tot schadevergoeding. Bij het einde van het beheer heeft dan de vrouw een persoonlijke actie tot uitkeering van de waarde van haar vermogen, voor zoover dat vermogen niet meer in z'n oorspronkelijke bestanddeelen bestaat. Maar de wetgever kan meer doen: hij kan de vrouw een zakelijke actie geven voor al datgene, wat de man in ruil voor bestanddeelen uit het ingebrachte vermogen verkregen heeft. In dat geval zou de wet ook voor het ingebrachte vermogen de zakelijke surrogatie doen gelden (c\ f. § 1370). Dit laatste is voor de vrouw zekerder: terwijl ze bij een persoonlijke actie met de andere crediteuren gelijk staat, is ze niet haar zakelijke actie boven dezen bevoorrecht. En wél heeft de vrouw daar eenig recht op. Want, waar zij bij de Verwaltungsgenieinschaft nooit in de winsten deelt, daar moet ze ook zoo weinig mogelijk risico loopen. Waar ze zich het geheele beheer ontnomen ziet, en zich alle inkomsten ziet onttrokken, daar heeft ze tenminste recht op zooveel mogelijk zekerheid, dat ze haar kapitaal onaangetast zal terug krijgen. Maar hiertegenover staan bezwaren. Door de zakelijke actie wordt de vrouw bevoorrecht boven de andere crediteuren, die daardoor schade kunnen lijden. Te meer, omdat het voor derden zeer moeielijk zal zijn om na te gaan of de man kocht van z'n eigen geld of van dat van z'n vrouw, zoodat de vermogens der echtgenooten op deze wijze nog meer in elkaar zullen vloeien. 119. De wet koos niet gedecideerd partij. De zakelijke surrogatie in 't algemeen erkennen deed ze niet, maar toch kwam ze aan de belangen der vrouw eenigszins tegemoet, en wel door de §§ 1381 en 1382. Wanneer de man in ruil voor bestanddeelen uit het ingebrachte vermogen roerend goed verkrijgt, toonderpapier, blanco-geëndosseerd orderpapier, rechten op roerend goed, of andere rechten voor wier overdracht een overeenkomst voldoende is, dan gaat met de verkrijging de eigendom op de de vrouw over; tenzij de man niet voor bet ingebracht vermogen verkrijgen wilde. Een zeer beperkte surrogatie dus, beperkt én wat het verkregen voorwerp zelf betreft, én door de macht van den man om de surrogatie niet te doen intreden. 120. De laatste beperking is de gewichtigste, omdat daardoor de surrogatie van karakter verandert, niet meer is die zuivere surrogatie, zooals ze b.v. voorkomt in § 1378 j°. 1048. In § 1381 is ze geworden een wettelijk vermoeden, dat de man voor de vrouw wilde verkrijgen. Stel, de man kocht — op eigen naam — niet z'n vrouws geld roerend goed, een equipage b.v. Hij mag dat doen, juist omdat hij niet beheert in naam van de vrouw. Hij wordt dan van dat goed eigenaar en om de vrouw eigenaar te maken zou hij den eigendom nog aan haar moeten overdragen. De man nu zal doorgaans wél de bedoeling hebben, voor z'n vrouw te verkrijgen, maar het overdragen van den eigendom zal hij dikwijls vergeten. Hiervan kan de vrouw de dupe zijn. De crediteuren van den man zouden op het goed beslag kunnen leggen, en bij insolventie zou de vrouw gewoon, concurrent crediteur van den man zijn voor het bedrag dat hij uit haar vermogen genomen had. In S 1381 nu stelt de wet de echtgenooten vrij van die uitdrukkelijke eigendomsoverdracht op de vrouw: de wet veronderstelt dat de man kocht als lasthebber van de vrouw, met de bedoeling voor haar te verkrijgen. Was dit niet z'n bedoeling, dan rust de bewijslast daarvan op hem of zijn crediteuren. 121. Verder is deze surrogatie ') beperkt ten aanzien van het verkregen voorwerp. Wat de lichamelijke zaken betreft geldt ze alleen voor roerend goed; voor het onroerend goed zou ze te veel onzekerheid in het verkeer brengen: daar moet de wet er zooveel mogelijk voor zorgen, dat zij die als eigenaars in de registers staan opgeteekend, ook de eigenaars zijn. Bovendien mag men wel aannemen dat de man voor zich verkrijgen wilde, wanneer hij het verkregen onroerend goed op z'n eigen naam in de registers laat inschrijven. Wit de onlichamelijke zaken betreft, geldt de surrogatie voor schuldvorderingen aan toonder, of blanco-geëndosseerd orderpapier; niet dus voor schuldvorderingen op naam, waarvoor hetzelfde geldt, wat ik van onroerend goed zeide. Ten slotte geldt de surrogatie voor alle rechten op roerende zaken, en voor die rechten voor w ier overdracht een overeenkomst voldoende is. Welke dat zijn, zeggen de §§ 398 v.jo 413 v. 122. Wil de surrogatie intreden, dan moeten de zaken •föï^ks haar veranderd karakter blijit Ksi.emans haar toch zoo noemen (II bladz 7:3). Evenzoo Schröder blad/.. 23 verkregen zijn niet middelen uit het ingebrachte vermogen. De bewijslast hiervan rust op de vrouw, maar dit is ook het eenige, wat ze voor haar actie te bewijzen heeft. § "1382. Haushaltsgegenstiinde, die der Mann au Stelle der von der Fiau eingebrachten, nicht raehr vorhandenen oder wertlilos gewordencn Stücke anscliafl't, werden eingebrachtes Out. 123. S 1382 geeft een geval van surrogatie in haar zuiveren vorm, niet vervormd tot een wettelijk vermoeden. Hier heeft ze haar dwingend karakter behouden, maar juist daarom moest ze zeer beperkt worden, en geldt ze maar voor één enkele categorie van goederen n.1. voor huishoudelijke voorwerpen. Wanneer de man huishoudelijke voorwerpen aankoopt, in de plaats van oude, die door de vrouw waren aangebracht maar waardeloos geworden of verdwenen waren, dan worden die nieuw-aangeschafte voorwerpen ingebracht vermogen; dal wil dus zeggen, eigendom van de vrouw. Dit is hetzelfde beginsel van § 1378 jo 1048 ll- 1. 124. Vergelijken we de S(§ 1381 en 1382 dan zien we in twee opzichten verschil. Ten eerste eischt § 1382 niet, dat de nieuwe voorwerpen zijn aangekocht van het geld van de vrouw. Hier is den man a. h. w. de verplichting opgelegd die nieuwe voorwerpen aan te koopen: hij heeft van de goederen het gebruik, hij moet dus zorgen voor aanvulling van het verbruikte; het vermogen der vrouw mag niet verminderen. De nieuwe voorwerpen moeten echter zijn aangekocht in plaats van de oude; wat de man aankoopt niet ter vervanging, valt niet onder § 1382. De vrouw, die zieh op de surrogatie beroept, zal de in-de-plaats-stelling te bewijzen hebben. Het tweede verschil tusschen § 1381 en 1382 is — ik merkte het reeds op hierin gelegen, dat de nieuw aangekochte voorwerpen ingebracht vermogen worden, ook al zou de man voor zichzelf willen verkrijgen '). De wet beschermt hier de vrouw tegen den man zelf; te ontkennen is het echter niet, dat er juridisch iets vreemds ligt in het feit, dat de man voor ') Endemann II blz. 725, noot 17. zichzelf iets wenseht te koopen, maar dat de eigendom, enkel krachtens de wet, op de vrouw overgaat. § 1383. Der Mann erwirbt die Nutzungen des eingebracliten tiutes in derselben AVeise und in demselben t'irifange wie ei» Nieszbi aucher. 125. § 1383 gaat spreken over het vruchtgenot van den man, nadat de S§ 1374 v. over het beheer gehandeld hebben'). 120. Het eerste ontwerp verwees voor de geheele regeling van het vruchtgenot ineens naar den titel van het vruchtgebruik, voor zoover het zelf daarop geen uitzondering maakte. De wet doet anders : ze behandelt het vruchtgenot zelfstandig, als een geheel afzonderlijk rechtsinstituut. Is nu daardoor het vruchtgenot van den man niet langer een zakelijk recht? Dit mag men uit de afzonderlijke behandeling niet afleiden. S 1373 geeft den man een actie tegen iederen derde, die hem het vermogen van z'n vrouw onthoudt: daaruit volgt dus het zakelijk recht van den man, zooals het ook volgt uit de geheele constructie van de Yerwaltungsgemeinschaft. Juist de kracht der verschillende stelsels van huwelijksgoederenrecht ligt in huil zakelijke werking, hun werking tegenover derden 3) 127. § 1383 regelt de wijze waarop de man de vruchten verkrijgt, terwijl de §§ 1384 v. de lasten opnoemen die de man in ruil daarvoor te dragen heeft. De man trekt de vruchten als een vruchtgebruiker, onafhankelijk dus van hun waarde in verhouding tot de kosten van het huishouden. Al brengt het ingebrachte vermogen veel meer op dan voor het onderhoud van hel huisgezin noodig is, de vruchten blijven eigendom van den man, ook al legt hij ze over, 128. Naar onze wet is de aard van het recht, dat de man op de vruchten van zijn vrouws vermogen heeft, betwist. Het beslissende artikel is hier art. 201, dat de man de beschikking geeft over de vruchten en inkomsten uit de goederen van de vrouw. Drie verschillende uitleggingen bestaan van deze ') De regeling van liet beheer is echter nog niet uitgeput. Er volgen nog bepalingen, die men zoowel bij bet beheer als bij het vruchtgenot indeelen kan. -) Zie ook Protokolle IV bladz. 120. bepaling, hoewel die drie meeningen niet altijd zuiver uit elkaar zijn gehouden. De eerste meening is deze, dat de man eigenaar wordt van de vruchten en inkomsten; de tweede, dat de man er alleen de beschikking over heeft, maar onbeperkt, zonder eenige rekening en verantwoording schuldig te zijn; de derde, dat de man de beschikking er over heeft, maar dat hij ze moet aanwenden ten bate van het huishouden en van de vrouw. Nu kan ik in de wet maar één ding lezen, n.1. dat de man de beschikking heeft over de vruchten en inkomsten, niet dat hi j er eigenaar van wordt; en, dat die beschikking onbeperkt is. Bij huwelijksvoorwaarden kan bepaald worden, dat de vrouw een deel van haar inkomsten moet bijdragen in de kosten van het huishouden; gebeurt dit niet, dan staan alle inkomsten ter beschikking van den man. Hij moet weten hoe hij ze gebruiken wil, de wet legt hem geen rekening en verantwoording er van op, en ik geloof ook, dat een dergelijke rekening en verantwoording in het systeem niet passen zou. Het kapitaal beheert de man, en hiervan is rekening en verantwoording noodig, maar de man moet niet verplicht zijn ook van de vruchten nog verantwoording te doen over lange reeksen van jaren. Juist om dit te verhinderen wordt hem de beschikking over de vruchten gegeven, want anders zou art. 201 immers overbodig zijn. Door dat onbeperkte beschikkingsrecht over de vruchten, wordt de man er echter nog geen eigenaar van: het trekken van deze conclusie is m. i. een eigenaardige juridische sprong, die toch gemaakt wordt door allen die in art. 201 lezen dat de man eigenaar wordt. Zeer duidelijk maakt het Hof van den Haag dien sprong, in een vonnis van 24 Januari 188/ (\\. 54ob). Het Hof overwoog: „dat daar aan de beschikking (van art. 201) geen voorgaarde is gehecht, tot welk doeleinde n.1. de vruchten en inkomsten moeten worden besteed, die beschikking moet worden „geacht te zijn onbeperkt, zoodat die vruchten en inkomsten „worden eigendom van den man " De logica van het „zoodat" ontgaat me. Dezelfde redeneering ligt even duidelijk in de woorden van den procureur-generaal Jolles, bij zijn conclusie vóór het vonnis van het Hof te Amsterdam van 25 Januari 18!>a (VV. 6(>6). Het Hof zelf besliste deze quaestic niet, omdat de eisch om andere redenen werd afgewezen, maar de procureurgeneraal zeide: „dat die woorden „ter beschikking" moeten worden "geacht te zijn onbeperkt, zoodat de vruchten en inkomsten „worden het eigendom van den man, en alzoo volgens 1179 „U. \V. voor zijn persoonlijke verbintenissen aansprakelijk zijn. Hetzelfde zegt de heer Muller in het Rechtsgeleerd Magazijn (XI, bldz. 1(> v.). En hieruit kan men zien, hoe 111 deze quaestie de meeningen niet zuiver uit elkaar gehouden woiden, dat Mr. Mullek als zijn medestanders aanhaalt ieder, die het beschikkingsrecht van den man onbeperkt erkent, ook al erkennen zij het eigendomsrecht niet. En nóg verder gaat hij; hij rekent tot zijn medestanders zelfs OpzooMEK, een van de weinigen die het beschikkingsrecht van den man willen beperken, „omdat", zegt Mr. Mullek, „OpzooMEH van deze meening geen reden opgeeft." L)e voorstanders van het eigendomsrecht, die meestal geen argument aanvoeren maar zonder verklaring den sprong van van onbeperkte beschikking tot eigendom maken, beroepen zich soms op het Eransche recht, op art. 1530. Maar de Code gaal van heel andere beginselen uit, en onze wet steunt hier niet op hem. Wat ook hierdoor bewezen wordt dat ons art. 201 in de wet van 1822 niet gevonden werd, en eerst in 1832 werd voorgedragen ')• Wél komt er een artikel in den ('.ode voor, dat op onze bepaling gelijkt, en mij zou het niet \eiwonderen als die bepaling van den Code de oorsprong \an ons artikel geweest is. Ik bedoel arl. 1539 C. C. Als de vrouw, ondanks huwelijksvoorwaarden, den man het beheei van haar vermogen heeft overgelaten, dan heeft de man bij het einde van het beheer alleen te verantwoorden de nog i) Voorduin, II blz. 370. Hot artikel werd zonder eenige aanmerking of toelichting vastgesteld. bestaande vruchten; wat dus juist de casuspositie van onze wet is. De man heeft de vrije beschikking over de vruchten, maar eigenaar wordt hij niet, zoodat bij het einde van het beheer de vrouw onmiddelijk met een zakelijke actie de nog bestaande vruchten opeischen kan; en de crediteuren van den man hebben op de vruchten van haar vermogen geen verhaal. Dit is, geloof ik, ook de meening van Diephuis, hoewel hij zich niet scherp over de ((uaestie uitlaat ')• Verder is dit de meening van Mr. Van Nootex (Rechtsgeleerd Magazijn II, bladz. 23); en één vonnis is in dezen zin gewezen, n.1. dooide Rechtbank van Amsterdam 1S19 (Rechtsgel. Hijblad 1850, blz. 302). De notaricele praktijk volgt deze opinie niet, en Mr. Muller, hoewel hij dit billijken moet 'l), wijst zelf op de onaangename gevolgen die er uit voortvloeien. De man is er nu beter aan toe, wanneer de twee vermogens bij huwelijksvoorwaarden geheel gescheiden zijn, maar over de vruchten van het vermogen der vrouw niets bepaald is, dan wanneer hij in gemeenschap van vruchten en inkomsten getrouwd is. Ook kwam het meermalen voor, dat de crediteuren van den man beslag legden op de huurpenningen aan de vrouw verschuldigd; hierdoor kon ze de rente van haar hypotheek niet betalen, en werd haar goed gerechtelijk verkocht. Mr. Muller meent, dat de wet ons tot 't dulden hiervan dwingt; m. i. staat onze wet dergelijke handelingen echter niet toe. § 1384. Der Mann hat anszer ilt'ii Kosten, welche durch die Gewiniiuiig der Nutznngen entstelien, die Kosten der Kihaltung der zum eingebrachten Gute gehörenden Gegenstiinde naeli den für den Nieszbrauch geitenden Vorechril'ten zu tragen. 129. Tegenover de baten die de man uit het vermogen der vrouw trekt, staan de lasten die hij te dragen heeft. Want, waar de vrouw geen inkomsten heeft, kan ze ook die kosten die uit de inkomsten bestreden moeten worden, niet dragen: ze zou ze dan uit haar kapitaal moeten bestrijden, 1) IV blz. 310. 2) T. a. p waardoor haar vermogen snel verdwenen zou zijn. Daarom moet dc man ze dragen; en hij moet ze dragen, onafhankelijk van het bedrag, dat hij aan vruchten trekt. Al dekken de inkomsten de uitgaven niet, dc man heeft die uitgaven te bestrijden, omdat hij nu eenmaal de risico van het vermogen zijner vrouw op zich genomen heeft ')• De wet onderscheidt twee soorten van kosten, die de man te dragen heeft: ten eerste die, waarvan de man zelf debiteur wordt; ten tweede die, waarvan de vrouw debiteur is, maar die de man haar te vergoeden heeft — die, zooals de wet dat uitdrukt, in dc verhouding der echtgenooten onderling ten laste van den mail komen. Over de eerste soort spreekt § 1384. Het zijn de kosten, die ook de vruchtgebruiker te dragen .heeft, 11.I. de kosten gemaakt om de vruchten te trekken, en de kosten gemaakt tol onderhoud van het goed. De man maakt die kosten op eigen naam; op naam van de vrouw zou hij dat niet kunnen, krachtens § 1375. Hij zelf koopt dus het zaaikoren, hij laat het huis restaureeren en hij wordt van die kosten de debiteur zonder dat hij een actie tot vergoeding tegen de vrouw heeft. 130. Onze wet heeft hierover geen bepalingen. De man zelf heeft dus nooit kosten te dragen die op het vermogen der vrouw drukken; maar wél moet hij zorgen, dat die kosten uit de inkomsten voldaan worden. Zells al meent men dat de man eigenaar der vruchten wordt, dan zal men dit toch moeten aannemen, omdat een der eerste cischen van een goed beheer is, dat de kosten tot onderhoud enz. uit de inkomsten bestreden worden. Mochten de kosten de inkomsten overtreffen, dan zal de man dat verschil nooit te dragen hebben: de wet legt hem hiertoe de verplichting niet op. § 1385. Der inann ist der Frau gegenüber verpfliehtet Kir die Dauer der Veiwaltung und Nut/.nieszung /.u ti-agen: i) Krück.mann: Institutionen das li. G. B., l>lz. 399. In het 1ste ontwerp had de man die kosten alleen in zooverre te dragen, als de inkomsten reikten of reiken konden. Zie Motive 1\, blz. 295. 1. Die der Frau obliegendeu ölVentlichen I.aston mit Aussehlusz der aul' dern Vorbehaltsgute culicnden I.asten und dei' auszerordentlichen Lasten, die als aul' den Stamuiwerth des eingebrachten Gutes gelegt anzusehen sind; 2. Die privatrechtliclien 1.asten, die aul' den zura eingebrachten Gute gehörenden Gegenstiinden ruhen; 3. Die Zahtungen, die für die versicherung der zuiri eingebrachten Gute gehörenden Gegenstande zu leisten sind. 131. De SS 1385—1387 geven die kosten op, die de man de vrouw te vergoeden heeft, terwijl zijzelf de debiteur er van blijft. De vrouw is van deze kosten debiteur als eigenaar van het ingebrachte vermogen, en de wet zou onbillijk zijn als ze den schuldeischer eigenmachtig een anderen schuldenaar gaf. Daarom blijft de vrouw debiteur, maar de man heeft haar het betaalde te vergoeden. S 1385 nu noemt: lc' de publieke lasten, behalve die welke op het Vorbehaltsgut rusten, en die welke als "t ware opgelegd zijn op de kapitaalwaarde van het goed. Kkückmann] 1) noemt als voorbeeld van deze laatste de buitengewone lasten die in tijd van oorlog worden opgelegd, of in tijd van vrede bij het aanleggen van nieuwe vestingen. '2°. De privaatrechtelijke lasten die op de tot-het-ingebrachte-vermogen-behoorende zaken rusten. Een voorbeeld hiervan is b.v. de grondrente. 3e. De premies van verzekering op ingebracht vermogen. Al deze lasten moet de man dragen, zoolang de Verwaltungsgemeinschaft duurt; óók wanneer de schuld vervallen was gedurende de Verwaltungsgemeinschaft, maar de vrouw eerst na het einde der Verwaltungsgemeinschaft betaalde. Ook dan zal ze den man uit § 1385 kunnen aanspreken. § 1386. Der Mann ist der Frau gegeniiber vei pllichtet, für die Dauer dei' Yerwaltung und Nutznieszung dif Zinsen derjenigen Verbindlichkeiten der Frau zu tragen, deren llerichtigung aus dem eingebrachten Gute verlangt werden kann. Das Gleiche gilt von wiederkehrenden Leistungen anderer Art. einschlieszlich der von der Frau auf Grund ihrer gesetzliclien Unterhaltspllieht geschuldeten l.eistungen, sol'ern sie bei Oidnungsniiisziger Yerwaltung aus den Einkiinften des Vermogens bestritten werden. ') 1 nstitutionen bldz. 399. [li,. Verpttichtung des Mannes tritt niclit ein, wenn die Verbindlichkeiten oder die Leistungen iin Verlialtnis*e der Ehegatten zu einander dern Vorbehaltsgute dei* Kinu zur l.ast lallen. 132. Verder moet de man gedurende de Verwaltungsgemeinschaft betalen de renten van die vorderingen, wier voldoening uit het ingebracht vermogen geeischt kan worden. '1 Zelfde geldt van andere regelmatig-terugkeerende verplichtingen van de vrouw, voor zoover die bedragen bij een goed beheer uit de inkomsten bestreden moeten worden. Hieronder bedoelt de wet vooral wat de vrouw betalen moet krachtens haar onderhoudsplicht. De man hoeft deze lasten echter niet te dragen wanneer ze in de verhouding tusschen de echtgenooten onderling ten laste komen van het Vorbehaltsgut der vrouw. Wannéér dit het geval is zeggen § 1415 en S Ul. Hieronder zal dus b. v. vallen het legaat, dat de vrouw heeft uit te keeren als erfgenaam van een erfenis, waarvan de erflater bepaald had dat hij Vorbehaltsgut worden zou. S 1387. Der Mann ist der Frau gegenüber verpllichtet zu tragen: 1. die Kosten einos Rechtsstreits, in welchem er ein znm eingebrachten Gute gehöier.des Recht geltend macht, sowie die Kosten eines Rechtsstreits. den die Frau fiihrt, sofern nicht die Kosten dem Vorbehaltsgute zur Last tallen: 2. die Kosten dei- Vertheidigung der Tian in einem gegen sie gerichteten Strafverfahren, sofern die Aufwendung der Kosten den Umstanden nacli geboten ist oder mit Zustimmung des Mannes erfolgt, vorbehaltlich der Ersatzptlicht der Frau iin Falie ihrer Verurtheilung. 133. Ten slotte is de man tegenover de vrouw verplicht te dragen: le de kosten van een proces, waarin hij een recht geldig maakt dal tot 't ingebrachte vermogen behoort; en de kosten van een proces, dat de vrouw voert, wanneer niet die kosten ten laste van het Vorbehaltsgut komen. § 1410i en tusschen vader en kinderen (§ KiOl v.). Een actie zal men op tj 1389 niet kunnen gronden: het is niets dan een inleiding voor wat volgt, en dergelijke algemeenheden moet m. i. de wetgever zooveel mogelijk mijden. Een dergelijk voorschrift komt ook voor bij de andere systemen (e. f. §§ 1427 l1' 1., 1138, 1329 ll' 1.). 137. Onze wet kent een dergelijke algemeene bepaling niet. Wél veronderstelt ze in art. 200 b.v. dat de man in het onderhoud van het huisgezin voorziet; maar daar bouwt ze een rechtsregel op wat meestal de feitelijke toestand is; ze maakt niet dien toestand tot een wetsvoorschrift, dat men toch in rechte niet geldig zou kunnen maken zonder hulp van andere bepalingen. 138. De vrouw kan verlangen, dat de man de nettoopbrengst van haar kapitaal besteedt aan het onderhoud van haar en de kinderen — voor zoover dit noodig is — vóór hij aan z'n andere verplichtingen voldoet. Met haar ingebracht vermogen steunt ze den man in de kosten van het huisgezin, maar ze heeft dan ook recht te eischen, dat het allereerst daarvoor gebruikt wordt. Brengt haar kapitaal meer vruchten op, dan heeft ze op de bestemming van het te-veel geen invloed meer. De man wordt eigenaar van de vruchten, en hij heeft zelf te weten hoe hij ze besteden wil, wanneer hij eenmaal aan z'n onderhoudsplicht tegenover vrouw en kinderen voldaan heeft. Wil de vrouw haar recht uit § 1389 2C 1. doen gelden, dan zal het 't beste zijn, wanneer ze haar actie tot onderhoud tegen den man instelt; heeft ze een vonnis gekregen, dan is ze voor de schuld die daaruit tegen den man ontstaan is, op de vruchten van haar vermogen bevoorrecht boven de andere crediteuren. Verder zal ze ook tegenspraak kunnen doen tegen het beslag dat de crediteuren van den man op de vruchten van haar vermogen gelegd hebben. En ook voor de kinderen zal ze uit § 1389 kunnen ageeren; maar de kinderen alleen kunnen dat niet: de vrouw heeft het recht van § 1389 2e 1. als eigenaar van haar ingebracht vermogen. Wanneer het voor de vrouw noodig is van dit recht gebruik te maken, zal ze doorgaans ook opbelling tier Verwaltungsgemeinschaft kunnen vragen (c. f. §1418 2°). Daarom vond men in de 2e Commissie deze bepaling niet noodig, en moest ze door de beslissende stem van den Voorzitter worden aangenomen, omdat de stemmen staakten1). M. i- kan de bepaling slechts goeddoen. Neemt men eenmaal een ander systeem aan dar. de volkomen scheiding van goederen, dan kan men de vrouw naast het recht om opheffing van dat systeem Ie vragen, niet te veel andere waarborgen toekennen. Want ophef fing van het systeem waaronder man en vrouw eenmaal getrouwd zijn is altijd een diep-ingrijpend, en onaangenaam-werkend middel. Kan de wetgever een regeling geven, die dit uiterste vermijden kan, dan is dat altijd menschelijk. Bovendien dekken de gevallen van § 1389 en § 1418 2« elkaar niet geheel; zoodat de vrouw verstandig doen zal, wanneer ze op grond van § 1418 2e een actie instelt tot opheffing tier Verwaltungsgemeinschaft, subsidiair te ageeren uit § 1389. S 1390. Slacht der Mann zura Zwerkc der Verwaltung des eingebrachten Gntes Anl'wendungen, die er den Lmstanden nacli für erforderlieh halten dart', so kann er von der Frau Ersatz verlangen, sofern nicht die Aul'wendungen ilira selbst zur Last tallen. 139. De man behoeft ten aanzien van het vermogen der vrouw geen andere onkosten te maken dan de wet zelf hem oplegt. Doet hij dat tóch, dan kan hij van de vrouw vergoeding vragen. Zooals overal, waar iemand kosten besteedt ten behoeve van eens anders zaak, stond men hier voor de vraag: welke kosten moeten vergoed worden? En m. i. heelt de Duitsche wetgever hierop een mooi antwoord gegeven: nl. die, welke tle man op het oogenblik dat hij ze maakte, als door de omstandigheden geboden mocht rekenen. De beoordeeling hiervan staat geheel aan den rechter, die elk geval op zichzelf na moet gaan. üf de uitgaven hun vruchten gedragen hebben ') Protokolle IV bladz. 195 >. is onverschillig: wanneer de man beheerd heeft, zooals men dat van een goed huisvader verwachten kan, is hij gedekt; de uitgaven waren gewettigd, hij mag ze terugvorderen. § 1390 correspondeert met § 675 die over den lasthebber handelt, waardoor de man in een gunstiger positie geplaatst is dan de vruchtgebruiker (c. f. ^ 1049 j°. § (583). 140. Ook in ons recht zal men moeten aannemen, dat de man de kosten die hijzelf aan het vermogen der vrouw besteedt, mag terugvorderen. Tenzij de man die kosten uit de inkomsten van de vrouw had moeten bestrijden; want was dat het geval, maar heeft hij dat niet gedaan, dan heeft hij niet gehandeld als een goed huisvader (art. 160 4e 1.). Maar welke kosten mag de man van de vrouw nu terugvorderen? Het antwoord op deze vraag zal men moeten zoeken in art. 1845, omdat men het beheer van den man moet beschouwen, als dat van den lasthebber (zie boven no. 97). S 1391. Wird diirch das Verhalten des Mannes die Besorgnisz begründet, das/, die Rechte der Frau in einer das eingebrachte Gilt erheblich gefiihrdenden Weise verletzt werden, so kann die Frau von dera Manne Sicherheitsleistung verlangen. 1 las Gleielie gilt, wenn die der Frau aus der Verwaltung und Nutznieszung des Mannes zustehenden Ansprüclie auf Ersatz des Wertlies verbrauchbarer Saohen erheblich gefahrdet sind. 141. Naast het recht van § 1389 2e I. heeft de vrouw nog een [ander recht tegenover den man, dat haar tegen hem beschermen kan, zonder tot het uiterste middel-opheffing der Verwaltungsgemeinschaft — behoeven over te gaan. Het is het recht om in sommige gevallen zekerheidstelling te eischen. lil den Code heeft de vrouw een wettelijke hypotheek op de goederen van haar man (art. 2121): maar van alle wettelijke hypotheken is deze wel het minst goed te keuren, omdat ze het meeste voorkomt. Ze geeft de vrouw zekerheid ten koste van de crediteuren; en ze legt een deel van het vermogen van den man vast, wat lastiger wordt, naarmate het vermogen van de vrouw grooter is. Tegenwoordig echter worden de slechte gevolgen van wettelijke hypotheken algemeen erkend: onze wet kent ze niet meer, en de Duitsche evenmin. Maar de Duitsche wet staat de vrouw toe in sommige gevallen zekerheidstelling te vragen. Dit is dan het gevolg van de eigen daden van den man; en zijn crediteuren worden er niet door benadeeld, omdat deze zekerheidstelling de gewone regels volgt en het dus voor hen gelijk blijft of de man die zekerheid stelt ten behoeve van z'n vrouw, of ten behoeve van derden. En voor de vrouw kan deze zekerheidstelling zeer gewenscht zijn. 'Wanneer de man slecht beheert en het vermogen van de vrouw verwaarloost, dan moet de vrouw kunnen ingrijpen, wil ze niet met haar kinderen financieel ten gronde gaan. l)e mogelijkheid om zekerheidstelling te vragen bevrijdt haar dan van de noodzakelijkheid om opheffing van de Verwaltungsgemeinschaft te vragen. Meer geeft § 1391 echter niet, want de gevallen van ij 1391 en Sj 1418 1° dekken elkaar volkomen. 142. De vrouw kan de zekerheidstelling vragen in twee gevallen : 1<\ als door 't gedrag van den man de vrees gegrond is, dat de rechten van de vrouw door 't gevaar-loopen-van-haaringebracht-vermogen zullen gekrenkt worden. 2C. wanneer de vrouw uit de Verwaltungsgemeinschaft aanspraak heeft op vergoeding voor de verbruik bare zaken, die tot haar ingebracht vermogen behoorden, en er gevaar is dat ze die aanspraken niet zal kunnen verhalen. Heide gevallen zal ik liever behandelen bij de ophefiiing der Verwaltungsgemeinschaft, waar ze óók voorkomen (§ 1418 le). 143. Het is jammer, dat onze wet dit recht van zekerheidstelling niet erkent. Wanneer onze a.s. wetgever niet de algeheele scheiding van goederen als wettelijk stelsel aanneemt, dan zou hij een bepaling als deze moeten opnemen. Bovendien zou in. i. die zekerheidstelling ook gewenscht zijn, als de man weigert rekening en verantwoording af te leggen. In de Duitsche wet is voor een dergelijke bepaling geen plaats, omdat die rekening en verantwoording tijdens de Verwaltungsgemeinschaft alleen dan gevraagd kan worden, wanneer de gevallen van § 1391 zich voordoen (§ 1394). Maar erkende de wet de rekenplichtigheid van den man onbeperkt, dan zou m. i. de vrouw recht moeten hebben zekerheidstelling te vragen, zoodra de man die rekening weigert. Want, wanneer ze eerst over de rekening moet gaan procedeeren en ze eerst daarna zekerheidstelling kan vragen, dan zou daarmee zóóveel tijd heengaan, dat ze daarin weer zeer benadeeld zou kunnen worden. Bij die ruime verplichting zou ik dan nog een recht aan den man willen geven, n.1. 0111 afstand te doen van het beheer en het vruchtgenot, wanneer hij het stellen van zekerheid te bezwaarlijk vindt. Over de wenschelijkheid, dat de man ophefling der Verwaltungsgemeinschaft kan vragen, spreek ik nog bij de behandeling van § 1418. 144. Ons ontwerp van 1886 kent evenmin als onze wet de zekerheidstelling, maar daar wordt veel bereikt door een ruime bevoegdheid van de vrouw, om het beheer van haar eigen vermogen over te nemen. Ook over dit recht spreek ik bij de behandeling van § 1418. >5 4392. Liegen die Yoranssetzungen vor, unter denen der Mann zur Sicherheitsleistung verpflichtet ist, so kann die Frau auch verlangen, dasz der Mann die zum eingebrachten G u te *ge horen dei) Inhaberpapieie nebst den JErneuerungsscheinen bei einer llinterlegungsstelle oder bei der Reichsbank mit der Bestimmung hinterlegt, das/, die Herausgabe von dem Manne nur mit Zustimmung der Frau verlangt werden kann. Die Hinterlegung von Inhabei papieren, die nach § 9'2 zu den verbrauchbaren Sacben geboren, sowie von Zins-, Renten-, oder Gewinnantheilen kann nicht verlangt werden. Den lnhaberpapieren stehen Orderpapiere gleich, die mit Blankoindossament versehen sind. Ueber die hinterlegten Papiere kann der Mann auch eine Verfügung, zu der er nach § 1376 berechtigt ist, nur mit Zustimmung der Frau treffen. 145. Wanneer de feiten aanwezig zijn waarop de vrouw zekerheidstelling vragen kan, dan kent de wet haar nog een ander recht toe om zich tegen vermogensverlies te vrijwaren. In de plaats van zekerheidstelling kan ze ook vragen, dat de man haar toonderpapieren en blanco-geëndosseerde orderpapieren met de talons bij de Rijksbank of bij een depositobank deponeert, waarvan hij ze dan niet meer terug kan vragen zonder haar toestemming. En ook de beschikking, onmogelijk maken zou, als ze voor alle kleine uitgaven de toestemming van den man vragen moest. Dit is dus de eerst-opvallende zijde van de Schlüsselgewalt, dat de vrouw, in die rechten die haar handelingsonbevoegd maken, handelingsbevoegd moet zijn waar het haar huishoudelijke werkkring betreft. En de/.e zijde van de Schlüsselgewalt is het ook die op den voorgrond staat in die wetten die de vrouw handelingsonbevoegd maken. Zóó is het in onze wet. Nadat ze in art. 1(53 heeft gezegd, dat de vrouwvoor bepaalde rechtshandelingen de toestemming van den man noodig heeft, zegt art. Kil dat die toestemming verondersteld wordt gegeven te zijn ten opzichte van handelingen en verbindtenissen die de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreffen. Een logische constructie dus. Zondermet z'n eigen systeem, dat de vrouw handelingsonbevoegd maakt, te breken, komt de wetgever aan de eischen van het verkeer tegemoet; de vrouw kan nu de handelingen, in art. 1(54 genoemd, verrichten zonder telkens de toestemming van den man te hoeven te vragen. Door de vrouw te trouwen, heeft de man haar als 't ware het recht gegeven het huishouden zelfstandig waar te nemen. De Code had een dergelijke bepaling niet. Maar zóó werd de noodzakelijkheid der Schlüsselgewalt in de praktijk gevoeld, dat de schrijvers en de jurisprudentie ze erkenden, echter in een andere constructie dan die van onze wet — waarover straks. En zelfs Lauhknt, die toch man en vrouw in z'n avant-projet volkomen gelijkstelt, geeft in art. 1433 de vrouw het recht zonder medewerking van den man „des actes d'adniinistration journalières" te verrichten, hoewel anders bij de algeheele gemeenschap nóch de man nóch de vrouw alleen beschikkingsdaden kunnen uitoefen. Ook ons ontwerp van 188(5 erkent de Schlüsselgewalt; maar, evenals de Code, construeert het ontwerp haar anders dan onze wet, waardoor ze dieper ingrijpt. 156. Deze zijde nu van de Schlüsselgewalt, die ik hier behandelde, heeft het Duitsche B. \V. niet noodig. De vrouw maakt, dan kan de vrouw opheffing van de beperking vragen aan het Vormundsehaftsgericht. Bizondere redenen noemt de wet niet op — de beoordeeling van het „misbruik van macht" laat ze aan den rechter over. Dit beroep op den rechter moet de vrouw hebben. I)e Schlüsselgewalt is een recht dat de wet haar geeft, en dat niet in de vrije beschikking van den man moet staan, zoodat hij het haar ten allen tijde kan ontnemen. Het is voor de vrouw onmogelijk om óf al die dagelijksche uitgaven zelf te bekostigen, óf er zich van te onthouden, óf voor alles de toestemming van den man te vragen. Op die wijze zou het huishouden-doen voor haar een onmogelijkheid worden; en dat besturen van het huishouden is haar recht. En ook zou de verhouding tot haar man voor haar onmogelijk worden, als ze zelfs voor de kleinste uitgave z'n toestemming noodig had. Daartoe moet hij haar niet daartoe kunnen dwingen wanneer zijzelf er geen aanleiding toe gegeven heeft. Maar, meer nog staat er voor de vrouw op 't spel: zij moet zich kunnen verdedigen tegen een onrechtvaardig aantasten van haar goeden naam. Wanneer er in een groote courant gestaan heeft: „een ieder wordt gewaarschuwd aan mijn vrouw geen crediet te verleenen, daar door mij niets betaald zal worden , dan moet de vrouw het recht hebben een andere advertentie te plaatsen: „dat de rechter de intrekking (ol beperking) van haar rechten onrechtmatig heeft bevonden; dat zij van haar recht geen misbruik had gemaakt, en dat dus de man weer aansprakelijk wordt gesteld voor de verbintenissen door z n vrouw krachtens art. x aangegaan." De Duitsche wetgever heeft gevoeld dat hij dat recht aan de vrouw moest geven. Het zou te bezwaarlijk zijn den man telkens te dwingen toestemming van den rechter te vragen om van z'n beperkingsrecht gebruik te maken — hiermee zou te veel tijd en ook geld verloren gaan 11. Maar tegen ') Zóó heeft wel Lauuent liet geregeld in z'n avant-projet, art. 1460. Eveneens 't Zwitsersche ontwerp, art. 182. v. Schröder t. a. p. blz. 30. noot 1, vindt dit verkieselijker. beroep op den rechter, en juist op hel Vormundschaftsgerich* '), kon geen bezwaar zijn 'J). In onze wet ligt de quaestie heel anders; uitdrukkelijk het intrekken der Schlüsselgewalt regelen doet ze niet, maar de regeling volgt uit de wijze waarop de wet de Schlüsselgewalt zelf geconstrueerd heeft. De bewilliging van den man wordt verondersteld; hij heeft dus alleen uitdrukkelijk te kennen te geven, dat hij de vrouw niet toestaat de handelingen van art. 104 te verrichten, om de kracht aan art. 164 te ontnemen. Hiertegen kan de vrouw niets doen — onze wetgever had met zijn begrippen over de verhouding tusschen man en vrouw, de vrouw nooit beroep op den rechter kunnen geven. Evenmin geeft ons ontwerp de vrouw beroep tegen de intrekking der Schlüsselgewalt. Art. 146 regelt die intrekking wél uitdrukkelijk, maar ze kent haar aan den man onbeperkt toe. Naast het recht van den man de vrouw haar Schlüsselgewalt te ontnemen, staat dat, haar daarin te beperken. Hij kan dan b. v. z'n vrouw toestaan uitgaven te doen tot een zeker bedrag, of hij kan haar recht beperken tot zekere categorieën van handelingen b.v. tot het koopon van levensmiddelen. Men zal dit recht ook volgens onze wet aan den man moeten toekennen, hoewel er in de practijk geen gebruik van schijnt gemaakt te worden. Kil. Een belangrijke quaestie is de werking van de intrekking der Schlüsselgewalt tegenover derden. § 1357 bepaalt ') Het 1ste ontw. kende in S 1278 de vrouw het recht toe voor den gewonen rechter „Herstellung des ehetichen I.ebens" te vragen. Terecht verwees de 2de Commissie de vrouw naar het Vormundschaftsgericht (Protokolle IV blz. 108). 2) Al heelt de rechter de beperking opgeheven, dan inoet toch de man daarna wéér gebruik van z'n recht kunnen maken, omdat de omstandigheden veranderd kunnen zijn. De wet beperkt hem daarin ook niet, maar toch zou dit tot eigenaardige toestanden aanleiding kunnen geven. Daaom zou in. i. een bepaling gewenscht zijn in dezen zin, dat als de man b.v. een jaar na de uitspraak van het Vormundschaftsgericht de vrouw weer in haar Schlüsselgewalt wil beperken, hij daarvoor de toestemming van het Vormundschaftsgericht noodig heelt. uitdrukkelijk, dat die beperking tegenover derden werkzaam is naar den maatstaf van $ 1435 — wanneer dus óf de beperking in het register is geschreven, óf de man bewijzen kan, dat de derde de beperking kende. Is ze ingeschreven, dan komt ze krachtens § 1562 ook in een courant. Werkt bij ons elke tegenspraak van den man tegenover de vrouw, ook tegenover derden? Ook op deze vraag laten nóch de meeste schrijvers, nóch de vonnissen een helder licht vallen. Diephlis neemt aan. dat de man de last mag intrekken mits hij dit publiek bekend maakt, maar redenen voor deze opinie geeft hij niet op. Demolümbe ') meent, dat de man z'n intrekking in een courant moet publiceeren — óók zonder opgave van redenen. En de jurisprudentie is, in de enkele vonnissen die hierover loopen zeer verschillend — en evenmin gemotiveerd. M. i. moeten we de oplossing der vraag weer zoeken, in de constructie zelf van onze Schlüsselgewalt. l)e vrouw heeft volgens de uitbreiding die de practijk aan ons art. 164 geeft, een lastgeving, al is dat een stilzwijgende. Trekt de man die last in — en tegenover haar geldt dat onmiddelijk en zonder eenige formaliteit — dan geldt art. 1852: de herroeping kan aan derden die, onkundig van de intrekking. met de vrouw gehandeld hebben, niet worden tegengeworpen; behoudens het verhaal van den man op de vrouw. Nu zal publicatie in een veel-gelezen courant doorgaans wel voldoende zijn. Verder zou een particuliere kennisgeving aan de gewone leveranciers nog aan te bevelen zijn. 't Ontwerp van 8(5 lost deze quaestie in art. 146 uitdrukkelijk op: het vermoeden van art. 146 eindigt op den dag, dat de man op voldoende wijze ter kennis heeft gebracht, dat hij dien last intrekt. Ook voor de vrouw zelf eindigt ze dus eerst dan. De regeling van het Duitsche B. W. lijkt mij verkieselijker. 162. Ten slotte moet ik nog opmerken, dat m. i. onze toekomstige wetgever, ook al koos hij de volkomen scheiding l) IV bladz. 182 v. van goederen tot wettelijk stelsel, toch de Schlüsselgewalt zou moeten behouden. Ook de Duitsche wet maakt geen uitzondering voor het systeem der Gütertrennung en terecht. Want het bestaan der algeheele scheiding neemt niet weg het feit, dat de man doorgaans geld verdient, de vrouw haar werkkracht in het huishouden geelt; en op (lit feit berust de Schlüsselgewalt. Kn onze wetgever zou ook in de constructie der Schliisselgewalt den Duitschen wetgever tot voorbeeld kunnen nemen. Want m. i. is die constructie zuiver en volledig. Alleen de kleine wijziging voorgesteld in 110. lfiO i. t. noot 2 zou ik wenschelijk achten. 103. l)e handelingsbevoegheid der getrouwde vrouw in het Duitsche 15. NV. neemt niet weg, dat de man door elk ander systeem dan de (liitertrennung rechten krijgt op het vermogen .der vrouw, die geëerbiedigd moeten worden; en dat dientengevolge de vrouw beperkt moet worden in de rechten op haar eigen vermogen. Dit is juist het nadeel van al die systemen van huwelijksgoederenrecht, dat ze de vrouw in haar rechten beperken; en sterker, naarmate dat systeem meer ingrijpt in de vermogens, en dus den man meer rechten op het vermogen der vrouw geeft. Het principe van de Yerwaltungsgemeinschaft nu sluit ten eerste onverbiddelijk de vrouw uit van alle beheer van haar eigen vermogen. De wet behoelde dal niet nog eens uitdrukkelijk te zeggen: wanneer ze den man dat heheer geelt, ontneemt ze het daardoor aan de vrouw. Maar de wet moet nog verder gaan. Daar de man rechten op haar vermogen heeft — en vooral omdat hij het \ ruchtgenot er van heeft — mag de vrouw geen inbreuk maken op die rechten door over bestanddeelen van haar vermogen te beschikken. Daarom bepaalt de wet in § 1395 dat de vrouw over haar ingebracht vermogen niet beschikken mag, dan met toestemming van den man. Maar men moet goed in het oog houden dat deze bepaling niet het gevolg is van de hande- lingensonbévoegdheid der getrouwde vrouw, maar van de rechten van den man op haar vermogen. Haar recht bestaat, maar moet wijken voor het sterkere recht van den man; echter voor dat alleen, en haar recht komt terug, zoodra dat van den man ophoudt te bestaan of z'n werking niet kan doen gevoelen. Wanneer de man z'n toestemming tot de beschikking geelt dan wordt hij daardoor niet partij bij de overeenkomst, en door z'n toestemming alleen kan hij daaraan nóch rechten nóch verplichtingen ontleenen. De toestemming heeft alleen deze werking, dat de beschikking onaantastbaar wordt. •> Over de wijze waarop de man z'n toestemming geven moet zegt § 1395 niets. Ze kan dus schriftelijk of mondeling, uitdrukkelijk of stilzwijgend 2) gegeven worden. Deze vrijheid lijkt mij wel gewenscht. 104. Welke werking nu heeft het ontbreken der toestemming van den man? § 134 zegt, dat een rechtshandeling die in strijd is met een wettelijk verbod nietig is, tenzij de wet zelf het tegendeel bepaalt. Als regel moet dus aannemen dat een beschikking van de vrouw over haar ingebracht vermogen zonder toestemming van den man nietig is 3): het ontbreken der toestemming werkt absoluut. De wet onderscheidt niet, of de derde met wien de vrouw gehandeld heeft al of niet wist dat de vrouw getrouwd was en dat ze de toestemming van haar man niet had (c. f. § 1104). Ook kan de rechtshandeling aanleiding geven tot acties tegen de vrouw, tot een actie uit onrechtmatige daad (die dan krachtens § 1411 1) Zie ook het aangeteekende op § 1358. -) Zoo beslistte het L. G. te Berlijn, dat de vrouw de toestemming van den man niet noodig heeft tot het vestigen van een hypotheek ten zijnen behoeve op haar grond. Hiermee zal wel bedoeld zijn, dat die toestemming als stilzwijgendgegeven beschouwd mag worden. (Warneijer ad § 1395). Zoo ook beslistte het K. Ger. 18 Juni 1900, dat de man niet nog eens z'n toestemming hoefde te geven voor een beschikking over tingebiachte vermogen, waar de man zich met de vrouw in de acte hoofdelijke schuldenaar stelde. Warneijer ad § 1396. 2. Eveneens Warneijer ad 1398 no. 3. 3) Eveneens Schröder t. a. p. bladz 32. Endemann II bladz. 739. op het ingebracht vermogen verhaalbaar is) of tot een actie wegens verrijking; maar de beschikking blijft ongeldig. Echter, alleen tegenover den man, krachtens § 135 maar hij kan de zaak waarover beschikt was ten allen tijde van derde terugvorderen: de toepassing van de §§ 932 en 936 is hier uitgesloten 5). Op deze regel nu maken de §§ 1396 en 1399 een uitzondering voor de beschikking door een overeenkomst en voor een overeenkomst waarbij de vrouw zich tot een praescatie verbindt, terwijl § 1398 een uitzondering maakt voor de eenzijdige rechtshandeling. Verricht de vrouw een van deze handelingen zonder toestemming van den man, dan zegt de wet uitdrukkelijk, wat het gevolg daarvan is. 165. Geheel anders werkt het ontbreken der toestemming van den man in onze wet. Daar blijkt uit art. 171 dat de rechtshandeling zonder de vereischte toestemming van den man verricht, vernietigbaar s) is; en die vernietigbaarheid kan worden ingeroepen én door de vrouw én door den man of hun erfgenamen. Onze wet beschouwt dus de vrouw als een persona miserabilis, die tegen zichzelve beschermd moet worden, en die de gevolgen van haar eigen daden niet behoeft te dragen. Gelukkig hebben de nieuwere wetboeken, zelfs zij die den ('.ode navolgen, zooals het Italiaansche, gebroken met deze opvatting, die al sinds lang niet meer van onzen tijd is. Kr is geen reden om de vrouw aan de verantwoordelijkheid voor haar daden te onttrekken, en om haar de gelegenheid te geven onder de bescherming der wet zich aan haar verplichtingen te onttrekken en derden te dupeeren. Zelfs ons ontwerp van 86 breekt in art. 154 met de verouderde opvatting van onze wet ') Eveneens Enoemaxn I bldz 739. -) Niet echter als de derde een roerende zaak weer vervreemd heeft. Endemann II, bldz. 739, nooten 7 en 8. ScilRöriRli t. a. p. bldz. 32 noot I. 3) I>e wet spreekt wel van nietigheid, maar ze houdt nietigheid en vernietigbaarheid nergens uit elkaar. Juist, dat de nietigheid van art. 171 moet worden ingeroepen, en dat ze alleen kan worden ingeroepen door man, vrouw en erfgenamen, wijst op vernietigbaarheid. Eveneens Diephuis IV, bldz. 209. 1 (>(». Daar de rechtshandeling, verricht in strijd met § 1395, alleen tegenover den man nietig is, zal hij door afstand te doen van z'n actie tot nietigverklaring, haar geldig kunnen maken. Voor de overeenkomsten geven de § § 1396 en 1399 hierover uitdrukkelijke bepalingen. Een latere toestemming van de vrouw komt voor het Duitsche B. W. niet in aanmerking, omdat alleen tegenover den man de rechtshandeling nietig is. In onze wet geeft de vraag over de latere toestemming van den man, en van de vrouw zelf, aanleiding tot verschil van gevoelen. Volgens art. 171 kunnen man en vrouw de nietigheid van de handeling vragen. l)e man kan van z n recht afstand doen, zoowel vóór als na het huwelijk; en de vrouw kan dat zonder zijn toestemming alleen na het huwelijk, terwijl ze het mét die toestemming ook tijdens het huwelijk zal kunnen doen. Daarover zijn schrijvers en jurisprudentie het eens; maar hierover wordt getwist: of de bekrachtiging van de handeling tijdens het huwelijk door den man, de handeling geldig maakt, zoodat ook de vrouw zich op haar vernietigbaarheid niet meer beroepen mag; of dat de man wel afstand van z'n eigen actie doen kan, maar daardoor de actie tot nietigverklaring aan de vrouw niet ontneemt. Diei'huis volgt de eerste meening '), en eveneens Laukent. 2 ) Daartegenover staan Opzoomek, Toullier en Demolombe. 3) Diephuis meent, dat voor de geldigheid der handeling vereischt worden: 1° de handeling der vrouw; en 2« de toestemming van den man. En wanneer die twee vereischten aanwezig zijn, ook al waren ze er niet gelijktijdig, dan is de handeling geldig Ik geloof echter, dat deze meening met de opvattingen van onze wet geen rekening houdt. Onze wet gaat uit van de gedachte, dat de vrouw beschermd moet worden, ook tegen zichzelf; dat ze, toen ze alleen handelde, niet goed wist wat ze deed en dat ze daarom recht kreeg de handeling te 1) IV bldz. 213 v. 2) III no. 166. 8) Aangehaald bij DelI'IIIUS, t. a. p. doen vernietigen: daarom mag dat recht niet verloren gaan door den eenzijdigen daad van een ander, haar man. Bevestigt zijzelf de handeling mét haar man, dan wordt de handeling geheel onaantastbaar, maar ook dan alleen. Daarom kan ook in dezen gedachtengang de handeling niet geldig worden dooide ontbinding van het huwelijk, tenzij de vrouw zelf haar daarna nog stilzwijgend of uitdrukkelijk bekrachtigt (c. f. art. 172). We zullen zien, dat dit juist in het Duitsche B. \V. anders is. § 1390. Yerfügt die Frau durch Yertrag ohne Kinwilligung des Mannes über eingebrachtes Gut, so hiingt die Wirksamkeit des Vertrages von der Genehmigung des Mannes ab. I'ordert der andere Theil den Mann zur Erklarung über die Genehmigung auf, so kann die Erklarung nur ilim gegenüber erfolgen : eine vor der Aull'orderung der Frau gegenüber crklarte Genehmigung oder Verweigerung der Genehmigung wird unwirksam. Die Genehmigung kann nur bis /.um Ablaule von zwei Wochen nach dem Ernpfange der Aull'orderung eikliirt werden; wird sie nicht erklart. so gilt sie als verweigert. Vervveigert der Mann die Genehmigung, so wird der Vertrag nicht dadurch wirksam, dasz die Verwaltung und Nutznieszung aufhört. 167. In no. 164 wees ik er op, hoe § 1396 het geval regelt dat de vrouw zonder toestemming van den man over een zaak beschikt heeft door overeenkomst. § 1396 doelt niet op het sluiten der overeenkomst waarop nog levering moet volgen — daarover handelt § 1399. $ 1396 bedoelt die gevallen, waarin door het sluiten der overeenkomst over het recht beschikt wordt. Hieronder zal dus b.v. vallen de overeenkomst, waarbij de vrouw zich een servituut laat afkoopen, dat ten behoeve van haar eigendom bestond. Heeft de vrouw nu een dergelijke overeenkomst gesloten, dan hangt de werking daarvan van de toestemming van den man af. Vóór hij die toestemming gegeven heeft, werkt de overeenkomst in 't geheel niet, daarna is ze onaantastbaar geworden. Vóór de man dus z'n toestemming gegeven heeft, bestaat er een onzekere toestand: elk oogenblik kan de man de overeenkomst nog bekrachtigen — doet hij dat niet, dan is het alsof er geen overeenkomst tot stand gekomen was. Deze onzeker- heiil kan voor den derde met wien de vrouw gehandeld heeft, zeer onaangenaam zijn, en daarom geeft de wet hem het recht die te doen eindigen. Hij kan n.1. van den man eischen, dat die zich verklaren zal over 't al of niet geven van de toestemming. 't Uitbrengen van dien eisch heeft twee gevolgen: ten eerste is daarna de man verplicht, als hij nog toestemt, die toestemming aan den derde te verklaren; zelfs een reeds vroeger aan de vrouw gegeven verklaring verliest dan haar kracht. De derde heeft recht op zekerheid: hij kan die alleen verkrijgen door een verklaring aan hem zelf. W anneer de derde z'n eisch tot verklaring aan den man niet had uitgebracht, zou de toestemming tegenover de vrouw verklaard wel geldig geweest zijn. Stelt zij er dus prijs op, dat de toestemming die zij eenmaal van den man gekregen heeft haar kracht blijft behouden, dan zal ze verstandig doen, van die toestemming kennis te geven aan den derde. Het tweede gevolg van het uitbrengen van den eisch tot verklaring is, dat de man zich binnen twee weken verklaren moet. Doet hij dit niet dan geldt de toestemming voor geweigerd, en dan is de onzekerheid voor den derde uit; want dan is de overeenkomst voor goed dood. Ook al eindigt daarna de Yerwaltungsgemeinschaft, de overeenkomst wordt daardoor niet meer geldig: door de weigering van den man 0111 z'n toestemming te geven, is ze vervallen. Men moet hieruit a contrario atleiden dat, zoolang de man z'n toestemming nog niet positief geweigerd heeft, de overeenkomst als het ware voorwaardelijk bestaat, en dat ze dan wél van kracht wordt, als de Yerwaltungsgemeinschaft eindigt '). Dit is ook in overeenstemmming met het beginsel der Duitsche wet, dat het recht van de vrouw hier onvolledig is omdat het wijken moet voor dat van den man, maar dat, als dat recht ophoudt, het recht der vrouw haar volle werking herkrijgt. ') Schröder bldz. 33. Exdemaxx (bldz. 740 nt. 11) schijnt van oordeel te zijn, dat de vrouw zelf de overeenkomst nog moet bekrachtigen als de Yerwaltungsgemeinschaft geëindigd is. Hij haalt daarbij echter aan de 1'rotokolle IV bldz. 180, die juist van oordeel zijn, dat de rechtshandeling geldig wordt alleen door het eindigen der Yerwaltungsgemeinschaft. § 1397. Bis zur Genehmigung des Vertrags ist der andere Tbeil zum Widerrnfe bereclitigt. Der Widerruf kann aucti der Frau gegenüber erkliirt weiden. Ilat der andere Tlieil gewiiszt, dasz die Frau Ehefrau ist, so kann er nur widerrufen, wenn die Frau der Wahrheit zuwider die Kinwilliging des Mannes behauptet bat; er kann auch in diesem Falie nicht widerrufen, wenn ilim das Fehlen der Einwilligung bei dem Abschlusse des Vertrags bekannt war. 168 Voor den derde die ter goeder trouw met de vrouw gehandeld heeft, kan § 1396 groot nadeel opleveren. Want het kan zijn, dat hij belang had bij de overeenkomst toen hij haar met de vrouw afsloot, maar dat ze later dat belang voor hem verloor, of hem zelfs misschien schade berokkende. Nu moet wel het belang van den derde soms aan dat van den man ondergeschikt zijn, maar dit moet niet verder gaan dan noodig is. Daarom geeft § 1397 den derde het recht, zoolang de man z'n toestemming niet heeft gegeven, de overeenkomst te herroepen. Hiermee kan niemand geschaad worden; de vrouw niet, omdat ze uit een onwettige handeling geen rechten mag ontleenen; de man niet, omdat hij z'n toestemming nog niet gegeven had. en dus geheel buiten de overeenkomst stond. De derde heeft dit recht alleen, wanneer hij ter goeder trouw was. En te goeder trouw is hij: le. wanneer hij niet wist, dat de vrouw getrouwd was ; 2t-. wanneer hij wél wist dat de vrouw getrouwd was, maar de vrouw hem — in strijd met de waarheid — gezegd had dat ze de toestemming van haar man gekregen had, en wanneer hij bij het sluiten van de overeenkomst niet wist dat die toestemming niet gegeven was. Uit de redactie van het 2° 1. van § 1397 volgt, dat de bewijslast van de kwade trouw verdeeld is. De derde kan herroepen, zonder eenig bewijs van z'n goede trouw: de man kan dan bewijzen, dat de derde wist dat de vrouw getrouwd was, waarop de derde weer te bewijzen heeft, dat de vrouw hem gezegd had dat ze de toestemming van haar man gekregen had; en daarop weer de man dat de derde tóch wist dat de toestemming ontbrak. De derde kan er zich niet op beroepen, dat de vrouw hem gezegd had, dat ze b.v. in algeheele scheiding van goederen getrouwd was. De openbare registers zijn er, om hiernaar onderzoek te doen. De derde kan de verklaring van z'n herroepen zoowel aan den man als aan de vrouw uitbrengen. Zonder deze bepaling zou hij het krachtens § 1403 alleen aan den man kunnen doen. Dit is een bescherming van den derde, juist omdat hij te goeder trouw was: want voor den man is deze bepaling ongunstig. De herroeping heeft immers juist z'n kracht tegenover hem: ze verhindert hem door z'n toestemming de overeenkomst nog geldig te maken. § 1398. Ein einseitiges Rechtsgesehaft. dureh das die Krau otme Einwilligung des Mannes iiber eingebrachtes Gut verfügt, ist unwirksara. 169. Wanneer de vrouw door een eenzijdige rechtshandeling over haar ingebracht vermogen beschikt heeft zonder toestemming van den man, dan is die handeling nietig. Volkomen nietig; niet alleen tegenover den man, zooals dat bij ij 1395 het geval is; en niet ook hangt de werking der handeling van de toestemming van den man af; de handeling mist elke werking. Er is hier maar één wilsverklaring, en aan die wilsverklaring kleeft een gebrek. Wanneer de man de handeling van z'n vrouw graag geldig had gezien, dan kan hij ze niet bekrachtigen, maar er blijft niets anders over dan dat de vrouw ze nog eens verricht, nu met toestemming van den man '). Ook moet men aannemen dat de handeling niet geldig worden kan door het eindigen der i) Eveneens het R. Oer. '25 Febr. 1902. (Warneyer ad S 1398, no. 1.) Verwaltungsgcmeinschaft: ze is van den beginne al geheel krachteloos. Onder deze bepaling vallen b.v. het afstand doen van een zakelijk recht en het opzeggen van een vordering. § 1399. Zu Rechtsgeschaften, durch die sich die Frau 7.u einer Leistung verpllichtet, ist die Zustimmung des Mannes nicht erforderlich. Stimmt der Mann einem solehen Rechtsgeschafte zu, so ist es in Ansehung des eingebrachten Gutes ihm gegenüber wirksam. Stimmt er nicht zu, so musz er das Rechtsgesehaft, soweit das eingebrachte Gut bereichert wird, nach den Vorschriften iiber die Ilerausgabe einer ungerechtfertigten Rereicherung gegen sich gelten lassen. 170. Rechtshandelingen waarbij de vrouw zich tot een praestatie verplicht, zijn geldig ook zonder toestemming van den man. Alleen, ze werken niet tegenover 't ingebrachte vermogen, zoolang de man zijn toestemming er niet toe gegeven heeft. Deze constructie is in overeenstemming met 't beginsel dat de vrouw volkomen handelingsbevoegd is, maar dat ze den man in z'n rechten niet mag benadeelen. Men kan haar rechtspositie vergelijken met die van iemand die een overeenkomst aangaat over een hem vreemde zaak. De overeenkomst is geldig, maar ze kan tegenover de zaak niet werken: ze werkt alleen tegenover den persoon. Heeft dus de vrouw Vorbehaltsgut, dan zal de derde met succes tegen haar kunnen ageeren tot schadevergoeding wegens niet-nakoniing; en bij de behandeling van § 1395 merkte ik reeds op, hoe er soms plaats zal zijn voor de actie uit onrechtmatige daad; maar ageeren tot nakoming der overeenkomst, voor zoover het een beschikking geldt over ingebracht vermogen, dat zal de derde nooit kunnen. De man kan z'n toestemming altijd nog later geven, waardoor de overeenkomst ook tegenover 't ingebrachte vermogen haar werking krijgt. De man mag zich ten koste van den derde niet verrijken. Daarom zegt § 1399, dat hij de overeenkomst in zóóver tegen zich moet laten gelden, als het ingebrachte vermogen er door verrijkt is; en wel naar de voorschriften over de ongerechtvaardigde verrijking. § 1400. Fiihrt die Frau einen Rechtsstreit oline Zustimraung des Mannes, so ist das Urtheil dem Wanne gegenüber in Ansehung des eingebrachten Gutes unwirksam. Ein zum eingebrachten Gute gehörendes Recht kann die Frau im VYege der Klage nur mit Zustimraung des Mannes geltend rnachen. 171. Wanneer de vrouw zonder toestemming van den man een proces voert, dan werkt het vonnis niet tegenover den man wat haar ingebracht vermogen betreft. De vrouw kan dus een proces voeren zonder bijstand van den man. Ze heeft personam standi in iudicio. Ze kan procedeeren, zooals ze een overeenkomst sluiten kan. Maar evenmin als die overeenkomst, werkt het vonnis tegenover den man ten aanzien van het ingebrachte vermogen. En in geen enkel opzicht werkt het: niet alleen kan het vonnis niet geëxecuteerd worden op haar ingebracht vermogen zoolang de Verwaltungsgemeinschaft bestaat, maar in een nieuw proces over hetzelfde recht, nu door den man gevoerd met of zonder toestemming van de vrouw (c. f. § 1280), kan de exceptie van gewijsde zaak niet worden tegengeworpen. Voor derden kan deze bepaling zeer bezwarend zijn. Weet hij niet dat hij met een getrouwde vrouw procedeert, dan is de derde in ieder geval de dupe, wanneer die vrouw geen Vorbehaltsgut heeft. Verliest hij 't proces, dan kan de vrouw op hem verhalen; wint hij het, dan mist hij op de vrouw alle verhaal, tenminste totdat de Verwaltungsgemeinschaft geëindigd is. Xu zal iemand die procedeert doorgaans wel weten of hij met een getrouwde vrouw te doen heeft, want het onderzoek naar naam en hoedanigheid is grondiger bij 't voeren van een proces dan bij 't sluiten van een overeenkomst. Maar het kan voorkomen, dat een vrouw gescheiden van haar man leeft en dat haar getrouwd-zijn maar weinig bekend is. Toch is de quaestie niet anders te regelen: de vrouw zou zonder § 1400 te veel kunnen ingrijpen in de rechten van den man, en in gevallen als deze moet de wet de zekerheid van den man stellen boven die van derden, omdat ze anders haar eigen systeem van huwelijksgoederenrecht zou afbreken. 1) ') Zie hierover beneden, no. 190. Op het beginsel, dat de vrouw altijd procedeeren kan ook al heeft 't vonnis dan niet z'n volle werking, maakt § 1400 2e 1. een uitzondering geboden door de belangen van derden: de vrouw kan alleen met toestemming van den man een recht vervolgen, dat tot 't ingebrachte vermogen behoort. In dat geval dus kan ze als eischeres niet procedeeren '). Stelt ze een zoodanigen eiseh zonder toestemming van den man in, dan kan de gedaagde niet-ontvankelijkheid vragen. Treedt de vrouw in een ander proces als eischeres op zonder toestemming van den man, dan kan de gedaagde geen niet-ontvankelijkheid vragen. Maar dat is ook niet noodig, omdat hij de proceskosten op haar ingebracht vermogen verhalen kan krachtens § 1412. Ook de kosten, die de derde nog heeft moeten maken tot hij het vonnis van niet-ontvankelijkheid van § 1400 2e 1. had, mag hij op het ingebrachte vermogen verhalen, krachtens § 1412. Hier oordeelde de wet het recht van den derde sterker, dan dat van den man. 172. Bij ons is de quaestie van het procedeeren eenvoudiger, zooals de meeste verhoudingen eenvoudiger zijn dooide minder-beperkte macht van den man en de volkomen handelingsonbevoegdheid der vrouw. 2) De getrouwde vrouw heeft bij ons geen personam standi in iudicio. Haar onmacht om in rechten op te treden is algemeen, is het gevolg van de maritale macht. En juist hier werkt die maritale macht sterk door. Want niet alleen heelt de vrouw de toestemming van den man noodig om als partij in een proces op te treden, maar hij kan haar krachtens art. 160 2° 1. ook geheel vertegenwoordigen; en de keuze staat, wanneer hij eischer is, aan hem. Hoewel de wet hierover niets zegt, moet men echter 1) Wél als gedaagde, al heeft 't vonnis dan ook niet z'n volle werking. Zie het vonnis van het O. L. G. Kiel 25 Februari 1901. (Wahneijer ad. g 1400, no. 1.) 2) Eenvoud in de verhoudingen kan men alleen krijgen óf door volkomen handelingsonbevoegdheid der getrouwde vrouw, óf door volkomen handelingsbevoegdheid. aannemen, dat de man niet voor de vrouw verschijnen kan, als de vrouw gedaagd is. Derden kunnen óf dagen de vrouw, en den man om haar machtiging te verleenen, óf den man als vertegenwoordiger van de vrouw. Maar verschijnen kan slechts, wie gedaagd is: dat is een hoofdregel van het procesrecht. Alleen in een proces tot echtscheiding, scheiding van taiel en bed, of scheiding van goederen, heeft de vrouw den bijstand van den man niet noodig (art. 166), en evenmin wanneer de vrouw in strafzaken vervolgd wordt. Overigens geldt art. 160 2e 1. ten allen tijde, ook al zijn man en vrouw zonder eenige gemeenschap getrouwd en al heeft de vrouw zelf het beheer van haar eigen vermogen. Toch moet men niet vergeten, dat, al voert de man zeil krachtens art. 160 2e 1. het proces, hij dat doet als wettelijke vertegenwoordiger van de vrouw. l)e vrouw zeil blijft dan partij in het geding, alleen, vertegenwoordigd door den man. Terecht nam de rechtbank te Amsterdam (14 Februari 185)2 \V. 6198) dan ook aan, dat in een proces dat de man voor de vrouw voerde, aan de vrouw de beslissende eed kon worden opgedragen, omdat de man niet anders dan als de wettelijke gemachtigde van de vrouw te beschouwen was. Toch kan deze bevoegdheid van den man om de vrouw in het proces te vertegenwoordigen, de vrouw zeer benadeelen; want juist omdat de man haar wettelijke vertegenwoordiger is, kan ze hem niet dwingen tot bepaalde handelingen, en hij kan het proces geheel buiten haar om voeren. Ons ontwerp van 86 kent hem die macht dan ook niet meer toe (art. 150); en ze brengt in deze materie nóg een groote — en door de consequentie geëischte — verbetering, door de vrouw toe te staan zonder toestemming van den man te procedeeren over een zaak waarover ze zonder die toestemming beschikken mag, of over een handeling, die ze zonder die bewilliging mag verrichten. Het ontwerp doet dus beschikkingsrecht met het recht om een proces te voeren, correspondeeren. Dit is ook rationeel. Het ontwerp spreekt in art. 150 alleen over het optreden van de vrouw als eischeres: als gedaagde heeft ze dus de toestemming van haar man niet noodig (zie toelichting blz. 81), en de persona standi in iudicio is hiermee aan de vrouw teruggegeven. § 1401. Die Zustimmung des Jlannes ist in den Fiillen der §§ 1395 bis 1398, des SS 1399 Abs. 2 und des § 1400 nicht erforderlich, wenn der Slann dnrch Krankheit oder dnrcli Abwesenlieit an der Abgabe einer Krklüinng verhindert und mit dein Aufschube Gefahr verhuilden ist. 173. De toestemming van den man, die in de vorige bepalingen geëischt wordt, is niet noodig wanneer de man door ziekte of afwezigheid verhinderd is z'n toestemming te geven, en uitstel gevaarlijk zijn zou. Een heel andere regeling dus weer, dan die van ons art. 169. In onze wet maakt de maritale macht, dat de vrouw de machtiging van den kantonrechter noodig heeft, om als de man ziek of afwezig is, het recht te krijgen haar eigen vermogen te beheeren en er over te beschikken.1) In de Duitsche wet komt het recht van de vrouw in al z'n volheid terug, wanneer de man het zijne niet kan uitoefenen. Kik geval staat op zichzelf, en moet naar omstandigheden beoordeeld worden. Meent de man, dat de vrouw haar bevoegdheid te buiten is gegaan, kan kan hij van z'n rechten uit de § § 1395 v. gebruik maken: de derde gedaagde kan dan bewijzen, dat het geval van § 1401 aanwezig was, wat ten slotte door den rechter beoordeeld moet worden. Dit geeft wél eenige onzekerheid voor derden; maar ook onze wet geeft die onzekerheid, n.1. door het vervallen der machtiging. Want men moet aannemen dat de machtiging vervalt, zoodra de grond waarop de machtiging verleend is, niet meer aanwezig is, 2) en ook dit zal dus naar de omstan- 1) Art 169, hoewel algemeen gesteld, zal toch alleen kunnen gelden voor het eigen vermogen dei' vrouw. Want voor de gemeenschap geldt art. 180. 2) Want men zal moeilijk kunnen aannemen, dat de man de rechterlijke machtiging herroepen kan, terwijl de wet niets zegt van een herroeping door den rechter zelf. Assicr l bldz. 213. dikheden beoordeeld moeten worden. 1) Ook in het ontwerp van 80 is het beginsel van onze wet behouden 2), en zonder eenige toelichting: de commissie geeft alleen toelichting, daar waar het ontwerp van onze wet afwijkt, maar bijna nooit waar ze de bepaling van de wet behoudt. Uit het behouden nu van de machtiging van den kantonrechter blijkt hoe ons ontwerp nog de maritale macht huldigt en ook, hoe het nog steeds uitgaat van de gedachte, dat de vrouw onbekwamer is dan de man, onhandiger, en uit-den-aard minder geschikt om een vermogen — zelfs haar eigen vermogen te beheeren. Over de laatste woorden van § 1401: zie het aangeteekende bij § 1379 2e 1. § 1402. Ist zui' ordnungsmaszigen Besorgung der persönlichen Angelegenheiten der Frau ein Recbtsgeschaft erforderlich, zu dem die Frau der Zustimmung des Mannes bedarf, so kann die Zustimmung auf Antrag dei' Frau durcti das Vormundschaftsgerieht erzetzt werden wenndei'Mann sie oline ausreichendeu Grund verweigert. 174. Wanneer voor de persoonlijke aangelegenheden van de vrouw een rechtshandeling vereischt wordt, waarvoor de toestemming van den man noodig is, maar de man wil die toestemming niet geven, dan kan ze vervangen worden door die van het Vormundschaftsgerieht. Terecht; de vrouw is in haar rechten beperkt terwille van het recht van den man. Zou dat recht door de handeling van de vrouw niet geschonden worden, weigert de man zijn toestemming zonder reden, dan mag de vrouw daardoor geen schade lijden. Ze moet tegen plagerijen van den man beveiligd zijn: dit bewerkt § 1402. § 1402 spreekt alleen over daden, noodig voor de persoonlijke aangelegenheden van de vrouw. Hndkmaxn (II, bldz. 743) noemt het geval dat de vrouw geld noodig heeft om een scheidingsactie of een status-actie in te stellen; in het algemeen, zegt hij, valt hieronder juist datgene, waarvoor de man krachtens de Verwaltungsgemeinschaft niet te zorgen heelt. 175. Ook onze wet heeft een correspondeerende bepaling. 1) Zie liet vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23Maart 1K74,\\ .373.5. ü) Art. 151. in art. 167, wat een inbreuk is op het strenge beginsel van de maritale macht. Maar onze wetgever voelde dat de macht van den man niet geheel onbeperkt mocht zijn, dat duldden de toen heerschende begrippen reeds niet meer. Wannner we ons art. 1(57 vergelijken met § 1402. dan zien we dat ons artikel veel ruimer is. Want ten eerste spreekt de Duitsche wet alleen van de persoonlijke aangelegenheden der vrouw; ten tweede eischt onze wet niet, dat de rechtshandeling noodzakelijk is, en ten derde eischt ons art. 167 niet, dat de man zonder grond z'n toestemming weigert. Nu zal in werkelijkheid het verschil zoo groot niet zijn, omdat de rechter naar omstandigheden beoordeelen zal; had de man voldoenden reden om zijn toestemming te weigeren, dan zal de rechter de machtiging niet verleenen. Maar verschil blijft er, en m. i. verdient onze wet hier de voorkeur boven de Duitsche. Want waarom moet de daad alleen betreffen een persoonlijke aangelegenheid? Waarom zou de man wél zonder reden z'n toestemming mogen weigeren tot het verkoopen van een huis, als die verkoop in het belang van de vrouw is? Het enkele weigeren zonder reden moet een aanleiding zijn om de toestemming onnoodig te maken — de machtiging van den rechter maakt elk misbruik door de vrouw onmogelijk. Hetzelfde geldt voor het vereischte, dat de rechtshandeling noodzakelijk is. Wanneer er op het recht van den man geen inbreuk door gemaakt kan worden, waarom zou de vrouw den daad dan ook niet mogen verrichten als ze voor haar gewenscht en nuttig is? Hier volle vrijheid aan den rechter te laten, lijkt mij de beste oplossing. Ons ontwerp van 86 sluit zich in art. 153 aan onze wet aan. § 1403. Ein einseitiges Reelitsgeschaft, das sieli auf das eingebrachte Gut bezieht, ist dem Manne gegenüber vorzunehmen. Ein einseitiges Reelitsgeschaft, dasz sich auf eine Verbindlichkeit der Frau bezieht, ist der Frau gegenüber vorzunehmen; das Reelitsgeschaft musz jedoch auch dem Manne gegenüber vorgenommen werden, wenn es in Ansehung des eingcbrachten Gutes ihm gegenüber wirksam sein soll. 176. § 1403 geeft een voorschrift aan derden, die tegenover de vrouw een eenzijdige rechtshandeling willen verrichten; het schrijft voor, aan wie zij de verklaring van hun rechtshandeling hebben uit te brengen. De wet onderscheidt op dezelfde wijze, als ze onderscheidt in de §§1396—1398 en 1399. Heeft de handeling onmiddelijk betrekking op het ingebrachte vermogen, zegt de derde b.v. een vordering op, dan moet hij aan den man de verklaring uitbrengen. Heeft de handeling betrekking op een verbintenis van de vrouw, dan moet de derde z'n verklaring aan de vrouw uitbrengen; maar wil hij die verklaring ook kracht geven tegenover t ingebrachte \eimogen, dan zal hij haar óók aan den man moeten doen: aan man en vrouw beide dus. Dit zal b.v. het geval zijn, als de derde met de vrouw een alternatieve overeenkomst heeft aangegaan met toestemming van den man, en hij vestigt z n keuze. Hij moet z'n verklaring daarvan dan uitbrengen èn aan den man èn aan de vrouw, om haar de volle werking tc geven; man en vrouw hebben er ook beiden belang bij, di keuze te kennen. Sj 1404. Die Beschenkungen, denen die Frau nach den SS 1395 bis 1403 lintei liegt, musz ein Drifter auch dann gegen sicli gelten lassen, wenn er nicht gewuszt liat. dasz die t rau eine Eliefrau ist. 177. Alle bepalingen van de §§ 1395—1403 gelden tegenover derden, ook al wisten zij niet, dat ze met een getrouwde vrouw handelden, of dat de vrouw de toestemming van haaiman niet had. Deze bepaling is noodig, zóó onmisbaar zelfs, dat men zich afvraagt, of § 1404 niet overbodig is. Immers — ik wees er reeds op — de kracht van een stelsel van huwelijksgoederenrecht ligt in haar werking tegenover derden; zonder die werking zou het recht van den man zeer illusoii zijn. Maar, de zekerheid van den man wordt duur gekocht ten koste van de zekerheid van derden. Niet moeilijk is hier de keuze tusschen het belang van den man en dat van derden, maar wél onaangenaam. Het is de gewone moeilijkheid, die steeds terugkeert bij elk ander stelsel van huwelijksgoederenrecht dan de algeheele scheiding van goederen en die niet te ontgaan is dan door het aannemen van dat stelsel. Onze wet heeft een bepaling als die van § 1404 niet, maar stelliger dan in de Duitsche wet zou ze in de onze overbodig zijn; omdat in onze wet de vrouw handelingsonbevoegd is tengevolge van de maritalc macht, een absoluut tegenoverieder-werkend begrip. Soms zal de handeling van de vrouw, als ze den derde opzettelijk bedroog, aanleiding kunnen geven tot een actie uit onrechtmatige daad — die dan wél op het ingebrachte vermogen verhaald zal kunnen worden (c. f. het aangeteekende bij § 1395, no. 1G4). Uit is dan wél aangenaam voor den derde, maar minder voor den man, die op deze wijze weer benadeeld kan worden. Men ziet — een steeds subtiel afwegen van de rechten van man of vrouw tegen die van derden, welk daarvan moet opgeofferd worden. § 1405. Ertheilt der Mann der Frau die Einwilligung zuin selbstiindigen Betrieb eines Erwerbsgeschafts, so ist seine Zustimraung zu solchen Rechtsgeschiiften und Bechtsstreitigkeiteii nicht erforderlich, die der Geschaftsbetrieb mit sicli bringt. Einseitige Rechtsgeschiifte, die sicli auf das Erwerbsgesehiift beziehen, sind der Frau gegenüber vorzunehmen. Der Einwilligung des Mannes in den Geschaftsbetrieb steht es gleieh, wenn die Frau mit Wissen und ohne Einspruch des Mannes das Erwerbsgesehiift betreibt. Dritten gegenüber ist ein Einspruch und der Widerruf der Einwilligung nur nach Maszgabe des § 1435 wirksam. 178. Wanneer de man de vrouw toestaat zelfstandig een bedrijf uit te oefenen, dan is zijn toestemming niet meer noodig voor al die rechtshandelingen, die dat bedrijf vereischt; en ook niet voor 't voeren van processen, die daarvan het gevolg zijn. Ook zonder de speciale toestemming zijn die rechtshandelingen onaantastbaar. 't Beginsel van deze bepaling is al oud; reeds eeuwen geleden dwongen de eischen der practijk het van de wetgevers af, en in alle wetgevingen wordt het gevonden. Het zou voor een koopvrouw ondoenbaar zijn bij eiken koop die ze sluit de toestemming van haar man te vragen; op deze wijze zou haar handel onmogelijk worden, en tegen economische overwegingen was de maritale macht nergens bestand. De vrijzinnige bepalingen hadden echter alleen betrekking op het bedrijf van de „openbare koopvrouw , niet op andere bedrijven. Misschien, omdat andere bedrijven minder of niet voorkwamen, misschien ook omdat hier die vrijgevigheid minder noodig was. Een zangeres, een leerares, kunnen makkelijker voor elke overeenkomst de toestemming van den man vragen, dan een koopvrouw. 179. Het Duitsche 15. W. spreekt, ruim, van Erwerbsgeschaft: alles waarmee de vrouw geld verdient, valt hieronder. § 1405 geldt dus voor de koopvrouw, de boekhoudster, de advokaat, de notaris. Zij allen behoeven niet voor elke rechtshandeling die haar ingebracht vermogen betieft de toestemming van den man te vragen: de toestemming tot het uitoefenen van het bedrijf is voldoende, maar die is ook noodig. Elke vrouw, die een bedrijf uitoefent, waarin kapitaal noodig is, is in haar bedrijf dus afhankelijk van den man, wanneer dat bedrijfskapitaal ingebracht vermogen is. Want, zonder toestemming van den man zou ze over dat ingebracht vermogen niet mogen beschikken, en de crediteuren zouden er geen verhaal op hebben. Ook door § 1358 is de vrouw in het uitoefenen van een beroep afhankelijk van den man, en, bij de behandeling van die bepaling (zie boven no. 153) wees ik er reeds op, hoe verkeerd m. i. een dergelijke afhankelijkheid moet wei ken. In elke onbeperkte macht die de wetgever den man of de vrouw geeft, kan een middel gelegen zijn om grooten dwang tegenover den ander uit te oefen. En dit moest de \\etge\ei juist zooveel mogelijk vermijden. Nu is een bepaling, dat de vrouw ook voor 't uitoefenen van een bedrijf de toestemming van den man noodig heeft als haar bedrijfskapitaal ingebracht vermogen is, nóódig bij het systeem der Verwaltungsgemeinschaft; zooals het noodig is in elk systeem, waar de man rechten op het vermogen der vrouw heeft, en de vrouw dus in haar eigen rechten beperkt is. Maar de wetgever kan hier tegen misbruik van macht waken. Hij kan de vrouw beroep op den rechter geven, wanneer de man haar óf de toestemming tot het uitoefenen van 'l bedrijf weigert, óf z'n eenmaal gegeven toestemming intrekt; dan staat de vrouw in haar werkkring niet geheel machteloos tegenover den man. Het Zwitsersche ontwerp heeft een bepaling in dien geest, i) De Duitsche vrouw, die reeds bij 't sluiten van het huwelijk haar beroep uitoefent, zal verstandig doen, tenminste haar bedrijfskapitaal tot Vorbehaltsgut te verklaren. 180. De man kan z'n toestemming uitdrukkelijk of stilzwijgend geven; dit volgt uit § 131)5 (zie het aangeteekende aldaar). Maar § 1405 2° 1. zegt nog dat het met de toestemming van den man gelijk staat, wannneer de vrouw een bedrijl uitoefent met medeweten van den man, en zonder zijn tegenspraak. De praktijk eischt deze bepaling: in den regel geeft de man niet z'n toestemming, maar ziet men, dat de vrouw haar bedrijf uitoefent zonder eenigen tegenspraak van zijn kant. Uit die casuspositie nu zal men de goedkeuring van den man wel mogen afleiden en men zal haar met een gegeven toestemming mogen gelijkstellen. De eenmaal gegeven toestemming kan de man altijd herroepen en, oefent de vrouw zonder zijn toestemming haar bedrijl uil, dan kan hij daar altijd tegenspraak tegen doen. Dit recht van den man is onbeperkt. Tegenover derden werkt de herroeping of de tegenspraak eerst naar den maatstaf van § 1435, wanneer ze dus óf in het register is ingeschreven, óf den derde op een andere wijze bekend was. W anneer de vrouw krachtens § 1405 haar beroep uitoefent, dan moet de verklaring van eenzijdige rechtshandelingen, die tegenover haar door derden worden verricht, ook aan haar worden uitgebracht. Een uitzondering dus op § 1403. 181. Onze wet heeft in art. 168 een dergelijke bepaling als § 1405. Ook bij ons kan de vrouw, die met de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haar man openbare koopvrouw is, zich zonder zijn bijstand verbinden in en omtrent alles wat die koopmanschap betreft. Overeenkomstig het oude 1) Gény: Les biens réservés de la lerarae maiiée bladz. 41. recht geldt dus bij ons de bepaling nog maar alleen voor de openbare koopvrouw. Ons ontwerp van 86 breidt haar ook uit tot elk ander beroep of kunst (art. 149). Overigens grijpt de bepaling bij ons meer in, dan in het Duitsche B. \V., omdat bij ons een algeineene machtiging van den man aan de vrouw nooit verder gaan kan, dan tot het beheer van haar eigen vermogen (art. 170). Volgens art. 168 nu krijgt ze een soort algemeene machtiging ook voor beschikkingsdaden. Verder eischt art. 163 altijd een schriftelijke toestemming, wat art. 168 niet doet. Hen bepaling als die van § 1405 2l' 1. heeft onze wet niet; maar men zal uit het drijven van handel door de vrouw zonder tegenspraak van den man, zijn toestemming wel mogen alleiden. Dit doet ook de praktijk. Voor publiciteit zorgt onze wet in art. 168 4C 1.; de wijze waarop die bekendmaking moet geschieden laat de wet aan de praktijk over. Men moet goed in 't oog houden, dat, evenals in de Duitsche wet, ons art. 168 geen andere strekking heeft dan voor elke speciale toestemming één algemeene in de plaats te stellen. De verbintenissen die de vrouw aangaat met die algemeene toestemming, zijn dus gelijk aan alle andere waarvoor ze de toestemming apart gekregen heeft. Zijn man en vrouw dus in algeheele gemeenschap getrouwd, dan vallen die verbintenissen in de gemeenschap: heeft de vrouw haar eigen vermogen behouden, dan verbinden ze dat vermogen. De man wordt er evenmin door verbonden als door 't geven van z n toestemming krachtens art. 63. Over art. 168 2® 1. spreek ik later, bij de behandeling van de algeheele gemeenschap. Evenzoo over art. 187 2" en 3* 1. § 14015. Die Frau bedarf nicht der Zustimmung des Mannes: 1. zur Annalime oder Ausschlagung einer Erbschaft oder eines Vermachtnisses, zum Verzicht auf den Pflichttheil sowie zur Errichtung des Inventars iiber eine angefattene Erbschaft; 2. tav Ablehnung eines Vertragsantrags oder einer Schenkung; 3. zur Vornahrne eines Rechtsgesehafts gegenüber dera Manne. 182. Daar zijn rechtshandelingen, waarvoor de vrouw de toestemming van den man niet noodig heeft, hoewel ze van invloed zijn op haar vermogen. § 140(5 en § 1407 noemen die handelingen op. Ten eerste heeft de vrouw die toestemming niet noodig voor het aanvaarden of het verwerpen van een erfgenis of een legaat, voor het afstand doen van haar legitieme, en voor 't inventariseeren van een haar toegevallen erfenis. En ten tweede voor 't afslaan van een aanbod om een overeenkomst aan te gaan of van een aanbod van schenking. Uitgaande van de gedachte, dat de vrouw den man in z'n eenmaal verkregen rechten geen nadeel meer mag toebrengen, blijft de wetgever hierbij ook staan: de man heeft er geen recht op, dat de vrouw hem steeds nieuwe rechten doet toekomen. Behoort iets eenmaal tot haar ingebracht vermogen, dan is het aaii haar beschikking onttrokken; óf 't er toe behooren zal staat aan haar eigen oordeel. En terecht; want bij de beslissing over 't aannemen of afslaan van een erfenis of schenking gelden nog zooveel andere overwegingen, dan alleen lïnanciëele: de vrouw moet het recht hebben hier zelf over te beslissen 1). Dat de vrouw zelfs zonder toestemming van den man afstand mag doen van haar legitieme, bewijst wel, dat de wet consequent doorgaat op haar eenmaal ingenomen standpunt, en is ook in overeenstemming met § 1369: de legitieme van de vrouw is voor den man nooit een verkregen recht. (Zie het aangeteekende bij § 1369.) 183. Bij ons is het aanvaarden van de erfenis geregeld door art. 1092: de vrouw heeft daarvoor de machtiging van den man noodig. Maar het verwerpen'? Bij de behandeling van de handelingsbevoegdheid der getrouwde vrouw, betoogde ik dat ons art. 1 (53 limitatief is (zie no. 152); en we zullen dus moeten zien, of het verwerpen van een erfenis valt onder l) Bij het aanvaarden van een erfenis kan de man ook nooit hierdoor scliade lijden, dat de verbintenissen van den erflater op het ingebrachte vermogen zouden kunnen verhaald worden: want om dit te verhinderen kan hij zelfstandig, als beheerder van z'n vrouws vermogen, alle maatregelen nemen. (Endemann II blz. 742, noot 27) C. f. § 2008. een der daden, genoemd in art. 1(>3, speciaal onder het woord vervreemden". Dit nu is geen quaestic meer van huwelijksgoederenrecht, maar móet uitgemaakt worden naar de beginselen van het erfrecht, naar aanleiding van de artt. 880 j°. 1104; hierop verder in te gaan ligt dus buiten mijn bestek. 184. § 140(5 spreekt verder van 't afslaan van een aanbod om een overeenkomst aan te gaan of van een aanbod van schenking. Dit kan de vrouw óók doen zonder toestemming van den man. Neemt ze het aanbod zonder toestemming van den man aan, dan ontstaat in het eerste geval een overeenkomst, waarvoor de gewone regels van § 1396 en § 1399 gelden. Neemt ze de schenking aan, waarvoor ze in gewone gevallen de toestemming van den man niet noodig heeft, dan verwerft ze goed dat tot haar ingebracht vermogen gaal behooren, tenzij de schenker het tegendeel bepaalt (c. f. § 1369). Wanneer aan de schenking een voorwaarde verbonden is, dan kan die voorwaarde op het ingebrachte vermogen niet geldig gemaakt worden, wanneer niet de man z'n toestemming gaf tot 't aannemen van die schenking (§ 1412). Bij de behandeling van art. 1(53 (zie no. 152) betoogde ik reeds dat ook in ons recht de vrouw dergelijke aanbiedingen zonder toestemming van den man kan afslaan. 185. Ten tierde noemt § 1406 de rechtshandeling die de vrouw tegenover den man verricht. Is die rechtshandeling in het voordeel van den man, dan mag men aannemen dat hij er z'n toestemming toe zou gegeven hebben, of dat hij ze stilzwijgend gegeven heeft. Is de rechtshandeling in het nadeel van den man, dan zou het onbillijk zijn tegenover de vrouw om ook dan nog de toestemming van den man te eischen; en ook zou dat den man zelf in een onaangename positie brengen. Heeft de vrouw de toestemming nu ook niet noodig, als ze een overeenkomst aangaat met den vertegenwoordiger van den man? De Motive (IV blz. 245) achtten het beter hiervoor geen regeling te geven, en dit van de bizondere omstandigheden te laten afhangen. Onze wet heeft voor 't geval van § 1406 3" 1. geen bizon- dere bepaling. De gewone regels blijven dus gelden: wanneer de man ïjiet de vrouw b.v. een overeenkomst aangaat, zal hij haar daartoe moeten machtigen. En daar art. 163 zich met een mondelinge machtiging niet tevreden stelt, zal de man, als de overeenkomst mondeling wordt aangegaan, de vrouw nog schriftelijk daartoe moeten machtigen. Deze conclusie is wel vreemd, maar de eenige, waartoe men bij onze wet komen kan. Is de overeenkomst echter schriftelijk aangegaan, dan is een uitdrukkelijke machtiging niet meer noodig, want art. 163 verbiedt wél de mondelinge, maar niet de schriftelijk-stilzwijgende machtiging. Wil de vrouw een eenzijdige rechtshandeling verrichten tegenover den man, terwijl dat in zijn nadeel is, dan kan de vrouw aan den kantonrechter de machtiging vragen, die anders de man haar had moeten geven (art. 169). § 1407 Die Krau bedarf nicht der Zustimmung des Mannes: 1. zur Fortsetzung eines zur Zeit der Kheschlieszung anhangigen Rechtsstreits; 2. zur geriehtliehen Geltendmachung eines zura eingebruehten Gute gehörenden Rechtes gegen den Mann ; 3. zur geriehtliehen Geltendmachung eines zum eingebrachten Gute gehörenden Rechtes gegen einen Dritten, wenn der Mann ohne die erforderliche Zustimmung der Krau iiber das Recht verfügt bat; 4. zur geriehtliehen Geltendmaehung eines Widerspruchsrechts gegeniiber einet' Zwangsvollstreckung. 186. § 1407 noemt vier gevallen waarin de vrouw procedeeren mag zonder toestemming van den man, terwijl volgens § 1412 de aldus verkregen vonnissen tóch werken tegen het ingebrachte vermogen. Ten eerste noemt § 1407 het voortzetten van een proces, dat reeds bij het sluiten van het huwelijk aanhangig was. De man heeft alleen recht op het vermogen, zooals de vrouw het mee ten huwelijk brengt, en op dat vermogen drukt het proces als een last: de man heeft het te aanvaarden, zooals hij het geheele vermogen aanvaardt. Een dergelijke casuspositie als die van § 1407 lc kan zich voordoen, wanneer de vrouw een proces voert over een vordering die zij verkregen heeft in haar beroep dat ze krachtens § 1405 uitoefent, maar wanneer de man hangende het proces z'n toestemming intrekt of tegenspraak doet. De Motive (IV bldz. 246) vonden het niet noodig hiervoor een speciaal voorschrift te geven; en meenden dat Jj 1407 le toegepast zou worden, overal waar de vrouw zonder toestemming van den man mocht beginnen te procedeeren, terwijl hangende het proces de reden verviel, waarom de vrouw zelfstandig procedeeren mocht. Nu noemen de Motive niet speciaal het geval, dat man en vrouw met Gütertrennung getrouwd zijn, en later de Verwaltungsgemeinschaft instellen; maar ook dit zou er dan onder vallen. Echter blijkt uit de toelichting tot andere, dergelijke bepalingen, zooals tot § 1412, dat daar uitsluitend bedoeld is handelingen vóór het aangaan van het huwelijk verricht, en niet vóór het aangaan van de Verwaltungsgemeinschaft, hoewel de ratio legis ook daarvoor zou pleiten. En nu mag men m. i. in twee gelijksoortige gevallen niet de eene bepaling analogisch toepassen, en de andere strikt uitleggen, op geen andere gronden dan de stukken. Daarom zal men m. i. § 1407 lc uit moeten leggen volgens de woorden, en alleen toepassen op het genoemde geval, hoewel daardoor een leemte ontstaat die de wetgever door een ruimere redactie had kunnen aanvullen. Bij de behandeling van § 1412 zal inen zien hoe ook daar de leemte bestaat. Wanneer bij ons de vrouw, hangende een proces, trouwt, dan wordt het proces geschorst, en de art". 254 v. li. v. vinden hun toepassing. De overige casusposities kunnen zich bij ons niet voordoen omdat de vrouw de personam standi in iudicio absoluut mist. Ten tweede mag de vrouw zonder toestemming van den man procedeeren tegen den man, tot het geldig maken van een recht, dat tot haar ingebracht vermogen behoort. Het zou een dwaasheid zijn daarvoor de toestemming van den man te eischen; hij zou die doorgaans weigeren, en dan zou de vrouw machteloos staan. Wel had de wetgever hier § 1402 van toepassing kunnen verklaren, zooals ook onze wet in art. 1G9 de toestemming van den kantonrechter eischt. Maar met de zelfstandige positie die de vrouw in het Duitsche B. \V. inneemt, strookt het, dat de vrouw hier vrijgelaten wordt. In § 1407, 2e is alleen hel geval genoemd, dat het recht tot 't ingebrachte vermogen behoort: behoort het tot 't Vorbehaltsgut, dan heeft de vrouw de toestemming van den man nooit noodig (c. f. § 1371). Het derde geval van § 1407 is dit: dat de vrouw tegenover een derde procedeeren wil over een recht, dat tot haar ingebracht vermogen behoort, wanneer de man zonder de vereischte toestemming van de vrouw over dat recht beschikt heeft. B. v. de man verkoopt zonder toestemming van de vrouween effect aan iemand, die wist dat dat effect van de vrouwwas, en dat ze haar toestemming tot den verkoop niet gegeven had. I)e vrouw eischt het effect van den derde op. Deze actie zal ten slotte neerkomen op den man, en daarom is dit geval gelijkgesteld met dat van § 1407, 2C. Ook in onze wet is een bepaling, waarbij de actie van de vrouw tegen een derde, die op den man zou neerkomen, gelijkgesteld wordt met de actie tegen den man zelf, n.1. in art. 2020, 2l'. Ten vierde mag de vrouw zonder toestemming van den man tegenspraak doen tegen een executie. Hiertoe behoort zoowel het geval, dat de vrouw zelf geëxecuteerd wordt, als dat men haar goederen wil in beslag nemen bij een executie tegen derden, of tegen den man. Hier moet snel gehandeld worden, zoodat de wet alle vertraging moet vermijden. Ook zal de mail dikwijls een tegenstrijdig belang hebben, zoodat het 't beste is hier de toestemming van den man onnoodig te verklaren (Motive IV, blz. 247). Daar de man zich in het proces voegen kan, hoeft hij niet bang te zijn, dat de vrouw hem door een slechte procedure schade berokkenen zal. § 1408. Das Recht, das dem Manne an dem eingebrachten Gute kraft seiner Venvaltung und Nutznies/.ung zusteht, ist nicht übertiagbar. 187. Het recht, dat de man krachtens de Yerwaltungsgemeinschaft op 't vermogen der vrouw heeft, is streng persoonijk: het kan niet overgedragen worden, ook niet verpand dus, en de crediteuren van den man kunnen er geen beslag op leggen. Dit was niet overal zoo: de quaestie was in de verschillende rechten verschillend geregeld. Het gewone vruchtgebruik kon volgens vele rechten aan derden worden overgedragen, zóó dat de derde het zakelijke recht kreeg. En, doordat in vele van die rechten het vruchtgenot van den man weer gelijkgesteld was met het gewone vruchtgebruik, konden de crediteuren van den man op het vruchtgenot beslag leggen. Gelukkig heeft de Duitsche wetgever, hierin het ll' ontwerp volgend, dat standpunt niet ingenomen: en de Motive geven hiervoor verschillende redenen (IV bldz. 211 v.) Allereerst ligt het streng-persoonlijke stellig in het karakter van het vruchtgenot. Wanneer de vrouw trouwt, stemt zij daardoor toe haar vermogen in handen te geven van een man, dien ze zeil koos; maar ze moet daardoor niet gedwongen kunnen worden tegenover ieder ander afhankelijk te zijn. Haar recht moet wijken voor dat van den man, maar dan ook voor niemand anders. Ook dient het vruchtgenot om den man in de kosten van het huishouden tegemoet te komen; het bestaat in het belang van het huisgezin, en alleen in het belang daarvan mag het uitgeoefend worden. \ erder wijzen de Motive er nog op, dat de man z'n rechten op minderbezwarende wijze zal uitoefenen, en dat het vruchtgenot ten slotte een zeer slechte credietbasis zijn zou ') 2). In ons recht, waar de man alleen de beschikking over de inkomsten der vrouw heelt, kan deze vraag zich niet \ oordoen. i) ln den Code is de vraag betwist, of het vruchtgenot vervreemd en in beslag genomen kan worden. ÏÏAL'DRY, Traité du Droit civil (Paris -1901) XIV blz. 259, ontkent het. ï) De C. P. O. (§ 8G, 1ste zin) bevat nog een beperking. De vruchten n.1. van het vermogen der vrouw, die de man getrokken heeft, mogen niet in beslag genomen worden dan voor zoover de man ze niet 'noodig heeft, 1°. om de lasten aan liet vruchtgenot verbonden te voldoen; 2°. om aan z'n onderhoudsplicht jegens vrouw en verwanten te voldoen en 3°. om in z'n eigen onderhoud te voorzien zooals z'n stand eischt. § 1409. Stelit der Mann unter Vormundschaft, so hat ihn derVormund in den Rechten und Ptlichten zu vertreten, die sich aus der Verwaltung und Nntznieszung des eingebrachten Gutes ergeben. Dies gilt auch dann, wenn die Frau Vormund des Mannes ist. 188. Hoewel het karakter der rechten, die de man krachtens de Yerwaltungsgemeinschaft heeft, streng persoonlijk is, bepaalt de wet toch dat de Vormund ') van den man hem vervangen moet in die rechten en plichten. Deed de wet dat niet, dan had zij moeten bepalen dat de Verwaltungsgemeinschaft door de Vormundschaft van rechtswege eindigde; maar de wetgever oordeelde het beter de vrouw in dat geval toe te staan opheffing der Verwaltungsgemeinschaft te vragen (c. f. § 1418, 3, zie het aangeteekende aldaar), en tot zoolang moest de voogd den man ook in dit opzicht kunnen vertegenwoordigen. Behalve de Vormundschaft kent de wet ook nog de Pflegschaft: daarvoor gelden krachtens § 1915 de bepalingen over de Vormundschaft, voor zoover de wet zelf het tegendeel niet bepaalt. Daarom geldt ook § 1409 voor de lMlegschaft. De vrouw zelf kan ook tot voogdes over haar man bebenoemd worden — een mogelijkheid die in normale gevallen wel tot waarschijnlijkheid worden zal. Dan moet ze alle rechten en plichten van den man uitoefenen, ook over haar eigen ingebracht vermogen, maar ze is als Vormund aan den man verantwoording schuldig. Wil ze zich hiervan ontslaan, dan zou ze opheffing der Verwaltungsgemeinschaft moeten vragen. 189. In ons recht oefent m. i. de curator de rechten en verplichtingen niet uit, die de man krachtens de maritale macht heeft; juist omdat ze niet zuiver vermogensrechtelijk zijn, maar het gevolg van de maritale macht 5). Krachtens *) Ik behoud tiet woord „Vormund". omdat het nóch ons „voogd, nóch ons „curator" volkomen dekt. Zooals het hier gebruikt is komt het 't meest met „curator" overeen; maar 't beste leek het mij voor de Duitsche instelling het Duitsche woord te behouden. -) Eveneens Laurkkt V, blz. 357 v. (no. 302 v.) art. 169 kan de kantonrechter de vrouw machtiging geven tot het verrichten van rechtshandelingen, wanneer de man onder ourateele staat; dat art. 169 ook dit geval omvat, bewijst art. 798 B. r. v. De kantonrechter kan de vrouw dus machtigen om haar eigen vermogen te beheeren, en om over de inkomsten zelf te beschikken. Diezelfde machtiging zal de vrouw ook kunnen aanvragen, al is ze zelf curatrice '); omdat ze die handelingen dan suo iure verrichten mag en er den man niet voor verantwoordelijk is, zooals ze dat is voor de handelingen, die ze als curatrice verricht. *) Anders: Laurent t. a. p. ,'!c HOOFDSTUK. Aansprakelijkheid voor Schulden. 190. Bij elk systeem van huwelijksgoederenrecht inoet men twee groepen van verhoudingen onderscheiden: ten eerste die tusschen man en vrouw onderling, en ten tweede die tusschen de echtgenooten en derden. Bij het regelen van de eerste groep verhoudingen komen niet in de eerste plaats rechtskundige overwegingen in aanmerking. Deze regeling wordt beheerscht door de opvatting die men heelt over de verhouding tusschen man en vrouw: en daarom is deze groep van verhoudingen de primaire, juist omdat ze boven het recht zeil staat. De verhouding van de echtgenooten tegenover derden is tot het recht beperkt — zij moet rechtskundig-logisch uit de verhouding tusschen man en vrouw voortvloeien. Eenmaal aangenomen een gegeven verhouding tusschen man en vrouw, is men in het regelen van de verhouding tusschen echtgenooten en derden niet meer vrij. Komt men daarbij tot conclusies die men aarzelt te aanvaarden, dan zal men die niet anders kunnen ontgaan, dan door afstand te doen van de eenmaal aangenomen verhouding tusschen man en vrouw. Wél zal er dikwijls eenige ruimte zijn; de wetgever zal zich wel eenigszins kunnen bewegen, maar krachtig kunnen die bewegingen niet zijn, zonder dat men gevaar loopt de grenzen der consequentie te overschrijden. En men komt bij het trekken der conclusies dikwijls voor onaangename consequenties te staan: voor de Verwaltungsgemeinschaft wees ik daar reeds op bij de behandeling van Sj 1400, en van § 1404; en wij zullen het ook zien bij verdere bepalingen. Men komt tot onaangename conclusies, omdat de rechten die men aan man of vrouw geeft in botsing- moeten komen met de rechten van derden. Men komt dan voor de keuze te staan welk recht moet opgeoil'erd worden; beide moeten zeer nauwkeurig tegen elkaar worden opgewogen terwijl ten slotte een persoonlijke opinie soms nog den doorslag geeft. Vandaar dat twee verschillende rechten de aansprakelijkheid voor schulden bij eenzelfde systeem nog verschillend regelen kunnen. Vermijden kan men deze moeilijkheid alleen bij de algeheele scheiding van goederen. Juist omdat men daar nóch den man nóch de vrouw rechten geeft op eikaars vermogen, loopen derden geen gevaar dat hun rechten voor sterkere moeten wijken. 191. Bij de regeling van de aansprakelijkheid voor schulden moet men óók weer onderscheiden tusschen de verhouding der echtgenooten tegenover derden, en die tusschen man en vrouw onderling. De eerste, de belangrijkste, zegt, wien de crediteur mag aanspreken en op welk vermogen hij verhaal heeft: dit noemen de Franschen de „obligation aux dettes". Het Duitsche B. W. regelt deze materie in de 1410—1414. Hiernaast staat een regeling van de verhouding tusschen man en vrouw zelf, wanneer het recht van den derde eischte dat hij op een bepaald vermogen mocht verhalen, terwijl hierdoor het evenwicht tusschen man en vrouw verstoord is; de Code noemt dit de „contribution aux dettes" (C. C. art. 1482 v.) De Duitsche wetgever behandelt deze verhouding in de §§ 1415—1417. § 1410. Die Glaubiger des Mannes können nicht Befriedigung aus dein eingebrachten Gute verlangen. 192. Het Duitsche B. W. stelde eenmaal als verhouding tusschen man en vrouw vast: ieder behoudt z'n eigen vermogen, maar de man krijgt beheer en vruchtgenot van dat van de vrouw. Hieruit moest logisch voortvloeien deze verhouding van man en vrouw tot derden: lc. het vermogen van man en vrouw is elk aansprakelijk voor hun eigen schulden; 2C\ de crediteuren van de vrouw kunnen alleen dan verhaal uit- oefenen op haar ingebracht vermogen, wanneer ze daardoor geen inbreuk kunnen maken op de rechten die de man op dat vermogen gekregen heeft. Aan het eerste principe geeft § 1410 uiting: de crediteuren van den man kunnen op het ingebrachte vermogen geen verhaal uitoefenen. Men zou kunnen vragen, of deze bepaling wel noodig is, of de wet wel hoefde te zeggen, dat een bepaald vermogen niet aansprakelijk is voor de schulden van een ander. Maar § 1401 is opgenomen als reactie tegen hetgeen in verschillende rechten gold, en hetgeen sommigen ook in het Duitsche 15. W. wilden opnemen. De man beheert z'n eigen vermogen en dat van z'n vrouw, en het beheer van die twee vermogens zal in elkaar loopen, vooral voor het oog van derden. Wanneer de man beide vermogens in handen heeft, is het voor derden moeilijk uit te maken, of hij een stand ophoudt van z'n eigen vermogen of van dat van z'n vrouw. Men zal hem voor rijker houden, dan hij is, en hem meer crediet geven, dan hij verdient. Hij zelf kan tot die opinie meewerken, zal het doen juist waar dat voor hem noodig, voor de crediteuren gevaarlijk is. Daarom zou men den crediteuren alleen volle zekerheid kunnen geven door hun toe te staan voor de schulden van den man ook 't ingebracht vermogen van de vrouw aan te spreken. Het zou wel in overeenstemming geweest zijn met het heele karakter van het Duitsche B. W. om dit te bepalen, omdat het, meer dan de andere wetgevingen, de goede trouw beschermt. Terwijl in 't algemeen de andere wetgevingen meer rekening houden met de werkelijke rechtspositie, is de Duitsche wet zeer gunstig voor hen die de werkelijke rechtspositie niet kenden, en ook geen reden hadden om haar te kennen. Zoo sprak ook de lc afdeeling van den 12en Duitschen juristendag als haar meening uit, dat men het ingebracht vermogen der vrouw in zóóver aansprakelijk moest stellen voor de schulden van den man, als het niet op haar naam stond: als het dus van de crediteuren niet te vergen was, dat ze haar vermogen van dat van den man konden onderscheiden. En meer stemmen gingen op voor een regeling in deze richting. Maar de wetgever besloot anders. !). Allereerst: dezelfde casuspositie komt ook voor bij andere rechtsverhoudingen; bij den vader die 't vermogen van z'n kinderen beheert, en er 't vruchtgenot van heeft; bij den lasthebber. Mag men nu de vrouw, 't kind, de lastgever, opofferen aan de crediteuren'? Men staat hier weer voor een keuze: én de vrouw én de crediteuren hebben een sterk recht. Maar, mag men de vrouw, die bij de Verwaltungsgemeinschaft reeds in zoo'n ongunstige positie verkeert, nu ook nog dwingen de schulden van haar man te betalen'? Mag men den man, wien het verboden is direct over 't vermogen van de vrouw te beschikken, de gelegenheid geven die verbodsbepaling illusoir te maken door bij indirecte beschikking dat vermogen te verteren'? De wetgever heeft dit niet gewild. De vrouw, zeggen de Motive (IV bldz 208 v.), die geen aandeel in de winst krijgen kan, mag ook geen risico loopen: „Frauengut soll weder mehren noch schwinden." En dit geldt overal waar de zuivere Verwaltungsgemeinschaft het wettelijk systeem is; want, overal waar men dit niet aannam, daar heeft het systeem zich zóó gewijzigd, dat men economisch niet meer van Verwaltungsgemeinschaft spreken kan. Dit komt scherp uit bij die rechten, die gedeeltelijk het ééne systeem, gedeeltelijk het andere huldigden, zooals het [oudere Lübische recht. Was daar het huwelijk beërfd, dan was het vermogen van de vrouw aansprakelijk voor de schulden van den man '), maar daartegenover werd dan ook het actief der beide vermogens vermengd, en werd bij het einde van het huwelijk die massa in evenredige deelen verdeeld. Een soort gemeenschap ontstond er dus op die wijze. Maar, was het huwelijk niet beërfd, dan ontstond er géén gemeenschap en het vermogen der vrouw was ook niet aansprakelijk voor schulden van den man. 1) Motive IV bldz. 206 v. 2) Motive IV bldz. 209. Men ziet hier duidelijk, hoe het onaanneembare van de conclusie dwong tot verandering in de eerst-vastgestelde verhoudingen. Het Duitsche B. \V. heelt de consequentie aanvaard; zooals ook onze wet en de Code dat gedaan hebben, zonder dat ze een uitdrukkelijke bepaling er voor noodig achtten. Maar juist door 't ontbreken van een dergelijke bepaling geldl voor die wetten hetzelfde wat § 1410 voor de Duitsche wet geeft. Verder dan § 1410 gaat de Duitsche wet niet. Ze beschermt de vrouw tegen crediteuren van den man maar overigens stelt ze haar met hen gelijk. De bevoorrecht haar niet, en geeft haar geen wettelijke hypotheek zooals de Code doet. Ik wees hier reeds op, bij de behandeling van § 1391. 193. Hoewel de wet in § 1410 het recht van de vrouw sterker heeft geacht, dan dat van de crediteuren heeft ze toch haar beginsel niet onbeperkt durven doorvoeren, en heeft ze de crediteuren tegen te groote benadeeling en ook tegen bedrog willen vrijwaren door de bepaling van § 1362 lc 1. Hoewel algemeen, en geldend onder welk systeem van huwelijksgoederenrecht de echtgenooten ook getrouwd zijn, zal de kracht der bepaling zich het meest doen gevoelen bij de Verwaltungsgemeinschaft. § 1362 schept ten behoeve van de crediteuren van den man het wettelijk vermoeden, dat de roerende zaken, die in het bezit zijn van één der echtgenooten of van beide, aan den man behooren. De wet maakt het den crediteuren dus gemakkelijk: wél hebben ze geen verhaal op het vermogen der vrouw, maar juist waar hen dit het meest zou kunnen dupeeren, n. 1. bij het roerend niet-op-naam-staand vermogen, daar komt de wetgever hun tegemoet. Hij staat hun toe dat vermogen te beschouwen als van den man, totdat de vrouw hun bewezen heeft, dat het haar toebehoorde. Dat bewijs is echter aan de vrouw vrijgelaten: het is in geen enkel opzicht beperkt, zoodat de gewone regels er voor gelden. ') t) Onze wet beperkt het bewijs van aanbreng van loerend goed, zoowel van den man als van de vrouw, in art. 205. Dit art. zal ik behandelen bij de algeheele gemeenschap. De bepaling geldt voor roerend goed, voor toonderpapier en voor blanco-geëndosseerd orderpapier, juist dus voor datgene wat niet op naan staat. Ten aanzien van deze voorwerpen is het de vrouw dus aan te raden, steeds voor goede bewijsstukken ') te zorgen. 194. De bepaling was in het eerste ontwerp veel uitgebreider; daar gold het vermoeden niet uitsluitend ten behoeve van de crediteuren, maar ook tusschen de echtgeiiooten onderling (Motive IV, bldz. 131 v.). Hiervoor nu is ni. i. geen reden. Heide echtgenooten kunnen gelijkelijk zorgen voor voldoende bewijs. Ze staan als gelijken tegenover elkaar, en ik kan me geen enkele reden denken, waarom de wetgever hier den man boven de vrouw zou bevoordeelen. Gelukkig beperkte de Rijksdag-Commissie de bepaling tot wat ze nu is. (Bericht no. 440. Endemanx bldz. 699, nt. 31.) Zóóals ze nu luidt zal ze m. i. bij de Verwaltungsgemeinschaft uitstekend werken, omdat ze vooral bedrog zal voorkomen en bovendien den crediteuren tegemoetkomt in de moeilijkheid die voor hen ontstaat, door de vermenging der beide vermogens. Haar werking bij de andere systemen zal ik bij de behandeling daarvan nagaan. § lilt. Die Glaubiger der I'rau können oline Riicksicht auf die Yerwaltung und Nutznieszung des Mannes Befïiedigung aus dem eingebiachten Gute verlangen, soweit sich nicht aus den §§ 1412 bis 1414 ein Anderes ergiebt. Sie unterliegen bei der Geltendmachung der Anspiüche der Frau nicht der ira § 1394 bestimmten Beschriinkuiig- Hat der Mann verbrauchbare Sachen noch § 1377 Abs. 3 verauszert oder verbraucht, so ist er den Gliiubigern gegenüber zum sofortigen Krsatze verpflichtet. 195. De crediteuren van de vrouw kunnen op haar ingebrachte vermogen verhaal uitoefenen zonder rekening te houden met het beheer en liet vruchtgenot van den man, tenzij de §§ 1412—1414 anders bepalen. Als regel dus: >) Voor haar Yorbehaltsgut zal het bewijs liggen in de inschrijving in het register krachtens § 1371 jo. S 1431 le 1. Zie Schröper t. a. p. bldz. 21. onbeperkt verhaal; en de §§ 1412—1414 zijn uitzonderingsbepalingen, die als zoodanig streng moeten worden uitgelegd. Alles wat daar niet onder valt, valt onder § 1411. Wanneer de crediteuren van de vrouw hun vorderingen op het ingebrachte vermogen mogen verhalen, dan mogen ze dat doen zonder de beperking, waaraan de vrouw krachtens § 1394 onderworpen is: de redenen, waarom de wet de vrouw in haar verhaal beperkt (zie het aangeteekende bij § 1394), gelden niet voor de crediteuren. Verder is de man, wanneer hij verbruikbare zaken vervreemd of verbruikt heeft, tegenover de crediteuren van de vrouw onmiddelijk tot vergoeding verplicht. ]) Heeft de vrouw er in den regel geen belang bij, dat haar die vergoeding tijdens de Verwaltungsgemeinschaft uitbetaald wordt, omdat ze toch de rente van haar eigen geld niet trekt, en ook omdat de man er toch zonder haar toestemming over zou mogen beschikken, de crediteuren hebben belang bij onmiddelijke vergoeding. Naar onze wet kunnen kunnen alle schulden van de vrouw op haar vermogen verhaald worden, zoowel die uit een rechtshandeling, als uit onrechtmatigen daad onstaan. Heeft ze een rechtshandeling verricht zonder de vereischte toestemming van den man, dan zou hij evenals de vrouw zelf vernietiging daarvan kunnen vragen; maar zoolang ze dat niet gedaan hebben is de rechtshandeling geldig, en omdat de wet het tegendeel niet zegt, is de verbintenis daardoor ontstaan, verhaalbaar op het geheele vermogen der vrouw. 2) ») C. f. § 1277 3e 1. 2) Anders in den Code. Het vruchtgenot van den man werkt daar zóó sterk door dat alleen die crediteuren verhaal hebben op den vollen eigendom van de vrouw, die crediteur geworden zijn óf met toestemming van den man óf vóór tiet huwelijk. De anderen hebben alleen verhaal op den blooten eigendom, min het vruchtgenot. Zie b. v. de artn. 4424 en 1426, die wél op de gemeenschap slaan, maar uitgebreid moeten worden tot de „clause que les èpoux se marient sans communauté". C. f. Baudry XVI bldz. 16. S 1412. Das eingebraclite Gut halftet für cine Verbindlichkeit der Frau, die aus einera noch der Eingehung der Elie vorgenommenen Rechtsgeschaft entsteht, nur daim, wenn der Mami seine Zustimmung zu dem Rechtsgeschaft ertheilt oder wenn das Rechtsgeschaft ohne seine Znstiminung ihm gegenüber wirksam ist. Für die Kosten eines Reehtsstreits der Frau haftet das eingebraclite Gut auch dann, wenn das Urtbeil dem llamie gegenüber in Ansehung des eingebrachten Gutes nicht wirksam ist. 196. De § § 1412 1114 zeggen, welke schulden van de vrouw op het ingebrachte vermogen niet verhaald mogen worden. En de genoemde schulden mogen daarop in het geheel niet verhaald worden, ook niet alleen op den blooten eigendom, zooals dat in den Code is (zie boven no. 195 noot 2.) Het vruchtgenot is een eigenaardig recht, dat niet van den eigendom kan worden afgescheiden, zooals het gewone vruchtgebruik. l)e rechten van den man op het vermogen van de vrouw kunnen alleen dan tot hun recht komen, als dat vermogen geheel in zijn handen blijven kan. Is dus een schuld niet verhaalbaar op het ingebrachte vermogen, dan blijft voor den crediteur voorloopig niets anders over dan het Yorbehaltsgut. Heeft de vrouw dat niet, of is het niet toereikend, dan zal de crediteur het einde der Yerwaltungsgcmeinschaft moeten afwachten, om op het vermogen van de vrouw te verhalen, zoodra het opgehouden heeft ingebracht vermogen te zijn. 197. Volgens § 1412 is het ingebrachte vermogen voor verbintenissen van de vrouw die ontstaan zijn door een rechlshandeling, aangegaan na het sluiten van het huwelijk, slechts dan aansprakelijk, wanneer óf de man zijn toestemming gegeven heeft tot 't aangaan van de rechtshandeling, óf die rechtshandeling zonder zijn toestemming tegenover hem werken kon. § 1412 spreekt alleen over verbintenissen, ontstaan uit rechtshandelingen; uit overeenkomsten dus, of eenzijdige rechtshandelingen. De vrouw mag door zulk een rechtshandeling den man niet benadeelen, en daarom is de ontstane verbintenis op het ingebrachte vermogen niet verhaalbaar — tenzij het ten eerste voorhuwelijksche schulden zijn. De crediteuren die reeds bij het sluiten van het huwelijk bestonden, mogen door dat huwelijk niet benadeeld worden; daarom moeten ze hun volle verhaal houden. Het ingebracht vermogen was van den aanvang af met deze schulden belast. 198. § 1412 spreekt van een rechtshandeling, aangegaan na het sluiten van het huwelijk; m. i is dit te beperkt, en had de wetgever moeten spreken van ..na het aangaan der Verwaltungsgemeinschaft", omdat ook staande huwelijk huwelijksvoorwaarden gemaakt kunnen worden. Nu kunnen door samenspanning van man en vrouw de crediteuren benadeeld worden, want de echtgenooten behoeven maar staande huwelijk een volkomen scheiding van goederen in een Verwaltungsgemeinschaft te veranderen, 0111 de schuldeischers in hun rechten op het vermogen der vrouw te beperken. Toch heeft de wetgever de bepaling opzettelijk beperkt. Op bldz. 307 worden in de Motive de redenen van die beslissing uiteengezet. De verhouding van de echtgenooten tot hun crediteuren, zeggen de Motive, is in dit geval geen andere, dan die welke ontstaat wanneer een debiteur een gewoon vruchtgebruik op z'n goed vestigt, of bestanddeelen van z'11 vermogen vervreemdt. Maar dit bewijst te veel; volgens deze redeneering zou ook bij het aangaan van het huwelijk de verhouding niet anders zijn, en zouden ook de voorhuwclijksche schulden op 't ingebracht vermogen van de vrouw niet verhaald mogen worden, omdat de vrouw evengoed een gewoon vruchtgebruik daarop had kunnen vestigen. Die verhouding echter is wel juridisch maar niet feitelijk dezelfde. De belangen van man en vrouw gaan doorgaans samen, juist tegenover de crediteuren en daarom is voor hen benadeeling der schuldeischers gemakkelijk. Beiden genieten van het voordeel, omdat ze samen leven, samen hun inkomsten verteren, en daarom moet de wet hier dubbel scherp tegen benadeeling van de schuldeischers waken. Daarom bestaat m. i. in § 1412 een groote leemte. 199. Ten tweede is de verbintenis ontstaan door een rechtshandeling wel verhaalbaar op het ingebrachte verinogen, als de man er z'n toestemming toe gaf. In zóóver is § 1412 dus het complement van de §§ 1395—1400. ■ En ten derde is de verbintenis verhaalbaar, wanneer ze ook zonder de toestemming van den man tegen hem werkt. Wanneer dat het geval is, zeggen de §§ 1401, 1402 en 1405—1407. lil één opzicht dekt de bepaling van § 1412 die van de bovengenoemde paragraphen niet volkomen, n.1. door § 1412 '2e !. üok al zou hel vonnis, in een door-de-vrouw-gevoerdproces verkregen, niet tegenover het ingebrachte vermogen werken, dan toch zijn de proceskosten op dat vermogen verhaalbaar. Bij de behandeling van ij 1400 zagen we, hoe deze bepaling noodzakelijk is tegenover den derde, met wien de vrouw procedeerde. Men zou de positie van den derde hier eenigszins kunnen vergelijken met hem, tegenover wien de vrouw een onrechtmatige daad heeft begaan; de derde moest zich hier met de vrouw inlaten, hij deed het niet vrijwillig. S 1402 2C I. is algemeen en geldt dus ook voor de proceskosten van een proces dat de vrouw over haar Yorbehaltsgut gevoerd heeft. De ratio legis is hiervoor ook dezelfde. § 1413. Oas eingebrachte Gut haftet nicht für eine Yerbindliclikeit der Frau, die in Folge des Erwerbes einer Erbschaft oder eines Vermiiehtnisses entsteht, wenn die Frau die Erbschaft oder das Vermachtnisz nacli der Eingehung der Ehe als Yorbehaltsgut erwirbt. 200. Niet verbonden is hel ingebracht vermogen door een verbintenis van de vrouw, die ontstaan is uit 't aanvaarden van een erfenis of een legaat, wanneer de vrouw die erfenis of dat legaat na het huwelijk als Yorbehaltsgut verkrijgt. Een getrouwde vrouw heeft voor 't aanvaarden van een erfenis of legaat de toestemming van den man niet noodig (§ 1406 le), en daarom zouden volgens § 1412 de verbintenissen die door die aanvaarding ontstaan, verhaalbaar zijn op het ingebrachte vermogen. Worden erfenis of legaat nu zelf ingebracht vermogen, dan is dat niet meer dan billijk, en de man kan zich tegen verlies vrijwaren door het maken van een inventaris (zie boven 110. 182 noot 1). Maar worden erfenis of legaat Yorbehaltsgut, dan ligt de zaak anders. Yorbehaltsgut en ingebracht-vermogen zijn twee aparte \eriuogens, die elk in andere handen berusten, en elk op zichzell een geheel vormen. Valt nu het actief van de erfenis in het Vorbehaltsgut, dan wil de wetgever, dat ook het passief Vorbehaltsgut wordt, en op het ingebracht vermogen niet verhaalbaar is. Het ingebrachte vermogen is wel aansprakelijk voor de schulden van den erflater, wanneer de erfenis reeds vóór het sluiten van het huwelijk verkregen was; want in dat geval hadden de crediteuren reeds een verkregen recht op het vermogen dat later ingebracht vermogen wordt, en door 't aangaan van het huwelijk mogen die rechten niet verkort worden. Daarom moet men voor de toepasselijkheid van § 1413 juist letten op het tijdstip, waarop de erfenis werkelijk verkregen is, niet, waarop ze is opengevallen. Wanneer b.v. een erfenis openvalt, waarvan A erfgenaam wordt; daarna trouwt B, en daarna verwerpt A de erfenis zoodat B erfgenaam wordt, dan doet het geval van § 1413 zich voor. Verder wordt geëischt, dat de erfenis als Vorbehaltsgut verkregen wordt: verklaren man en vrouw ze bij overeenkomst tot Vorbehaltsgut, dan valt ook dat niet onder deze bepaling, en den crediteuren wordt daardoor hun verhaal op het ingebrachte vermogen, waarop ze eenmaal recht gekregen hadden, niet ontnomen. Men moet dit aannemen, omdat S 1413 streng moet worden uitgelegd (c. f. boven no. 195); maar het is niet in overeenstemming met de beperkte strekking die § 1412 heeft, en die man en vrouw wél de macht geeft om door 't sluiten van huwelijksvoorwaarden de crediteuren in hun verhaal te beperken. § 1414. Das eingebrachte Gut haftet nicht fiir eine Verbindlichkeit der Frau, die nacli der Eingehung der Ehe in 1'olge eines zu dem Yorbehaltsgiite gehörenden Rechtes oder des Bezitzes einer dazu gehörenden Sache entsteht, es sei denn, dasz das Recht oder die Sache zu einem Erwerbsgeschafte gehort, das die Frau rait Einwilligung des Mannes selbstandig betreibt. 201. De ratio legis van deze bepaling is geheel dezelfde als van § 1413. Deze verbintenissen hangen zóó nauw samen nut het vermogen waaruit ze zijn voortgekomen, dat de wetgever ze daarmee tot één afzonderlijk geheel vereenigd heelt. De verbintenissen van § 1414 zijn ontstaan zonder rechtshandeling van de vrouw: alleen het gevolg van het bestaan van het Vorbehaltsgut, dat daarom zeil' reeds een onderpand voor die verbintenissen is. De Motive (IV bldz. 253) noemen als voorbeeld de grondrenten die op een stuk land rusten, de belastingen die ervan betaald moeten worden. Als een last drukken deze schulden op het Vorbehaltsgut, maar ook daarop alleen. Tenminste, wanneer die verbintenissen ontstaan zijn na het sluiten van 't huwelijk. Verviel er dus een termijn grondrente vóór het sluiten van het huwelijk, dan mag die termijn daarna op het ingebrachte vermogen verhaald worden. Niet echter de termijnen, die staande huwelijk vervallen zijn. 202. § 1414 zondert uit het geval, dat het recht of het voorwerp behoort tot een bedrijf, dat de vrouw met toestemming van den man uitoefent; door die toestemming geeft de man ook het ingebrachte vermogen als credietbasis naar dat bedrijf. Vooral omdat deze verbintenissen en die uit een rechtshandeling in § 1405 genoemd, dikwijls in elkaar zullen loopen, is de beperking in § 1414 noodig. 203. Voor alle andere verbintenissen, dan die, onder § 1412, § 1413 en § 1414 genoemd, is 't ingebrachte vermogen dus onbeperkt verbonden (c. f. §1411). En hieronder behooren in de eerste plaats, die uit onrechtmatigen daad. M. i. terecht. Want, hoe krachtig het recht van den man ook moge zijn, hier moet het toch wijken voor het sterkere van den derde. Die derde, die door den onrechtmatigen daad van de vrouw schade lijdt, moet op haar vermogen verhaal hebben zoover dat vermogen reikt. Als hier iemand schade lijden moet door haar onrechtmatigen daad, dan moet het eerder nog haar man zijn dan de derde; die, zonder er iets mee te maken te hebben of zij al dan niet getrouwd is, schadeloos gesteld moet worden voor het geleden verlies. '). ') De Code vat het anders op; c. f. art. 1424 2e 1., dat ook toegepast wordt bij de clause tjue les époux se inarient sans eommunauté. (Zie boven no. 195 noot 1). Voor onze wet zie boven no. 195. '204. Valt ook de zaakwaarneming onder § 1411? De wet zegt het niet, en ze onthoudt zich met opzet: inde Motive (IV bldz. 250 v.) wordt gezegd dat de beantwoording van deze vraag moet worden overgelaten aan praktijk en wetenschap. Endemaxn werpt de vraag niet op: op bldz. 750 (II) spreekt hij van verbintenissen uit de wet ontstaan, maar ol' hij daarmee ook bedoelt die uit zaakwaarneming, blijkt niet; en evenmin roert Schköder de quaestie aan. Men staat hier voor een groote moeilijkheid. Want wanneer men de vraag beziet van den kant van hem, wiens zaken zonder opdracht waargenomen zijn, dan is een sterke analogie met de actie uit onrechtmatige daad niet te ontkennen. De derde is geheel zonder eigen toedoen in een rechtsbetrekking tot de vrouw gekomen, en wanneer hij door haar handelingen schade heeft geleden, moet hij die evengoed op haar ingebracht vermogen kunnen verhalen, als bij onrechtmatige daad. Van den kant van den man gezien, zou de vrouw echter op deze wijze door een willekeurige rechtshandeling inbreuk kunnen maken op zijn rechten; en — ik geloot', dat § 1412 dat verhindert. Het waarnemen van eens anders zaak door de vrouw is toch een rechtshandeling, een HechtsgeschSft, dat dus onder § 1412 valt; en de verbintenissen er door ontstaan kunnen m. i. niet op het ingebrachte vermogen verhaald worden. Zie over de zaakwaarneming in onze wet boven no. 152. § 1415. Im Verhaltnisse der Khegatten zu einander fallen dem Yorbehaltsgute /nr Last; te. die Verbindliehkeiten der Frau aus einer uneilaubten Handlung, die sie wahrend der Elie begeht, oder aus einem Strafverfahren, das wegen einer solchen Handlung gegen sie gerichtet wird ; '2e. die Verbindliehkeiten der Frau aus einem sieb auf das Vorbehaltsgut beziehenden Reehtsverhaltnisz, auch wenn sie vor der Eingehung der Ehe oder vor der Zeit entstanden sind, zu der das Gut Vorbehaltsgut geworden ist; 3e. die Kosten eines Rechtsstreits, den die Frau über eine der in no. 1, 2 bezeiihneten Verbindliehkeiten führt. 205. De § § 1415 v. behandelen de verhouding tusschen man en vrouw die ontstaan is, doordat de crediteuren van de vrouw een verbintenis op het ingebrachte vermogen verhaald hebben '). In de meeste gevallen zal het tegenover den man niet onbillijk zijn dat dat verhaal plaats mocht hebben: b.v. als de man z'n toestemming tot de overeenkomst gegeven had. Maar we hebben gezien dat er gevallen zijn, waarin de wetgever de rechten van den man tegen die van de crediteuren moest afwegen, en waarin die van de crediteuren het sterkste bevonden werden; zoodat die rechten slechts konden gehandhaafd worden, ten koste van die van den man. Is er nu mogelijkheid het recht van den man te herstellen, dan moet dat gebeuren: heeft de vrouw Vorbehaltsgut, dan moet ze daaruit het ingebrachte vermogen weer aanvullen, en op die wijze het verloren evenwicht herstellen. De wetgever drukt dat zóó uit: dat bepaalde verbintenissen in de verhouding der echtgenooten onderling ten laste van het Vorbehaltsgut komen. Wanneer dit het geval is zeggen de §§ 1415 en 1416, limitatief. Deze bepalingen komen dus alléén tot hun recht wanneer de vrouw Vorbehaltsgut heeft, waaruit de man aanvulling van het ingebrachte vermogen vragen kan. § 1415 noemt ten eerste de verbintenis die onstaan is uit een onrechtmatigen daad, staande huwelijk door de vrouw begaan; en uit het strafproces dat uit die handeling is voortgekomen. De daad moet na 't sluiten van 't huwelijk begaan zijn; is ze gepleegd voor dien tijd, dan is daardoor geen inbreuk gemaakt op verkregen rechten van den man: hij heeft de ontstane verbintenis te aanvaarden als passief van het vermogen der vrouw. Ten tweede noemt § 1415 de verbintenisse:n, ontstaan uit een rechtsverhouding die betrekking heeft op 't Vorbehaltsgut — ook wanneer ze ontstaan zijn vóór het sluiten van het huwelijk of vóór het oogenblik, waarop het goed Vorbehaltsgut is geworden. Dit laatste is een uitzondering op hetgeen de 1) Zie boven 110 191. wet gewoonlijk bepaalt. Er is hier geen inbreuk gemaakt op het eenmaal verkregen recht van den man, en tóch moet de vrouw deze verbintenissen uit haar Vorbehaltsgut voldoen. Maar de uitzondering is gerechtvaardigd door de nauwe economische samenhang tusscher. deze verbintenissen en het Vorbehaltsgut zelf '). Als voorbeeld noemt Endemann (II, bldz. 752 nt. 32) het geval, dat de vrouw met toestemming van den man een bedrijf uitoefent, waarvan het bedrijfskapitaal Vorbehaltsgut is. Volgens § 1405 j°. § 1412 kunnen de crediteuren van de vrouw dan 't ingebrachte vermogen aanspreken; maar, daar die schulden geheel voortvloeien uit t bestaan van het Vorbehaltsgut en ze economisch daarvan een deel uitmaken, heeft de man, wanneer hij ze uit het ingebrachte vermogen voldaan heeft, recht op vergoeding uit het \ orbehaltsgut. Men kan dit voorbeeld ook algemeen maken, en zeggen, dat onder § 1415 2' vooral die verbintenissen zullen vallen die wél betrekking hebben op 't Vorbehaltsgut, maar tot 't aangaan waarvan de man toch z'n toestemming gaf- Die toestemming werkt dan niet zóó, dat de man ook tegenover de vrouw op zich neemt de schuld door 't ingebrachte vermogen te doen dragen, maar alleen dat de crediteuren ook op 't ingebrachte vermogen verhaal zullen mogen uitoefenen. Als voorbeeld van de verbintenis van § 1415 2e, vóór het sluiten van het huwelijk ontstaan, noemen de Motive (I\ bldz 264) de hypothecaire schuld, of de grondrente, rustende op een onroerend goed dat bij het sluiten van het huwelijk tot Vorbehaltsgut verklaard wordt. Ten derde noemt § 1415 de kosten van een proces, dat de vrouw voert over één der verbintenissen, genoemd in de nos. i) Zoo laat ook de Code den eigenaar van het onroerend goed de verbintenissen dragen die reeds vóór 't huwelijk ontstaan waren en op dat onroerend betrekking hadden. Zie art. 1409 te. De schulden zelt vallen, als ze roerend zijn, in de gemeenschap) maar de gemeenschap heeft recht op een récompense van den eigenaar. 1 en 2 van § 1415. Economisch staan deze proceskosten met de andere gelijk. 206. Het Pruisische A. L. R. (II, I, §§ 339, 340) stond den man ook vergoeding toe uit het Vorbehaltsgut, wanneer het ingebrachte vermogen was verminderd door voorhuwelijksche schulden, die de vrouw voor den man verzwegen had; of als de vrouw tegen beter weten in rechten had beweerd op goederen, die later werden uitgewonnen. (Motive IV bladz. 266). M. a. w. de vrouw moest met haar Vorbehaltsgut het ingebrachte vermogen vrijwaren. De le commissie, en ook de verdere samenstellers der wet, namen deze bepaling niet over. „Eine obligatorische Verpflichtung der Ehefrau, dem Ehemanne ihr Vermogen ein zu bringen besteht nicht" zeggen de Motive; en de Duitsche wetgever neemt hiermee een geheel ander standpunt in dan de Code, die steeds van de gedachte uitgaat, dat de man, als hij bij het sluiten van z'n huwelijk rekent op zekeren inbreng van eenig vermogen, in die verwachting niet mag worden teleurgesteld. ') Het standpunt van het Duitsche B. W. is m. i. het eenige zuivere. Man en vrouw kunnen elkaar over hun vermogenstoestand bedriegen: maar, zoolang één van beide daardoor geen positief vermogensverlies lijdt, kan de wetgever hier niet ingrijpen, omdat hij geen bescherming geven mag aan economische berekeningen bij het aangaan van het huwelijk gemaakt. § 1416. lm Verhaltnisse der Ehegatten zu einander fallen die Kosten eines Rechtsstreits zwischen ihnen dem Vorbehaltsgute zur Last, soweit nicht der Mann sie zu tragen hat. Das Gleiche gilt von den Kosten eines Rechtsstreits zwischen der Krau und einera Dritten, es sei denn, dasz das Urtheil dem Manne gegenüber in Ansehung des eingebrachten Gutes wirksam ist. Betrillt jedoch der Rechtsstreit eine persönliche Angelegenheit der Frau, oder eine nicht unter die Yorschriften des § 1415 No. 1, 2, fallende Verbindlichkeit, für die das eingebrachte Gut haftet, so findet diese Vorschrift keine Anwendung, wenn die Aufwendung der Kosten den Umstanden nach geboten ist. 1) Zoo moet b.v. de „dos" gevrijwaard worden, art. 1547. 207. De vrouw moet uit haar Vorbehaltsgut de kosten betalen, ontstaan in een proces tusschen haar en haar man, voor zoover de man zelf er niet in veroordeeld is. Was deze bepaling er niet, moclit de man die kosten alleen op het ingebrachte vermogen verhalen, dan zou hij ten slotte zelf nog schade lijden door een proces, dat hij wint. Heeft de vrouw dus Vorbehaltsgut, dan is het niet meer dan billijk, dat hij daarop z'n kosten verhalen mag. Hetzelfde geldt voor de proceskosten waarin de vrouw tegenover derden veroordeeld is, tenzij het vonnis ook tegenover den man kracht heeft. Bij de behandeling van § U00 (no. 171) hebben we gezien, hoe ter wille van den derde het ingebracht vermogen voor deze kosten aansprakelijk moest zijn: § 1416 brengt ze nu ten laste van het Vorbehaltsgut. § 1416 voegt er echter dit nog bij: wanneer 't proces betrof een persoonlijke aangelegenheid van de vrouw, of een verbintenis waarvoor het ingebrachte vermogen verbonden is en die niet valt onder § 1415 1 en 2, dan vindt de bepaling geen toepassing, als het maken van de kosten door de omstandigheden geboden was. We hebben hier dus gevallen, waarin het de vrouw in geen geval te doen was om den man te benadeelen, waarin ze zelfs niet onvoorzichtig gehandeld heeft. Ze had voor het eerste geval den man toestemming moeten vragen; maar had zij dat gedaan, dan had hij die toestemming niet kunnen weigeren (c. 1'. § 1402). Xu is de wetgever de vrouw hier gunstig gezind: wanneer 't proces maar niet 't gevolg was van een onrechtmatige daad door haar begaan, of over een recht liep dat tot haar Vorbehaltsgut hoorde, dan behoeft ze die kosten niet uit haar Vorbehaltsgut te voldoen. Een gunst aan de vrouw, die ik niet anders kan verklaren dan door een plotselinge opwelling van den wetgever om de Verwaltungsgemeinschaft zoo weinig mogelijk drukkend te maken: streng geboden door juridische- of billijkheidsoverwegingen was ze m. i. niet. Op de vrouw rust het bewijs, dat het vonnis tegenover 't ingebrachte vermogen kracht had, of dat het haar persoon- lijke aangelegenheden betrof, en de kosten door de omstandigheden geboden waren: de man, als hij de vrouw om vergoeding uit haar Vorbehaltsgut aanspreekt, heeft alleen te bewijzen, dat hij de proceskosten uit het ingebrachte vermogen betaald heeft. § 1417. Wird eine Verbind lichkeit, die nacli den §§ 1415, 1416 dem Vorbehaltsgute zur Last fallt, aus dein eingebrachten Gute berichtet, so bat die Frau aus dem Vorbehaltsgute, soweit dieses reicht, zu dem eingebrachten Gute Ersatz zu leisten. Wird eine Verbindlichkeit der Frau, die im Verhaltnisse der Ehegatten zu einander nicht dem Vorbehaltsgute zur Last fallt, aus dem Vorbehaltsgute berichtigt, so hat der Mann aus dem eingebrachten Gute, soweit dieses reicht, zu dem Vorbehaltsgut Ersatz zu leisten. 208. De crediteuren hebben op de bepalingen van de § § 1415 en 1116 niet te letten. Ze hebben voor alle verbintenissen van de vrouw verhaal op het Vorbehaltsgut, en ze hebben verhaal op het ingebrachte vermogen, wanneer de wet hun dat niet ontneemt; de keuze staat aan henzelf. Zoo kan het gebeuren, dat ze het ingebrachte vermogen aanspreken in een geval, waarin krachtens de § § 1415 of 1416 het Vorbehaltsgut de verbintenis te dragen had; of ze kunnen het Vorbehaltsgut aanspreken terwijl ze ook op het ingebrachte vermogen verhaal hadden mogen uitoefenen. Ook kunnen man of vrouw vrijwillig iets betalen uit één van beide vermogens, terwijl de schuld op het andere drukte. In al deze gevallen nu hebben Vorbehaltsgut en ingebracht vermogen elkaar aan te vullen; de vrouw moet den man vergoeding geven uit het Vorbehaltsgut, of de man aan de vrouw uit het ingebrachte vermogen. Die vergoeding kan echter alleen gegeven worden, voor zoover het vermogen dat de vergoeding schuldig is, zelf reikt. Want, én Vorbehaltsgut, én ingebracht vermogen hebben tenslotte hetzelfde vermogenssubject, vormen samen een éénheid, n.1. het vermogen van de vrouw. 209. Volgens Endemann (II bldz. 753) kunnen de crediteuren van de echtgenooten zich op deze onderlinge verplich- ting tot vergoeding niet beroepen. Maar waarom niet? De crediteuren kunnen dit beroep zeer noodig hebben. Stel, de vrouw voldoet uit haar Vorbehaltsgut een verbintenis waarvoor de crediteuren verhaal hadden kunnen uitoefenen op haar ingebracht vermogen. De crediteuren die op het ingebrachte vermogen geen verhaal hebben, kunnen hierdoor groote schade lijden, en ik zie niet in waarom zij zich niet zouden kunnen beroepen op het recht dat de vrouw heeft, vergoeding uit het ingebrachte vermogen te eischen. 210. § 1417 spreekt van de betaling van een schuld uit dat gedeelte van het vermogen der vrouw, waaruit niet betaald hoefde te worden. Klke soort van betaling valt hieronder: compensatie, in-betaling-geven, enz. Maar andere gevallen, dan het voldoen eener vordering vallen onder deze bepaling niet. Niet dus b.v. het geval, dat de vrouw uit haar Vorbehaltsgut kosten heeft gemaakt ten behoeve van het ingebrachte vermogen, en omgekeerd. Deze handelingen scheppen geen eigenaardige, alleen-aan-het-huwelijksvermogensrecht-eigen verhoudingen ; maar de gewone regels over lastgeving en zaakwaarneming gelden daarvoor. De actie van de vrouw uit § 1417 is natuurlijk niet onderworpen van de bepaling van § 1394. Hoewel de wet dat niet uidrukkelijk zegt, volgt het uit het karakter van § 1417, waarvan het tweede lid anders totaal geen zin hebben zou. 211. De materie geregeld in de §§ 1415—1417 wordt in onze wet niet behandeld. Nu zullen zich bij ons dergelijke quaesties niet veel voordoen, omdat ons recht geen wettelijk Vorbehaltsgut kent, en ook de Verwaltungsgemeinschaft zelf het wettelijk systeem niet is. Maar doen ze zich voor: is alle gemeenschap uitgesloten, terwijl een gedeelte van het vermogen der vrouw onder haar eigen beheer, een gedeelte onder dat van haar man is, en heeft dan één dier beide deelen een schuld betaald, die economisch tot het andere behoorde, dan zal het evenwicht niet hersteld kunnen worden. Want, wilden man of vrouw daartoe een actie instellen, dan zouden ze zich moeten steunen op een wetsartikel, en zoo'n artikel heeft onze wet niet. De crediteuren kunnen dus beide deelen van het vermogen aanspreken, maar een verplaatsing van het eene vermogen naar het andere kan daarop niet gegrond worden. En het zal dus van den wil der crediteuren afhangen, welk deel van het vermogen een bepaalde schuld draagt. 4<' HOOFDSTUK. Einde dek Vekwaltungsgemeixschaft. 212. De Verwaltungsgemeinschaft eindigt: 1L'. door de ontbinding van het huwelijk; 2C. door een overeenkomst tüsschen man en vrouw; 3e. door 't in kracht van gewijsde gaan van een vonnis, waarbij de Verwaltungsgemeinschaft wordt opgeheven; 4*. door 't in kracht van gewijsde gaan van een vonnis, waarbij de man faillietverklaard wordt; 5t-. door 't in kracht van gewijsde gaan van een vonnis, waarbij de man vermoedelijk overleden wordt verklaard; Ge. door de scheiding van tafel en bed. Over de eerste wijze, waarop de Verwaltungsgemeinschaft eindigt spreekt de wet niet: ze vond dat niet noodig, en oordeelde, dat het beginsel vanzelf sprak. De tweede wijze volgt uit § 1432. De derde, vierde en vijfde wijze is behandeld in de §§ 1418, 1419 en 1420. De Verwaltungsgemeinschaft eindigt door de scheiding van tafel en bed, of, zooals de Duitsche wet in § 1575 ze noemt: „de Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft" krachtens § 1575 j". 1586. Hetzelfde geldt voor onze wet: de scheiding van tafel en bed brengt altijd mede opheffing der Verwaltungsgemeinschaft (art. 298); eveneens de (.ode (art. 311 21' 1.) 213. Door een eenzijdige verklaring van de vrouw kan de Verwaltungsgemeinschaft natuurlijk niet eindigen, maar evenmin door een eenzijdige verklaring van den man. Want het beheer van zijn vrouws vermogen is voor hem niet alleen een recht, maar ook een plicht, waarvan hij zich niet ontslaan kan zonder medewerking van de vrouw zelf. § 1418. Die Frau kann auf Aufhebung der Verwaltung und Nutznies/.ung klagen: 1. wenn die Voraussetzungen vorliegen, unter denen die Frau nach § 1391 Sicherheitsleistung verlangen kann; 2. wenn der Mann seine Verpflichtung, der Frau und den gemeinschaftlichen Abkömmlingen Unterhalt zu gewahren, verletzt hat und für die Zuknnft eine erhebliche Gefahrdung des Unterhalts zu besorgen ist. hine Verletzung der Unterhaltspflicht liegt schon dann vor, wenn der Frau und den gemeinschaftlichen Abkömmlungeu nieht mindestens der Lnterhalt gewahrt wird, welcher ihnen bei ordnungsmiisziger Verwaltung und Nutzniesznng des eingebrachten Gutes zukormnen wiirde; 3. wenn der Mann entmündigt ist; 4. wenn der Mann nach $ 1910 zur Besorgnng seiner Verraögensangelegenlieiten einen Plleger erlialten liat; 5. wenn lui den Mann ein Abwesenlieitspfleger bestollt und die baldige Aufhebung dei' Pflegschal't nicht zu erwarten ist. Die Aufhebung der Verwaltung und NutznieszungtrittmitderRechtskraft des Urtheils ein. 214. Eerst iets over de terminologie. De Duitsche wet spreekt van de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft, waar onze wet ook spreekt van de scheiding van goederen. Onder deze laatste uitdrukking verstaat onze wet in 't algemeen den toestand, die ontstaat, wanneer een vonnis den vermogensrechtelijken hand tusschen man en vrouw zoo los mogelijk gemaakt heeft; of de handeling zelf waardoor de band losgemaakt wordt; en de wet verstaat er dit onder, zoowel wanneer er eerst bestaan heeft eenige gemeenschap, als wanneer er een Verwaltungsgemeinschaft bestond. Vooral in het tweede geval kan die benaming tot verwarring aanleiding geven. Er bestond reeds een scheiding van goederen in ruimeren zin, en een scheiding en deeling behoeft dus niet meer plaats te hebben: alleen moet het vermogen der vrouw weer in haar eigen handen terugkomen. En daarom zal ik hier de term van de Duitsche wet behouden, die zuiver weergeeft, wat er plaats heeft: opheffing der Verwaltungsgemeinschaft. Maar ook in het eerste geval spreek ik liever niet van scheiding van goederen, omdat ik daar tot nu toe steeds de beteekenis aan gehecht heb van het ontbreken van elke gemeenschap - onafhankelijk van eenig vonnis. Ik zal dus liever die uitsluitende beteekenis aan * scheiding van goederen" blijven geven, en spreken van de opheffing der algeheele gemeenschap, waar onze wet weer van scheiding van goederen spreekt. 215. De Verwaltungsgemeinschaft is ingesteld ten behoeve van den man; het is een recht, dat hij krijgt tegenover de vrouw, maar een recht, dat hij niet misbruiken mag. Waar de wetgever de vrouw afhankelijk maakt van den man, daar moet hij tegelijk zorgen dat ze niet van die afhankelijkheid het slachtoffer wordt. Daarom moet de wetgever de vrouw recht geven, in bepaalde gevallen opheffing der \erwaltungsgemeinschaft te vragen: de Duitsche wet doet dat in § 1418. Aan den man geeft ze dat recht niet — hoewel toch de Verwaltungsgemeinschaft niet alleen als een recht, maar ook als een plicht wordt beschouwd. En die plicht kan hem in sommige gevallen wel zóó zwaar vallen, de vrouw kan het hem zóó lastig maken, of de kosten die hij krachtens de § § 1384 1387 te dragen heeft kunnen zóóverre de baten overtreffen, dat men zich wel eene wet zou kunnen denken, die hem toestond zich er van te ontslaan J). Ook onze wet geeft de vrouw het recht opheffing der Verwaltungsgemeinschaft te vragen (art. 241 j". 241)), en geelt het recht niet aan den man. Dit laatste ligt trouwens geheel in het karakter dat onze wet aan de huwelijksverhoudingen gegeven heeft. Ons ontwerp van 8ü heeft hier in het systeem onzer wet een verbetering gebracht, door de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft af te scheiden van de opheffing der algemeenc of beperkte gemeenschap. Over de eerste spreekt ze als: i) Ter vertaling Jus van het woord Gütertrennung: zie b.v. het 5e hoofdstuk van dit deel. -) Het Zwitsersche ontwerp heeft een bepaling in dien geest. SciiRÖDF.R, bldz. 240 noot 1. overname van het beheer door de vrouw (art. 143), en ze brengt een werkelijke verbetering door geen bepaalde gevallen op te noemen waarin de vrouw die overname van beheer vragen kan, maar den rechter volle vrijheid te laten. De rechtbank heeft het verzoek al te wijzen, als: „niet blijkt, dat den man verzuim in het beheer van het goed te wijten is, oi' overigens de redenen van de vrouw haar niet aannemelijk voorkomen. Verder heeft het ontwerp dit tot een rekestprocedure gemaakt. Een leemte is er in het ontwerp, doordat het niet bepaalt, dat de vrouw, wanneer ze het beheer overneemt, ook de vrije beschikking krijgt over haar inkomsten; zoodat nu een volkomen opheffing der Verwaltungsgemeinschaft daar niet mogelijk is. Wél zegt art. 14."» 1<\ dat de man de beschikking over de inkomsten niet heelt, wanneer er tusschen man en vrouw scheiding van goederen bestaat, maar met deze uitdrukking bedoelt het ontwerp alleen nog maar: scheiding na een bestaan-hebbende gemeenschap. 216. De vrouw kan, volgens § 1418, len eerste opheffing van de Verwaltungsgemeinschaft vragen, wanneer de omstandigheden zich voordoen waaronder de vrouw krachtens § 1391 zekerheidstelling van den man vragen kan. (Zie boven no. 141 v.) Twee gevallen noemt § 1391: ten eerste, dat 't gedrag van den man de vrees doet ontstaan dat het ingebrachte vermogen van de vrouw gevaar-Ioopt, en daardoor haar rechten gelaedeerd zullen worden; en ten tweede, dat haar aanspraken tot vergoeding van de waarde van verbruikbare z«ken, uit de Verwaltungsgemeinschaft ontstaan, gevaar loopen. Wanneer we deze gevallen met die van onze wet willen vergelijken dan komt daarvoor in aanmerking ons art. 241 2e. Want art. 241 le slaat op de gemeenschap. Ook onze wet nu onderscheidt in art. 241 2" twee gevallen, n.1., dat het vermogen van de vrouw zelf gevaar loopt, en dat het vermogen van den man vermindert en de vrouw daardoor de kans loopt dat haar alle verhaal ontnomen wordt. Wél eigenaardig noemt onze wet dit laatste het eerst. Vergelijken we nu eerst het gevaarloopen van het vermogen der vrouw zelf, dan zien we, hoe vooreerst onze wet eischt dat de man „grof verzuim" gepleegd heeft in het beheer, terwijl voor de Duitsche wet het feit voldoende is dat het ingebrachte vermogen in gevaar is gebracht. Dit verschil zal echter in de praktijk wel niet groot zijn, omdat onze rechter, wanneer hij ziet dat het vermogen der vrouw sterk verminderd is, allicht grof verzuim zal aannemen. Maar grooter verschil is het, dat de Duitsche wet alleen eischt, dat door het gedrag van den man de vrees gegrond is dat het vermogen gevaar loopt. De wetgever eischt dus niet een volledig bewijs, een bewijs dat doorgaans niet te leveren zijn zal, vóór het wanbeheer zóó duidelijk is dat er weinig meer te redden valt. Juist dat bewijs maakt in ons recht het vragen van de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft (en ook van de gewone gemeenschap) zoo moeilijk. En het is algemeen erkend, hoe die doorgaans ook alleen gevraagd wordt om toekomstig vermogen uit handen van den man te redden: tot het redden van reeds-aanwezig vermogen is ze maar zelden in staat. De Duitsche wetgever nu laat den rechter in het beoordeelen der feiten volkomen vrij: hij heelt alleen, naar eigen inzicht, te oordeelen of het gedrag van den man tot vrees voor het vermogen der vrouw aanleiding geeft. Vergelijken we nu § 1391 2e met het eerste geval van ons art. 241 2'. Ten eerste zien we dan, dat de Duitsche wet maar één actie noemt, n. 1. die tot vergoeding voor de verbruikbare zaken, die de man krachtens § 1377 2" 1. verbruikt of vervreemd heeft. Dit is dan ook de eenige actie die de vrouw heeft, ook wanneer de man haar vermogen goed beheert, terwijl ze bij een slecht beheer de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft kan vragen op grond van § 1391 ll' 1. Een tweede en door het principe veel grooter verschil is dit, dat onze wet eischt „wanorde en slecht beheer van zijn zaken", terwijl in de Duitsche wet weer het enkele feit voldoende is, dat de aanspraken van de vrouw gevaar loopen. Dit laatste is in. i. het eenige rationecle. Want wat komt het er — uit financieel oogpunt gezien — voor de vrouw op aan, ol' de man z'n vermogen verliest door wanorde of slecht beheer van zaken, dan wel door onvoorzichtigheid of desnoods buiten zijn schuld'? Haar aanspraken gaan verloren, en daartegen moet ze kunnen waken. Bij ons zal de eisch van „wanorde of slecht beheer" wel het uitvloeisel zijn der maritale macht: de opheffing der Verwaltungsgemeinsehaft is daarop een inbreuk, en daarom moet de man zelf door z'n gedrag aanleiding er toe gegeven hebben; het enkele bestaan van feiten kon daarvoor niet voldoende zijn. § 1391 2C 1. eischt, in tegenstelling met het le 1., wél volledig bewijs dat de aanspraken van de vrouw gevaar loopen. Het recht van de vrouw is hier ook minder sterk, omdat ze hier als gewoon crediteur tegenover den man staat, terwijl ze tegenover het ingebrachte vermogen staat als eigenaar. 217. Ten tweede kan de vrouw opheffing der Verwaltungsgemeinsehaft vragen, wanneer de man z'n onderhoudsplicht jegens de vrouw en de gemeenschappelijke afstammelingen niet nakomt, en wanneer het te vreezen is, dat hij dat ook in de toekomst niet doen zal. En de wet rekent dat die onderhoudsplicht niet wordt nagekomen, wanneer de man vrouw en nakomelingen niet onderhoudt op dien voet, waarop ze onderhouden zouden kunnen worden als het ingebrachte vermogen goed beheerd werd. Het is dus hier de vraag of de man van het ingebrachte vermogen maakt, wat er bij een goed beheer van te maken is, en of hij de inkomsten tot 't onderhoud van z'n vrouw en de gemeenschappelijke nakomelingen besteedt. Door dit laatste houdt § 1418 2e verband met § 1389 2e 1.: wanneer de vrouw op dezen grond opheffing der Verwaltungsgemeinsehaft vraagt, dan kan ze voor de nog aanwezige vruchten van haar vermogen tegelijk haar actie uit § 1389 2l' 1. instellen. De wet spreekt alleen van de gemeenschappelijke afstammelingen. Zou het niet beter geweest zijn ook de voorkinderen der vrouw hieronder te begrijpen'? Die kinderen hebben tegenover de vrouw recht op onderhoud, maar krachtens § 1386 lc 1. moet de man dat uit de opbrengst van het ingebrachte vermogen betalen; en krachtens § 1388 zullen ook de kinderen zelf een actie tegen hem hebben. Zou het dan niet aangewezen zijn ook als de man hierin nalatig is de vrouw het recht te geven opheffing der Verwaltungsgemeinschaft te vragen ? Het is jammer, dat ook onze wet de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft niet toestaat op de gronden door § 1418 2«' genoemd. Wanneer de vrouw zelf vermogen heeft, is dit middel veel beter en veel zuiverder om haar het onderhoud te verschaffen waarop ze recht heeft, dan een gewone onderhoudsactie. 218. Ten derde kan de vrouw opheffing der Verwaltungsgemeinschaft vragen, als de man „entmündigt" is. ') De vrouw moet niet gedwongen kunnen worden haar vermogen in andere handen te laten, dan die van haar man, dien ze zelf koos. l) Ook de Duitsche wet wilde dat niet; maar nu was het de vraag, of de wetgever de Verwaltungsgemeinschaft door de Vormundschaft van rechtswege zou doen vervallen of dat de vrouw op grond van de Vormundschaft opheffing der Verwaltungsgemeinschaft zou kunnen vragen. De wetgever koos het laatste, en daarvoor is veel te zeggen. De vrouw zelf kan tot Vormund benoemd worden; en doorgaans zal dat wel gebeuren, zoodat er dan voor haar weinig reden meer is, de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft te wenschen.3) Aan deze veronderstelling nu moet de wet zich aanpassen. Ze moet tot regel maken, wat ze aannemen mag dat regel worden zal, en daarna moet ze aan ieder de gelegenheid geven daarvan af te wijken. Maar omdat die afwijking geld kost, en tijd, daarom moet de wet zóó ingericht zijn, dat die afwijking de uitzondering zijn zal. Entmündigung kan volgens § 6 plaats hebben wegens krankzinnigheid, wegens zwakheid van geestvermogens, wegens verkwisting, en wegens drankzucht. De hardheid die er soms voor den man in kan liggen, dat hij na de opheffiing •) Over deze uitdrukking zie no. 188 nt. 3. *) Zie boven no. 187. 3) Wel nog éénige reden. Zie boven no. 188. der \ ormundschaft bemerken zal dat hij het vruchtgenot van z n vrouws vermogen verloren heeft, wordt getemperd door de bepaling van § 1425. Bovendien is de vrouw krachtens § 1426 j°. 1427 verplicht den man een bijdrage te geven ter tegemoetkoming in de kosten van het huishouden. 219. Ten vierde kan de vrouw opheffing der Verwaltungsgemeinschaft vragen, wanneer de man voor z'n vermogensaangelegenheden een Pfleger heeft gekregen volgens ij 1910; en ten vijfde wanneer volgens § 1911 een Abwesenheitspfleger benoemd is en vooreerst nog geen opheffing dier Pllegschaft te verwachten is. Voor deze beide gevallen geldt, wat ik bij § 1418 3» aanteekende. Een Pfleger volgens § 1910 kan een meerderjarige die niet onder Vormundschaft staat, krijgen, wanneer hij door lichaamsgebreken, b.v. door doof, blind, of stom-zijn, voor z'n eigen aangelegenheden niet meer zorgen kan. Hij kan dien Pfleger krijgen voor z'n persoon én z'n vermogen, maar ook voor één van beide; § 1418 eischt, dat de Pllegschaft voor het vermogen is ingesteld. Een Abwesenheitspfleger krijgt men als men afwezig is, en z'n verblijf onbekend. 220. Dat de gevallen van § 1418 3—5 in onze wet geen aanleiding geven tot het vragen van opheffing der Verwaltungsgemeinschaft, is geheel in overeenstemming met het systeem der wet, die de getrouwde vrouw tengevolge van de maritale macht handelings-onbevoegd maakt, en die dus alleen dan opheffing van de Verwaltungsgemeinschaft kan toestaan, als de man zich door z'n eigen handelingen de maritale macht in al haar volheid onwaardig heeft gemaakt. Misschien, als de man wegens verkwisting onder curateele is gesteld, doet zich tegelijk één der gevallen voor waarin de vrouw krachtens art. 241 opheffing der Verwaltungsgemeinschaft vragen kan; maar dan is die actie niet ontstaan door de onder-curateele stelling, maar door de feiten die tot die curateele aanleiding gaven '). ') Ook de Code kent de curateele niet als ooi-zaak van de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft. Zie Lairent XXII no. 232. Halurv XV. bldz. (51. Volgens het tweede lid van § 1418 treedt de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft in, zoodra 't vonnis in kracht van gewijsde gaat. Het vonnis heeft terugwerkende kracht (§ 1422). S 1419. Die Verwaltutig utid Nut/.nieszung endigt vnit der Reclitskraft des Beschlusses, durch den der Konkurs uber das Vermogen des Mannes eröll'net wird. 221. Deze bepaling voorkomt veel moeilijkheden: eerst bij het einde der Verwaltungsgemeinschaft kan volledig worden opgemaakt wat man en vrouw van elkaar te vorderen hebben; en alleen door de Verwaltungsgemeinschaft met de faillietverklaring te doen eindigen kunnen de zaken van den man dus volkomen gezuiverd worden. De vrouw kan nu ook al haar aanspraken in het faillissement van den man geldig maken: ze kan daarin voor al haar vorderingen als gewoon crediteur opkomen. Ook pleit 't faillissement van den man niet voor z'n financieele capaciteiten: zoodat het 't zekerste voor de vrouw is, wanneer ze haar vermogen nu zelf in handen krijgt. Het Duitsche B. W. liet hier liever de Verwaltungsgemeinschaft van rechtswege eindigen, dan dat het de vrouw 't recht gaf op grond van het faillissement opheffing er van te vragen. Dit van-rechtswege-eindigen spaart de vrouw tijd en kosten uit. maar maakt vooral de verhoudingen eenvoudiger. 222. In onze wet is het faillissement van den man geen reden om opheffing der Verwaltungsgemeinschaft te vragen; dit is in zóóverre te begrijpen, dat onze wet de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft behandelt tegelijk met de opheffing deigemeenschap, en daar is de casuspositie geheel anders (zie beneden, 2* deel, bij § 1408). Maar het is wel jammer, want de leemte wordt slechts eenigszins aangevuld, doordat in enkele gevallen het faillissement vallen zal onder de eerste woorden van art. 242 2e. Wat ons ontwerp betreft: men mag wel aannemen dat de rechter het faillissement van den man voldoende zal oordeelen om het beheer aan de vrouw terug te geven (zie art. 143). § 1420. Die Verwaltung und Nutznieszung endigt, wenn der Mann füi' Todt erklart wird, mit dera Zeitpunkte der als Zeitpunkt des Todes gilt. 223. De Verwaltungsgemeinschaft eindigt, als de man vermoedelijk overleden verklaard wordt. Volgens § 18 heeft de verklaring van vermoedelijk overlijden de kracht van een wettelijk vermoeden. Alle rechten die door den dood ontstaan, kunnen worden uitgeoefend; tenzij de gerechtigde wist dat de vermoedelijk-overledenverklaarde persoon niet overleden was, want het vermoeden moet voor het bewijs van het tegendeel wijken. Zonder de bepaling van § 1420 zou de verklaring van vermoedelijk overlijden van den man de Verwaltungsgemeinschaft dus voorloopig doen eindigen, maar wanneer het bleek dat de man nog leefde, zou ze onmiddelijk haar volle werking herkrijgen. Dit zou aanleiding kunnen geven tot verwikkelingen, waarom de wetgever het beter oordeelde, de Verwaltungsgemeinschaft hier te doen eindigen *). Inbreuk op 't recht van den man maakt dit niet, want hij kan krachtens § 1425 herstel der Verwaltungsgemeinschaft vragen. En, daar hij z'n plichten uit de Verwaltungsgemeinschaft niet meer kan nakomen, is er minder bezwaar hem ook de rechten er van te ontnemen 2). Wordt de vrouw vermoedelijk overleden verklaard, dan waren bizondere bepalingen niet noodig: het wettelijk vermoeden kan z'n gewone werking hebben. Als oogenblik waarop in 't geval van § 1420 de Verwaltungsgemeinschaft wordt opgeheven, noemt de wet het tijdstip dat in het vonnis als dat van den vermoedelijken dood wordt aangewezen. 224. Welken invloed heeft in onze wet de verklaring van vermoedelijk overlijden van den man op de Verwaltungsgemeinschaft? Houdt men vast aan het begrip van vermoedelijk overlijden, dat een rechtsvermoeden geeft waartegen tegen- 1) Motive IV bid/. 293. 2) Motive t. a. p. bewijs is toegelaten, dan moet men aannemen dat de Verwaltungsgemeinschaft a. h. w. onder een ontbindende voorwaarde is opgeheven, n. 1. onder die voorwaarde, dat later niet blijken zal, dat de man nog leefde. Want blijkt dat, dan heeft de Verwaltungsgemeinschaft zonder onderbreking voortbestaan. l)oor de verklaring van vermoedelijk overlijden mag de vrouw de Verwaltungsgemeinschaft dus beschouwen als geëindigd, zooals de erfgenamen reeds bezit van de erfenis mogen nemen. Nu is dat wel eenigszins in strijd met het voortduren der maritale macht, die voortduurt, omdat het huwelijk door de enkele verklaring van het vermoedelijk overlijden niet eindigt (zie art. 254 2e j". art. 549 v.) Maar dat men deze beslissing niet ontgaan kan volgt uit art. 539, dat zelf van de gedachte uitgaat dat de gemeenschap door de verklaring voorloopig als geeindigd beschouwd moet worden. En men zal dit dus ook moeten aannemen voor de Verwaltungsgemeinschaft 1). De regel is, dat er een wettelijk vermoeden bestaat dat de man gestorven is: voor het huwelijk zelf heeft de wet daarop een uitzondering gemaakt, maar niet voor de gemeenschap of voor de Verwaltungsgemeinschaft. De vrouw mag dus haar vermogen weer tot zich nemen, zonder daarvoor de machtiging van art. 169 noodig te hebben '■*) Ze blijft echter getrouwde vrouw, en als zoodanig handelingsonbevoegd, zoodat ze voor beschikkingsdaden wél de machtiging van den kantonrechter zal noodig hebben. Hierin zit iets tegenstrijdigs; wat het gevolg is van het inbreuk-maken op de gewone regels der verklaring-van-vermoedelijk-overlijden voor het huwelijk, zonder ook voor het huwelijksgoederenrecht bizonderc regels te geven. § 1421. Nach der Ueendigung der Yerwaltung und Nutznieszung liat der llann das eingebrachte Gut der Frau heiauszugeben und ihr über die Yerwaltung Bechenschaft abzulegen. Auf die Herausgabe eines land- 1) Eveneens I.AIRENT II no. 201 v. (bladz. 260 v) 2) In de practijk zou ik echter de vrouw steeds aanraden de machtiging van den kantonrechter te vragen, omdat verschil van gevoelen niet uitgesloten is, en ze op deze wijze gedekt zal zijn. wirthschaftlichen Grundstücks findet die Vorschrift des § 592, auf die Herausgabe eines Landgutes finden die Vorschriften der §§ 592, 593 entsprechende Anwendung. 225. Zoodra de Verwaltungsgemeinschaft geëindigd is, heeft de vrouw recht het ingebrachte vermogen van den man terug te vorderen: de rechten van den man hebben opgehouden te bestaan, die van de vrouw zijn in hun volle kracht teruggekeerd. Ze mag nu haar vermogen opeischen, en ze mag het opeischen zóó als het bij een goed beheer moest geworden zijn. (Endemaxx II bldz. 755). Ze mag nu ook al haar acties instellen die ze uit de Verwaltungsgemeinschaft heeft, en die krachtens § 1394 tot nu toe sliepen: allereerst haar actie tot rekening en verantwoording, wat § 1421 zelf ten overvloede nog zegt. Wanneer de vrouw haar vermogen van den man opeischt, zal ze haar rechten er op te bewijzen hebben, wat wel eens moeilijk zijn kan. Over dat bewijs geeft de wetgever geen bizondere regels, geen vermoedens schept hij b. v. Het vermoeden van § 1362 2e 1. slaat niet op het ingebrachte vermogen, maar op het Vorbehaltsgut (c.f. § 1366. Zie ook boven no. 57). Op de vrouw rust dus de volle bewijslast, wat den man tegenover haar een zeer sterke positie geeft. Sterker dan bij eenig ander stelsel van huwelijksgoederenrecht; want, terwijl én bij de algeheele gemeenschap — krachtens het systeem zelf — én bij de Errungenschaftsgemeinschaft — krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling, n.1. § 1527 — het vermoeden spreekt voor de gemeenschap, zoodat tenminste én de man én de vrouw hun rechten te bewijzen hebben, kan bij de Verwaltungsgemeinschaft de man rustig het bewijs van de vrouw afwachten. En, zonder óf het karakter der Verwaltungsgemeinschaft aan te tasten, óf de verhoudingen te ingewikkeld te maken, zou men dat ook in iure constituendo niet kunnen veranderen. Ook hierin komt dus weer uit, hoe ongunstig de Verwaltungsgemeinschaft voor de vrouw is. In ieder geval is het daarom de vrouw aan te raden, bij 't sluiten van het huwelijk haar in-te-brengen vermogen te inventariseeren (c.f. § 1372). 220. Behoort tot het ingebrachte vermogen bouwland en eindigt de Verwaltungsgemeinschaft midden in een pachtjaar, dan moet volgens § 1421 j°. § 592 de vrouw den man de kosten vergoeden die hij gemaakt heeft om de te-velde-staande vruchten te verkrijgen, wanneer die vruchten nog niet getrokken zijn, maar ze — bij een goed beheer — nog vóór het einde van het pachtjaar getrokken behooren te worden. Die kosten mogen de waarde der vruchten echter niet te boven gaan, en ook niet meer bedragen, dan bij een goed beheer noodig zou zijn. Het beginsel is billijk: heeft de man kosten gemaakt met het oog op een te behalen oogst, dan mag hij die kosten voor hem niet onvruchtbaar zien worden door een toevallig eindigen der Verwaltungsgemeinschaft. Ook is deze regeling niet onbillijk tegenover de vrouw, want, ware de Verwaltungsgemeinschaft wat vroeger geeindigd, dan had ze zelf die kosten moeten betalen. De man moet het ingebrachte goed beheeren — daarom hoeft de vrouw geen kosten te vergoeden, die hij bij een goed beheer niet zou gemaakt hebben. En de kosten mogen de waarde der vruchten niet te boven gaan, omdat dan de vrouw verlies zou lijden — wat volgens 't beginsel der Verwaltungsgemeinschaft niet mag. Deze zelfde regels gelden vooreen landgoed; en bovendien geldt daarvoor nog de bepaling van § 593. De man moet n.l. van de landbouwproducten zóóveel op het goed achterlaten, als er noodig zijn voor 't voortzetten van het landbouwbedrijf, tot den tijd, dat er nieuwe producten kunnen gewonnen zijn. Moet hij er daardoor meer of betere achterlaten, dan hij er zelf vond, dan kan hij van de vrouw vergoeding der waarde vragen. Alleen de waarde van de mest behoeft de vrouw niet te vergoeden. 227. Terwijl in de Duitsche wet de man aan de vrouw haar vermogen moet teruggeven zóóals hij het ontvangen heeft, niets minder, maar ook niets meer, hebben we bij de behandeling van § 1383 (no. 128) reeds gezien, dat het in onze wet anders is. De man heeft, behalve het vermogen zelf, ook nog terug te geven de nog-bestaande vruchten. Over de verteerde vruchten hoeft hij echter geen rekening en verantwoording te doen. (Zie boven t. a. p.) S 1422. Wird die Verwaltung und Nutznieszung auf Grund des §1418 durch Urtheil aufgehoben, so ist dei Mann zur Herausgabe des eingebrachtea Gutes so verpllichtet, wie wenn der Anspruch auf Herausgabe mit der Erhebung der Klage auf Aufliebung der Verwaltung und Nutznieszung reehtshangig geworden ware. 228. Het vonnis waarbij de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft wordt uitgesproken, heeft dus terugwerkende kracht tot op den dag waarop de eisch werd ingesteld. Maar, een beperkte terugwerkende kracht. De man moet het vermogen teruggeven in den staat, waarin het zich bij 't instellen van den eisch bevond; kan hij dat niet meer, dan heeft hij de vrouw schadeloos-te-stellen. § 1422 regelt dus de verhouding tusschen man en vrouw — geeft de vrouw een een persoonlijke actie: terugwerkende kracht ten aanzien van derden heeft het vonnis niet. Dat dit werkelijk de bedoeling van den wetgever was, blijkt uit blz. 302 van de Motive (dl. D). De terugwerkende kracht heeft ten doel, den man te verhinderen de vrouw gedurende 't proces te benadeelen; en vooral ook, te verhinderen dat het in 't voordeel van den man zal zijn het proces zoo lang mogelijk te rekken omdat hij eigenaar van de vruchten wordt. Hij blijft nu wel gedurende 't proces daarvan eigenaar worden, maar, bij toewijzing van den eisch kan de vrouw met een persoonlijke actie de terruggave er van vragen. Ook in onze wet heeft het vonnis, waarbij de Yerwaltungsgemeinschaft is opgeheven, terugwerkende kracht, (art. 244 2C' 1.) Maar die terugwerkende kracht is zakelijk, niet beperkt tusschen de echtgenooten onderling, omdat art. 244 zonder restrictie zegt, „dat het vonnis, waarbij de scheiding „van goederen is toegewezen, wat deszelfs gevolgen betreft „een achteruitwerkende kracht (heeft), te rekenen van den „dag der rechtsvordering." ') i) Over de vraag welke die „dag der rechtsvordering" is, zie Baiidry XV, blz. 155. Dikphuis IV blz. 444. Baudry (XV bldz. 156 no. 972) is van meening, dat die terugwerkende kracht, hoewel zakelijk-werkend, toch niet zoo algemeen is als men uit de woorden van het artikel zou opmaken '); dat ze soms voor de kracht der feiten zal moeten wijken. De wet n. 1. schorst het beheer door den man van de goederen der vrouw (en ook van de gemeenschap) gedurende het proces niet op, en daarom moet men, volgens Baudry, den man de oogenblikkelijk-noodige daden toestaan; als hij tenminste niet ter kwader trouw is. M. i. spreekt Baudry hier meer de iure constituendo dan de iure constituto, want art. 1445 2e 1. is algemeen; het vonnis werkt terug en dus zijn alle handelingen gedurende 't proces door den man verricht, verricht door een onbevoegde. Dit wordt dan ook aangenomen door Diephuis (IV bladz. 466) en Asser (I bladz. 271). 2) Zijn er daden van beheer hoog noodig, dan kan de man de toestemming van de vrouw vragen, haar desnoods uit zaakwaarneming verbinden. 229. Geldt die terugwerkende kracht ook bij het vonnis van scheiding van tafel en bed, voor zoover het de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten betreft? Het is betwist, maar m. i. mag men de terugwerkende kracht dasir niet aannemen. Ten eerste spreekt art. 244 2e 1. uitdrukkelijk van het vonnis, „waarbij de scheiding van goederen is toegewezen." En nu mag m. i. een zóó bizondere werking als de terugwerkende kracht van een vonnis altijd alleen dan worden aangenomen, wanneer de wet dat uitdrukkelijk eischt: maar daar waar anologie bovendien leiden zou tot een onderscheiding, die de wet niet maakt (en we zullen zien dat dat hier het geval zou zijn), daar mogen we die anologie allerminst aannemen. 1) Ons art. 244 '2e 1. is de letterlijke vertaling van art. 1445 2e 1. van den Code. 2) Hierover lieb ik geen vonnissen kannen vinden; wel echter over •dezelfde quaestie bij de gemeenschap. Het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 26 April 1848 (W. 1023) beslistte in den zin van Baudry. Maar bovendien: de zelfstandig-gevraagde opheffing der Yerwaltungsgemeinschaft (en ook die der gemeenschap) heeft een ander karakter, dan die, welke het gevolg is van de scheiding van tafel en bed; juist omdat deze laatste gevolg is, vermogensrechtelijk gevolg van een streng-persoonlijke verhouding '). En ook de wet zelf spreekt zich in deze zin uit, door niet te eischen openbaarmaking van den eisch tot scheiding van tafel en bed; terwijl ze die openbaarmaking wel vordert van den eisch tot scheiding van goederen, juist met het oog op de terugwerkende kracht. Baudry (XV bldz 1(57), die de terugwerkende kracht van het vonnis van scheiding-van-tafel-en-bed wél aanneemt, beperkt ze dan ook tot de echtgenooten zelf omdat de eisch niet gepubliceerd behoeft te worden. Juist deze onderscheiding geheel buiten de wet om, bewijst m. i. hoe Baudry weer de iure constituendo beslist inplaats van de iure constituto 2) 3). Omdat het vonnis van scheiding-van-tafel-en-bed geen terugwerkende kracht heeft, zal m. i. de vrouw, als ze bang is voor benadeeling door den man, tegelijk met die actie haar actie tot scheiding van goederen kunnen instellen, als de feiten, daarvoor vereischt, aanwezig zijn. Juist 0111 dezen reden kan ze daarbij belang hebben, en Baudry (XV blz. 167 no. 978) neemt dit dan ook als vanzelf-sprekend aan. 230. Ons ontwerp van 80 kent de terugwerkende kracht niet van de beschikking waarbij de rechter de vrouw toestaat het beheer van haar vermogen over te nemen. Hier is ze *) Zie Asser I bldz. 310. 2) Onze jurisprudentie weifelt. Zie 't vonnis van de rechtbank te Amsterdam (26 April 1848 W. 1023), dat de terugwerkende kracht van 't vonnis van scheiding van tafel en bed wel aannam, maar vernietigd werd (op dit punt tenminste) door het Hof (19 April 1849 W. 1023). In den zin van de rechtbank werd ook gewezen een vonnis door de rechtbank van Gorkum, 29 Januari 1867 W. 2882. ") Volgens Baudry is zijn meening de meest-aangenomene door de Fransche schrijvers en de jurisprudentie. minder noodig, omdat het een rekestprocedure is en de man het proces dus niet rekken kan. (Zie boven no. 215). '231. Vraagt men zich ten slotte ai' welke werking der terugwerkende kracht te verkiezen is: de persoonlijke van het Duitsche 15. \V. of de zakelijke van onze wet, dan zal het antwoord afhangen van de zeer-persoonlijke opinie, of men het recht der derden sterker acht dan dat van de vrouw, of omgekeerd. Jj 1422. Hat der Mann ein zum eingebrachten Gute gehörendes Grundstüek vermiethet oder verpachtet, so linden, wenn das Mieth- oder Pachtverhaltnisz bei der Beendigung der Yerwaltung und Nutznieszung noch besteht, die Vorschriften des $ 105(5 entspiechende Anwendung. 232. § 1056 verwijst zelf weer naar de § § 571 v., in den titel over pacht en huur. Deze paragraphen bevatten bepalingen over het geval, dat een verhuurd huis of een verpacht land verkocht worden, terwijl huur en pacht nog loopen. De huur (pacht) wordt door dien koop dan niet verbroken, maar volgens § 1056 2l 1. kan de nieuwe eigenaar de overeenkomst opzeggen, met inachtname van den opzeggingstermijn. Dit recht krijgt dus bij het eindigen der Verwaltungsgemeinschaft de vrouw. ij 1123 verklaart de geheele § 1056 van toepassing, dus ook de tweede zin van het tweede lid, dat spreekt van het afstand doen van het vruchtgebruik. Voor-zoover dat een eenzijdige afstand is, is deze bepaling bij de Verwaltungsgemeinschaft niet toe toe te passen, omdat de man daarvan eenzijdig geen afstand doen kan. Maar voorzoover bedoeld wordt een afstand b.v. krachtens overeenkomst met den eigenaar, is de bepaling op de Verwaltungsgemeinschaft wél toe te passen, en zal ze haar werking uitoefenen, wanneer man en vrouw bij overeenkomst de Verwaltungsgemeinschaft eindigen doen. In dat geval mag de vrouw dus slechts dan van haar opzeggingsrecht gebruik maken, wanneer de Verwaltungsgemeinschaft zou geeindigd zijn, als man en vrouw hun overeenkomst niet gesloten hadden. En dit is billijk. Want de huurder weet dat hem eenmaal de huur zal kunnen worden opgezegd, wanneer die toevallige omstandigheden zich voordoen, die het einde der Verwaltungsgemeinschaft tengevolge kunnen hebben; maar aan een willekeurig ingrijpen van de betrokken personen behoeft hij zich niet te onderwerpen. Huurder en pachter hebben volgens 't 3C 1. van § 105(5 het recht om van den eigenaar (hier dus de vrouw) te vorderen, dat ze zich binnen een bepaalden tijd over 't al-ofniet opzeggen verklaart: hij moet weten waaraan hij zich te houden heeft. 233. In onze wet ontbreekt een bepaling als die van ij 1423. Moet men nu aannemen, dat de huur- en pachtcontracten van rechtswege eindigen, omdat de man die contracten slechts sluiten kon voor den duur van zijn recht'? Of moet men aannemen dat de overeenkomsten hun volle werking blijven behouden, omdat de man niet op eigen naam ze gesloten heeft, maar als vertegenwoordiger van de vrouw, zoodat de vrouw er eenmaal geldig door verbonden is? Ik meen het laatste. De man heeft het recht de vrouw te vertegenwoordigen, haar te verbinden; niet dus, zooals de vruchtgebruiker, of de erfpachter sluit hij op eigen naam en krachtens eigen recht de contracten af, die dus ophouden te werken zoodra het recht van den vruchtgebruiker of van den erfpachter zelf ophoudt te bestaan. Het sluiten van contracten voor den gewonen, gebruikelijk tijd ligt in de macht die de man als beheerder van zijn vrouws vermogen heeft, en krachtens art. 1844 moet de vrouw die overeenkomsten dus gestand doen. Mocht de man b.v. door het sluiten van te langdurige contracten de vrouw benadeelen, dan zal ze van hem schadevergoeding kunnen eischen omdat hij dan niet als een goed huisvader haar vermogen beheerd heeft '). § 1424. Der Mann ist aucli nacli der Beendigung der Yerwaltung und Nutznieszung zur t'ortführung der Yerwaltung berechtigt, bis er von der J) De Code regelt deze gevallen uitdrukkelijk in de artn. 1429 en 1430 Hoewel bij de gemeenschap behandeld, gelden ze, als zooveel andere bepalingen, ook voor de „clause que les époux se marient sans coinmunauté." Beendigung Kenntnisz erlangt oder sie kennen musz. 1-in Dritter kann sich auf diese Berechtigung nicht berufen, wenn er bei der Vornahme eines Rechtsgeschafts die Beendigung der Yerwaltung und Nutznieszung kennt oder kennen musz. Kndigt die Yerwaltung und Nutznieszung in Folge des Todes der Frau, so bat der Mann diejenigen zur Yerwaltung gebörenden Geschafte, mit deren Aufschube Gefahr verbunden ist, zu besorgen, bis der Erbe anderweit. Fürsorge treilen kan. 234. § 1424 noemt twee gevallen op, waarin de man, al is de Verwaltungsgemeinschaft geeindigd, nog daden van beheer verrichten kan of moet. Het eerste geval is dit, dat de Verwaltungsgemeinschaft geeindigd is buiten weten van den man: de handelingen, die hij dan nog als beheerder of vruchtgebruiker verricht, blijven geldig. Die bevoegdheid houdt eerst op zoodra hij het eindigen van de Verwaltungsgemeinschaft kent of kennen moest, lot zoolang zijn z'n handelingen nog geldig ook ten aanzien van derden; maar die laatsten kunnen zich op deze bepaling niet beroepen, wanneer ze zelf óf wisten óf weten moesten, dat de Verwaltungsgemeinschaft geeindigd was. De bewijslast hiervan rust op de vrouw, die de ongeldigheid der handeling inroept.') Volgens het tweede lid van § 1424 moet de man, als de Verwaltungsgemeinschaft door den dood van de vrouw geeindigd is, nog die beheersdaden verrichten die geen uitstel kunnen lijden; en hij moet dat doen totdat de erfgenamen andere maatregelen kunnen treffen. Het principe zoowel van het eerste als van het tweede lid van § 1424 ligt ook in onze wet; n. 1. in de artn. 1855 en 1837 2' 1., die ook bij de Verwaltungsgemeinschaft van toepassing zijn, omdat de geheele Verwaltungsgemeinschaft een soort lastgeving is. § 1425. Wird die Entmündigung oder Pllegscliaft, wegen deren die Aufhebung der Verwaltung und Nutznieszung erfolgt ist, wieder aufgeboben oder wird der die Entmündigung aussprechende Beschlusz mit Erfolg angefocliten, so kann der Mann auf Wiederherstellung seiner Rechte klagen. Das Gleiche gilt, wenn der für todt erklarte Mann noch lebt. i) Eveneens Endemann II bldz. 755 nt. 15. Die W'iederherstellung der Rechte des Mannes tritt mit der Reclitskraft des Urtheils ein. Die vorschrift des § 1 'i'l'l lindet entsprechende Anwendung. lm I'alle der Wiederherstellung wird Yorbehaltsgut, was oline die Aufhebung der Rechte des Mannes Vorbehaltsgut gebliehen oder geworden sein würde. 235. Soms kan de Verwaltungsgemeinschaft eindigen, staande huwelijk, maar zonder schuld van den man: alleen, omdat een toestand is ingetreden die ter wille van de vrouw opheffing der Verwaltungsgemeinschaft eischte. Voor den man kan dit zeer onaangenaam zijn, omdat hij daardoor het vruchtgenot van z'n vrouws vermogen mist: heeft daarom die toestand opgehouden te bestaan, dan kent de wet den man een actie toe tot herstel der Verwaltungsgemeinschaft. De man heeft die actie in 4 gevallen: lc. als de Vormundschaft, en 2e. als de 1'Ilegschaft, op grond waarvan de vrouw opheffing der Verwaltungsgemeinschaft gevraagd heeft, opgeheven is; 3C. als de man het vonnis van onder-Vormundschaft-stelling met goed gevolg heeft aangevochten; 4°. als de man, wiens vermoedelijk overlijden uitgesproken is, nog leeft. § 1425 laat het herstel der Verwaltungsgemeinschaft niet toe, als het faillissement van den man geeindigd is. Terecht, want al is het faillissement zelf geeindigd, de oorzaken, die tot het faillissement geleid hebben, kunnen nog bestaan. Het oogenblik waarop de man weer in z'n rechten terugtreedt is dat, waarop het vonnis in kracht van gewijsde gaat. Ook dit vonnis heeft de terugwerkende kracht van § 1422. De man, wien zijn eisch is toegewezen, mag dus het vermogen der vrouw opeischen, met alle vruchten die gedurende het proces getrokken zijn; en voor hetgeen de vrouw hangende het proces vervreemd heeft, kan de man schadevergoeding van haar vragen. Hij heeft recht op de waarde van het vermogen, zóóals liet bij het instellen van den eisch bestond. Wordt de Verwaltungsgemeinschaft hersteld, dan moet dat op denzelfden voet gebeuren, waarop ze vroeger bestond, cl. w. z., bij de herstelling wordt datgene Yorbehaltsgut, wat Yorbehaltsgut zou geweest zijn, als de Verwaltungsgemeinschaft nooit was opgeheven. De man mag z'n verloren rechten terugvorderen; maar hij mag geen rechten opeischen, die hij nooit zou gehad hebben. Het bewijs dat een bepaald vermogensbestanddeel Yorbehaltsgut zou geworden zijn, rust op de vrouw. De man mag het vermogen der vrouw als ingebracht vermogen opvorderen; de vrouw zal de uitzondering te bewijzen hebben. De herstelling der Verwaltungsgemeinschaft moet volgens § 14.11 2e 1. in het register worden ingeschreven, wil ze tegenover derden werken. 23(i. Behalve krachtens§1425 kan de Verwaltungsgemeinschaft ook nog hersteld worden door overeenkomst tusschen man vrouw — en ze kunnen dat doen op de voorwaarden die ze zelf willen (Jj 1432). Ook in onze wet kunnen man en vrouw de Verwaltungsgemeinschaft bij onderling goedvinden herstellen (art. 251), maar dit is bij ons uitzondering — geen regel. En dat herstel kan ook niet plaats hebben op de voorwaarden, die partijen zelf willen, maar alleen zooals de Verwaltungsgemeinschaft vroeger bestond. ') In den gedachtengang van onzen wetgever is die bevoegdheid om de Verwaltungsgemeinschaft te^herstellen — wat een uitzondering is op het verbod om staande huwelijk huwelijksvoorwaarden te maken — wél te begrijpen: de inbreuk op de maritale macht, door de opheffing der Verwaltungsgemeinschaft gemaakt, ziet hij niet graag; is er nu nog mogelijkheid die inbreuk weer ongedaan te maken, dan grijpt hij die gelegenheid met beide handen aan. ') 1) Eveneens de Code in art. 1451. -) Ons ontw. 86 staat den echtgenooten niet toe terug te komen op de overname van beheer door de vrouw (art. 144). M. i. is dit beter omdat de mogelijkheid van herstel, evenals de bevoegdheid om staande huwelijk huwelijksvoorwaarden te maken, aanleiding kan geven tot pressie. Ik kom hierop terug bij de behandeling van § 1432. 5" HOOFDSTUK. Scheiding van Goederen in engeren zin. 237. Dit hoofdstuk is een onderdeel van de afdeeling: wettelijk huwelijksgoederenrecht. In 't le ontwerp was dit niet zoo, en dat het zoo geworden is heelt z'n beteekenis. Er zijn nu twee wettelijke systemen van huwelijksgoederenrecht, de Verwaltungsgemeinschaft en de volkomen scheiding van goederen; het laatste is het subsidiairwettelijke. Terwijl de andere systemen, de algeheele gemeenschap, de Errungenschaftsgemeinschaft, en de Mobiliargemeinschaft, alleen kunnen ontstaan door huwelijksvoorwaarden, kan de volkomen scheiding van goederen ook alleen krachtens de wet ontstaan. En dit is weer een stap in de m. i. goede richting de richting van het Engelsche stelsel. Zoodra de Verwaltungsgemeinschaft óf niet kan intreden (zie § 13(54), óf geëindigd is terwijl het huwelijk zelf nog voortduurt, treedt onmiddelijk de volkomen scheiding van goederen in. Dit spreekt vanzelf, omdat, wanneer men het beheer en het vruchtgenot van den man aan de Verwaltungsgemeinschaft ontneemt, de volkomen scheiding van goederen overblijft. Maar niet van zelf spreekt het, dat ook de volkomen scheiding intreedt, wanneer er eenige gemeenschap bestond, maar die gemeenschap wordt opgeheven; en nóg minder, wanneer man en vrouw van tafel en bed gescheiden waren, maar zich met elkaar verzoenen (§ 1587). Dan had de wetgever kunnen bepalen dat het eigenlijk-wettelijk stelsel zou intreden, de Verwaltungsgemeinschaft. Dat heeft hij niet gedaan, en dit wijst op den sterken stroom, die in de richting van de volkomen scheiding ging. En de wetgever voelde scherp, dat de scheiding van goederen in engeren zin nu een subsidiair-wettelijk stelsel was geworden, en plaatste ze in de eerste afdeeling, onder het wettelijk huwelijksgoederenrecht. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat ze ook bij huwelijksvoorwaarden mag worden ingesteld. 238. De volkomen scheiding van goederen, zóó als de Duitsche wet haar in de Gfitertrennung kent, is bij ons onbestaanbaar, tengevolge van de maritale macht. Wél kan de vrouw zich het beheer van haar eigen vermogen en de beschikking over haar eigen inkomsten voorbehouden, maar dat is ook het meeste, wat ze bereiken kan: ') haar eigen-beheer heeft niet tengevolge onbeperkte-beschikking. Voor beschikkingsdaden heelt ze altijd noodig de machtiging van den man (art. 170): en ze heeft die machtiging noodig zoolang het huwelijk duurt, ook al is ze van tafel en bed gescheiden, en zonder dat ze de noodzakelijkheid er van door huwelijksvoorwaarden kan uitsluiten. Alleen iets verder kan ze nog gaan, wanneer ze van tafel en bed of van goederen gescheiden is: dan kan ze van den rechter een algetneene bewilliging bekomen, om over haar roerende goederen te beschikken (art. 249). Maar voor de beschikking over haar onroerend vermogen kan ze de machtiging van den man nooit missen. Dit heeft de wet als laatste restje van den maritale macht voor den man gereserveerd: dat kan hem nooit ontnomen worden. In den Code vinden we art. 223 waarvan ons art. 170 letterlijk vertaald is, en art. 1449, dat de oorsprong is van ons art. 249. Maar de Code is hier vrijgeviger dan onze wet, want art. 1449 bepaalt, dat „la femme, séparée soit de corps et de biens, soit de biens seulement peut disposer de son mobilier et 1'aliéner". De algemeene rechterlijke machtiging die onze wet nog eischt, heeft de Code dus niet. En C. Asser (Verg. bldz. 115) zegt terecht, dat daarmee onze wetgever zichzelf meer i) Toch zal ik gemakshalve ook voor onze wet van de volkomen scheiding van goederen spreken; maar ik bedoel daarmee dan, die scheiding zooals onze wet haar opvat: de toestand die bestaat, wanneer de vrouw zich het beheer van haar eigen vermogen voorbehoudt. gelijk is gebleven, en het beginsel van art. 163 gehandhaafd heeft. Het is echter de vraag of het de taak is van den wetgever a priori een beginsel aan te nemen en dat ook tegen de eischen der werkelijkheid in te handhaven, in plaats van een regeling te geven die aan die eischen beantwoordt en daaruit het beginsel op te bouwen. De Code is in z'n inconsequentie nog verder gegaan door de wet van 6 Februari 1893, die het oorspronkelijke art. 311 veranderd heeft. Het tegenwoordige art. 311 zegt nu in het 3e 1.: „Elle (la séparation de corps) a, en outre, pour ellet de rendre a la femme le plein exercice de sa capacité civile, sans qu'elle ait besoin de recourir it 1'autorisation de son mari ou de justice." De Code heeft dus eindelijk erkend de volkomen handelingsbevoegdheid der getrouwde vrouw al is het nog maar in een enkel uitzonderingsgeval. Het is jammer, dat onze wet een dergelijke bepaling niet heeft. Het blijven-bestaan van een vermogensrechtelijke band tusschen man en vrouw, wanneer ze in werkelijkheid eikaars man en vrouw niet meer zijn, heeft iets stuitends. En al is die band in onze wet nu niet sterk meer — al betreft ze alleen onroerend vermogen, en zal ze dus slechts zelden gevoeld worden, reeds het principe is hinderlijk in de wet, waarin het is opgenomen. In scherpe tegenstelling met het Duitsche B. W., dat de volkomen scheiding van goederen niet alleen mogelijk maakt maar ze zelfs als wettelijk stelsel naast de Verwaltungsgemeinschaft plaatst, staat ons ontwerp; want ook hier is, als regel, de volkomen scheiding niet te bereiken. Volgens art. 147 heeft de vrouw — tenzij ze van tafel en bed gescheiden is — de toestemming van haar man noodig tot het verrichten van bepaalde handelingen, zooals hel vervreemden van onroerend goed, het teekenen van handelspapier. En krachtens art. 209 mogen man en vrouw bij huwelijksvoorwaarden van deze bepaling niet afwijken. De verdediging van dit art: in de Toelichting ') is niet onweerlegbaar. „Zelfs als de ') BladzT79. vrouw niet in gemeenschap van goederen getrouwd is," zoo is de gedachtengang van de Toelichting, „moet zij aan den man een zekeren som uitkeeren; en ook, al is dit bij huwelijksvoorwaarden uitgesloten, de rechter kan bij veranderde omstandigheden de vrouw een zekere uitkeering aan den man opleggen. De man heeft dus belang bij alle vermogensveranderingen van de vrouw, en hij moet tegen verminderingen kunnen waken.' Maar, elk crediteur heeft belang bij den vermogenstoestand van z'n debiteur: zou men daarom elke debiteur in z'n handelingsbevoegdheid willen beperken ? En wil men per se in de verhouding tusschen man en vrouw een bizondcre zien, dan zou men de toestemming van de vróuw ook moeten eischen bij belangrijke rechtshandelingen van den man, omdat de vrouw bij den stand van zijn vermogen zoo'n groot belang heeft; meer nog doorgaans, dan de man heeft bij den vermogensstand van z'n vrouw. Zoo eischt ook Laihext (avant-project art. 1473) dat elk der echtgenooten steeds de toestemming noodig heeft van den ander, voor rechtshandelingen die hun eigen vermogen betreffen, wanneer die handelingen het vruchtgenot van de gemeenschap kunnen benadeelen. Al heeft deze bepaling in haar geheel mijn sympathie niet, reden om dit voor den éénen echtgenoot te bepalen, voor den anderen niet, ontbreekt m. i. geheel. Mijn geloof in de argumenten van de Toelichting is dan ook niet sterk, en de werkelijke reden der bepaling van art. 147 zoek ik in een misschienonbewuste angst voor het verdwijnen der maritale macht. In zóóver brengt het ontwerp eenige verbetering, dat het de volkomen handelingsbevoegdheid erkent van de vrouw die van tafel-en-bed gescheiden is (art. 147). Dit is het eenige geval, waarin de algeheele scheiding van goederen bestaan kan. § 1426. Tritt nach § 1364 die Verwaltung und Nutznies/.mig des Mannes nicht ein oder endigt sie aut' Giund der §§ 1418 bis 1420, so tritt Giitertrennung ein. Für die Giitertrennung gelten die Vorschriften der §§ 1427 bis 1431. 239. Volkomen scheiding van goederen ontstaat: le. door overeenkomst tusschen man en vrouw. De wet behoefde dit niet afzonderlijk te noemen, en bovendien is in dit geval de scheiding niet een wettelijk systeem; 2'. wanneer krachtens § 13G1 de Verwaltungsgemeinschaft niet intreedt; 3e. wanneer krachtens de §§ 1418—1420 de Verwaltungsgemeinschaft geëindigd is; 4l'. wanneer krachtens de §§ 1468 en 1469 de algeheele gemeenschap geëindigd is (§ 1470); 5". wanneer krachtens de §!$ 1542—1544 de Errungenschaftsgemeinschaft geëindigd is ($ 1545); (K wanneer de Kahrniszgeineinschaft geëindigd is (§ 1549 j°. 1545); 7e. wanneer, na scheiding van tafel-en-bed, verzoening plaats heeft (§ 1587). Zie hierover boven no. 287. 240. Onze algeheele scheiding van goederen treedt in: ten eerste krachtens huwelijksvoorwaarden, die dan echter niet alleen alle gemeenschap, waar ook de Verwaltungsgemeinschaft moeten uitsluiten: de algeheele scheiding moet dus uitdrukkelijk bedwongen zijn; len tweede als de bestaanhebbende-genieenschap en ten derde als de Verwaltungsgeineinschal't is opgeheven. (Art. 249). $ 142". Der Mann hat den ehelichen Aufwand zu tragen. Zur Bestreitung des ehelichen Aufwandes hat die Frau dem Manne einen an ge messen en Reit rag aus den Einkünften ilires Vermogens und dem Ertrag ihrer Arbeit oder eines von ihr selbstiindig betriebenen Erwerbsgeschafts zu leisten. Für die Vergangenheit kann der Mann die Leistung nur insoweit verlangen, als die Frau ungeachtet seiner Autlorderung mit der Leistung im Rüekstande geblieben ist. Der Anspruch des Mannes ist nicht übertragbar. 241. Over het le lid van § 1427, zie § 1389 lc 1. en het daarbij aangeteekende (110. 136). 242. Het onderwerp, dat § 1427 in z'11 tweede lid behandelt, is een der gewichtigste, dat zich bij de algeheele scheiding voordoet. Al zeide ik in mijn Inleiding (no. 27), dat bij de algeheele scheiding het huwelijk op het vermogensrecht der echtgenooten geen invloed heeft, en al sprak ik de wen- schelijkheid uit, dat de wetgever zich bij de regeling der verhouding tusschen de echtgenooten zooveel mogelijk onthouden zou, dan bedoelde ik hiermede niet, dat die onthouding absoluut zou zijn. Positief ingrijpen in alle verhoudingen moet de wetgever niet, maar hij moet bepalingen vaststellen, waar het ontbreken dier bepalingen tot misstanden aanleiding zou kunnen geven. Dit is het, wat m. i. de Engelsche wetgever te weinig doet. Hij hiel het bestaande huwelijksgoederenrecht op, maar gal slechts enkele bepalingen, om de leemten daardoor ontstaan, aan te vullen. >) Allereerst nu moet geregeld worden de bijdrage, die de vrouw aan den man moet geven tergemoetkoming in de kosten van het huishouden. Het is, als regel, de man die het huisgezin onderhoudt, die de kosten er van betaalt. Heeft de vrouw vermogen, of verdient ze, dan is er geen reden waarom ook zij niet in die kosten zou bijdragen. Het huishouden is het gevolg van 't samenleven van man en vrouw; voor zoover dat kan, moeten de lasten er van door hen samen gedragen worden. Hierover zijn allen wetgevingen het eens; maar alle verschillen ze in de beantwoording der vraag: hoeveel moet de vrouw bijdragen? Natuurlijk kan dit in de huwelijksvoorwaarden bepaald worden; en dat zal doorgaans wel gebeuren, daar, waar de algeheele scheiding niet het wettelijk stelsel is. Want, maakt men eenmaal huwelijksvoorwaarden dan kan men ook dit onderwerp er gemakkelijk bij-regelen. Maar hoe moet de wetgever die uitkeering regelen, wanneer man en vrouw zelf er niets over bepaald hebben? De Code in art. 1537, zegt dat de vrouw moet afstaan één derde van haar inkomsten. In alle cijfers is iets willekeurigs, en het is natuurlijk onmogelijk precies te zeggen waarom de ») De geheele tekst van de Married Woraen's Property Act van 1882 is te vinden in de dissertatie van Cosman (188i Amsterdam) Zie verder hierover Stephen, Commentaries on the Laws of Engeland, •13e editie I.onden 1899, dl. II, blz. 250 v. Code juist de bijdrage op één derde van het vermogen deivrouw bepaalde. Maar iets anders is het, of deze maatstaf van berekening te verkiezen is. Een bepaald gedeelte van haar inkomsten moet de vrouw afstaan — een bepaald gedeelte mag ze voor zichzelf houden. Terwijl dus de man desnoods met al z'n inkomsten het huisgezin heelt te onderhouden, hoeft de vrouw niet met al haar krachten daartoe bij te dragen, ook al is het noodig; en ook, al verdient de vrouw door arbeid buitenshuis, waardoor ze haar werkkracht aan het huishouden zelf onttrekt ,). Wil men eens voor altijd een regeling geven, dan is mij sympathieker een regeling, als die van onze wet, die alle inkomsten van de vrouw ter beschikking van den man steil (art. 231). De vrouw moet gedwongen kunnen worden, desnoods met haar geheele draagkracht den man bij te staan, wanneer dat in het belang van het huisgezin noodig is. Wel is dan daarbij nog een bepaling gewenscht, dat de man die inkomsten alleen ten behoeve van het huisgezin besteden mag (zie ook § 1428), maar in principe is de regeling van onze wet mij sympathieker dan die van den Code. Men zou zich ook een geheel anderen maatstaf van berekening kunnen denken; n.l. de jaarlijksche kosten tot uitgangspunt nemen en dan de vrouw daarin laten bijdragen naar de verhouding, waarin haar inkomsten staan tot die van haar man. Maar om als wettelijke regeling te gelden, is dit te ingewikkeld, vooral, omdat men niet berekenen kan hoeveel van de uitgaven werkelijk ten behoeve van het huisgezin is besteed; wanneer de man aan den drank is, of een speler, zou hij ook het inkomen van de vrouw op deze wijze kunnen verkwisten. ') Lai rent heelt in z'n avant-projet deze regeling behouden (art. 1567) hoewel hij ze zelf willekeurig vindt. Maar ook andere berekeningen hebben hun nadeel, meent hij, en hij behoudt de regeling van den Code „pour engager les époux a régler eux-raèuies la conti-.bution dans le eontrat de mariage". Ken eigenaar dig argument, waarmee men de zotste regeling kan verdedigen. Ik kan tenslotte tot geen andere conclusie komen, dan dat een vaste regeling, eens voor altijd geldend, niet wenschelijk is. Bij elke vaste regeling zijn er tallooze gevallen, waarin ze tot groote onbillijkheden leiden kan, en het is onmogelijk een regeling te vinden, die in alle behoeften voorziet. Dit meende ook de Duitsche wetgever. In elk huishouden liggen de verhoudingen anders en de Duitsche wet probeert niet die alle onder één regel te brengen. Een „angemessenen Beitrag" doet ze de vrouw aan den man geven, hiermee de beslissing van elk bizonder geval aan den rechter latend. Het beste is het, wanneer man en vrouw het eens kunnen worden, maar anders zal de rechter naar omstandigheden te beslissen hebben. En hij zal dan in aanmerking nemen de inkomsten van man en vrouw, en hun levensstandaard. Deze regeling geldt voor alle gevallen waarin de scheiding van goederen bestaat, hetzij ze is ingesteld bij huwelijksvoorwaarden, hetzij ze is ontstaan door opheffing van de Verwaltungsgenieinschaft of één der andere systemen. 1) Datzelfde heeft onze wet niet: art. 201 geldt alleen voor de algeheele scheiding, die krachtens huwelijksvoorwaarden ontstaan is (of voor de Verwaltungsgemeinschaft). Is de scheiding het gevolg der opheffing van het vroeger-bestaan-hebbende systeem, dan moet volgens art. 248 de vrouw bijdragen tot de kosten, naar evenredigheid van haar vermogen en dat van haar man. De beoordeeling hiervan zal ook van den rechter afhangen, en deze regeling zal dus tenslotte neerkomen op die van het Duitsche B. W. Een groote sprong zou het dus niet zijn, wanneer onze a. s. wetgever ditzelfde bepaalde voor alle gevallen waarin de algeheele scheiding bestond. De Engelsche wet kent een dergelijke verplichting van de vrouw niet om den man tegemoet te komen in de kosten l) Niet wanneer ze is ontstaan dooi' de scheiding van tafel en bed. Maar daar heeft de uitkeeiing een geheel ander karakter, is ze n I. een uitkeering tot onderhoud van den schuldige aan den niet-schuldige. Het behandelen van die uitkeering zou moeten geschieden bij de behandeling der scheiding van tafel en bed zelf, daarom spreek ik over haar niet. van hel huishouden. Ze kent alleen een onderhoudsplicht van de vrouw jegens den man, wanneer hij armlastig wordt. ') 243. Het kan en het zal dikwijls — gebeuren, dat de man van z'n recht om aan de vrouw een uitkeering te vragen, geen gebruik maakt. Hij zal haar misschien jaren lang haar inkomsten laten behouden, tot hij opeens, wanneer b.v. de verhouding minder goed wordt, over al die verloopen jaren datgeene vorderen gaat, waarop hij recht gehad had. Hij zou dezen eisch b.v. kunnen instellen, tegelijk met een eisch tot scheiding van tafel en bed of tot echtscheiding. Voor de vrouw zou dit zeer bezwaarlijk kunnen zijn: want ze heeft haar inkomsten nu misschien voor andere doeleinden besteed of, om later iets te hebben, opgespaard; zoodat ze haar kapitaal zou moeten aantasten 0111 aan de vordering van den man te voldoen. En ook zou het onbillijk tegenover haar zijn: want zij moet die uitkeering geven 0111 den man bij te staan in de kosten van het huishouden; vraagt de man het geld niet op, dan bewijst het dat hij die kosten alléén dragen kon, en ook wilde. Daarom zegt § 1427 dat de man geen bijdragen in de kosten voor afgeloopen tijden vragen kan, dan wanneer hij z'n vrouw tot betaling had aangemaand en zij in gebreke gebleven was. De wet neemt dus aan, dat de verplichting der vrouw eerst geboren wordt dóór de aanmaning, dóórdat de man te kennen geeft dat hij van z'n recht gebruik wenscht te maken. Deze bepaling, die een zeer mooie is, en de vrouw beschermt tegen plagerijen van den kant van den man, komt nóch voor in onze wet of ons ontwerp van 86, nóch in den Code of het avant-projet Laurent. Wél zullen misschien voor deze uitkeeringen korte verjaringstermijnen gelden — c.f. ons art. 2012 4C 1. 2)—maar deze bepalingen zullen de vrouw niet zoo goed helpen, als de Duitsche wet doet. ') . Mari-ied Women's Property act van 1882, Section 20. Cosman t. a. p. bldz. 38. 2) Men kan echter twijfelen of dit art. hier toepasselijk zijn zou. 244. De mail kan z'n aanspraak op de uitkeering niet overdragen. ') Z'n vordering is strikt persoonlijk. Het is enkel ten behoeve van het huishouden, dat de vrouw uit haar inkomsten moet bijdragen: tegenover haar man is ze verbonden, maar tegenover niemand anders. § 1428. Ist eine erhebliche Gefabrdung des Unterhalts zu besorgen, den der Mann der l i au und den gemeinschaftlichen Abkömmlingen zu gewabren hat, so kann die Frau den Beitrag zu dem ehelicben Aufwand insoweit zur eigenen Verwendung zurückbebalten, als er zur Bestreitung des Unterhalts erforderlich ist. Das Gleiche gilt, wenn der Mann entmündigt ist oder wenn er nacli § 1910 zur Besorgung seiner Yermögensangelegenlieiten einen Ptleger erhalten hat oder wenn für ihn ein Abwesenheitsplleger bestellt ist. 245. Het is mogelijk, dat de man z'n inkomen misbruikt; dat hij z'n huisgezin er niet van onderhoudt, of niet op die wijze waarop het bij zijn inkomsten recht zou hebben. De vrouw moet dan niet gedwongen zijn in handen van den man de uitkeering te storten die voor 't onderhoud van het huisgezin bestemd is. Daarom vergunt § 1428 haar zóóveel er van terug te houden, als voor dat onderhoud noodig is. Dit is zeker het meest afdoende middel om het recht van de vrouw te bewaren. Zorgt de man voor het huisgezin niet, dan mag zij zelf het doen. De vrouw ontleent aan § 1428 een exceptie tegen de actie van den man uit § 1427. Zij heeft te bewijzen, dat het onderhoud van haar en haar kinderen groot gevaar loopt, maar meer eischt § 1427 ook niet. Niet, zooals in § 1418, 2, eischt de wet hier dat de man z'n onderhoudsplicht reeds geschonden heeft. 2) Terecht, want de vrouw te dwingen haar eigen inkomsten aan den man af te staan, als ze bijna zeker weten kan dat hij het geld verkwisten zal, strijdt tegen elk gevoel van billijkheid. § 1428 mist een bepaling als die van § 1418, 2, 2e zin. De bedoeling van den wetgever is echter, dat die bepaling *) En de crediteuren kunnen er dus geen beslag op leggen: C.-Pr.-O. S 851. Zie ScilRÖDK.R bldz. 45 nt. 3. 2) Wél deed dat bet le. ontw. hier anologisch zal worden toegepast. ') Maar waarom zegt de wet het niet? M. i. ware het systematischer geweest in § 1428 naar § 1418, 2, 2C zin te verwijzen. De vrouw mag een gedeelte van de uitkeering (of het geheel, als dat noodig is) ook terughouden, wanneer de man een „Vormund" gekregen heeft, of een „I'Ileger" voor zijn vermogensaangelegenheden, of een „Abwesenheitspfleger". Wanneer de man niet meer persoonlijk voor het onderhoud van z'n huisgezin zorgen kan, dan hoeft de vrouw dat niet aan vreemden over te laten; zij zelf is daarvoor eerder aangewezen dan ieder ander. 246. Eén ding is jammer in deze, overigens zoo mooie bepaling: waarom mag de vrouw niet haar geheele uitkeering inhouden, maar alleen maar zooveel als noodig is voor het onderhoud van het huisgezin? Het is immers de bedoeling van de uitkeering om den man in de kosten van het huishouden tegemoet-te-komen, en juist daarnaar moet de uitkeering bepaald worden. Men moet dus aannemen dat de vrouw nooit meer uit te keeren heeft dan noodig is voor dat doel — dat ze dus niet met haar inkomsten haar man te verrijken heeft. En dit [beginsel laat § 1418 los. l)e vrouw mag inhouden wat noodig is ter bestrijding van het onderhoud: maar waarvoor dient dan wat ze bovendien nog uit te keeren heeft? Alleen om den man te verrijken, wat vooral in de gevallen van het tweede lid sterk uitkomt. Het is te hopen — en ook wel te verwachten — dat de rechter deze fout van den wetgever herstellen zal; hij kan dat, omdat hij ten slotte zoowel de uitkeering als hetgeen-de-vrouw-inhoudenmag, bepaalt *). l) Motive IV bldz. 324 no. 4. s) Het avant-projet Lai rent heeft een bepaling die aan § 1428 nabij komt, n.1. art. 4568 2e 1. Als de man de uitkeering van de vrouw niet volgens haar bestemming gebruikt, kan de vrouw aan den rechter verzoeken de maatregelen voor te schrijven die hij noodig acht. „Deze bepaling is nieuw", zegt I.airent zelf in de toelichting. Ik verkies de regeling van de Duitsche wet, omdat ze de bemoeiing van den rechter niet per se noodig maakt. § 1429. Macht die Frau zur Bestreitung des ehelichen Aufwandes aus ihrem Vermogen eine Aufwendung oder überlliszt sie dem Manne zu diesem Zwecke etwas aus ihrem Vermogen, so ist im Zweifel anzunehmen. dasz die Absicht felilt, Ersatz zu verlangen. 247. In zekeren v.in is deze bepaling het equivalent van 1427 2C 1. Terwijl deze laatste n.1. van de gedachte uitgaat dat de man, hoewel hij recht heeft op een. uitkeering van z'n vrouw, van dat recht geen gebruik maakt, houdt § 1429 rekening met het feit — dat zich dikwijls voor zal doen — dat de vrouw uit eigen beweging uitgaven doet ten behoeve van het huisgezin, of dat ze tot dat doel den man uit haar vermogen iets afstaat. En, zooals § 1427 2C 1. er voor zorgt dat de goedgunstigheid van den man niet kan uitloopen op plagerij, zoo zorgt § 142!) hiervoor ten aanzien van de vrouw. Was § 1429 er niet, de vrouw zou. hoewel dat bij het doen der uitgave haar bedoeling niet was, later misschien den man eens gaan aanspreken uit zaakwaarneming, of uil lastgeving. § 1429 nu schept het vermoeden, dat, als de vrouw ten behoeve van het huisgezin iets heeft uitgegeven, of daarvoor iets uit haar vermogen aan den man gegeven heeft, dat ze dan niet de bedoeling had om daarvoor een vergoeding te krijgen. Spreekt dus de vrouw den man om vergoeding aan, dan zal ze te bewijzen hebben, dat reeds bij liet doen der uitgave het haar bedoeling was die vergoeding te krijgen. En deze constructie is in overeenstemming met de feiten. Want, terwijl men bij een vreemde nooit zou mogen uitgaan van het vermoeden dat hij eenige vrijgevigheid wilde verrichten — voor de vrouw, die ten behoeve van haar huishouden uitgaven doet, is dit vermoeden zeer gewettigd. § 1430. Uberlaszt die Frau ihr Vermogen ganz oder theilweise der Verwaltung des Mannes, so kann der Mann die Einkünfte, die er wahrend seiner Verwaltung bezieht. nach freiem Ki nnessen verwenden, soweit nicht ihre Verwendung zur Bestreitung der Kosten der ordnungsmaszigen Verwaltung und zur Erfüllung soldier Verpflichtungen der Frau erforderlieh ist, die bei ordnungsmasziger Verwaltung aus den Einkünften des Vermogens bestritten werden. Die Frau kann eine abweichende Bestimmung treffen. 248. Ook § 1430 is een bepaling, die zich geheel aan- sluit aan de feiten. Het zal dikwijls voorkomen, dat de vrouw ondanks het bestaan der volkomen scheiding, het beheer van haar vermogen vrijwillig aan den man overlaat. Bizondere bescherming heeft voor dat geval m. i. de vrouw niet noodig. ') Laat ze het beheer aan den man over, dan ontstaat er een lastgeving, hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk; en op welke bizondere rechten zou de vrouw nu nog aanspraak kunnen maken, boven ieder ander, die een lastgever aanstelt om z'n vermogen te beheeren? Ten allen tijde kan de vrouw den man rekening en verantwoording vragen, hem het beheer ontnemen. Is ze werkelijk niet in staat haar eigen vermogen te beheeren, of zelfs om den man te controleeren, dan moet ze maar zulke huwelijksvoorwaarden maken, dat ze tegen den man beschermd is. Tegen domheid kan de wet haar niet beschermen, zooals zij nooit kan verhelpen dat men door domheid of onbekwaamheid blootstaat aan bedriegerijen van anderen. l);it kan de wet evenmin bij andere systemen van huwelijksgoederenrecht, als bij de algeheele scheiding; maar ze mag toch wel uitgaan van de gedachte, dat de vrouw die zelf vermogen heeft, het ook beheeren kan, en tenminste in staat is het te beschermen als ze het beheer aan den man overlaat. Ook de Duitsche wetgever dacht er zoo over, en maakte voor dit geval geen bizondere bepalingen ter bescherming van de vrouw. Maar in een ander opzicht moest hij rekening houden met de mogelijkheid, dat de vrouw vrijwillig het beheer aan den man zou overlaten. Aanvaardt de man het beheer dat de vrouw hem opdraagt, dan zou hij daarvan volledige rekening en verantwoording moeten afleggen — ook van de vruchten. Dit zou voor hem zeer bezwarend zijn, omdat het beheer misschien vele jaren duren zal. Daaraan komt § 1430 tegemoet. Laat de vrouw aan den man het beheer geheel of gedeeltelijk over, dan heeft hij over de inkomsten die hij gedurende het beheer trekt, de vrije beschikking. Hij wordt er niet eigenaar van, *) Zie Inleiding no. 30. zooals hij de Verwaltungsgemeinschaft, maar hij hoeft er ook geen rekening en verantwoording van te doen. Enbemanx (II bldz 759) meent, dat de man de vruchten die bij het einde van het beheer nog aanwezig zijn, niet behoeft uit te keeren. En de geschiedenis der bepaling pleit voor die opvatting. Want het eerste ontwerp bepaalde uitdrukkelijk in § 1340, dat de man de nog-bestaande vruchten aan de vrouw had uit te keeren; en in de tweede commissie werd deze bepaling geschrapt, omdat anders juist het doel van de geheele paragraaf, n.1. voorkoming van onaangenaamheden tusschen de echtgenooten over de vruchten, verdwijnen zou, terwijl het bovendien den man een aanleiding geven zou, om de vruchten zoo snel mogelijk te verteren. Maar toch kan ik deze opvatting der bepaling niet accepteeren. Ze volgt volstrekt niet uit de woorden die de wet gebruikt. Twee dingen waren mogelijk: óf de man zou eigenaar worden van de vruchten, en hij zou dan bij het einde van het beheer niets er van hebben uit te keeren; óf de vrouw blijft eigenaar — en dan kan de man er wel de beschikking over hebben, maar bij het einde van z'n macht krijgt toch de vrouw het recht de nog-bestaande-vruchten te revindiceeren. Dit vloeit uit haar eigendomsrecht noodzakelijk voort; en, daar §1430 haar dat eigendomsrecht niet ontneemt, moet men aannemen dat zij de uitkeering der nog-bestaandevruchten vorderen mag. Ditzelfde geldt dan ook in den (-ode —- waar het echter niet betwist is, omdat art. 1539 het uitdrukkelijk zegt. Dat art. 1539 bepaalt overigens hetzelfde als § 1430. Het eenige waartoe § 1430 den man, met betrekking tot de vruchten van het vermogen der vrouw, verplicht, is dat hij daaruit allereerst voldoen meet de kosten van het beheer, en verder die verbintenissen van de vrouw, die bij een goed beheer voldaan behooren te worden uit de inkomsten. Misschien is dat voorschrift overbodig, omdat de man hiertoe reeds als lasthebber verplicht is: het is immers de eisch van een goed beheer, dat de vruchten van een vermogen allereerst gebruikt worden tot het doen der uitgaven hier genoemd. Maar toch is het goed dat de wet dit nog eens uitdrukkelijk zegt, en wel om § 135!): de man behoeft volgens die bepaling bij het beheer slechts dien zorg aan te wenden dien hij aan zijn eigen zaken besteedt; en nu snijdt § 1430 hier den weg ai' tot verschil van meening. § 1-130 zegt verder nog uitdrukkelijk dat de vrouw inbreuk op deze bepaling maken kan, dat ze zeil' iets anders bepalen mag. Maar aan den man staat het natuurlijk om te weigeren het beheer van z'n vrouws vermogen op zich te nemen, als de voorwaarden, door de vrouw gesteld, hem niet aanstaan. Het geldt hier een gewone overeenkomst, waarbij het man en vrouw vrijstaat elkaar hun voorwaarden te stellen, en waarbij het hun ook vrijstaat de overeenkomst niet aan te gaan. 249. Onze wet kent een bepaling als die van § 1430 niet, waardoor de positie van den man verzwaard wordt. Neemt bij ons de man het beheer vrijwillig van de vrouw over, terwijl bij huwelijksvoorwaarden bepaald is dat de vrouw zelf' haar vermogen beheeren mocht en dat ze zeil' ook de beschikking over haar inkomsten hebben zou, dan zal de man, als gewoon lasthebber, van het geheele beheer rekening en verantwoording moeten doen, en ook van alle vruchten. Het is te hopen, dat onze a.s. wetgever den man van deze laatste verplichting zal vrijstellen. § 1431. Die Gütertrennung ist Drittcn gegenüber uur nach Maszgabe des § 1435 witksam. Das Gleiche gilt ira Falie des § 1525 von der VViederherstellung dei Verwaltung und Nutznieszung, wen» die Aul'liebung in das Güterrechtsregister eingetragen worden ist. 250. l)e scheiding van goederen werkt alleen dan tegenover derden, wanneer ze óf in het register is ingeschreven, ól' den derde bekend was. Deze bepaling, die een wettelijk vermoeden schept ten behoeve van de Yerwaltungsgemeinschaft, is billijk. Wanneer derden met een getrouwden man handelen, dan mogen zij aannemen dal de man op het vermogen der vrouw beheersrechten heeft: de Yerwaltungsgemeinschaft is de regel. En zij moeten zich van het tegendeel kunnen vergewissen, op een wijze die voldoende zekerheid geeft ,). Sj 1431 is algemeen, en geldt dus ook voor het geval dat de volkomen scheiding van goederen ontstaan is door de opheffing van een vroeger-bestaan-hehbend systeem. Is de opheffing der Yerwaltungsgemeinschaft krachtens $ 1418 v. in de registers ingeschreven, maar wordt ze krachtens S5 1425 hersteld, dan moet ook dat worden ingeschreven. Ook onze wet zorgt van de publiciteit van het herstel der Yerwaltungsgemeinschaft (en van de gemeenschap) wanneer die door een vonnis was opgeheven. (C.f. art. 253). 251- I>e wet heeft hiermee de bepalingen, die uitsluitend gelden voor de algeheele scheiding van goederen, afgehandeld: dat de § § 1357, 1358, en 13(52 ook hier gelden, hebben we reeds gezien. Bij de handeling van S ll' 1 lu>b ik er °P gewezen, dat m. i. deze bepaling bij de Yerwaltungsgemeinschaft beter werken zal, dan bij de algeheele scheiding. Hij de Yerwaltungsgemeinschaft is als regel alle vermogen in handen van den man. De vrouw zal dus altijd tegenover hem haar rechten te bewijzen hebben, en bij Yorbehaltsgut rust de bewijslast van die eigenschap op haar; daarom wordt door § 362 haar positie tegenover de crediteuren niet zwaarder, dan ze tegenover den man reeds was. Maar anders is dit bij de algeheele scheiding. Daar staan man en vrouw als gelijkgerechtigden tegenover elkaar; de bewijslast is gelijk over hen verdeeld, maar door § 132 wordt de positie van de vrouw tegenover de crediteuren verzwaard. Ik zie geen reden om bij de algeheele scheiding dit verschil tusschen man en vrouw te maken — het is hier geheel willekeurig. Maar een ander vermoeden zou ik bij de algeheele scheiding willen zien opgenomen. In de Inleiding (no. 29) noemde ik als dikwijls-geopperd-bezwaar tegen dit systeem, dat de ver- i) C. f. liet aangeteekende bij § 1435. mogens van man en vrouw in werkelijkheid in elkaar zullen loopen. En dil zal werkelijk lot veel moeielijkheden,- en ook tot onbillijkheid aanleiding kunnen geven. Want degeen die toevallig in het bezit der zaken is, zal rustig het bewijs van den ander af kunnen wachten — een bewijs, dat dikwijls niet te leveren zal zijn. En het beati possidentes zal hier een hatelijke toepassing vinden, omdat het juist in de verhouding tusschen man en vrouw den minst slimmen aan den slimmeren zal overleveren. Hiertegen nu kan het vermoeden waken, dat alle zaken die in het bezit zijn van man of vrouw, gemeen zijn. De bewijslast rust dan op man en vrouw gelijkelijk; elk die rechten beweert heeft ze te bewijzen, en bij gebreke van bewijs gelden de zaken als aan-man-en-vrouw-samenbehoorend. En de daardoor ontstane gemeenschap moet zijn een gewone, Romeinschrechtelijke: ieder is eigenaar van een onverdeeld aandeel, en kan ook ten allen tijde scheiding en deeling vorderen. Dit vermoeden moet dan ook gelden tegenover de crediteuren, zoodat het 't vermoeden van § 1302 zou kunnen vervangen. M. i. zou onze a.s. wetgever stellig een dergelijke bepaling in overweging moeten nemen. ') 252. De Duitsche wetgever kent niet bij de algeheele scheiding, evenals bij de Yerwaltungsgemeinschaft en bij de andere systemen, een verplichting tot medewerking ter inventarisatie. Dit is jammer: ook hier kunnen man en vrouw altijd tegenover elkaar hun rechten te bewijzen hebben, en een door-beide-onderteekende inventaris is een mooi bewijsmiddel (zie boven, 1L' hoofdstuk no. 87 v.). l) Ons art. 205 is een kleine stap in die richting. Hierover spreek ik later, bij de behandeling der algehaele gemeenschap. Lijst der behandelde paragraphen en Artikelen. Paragraphen van het Duitsche B. W. Behandelde Nummers pai-u- waar ze vóórkomen, grajmen. 1357. 42. 154 v. 13r8. 42. 153. 13511. 42. £3. 1302. 42. 193. 57. 1363. 44 v. 1364. 51 v. 237. 1305. 53. 1306. 53. 54 v. 1307. 53. 50. 58 v. 1368. 53. 72 V. 1369. 53. 75 v. 1370. 53. 81 v. 110. 118. 1371. 84 v. 1372. 87 v. 1373. 92. 120. 1374. 93 v. 1375. 98 v. 110. 129. 145. 1370. 99. 101 v. 145. 1377. 107 v. 149. 195, 210. 1378. 110. 123. 1379. 102. 111 v. 173. 1380. 116 v. 133. 1381. 118 v. 123. 1382. 119. 123 v. 1383. 125 v. 1384. 129 v. 1385. 129. 131. 1380. 129. 132. 1387. 129. 133. 1388. 134. 135. 13-9. 136 v. 217. 1390. 139 v. 1391. 141 v. 148. 210. 1392. 145 v. 1393 147. 1394. ; 96. 104. 108 148 v. 195 1395. 151 v. 180. 199. Behandelde Nummers para- waar ze vóórkomen, graphen. 1390. 164. 167 199. 1397. 168. 199. 1398. 169. 199. 1399. 104. 170. 199. 1400. 110. 171 v. 199. 207. 1401. 173. 199. 1402 174 v. 199. 207. 1403. 108. 176. 1404. 164. 177. 1405. 56. 178 v. 199. 1406. 182 v. 199. 200. 1407. 182. 186. 199. 1408. 187. 1409. 188. 1410. 192. 1411. 104. 195. 1412. 171. 180. 196 v. 207. 1413. 200. 1414. 201. 1415. 132. 205 v. 1410. 132. 133. 207. 1417. 208 v. 1418. 95. 143. 144. 214 v. 245. 1419. 221 v. 1420. 223 v. 1421. 225 v. 1422. 220. 228 v. 1423. 232 v. 1424. 234. 1425. 218. 223. 235. 1426. 52. 218. 239 v. 1427. 80. 218. 241 v. 1428. 245. 1429. 1 247. 1430. 248 v. 1431. 85. 250. II. Artikelen van ons B. W. Behandelde Nummers artikelen. waar ze vóórkomen. 160 2e l. 172. 160 3e I. 50. 74. 97 v. 104. 160 4e 1. 93 97. 160 5e 1. 99. 104. 163. 152. 164. 155 v. 107. 175. 108. 181. 109. 173. 180. 189. 170. 181. 238. fiehandelde Nummers artikelen. waar ze vóórkomen. 171. 156 v. 172. 166. 201. 50. 74. 128. 242. 241. 216. 244. 228 v. 248. 242. 249. 238 251. 236. 253. i 250. 298. 213.