I) W' • J ** 1 : * l P. '• 9* 1 M^r mk \'&£ ** *& I^A^AJ^StÈMT.tL y^t _' :'J %.J:'^: S*?' '- ' -'Ai Rozen uit Lourdes. BERNADETTE, het Herderinnetje van Lourdes. 's-Hehtogenbosch G. MOSMANS ZOON. NEDERL. CüAPFïJ TER BEVORl G DER GENEES'. VJ PIST VOORREDE. Onder alle bedevaartplaatsen verdient Lourdes onze bijzondere aandacht, omdat de Onbevlekte Ontvangenis hier haren troon heeft opgeslagen, ■waar zij gedurende reeds zoo vele jaren lallooze iconderen gewrocht heeft en nog wrocht en een nnmetelijken rijkdom van genaden over de geheele wereld uitstort. Bij de Oostcrsche volken der oudheid was liet de gewoonte, den personen, die men op eene bijzondere tvijze beminde en vereerde, rozen aan te bieden ot hunne slapen met een krans van rozen te sieren. Wijl nu bij ons, Katholieken, onze lieve Moeder Maria, de Koningin van hemel en van aarde, degene is, die wij na den goeden God het meest moeten eer en en beminnen, ontwaakte in mijne ziel het verlangen, aan hare voeten een krans van de schoonste rozen neer te leggen in de beschrijving van het Leven van Bernadette, het herderinnetje van Lourdes en van verschillende wonderen in dit loerk verhaald. Deze rozen zullen haren lieflijken geur alom verspreiden ter eere van onze lieve Moeder, uit innige liefde en dankbaarheid voor de tallooze genaden en weldaden naar ziel en lichaam, welke de Hemelkoningin voortdurend aan ons, arme stervelingen mededeelt. Mogen allen, die clcze werkjes lezen, zich aangespoord gevoelen, om zich in alle omstandigheden des levens met een kinderlijk vertrouwen tot die zoete Moeder te wenden, om bij haar hulp en troost te zoeken en te vinden. BERNADETTE. Het herderinnetje van Lourdes. Ave Maria! Hebt Gij, Moeder, die U baden, Steeds uw bijstand niet beloofd'? Wie. die immer tot U traden. Zagen zich van troost beroofd? 0 Maria, 't klinkt in 't rond. En we zeggen 't allen mede. Dat gij uwer kind'ren bede, Niet verhoort, is nooit gehoord. Nooit gehoord in eeuwigheid. HOOFDSTUK I. Lourdes. In het Zuidwesten van Frankrijk, aan den voet der Pyreneeën, die de grensscheiding vormen tusschen dit rijk en Spanje, ligt te midden van lieflijke dalen en hemelhooge bergen, van lachende velden en dichte wouden, het schoone stadje Lourdes. Van een der nabijliggende bergen stroomt de Gave, een wilde bergstroom, ruischend door het dal. De inwoners van Lourdes hebben, zooals bijna alle bergvolken, een open, eerlijk en rondborstig karakter, een helder en gezond verstand en zijn zeer gehecht aan het heilig, katholiek geloof. Gedurende vele eeuwen reeds ontstonden in Lourdes verscheidene godvruchtige vereenigingen, zooals de broederschap van de heilige Anna, van de heilige Lucia, die der Kinderen van Maria en nog vele andere. In de broederschap der Kinderen van Maria werden alle meisjes opgenomen, zoodra zij de school verlaten hadden, onder voorwaarde nochtans, dat zij braaf en deugdzaam waren. De opname in deze vereeniging gold voor eene hooge eer, maar het was dan ook eene even groote schande, als men werd afgewezen. De geheele omtrek van Lonrdes is als het ware den dienst van Maria gewijd; als bewijs hiervan strekken de vele kerken, de talrijke kapellen in het gebergte. Niet ver van Lourdes lag voor een veertigtal jaren eene woeste rots, geheel eenzaam en verlaten, aan den oever der Gave. In die rots bevond zich eene ruime grot. De naam der rots was Massabielle. Ruwe gesteenten, puin, zand en stof bedekten den grond. Uit eene rotsspleet aan den voet der grot groeide een wilde rozenstruik, die met zijne afhangende takken en geurige bloesems de kale rots sierde. Boven de grot verhief zich de rots tot eene aanzienlijke hoogte en overal, zelfs in de kleinste spleet, groeiden klimop, gras, mos, bloemen en struikgewas. De grot van Massabielle werd, voor zij dooide hemelsche verschijning verheven werd, dooide bewoners der stad zelden bezocht en diende den herders, die door den regen overvallen werden, tot schuilplaats. Was ook de grot van Bethlehem, waar de Heiland der wereld geboren werd, geen vergeten oord, waar slechts de herders met hunne kudden bij ongunstig weder een onderkomen zochten? HOOFDSTUK II. Bernadette. Toen onze Goddelijke Zaligmaker nog op de aarde rondwandelde, koos Hij Zijne vrienden niet onder de rijken en machtigen van deze wereld, maar de armen, lijdenden en ongelukkigen waren het, die Hij het meest beminde. Hij wilde zelf arm zijn, in een stal geboren worden, geheel Zijn leven armoede en gebrek lijden en eindelijk den verachtelijksten dood sterven. Wat wilde de Goddelijke Heiland ons daardoor leeren ? Zeker niets anders dan dit: Er is in het leven iets hoogers, iets meer edel en verheven dan eer, rijkdom en stoffelijke welvaart. En dat hooge, dat verhevene? O, het is de onsterfelijke ziel van den mensch, die hier op de wereld den Hemel verdienen moet, om eenmaal het aanschijn te genieten van Dengene, Die de vriend der armen en nederigen is. De Goddelijke Barmhartigheid koos, zooals in het verloop dezer geschiedenis blijken zal, een nederig kind uit, om er een schat van bijzondere genaden over uit te storten, tot verheerlijking Gods, tot eer der allerheiligste Moedermaagd, tot nut van het menschelijk geslacht. De naam van het bevoorrecht kind is Bernadette. Haar vader, een arme molenaar, heette Frans Soubirous en hare moeder Louise. Omdat de moeder dikwijls ziek was, werd het kind, in een dorpje dicht bij Lourdes, aan eenvoudige lieden, ter verpleging toevertrouwd. Toen Bernadette grooter werd, hoedde zij de schapen van hare pleegouders. Bloemen en kevers waren hare speelgenooten, de schaapjes hare lievelingen. Zij leerde lezen, schrijven noch rekenen; hare pleegouders hadden haar echter geleerd den rozenkrans te bidden en dit heerlijk, verheven gebed, hetwelk alle geheimen onzer verlossing in zich sluit, herhaalde zij zonder ophouden. \ er van het gewoel en de verstrooiingen der wereld, hoorde de kleine herderin in de stilte deinatuur, die haar omgaf, duidelijker en beter de stem des gewetens, die anders zoo licht door het wereldsch gedruisch overstemd wordt. Toen de kleine herderin van Bartrès (zoo heette het dorpje, waar Bernadette opgevoed was,) haar veertiende jaar bereikt had, keerde zij naar hare ouders in Lourdes terug, om zich tot hare eerste heilige Communie voor le bereiden. Allen, die het kleine, eenvoudige kind, op wier bleek gelaat eene onbeschrijflijke uitdrukking van onschuld en reinheid lag, leerden kennen, kregen haar hartelijk lief. Haar hoog, rein voorhoofd werd door donkere lokken omgeven en in hare zachte, bruine oogen spiegelde zich hare onschuldige ziel af, zooals in een helder meer het blauwe hemelgewelf weerkaatst wordt. Het was dan ook niet te verwonderen, dat allen die met Bernadette in aanraking kwamen, de kleine herderin lief hadden; altijd toch was zij zedig, liefderijk en voorkomend en hare gehoorzaamheid, haar ootmoed en hare godsvrucht dienden tot voorbeeld voor alle kinderen van haren leeftijd. HOOFDSTUK III. De hemelsche verschijning. Omstreeks den elfden Februari van het jaar 1858 had men in de omstreken van Lourdes reeds lenteweder. Op dezen dag zelf echter was het weer koud en betrokken; de wolken stonden onbeweeglijk aan den hemel en de lucht werd door geen windje bewogen. Het arme huisgezin van den molenaar Soubirous had geen hout, om het middagmaal te koken en daarom zond de moeder haar tweede dochtertje uit, om hout te sprokkelen. Bernadette moest om haar zwakke gezondheid tehuis blijven. Op haar aanhoudend verzoek stond de moeder haar eindelijk toe, ook mede te gaan. Om zich tegen het weder te beschutten, moest zij echter haren mantel omslaan, ook had zij kousen aan, terwijl haar zusje slechts klompjes droeg. Johanna, een buurmeisje, wilde ook hout sprokkelen ; zoo begaf zich het kleine gezelschap vroolijk op weg naar de rots Massabielle, waar het den armen lieden toegestaan was, boomtakjes en spaanders te verzamelen. De kinderen liepen haastig over de brug naar den linkeroever van de Gave. De zwakke Bernadette was een weinig achtergebleven. Toen nu de kinderen bij de rots stonden, bemerkten zij, dat aan den voet veel dor hout lag, dat van de grot naar beneden gevallen was. Eene kleine beek, door wier water een molen gedreven werd, scheidde de kinderen van het hout. Zonder zich lang te bedenken, doorwaadden Maria en Johanna de beek, terwijl de kleine Bernadette een tijd lang draalde, om door het koude water te gaan, tot zij eindelijk besloot, hare kousen uit te trekken. Om dit gemakkelijk te kunnen doen, leunde zij tegen een grooten steen. Plotseling hoorde Bernadette een geruisch, als van een hevigen wind. Zij zag naar omhoog en bemerkte, dat de populieren langs de beek onbeweeglijk daar stonden; geen blaadje bewoog zich. Ten uiterste verwonderd, zeide zij: ..lk heb mij zeker vergist." Doch nauwelijks had zij zich weder gebukt, of zij hoorde opnieuw dat eigenaardig geruisch. Zij keek nog eens naar de rots. Mijn God, welk een schouwspel! Bernadette wilde een luiden kreet slaken, doch het geluid bestierf haar op de lippen. Sprakeloos overweldigd, vol angst en vreugde tegelijk, zonk Bernadette op de knieën. Tegelijkertijd luidde — want het was juist twaalf uur — van alle torens der stad de Angelus. „Wat zag toch de gelukkige Bernadette?" vraagt ge, even verbaasd als nieuwsgierig. Bernadette zal het U zelf vertellen, zooals zij het hare beide gezellinnen, Maria en -Johanna, op den terugweg verhaalde. „Ik zag in de grot eene wonderschoone vrouw staan. Zij was gehuld in een lang, wit gewaad, zoo wit en schitterend als de sneeuw, die door de zon wordt beschenen. Een lichte sluier omgaf hoofd en schouders en hing tot op den grond af. Zij droeg een hemelsblauwen gordel, waarvan de uiteinden tot de voeten reikten. In de handen, welke de schoone vrouw kruisgewijs op de borst samengevouwen had, hield zij een grooten rozenkrans van schoone, witte paarlen, zoo wit als melk. Zij waren met goud geschakeld en er hing een groot gouden kruis aan. Hare voeten waren onbedekt en raakten even den rozenstruik aan, waaraan twee geheimzinnige rozen waren ontloken, niet wit, ook niet rood maar schitterend als zuiver goud. Die lieve schoone vrouw was door een onbeschrijflijken lichtglans omstraald, zoo helder en zoo schitterend als het licht der zon, doch niet zoo verblindend; de wonderbare glans hinderde mij in het geheel niet." ,.Zoo zoo, de kleine Bernadette was vermoeid, sliep in en droomde van eene lieve schoone vrouw !" hoor ik U zeggen, doch Bernadette zal U hierop het antwoord geven. rO neen, ik zag de geheimzinnige vrouw zoo klaar en duidelijk voor mij staan, als ik mijne moeder zien kan, maar zij was veel, veel schooner. Gij hadt hare schoone, blauwe oogen eens moeten zien, welk eene liefde, hoeveel barmhartigheid straalden mij tegen! O, dien liefdevollen blik vergeet ik nooit! Op haar verheven, rein voorhoofd zetelde eene heiligheid, die mij met diepen eerbied tot haar aantrok. Zij lachte mij minzaam toe en met beide handen en met het hoofd, dat zij vriendelijk boog, scheen zij mij te groeten. O, zoo schoon als zij, is geene enkele dame in geheel Lourdes! In mijne groote verbazing wilde ik het kruisteeken maken, doch ik was als door schrik verlamd en mijne armen vielen machteloos neer. Doch toen zag ik, hoe de lieve vrouwe met de rechterhand den rozenkrans nam, die aan haar linker arm hing, en met het gouden kruis het heilig kruisteeken maakte. Ook ik maakte nu een kruis, knielde neder en bad den rozenkrans. Al dien tijd mocht ik de onbekende, die, door eene hemelsche klaarheid omgeven, voor mij stond, aanzien. Zij lachte mij vriendelijk toe en wenkte mij zelfs met den vinger, naderbij te komen. Ik waagde het echter niet, mij te bewegen en bleef biddend op de knieën. Toen ik nu de vijf tientjes van den rozenkrans met het Glorie zij den Vader en den Zoon en den heiligen Geest geeindigd had. strekte de vreemde, schoone vrouw hare armen uit, boog glimlachend tot afscheid en ik ach, ik zag niets meer dan de naakte rots en de ledige grot; het kwam mij voor, als was ik plotseling uit den hemel in een donkeren, diepen afgrond geworpen. Toen ik een weinig tot mij zelve gekomen was, zag ik weliswaar, dat alles nog was als tevoren, doch het water der Gave scheen mij minder helder, het geruisch der golven harder. Zelfs het zonlicht, waarin het geheele landschap straalde, scheen mij zwak en duister in vergelijking met het wonderbare licht, dat de schoone verschijning omgaf. Zij, de hemelsche Maagd, was slechts aan het lichamelijk oog van het kind onttrokken. Vol innige vreugde over de ontelbare groetenissen en beden, die bij het luiden van de Angelus, door hare kinderen tot haar, de Moeder van barmhartigheid werden opgezonden, was zij tot den troon van de eeuwige Liefde gesneld, om de verhooring dier beden af te smeeken. En gij, lieve lezer, denkt gij er ook altijd aan, om bij het luiden van het Angelusklokje uwe lieve Moeder te begroeten." HOOFDSTUK IV. Nog eens de hemelsche verschijning. Terwijl de vrome Bernadette geheel aan de buitenwereld ontrukt, bij den aanblik van de wonderbare verschijning, in gebed was verzonken, werd zij door hare beide gezellinnen gezocht. Johanna, die haar weldra zag en bemerkte, dat Bernadette bad, zeide op afkeurenden toon tot Maria : Ziet ge, uwe Bernadette kan toch niets dan bidden. Zij kwam met ons om hout te sprokkelen en nu knielt zij daar en verbeuzelt haren tijd. Zoo sprak Johanna, alsof de tijd, dien wij aan het gebed wijden, verloren tijd moest genoemd worden, als ware het beter hout te sprokkelen ot eene andere bezigheid te verrichten, dan met den God van hemel en aarde te spreken. In dit opzicht geleek Johanna veel op die menschen in de wereld, die in alle omstandigheden het gebed op de laatste plaats stellen. Ook herinnert zij ons aan diegenen, wier eenig streven is, rijkdommen te vergaderen, terwijl zij het hoogste eoed, de liefde tot hunnen God en Heer, verliezen. O ' De lichtzinnige Johanna mocht dor hout verza- melen, terwijl het nederige herderinnetje aan de voeten der Hemelkoningin mocht nederknielen. Bernadette vertelde aan hare gezellinnen op den terugweg van de geheimzinnige verschijning en Maria en Johanna twijfelden niet in het minst aan haar verhaal, ofschoon zij niets gezien of gehoord hadden. Toen echter de kinderen ook alles aan hare moeder mededeelden, verschrokken zij niet weinig, toen deze er niets van gelooven wilde en alles slechts „domheid" en „kinderachtigheid" noemde. Zij eindigde hare strenge vermaning met de woorden: „En ik verbied U, nog ooit naar de rots Massabielle terug te keeren." Het verbod der moeder was vooral voor Bernadette zeer hard; immers zij had geen vuriger verlangen, dan die schoone, lieve vrouwe nog eens terug te zien. Het wonderbaar schoone gelaat met die onbeschrijflijke minzaamheid kon de kleine herderin niet vergeten en zij wist van niets anders meer te spreken, dan van de schoone vrouwe. Dikwijls riep zij in geestvervoering uit: -O, die vrouw is zoo schoon, dat ik haar niet beschrijven kan!" Zooals wij licht begrijpen kunnen, hielden de kinderen zoolang bij hare moeder aan, tot deze eindelijk de toestemming gaf, weder naar de rots te gaan. De volgende Zondag werd daarvoor bestemd. Bernadette was overgelukkig en wist geen woorden genoeg te vinden, om hare moeder voor die toestemming te bedanken. De Zondag, een heerlijk schoone dag, was aangebroken. De zon wierp haar gouden stralen op het aardrijk; het blauwe hemelgewelf zag vriendelijk op het schoone landschap neder. Gelukkig en vroolijk gestemd, evenals de vogeltjes, die hun schoonste liedje kweelden, ging het kleine gezelschap op weg naar de grot. Tegen den middag kwamen zij er aan, doch in den beginne waren zij zeer teleurgesteld, want zij zagen niets dan kale rotsen. Toen zeide Bernadette: „Laat ons neerknielen en samen bidden." Zij knielden dan neer en begonnen samen den rozenkrans te bidden. Nauwelijks hadden zij aangevangen, of er ontstond in Bernadette eene groote verandering. Haar lief gezichtje werd helder, hare oogen schitterden en zagen vol zalig genot naar de grot. Eensklaps riep zij uit: „Daar is zij, daar is zij! O, zie eens, hoe zij glimlacht, hoe vriendelijk zij groet!" Maria en Johanna konden echter niets zien, dan de wonderbare verandering in Bernadette. Zij twijfelden er dan ook niet aan of de schoone vrouwe was weer daar. Johanna gaf aan Bernadette een fleschje met wijwater, om de onbekende verschijning daarmede te besprenkelen. Bernadette stond op, sprenkelde BERNADETTE. 2 met het water en riep met luider stem: rIndien gij van God zijt, kom nader!" O, wonder! Bij deze woorden boog zich de geheel door licht omgeven gestalte met de grootste beminnelijkheid tot het kind en kwam naderbij tot aan den rand der rots. Vol vervoering riep Bernadette: „Ziet gij haar dan niet ? Zij ziet ons aan zij glimlacht zij wendt het hoofd om zij heeft den rozenkrans om den arm gewonden .... O, wat is zij schoon! Nu neemt zij den rozenkrans van den arm en maakt het kruisteeken." Bernadette knielde neder, maakte eveneens het kruisteeken en begon te bidden. Zoo knielde zij met gevouwen handen, bleeke lippen, naar omhoog gerichte, starende oogen; haar teer gelaat scheen van was; ofschoon zij glimlachte, vloeiden dikke tranen over hare wangen. Toen het gebed geëindigd was, verdween de verschijning, terwijl zij evenals de vorige maal minzaam groette. Bernadette ging vol vreugde naar huis, doch hare gezellinnen waren zoodanig van angst vervuld, dat zij niet meer naar de plaats heen wilden. HOOFDSTUK V. De schoone vrouwe verschijnt voor de derde maal. Daags na Aschwoensdag, het was op den 18den Februari, ging de kleine bevoorrechte reeds voor het aanbreken van den dageraad naar de grot. Eene onbekende kracht trok haar met onweerstaanbaren aandrang naar de geheimzinnige plaats. Thans werd zij vergezeld door eene vrouw en een meisje, Antonie geheeten, dat in de broederschap der Kinderen van Maria was opgenomen. De vrouwen hadden behalve waskaarsen ook schrijfgereedschap meegenomen; want zij hoopten, dat de onbekende vrouw voor de kleine Bernadette zou opschrijven, hoe zij heette, vanwaar zij kwam en wat zij verlangde. Het gelukkige kind knielde voor de rots, zag naar de grot en begon den rozenkrans te bidden. Op eens slaakte zij een kreet van vreugde, want zij zag het bekende licht op den achtergrond der grot te voorschijn komen; nog een oogenblik, en de schoone vrouw vertoonde zich weer in hare onbeschrijflijke lieftalligheid. Zij boog zich tot het kind, wenkte haar om naderbij te komen, en o geluk Bernadette hoorde zich door eene buitengewoon lieflijke en welluidende stem bij den naam roepen. Hare gezellinnen hoorden niets en zagen slechts het vran vreugde stralend gezicht van Bernadette. Zij zeiden nu aan Bernadette, dat deze de onbekende zou vragen, of zij blijven dan wel heengaan moesten. Het kind voldeed aan haar verlangen en zeide onmiddellijk daarop: „Gij moogt blijven." Toen knielden de beide vrouwennaast Bernadette, zij ontstaken de kaarsen en begonnen te bidden. Zooals was afgesproken, nam Bernadette papier, pen en inkt in de hand, ging op de teenen staan en bood de onbekende deze voorwerpen aan. Alle angst en vrees waren uit het hart der kleine Bernadette verdwenen. Het kind sprak de onbekende verschijning met de grootste bescheidenheid aan en zeide: Lieve vrouwe, zoudt U zoo goed willen zijn uwen naam en uwe verlangens op dit papier te schrijven? Bij het vriendelijk verzoek van hare lieveling glimlachte de allerzaligste Maagd, want Zij was het. Zij antwoordde het lieve kind met groote vriendelijkheid : „Wat ik U te zeggen heb, behoef ik niet te schrijven. Doe mij het genoegen, veertien achtereenvolgende dagen hierheen te komen. Het bevoorrechte kind antwoordde eenvoudig: „Dit beloof ik U." Toen deed Maria ook aan het kind eene belofte en welk eene groote! „En ik beloof U, dat ik U gelukkig zal maken, echter niet in dit, maar in het andere leven." Met een eeuwigdurend geluk wilde dus Maria het kind beloonen, voor eenige dagen, die het beloofd had, aan haren dienst te wijden. Terwijl Bernadette tot hare beide gezellinnen terugkeerde, rustte de teedere blik der allei heiligste Maagd met welgevallen op Antonie. Deze was zeer verheugd, toen Bernadette haar dit mededeelde en nooit kon zij den dag vergeten, waarop de Koningin van alle Engelen en Heiligen haar met een liefderijken blik had aangezien. De reine Maagd wilde hierdoor toonen, hoe dierbaar haar diegenen zijn, die zich aan haren dienst hebben toegewijd. Bernadette vroeg nog, of hare twee gezellinnen, die veertien dagen met haar mochten medekomen. Het antwoord was: „Zij mogen medekomen, zij en anderen; ik verlang hier veel menschen te zien.' Toen verdween zij. HOOFDSTUK VI Bernadette wordt gevangen genomen. Het was juist marktdag in Lourdes, toen Bernadette en hare gezellinnen van de grot terugkeerden. De wonderbare verschijning was weldra geen geheim meer, en waar men ook kwam, overal werd er over gesproken. De brave inwoners van Lourdes zeiden: „Alshet werkelijk waar is, dat aan het kind zulk eene schoone, geheimzinnige vrouw verschijnt, dan is het zeker de heilige Maagd." Velen, die er van hoorden, zochten! het eenvoudige kind op, lieten zich alles nog eens vertellen, vergezelden haar eindelijk naar de grot en wilden zich overtuigen, of er van bedrog of misleiding geen sprake kon zijn. Anderen vonden het niet eens de moeite waard, eèn onderzoek naar de waarheid in te stellen, zij noemden alles dwaasheid en bijgeloof. Bernadette ging, zooals zij beloofd had, dagelijks naar de grot. Op zekeren dag waren daar meer dan vijfhonderd personen bijeen; onder hen bevond zich ook de beroemdste geneesheer uit Lourdes. Deze toch meende, dat alles slechts inbeelding was en dat Bernadette in de hitte der koorts sprak. Met gespannen aandacht nam hij haar waar; toen het kind in een bovenaardsch licht werd gehuld, voelde hij haar den pols, om te kunnen aangeven, hoe hevig de koorts was, waaraan de vermeende zienster leed. Doch o, wonder — de geneesheer zelf moest verklaren, dat de pols rustig sloeg, en dat er van koorts geen sprake zijn kon. Toen verklaarde hij ook onbewimpeld: „Het is een geheel buitengewoon geval, dat in de geneeskunde ten eenen male onbekend is." Toen de geneesheer zijn oordeel had uitgesproken, zag Bernadette, hoe de edele vrouw hare blikken in naamlooze smart over de aarde liet gaan. Bernadette waagde het op kinderlijken toon te vragen: „Wat scheelt er aan, wat kan ik voor U doen?" Zij kreeg ten antwoord: „Bid voor de zondaren." Hierop verdween de verschijning en de kleine zienster bevond zich weer in de gewone omgeving, die in het vervolg de kleine herderin nog veel verdriet veroorzaken zou. Op den terugweg namelijk kwam plotseling een politiedienaar naar haar toe, klopte het ontstelde kind op den schouder en zeide: „In naam der wet." „Wat verlangt U van mij ?" zeide Bernadette. „Ik heb bevel, U gevangen te nemen, gij moet met mij medegaan." „Maar waarheen ?" Naar den commissaris van politie." Bernadette werd heengeleid, ofschoon de menschen er over morden, en weldra stond zij alleen, gescheiden van hare ouders en bloedverwanten, voor den strengen commissaris van politie, Jacomet geheeten. Deze vestigde zijnen doordringenden blik op de kleine misdadigster, zooals hij haar noemde. Aanvankelijk was hij zeer vriendelijk tegen Bernadette en gebood haar, alles te vertellen, wat zij gezien had. Toen antwoordde Bernadette kalm en naar waarheid op al zijne vragen, zonder zich eene enkele maal tegen te spreken. Nu riep op eens de vreeselijke man met eene donderende stem: „Gij liegt, gij bedriegt en, indien gij niet oogenblikkelijk de waarheid zegt, laat ik U in de gevangenis werpen. „Mijnheer," antwoordde Bernadette, nadat zij van den eersten schrik bekomen was, kalm en zachtmoedig: „U kunt mij in de gevangenis werpen, doch ik kan niets anders zeggen, dan wat ik gezegd heb, want het is de waarheid. Toen de man zag, dat hij niets won, verbood hij aan Bernadette en aan haren vader, die intusschen gekomen was, weder naar de grot te gaan. Bernadette echter antwoordde: „Ik heb de verschijning beloofd, te komen en, als hetoogen- blik daar is, word ik door eene inwendige stem, die mij roept, daarheen getrokken. Bernadette had de Moeder Gods dus niet zonder reden treurig gezien. De „Toevlucht der zondaren" had hare beschermelinge bevolen, voor de zondaren te bidden, en nu was reeds het uur aangebroken, dat ze niet slechts voor hen bidden, maar ook boeten en met de Moeder van smarten veel lijden moest. . HOOFDSTUK VIL Eene belangrijke mededeeling voor de priesters. De commissaris van politie had de geheele geschiedenis voor eene menschelijke vinding en Bernadette voor eene bedriegster en zottin verklaard. De vader moest hem beloven, het kind streng te verbieden, nog eens naar de grot te gaan, anders liet hij hen beiden in de gevangenis opsluiten. Het was een streng verbod en de commissaris meende, dat het nu wel uit zou zijn. Door menschenvrees geleid, verbood Soubirous aan zijn kind, naar de grot te gaan. „Indien het mij mogelijk is, aan de inwendige stem te wederstaan, dan zal ik U gehoorzamen", antwoordde Bernadette. Den volgenden morgen mocht Bernadette den weg naar de grot niet opgaan en werd naar school gezonden. Hier wachtte haar nieuw leed. De meesteressen keurden het ook ten zeerste af, met zulk eene heilige zaak den spot te drijven, zooals zij meenden, en verboden dus ook aan het arme kind, naar de grot te gaan. Zoo hield dus een drievoudig gebod het kind terug. Hoe smartelijk moest dit voor de kleine herderin zijn! Zij vreesde ongehoorzaam te zijn. In dit geval echter kon zij handelen, zooals zij wilde, steeds was zij ongehoorzaam. Het zwaarste viel haar echter, de belofte te moeten verbreken, die zij aan de schoone vrouwe gedaan had. Bij het uitgaan der school, ging Bernadette diep bedroefd naar huis. Juist werd van alle torens der stad de Angelus geluid. Eensklaps voelde het kind zich door eene onzichtbare macht als door een stormwind aangegrepen, en, voor zij nog recht wist, wat ei met haar gebeurde, stond zij reeds voor de rots Massabielle. Bernadette gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, want zonder ongehoorzaam te zijn, kon zij nu hare belofte vervullen. De onschatbare genade, ook heden hare lieve, hemelsche Moeder weder te zien, viel haar dezen keer echter niet ten deel. Diep bedroefd, dacht zij op den terugweg er over na, hoe zij de goedgunstigheid der schoone vrouwe kon verloren hebben. Daarop begon zij te bidden en te weenen, terwijl zij gedurig herhaalde: „Ach, lieve vrouwe, waarom zijt gij verdwenen, waarom laat gij mij thans zoo alleen V En toch was zij verlaten noch vergeten; de hemelsche moeder kon het arme kind niet ver- geten, dat haar zoo dringend om hulp smeekte! Zij, die het kind niet gunstig gezind waren, verklaarden het wegblijven der verschijning dadelijk anders en zeiden: „Zie, de politie heeft toch haar doel bereikt! Thans ziet men toch duidelijk, dat alles slechts leugen en bedrog is." Tehuis gekomen, werd zij door haren vader met verwijtingen overladen. Bernadette vertelde echter eenvoudig, hoe alles gebeurd was, Daar zij nog nooit eene onwaarheid gesproken had, sloegen de ouders geloof aan hetgeen Bernadette hun mededeelde. Haar vader, die inzag, dat hij verkeerd had gehandeld, maakte het weder goed, door te zeggen: „Het is goed, mijn dierbaar kind ; maar als eene hoogere macht U naar de rots heeft aangetrokken, zonder dat gij het wildet, dan waag ik het ook niet meer, U te verbieden naar de grot te gaan. Ik geef U uwe volle vrijheid weder. Wie weet, of niet juist mijn verbod oorzaak is dat gij de lieve Vrouwe niet zien kondt? Men moet meer aan God, dan aan de menschen gehoorzamen". Bernadette, wier gelaat nog voor enkele minuten met tranen bevochtigd was, straalde nu van innige vreugde. Den volgenden morgen ging zij daarom reeds voor het aanbreken van den dageraad naar de grot. Het was een heerlijk schoone lentemorgen en meer dan achtduizend personen bevonden zich bij de zoo beroemd geworden rots Massabielle. Bernadette ging naar hare gewone plaats, knielde ootmoedig neder en bad vol aandacht met deoogen ten hemel gericht. In plechtige stilte en met gespannen verwachting stond de menigte daar. En zie, de hemelsche verschij ningliet zich niet lang wachten en Bernadette geraakte ten aanschouwe van het geheele volk in geestverrukking. Een ooggetuige beschrijft haar aldus • „De gelaatstrekken van het kind namen eene hemelsche uitdrukking aan, als behoorde zij niet meer tot deze aarde. De halfgeopende mond stamelde woorden van bewondering en innig zielsgenot, terwijl zij met lange teugen den hemel scheen in te ademen. Hare onbeweeglijke, van geluk stralende oogen vestigden zich op de onzichtbare schoonheid, waarvan de weerglans op het gelaat van het kind duidelijk te zien was. Het was de engel der onschuld, die, aan de wereld onrukt, voor de halfgeopende poort des hemels nederzinkt." Met matelooze vreugde zag dan het lieve kind de schoone vrouwe weder. Maria, de allerzaligste Maagd, zag met onbeschrijflijke teederheid op het lieve kind neder en riep met hemelzoete stem: „Bernadette!" „Hier ben ik", antwoordde het kind. Toen zeide de heilige Maagd: „Ik heb U een geheim mede te deelen, dat U alleen aangaat. Belooft gij mij, het nooit aan iemand te zeggen?" Van dit gesprek had niemand iets gehoord. De heilige Maagd leerde toen het kind een gebed, dat zij haar met moederlijke goedheid woord voor woord voorzegde en hetwelk Bernadette bij alle volgende verschijningen herhaalde. Toen zag de Hemelkoningin de vrome Bernadette met groote teederheid aan en ging voort: „En nu, mijne dochter, ga en zeg aan de priesters, dat men op deze plaats een heiligdom oprichten en in processie hierheen komen moet." Na een liefdevollen groet verdween de schoone vrouwe en Bernadette keerde weer tot het alledaagsche leven terug. Van alle kanten drong men op haar aan, want ieder wilde weten, wat de hemelsche verschijning gezegd had. „Zij heeft mij twee dingen gezegd", antwoordde Bernadette ontwijkend, „het eene betreft mij, het andere de priesters.'' Toen snelde zij naar de stad. Gelukkig kind! Heilig oord! Koningin van hemel en aarde, Moeder van barmhartigheid, wees gegroet, wees eeuwig geprezen, wijl gij op deze heilige plaats den overvloed van Gods genaden over het zondige menschdom wilt afsmeeken! HOOFDSTUK VIII. Bernadette voor den zeer eerwaarden Pastoor van Lourdes. Om de opdracht der schoone vrouwe te volbrengen, ging Bernadette regelrecht naar de pastorie van Lourdes, om den godvruchtigen en bovenal ijverigen Pastoor Peyramale te spreken. Daar deze wilde onderzoeken, of Bernadette waarheid sprak, vroeg hij op strengen toon aan de bescheiden binnentredende Bernadette: „Zijt gij de dochter niet van den molenaar Soubirous ?" „Ja Mijnheer Pastoor!" antwoordde Bernadette bescheiden. „Welnu, wat wilt gij dan van mij ?" „Mijnheer Pastoor, ik ben tot U gezonden door de vrouwe, die mij in de grot van Massabielle verschijnt". .,0 ja, ik herinner mij, daarvan iets gehoord te hebben; gij geeft voor, dat ge verschijningen hebt en brengt niet alleen heel Lourdes maar het gansche land in opschudding. Wat beteekent dat?" Het viel den goeden pastoor hard, het weerlooze kind zoo streng toe te spreken; hij toch was in geheel Lourdes als de vader der armen, de vriend der kinderen bekend. De woorden van den pastoor brachten liet kind echter niet in verwarring. De commissaris van Politie had haar met al zijne listen geen vrees kunnen aanjagen, en in het bewustzijn, slechts datgene te doen, wat de onbekende vrouw haar had opgedragen, vreesde zij evenmin voor den ernstigen blik van den pastoor. Kalm en vol eenvoud verhaalde zij alles, wat haar overkomen was. Toen zij hiermede klaar was, vroeg de pastoor: „Wie is die vrouw dan?" Bernadette antwoordde: „Zij heeft mij nog nooit gezegd, wie zij is." „Er zijn hier menschen in de stad," ging de pastoor verder, „die meenen, dat het de Allerheiligste Maagd is." Wacht U, mijn kind, eene onwaarheid te zeggen; want gij kunt er zeker van zijn, dat gij uwe hemelsche Moeder in eeuwigheid niet zien zult, als gij ons thans bedriegt!" „Mijnheer Pastoor, antwoordde Bernadette, „ik weet niet, of het de heilige Maagd is; dit echter weet ik, dat ik de verschijning zie, zooals ik U zie, en dat zij tot mij spreekt, zooals U thans tot mij.' Zij heeft mij tot U gezonden, om U te zeggen, dat men op de rots Massabielle een heiligdom bouwen en er in processie heen gaan moet." De pastoor, die met levendige belangstelling naar het kind geluisterd en eiken trek van haar lief gelaat nauwkeurig beschouwd had, moest erkennen, dat hare heldere oogen, haar open gelaat, hare kinderlijke manier van spreken slechts de uitdrukking konden zijn van eene door God bevoorrechte ziel en hij schonk geloof aan hare woorden. De godvruchtige priester was even verbaasd als verheugd en hij kon in zijn diepen ootmoed niet begrijpen, dat de Koningin van Hemel en aarde hem, den eenvoudigen priester, eene boodschap zond. Na eenige oogenblikken van ernstig nadenken, zeide hij tot Bernadette: „Als de vrouw, van wie gij spreekt, werkelijk de allerheiligste Maagd is, dan acht ik mij overgelukkig, haar ter eere eene kerk te mogen bouwen. Tot nu toe heeft de vrouw echter nog niet gezegd, wie zij is; ik moet dus eerst een bewijs hebben, dat zij het recht heeft van ons den bouw eener kerk te vorderen. Ga dan, mijn kind, en zeg aan de geheimzinnige verschijning, dat zij ten teeken harer macht den rozenstruik aan hare voeten doe bloeien, dan zal ik haren wensch vervullen." Hierop vertrok Bernadette. Het is zeer goed te begrijpen, met hoeveel spanning en nieuwsgierigheid de talrijke menigte den volgenden dag de komst van Bernadette BERNADETTE. verbeidde. Ieder geloovig Christen verwachtte vol vertrouwen, dat de heilige Moeder Gods den billijken wensch van den Pastoor zou vervullen en dat de dorre rozenstruik vele geurige rozen zou voortbrengen. Gods wegen echter zijn niet onze wegen. God, noch Zijne lieve Moeder laten zich door ons, kortzichtige raenschen, wetten stellen, juist, omdat zij steeds ons waarachtig geluk beoogen. Maria was dus niet geneigd, den wensch van den Pastoor te vervullen, maar een ander, veel grooter wonder zou eene schitterende getuigenis afleggen van hare macht en van hare Goddelijke zending. De kleine Bernadette kwam als naar gewoonte op de heilige plaats, waar dezen dag eene buitengewoon talrijke menigte toegestroomd was. Men hoorde zelfs, hoe Bernadette het woord boete" uitsprak en men zag haar meermalen de aarde kussen, toen zij achter in de grot stond en met de verschijning sprak. Deze deelde haar een tweede geheim mede. Daarop zag men, hoe Bernadette op de knieën over den grond schuivend en telkens weer de aarde kussend, naar hare gewone plaats terugkeerde. Toen Bernadette de allerheiligste Maagd het antwoord van den Pastoor bracht, glimlachte zij eerst, maar sprak toen ernstig vernamend: „Bid God voor de zondaren! Kus de aarde voor de bekeering der zondaren!" Drie malen sprak zij ook het beteekenisvolle woord: „Boete, boete, boete!" Bernadette ging, nadat de verschijning verdwenen was, heen. De menschen liepen naar de grot om te kijken, of er niets wonderbaars te zien was; maar allen keerden teleurgesteld terug; zelfs de rozenstruik bloeide niet, zooals men zoo stellig verwacht had. Bernadette vertelde den Pastoor, wat er gebeurd was. Het woord „boete" gaf hem veel te denken en hij vertrouwde vast, dat de geheimzinnige verschijning door een wonder hare macht bewijzen zou. Den volgenden dag maakte eene talrijke menschenmassa eerbiedig plaats voor de kleine her derin, die weder in het vroege morgenuur biddend op hare gewone plaats neerknielde. Bijna gelijktijdig verscheen de onbekende vrouw; dit bemerkte men spoedig; allen ontblootten het hoofd, of zij aan een wonder geloofden of niet De nabijheid der hemelsche verschijning gevoelde ieder, die aanwezig was. De schoone vrouwe stond weer voor de oogen van het vrome kind. Terwijl hare voeten den rozenstruik aanraakten, zeide zij tot hare beschermelinge: „Mijne dochter, ik zal L een laatste ^eheim toevertrouwen, doch slechts voor U alleen; gij moogt het evenmin als de twee andere aan iemand mededeelen. De heilige Moeder sprak met hare welluidend zachte stem tot Bernadette, die van vreugde was opgetogen. Na een oogenblik gezwegen te hebben, begon de „Moeder der Christenen" weder te spreken en zeide: „Ga nu, drink en wasch U aan de bron en eet van de kruiden, die daar groeien!" Hoe verbaasd was Bernadette bij deze woorden! Want hoe zij ook keek, er was geen bron, zij zag niets dan puin, zand en steenen. Bernadette wilde daarom naar de beek gaan, die niet ver van daar was. De hemelsche verschijning hield het kind echter terug en hervatte: „Ga daar niet heen, ik heb U niet gezegd, uit de beek te drinken. Ga naar de bron, die is hier!" Bij deze woorden strekte de heilige Maagd de hand uit en wees naar eene droge plaats in de grot, waar ook eenige kruiden groeiden met witte bloempjes, bekend onder den naam van steenbreek. Geen druppeltje water was er te zien en toch moest zij aan de bron drinken. Onbevreesd en vol vertrouwen op de schoone vrouwe, begon Bernadette met hare handen het zand weg te doen. Het kuiltje, dat Bernadette weldra gegraven had, werd plotseling vochtig; druppels-ge wijze welde het water op. Eerst met zand vermengd, geleek het op slijk, dan vormde het een straaltje en eindelijk vloeide het in een breeden straal. Bernadette, zoo klein, zoo eenvoudig had de beproeving van haar geloof aldus beter doorstaan, dan Mozes in de woestijn, toen hij tot twee malen toe op de rots sloeg. Het bevoorrechte Mariakind, dat hare hemelsche beschermvrouwe innig liefhad, wilde haar ook gaarne stipt gehoorzamen. Zij overwon daarom moedig haren afkeer van het troebele water en dronk er van; toen wiesch zij zich het aangezicht en at eenige takjes van de steenbreek. Het loon voor hare getrouwheid bleef niet uit. Een minzame lach, een dankbare, tevreden blik uit de goedige oogen der lieve vrouwe waren voor Bernadette meer waard dan alle schatten der aarde. Nauwelijks was de verschijning verdwenen, of de menschen stroomden naar de grot om te zien, wat er toch gebeurd was. Hoe groot was aller verbazing! Uit eene onbekende diepte, uit marmer-gesteenten was in de droge grot plotseling eene bron ontsprongen. Waarlijk, iets zeer wonderbaars! Waarom echter liet de Hemelkoningin, om aan het rechtmatig verlangen der Kerk te voldoen, geen rozenstruik bloeien, waarom deed zij de bron ontspringen? Het antwoord kan eenvoudig zijn. De rozen zouden spoedig zijn uitgebloeid en betrekkelijk weinig menschen hadden ze kunnen zien; eene bron echter bestaat voor altijd; zij is eene blijvende getuigenis, een eeuwig gedenkteeken van de Goddelijke wijsheid en almacht, waaruit men steeds drinken en zich verfrisschen kan, waar men immer kan terugkeeren, om nieuw leven te putten. Wilde de heilige Moeder Gods den menschen tot bewijs harer eeuwige liefde een wonder wrochten, dan moest het ook een eeuwigdurend zijn. x En herinnert de bron ons niet aan den stroom van hemelsche genaden, die Maria, de Toevlucht der zondaren," over de zondige wereld uitstort? Iets schooners dan de bron had Maria ten teeken van hare macht, van hare teedere liefde den menschen niet kunnen geven! HOOFDSTUK IX. De genezen werkman- De tijding van het ontspringen der bron verspreidde zich in één oogenblik door geheel Lourdes en de couranten maakten de wondervolle gebeurtenis weldra in geheel Frankrijk bekend. Wie tot nu toe weinig geloof had geslagen aan de verschijningen, moesten nu eenvoudig toege% en. Het ontstaan der bron kon geen sprookje genoemd worden, immers men kon zich zelf o\eituigen; toch waren er nog spotters en ongeloovigen genoeg die haar ontstaan als geheel natuuilijk verklaarden. De tegenspraak moest echter weldra verstommen door de ontelbare wonderen, die voor de bovennatuurlijke, genezende kracht van het \\ atei eene welsprekende getuigenis aflegden. Ieder wilde aan de nieuwe bron putten, het water drinken en zich er mede wasschen. Zeei veel zieken lieten van het water halen, bevochtigden vol geloof en vertrouwen op de heilige Moeder Gods hunne kranke lichaamsdeelen en werden gezond. De 2de Maart was voor Bernadette een treu- rige dag, daar zij het onuitsprekelijk geluk niet had, hare lieve beschermster te zien. Toen zij na een lang en vurig gebed opstond, zeide ze bedroefd tot de omringende menigte: „Dehemelsche vrouwe is mij vandaag niet verschenen." Het eenvoudige kind werd overal als een heilige vereerd; dit was haar zeer onaangenaam, want zij streefde naar rijkdom noch eer, noch aanzien in deze wereld. Zij was slechts vol van liefde voor de beste der moeders. Mocht het vrome herderinnetje op dezen dag het zoet geluk niet smaken, hare Koningin te zien, een vreugdedag was het voor een armen werkman. Deze had bij het instorten van eene stelling het rechteroog verloren en was sinds 20 jaren bijna geheel blind. Deze brave man nam ook zijne toevlucht tot „Onze lieve Vrouw van Lourdes." Hartelijk biddend wiesch hij zich met het heilzaam water het blinde oog; plotseling slaakte hij een kreet en riep: „Ik ben genezen." En werkelijk kon hij weder zien als te voren. Het aantal gelukkigen, die op dezen dag genezing vonden, was zeer groot. Vele zieken, door de geneesheeren als ongeneeslijk verklaard, verlieten gezond en dankbaar hun ziekbed en verkondigden overal vol vreugde, dat zij aan de bron hunne gezondheid hadden terugbekomen. Op den derden Maart mocht Bernadette hare beschermster weer zien. Vraagde men daarna aan de kleine herderin, hoe de hemelsche verschijning er uitzag, dan sloot zij hare beschrijving gewoonlijk met de woorden : „O mijne lieve Vrouwe was zoo schoon, schooner dan al wat men bedenken kan!" Stelde men haar eene schoone dame voor en vroeg men dan, of de verschijning even schoon was, dan antwoordde zij: ,.0, mijne lieve Vrouwe is duizendmaal schooner!" Ditmaal werd zij door de hemelsche verschijning weder tot den eerwaarden Pastoor Peyramale in Lourdes gezonden met dezelfde boodschap. „Men moest bij de grot eene kerk bouwen en in processie daarheen trekken." De Priester antwoordde: „Ik geloof U, mijn kind, maar wat de hemelsche verschijning van mij vraagt, hangt niet van mij alleen af maar van den hoogeerwaarden Bisschop vanTarbes. Ik zal hem alles mededeelen en hij zal wel handelen zooals goed is. HOOFDSTUK X. De laatste van de veertien dagen. De dagen van genaden liepen ten einde. Daar ook de menschen wisten, dat de vierde Maart de laatste was van die dagen, zoo vol beteekenis voor Bernadette en de geheele menschheid, was het licht verklaarbaar, dat de menigte bij de grot zeer talrijk was, terwijl zij in groote spanning de dingen afwachtte, die komen zouden. Bijna twintigduizend menschen waren bijeen. Sommigen waren door geloof en godsvrucht, anderen door twijfel en nieuwsgierigheid daarheen gevoerd. Het was een verheven aanblik, in de stilte des wouds zulk eene menschenmassa bijeen te zien. Men zag er lieden van allerlei natie, in verschillende kleederdracht. Duitschers, Franschen, Italianen, Oostenrijkers en Amerikanen stonden vreedzaam naast elkander. De arbeidersvrouw gevoelde zich gelijk met de voornaamste dame. Badgasten in kostbare pelzen gehuld en door vele bedienden omgeven, stonden te midden van honderden arme en eenvoudige lieden. Sommigen stonden onbeweeglijk, anderen klommen in boomen, nog anderen lagen in het gras. Menschen van iederen leeftijd en stand, arm en rijk, groot en klein, allen wenschten dichtbij te zijn, wanneer de hemelsche verschijning zich aan het arme en toch zoo mateloos rijke kind zou toonen. Want, dat hier werkelijk de Moeder Gods verscheen, daaraan twijfelde niemand meer; en zelfs zij, die het nog niet bepaald gelooven wilden, knielden toch met de anderen neder, als het vurig verbeide oogenblik gekomen was; ook zij gevoelden de nabijheid van een hoog verheven wezen, dat alle volkeren prijzen moesten. De buitengewone menschenmassa was omgeven door een groot aantal soldaten en politieagenten, die de orde moesten handhaven. Deze voorzichtigheidsmaatregel was echter geheel overbodig, want de menigte verstomde plotseling, toen het geroep ging: „Zij komt, zij komt! Bescheiden en nederig voor zich ziende, kwam het bevoorrechte kind met hare moeder langs het rotspad dat de dankbare werkman reeds uitgehouwen had. Niemand waagde het, de doodsche stilte te onderbreken, toen het meisje biddend neerknielde. Alle omstanders wierpen zich onwillekeurig op de knieën, terwijl zij de heilige Maagd loofden en verheerlijkten in hunne harten. De hemelsche Vrouwe, die nu aan het kind verscheen, gebood haar, weder uit de bron te drinken, zich te wasschen, van de kruiden te eten en den priesters te zeggen, dat zij hier eene kerk moesten bouwen. Toen echter Bernadette vroeg, of de schoone Vrouwe haar wilde zeggen, hoe zij heette, kreeg zij geen antwoord. Waarom de Moeder Gods haren naam nog niet noemen wilde, was voorloopig een geheim; in elk geval wa"5 het uur daarvoor nog niet geslagen. Dat zij het kind beval uit de bron te drinken, daarmede wilde zij ons leeren, te drinken aan de bron des waren levens, die slechts in de katholieke kerk en wel in het Goddelijk Hart van Jezus te vinden is, om daar onze zielen te genezen en te versterken. Ook moest de kleine herderin zich wasschen en hierdoor wilde de allerzaligste Maagd ons er aan herinneren, onze zielen in de heilige Sacramenten van Doopsel en Biecht te zuiveren van de besmetting der zonde. De kruiden stellen ons voor de heilige Communie, die alleen onzen zielen het eeuwige leven kan geven en bewaren. Zoo was dan alles, wat met de wonderen van Lourdes in betrekking stond, van groote en verheven beteeken? s. Nog één oogenblik, en Bernadette kreeg den onbeschrijflijk vriendelijken afscheidsgroet van de schoone vrouwe," die het gelukkige kind heden wellicht voor de allerlaatste maal gezien had. Toen Bernadette met hare moeder huiswaarts wilde keeren, vervulde alle aanwezigen een onbeschrijflijk gevoel van treurigheid, ofschoon de zon heerlijk scheen en aan geheel het landschap eene betooverende schoonheid verleende. Zij gevoelden het maar al te goed, hoe de glans der zon duister schijnt in vergelijking met de schitterende zon van barmhartigheid, die zooeven voor de blikken van Bernadette verdwenen was. De veertien dagen waren verloopen en de groote menschenmassa, die zich op den laatsten dezer dagen bij de grot verzameld had, verspreidde zich langzamerhand. HOOFDSTUK XI. Maria, de onbevlekte Maagd. De veertien dagen, gedurende welke zich de „schoone vrouwe" toonde, waren dus voorbijgegaan, zonder dat zij haren naam genoemd had. Zij was en bleef dus in een geheimzinnig duister gehuld. De laatste dag, waarop het heinelsche wezen verschenen was, zou toch niet zonder eene buitengewone gebeurtenis voorbijgaan. De Moeder Gods deed een wonder, hare macht waardig. Een arme daglooner had namelijk een zoontje van twee jaren, Justinianus geheeten. Dit kind, dat van de geboorte af ziek was geweest, lag op sterven, het doodshemdje was reeds klaar. Zijne oogen waren 'gebroken, den adem kon men niet meer waarnemen, en de ledematen werden reeds stiif en koud. Diep bedroefd over het verlies van haar inniggelief'd kind, stelde de arme moeder al haar vertrouwen in de „heilige Maagd van de grot." Zij nam haar kind, dat zij reeds dood waande in de armen, liep naar de grot en doopte het in de bron, terwijl zij vurig tot Maria bad. Toen zij tehuis kwain, haalde het kind duidelijk merkbaar adem; den volgenden dag, toen zij het even alleen moest laten, kwam het kind vroolijk naar haar toe gesprongen, terwijl het zijne gezonde armpjes om haren hals sloeg. Het was hetzelfde kind, dat zijn geheele leven in de wieg en nog nimmer geloopen had. De vreugde en dankbaarheid der ouders laat zich nauwelijks beschrijven. Van den vierden tot den vijf-en-twintigsten Maart ging Bernadette weliswaar nog dikwijls naar de grot om te bidden, maar de schoone vrouwe, die hare geheele ziel vervulde, zag zij niet. Daar naderde het schoone feest van Maria Boodschap, waarop voor meer dan achttien eeuwen de Engel des Heeren in schitterende schoonheid aan de nederige Maagd in Nazareth verscheen en haar aansprak met de beteekenisvolle woorden : „Wees gegroet, Maria! Gij zijt vol van genade de Heer is met U, gij zijt gezegend boven alle vrouwen." Op dezen heerlijken feestdag, op den 25sten Maart 1858, hoorde Bernadette zeer vroeg in den morgen de geheimzinnige stem in haar binnenste, zoodat zij met onweerstaanbaar geweld naar het heilig oord werd aangetrokken. Vol heilige vreugde, met een zoet vertrouwen snelde zij erheen; haar hart zeide haar, dat zij de Koningin des hemels, de allerheiligste Maagd, de Moeder van het Goddelijk Kind, dat aan de geheele wereld heil en verlossing bracht, zou wederzien. Toen men het bevoorrecht kind op de straat voorbij zag gaan, riep men elkander toe: „Bernadette gaat naar de grot!" Spoedig was het in de geheele stad bekend en zoo gebeurde het, dat er weder eene groote menigte volks bij de grot was, waar men echter iederen dag reeds gewoon was, biddende personen aan te treffen. Bernadette knielde neder op den steen aan den ingang, terwijl zij het oog eerbiedig op de grot richtte, en bad eenige weesgegroeten. Plotseling toonde eene lichte beweging het hooge bezoek aan; zij hief hare handen een weinig omhoog, het was, als werd zij opgeheven. Het overgelukkige kind boog meermalen met den grootsten eerbied; op haar gelaat lag een blijde glimlach. Zij boog nogmaals en scheen geheimzinnige woorden te wisselen, die haar in verrukking brachten; dan maakte zij, het oog onbeweeglijk op de verschijning gericht, met het kruis van haren rozenkrans het kruisteeken, een kruisteeken, zoo vol geloof en liefde, zoo, als men zegt, dat de heiligen in den hemel alleen voor de verheerlijking van den Verlosser maken kunnen. De rozenkrans gleed nu eens sneller dan weer langzamer door de vingeren van Bernadette, soms hing hij onbeweeglijk aan haren arm. Op zekere oogenblikken scheen zij nog oplet- tender naar de verschijning te zien, alsof zij toeluisterde, meermalen moet zij met haar gesproken hebben. Van tijd tot tijd herhaalde zij haar zoo roerend schoon kruisteeken. Als Bernadette daar zoo onbeweeglijk neerknielde, was zij waarlijk schoon te noemen en toch had zij niet die rozen op de wangen, die wij zoo gaarne op het kindergelaat zien, zij bezat eene hoogere, eene geheel andere schoonheid. Hare oogen straalden van een bovenaardsch genot. Eerbied, liefde en bewondering las men op dat eenvoudig gelaat, waarover nu en dan twee tranen als dauwdruppelen nedervielen. Ofschoon zij knielde, zou men veeleer gemeend hebben, dat zij zweefde. Bernadette had van de Geestelijkheid de opdracht ontvangen, aan de wonderbare verschijning nogmaals den naam te vragen. Gehoorzamende aan dit gebod, richtte Bernadette zich met deze vraag tot de schoone vrouwe: „O, lieve Vrouwe, wees toch zoo goed, mij te zeggen, hoe U heet en wie U zijt!" De schoone vrouwe zag vriendelijk lachend op Bernadette neder, doch antwoordde niet. Ten tweeden male waagde het kind te vragen: „Ach, lieve Vrouwe, wilt U dan niet zeggen, wie U zijt?" Maar ook thans kreeg het meisje geen antwoord. Intusschen bad de menigte zonder ophouden : „Wees gegroet, Maria! Gij zijt vol van genade, de Heer is met U, Gij zijt gezegend boven alle BERNADETTE. 4 vrouwen en gezegend is de vrucht uws lichaams, Jezus." Bernadette gevoelde zich gedrongen haar verzoek ten derden male te herhalen : „Ach, schoone Vrouwe, ik bid U, zeg toch, hoe U heet. Ik smeek het U, U moet mij zeggen, wie U zijt, weiger mij dit niet langer!" De verschijning straalde in hoogeren glans; maar zij bleef zwijgen en lachte minzaam. Als echter het kind ten vierden male wilde vragen, toen wendde de hemelsche Vrouwe hare blikken naar omhoog en opende, terwijl zij den rozenkrans aan den rechter arm liet afhangen, hare gevouwen handen. Toen hief zij handen en armen op, liet ze weer dalen, als wilde zij de geheele wereld omvatten, hief ze weder op met een dankbaren blik vol liefde en aanbidding, terwijl zij haren gezegenden naam uitsprak : „Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis." Bernadette boog toen op edele en ongedwongen wijze, groette eerbiedig en toonde in haar gelaat de smart der scheiding; zij groette nog eens en slaakte een langen zucht. Alles scheen te veranderen; de hemelsche glans verdween, de glimlach week van hare lippen, hare oogen schitterden niet meer, het doorschijnend wit maakte plaats voor hare gewone gelaatskleur. Dat de verschijning verdwenen was, toonde het schitterende licht, dat nog eenige oogenblikken den achtergrond van de grot verlichtte en dan allengs afnam. Toen de laatste stralen verdwenen waren, zag ook Bernadette niets meer dan de kale rots, den blauwen hemel en de biddende menigte. Het boven alle beschrijving verhevene van het schoone beeld, dat zij heden gezien had, bewaarde zij zeer getrouw in haar hart; aan hare beschrijving hebben wij het te danken, dat schilders en beeldhouwers zulke schoone voorstellingen van de „Onbevlekte Ontvangenis" maken konden. Door hare moeder en hare tante begeleid, ging Bernadette dadelijk naar den Pastoor om hem den naam te zeggen van Haar, die door het geheele Christenvolk vereerd wordt als de „Onbevlekte Ontvangenis." Door dezen wonderschoonen naam wilde de Moeder Gods ons zeggen, dat zij van eeuwigheid was uitverkoren de onbevlekte reinheid, maagd in eeuwigheid te zijn. O, moge de altijd reine Maagd Maria ons de genade geven, om onder hare machtige bescherming de slang der onkuischheid den kop te verpletteren en het Goddelijk Hart van haren lieven Zoon geheel ons leven in volkomen zuiverheid des harten te kunnen dienen. HOOFDSTUK XII. De brandende kaars op den tweeden Paaschdag. Paschen, het feest der Verrijzenis van onzen Goddelijken Heiland, was aangebroken. In den vroegen morgen van dit hoogheilig feest gevoelde Bernadette zich weder naar de grot aangetrokken. Sedert de Hemelkoningin zich gewaardigd had, de eenmaal beruchte rots Massabielle met hare glorievolle tegenwoordigheid te vereeren, werd het genadeoord voortdurend door tal van geloovigen bezocht. Zoo was op Paaschmorgen weer eene aanzienlijke menigte bij de grot, eer men zelfs wist, dat Bernadette daar ook komen zou. Nadat het bevoorrechte kind, door bovenaardschen glans omgeven, aan de voeten van hare lieve Vrouwe eerbiedig neergeknield was, gebeurde voor de oogen der verbaasde menigte een heerlijk wonder, hetwelk de bovennatuurlijke kracht en de werkelijke tegenwoordigheid van een hemelsch Wezen allerduidelijkst bewees. Zie hier, wat er gebeurde. Bernadette hield, terwijl zij voor de „Onbevlekte Ontvangenis" knielend bad, eene brandende waskaars in de hand, iets, wat zij vroeger dikwijls deed. De Paaschkaars echter, die zij thans in de hand hield, was zoo groot, dat zij ze gemakkelijk op den grond kon zetten, terwijl zij het bovenste deel tusschen de gevouwen handen hield. Toen zij zich nu bij den aanblik der verschijning oprichtte, hief zij ook de handen op en een natuurlijk gevolg hiervan was, dat hare vingers in aanraking kwamen met de vlam. Bernadette gevoelde hier echter niets van; de vlam speelde door hare vingers, zonder dat zij in haar vurig gebed werd gestoord, zoodat de toeschouwers terecht aannamen, dat zij in haren toestand geen pijn gewaar werd. Het was verschrikkelijk te zien, hoe de morgenwind de vlam om de handen van het kind waaide; van den anderen kant waren zij ook met nieuwe geestdrift vervuld op het gezicht van dit wonder. Dit duurde een vol kwartier. Eindelijk kondigde eene lichte beweging in haar teeder lichaam het einde aan van het verheven gesprek tusschen den hemel en de aarde; daar vatte opeens een geneesheer, die in de nabijheid stond en alles gezien had, hare hand, om te onderzoeken, of deze zwart en verbrand was. Doch zie, de hand was ongedeerd, wit en rein als voor het gebed; de vlam had haar niet het geringste ' letsel toegebracht. Een andere dokter, die gaarne wilde onderzoeken, of Bernadette in haren gewonen toestand ook den gloed der vlammen kon verdragen, nam de kaars en hield ze ongemerkt tegen de hand van Bernadette, Het kind trok de hand terug en zeide : „Mijnheer, wees U toch voorzichtig, (J zoudt mij branden !" Het was nu duidelijk, dat er werkelijk een wonder gebeurd was ten teeken van de macht, die de verschijning bezat. Terwijl het water uit de bron de Goddelijke genade voorstelde, die de ziel het eeuwige leven verwerft, zou het vuur, dat zijne vlammen ten hemel zendt, een zinnebeeld zijn van de godsvrucht, die slechts den eeuwigen God, de allerheiligste Maagd en de lieve Heiligen des Hemels ten doel kan hebben. HOOFDSTUK XIII. De schoone vrouwe verschijnt voor de laatste maal. Den 16den Juli viert de Katholieke Kerk het feest van „Onze lieve Vrouw van den berg Karmel." Op dezen feestdag had Bernadette het onuitsprekelijk geluk, de inwendige stem weder te vernemen. Zonder dralen begaf zij zich weder naar het heilig oord, waar zij reeds zooveel zoete vreugde gesmaakt had. De avondschemering begon reeds te vallen. Vele personen waren weer bij de grot en onder hen bevonden zich verscheidene voorname badgasten. Bernadette knielde, in gebed verzonken, op hare gewone plaats neder en wachtte vol verlangen op de komst van hare lieve Moeder. Zij kwam, heerlijker en schooner dan ooit; haar liefdevol gelaat, haar teedere blik, hare geheele verschijning waren door bovenaardsche verhevenheid en schoonheid overtogen en van hemelschen glans omstraald. Uit het stralend gelaat van Bernadette begreep men, dat de Verschijning er weder was. Ditmaal was het de teeder bezorgde Moeder, wier bezoek alleen het innig geliefde kind gold. Hoe gelukkig moest Bernadette zich daardoor gevoelen! Zij was gekomen, om hare lieveling te troosten en te sterken voor haar verder leven, dat na het genoten, hemelsch geluk, slechts koud en ledig kon zijn. Evenals eene bezorgde moeder hare lieve dochter de wegen en de steden beschrijft, haar goeden raad geeft en vermaant, als deze naar een verwijderd land gaat, zoo wees Maria ook haar geliefd kind den weg, dien zij gaan moest, om in dat eeuwige land te komen, waar zij met hare Beschermster voor altijd zou vereenigd worden. Niet te vergeefs toch had Maria het kind beloofd, haar gelukkig te maken, niet in dit, maar in het andere leven, in den hemel. Dit was de laatste maal, dat de „Onbevlekte Ontvangenis" in de grot van Lourdes aan Bernadette verscheen. Na een lang, innig onderhoud kreeg het kind als laatsten, teederen afscheidsgroet een onbeschrijfelijk vaarwel. Het was het laatste vaarwel voor dit aardsche leven en de schoone vrouwe verdween en ging daarheen, waar alle koren van engelen en heiligen en de geheele wereld de bewijzen van liefde en eerbied aan de voeten hunner koningin nederleggen. De heilige Moeder Gods was aan het bevoorrechte kind achttien malen verschenen. Hoe zeer worden wij door de verschijning van de „Onbevlekte Ontvangenis" in de grot van Lourdes aan het verschijnen van den Goddelijken Heiland in den stal van Bethlehem herinnerd! Het eerst mochten de herders het vurig verlangde Kind aanbidden, terwijl de koningen uit het Morgenland pas later dit geluk ten deel viel; zoo ook in Lourdee. Eerst verscheen de Moeder Gods aan eene arme, onwetende herderin, en arme eenvoudige bergbewoners mochten deze verschijningen bijwonen ; later voerde God voorname personen, vorsten en vorstinnen, ja zelfs koningen en keizers naar de wondervolle bron van Lourdes. Onnaspeurlijk zijn Gods wegen voor ons beperkt, menschelijk verstand! HOOFDSTUK XIV. De voorbereiding van het vrome kind tot de le H. Communie. De kleine Bernadette, die altijd de schapen gehoed had, bezocht nu vlijtig de school, om zich waardig tot hare eerste heilige Communie voor te bereiden. Als zij de school bezocht, onderscheidde zij zich door niets van de andere meisjes. Zij leerde en speelde met hen en sprong in haren vrijen tijd vroolijk rond evenals andere kinderen. Zij was eenvoudig en oprecht, ootmoedig en lief voor iedereen. Zij had een vriendelijk voorkomen, doch bleef klein van gestalte. Het leeren viel haar zeer moeilijk en het duurde lang, eer zij lezen en schrijven kon. Over de wonderbare gebeurtenissen in haar leven bewaarde zij een diep stilzwijgen en nooit sprak zij er uit eigen beweging over. Werd zij echter daarnaar gevraagd, dan beantwoordde zij met groot geduld en vriendelijk alle vragen met onveranderlijke juistheid. Zoo dikwijls Bernadette sprak over de bovenaardsche dingen, waarvan zij getuige geweest was, hadden ook hare manier van spreken, de uitdrukking van haar gelaat, haar geheele wezen, dien weerglans van waarheid en macht, dien men bij de verschijningen steeds aan haar had waargenomen. Eens bezocht haar een vroom, voornaam heer, die deed, alsof hij niet geloofde, dat de Moeder Gods in de taal der herders tot haar gesproken had. „Gij vergist U, mijn kind," zeide hij, „de goede God en de heilige Maagd verstaan uw koeterwaalsch niet en kunnen in deze leelijke boerentaal niet spreken." Bernadette antwoordde bescheiden: Als zij het niet konden, hoe zouden wij het dan kunnen? Want als zij de taal niet verstonden, hoe zouden wij hen dan kunnen verstaan? Op den 3den Juli 1858, dus op H. Sacramentsdag ontving Bernadette hare eerste heilige Communie. Met hoeveel liefde en godsvrucht zij dit deed, laat zich gemakkelijk raden, als men bedenkt, dat de Moeder van den in het heilig Sacrament verborgen Godmensch haar onderricht had. Na hare eerste heilige Communie bezocht Bernadette nog twee jaren de school, om in te halen, wat zij vroeger verzuimd had. Natuurlijk werd zij ook spoedig in de broederschap der Kinderen van Maria opgenomen, waarin zij allen stichtte door hare innige en ernstige godsvrucht tot de onbevlekte Moedermaagd. HOOFDSTUK XV. Bernadette in het klooster- Van het jaar 1860 tot 1867 woonde Bernadette bij de Liefdezusters in Lourdes, die de zieken in het hospitaal verpleegden. In 1867 echter werd zij opgenomen onder de religieuzen van het klooster St. Gildard in de stad Nevers. Daar leefde zij onder den naam van „Zuster Maria Bernarda," in groote afzondering van de wereld, in den dienst van haren God. Zij verrichtte allerlei huiselijken arbeid en werd niet zooals de andere religieuzen uitgezonden, om de zieken op te passen, opdat zij niet immer met vragen en bezoeken zou worden lastig gevallen. De uitverkorene Maagd, die eens zoo bevoorrecht werd, bleef als het ware eene trouwe afspiegeling van het Hemelsche, dat zij aanschouwd had. Hoe ouder zij werd, des te meer trachtte zij de allerheiligste Maagd na te volgen, en allen die haar mochten spreken, beschouwden het als een geluk, hare maagdelijke reinheid en heiligheid te kunnen bewonderen. In het klooster bleef zij steeds een kind en niet alleen was zij uiterlijk klein en teer, maar ook in haar binnenste bewaarde zij dien ootmoed en eenvoud, die godsvrucht en oprechtheid, die reeds het kleine herderinnetje eigen waren. Haar gelaat bleef jeugdig. Zij bezat eene lieftalligheid, die niet tot deze aarde behoorde. Men behoefde haar slechts te zien, om tot het goede te worden aangespoord. Zuster Maria Bernarda beminde bovenal het kruis van Jesus Christus. Zwaar en bitter was dan ook het lijden, waarin de goede God Zijne Bruid beproefde en louterde. Zij beminde het lijden als de kostbaarste genade en wilde ook nooit om gezondheid bidden. Zij verheugde zich integendeel, dat God haar steeds de hevigste smarten overzond en haar zoo gelegenheid gaf, hare ziel meer en meer te zuiveren en te heiligen. De diepe nederigheid, die in haar hart woonde, hielp haar, zich met een verheugd gemoed aan Gods Wil te onderwerpen. Hoogmoed en eigenliefde kende zij slechts bij naam; want ofschoon zoo bevoorrecht hield zij zich werkelijk voor de geringste onder de religieuzen van het klooster St. Gildard. De brave, gelukkige religieuze, die in hare jeugd de „Onbevlekte Ontvangenis" in al hare schoonheid gezien had, zag in het klooster niet gaarne naar een beeld of eene schilderij van de H. Moeder Gods. Moest zij toch zulk eene afbeelding bezien, dan riep zij ontsteld uit: „O, hoe leelijk!" Vóórhaar was het grootste meesterstuk van den beroemdsten kunstenaar niet schoon, omdat zij de schoonheid van de H. Maagd onuitwischbaar in haar geheugen geprent had. Bijna nooit sprak de vroolijke zuster Maria Bernarda over de gebeurtenissen harer jeugd. Eens gebeurde het echter, dat zij, op haar ziekbed uitgestrekt, bezocht werd door eene dame met een lief kind. Vertrouwelijk boog het kind haar hoofdje naar de zieke Kloosterzuster en vroeg, of de heilige Maagd zeer schoon was. Toen wendde Zuster Maria Bernarda het hoofd ter zijde en sprak zachtjes met eene uitdrukking van onuitsprekelijk geluk, terwijl zij over de blonde lokken van het meisje streek: „O, zij was zoo schoon, dat, wie ze eenmaal gezien heeft, dadelijk zou willen sterven, om haar spoedig te kunnen weerzien. De beroemd geworden zuster, die als kind door de Moeder Gods zoo bevoorrecht was bezat eene groote aantrekkelijkheid voor kinderen, die zich dikwijls om haar verdrongen, om haar te hooren vertellen. Een groote liefde had de vrome Religieuze voor het Goddelijk Kindje, Wiens Moeder zij achttien malen gezien had. Hoe lief zij Het had, zal uit het volgende blijken. Eens spraken de zusters met elkaar over de gehoorzaamheid. Eene zuster verhaalde een voor- beeld van de heilige Theresia. Deze had eens het Goddelijk Kind, Dat haar verscheen op de armen mogen dragen. Plotseling hoorde zij de klok, die haar naar de kapel riep. De heilige Theresia, die de gehoorzaamheid als haren eersten plicht beschouwde, verliet het Goddelijk Kind en begaf zich naar de kapel. Alle zusters prezen de heilige Theresia om hare gehoorzaamheid en zelfverloochening, doch zuster Maria Bernarda zweeg. Toen men haar vroeg, of de heilige Theresia niet goed gedaan had, antwoorddezij : „Ik zou anders gehandeld hebben." Verwonderd riepen allen: „Hoe dan?" Toen antwoordde zij vol innige vreugde: „Als het lieve Kind Jezus mij verschenen was, had ik Het niet meer losgelaten en ik zou het op mijne armen medegenomen hebben naar de kapel." HOOFDSTUK XVI. Dood van Zuster Maria Bernarda. Op den 229ten September van het jaar 1878 had Zuster Maria Bernarda het geluk de belofte van eeuwige zuiverheid te mogen afleggen en zich zoo voor eeuwig aan het goddelijk Hart van haren gekruisten Bruidegom te verbinden. Nog geen drie maanden na hare heilige Professie werd Bernadette door eene zeer smartelijke en zooals zij zelf zegde, hare laatste ziekte aangetast. Zij leed aan hevige benauwdheden en daarbij had zij aan de rechter knie een pijnlijk gezwel. Evenals de Goddelijke Heiland op wreede wijze aan het kruis was vastgenageld, zoo kon ook Zuster Maria Bernarda, ten gevolge van hare smartelijke ziekte, het bed of den stoel niet meer verlaten. Wanneer het lijden te hevig was en een smartkreet haren lippen ontsnapte, dan bad zij dadelijk uit den grond haars harten : „O, mijn Jezus, ik offer U dit lijden op; ik bemin U en uit liefde tot U wil ik het gaarne fenis, dat zij haar zooveel last veroorzaakte. In den gekruisten Heiland zocht Bernadette nu nog hare kracht, terwijl zij met innige liefde het kruisbeeld nam en de heilige vijf Wonden kuste. Toen gaf zij een teeken, dat zij drinken wilde; voordat zij echter het glas aan hare lippen zette, maakte zij het kruisteeken, zooals zij dat de heilige Maagd had zien doen. Allen, die rondom het sterfbed stonden, waren diep ontroerd. Kort voor haar sterven verhelderden nog eens hare trekken en toonden eene hemelsche vreugde en uit een drievoudigen uitroep van genot en bewondering begreep men, dat de „schoone Vrouwe" uit de grot van Lourdes gekomen was, om haar af te halen en haar in de andere wereld gelukkig te maken, zooals zij beloofd had. Nog twee malen lispelden hare lippen het „ave Maria" dat zij zoo dikwijls bij de grot gebeden had en dat hare medezusters haar nu voorbaden. Bij den derden keer zeide zij nog: „Heilige Maria, Moeder Gods," boog het hoofd en gaf hare reine ziel aan God terug. Het was 3 uur in den namiddag, het uur, waarop Jezus aan het kruis stierf, op den 16den April 1879. HOOFDSTUK XVII. De begrafenis van een Kind van Maria. Over de begrafenis van Zuster Maria Bernarda berichten de annalen van Lourdes het volgende: „Het lijk van Bernadotte werd in de kerk van haar klooster ten toon gesteld. Een krans van zilveren rozen schitterde op haar zwarten sluier en haar maagdelijk gelaat was kalm en vriendelijk. Zelfs, nadat de koude hand des doods haar had aangeraakt, was hare geheele gedaante door eene hemelsche klaarheid omgeven. Hare oogen bleven geopend, haar lichaam en hare ledematen buigzaam. Als een slapende engel lag zij op haar rustbed; men kon de oogen niet van haar afwenden. De ouders brachten hunne kinderen in processie er heen, om de zoo geliefde Zuster Maria Bernarda nog eenmaal te kunnen zien. Doch niet slechts de kinderen, maar ook alle bewoners van Nevers en uit de omstreken stroomden gedurende de drie dagen voor de begrafenis naar het klooster, om aan de voeten van de arme, doch zoo zeer bevoorrechte Bruid van Christus te bidden. Hare begrafenis geleek een triomftocht; van heinde en ver was eene tallooze menschenmassa samengestroomd. Bijna alle Geestelijken uit Nevers en Lourdes waren tegenwoordig en onder hen zag men vele bisschoppen. De Aartsbisschop zelf deed de laatste gebeden der Kerk en hield tot de aanwezigen eene toespraak, waardoor allen diep ontroerd werden. üok in Lourdes werd op den dag der begrafenis eene plechtige uitvaart gehowden, die in pracht met de schoonste feesten kon wedijveren. Als eene heilige werd het arme herderinnetje van Lourdes in de kapel van den heiligen Jozef in de kloosterkerk van Nevers bijgezet. HOOFDSTUK XVIII. De bouw van een Godshuis. Om de opdracht, die de Koningin van Hemel en aarde aan de kleine Bernadette gedaan had: „men zou op deze plaats een heiligdom oprichten en in processie daarheen trekken," te vervullen, maakte men al dadelijk toebereidselen tot den bouw van eenen grooten, prachtigen dom. Op de eerste plaats moest de harde rots gelijk gemaakt worden, hetgeen slechts met veel arbeid en groote onkosten mogelijk was. Toen begon men den omtrek van het genadeoord te verfraaien. Op de hellingen der rotsen werden schoone plantsoenen, bloemperken en boschjes aangelegd. Een breed voetpad leidde tusschen geurige acasia's en kamperfoelie naar de nieuwe kerk. De grot van Lourdes werd door een fraai ijzeren hek afgesloten. In de grot hing een gouden lamp, dieevenals de ontelbare waskaarsen dag en nacht brandde ter eere van de hemelsche Vrouwe, die de rots Massabielle met hare tegenwoordigheid had vereerd. De wonderbare bron echter, die men tot voor de grot geleid had, goot haar water door die buizen in een overdekt bassin, waarin de zieken zich baden konden, evenals eens de achtendertigjarige kranke in het bad Bethesda. De bron met hare drie armen is een zinnebeeld van de allerheiligste Drievuldigheid; zooals van haar alle genaden ons toestroomen, zoo vonden ook ontelbare zieken en lijdenden gezondheid en nieuw leven in de gezegende wateren der immer vloeiende bron. De wilde bergrivier, de Grave, evenals de molenbeek moesten wijken om den toegang tot het heiligdom mogelijk te maken. Hare beddingen werden verlegd en voor de grot legde men eene groote grasvlakte aan, door populieren en olmen omgeven. Men was er alzoo in geslaagd voor ongeveer een millioen gulden den harden rotsbodem gelijk te maken, den wateren een anderen weg te geven, een schoon dal voor de pelgrims aan te leggen, die aan de voeten der hemelsche Moeder voor de grot wilden bidden. Vrijwillig, vol liefde en ijver brachten de bedevaartgangers de offers, waardoor het mogelijk werd een heerlijk wit marmeren gebouw ter eere van de Onbevlekte Ontvangenis op te richten. Met de leiding van het groote plan was de eerwaarde Pastoor Peyramale belast en treffend was het te zien, hoe de grijze Priester 's morgens de eerste en 's avonds de laatste op het bouwterrein was. Elk uur van den dag dacht hij aan de hooge opdracht, hem door de Moeder Gods gedaan; daarom was hij er op uit, deze zoo te vervullen, als het de Koningin des hemels waardig was. Geene uitgaven waren hem te groot, geen sieraad hem te kostbaar. De kerk werd van wit marmer gebouwd en bestaat eigenlijk uit drie kerken, namelijk de benedenkerk, die men ook krypta noemt, de bovenkerk, die den naam basiliek draagt en de rozenkranskerk. De basiliek telt vijftien kapellen met even zooveel altaren en biechtstoelen. Het hoogaltaar, door vijf kapellen omgeven is een meesterstuk van glanzend, wit marmer. Het beeld van de allerheiligste Maagd is door een stralenkrans omgeven. Een wonderschoonen indruk maken de ontelbare, kostbare vaandels, wel vier a vijfhonderd in getal, die aan de zijmuren zijn opgehangen en afkomstig zijn uit alle landen der aarde. Het koor is bovendien versierd met tien vergulde „eeuwige" lampen en twintig lichtkronen. In de zijkapellen hangen ontelbare gouden en zilveren harten, die door de gelukkige vereerders van de „Onbevlekte Ontvangenis" uit dankbaarheid voor ontvangen weldaden naar lichaam en ziel aan de kerk geschonken zijn. In de grot ziet men rolwagentjes, krukken enz. die de zieken ten bewijze van hunne volkomen genezing daar achterlieten. De wijze, waarop de wensch der heilige Moeder Gods in vervulling ging, is ook weder een groot wonder. Zóó verheerlijkte de Zoon Gods Zijne lieve Moeder, zóó zegende Hij hare woorden. HOOFDSTUK XIX. De inwijding van het Godshuis en de kroning van de Immaculata. De vierde April van het jaar 1864 was bestemd voor de inwijding van de kerk en het beeld van de „Onbevlekte Ontvangenis". Het was een heerlijke lentedag ; geen wolkje vertoonde zich aan den azuren hemel en de liefelijke zon wierp hare gouden stralen op het aardrijk neder. De onafzienbare stoet van 60000 pelgrims zette zich bij de stadskerk in beweging, trok door de geheele stad, over de brug van de Gave langs den nieuwen pelgrimsweg naar het heiligdom. Alle straten en huizen waren in feestdos. Een veelstemmige jubelzang klonk van alle kerken en kapellen der stad, terwijl de stoet door triumfbogen langs den met bloemen bestrooiden weg ging. Aan het hoofd van deze processie gingen de schoolkinderen, dan volgden de militairen in hunne schitterende uniformen, daarop de verschillende broederschappen en vereenigingen, verder de be- voorrechte Kinderen van Maria" in witte kleederen, na hen de Religieuzen en eindelijk ongeveer vierhonderd Priesters aan wier hoofd de hoogwaardige Bisschop van Tarbes in rijk priesterlijk gewaaad met staf en mijter. Zoo werd dus ook de wensch der heilige Maagd, dat men in processie daarheen zou trekken op de schitterendste wijze vervuld. Nog veel grooter en heerlijker echter was de plechtigheid, die bij de kroning der „Immaculata" of „Onbevlekte Ontvangenis" plaats had. Tot viering van dit heerlijk jubelfeest der geheele katholieke Kerk, waren meer dan honderdduizend pelgrims niet alleen uit Frankrijk maar uit alle landen der aarde samengekomen. De heilige Vader, Paus Pius IX, deze groote vereerder van Maria, had als pauselijke gezanten twee Kardinalen gezonden, die de plechtigheden verrichtten. De eene wijdde de nieuwe kerk in en de andere kroonde de Immaculata, waardoor de wonderen van Lourdes in de geheele katholieke Kerk als weldaden des Hemels erkend werden. Onder de pelgrims zag men ongeveer dertig bisschoppen en meer dan drie duizend priesters. Men miste echter twee uitverkoren personen, die het meest hadden bijgedragen tot het tot stand komen van deze groote plechtigheden. Het waren, zooals men licht raadt, Bernadette en de eerwaarde Pastoor Peyramale. De goede God had het in zijne ondoorgronde- lijke wijsheid anders beschikt, dan wij, kortzichtige menschen, het zouden gewenscht hebben. Bernadette lag onder de kranken, armen en veriatenen op het ziekbed, dat de christelijke naastenliefde haar bereid had. Daar echter bad zij en dankte den lieven God, dat Hij haar bewaard had voor het gevaar, door den lof der menschen hare nederigheid, dat kostbaar kleinood, te verliezen. Dat Bernadette niet hoorde, hoe haar naam door vele duizenden in geestdrift genoemd werd en hoe de priesters haar van den kansel eene „Uitverkorene des Heeren" prezen dat was voor Bernadette eene bijzondere genade, die zij zeker aan Maria te danken had. Ook de eerwaardige gestalte van den Pastoor Peyramale zoeken wij te vergeefs in den stoet. Eene levensgevaarlijke ziekte hield hem aan het ziekbed gekluisterd. Doch toen de tonen der feestmuziek, de lofzangen ter eere van Maria en het Magnificat zijn oor bereikten, wilde hij ten minste aan het venster gaan om den stoet te zien voorbijgaan. Echter ook dit was hem niet vergund ; hij was te zwak, bleek en uitgeput viel hij op zijn ziekbed terug. De trouwe arbeider in den dienst der allerheiligste Maagd zou in den hemel feest vieren; ook hij „de Apostel van Lourdes" zou „niet in dit," maar „in het andere leven gelukkig zijn." Wij mogen overtuigd zijn, dat de „Onbevlekte Ontvangenis" de beide bevoorrechten door inwen- digen vrede daarvoor heeft schadeloos gesteld, dat zij niet lichamelijk aan de plechtigheden konden deelnemen. Het aantal pelgrims, die bij de „Onbevlekte Ontvangenis" hulp en troost zoeken, neemt dagelijks toe; ook het aantal wonderen vermeerdert van dag tot dag. Van ganscher harte wensch ik U, lieve lezer, dat de Moeder Gods voor U moge zijn, wat zij was voor Bernadette: eene beschermster in alle gevaren naar lichaam en naar ziel, eene troosteres in droevige tijden, eene helpster in iederen nood. En als gij soms eens zoo gelukkig zijt, aan de voeten der „Immaculata" in Lourdes neder te knielen, bid dan ook een „Ave Maria" voor hem, die dit boekje tot uwe stichting en ter eere Gods schreef. yVan mijne Lezers Nu heb ik U in het kort de wonderbare geschiedenis van het ivereldberoemde genadeoord Lourdes verhaald. Terivijl gij ze hebt gelezen, iverd zeker uw hart van liefde en vertrouwen voor die goede Moeder vervuld. Opdat deze liefde steeds inniger, dit vertrouwen immer onbegrensder worde, opdat gij in elke moeilijke omstandigheid, in ziekten of andere bekommering en met een vast vertrouwen steeds uwe toevlucht moogt nemen tot „Onze lieve Vrouw van Lourdes" zal ik U in een volgend boek een aantal wonderen verhalen, die op verschillende tijden in Lourdes gebeurd zijn. verdragen! Gij hebt mij deze ziekte overgezonden, dat is mij genoeg. Niet mijn wil, maar uw heilige Wil geschiede!" De annalen van Lourdes berichten omtrent de laatste levensdagen van Zuster Maria Bernarda het volgende: „Toen de eerwaarde Heer Febre haar daags na het feest van den heiligen Jozef vraagde, wat zij dien grooten Heilige gevraagd had antwoordde zij vol vuur: „Ik heb hem om de genade van eenen zaligen dood aangeroepen," — en werkelijk scheen het, dat haar gebed verhoord was. Den 28sten Maart diende haar Biechtvader haar de laatste heilige Sacramenten toe, waarna zij aan hare Overste en Medezusters in roerenden eenvoud om vergiffenis vroeg voor al de zorg en moeite, die zij haar veroorzaakt en voor het slechte voorbeeld, dat zij haar gegeven had. Welk een ootmoed! Maar de dood kwam nog niet, zoodat zij in de enkele oogenblikken, dat zij zonder pijn was, met de haar eigen, onschuldige, vroolijke kinderlijkheid, om haren dood lachte. In de Goede week verdubbelde haarlijden. De Goddelijke Heiland wilde zijne edelmoedige Bruid doen deelen in zijne smarten. Paschen kwam en nog immer verbleef Zuster Maria Bernarda op Calvarië. Dinsdag na Paschen begon haar doodstrijd. De booze vijand bekoorde haar hevig en meermalen BERNADETTE. ^ hoorde men haar roepen: „Wijk, Satan!" Toen zij den naam Jezus uitsprak, moest hij vluchten. De Bruid des Heeren ontving 's morgens de Heilige Teerspijze en weldra begon de strijd opnieuw. Zij zeide des avonds tot Zuster Natalie, in wie zij veel vertrouwen had: „O mijne Zuster, ik ben zoo bang!" Toen deze haar geruststelde, hernam zij: „Ach, ik heb zulke groote genaden ontvangen, ik vrees, er niet genoeg aan beantwoord te hebben!" Woensdag om een uur in den namiddag liet zij haren Biechtvader roepen; zij wilde nog eens biechten. De heilige Vader, Paus Pius IX, had haar reeds vroeger in het stervensuur den pauselijken zegen toegezegd. Toen deze haar gegeven werd, riep zij met zachte stem den heiligen naam Jezus aan. Een oogenblik daarna zeide zij: „Mijn God, ik bemin U uit geheel mijn hart, uit geheel mijne ziel, uit al mijne krachten." Men bad de gebeden der stervenden, die zij met zwakke, doch verstaanbare stem medebad. De religieuzen zagen, dat de stervende nu en dan hare groote oogen met innige liefde op het kruisbeeld vestigde. Als men het haar in de machtelooze hand legde, greep zij het krampachtig vast en drukte het aan haar hart. Toen omstreeks 3 uur Zuster Natalie binnenkwam, strekte de stervende de armen naar haar uit en vroeg: „Ach, sta mij bij, bid voor mij!" Zij vroeg nog eens aan al de zusters om vergif- INHOUD. Bladz. I. Lourdes 5 II. Bernadette 7 III. De hemelsche verschijning 10 IV. Nog eens de hemelsche verschijning. ... 15 V. De schoone vrouwe verschijnt voor de derde maal 10 VI. Bernadette wordt gevangen genomen ... 22 VII. Eene belangrijke mededeeling voor de pries¬ ters 26 VIII. Bernadette voor den zeer eerwaarden Pastoor van Lourdes 31 IX. De genezen werkman 39 X. De laatste van de veertien dagen 42 XI. Maria, de onbevlekte Maagd 46 XII. De brandende kaars op den tweede Paaschdag. 52 XIII. De schoone vrouwe verschijnt voor de laatste maal 55 XIV. De voorbereiding van het vrome kind tot de le H. Communie 58 XVI. Dood van Zuster Maria Bernarda 64 XVII. De begrafenis van een Kind van Maria . . 68 XVIII. De bouw van een Godshuis "70 XIX. De inwijding van het Godshuis en de kroning van de Immaculata "73 -