D LANDBOUWPACHT. 1* DEEL: HISTORISCH EN BESCHRIJVEND GEDEELTE. LANDBOUWPACHT. le deel: Historisch en beschrijvend gedeelte. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT tkr verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtswetenschap, AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, op gezag vak den rector-magnificus Dr. L M. J. VALETON, Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, voor de faculteit te verdedigen op Vrijdag 10 Juli 1903, des morgens te 10 uren, door LEONARDUS JACOMINUS SPARNAAÜ, geboren te Gouda. GOUDA, Fikma KOOH & KNUTTKL. 1903. s^ari mijne ©uders. Die Realisten, Etbiker und Grenznützler sind eigentlicb gar nicht Gegner; sie glauben nur, es zu sein. H. Dietzel. VOORREDE. De behandeling van „het pachtcontract" in de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek in October 1896 is voor mij de aanleiding geweest om de agrarische pachtverhoudingen te kiezen als onderwerp van mijn proefschrift. En diep overtuigd van de juistheid van het standpunt, door H. Dietzel ingenomen in zijn „Theoretische Socialökonomik",—niet minder ook beseffende de heillooze verwarring, nog altijd teweeggebracht door het nietonderscheiden van economische wetenschap en politieke idealen, nam ik mij voor het onderwerp mijner studie op de door Dietzel aangegeven wijze te behandelen. Aan een algemeene inleiding ten betooge van de juistheid van den gekozen weg zouden dan achtereenvolgens aausluiten : a. een historische studie der pachtverhoudingen. b. een theoretische beschouwing over de verschillende pacht¬ contract en. c. de critiek op wat historie en beschrijving aan den dag zouden hebben gebracht. d. eenige etische beschouwingen over de doeleinden die de verschillende pachtcontracten moeten trachten helpen te verwezenlijken. e. en — tot slot — het aangeven van de wegen, waarlangs het gestelde doel zou kunnen worden bereikt. Bij voortgezet onderzoek bleek mij evenwel, dat een bevredigende behandeling van mijn onderwerp op de aangegeven wijze — vooralsnog tenminste — mijn krachten te boven gaat. Wil men zich op de terreinen van methodologie en ethiek niet tevreden stellen met een ,,jurare in verba magistri", dan eischen die onderwerpen alleen reeds zooveel arbeid (wellicht ook levenservaring), dat het volbrengen der gestelde taak in haarganschen omvang alleen reeds daarom een onmogelijkheid werd. Ik moest mij dus beperken tot a de historie en beschrijving, b de theorie, c de politiek. En in dien geest zette ik mijn onderzoekingen voort. In vervolg van tijd evenwel namen de verzamelde bouwstoffen zulk een omvang aan, dat het mij wenschelijk voorkwam het eerste gedeelte alleen te doen drukken. Vandaar dit eerste deel, gevende alleen het historische en beschrijvende gedeelte. Bij de samenstelling daarvan heeft met het oog op het mij gestelde doel bovenal de wensch en het streven voorgezeten om een zoo groot mogelijke objectiviteit te betrachten. Moge ik bij dat streven om alle vooringenomenheid verre van mij te laten blijven, niet al te ongelukkig zijn geweest! Voor het tweede en derde gedeelte, de theorie en de politiek, is het meeste werk ook reeds verricht. In overleg met mijn promotor hoop ik dat betrekkelijk spoedig te kunnen publiceeren als proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de staatswetenschappen. Na dit inleidend woord is het mij een behoefte mijn diepgevoelden dank uit te spreken, allereerst aan mijn promotor, professor mr. Treub. voor de groote welwillendheid, mij te allen tijde betoond, alsmede voor de adviezen, waarmede bij de samenstelling van dit geschrift zoo vaak rekening is gehouden. Eveneens breng ik mijn hartelijken dank aan prof. Houwing, wiens raad van groot gewicht is geweest bij de samenstelling van het juridische gedeelte van dit proefschrift. En niet minder gaarne richt ik bij het eindigen van mijn academietijd een woord van dank tot mijn andere leermeesters der juridische faculteit, de hoogleeraren Asser, Conrat, Cort van der Linden, Van Hamel, De Hartog, Moltzer en Quack. Eindelijk — ik kan niet nalaten de voortdurende en groote belangstelling te herdenken, door mijn broeder voor mijn werk aan den dag gelegd ; vooral in de laatste maanden was die van onschatbare beteekenis; een enkel woord van dank daarvoor mag ik hier niet achterwege laten. L. J. SPARNAAlj. I / * Inhoudsopgave van het Eerste Deel. (Historisch en beschrijvend gedeelte.) Voorrede, blndz. IX—XI. Inhoudsopgave, bladz. XHL—XXVI. Addenda en corrigenda, bladz. XXVII—XXVIII. EERSTE AFDEELING. — NEDERLAND EN DUITSCHLAND, bladz. 3—247. Eerste Hoofdstuk. — Algemeene ontwikkeling der agrarische toestanden tot aan 1300, bladz. 5—44. § 1. De tijden van Vaesar en Tacitus, bladz. 5—11. 1. De Germanen tijdens Caesar. 2. Omstreeks 100 n. Chr. vaste woonplaatsen. Verdeeling in gouwen. 3. De standen bij de Germanen. 4. De centenae. De landbouw in de dorpsgemeenten. 5. De landbouwtechniek. 6. Vond jaarlijks wisseling der toegewezen stukken plaats? 7. De beschikkingsbevoegdheid over den grond. 8. Aaneenliggende stukken grond, door de gouwvergadering verleend. 9. Gerinaansche kolonisatie volgens het hofsysteem. § 2. Invloed der Romeinen. Het Frankische Rijk. Het leenstelsel, bladz. 11 20. 10. Het drieslagstelsel. 11. De Frankische organisatie van den staat. 12. De vooruitgang in de landbouwtechniek. 13. Uitbreiding van het erfrecht. 14. Bosch en weide. 15. Eenvoud van het leven. 16. Het zoogenaamde Briefland. 17. Hoorigen of liten. 18 Het in pacht uitgeven van kerkeljjk grondbezit. Het precarium. 19. De Hofgemeinden. 20. Het leenstelsel. § 3. De toeneming van het grootgrondbezit en van het aantal onvrijen, bladz. 21—27. 21. Economisch overwicht van grootgrondbezit. De verarming der lagere volksklassen van af de 8' eeuw. 22. Ontginningen in de dorpsmarken. 23. Ontginningen buiten de marken. 24. Vermeerdering van technische arbeidsverdeeling. 25. De meeste boeren werden onvr\j. 26. De rechtspositie der onvrijen. 27. Doch vrijen bleven er ook nog over. § 4. Het verval van het centrale staatsgezag. Verbetering in de economische toestanden. De bloei van den boerenstand in de 12' en 13' eeuw, blad. 27 — 33. 28. Het verval van het Karolingische Rijk. 29. De geldbehoefte der laudsheeren. l)e opkomst der steden. 30. Markten. Geld. Buiteulandsche handel. 31. Overgang van de Arbeits- in de Rentengrundherrschaft. 32. Vrijdeelbaarheid der hoeven tot aan 1200 geen bezwaar. 33. De gunstige rechtspositie der boeren. § 5. Opmerkingen ran juridischen aard, bladz. 33—42. 34. Algemeene beschouwingen over het Duitsche recht. 35. De praestntie's der hoorigen nemen het karakter van reaallasten aan. 36. Erbzins en Erbpacht. 37. Vrjje pachtcontracteu. De Landsiedelleihe. 38. Reaallasten. Grondrenten. 39. De beide vormen van Satzung. 40. De rentenkoop. 41. De economische beteekenis daarvan. § 6. Schaduwzijden ran het leven in de middeleeuwen, bladz. 42—44 42. 43. Tweede Hoofdstuk. Nederland bladz. 45—187. § 1. Overzicht der ontwikkeling tot aan de 9e en 10' eeuw, bladz. 45—52. 44. Politiek overzicht. 45. De ontwikkeling der toestanden bij de Friezen. 46. Het oosten van ons land. 47. Noord-Brabant. 48. Invloed der volksverhuizingen. 49. Prediking van het Christendom. Bloei in de 8' eeuw. 50. De Noormannen in de 9' eeuw. § 2. De periode van af de 9' en 10' eeuw tot aan 1400, bladz. 52—64. 51. Politiek overzicht. 52. Friesland. Grouingen. Drente. 53. Holland en Zeeland. 54. Gunstige toestanden van af de 10" eeuw. 55. Schaduwzijden van het boerenbestaan. 56. Noord-Brabant. De Betuwe. 57. Gelder. Overijsel. 58. Het bisdom Utrecht. § 3. Het ontstaan van een centraal gezag. De periode van de vorsten uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis. bladz. 64—75. 59. Verandering in het krijgswezeu in de 14' eeuw. 60. De macht der Bourgondiërs en van Karei V. 61. Verval van den adel. 62. De invloed der steden. 63. Voor- en nadeelen dezer ontwikkeling voor de boereu. 64. Gunstige verschijnselen. 65. Ongunstige factoren. 66. Vooruitgang onder Karei V. 67. Maar er waren ook pnnten van achteruitgang. 68. De vrijhandel. 69. Prijzen uit dien tijd. 70. Bezit en gebruik van den grond. § 4. Het tijdperk van den 80-jarigen oorlog. De 17' eeuw, bladz. 75 — 83. 71. De aanvang van den oorlog. 72. De spoedige opbloei van Holland en Zeeland. 73. Groningen. Friesland. Drente. 74. Invoering vau redemptie's in de plaats van tienden. 75. Vooruitgang in techniek. 76. Symptomen van achteruitgang. 77. De houding van den Staat tegenover den landbouw. § 5. De rechten der landgebruiken, bladz. 83—105. 78. De invloed van het romeinsche recht. 79. Het recht van naasting. 80. Het leenrecht. 81. Het recht van erfpacht. 82. Het huisgebouwrecht. 83. De cijnsen uit den tijd der hoorigheid. 84. Cijnsen van anderen oorsprong. 85. Grondrenten. 86. Algemeene opmerkingen over de tijdpacht. 87. Het Groningsche beklemrecht. 88. Het Groningsche recht van de huurcerter. 89. De gewone tijdpacht. § 6. De 18e eewo, bladz. 106—111. 90. Verval in de eerste helft der eeuw. 91. Vooruitgang na 1740. 92. Hoogere waardeering van den landbouw. 93. Welvaren der boeren. 94. Toestanden omstreeks 1800. § 7. De tijd van 1795 tot aan 1848, bladz. 112—120. 95. Verval der drostendiensten in Overijsel en Gelderland. 96. Verval van leenrecht en hoorigheid. 97. De tienden. 98. De marken. 99. De toeneming van regeeringszorg. 100. De stijging der graanprijzen. 101. Beschermende rechten. 102. De zorg van koniug Willem I voor den landbouw. 103. Agrarische toestanden van 1815 tot 1848. 104. Een ongunstige uitzondering in Friesland. 105. De afschaffing der graanrechten. § 8. De gouden tijd na 1848. Het bvgin der landbouicinalaine, bladz. 120—128. 106. De bloeitijd na 1850. 107. Achteruitgang op moreel gebied. De tijd der Staatsonthouding. 108. Het streven van koning Willem III. 109. Vervolg tot aan 1880. 110. De oorzaken van het begin der malaise. 111. Vervolg. 112. Vervolg. 113. Het ontwaken van energie onder de boeren. Het instellen eener laudbouwenquête. § 9. Overzicht van de uitkonmten der landboiiieenquete, bladz. 128—146. 114. Verschillen van bodem en van bedrjjf. 115. De duur der pachttermijnen. 116. De inhoud der pacbtcoutracten. 117. Te hoog'e pachtsommen. 118. De toeneming der pachtersbedrijven. 119. Het kleiner-worden der bedrijven. 120. De belastingen. De hypotheken. 121. De tuinbouw. 122. Lichtpunten van den toestand. 123. De dienstboden. 124. De vaste arbeiders. 125. De losse arbeiders. 126. Het ongunstige eindoordeel der commissie. 127. Hare conclusie voor de practijk. § 10. Het verdere verloop en liet einde der landbouw malaise. Slotbeschouwing en, bladz. 146—156. 128. De moeilijke jaren na 1890. 129. De verbetering der prijzen vanaf 1896. 130. Een hernieuwde prijsdaling is mogelijk. 131. Staatszorg in Nederland voor den landbouw. 132. Gunstige verschijnselen voor tegenwoordig. 133. De arbeidersverhoudingen van thans. 134. Conclusie. § 11. Wetgeving van 1838, bladz. 156—178. ^ A. Tydpacht. 135—151. B. Erfpacht. 152—160. C. Beklemming. 161. 1). Recht van de huurcerter. 162. E. Grondrenten en tienden. 163- 167. § 12. Eenige belangrijke tabellen, bladz. 179—187. 168. Derde Hoofdstuk — Duitschland na 1300, bladz. 188—247. § 1. De kolonisatie der streken ten oosten der Klbe, bladz. 188—191. 169. De slavische wyze van vestiging. 170. De wijziging daarvan na de verovering door de Duitschers. 171. De nieuwe germaansche kolonisten. 172. De eerste aanleiding tot het ontstaan van grootgrondbezit. 173. Ken tweede aanleiding daartoe. 174. De bloei tot aan 1300. § 2. De achteruitgang van den boerenstand van af de 14' eeuw, bladz. 191—199. 175. De gewijzigde legerorganisatie. 176. Het misbruik, van het romeinsche recht gemaakt. 177. Vervolg. 178. Deelbaarheid en ondeelbaarheid van den grond. 179. De daling der graanprijzen op het eind der 15® eeuw. 180. Verval van den Rijnhandel. 181. De boerenkrijg van 1525. 182. De prijsrevolutie der 16' eeuw. 183. De godsdienstoorlogen. 184. Het Legen van boerenplaatsen. 185. Vervolg. 186. Westelijk van de Elbe geen grootbedrijf. De reden daarvan. 187. Een andere reden daarvan. 188. Vervolg. § 3. De rechtspositie der boeren omstreeks 1700, bladz. 199—202. 189. Hun persoonlijk leven. 190. Hun rechten op den grond. 191. De beschikkingsbevoegdheid. 192. Hun praestatie's. 193. Plichten van den landheer. , 194. Slot. § 4. De 18e eeuw. Het begin van de vrijmaking der boeren, bladz. 202—207. 195. Een centraal gezag in Pruisen. 196. De koloniseeringen, vooral van Frederik den Groote. 197. Indijkingen en droogleggingen in Pruisen. 198. Vooruitgang in techniek. 199. Frederik de Groote. 200. Verandering van inzichten t. a. v. den landbouw. 201. Wettelijke maatregelen ten gunste der boeren. 202. Andere staten in Duitschland. 203. De verhouding van den boer tot den grond bleef nog onveranderd. § 5. De voltooiing van het vrijmaken der boeren. De periode tot aan het midden der 19° eeuw, bladz. 207—213. 204. De Pruisische verordeningen na 1806. 205. Het onvoldoende daarvan. 206. De maatregelen van 1850. 207. Andere Duitsche staten. 208. De Flurbereiniguug. 209. Het Anerbenrecht. 210. De erfpacht. § 6. De landbouw malaise. Tegenwoordige economische toestand, bladz. 213—222. 211. De tijd van bloei na 1850. 212. De internationale concurrentie. 213. De invoering van protectie.' 214. Toch wordt geklaagd. 215. Maar in overdreven mate. 216. Het onvoldoende van protectie. 217. Weerlegging van het noodgeroep. 218. Loop van koop- en pachtprijzen. 219. De conclusie'» eener enquête-commissie. 220. De hypotheken. 221. De opbrengst waarde. 222. Staatsingrijpen t. a. v. de grootte der bedrijven. 223. Invloed van den Staat in het algemeen. 224. Private energie moet hoofdzaak blijven. 225. Meer intensiteit van cultuur eischt meer arbeid. § 7. Arbeiden/verhoudingen in Duitschland. De binnenlandsche kolonisatie, bladz. 222—236. 226. Ongunstige arbeidsverhoudingen, vooral in het oosten. 227. Streven naar verbetering. 228. Aanleiding tot de wet van 1886. 229. Landbouwcrediet. Rodbertus. 230. Inhoud der wet van 1886. 231. De practijk der wet van 1886. 232. De wet van 1S90. 233. Aanleiding tot de wet van 1891. 234. Bijstand van den Staat t. a. v. credriet. 235. Administratieve Staatshulp. 236. Voorwaarden van de hulp vnn den Staat. 237. Indirecte invloed der General Üommissionen. 238. De wet van 1896. Haar motief. 239. Resultaten der wetten van 1886, 1890 en 1891. 240. Bedenkingen, tegen die wetten geuit. 241. Concl:isie. De Staat wordt verdrongen door private maatschappijen. 242. De arbeiders profiteerden weinig of niet van die wetten. 243. Gebrekkig inzicht de reden daarvan. 244. Weerlegging van geopperde bezwaren. 245. Conclusie. § 8. Het Burgerlijke Wetboek voor het Duitsche Rijk, bladz. 236—242. A. Tijdpacbt. 246—254. B. Erfpacht. 255. C. Grondrente. 256. 1). Grundschuld. 257. 258. § 9. Tabellen, bladz. 242—247. 259. TWEEDE AFDEELING. — GROOT-BRITTANN1Ë EN IERLAND, bladz. 249—380. Eerste Hoofdstuk. — Engeland, bladz. 251—311. § 1. De tijd tot aan 1349, bladz. 251—260. 260. De romeinsche heerschappij. " 261. De invasie der Angelsaksen. De landverdeeling. 262. Laënland. Toeneming van persooulijke onvrijheid. 263. De koning wordt eigenaar van het gansche land. 264. Willem de Veroveraar. Het Domesday-book. 265. De koninklijke rechtspraak. 266. Toeneming van verkeer en gebruik van geld. De gevolgen daarvan voor de agrarische toestanden. 267. ,,De donis" van 1285. „Quia emlores" van 1290. 268. Leases. Deelbouw. Het Statuut van 1280 over de accessio. 269. Bloei van den landbouw tot aan 1349. § 2. De periode van 1349 tot aan de enclosure* in de 15' eeuw, bladz. 261—266. 270. De epidemie van 1348/49. Hare gevolgen. 271. De Roos-oorlogen. De copyholders. 272. I)e kieswet van 1430. Toeneming van leases. 273. Bloei van den boerenstand in de 15' eeuw. 274. Entails. Common recovery. Fine. § 3. De periode der enclosures, bladz. 266—272. 275. Hooge wolprijzen na 1450. Toeneming der groote landbouwbedrijven. 276. Kwade gevolgen voor de pachters. 277. De wet van 1535 over de uses. Lease and release. 278. Vergeefsche pogingen van Hendrik Vilt. Confiskatie der kerkelijke goederen. 279. Verdere achteruitgang onder Hendrik VIl[. 2S0. Het ontstaan van de poortax. van 1601. 281. Maar wie op zijn land kon blijven, had het niet kwaad. § 4. De 17° eeuw, bladz. 272—276. 282. Verval van het wolmonopolie. Rack-rentiug. 283. Ilooge graanprijzen. Toeneming van bevolking en van industrie. 284. Stijging der grondrente. Stationnaire techniek. 285. Slechte positie van pachters en arbeiders. 286. De wet van 1656. 287. De nieuwe vorm van entail. § 5. De 18' eeuw, bladz. 276—279. 288. Verbetering in techniek gedurende de 18' eeuw. 289. Enclosure-acts. 290. Achteruitgang der arbeiders. Het systeem der allowauces. § 6. De verdere loop van zaken tot aan de laatste landbouwcrisis, bladz. 279—284. 291. Voorrang van het groote landbouwbedrijf. 292. Hooge prijzen tijdens de oorlogen met Napoleon. Toeneming van jaarpacht. 293. l'rotectie na 1815. Toch ruïneering van vele boeren. De overbevolking. 294. De wetten vau 1813, 1814, 1825, 1819 en 1832. 295. Wijziging der armenwet in 1834. 296. De kieswet van 1832. Toeneming van jaarpacht. De wet van 1833. 297. De wet van 1836 over de tienden. 298. Het vervallen der graanwetten in 1846. De bloeitijd na 1850. 299. Reactie na 1875. § 7. Tegenwoordige landbouwtoestanden in Engeland. De landbouwcrisis na 1880. Slot, bladz. 284—311. 300. De Engelsche landbouw gekarakteriseerd. 301. Het grootbezit in Engeland. 302. De bedrijfsverdeeling. Pacht als regel. 303. Juridische bijzonderheden aangaande het pacbtcontract. 304. Het recht op vergoeding voor verbeteringen. 305. De termijn van opzegging. Het recht om te jagen. 306. De duur van de pacht. 307. Oorzaken der landbouwraalaise. 308. De verliezen, door de pachters geleden. 309. Op welke wijzen naar verbetering werd gestreefd. 310. De arbeiders; vooruitgang tot 1878. 311. Daling der loonen van 1878—1888. 312. De wet van 1882 (allotments). 313. Tied and free cottages. 314. De behoeften aan kleine perceelen grond. 315. De wet van 1887 (allotments). 316. Aanspraak op vergoeding voor verbeteringen. De wet van 1S90. 317. De wet van 1892 (small holdings). 318. De wet van 1894. 319. Het kleine bedrijf in Engeland. Stijging der loonen na 1888. 320. Cntiek op de tegenwoordige toestanden. 321. Vervolg en slot. Tweede Hoofdstuk. — Schotland, bladz. 312—328. § 1. Inleidende opmerkingen, bladz. 312—313. 322. De tijd der Romeinen. 323. De langdurige onafhankelijkheid. Het leenstelsel. § 2 Overzicht van de ontwikkeling in de Lowlands, bladz. 313— 324. De ontwikkeling der feodaliteit. 325. Organisatie in de 13* eeuw. 326. Overzicht tot aan 1600. 327. De vereeniging met Engeland onder de Stunrts. Wol. Entails. 328. Registers voor titels van verkoop, hypotheek en entails. 329. Vooruitgang na 1706. Leases blijven regel. 330. Invloed der laatste landbouwmalaise. 331. De loonen in Schotland. 332. Het bestrijden der crisis. Bezitsverhoudingen. § 3. De Schotsche Hooglanden, bladz 319—328. 333. Latifundiënbezit. 334. Tot aan 1700 patriarchale verhoudingen. 335. De opstanden van 1715 en 1745. 336. Vervreemding van landheeren en pachters. Clearances. 337. Verergering der toestanden voor de boeren. 338. l)e schoolwet van 1872 was niet afdoende. 339. Enquête van 1883. 340. De wet op de kleine hoeven van 1886. 341. Verschil met de lersche landwetten. 342. De werking van de wet van 1886. Derde Hoofdstuk. — Ierland, bladz. 329—380. § 1. De periode tot aan 1168, bladz. 329—334. 343. l)e oorspronkelijke keltische organisatie. 344. De nieuwe organisatie in de 7" eeuw. 345. liet ontstaan vau een grondaristocratie. fndeeling in klassen. 346. De te ver gaande splitsing van den grond. 347. De eigenaardige kerkelijke organisatie. 348. De drie fs regel bij de pacht. 349. De zwakke kant der clanorganisatie. § 2. De tijd van 1168 tot 1641, bladz. 334—337. 350. Hendrik II in 1168. Geen duurzame Engelsche invloed. 351. De weerstand der Ieren tegen Hendrik VIII. Invoering van het leenstelsel. 352. De aanvang der confiskatie's. Het iuvoeren van Engelsch recht. De verdrukking der pachters. 353. Plantations onder Jacob I. Karei I. § 3. De tijd van 1641 tot aan 1846, bladz. 337—347. 354. Cromwell. 355. De restauratie. 356. Confiskatie's na 1691. 357. De vernietiging van lerland's handel eu industrie. 358. De wetten tegen de katholieken van 1695. 359. De geheime genootschappen. Onderpacht eu middlemeu. 360. Verbetering in de rechtspositie na 1779. 361. De bezwaren der lersche pachtcontracten. 362. Vervolg. 363. Het Ulster tenant right. 364. De emancipatie der katholieken in 1829. Treurige economische toestanden. 365. De parlementaire commissie van 1845. § 4. Het tijdperk na 1846, bladz. 347—380. 366. Het Incumbered Estates Court van 1848, in 1858 als Landed Estates Court bestendigd. 367. De Tenant League opgericht in 1850. Economische vooruitgang na 1850. 368. De wetten van 1860 over het pachtcontract. 369. De Ieren beschouwen ze als onvoldoende. 370. De wet van 1870. 371. De toeneming der ontevredenheid. De Land Liga. 372. De wet van 18S1. 373. De wet van 1882 over de achterstallen. 374. De wet van 1887. 375. Onbillijke verlangens van de Ieren. 376. De wijzigingswet van 1896. 377. De resultaten der landwetten. 378. Het bevorderen van den boereneigendom. De wet vau 1869. 379. Dergelijke bepalingen in de wet vau 1870. 380. En in de wet van 1881. 381. De Ashbourne-Act van 1885 (1888). 382. De Balfour-Act van 1891. 383. De wijzigingen in de bepalingen, in 1896 gemaakt. 384. De resultaten der landaankoopwetten. 385. Maatregelen van anderen aard. 386. De emigratie. De bedrijfsverdeeling. 387. Verbetering in de positie der arbeiders. Nog altijd slechte arbeiderstoestanden in het zuiden en westen. Woningbouw. 388. De invloed der laatste landbouwmalaise. 389. De behoefte aan onderwijs. 390. Desiderata. Slot. 391. Naschrift. Het wetsvoorstel v. Mrt. 1903 DERDE AFDEELING. — DE DEELBOUW, IN HET BIJZONDER IN ITALIË EN FRANKRIJK, bladz. 381—529. Eerste Hoofdstuk. — Inleiding, bladz. 383—390. 392. De deelbouw als oorspronkelijke pachtverhouding. 393. De Spartaansche Heloten. 394. Grondbezit in Rome. 395. De deelbouw bij de Romeinen. 396. Volksverhuizingen. Leenstelsel. 397. Vrije deelbouwcontracteu na de 11" eeuw. 398. Waar deelbouw thans voorkomt. Tweede Hoofdstuk. — Italië, bladz. 391—426. § 1. Historische opmerkingen, bladz. 391—394. 39». § 2. Tegenwoordige landbauietoestanden, bladz. 394—408. 400. Enquête van 1877. 401. De bevolking. 402. De verdeeling der oppervlakte. 403. De veestapel. De zuivel productie. 404. De bezits en bedrijfsverdeeling. 405. Afwisselende toestanden in Italië. De landbouwtechniek. 406. Het streven naar verbetering. 437. Knkele inededeelingen aangaande het heden. § 3. De rechtsverhoudingen van de landgebruikers tot den grond, in het bijzonder de deelbouw, bladz. 408—426. 408. De eigengeërfden. 409. Erfpachters. 410. Tijdpachters. 411. De arbeiders. 412. De deelboeren. Het wezen van het deelbouwcontract. 413. Contratto mixto. 414. Contratti a miglioria. Boaria. Metateria. 415. Het belang van den deelbouw in Italië. 416. De practijk van het deelbouwcontract. 417. De deelbouw in Toskaue. 418. Critiek over den deelbouw als arbeidsverhouding. 419. Critiek over den deelbouw als pacht. 420. Conclusie over den deelbouw in Italië. Derde Hoofdstuk. — Frankrijk, bladz. 427—529. § 1. Historische opmerkingen, bladz. 427—447. 421. Het ontstaan van een centraal gezag. 422. Overzicht van de persoonlijke rechtspositie der boeren. 423. Rechtsbetrekkingen van de gebruikers tot den grond. 424. De grootte der bedrjjven. 425. De economische positie der boeren in het algemeen. 426. Gevolgen der revolutie van 1789 voor de boeren. § 2. Tegenwoordige agrarische toestanden, bladz. 447—474. 427. De verdeeling der landbouwbevolking. 428. De verdeeling der oppervlakte. De landbouwbedrijven. 429. Vergelijking tusschen Frankrijk en Duitschland. 430. Oorzaken der gunstige bedrijfsverdeeling. * 431. Verspreide ligging van perceelen. 432. Voordeelen daarvan. 433. De hooge arbeidersloonen. 434. Ontvolking van het platte land. Het absenteïsme. 435. Overzicht van gewassen en van den veestapel. 436. Gunstige toestanden tot aau de landbouwmalaise. 437. De landbouwmalaise. — Tarwe, vee en wijn. 438. De staatszorg voor den landbouw. 439. Gunstige verschijnselen in Frankrijk. 440. Wat o. a. nog te verbeteren valt. 441. Het voornaamste gevaar. § 3. De Fransche Code Rural, blad. 474—479. 442. Historie en overzicht. 443. Droit de parcours. Vaine p&ture. § 4. De velschillende pacht contract en, bladz. 479—487. 444. Het tijdpachtcontract. 445. Complant, champart en locatairie perpétuelle. 446. Het contract van „doniaine congéable." 447. De emphyteusis naar de wet vau 25 Juni 1902. § 5. De deelbouw in Frankrijk, bladz. 488—529. 448. Een leemte in de Fransche statistiek. 449. Algemeene regelen van het deelbouwcontract. 450. In hoever is de deelbouw in Frankrijk van belang? 451. In welke gevallen wordt de deelbouw toegepast? 452. Het departement Landes. De deelbouw in Bourbonnais. Over het geheel evenwel slechts middelmatige resultaten. 453. Critiek op den deelbouw als rechtsinstelling. 454. Critiek op de practijk van den deelbouw in Frankrijk. 455. l)e juridische zijde van het deelbouwcontract. De wet van 18 Juli 1889. 456. Algemeene opmerking van juridischen aard. 457. Bijzondere opmerkingen in verband met de artikels der wet. 458. Het contract van cheptel. Algemeene opmerkingen. 459. Het coutract „improprement appelé cheptel." 460. Cheptel simple. 461. Cheptel a moitió. 462. Cheptel de fer. 463. Cheptel van den deelbouw. Stellingen, bladz. 531—536. ADDENDA ET CORRIGENDA. Bladz. 12 aanm. 3 staal: famielie; lees: familie. // 35 regel 15 v. b. » werden; » werd. « 37 ter verduidelijking van de laatste alinea van n°. 36 moge het volgende dienen: Slechts in zóóverre was er op den duur geen juridisch verschil tusschen Erbzins en Erbpacht, dat men aanvankelijk ook den Erbpüchter een soort eigendom toekende, en in vervolg van tjjd voor beide groepen van gevallen de opvatting van ius in re aliena ingang vond. Vgl. de nos. 78 v. van dit geschrift. (Het Oostenrijksche B. W. in noot 2 op bladz. 37 vermeld, neemt dat laatste standpunt in). 1) Maar de van huis uit verschillende natuur dier rechten kwam ook nog later aan den dag in het al- of niet-bestaan van de mogelijkheid van verval van het recht, tevens in het al- of niet-verschuldigd zijn van geschenken bij sterfgeval, niet minder ook in de al- of nietdeelbaarheid. Dat het Oostenrijksche B. W. ook in die opzichten beide rechtsinstituten heeft doen samenvallen, kan wellicht met het oog op de toestanden in Oostenrijk worden verdedigd, doch is van wetenschappel jj k-j uridisch standpunt niet navolgenswaardig. Anders is het dan ook bij ons in Nederland, waar naast de erfpacht nog het recht van beklemming in de practijk voorkomt. Vgl. N°. 78, 81, 84, 86, 87. " 60 aanm. 4, en bladz. 72 aanm. 6 en 8. Men zie ook het werk van dr. Blink voor de keerzijde der medaille, nl. in zooverre dat turfgraven op den duur veel land in water veranderde en uitgestrekte plassen nieuw deed ontstaan. « 90 v. Hierbjj zie men vooral N°. 78. '/ 92 aanm. 3. Lettende op de verwarring tusschen cijnsen en renten is het niet onwaarschynlijk, dat onder die 20 cynsen een aantal zuivere grondrenten waren. 1) Vgl. ook bladz. 201, aanm. 2 over het proces in Boheme. Bladz. 142 aanm, 8 laatste regel staat: qjj; lees: b\j. >/ 143 laatste regel » po; // op. n 144 '/ h n er, van; n ervan. » 149 aanm. 1. Wel geeft daarentegen in de laatste jaren de Staat geringe subsidie's voor de oprichting van credietvereenigingeu. n 155 regel 12 v. boven staat: voorkomen; lees: voorkómen. '/ 164 aanm. 1 : vgl. de Geschiedenis van de wet op het Faillissement van mr. baron Van der Feltz. n 242 is teu onrechte niet aangebracht no. 259. // 246 regel 11 v. b. staat: en; lees: in. » 255 aanm. 4 « tenauts; ff tenants. ff 263 regel 3 v. b. > asbeiderstoestanden; n arbeiderstoestanden, ff 263 regel 9 v. o. n rechters; » rechten. ff 264 regel 8 v. o. » onvingen; » ontvingen, ff 264 regel 4 v. o. « det; " het. »/ 273 laatste regel n aantel; » aantal. » 279 aanm. 1. n bladz. 17; » bladz. 272. w 294 aanm. 1. ff geplubiceerd; " gepubliceerd, w 314 regel 7 v. o. n and; » land. '/ 458 regel 5 v. b. n in 1879; » en 1879. tenauts; asbeiderstoestanden; rechters; onvingen; det; aantel; bladz. 17; geplubiceerd; and; in 1879; EERSTE DEEL Historisch en beschrijvend gedeelte. EERSTE AFDEELING. Nederland en Duitschland. EERSTE HOOFDSTUK- Algemeene ontwikkeling der agrarische toestanden tot aan 1300. § 1. — De tijden van Caesar en Tacitus. | — De Germanen 1) waren, toen Caesar met hen in aanraking kwam (± 50 v. Chr.), niet uitsluitend nomaden meer. De verschillende stammen wisselden nog wel jaarlijks van woonplaats, en het vee vormde nog wel in hoofdzaak het privaatvermogen, maar toch werd al akkerbouw gedreven. Bij de Suebi vond in het geheel geen verdeeling van den grond plaats; voor gemeenschappelijke rekening werd daar gezaaid en geoogst. Bij de andere stammen werd evenwel jaarlijks aan ieder geslacht door het stamhoofd een stuk land in bijzonder gebruik gegeven. De cultuur was zeer extensief; telkens werd woeste grond omgeploegd en bebouwd om na één of meerdere oogsten weer aan zijn lot te worden overgelaten (wilde Feldgraswirtschaft). De eischen van den oorlog beheerschten de volksorganisatie; elke 1) „üermaan" is een keltisch woord en beteekent — dit is dubieus — óf buurman óf schreeuwer, roepende in den strijd. Oorspronkelijk gebruikten de Kelten dat woord als scheldnaam voor de in cultuur achterlijk gebleven keltischc Belgen; later ging die naam op de over den R(jn wonende stammen over. Zie Kicli. Schröder. Lehrbuch der deutschen Kechtsgeschichte. 3 Auflage. 1898 S. 13. stam was verdeeld in duizend- en honderdtallen, deze weer in een aantal geslachten. 1) 2 — Uitvoeriger berichten vinden we bij Tacitus, die omstreeks 100 n. Chr. zijn werken schreef. En het blijkt, dat toen onder den invloed der betrekkelijk-rustige laatste 150 jaren groote veranderingen in de sociale organisatie hadden plaats gevonden. Vaste woonplaatsen waren regel geworden. En bijna overal, waar de Germanen zich hadden neergezet op door vroegere bevolkingen niet in cultuur genomen grond, vond men de typischgermaansche dorpsgemeenten. Van duizendtallen werd niet meer gesproken ; inplaats daarvan was het volk in gouwen (pagi) verdeeld, die een bijna geheel zelfstandig bestaan leidden. 3. — Aan het hoofd van elke gouw stond een door het volk uit een adelijk geslacht voor zijn leven gekozen hoofd. De gouwhoofden van een zelfden stam vormden veelal een vorstenraad. Alleen in oorlogstijd kozen de West-Germanen zich één hoofd, hertog genaamd. 2) Hertogen en gouwhoofden waren omgeven met een meer of minder groot gevolg van speciaal aan hen verbonden personen. 3) „De kern van alle Germaansche stammen vormde de stand 1) Ibidem. S. 16—53. Volgens K. Lamprecht. Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter. 1885—8G, S. 1487, zal een germaansche volksstam tijdens Caesar en Tacitus gemiddeld wel niet meer dan 30000 a 40000 zielen hebben geteld. Vgl. G. L. von Maurer. „Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassung." 2. Aufl. 1890. S. XXIV. 2) Daarentegen kenden de Oost-fiermanen, waaronder begrepen worden de Gothen, Vandalen en Scandinaviërs, yan ouds koningen, door het volk uit een bepaald geslacht gekozen. Zie ib. S. 48. 3) C. Acker Stratingh. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands 1847—1852. II. I. bl. 385 v, der vrijgeboren mannen". 1) Zij hadden de beslissing in de volksvergaderingen, bij welke de hoogste macht berustte. Daar werden de hoofden gekozen (soms ook afgezet), daar werd recht gesproken, daar werden ook aan de centenae stukken land toegewezen (van andere wetgeving was nog geen sprake; het vigeerende recht was gewoonterecht). Verder was er een kleiner of grooter aantal slaven. 2) Ze hadden ieder een hut en eenig land, waarvoor koren, vee, diensten e. d. moest worden gepraesteerd. Als zaak werden ze beschouwd; de willekeur van den meester was onbeperkt; rechten konden zij, als staande buiten de stamgenootschap, niet laten gelden. 3) H — De kleinste politieke en economische eenheden waren de centenae; ze omvatten een of meer dorpen, ieder ongeveer 500 H.A. groot en verdeeld in 20 a 50 hoeven (hoeve w. z. wat iemand behoeft, toekomt). 4) De huizen, omgeven van een afgesloten tuin en langs de dorpsstraat naast elkaar gebouwd, waren eigendom van het geslacht, dat ze bewoonde. 5) De vlak rondom het dorp gelegen grond was tot bouwland 1) Dr. F. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Dl. I—IV. 1892—1899. Zie dl. I bl. 84. 2) Overal is oorspronkelijk physieke kracht de eenige bron van macht. De overwonnenen werden in den aanvang gedood; maar zoodra men hen in den landbouw te werk kon stellen, maakte men ze tot slaven. Hierdoor kwam naast de persoonlijke ongelijkheid een steeds grooter wordende economische ongelijkheid. Zie L. Felix. Entwicklungsgeschichte des Kigenthums. Bd. I—IV. 2. 1. 1883—1899, in casu II S. 250. Cf. ook F. Oppenheiiner. Die Sicdlungsgenossenschaft. 1896. S. 177. 3) Mr. S. J. Fockema Andreae. Hoorigheid. 1892. Bladz. 3. Vrijlating was mogelijk; maar de liberti konden nimmer leden der volksgemeenschap worden. 4) Zie Schröder a. a. O. S 203, A. Buchenbergcr. Agrarwesen und Agrarpolitik. 1892—'93. Bd. I. S. 271, 273, en Mcitzen in Schönberg's Handbuch der politischen Oekonomie. 4. Auflage II. 1. 1896. S. 152. 5) Hier waren de schuren en stallen; hier werd ook groente, ooft en vlas gekweekt, zoo dat plaats vond. VVagner. 1. p. c. S. 410. anm. 3. Von Maurer a. a. O. S. 22. bestemd ; aan ieder werd een deel tot privaatgebruik toegewezen. Hierbij ging men aldus te werk: het gansche bouwland werd overeenkomstig de verschillende qualiteit van den grond in een aantal stukken, den vorm hebbende van parallelogrammen, verdeeld (Gewanne). Iedere lap werd daarna in zooveel gedeelten gesplitst als er gerechtigde geslachten waren; en daarna werd aan ieder bij het lot zijn aandeel, meestal ± 30 morgen, toegewezen. Voor allen gelijk waren waarschijnlijk de aandeelen niet. Tacitus vermeldt uitdrukkelijk, dat „secundum dignationem" de verdeeling plaats vond. En het ligt in de rede, dat men rekening hield met de al tijdens de nomadie ontstane ongelijkheid van veebezit. (In lateren tijd, toen ook de hoorigen meedeelden, was zonder eenigen twijfel gelijkheid buitengesloten. 1) Toegangswegen en goed zichtbare afscheidingen werden niet gemaakt (Gemengelage). Een gevolg daarvan was, dat allen tegelijkertijd dezelfde graansoort moesten verbouwen en tegelijk moesten zaaien en oogsten (Flurzwang). De centena-vergadering regelde dit. Alle weiland en bosch strekte tot gemeen gebruik van de leden der centena; en ook het braakland was aan weidegang onderworpen. 5. — Nog was de landbouwtechniek zeer gebrekkig. Maar in zoover was toch vooruitgang merkbaar, dat niet zooals vroeger bouwland en woeste grond elkaar telkens afwisselden, doch jaarlijks slechts een deel van het gansche bouwland werd be- 1) Felix. a. a. O. IV. 2. 1. S. 61. K. Th. von Inama Stcrnegg. Die Au9bildung der grossen Grundherrschat'ten in Deutschland wahrend der Karolingerzeit. 1878. S. 12, 25. Zie ook Lamprecht, a. a. O. S. 336, 346. Adolf Wagner. Grundlegung der politischen Oekonomie. 3. Aufl. II. Theil. Volkswirthschaft und Recht. 1894. S. 376 wyst er tegenover de beweging naar landnationalisatie op, dat 't dus niet aangaat, de bron van alle ongelijkheid van landbezit in gepleegd onrecht te zoeken. zaaid en de rest tijdelijk braak bleef liggen. Alleen, wanneer in een of andere centena de grond te schraal bleek om zich op den duur door braak liggen genoegzaam te herstellen, vond nog in Tacitus' tijd nu en dan verhuizing naar een ander door de gouw vergadering aangewezen stuk land plaats 1) 0. — Of de in de dorpsgemeenten aan ieder toegewezen stukken jaarlijks wisselden, is twijfelachtig. De meeste schrijvers meenen van wel. 2) Meitzen tracht daarentegen aan te toonen, dat in tegenstelling met Slaven en Kelten de Germanen terstond bij verdeeling van den grond vollen privaateigendom aan den huisvader hebben toegekend. Hij geeft wel de waarschijnlijkheid toe, dat jaarlijks de grenzen werden nagezien en verbeterd; en eveneens dat, als de grensverwarring te groot was geworden, er soms geheel nieuwe deelingen zullen hebben plaats gehad (een paar Deensche wetten van 1240 en 1290 bewijzen dit trouwens); maar van een principieele opvatting als gemeenschappelijken eigendom wil hij niet weten. 3) 1) Schröder. a. a. O. S. 53—58. 2> Zoo o. a. Schröder. Zoo Buchenberger. a. a. O. I. 235. Wagner. a. a. O. S. 402 neemt periodieke, z\j het dan niet altijd jaarljjksche, deelingen aan; eveneens Lamprecht, a. a. O. S. 48. 3) Zie Meitzen. a. a. 0. S. 155—158. Zjjn redeneering komt mg zeer verleidelijk voor. Tacitus' woorden „arva per annos mutant et superest ager" wijzen zeker meer op een bijzonderheid van het toen gebruikelijke bedrijfssysteem, dan op jaarlijksche deeling. En het feit, dat de Salische wet evenmin periodieke deelingen vermeldt, doch wel gewag maakt van deeling en vervreemding van private grondstukken, is zeker een krachtig argument, evenals de onwaarschijnlijkheid, dat jaarlijks de vorige toestand zou worden hersteld, terwijl we weten, dat ongelijkheid bij de Germanen van ouds voorkwam. Ook voor den ouden toestand in Britsch-Indië wordt thans een oorspronkelijk communisme meer en meer onwaarschijnlijk geacht. (Zie Campbell in „Systems of land tenure in various countries". 1870, p. 155). Hoe dit zjj — een oorspronkelijke opvatting als familie-eigendom is m. i. moeilijk te loochenen. Dit wordt ook aangenomen door Fustel de Coulanges (zie Felix. IV. 1. S. 54), die eveneens van af 188Ü de theorie der oorspronkelijke dorpsgemeenschap bestrijdt, en in persoonlijke ondergeschiktheid, vooral hoorigheid, liet uitgangspunt vindt ter verklaring der latere toestanden. Na 1895 verdedigt ook Seebohm die meening. 7 — Hoe dit zij — vervreemding van huis en tuin was met toestemming der familie mogelijk; doch iedere dorpsgenoot mocht verkoop aan vreemden verhinderen. Bij gebreke van kinderen viel het goed aan het dorp toe. Q — Zeer waarschijnlijk mocht van ouds de gouwvergadering aaneengesloten stukken grond aan bijzondere personen toewijzen ; algemeen wordt dan ook aangenomen, dat de aanzienlijken op zichzelf staande landgoederen hadden en niet meedeelden in de dorpen. 1) 9. — Waar de Germanen bij hun veroveringen den grond reeds naar Keltische wijze in afgesloten hoeven vonden verdeeld, bleef die organisatie in stand. Ook tusschen Weser en Noordzee was bij Friezen en Saksen 2) het hofsysteem regel. En eveneens werd dit gevolgd in bergstreken (Alpen, Schwarzwald, Vogesen en Scandinavisch bergland). De hoofdkwestie is zeker moeilijk uit te maken. Zelfs Ashley durft II. p. 12—13 nog geen beslissing nemen. Von Inama Sternegg. a. a. O. S. 21 f. f. schjjnt voor jaarlijksche deelingen niet veel te gevoelen. Onlangs heeft Julian l'orbett de verzoenende stelling verdedigd, dat de Germanen alleen in die streken collectieven dorps-eigendom hebben gekend, waar zjj onder den invloed stonden der keltische beschaving. Zooveel is in ieder geval zeker, dat de opvatting, als zouden alle volkeren zonder onderscheid aanvankelijk den rechtsvorm van collectieven grondeigendom hebben toegepast, een opvatting, vooral door Sumner-Maine en De Laveleye voorgestaan, tegenwoordig lang niet onverdeeld instemming vindt. Zoo hebben Fustel de Coulanges en Belot getracht aan te toonen, dat bij de oude Grieken en Italianen zelfs niet de herinnering is bewaard gebleven van een ooit bestaan hebbenden collectieven eigendom. Zie De St. Genis. La propriété rurale en France. 1902, p. 166. 1) Schröder. a. a. O. S. 58, 61, Frof. Blok. t. a. p. bl. 21. Vgl. ook mr. Ph. v. Blom. Geschiedenis van Oud-Friesland. 1900. bl. 43 en Lamprecht, a. a. O. S. 1489. 2) Zie Meitzen a. a. 0. S. 154. Van de Saksen bljjkt dit nog in westeljjk Duitschland. Diezelfde Saksen evenwel koloniseerden in ons land, waar zij als overwinnaars binnendrongen, in den vorm van aaneengesloten dorpen, wat geschiedde om zich beter te kunnen verdedigen. Zie dr. E. Jager. Die Agrarfrage der Gegenwart. 1882—1893. Bd. III. S. 71. Maar bljjkt hieruit toch niet, dat op het specifieke verschil tusschen Germaansche en Keltische kolonisatie vaak veelte veel nadruk wordt gelegd? Vgl. Lamprecht a. a. O. S. 7, volgens wien ook de Franken al naar gelang van de omstandigheden eveneens het eenc of het andere systeem in toepassing brachten. Een aantal geslachten vormden 6. Zie ook mr. J. P. Moltzer. Landbouw en kapitaalbelegginp, 1892, bladz. 163, aanm. 2. 3) Felix. a. a. O. III. S. 118, 119. 4) Heusler. a. a. O. II. S. 131. 5) Ibidem. II. S. 136—138. bij Satzung de nieuwe verkrijger niet verkoopen mocht, bij verkoop met beding van wederinkoop wel. Al naar gelang uit de opbrengsten van het goed alleen de interest der verschuldigde geldsom werd gekweten dan wel tevens de schuld zelve werd gedelgd, sprak het Fransche recht van mortgage en vifgage. 1) Satzung zonder overdracht van gewere werd toegepast tot zekerstelling van nog onzekere schulden, zooals bij borgtocht, pacht e.d. 2) In dit geval was het de schuldenaar, in wiens bezit het goed bleef, die niet verkoopen mocht; zelfs tegeiiover derden kon de schuldeischer dan ook zijn recht trachten geldig te maken. 3) Deze vorm was dus juridisch als het ware een voorwaardelijke verkoop. In beide gevallen was het pand oorspronkelijk Verfallpfand, wat wil zeggen, dat zonder executie het pand aan den schuldeischer verviel. 4) 40. — Satzung zonder overdracht van gewere bleef overal lang in gebruik; doch het doel, waarvoor de andere diende, werd op beter en eenvoudiger wijze bereikt door de vestiging van grondrenten. Hierbij was in zooverre verschil met de reeds vermelde rentes foncières, dat geen rente werd voorbehouden doch op een bepaald goed ten behoeve van een ander, die geld had geschoten, werd gevestigd (rentes constituées). 1) Ibidem. II. S. 143. 2) Van af de 12e eeuw werd dit middel in Duitschland bjj erfpacht toegepast. Heusler. a. a. O. II. S. 151 wijst erop, dat afzonderlijke Satzung daarvoor reden van bestaan kreeg, toen de goederen langzamerhand steeds meer met de volle jaarljjksche opbrengst begonnen belast te «orden (nl. behalve door cjjnsen, ook door renten). I'ractisch lag een ander middel tot verzekering van pachtbetaling bjj de erfpacht in het eischen van een Erbbestandsgeld, een som-in-ééns, die bjj den aanvang werd betaald. Bjj tjjdpacht was het in de 13e eeuw gewoonte, dat 4 a 8 persoonlijke borgen zich solidair aansprakelijk stelden. Zie Lamprecht, a. a. O. S. 954, 955, 970. 3) Heusler. a. a. O. II. S. 149. 4) Ibidem. S. 145. Op bladz. 137 vermeldt Heusler een geval uit de practjjk, waarin bjj niet-voldoen der schuld mede-eigendom iou ontstaan. In Frankrijk kwam dit al in de 9e eeuw nu en dan voor, in Duitschland eerst op het eind der 12" eeuw (liet meest in de 14® eeuw). Maar in Duitschland bleef de rentenkoop tot de steden beperkt; op het land bleef de eerstvermelde Satzung regel. 1) Eeuwige duur was eerst van die renten een essentiale, maar spoedig kreeg debitor door verkoop met beding van wederinkoop recht van aflossing; creditor kreeg evenwel nimmer recht van opzegging. Bij wanbetaling kon de renteheffer beslag leggen op het goed, meestal volgens uitdrukkelijke stipulatio zonder rechterlijke tusschenkomst. Soms kwam men overeen, dat bij wanbetaling gedurende twee tot vijf jaren, de schuldeischer den eigendom van het goed kreeg. 41. — De rentenkoop was het middel, dat vooral kerk en kloosters er in de middeleeuwen toe bracht veel kapitaal voor den landbouw beschikbaar te stellen. Doch dat deze rechtsvorm eveneens vaak werd gebruikt om woekeraffaires te verbergen, is geen wonder. In de 13c eeuwen later vinden we herhaaldelijk melding gemaakt van de uitvaardiging van voorschriften, volgens welke ondanks overeenkomst in anderen zin alle renten afkoopbaar werden verklaard, soms voor de oorspronkelijke som, soms voor een bepaald aantal malen het jaarlijksch bedrag. 1) Anders vooral in Frankrijk, waar door bail a rente een groot deel der kerkelijke en aileljjke goederen voorgoed in handen overging van kleine boertjes (begin van kleinbezit). Men sprak van huur en niet van koop, omdat de plicht tot buitengewone praestatie's bjj verkoop door den pachter behouden bleef, en dus de oorspronkelijke verhuurder altijd met het goed in relatie bleef als een soort opper-eigenaar. Felix a. a. O. IV. 2 1. S. 592. Met bail a eens was er dit verschil, dat bij bail a rente niets anders was voorbehouden dan een geldpraestatie, by bail a eens praestatie's in anderen vorm. Men sprak ook by bail a rente van rentes foncières seigneuriales tegenover de rentes fonc. simples; in het laatste geval kwam het recht van bezit aan den renteplichtige alleen toe. Vgl. Warnkoenig & Stein. a. a. 0.11. S. 403, 583. Omstreeks het midden der 15e eeuw sanctioneerde de paus uitdrukkelijk de rentes constituées, mits de interest niet hooger was dan 7 a 10%. 1). § €5. Schaduwzijden van het leven in de middeleeuwen. De 12e en 13e eeuwen waren een tijdperk van ongekenden bloei voor""iie Duitsche boeren. In het algemeen trouwens kan men instemmen met Mr. Quack's meening, dat de middeleeuwsche organisatie der maatschappij de lagere klassen voor bepaalde armoede bewaarde. 2) Het mark- en hofwezen, zoowel als de gilden, verhinderden het ontstaan van een proletariaat, zooals na 1500 in vele streken ontstond. 42. — Maar de schaduwzijden van het leven in de gansche periode der middeleeuwen waren vele. Allereerst wel de groote onveiligheid en de afpersingen, waaraan de boeren blootstonden. Nog in de 13e en 14c eeuw bloeide het roofridderschap zoozeer 3), dat hierin voor de landbevolking een der grootste motieven was gelegen om den landsheer te steunen in zijn strijd met den adel. Reeds onder Karei den Groote had datzelfde landvolk getracht — natuurlijk vergeefs — dooi' de vorming van geheime genootschappen, 1) Zie Schröder. a. a. O. S. 709, Folix. a. a. O. S. 585—589, Warnkoenig. a. a. O. S. 586—589, Jager. a. a. O. II. S. 270. f. f., Ashley, a. a. O. II. S. 437. In den nieuweren tijd verdwenen dergelijke grondrenten in Duitschland geheel. In de 16e eeuw begon men renten te vestigen voor bepaalden tijd; en als gevolg daarvan werd het zakelijk karakter van het recht steeds minder, zoodat men in de 18e eeuw die eeuwige renten beschouwde als een persoonlijke schuld, die men door hypotheek kon zekerstellen. 2) Prof. Quack. Socialisten en stelsels. Volksuitgave, dl. I, bl. 73. v. 3) Prof. Blok. t. a. p. bl. 289. gilden genaamd, zich te weren tegen de toenemende macht van de grooten. 1) In de 10e eeuw kwamen herhaaldelijk boerenopstanden voor 2), en al vóór 1200 gaven Allmende-kwestie's tot strijd aanleiding. 3) Veel droeg hiertoe bij de bijna voortdurende toestand van oorlog, waarin de landen in dien tijd verkeerden. Slechts de kruistochten brachten nu en dan als verademing korte periodes van algemeenen vrede. 43. — Om volksbelangen werd nog niet gedacht; de maatschappij ontwikkelde zich geheel instinctief zonder bewust ingrijpen. De landsheeren hadden alleen op uitbreiding en behoud van eigen macht het oog ; en in overeenstemming met de nog niet voltrokken scheiding tusschen privaat- en publiek recht beschouwden ze ook hun politieke macht als privaat eigendom. Wat ze als grondeigenaar niet vermochten, dat deden ze als landsvorst; en omgekeerd. 4) Van een goede en onpartijdige rechtspraak was weinig of niets te ontdekken. Behalve, dat macht ook voor de Iandsgerechten vaak boven recht ging, was er langzamerhand geen rechter meer te vinden, die uit den wirwar van het systeem der persoonlijke rechten een uitweg wist. Verbetering bracht hier althans de geleidelijke invoering in de 12c en 13e eeuw van territoriaal recht ter vervanging der oude volksrechten. 5) Eindelijk teisterden hongersnooden, meestal samengaande met epidemiën, met min of meer geregelde tusschenpoozen de bevol- 1) T. i. p. bl. 89. 2) B.v. in 992 in Thurgau; ïie Jager. a. a. O. I. S. 202. 3) Felix. a. a. O. S. 554. 4) Bluntschli. a. a. O. S. 67. Von Inama Stcrnegg. a. a. 0. S. 2. 5) Schröder. a. a. O. S. 637. king. Gebrekkig verkeer 1) en nog altijd gebrekkige cultuur maakten die onvermijdelijk. Tot zoover de algemeene schets vari de ontwikkeling der agrarische toestanden in het Duitsche rijk. Na 1300 is de loop der historie in de Nederlanden een gansch andere dan in Duitschland. We moeten die beide dus afzonderlijk bespreken. Vooraf gaan dan nog enkele opmerkingen, speciaal gewijd aan de geschiedenis van ons vaderland tot aan het nu bereikte tijdstip. 1) Denk aan het gebrek aan wegen en markten, aan de belemmerende tollen, etc. Trof. Blok. t. a. p. bl. 312. v. Vgl. Lamprecht, a. a. 0. S. 589. f. f. TWEEDE HOOFDSTUK- Nederland. De in dit hoofdstuk vervatte schets was reeds eenige maanden geheel gereed, toen het le deel verscheen van het werk van dr. Blink, getiteld „Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland" 1902. In de volgende bladzijden is daarom minder vaak naar genoemd werk verwezen dan het zonder eenigen twijfel zou verdienen; slechts hier en daar in de aanteekeningen bracht ik eenige aanvullingen aan. § 1. — Overzicht der ontwikkeling? tot aan de 0e en 10e eeuw. 44. — De Friezen, die in den aanvang onzer jaartelling de kuststreek bewoonden van af den noordelijken Rijnarm bij Petten tot aan de Eems, breidden in de volgende eeuwen hun gezag zoowel naar het zuiden als naar het oosten uit. Omstreeks 300 waren ze doorgedrongen tot den Hollandschen IJsel, omstreeks 400 tot aan de Weser; 1) in 500 was de Lek hun zuidergrens 1) Tusschen Lauwers en Weser bleven in taal, zeden en karakter veel sporen over van den invloed der Saksische ('hauken, die eerst ten Oosten der £ems hadden gewoond. geworden en in de eerste helft der zesde eeuw onderwierpen zij Zeeland tot aan het Swin. Franken en Saksen hadden intusschen het overige deel van ons land veroverd. De streek tusschen Rijn en Maas alsmede Toxandrië 1) was reeds in 300 voorgoed door de Salische Franken bezet; de rest van het eiland der Batavieren, 2) zoomede het oosten van ons land stond toen onder de eveneens Frankische Chamavi. Doch deze moesten later voor de opdringende Saksen wijken, wier heerschappij op het eind der 4e eeuw zich tot Utrecht uitstrekte. Overijsel en 'n deel van Gelderland werden toen voor het eerst gekoloniseerd, terwijl de Chamaven, zij het dan in ondergeschikte positie, bleven wonen in Utrecht, de Veluwe en het Zutfensche. De IJsel was ongeveer de grens tusschen beide volksstammen. 3) Drente eindelijk is door een onbekenden Duitschen stam, niet tot de Saksen behoorende, dun bevolkt; de afgezonderde ligging was oorzaak, dat de inwoners feitelijk hun onafhankelijkheid bewaarden. 4) In 628 kwamen de Friezen voor het eerst in conflict met het na 500 steeds machtiger geworden Frankische rijk. Een worsteling, die eindigde met een volkomen overwinning der Franken. In 700 dwongen deze de Saksen hun de Veluwe af te staan, in 720 verloren de Friezen al hun land bezuiden Haarlem, in 734 zelfs het stamland tot aan de Lauwers; en in 785 1) Toxandrië omvatte Noord-Brabant en een deel van Limburg. Hier woonden de Menapiërs, volgens sommigen een zuiver-keltisihe volksstam, volgens anderen misschien al half Germaanseh. Zie prof. Blok. t. a. p. hl. 17. 2) Dit werd begrensd door den middelsten Rynarm bjj Katwijk, door de Waal en Oude Maas en door de Noordzee. Na 400 komt de naam Batavieren niet meer voor. Volgens Lamprecht a. a. O. S. 4 behoorden Batavieren en C'aninefaten tot den Frankischen stam der l'hatten, die oorspronkelijk woonde in het tegenwoordige Hessen en in Nassau. 3) Prof. Blok. t. a. p. bl. 83. 4) Acker Stratingh. t. a. p. II. 2. bl. 246. eindelijk lijfde Karei de Groote liet gansche land van Friezen zoowel als van Saksen (tot aan de Weser) bij zijn rijk in. 1) 45. - 0P het voorbeeld der vroegere bewoners omgaven de Friezen, die bij de zeekust op de klei woonden, hun gehuchten met aarden wallen ter beveiliging tegen het winterwater. Daarbinnen stonden hun huizen en werd 's winters ook het vee ondergebracht, daarbuiten was het. bouw- en weiland. Langzamerhand zijn aldus de terpen ontstaan, die — voor zoover sinds niet afgegraven — thans nog in Friesland, Groningen, Holland en Zeeland worden gevonden. 2) Op welke wijze precies de toewijzing van bouwland plaats vond, is onbekend. Maar zooveel is zeker, dat het ieder toekomende stuk een aaneengesloten geheel vormde. Het weiland was in gemeen gebruik. Runderen, paarden, schapen, varkens, ganzen en bijen vormden den veestapel; hooi voor wintervoer werd gewonnen en tarwe, gerst, haver, paarde- en duivenboonen, alsmede vlas werden verbouwd; ook werd al zuivel gemaakt en geweven wol en vlas gebruikt. 3) Veel leerden de Friezen van de Romeinen 4) gedurende de overheersching van 48 tot 69. Wel werden zij toen op bepaald aangewezen gronden beperkt, terwijl al het overige land en de visscherij tot domein werd verklaard. Wel hadden zij te lijden van de aanmatiging der overwinnaars. Doch deze tijdelijke be- 1) Zie mr. Van Blom. t. a. p. passim. ^ 2) Zie in afwijking hiervan dr. Blink. t. a. p. bl. 48, 56, 58, G2, 121, 126. 3) Ai'ker Stratingh. t. a. p. II. 1. bl. 190, 283, mr. H. A. A. van Berkel. „Een Hollandsch dorp in de 14e eeuw" (in de Dietsche Warande van 1855, 1856) 1855 bl. 213, J. W. Mulder, Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Marken. Arad. Proefseh., Leiden 1885, bl. 5, 7. De toen reeds betrekkelijk ontwikkelde landbouw was een gevolg van het feit, dat de Friezen waarschijnlijk al langer dan een eeuw in ons land woonden. Waar moeras of bosch was, leefde het volk nog van jacht en visscherjj. 4) Friezen en Batavieren behoorden tot de weinige stammen op den rechter Rjjnoever, die den invloed der Roni. beschaving ondervonden. zwaren (na 69 beperkten de Romeinen zich tot den linker Rijnoever) vallen weg bij vergelijking met het duurzame voordeel, dat ze trokken van hun kennismaking met een hoogere beschaving. Ze werden bekend met een doelmatige bewerking en bemesting van den grond ; 1) ook gingen ze beter gereedschappen gebruiken. 2) Hennep werd als cultuurplant ingevoerd en gebruikt voor vischnetten, tot nu toe uit gevlochten biezen vervaardigd. Ook ontwikkelde zich een belangrijke ruilhandel met de zuidelijker gewesten, waarvoor reeds gemunt geld werd gebruikt; vee en huiden vooral werden uitgevoerd. De aangelegde heirwegen 3) en gegraven kanalen bevorderden dien handel in hooge mate. De toename der bevolking leidde — op zijn laatst van af de 3e eeuw — tot het ontstaan van dorpen, 't Bouwland lag daar vlak bij ieder huis; alles werd omgeven met een dijkje. Daarbuiten was het weiland 4). Zoo'n omwalde plaats heette hem of hemrik. 5) Het steeds vermeerderende aantal dier hemrikken was oorzaak, dat al vóór 600 verdeeling van het weiland onder de diverse dorpen plaats vond. Ook het gemeenschappelijke gebruik van dat weiland nam spoedig een eind. Eerst werd het nog om de vier jaar onder de huisvaders verdeeld; maar al in de 8e eeuw kwam veel weiland als privaat eigendom voor; en in de 12e eeuw had nog alleen nieuwe deeling 1) Mestlagen in de terpen werden toen niet meer gevormd. 2) Enkele landbouwwoorden kunnen alleen door afleiding van het Latijn etymologisch worden verklaard. Zie mr. H. J. Koenen. De Nederlandsehe boerenstand, historisch beschreven. 1858 bl. 17. 3) Waarvan thans nog overblijfselen worden gevonden; zie Acker Stratingh. II. 1,41 v. 4) Thans komt die toestand nog op Ameland voor. 5) Ze staan gelyk met de marken of ambachten in andere streken van ons land. Zie prof. Blok. t. a. p. bl. 49. plaats, zoo ze gevorderd werd. Feitelijk was toen alle grond pri vaateigendo m. 1) Veel droeg hiertoe de omstandigheid bij, dat niet zooals elders een bijzonder markerecht was ontstaan, doch het algemeene volksrecht ook deze stof regelde. Want kleinere territoriale eenheden dan gouwen kenden de Friezen oorspronkelijk niet. Wel werden deze al omstreeks 600 in onderdistricten verdeeld ten behoeve van rechtspraak en bestuur, maar vergaderingen van alle gouwgenooten bleven in stand. 2) Eveneens blijkt uit die vroege verdeeling van gemeene gronden het krachtige individualiteitsgevoel der Friezen. Wat ook in allerlei andere dingen uitkomt. Adelijke geslachten vond men er; maar het weergeld van een edele was slechts tweemaal zooveel als van een vrije, 3) tusschen Flie en Lauwers zelfs maar anderhalf maal. De gewoonte om in oorlogstijd hertogen te kiezen voerde na 450 tot een erfelijk koningschap; 4) maar die koningen hadden volstrekt niet een absolute macht zooals hun Frankische collega's; aan 't zelfbestuur van het volk werd niets veranderd. Eerst tijdens de Karolingers werden de frana's door grafelijke skelta's vervangen. Maar zelfs toen bleven volksvergaderingen driemaal 's jaars geoorloofd. Het geringe standenverschil kwam ook uit in de positie der hoorigen, al in de 3e eeuw in Friesland voorkomende. Alleen tusschen Flie en Lauwers was hun weergeld hooger dan gewoonlijk (n.1. | van dat van een vrije, waarvan | aan de familie toekwam); maar in gansch Friesland kon al spoedig een hoorige a 1) Zie mr. Van Blom. t. a. p. passim. 2) Centenae ontbraken; waarschijnlijk, omdat voor de Friezen, welke niet meededen aan j. de volksverhuizingen, die vaste legerindeeling onnoodig was. Zie mr. Van Blom, t. a. p., bl. 142 v., en ook Schröder. a. a. O. S. 18, anm. 17. 3) Bjj de Saksen 6maal zooveel, by de Salische Franken zelfs 9maal. 4) Uit het jaar 357 wordt ook melding gemaakt van Bataafsche gouwkoningen. Schröder. a. a. O. S. 104. zich zeiven vrijkoopen, kon hij klagen en zweren in de volksvergadering, ja, mocht hij zelfs de wapens dragen. 46. — Westerwolde, Drente, Overijsel, Zutfen, de Veluwe en het Gooi zijn op de gewone Germaansche wijze gekoloniseerd. 1) Thans nog zijn de bewijzen daarvan voorhanden in de esschen of enken en de marken. Onder esschen verstaat men „aaneenhggende korenvelden, waarvan de akkers niet omheind, omwald of afgegraven zijn. 2) De grootendeels onvruchtbare bodem in die streken is oorzaak van het verschijnsel, dat de esschen verwijderd liggen van de woningen, soms wel op een uur afstand van de zoogenaamde „boerschap." Toen het nut van mest bekend was geworden, ging men daarvoor naast veemest vooral de heideplaggen gebruiken, wat op den duur tot belangrijke verhooging der eschgronden heeft geleid. 3) Nieuwe deelingen dier gronden kwamen nu en dan voor, in Drente zelfs nog in de 18e eeuw. Bosch en weide vormden de rest van de markgronden. 47. Noord-Brabant werd nog in <00 genoemd een woeste streek, met moerassen bedekt. Waar menschen woonden, vond men, waarschijnlijk al van af den tijd der Menapiërs, het Keltische hofsysteem. 4) 1) In den noordwesthoek van Overijsel was oorspronkelijk het hofsysteem in zwang, een gevolg van het feit, dat Friezen daar de eerste kolonisten waren. In lateren tijd vond ook elders dat hofsysteem hij ontginningen toepassing, vooral op de Veluwe. Vgl. E. de Laveleyc. De landbouwkunst in de Nederlanden. Vertaald door Felix. A. Boone. Gent, 1867, bl. 111. In lateren tjjd gaf de turfgraverij t>Ü Staphorst bij toenemende bevolking aanleiding tot ver gaande versnippering van den grond. Zie een artikel in de Nieuwe Rotterd. Courant van 24 Ang. 1902. 2) Zie het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, door mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis, dl. XX, bl. 305—322, waar het aantal dier esschen voor 1861 nog op ongeveer 1000 werd geschat. 3) Soms wel twee el. 4) Prof. Blok, t. a. p., bl. 77. 48. — De periode van 250 tol 700 was voor een ontwikkeling van den landbouw in ons vaderland al heel ongunstig. De volk verhuizingen leidden in vele streken tot vernietiging van alle cultuur; daarna lag in het feit, dat bijna al het geld uit den omloop verdween, 1) een groote belemmering van alle verkeer. Toch was de -gunstige ligging van ons land oorzaak, dat uit de 3e eeuw al melding wordt gemaakt van handel met de Franken en uit de 5e eeuw van scheepvaart op Engeland; in dienzelfden tijd is waarschijnlijk de meekrap al in Zeeland ingevoerd. 2) 49. — Van bloei kon eerst weer sprake zijn in de 8e eeuw. Na 650 begon het Christendom gepredikt te worden aan de Friezen, na 770 aan de Saksen ; 3) en wel werd hun de nieuwe last om kerkelijke tienden op te brengen opgelegd, 4) maar de gestichte kloosters hadden, als overal, een zeer gunstigen invloed op den landbouw. 5) En het ophouden der eeuwenlange anarchie tengevolge van het krachtig bestuur der Karolingers was een niet minder gunstige factor, evenals het uitgeven van nieuwe munten. Wel bleven Vlaanderen, Zuid-Brabant en Henegouwen nog lang de noordelijke gewesten in ontwikkeling vooruit (een gevolg van de langduriger inwerking der Rom. beschaving en 1) Volgens Schröder. a. a. O. S. 185, was dit het gevolg én van 't feit, dat de schattingen van vreemde volkeren ophielden, én van het verlies door uitvoer, slytage, begraven etc. 2) Laveleye, t. a. p. bl. 56. 3) Reeds omstreeks 350 was het doorgedrongen tot aan de Maas. 4) Het eerst in 753 voor bewoners van Utrecht. Op den duur kwamen ook hier vele tienden in handen van vorsten en grondheeren. En schoon het canonieke recht van af de 12e eeuw allen verkoop van tienden verbood, vond men al in de 13e eeuw in Holland gevallen, waarin tienden werden geheven, «onder dat van betrekking tot een kerk bleek. Veelal werd in Holland j1, geheven in plaats van T'„; de oorzaak daarvan lag in de zware polderl asten. Novale tienden behield de kerk nog lang. Zie mr. J. Kosters, t. a. p. bl. 36—37. Vgl. ook dr. Blink. t. a. p. bl. 279—280. 5) In Friesland en Groningen kregen naar den opzichter der kloosterbroeders, frater niaior genoemd, eerst de groote, daarna alle boeren, den naam meier. Koenen, t. a. p. bl. 25. der Christelijke kerk), maar toch was er in de 8e eeuw al een uitgebreide handel met Engeland, Denemarken, Noord-Duitschland, den Rijn en Frankrijk. Paarden en weefsels van wol en vlas waren de voornaamste exportartikelen. Goud- en zilversmeden waren in Friesland gevestigd; en ruime schenkingen werden aan de kerk gedaan. 1) 50. — In de 9e eeuw leden de Nederlandsche gewesten ontzettend van de Noormannen. Karei de Groote trad er krachtig tegen op. Maar na zijn dood waren verwoesting en brandschatting aan de orde van den dag. Na 826 kregen Noorsche vorsten land in Utrecht, Holland en op Walcheren in leen, ja, van 882 tot 887 heerschten Noorsche koningen over gansch Friesland. De kooplieden trokken hooger den Rijn op, maar waren ook daar niet veilig. Eerst in de 10e eeuw keerde langzamerhand de rust weer; doch het duurde nog tot 937, voor Utrecht weer in handen van den bisschop kwam. En nog lang getuigen de schrijvers van de verwildering, die bij de bewoners van Neder-Lotharingen viel waar te nemen. § <3, — E>e periode van af de Oe en ÏO" eeuw tot aan 1400. Q| — In de 9e en 10e eeuw begonnen de factoren, die de vorming van het grootgrondbezit bewerkten, zich ook in Nederland te laten gelden. Bij de deeling volgens het verdrag van Verdun (843) kwamen Nederland en België tot aan de Schelde aan Lotharingen, in 855 aan Neder-Lotharingen en in 879 aan Duitschland; eindelijk, nadat van 911 tot 925 de Fransche 1) Mr. Van Blom, t. a. p. bl. 290 v. koning er tijdelijk den scepter had gezwaaid, in 925 voorgoed aan het Duitsche Rijk. De meeste Nederlandsche en Belgische gewesten vormden sinds dien een afzonderlijk hertogdom, NederLotharingen genaamd; slechts de Friesche landen vielen daarbuiten en stonden direct onder den keizer. De volgende eeuwen gaven ook voor ons land den reeds vermelden strijd te aanschouwen tusschen de naar onafhankelijkheid strevende graven en het centraal gezag, vertegenwoordigd door keizer en hertog. Ook hier was het einde een oplossing van het hertogdom in een aantal zelfstandige staatjes. Ja, nog spoediger dan elders in Duitschland, was dit proces voltooid; want de moerassige gesteldheid dezer aan de monden der rivieren gelegen landen was een zeer ongunstige omstandigheid bij krijgsoperatie's en belemmerde alle pogingen om met geweld tot gehoorzaamheid te dwingen. Waarbij nog kwam het geintrigeer der Fransche koningen, die nimmer de hoop opgaven om wederom heer van Lotharingen te worden. Als gevolg hiervan was al in de 12e eeuw de waardigheid van hertog van Lothariugen weinig meer dan een titel; na 1155 noemden de hertogen zich dan ook hertog van Brabant en Lotharingen naar het gewest, waar zij nog werkelijk heerschappij oefenden. Toen begon men ook den naam „Nederland' te gebruiken. Behalve dat hertogdom Brabant, hetwelk na 1289 ook Limburg omvatte, waren vooral de graafschappen Holland en Gelder en t bisdom Utrecht van belang. Holland (de naam komt eerst 1064 voor) was oorspronkelijk beperkt tot de streek bij Haarlem; doch al in de lle eeuw breidde het zich naar het zuiden uit (1015 werd Dordt gesticht), in 1108 verkreeg het Zeeland en in 1288 voorgoed West-Friesland. Gelder, eerst van even geringe beteekenis, werd van belang, toen het in de lle eeuw met Zutfen, in de 12" eeuw met de Veluwe werd verrijkt. 't Bisdom Utrecht dateert al van de 8e eeuw. Doch eerst na de verjaging der Noormannen kwam het tot bloei. In 940 verkreeg de bisschop voor het eerst grafelijke rechten. En in de 1 le eeuw omvatte het de tegenwoordige provincie's Utrecht, Overijsel, Drente en de stad Groningen. Vooral in Drente was evenwel 't bisschoppelijk gezag gering; en een herhaalde strijd in de 13e eeuw eindigde met bijna geheele onafhankelijkheid der bewoners. In Friesland bracht geen enkele graaf het tot alleenheerschappij. In de lle eeuw had eenigen tijd het Brunswijkache huis er groot gezag. Maar de na het uitsterven daarvan in 1089 door de keizers vaak herhaalde pogingen om die gouwen door uitgifte in leen, 'tzij aan de graven van Holland of Gelder, 't zij aan den bisschop van Utrecht nader aan zich te verbinden, mislukten alle. Wel oefenden vooral de Hollandfche graven er tijdelijk eenig gezag uit; maar na 1250 wilden de Friezen geen heer meer erkennen. Hun gouwen bleven verder zelfstandig naast elkaar staan. En evenmin had in de gouwen tusschen Lauwers en Eems in de 13® eeuw iemand iets in te brengen. Oorlog was in die gansche periode regel. Behalve strijd der hertogen met den keizer en van dezen met Frankrijk over Lotharingen was er vooral oorlog tusschen Holland en Vlaanderen 1988 (1108—1323), tusschen Holland en Frieschland (985— en tusschen Holland of Gelder en 't Sticht (na 1150 was dit min of meer afhankelijk van Holland. 1) 52. In Friesland schoot het leenstelsel geen wortel. 2) Wel 1) Zie prof. Blok, t. a. p., bl. 102, 117, 118, 150, 186 v., 211. 2) Wél had de kerk er uitgebreide landgoederen. Daarentegen ontbrak alle grondbe7.it van de kerk in West-Friesland. (Heerlijkheden werden in dat gewest eerst in de 14e eeuw door de Bourgondiërs gevestigd). Zie dr. Blink, t. a. p., bl. 127 en 208 v. waren ook daar tijdens de Karolingers de graven met goederen beleend (öf niet-geoccupeerd land óf verbeurd verklaard goed), maar zich opwerken tot landsheer vermocht niet één hunner. De vrijheid der bewoners bleef onbeperkt, ja, de bestaande hoorigen naderden de vrijen steeds meer. Een bijzonder hofrecht bestond voor hen nimmer; het algemeene volksrecht bleef hen als onmiddellijke rechtssubjecten beschouwen; en al in de 11° eeuw sprak het landrecht van hen als landzaten, die grond in tijdpacht bebouwden. 1) Het Land tusschen Flie en Eems was toen verdeeld in zeven districten, zeelanden geheeten, waar de inheemsche adel de leiding had. Vergaderingen tot bespreking der gemeenschappelijke belangen werden nu en dan gehouden, waarschijnlijk al van af de 11" eeuw. 2) Daar werden eveneens al in de lle eeuw de eerste geschreven landrechten vastgesteld. De invloed der minder bemiddelden was in de 13e eeuw evenwel zeer gering. 3) In 1417 werden de vrijheden der Friezen uitdrukkelijk door keizer Sigismund erkend. Vrijdeelbaarheid van grondbezit bleef er regel; de zede hield echter de hoeven vaak in haar geheel. 4) Hun vrijheid behielden ook de inwoners van Drente. Hoorigen vond men er slechts weinig. Altijd behielden daar de boeren aandeel in het gewestelijk bestuur; ja, in lateren tijd hadden de eigengeërfden twee stemmen in de provinciale vergadering tegen de ridderschap maar één. 5) Eerst in de 15e eeuw 1) Mr. Van Blom, t. a. p., bl. 279. Een der krachtigste prikkels tot het ontstaan van steden ontbrak alzoo in Friesland; eerst in de 15e en 16e eeuw maakten sommige plaatsen zich door losmaking van het grietenij-verband tot steden. Zie mr. A. Telting. Het oudfriesche stadrecht. Acad. Proefschr. 1882. 2) Acker Stratingh. II. 2, bl. 107. 3) Bron van het stemrecht bleef' het grondbezit, onafhankelijk van het geslacht, of den leeftijd der bezitters. Zie Ulr. Huber. Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid, Sedruk, 1768. II. 53. 4) Prof. Blok, t. a. p. bl. 263. Het Budjadinger Landrecht van 1664 gaf den jongsten zoon het recht om de plaats voor een civielen prijs te houden; zie Meitzen. a. a. O. S. 205. 5) Koenen, t. a. p. bl. 135, Sloet, t. a. p. XVII bl. 410. kreeg men hier geschreven landrechten. 1) De markgenooten regelden in hun vergaderingen, hollingen genaamd, hun eigen aangelegenheden. Majoraat was er volgens het gewoonterecht regel. En eveneens bleven de erfgooiers in Gooiland vrij ; ze moesten eerst schot opbrengen, toen dit een algemeene grafelijke belasting was geworden. 2) 53. — In Holland en Zeeland, waar de Frankische taal en het Frankische recht de Friesche verdrongen, 3) vond de landsheerlijkheid meer ingang. In de 10e en lle eeuw was de groote meerderheid der bevolking er hoorig geworden ; 4) de landsheer was eigenaar van den eertijds gemeenen grond, van visscherij en jacht, en van bosch. Maar behalve dat ook hier het hofrecht de positie der onvrijen vaster had gemaakt, 5) was het toenemende ruilverkeer en gebruik van geld oorzaak, dat al in de 12e eeuw een aanvang werd gemaakt met de omzetting hunner verplichtingen in geldpraestatie's. Willem II en Floris V bevorderden dat met kracht; zij lieten zelfs vele hoorigen gratis vrij. 6) In de 14e eeuw was van persoonlijke ondergeschiktheid weinig meer overgebleven dan de plicht om bij sterfgeval een geschenk te betalen (keurmede). Doch ook dit verviel in de 14c en 15" eeuw grootendeels 1) Drentsche Rechtsbronnen uit de 14e, 15e en 16e eeuwen, uitgegeven door mr. S. Gratama 1894, bl. 19 en 36. Volgens dr. Blink, t. a. p. bl. 148, werden eerst na 1600 geldpraestatie's in Drente algemeen. 2) Koenen, t. a. p. bl. 30. 3) Schröder. a. a. O. S. 639. 4) Mr. N. G. Pierson, t. a. p. bl. 251. 5) Volgens prof. Cort van der Linden is de slavernjj in Holland in de 12e eeuw in hoorigheid overgegaan; lie art. Bauernbefreiung in Handwörterb. der Staatsw. 6) In Vlaanderen waren reeds in 1152 alle heerendiensten vervallen verklaard. Al in de lle eeuw kwamen in Gent cjjnsen in geld voor. door afkoop; 1) de graven stelden zelfs bijzondere ambtenaren daarvoor aan. 2) Na 1500 kan men zeggen, dat alle persoonlijke onvrijheid in Holland en Zeeland verdwenen was. 3) (Men zie over de toenmalige toestanden vooral de reeds aangehaalde opstellen van Mr. Van Berkel). Huismannen noemde men die klasse van boeren; ze hadden wel geen eigen hoeven, maar toch „huurwair," een erfelijk recht van landgebruik tegen betaling van een vasten jaarlijkschen cijns. Op wanbetaling stond als boete het opbrengen van een jaar cijns extra; verdrijving was er niet meer het gevolg van, want de regel „ut qui negligit censum, perdat agrum" was al lang in onbruik geraakt. Deelbaar was hun land niet dan met toestemming van den cijnsheer. Geschillen kwamen voor het cijnsgericht, dat gevormd werd door den cijnsheer en twee cijnsgenooten (menschen uit de buurt, die aan denzelfden heer cijns moesten betalen. 4) • De schotbelasting, oorspronkelijk een personeele plicht der onvrijen, werd in de 14e eeuw een zakelijke last. 5) In ieder dorp vond men ook boerenarbeiders, katers of keuters genoemd. Deze hadden geen land in gebruik, alleen een huisje; en verder hadden ze een paar koeien of eenig ander vee, dat ze mochten laten weiden op de gemeene weide. Dergelijke 1) Het laatst wordt daarvan melding gemaakt uit het jaar 1595, toen de Staten van Holland dat recht tegen een vasten cijns ophieven voor een heerlijkheid bjj Delft. Zie mr. Van Berkel, t. a. p. 1855, bl. 213. 2) Prof. Cort van der Linden, a. a. O. 3) Prof. Blok, t. a. p. deel II. bl. 89, 516, mr. Pierson, t. a. p. bl. 270. 4) Verschillend hiervan was de cijns, die soms nog na algeheele vrijlating verschuldigd bleef. Dan was het goed vrjjdeelbaar en nam het gewone landgericht van eventueele geschillen kennis. 5) In 1314 verviel het voorrecht der poorters van vrijdom van schot, omdat de last te drukkend was geworden voor de dorpelingen. Zie mr. O. van Rees. Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland. 1865—1868. 1 bl. 82. Over de zoogenaamde land- of haagpoorters, speciaal in verband met een handvest van Oouda van 1505, vgl. dr. Blink, t. a. p. bl. 157. „meenten" kwamen nog veel voor, meestal een geschenk van den landheer. 1) Huismannen en keuters, samen de „buren" geheeten, waren in dezen tijd reeds weer gehouden tot krijgsdienst; voor geld kon men evenwel dien plicht afkoopen. En eveneens konden zij worden opgeroepen tot het verrichten in het algemeen belang van diensten aan dijken, wegen en slooten. Overal waren nog vrijen overgebleven. Behalve de edelen, die meestal ambachtsheeren waren, vond men in elk dorp een kleiner of grooter aantal „welgeboren mannen", ook wel „schildboortigen" genoemd, die van ouder tot ouder vrij waren geweest, en hun hoeven in leen of allodium bezaten. Van ouds waren ze verplicht tot krijgsdienst en tot bijstand in de hoogere, crimineöle jurisdictie onder presidium van den baljuw 2); van ouds hadden ze de beslissing over het toestaau van door den graaf gevraagde beden. Oorspronkelijk waren ze vrij van schot; doch toen dit ophield, voor crimineele zaken vaste colleges werden ingesteld (met appel op het hof van Holland), 3) en na de instelling der gewestelijke staten de stem der landbewoners bij de beslissing over beden niet meer werd gevraagd, was ongeveer alle verschil met de eertijds-onvrijen verdwenen. Onderscheid bestond nog in zooverre, dat ze geen cijns schuldig waren ; maar ook dit verdween, als ze, genoopt door de kleinheid van hun landbezit, er toe overgingen grond van den heer bij te pachten 4) (meest op zeer onereuse conditie's). 1) Zie bv. Sloet. t. a. p. XVII bl. 195. 2) In andere provincie's maarschalk, drost of ambtman geheeten. Zie prof. Blok, t. a. p. I. bl. 261. 3) Tjjdens de Bourgondiërs. 4) T. a. p., bl. 304. Volgens dr. Blink, t. a. p., bl. 170, verviel van de 11e tot de 16e eeuw de hoeven-indeeling in Holland en werd het grondbezit meer en meer onderverdeeld. De buren hadden grooten invloed op het dorpsbestuur. Aan 't hoofd stond de schout, door den ambachtsheer aangesteld. Maar bij de plaatselijke wetgeving en de lagere rechtspraak werkten ze mede. Slechts langzamerhand vonden colleges van schepenen ingang, 1) in den beginne nog door de gemeenteleden gekozen, daarna door den heer aangesteld. Gewoonterecht was bij de jurisdictie regel. In de 13e eeuw en later maakten de geschreven landrechten aan dat dorpsrecht een eind. 2) Van toen af hielden de boeren alleen nog in hun polderbesturen colleges over, waar ze zich konden wijden aan zelfbestuur. 54. — Veel heeft tot die vrijwording bijgedragen de opbloei van den landbouw van af de 10e eeuw. Gansch Nederland trok er de voordeelen van. Omstreeks het jaar 1000 begon men aan de Friesche kust de terpen door dijken aan elkaar te verbinden ; en daarna tot aan de 14e eeuw kwam algemeen de bedijking van ons land tot stand. 3) Vaarten werden gegraven; in gansch Holland vond men goede waterwegen. Ook inpolderingen werden ter hand genomen ; in den loop der 13e eeuw geschiedde dit o.a. met de Friesche middelzee. 4) Windmolens waren nog onbekend, maar paardemolens, handmolens en door den wind gedreven staartmolentjes werden gebruikt ter verbetering der waterloozing; het bouwen van sluizen geschiedde met hetzelfde doel. Moerassen werden drooggelegd en 1) In Zeeland kwamen die van ouds voor; in 1291 zijn ze ingevoerd in Kennemerland, in 1387 voor een deel van Amstelland, in 1577 veor gansch Rijnland. 2) Vgl. mr. L. P. van de Spiegel. Verhandeling over den oorsprong en de historie der vaderland8che rechten. 1769. 3) In 1283 is ook de Hollandsche IJsel by IJselstein afgedamd. En al omstreeks 1200 werden Hollanders naar Vlaanderen geroep;n om waterkeeringen te maken. Zie Acker Stratingh I bl. 63, Van Rees, t. a. p. I bl. 11. Vgl. hierover ook het werk van dr. Blink. 4) Eerst in 1508 was met de bedijking van het Bildt de gansche middelzee verdwenen. bosschen in bouwland veranderd. Buiten de veenstreken en latere inpolderingen kan men zeggen, dat alle thans bestaande dorpen en gehuchten al in de 13e eeuw te vinden waren. Vooral de kloosters droegen tot dit alles veel bij. In Friesland zorgden zij in de 13e eeuw zelfs voor lager onderwijs op de dorpen. 1) Zij waren het ook, die door uitgifte van woeste gronden in tijdpacht en erfpacht de vrije huurcontracten meer gewoon maakten. De geregelde toename van het bezit in de doode hand was oorzaak, dat al in dezen tijd verbodsbepalingen werden uitgevaardigd tot uitbreiding van kerkelijk grondbezit. 2) Boekweit is tijdens de kruistochten ingevoerd. 3) In de 13" eeuw begon ook het graven van turf in Holland en Utrecht als tak van nijverheid beoefend te worden. 4) In Holland begon men moeskruiden en fruit te telen; daar en in Brabant op het laatst der 14e eeuw ook al hop; 5) het maken van boter en kaas nam tevens een hooge vlucht. 6) Al in 't begin der 14* eeuw vindt men voorbeelden van den afkoop van tienden; van af de 13e eeuw werden vaak de grove (soms ook de smalle) tienden in vaste korenuitgangen veranderd, stedigheden genoemd; en de paus gaf ter bevordering van ontginningen in de 12e en 13e eeuw vaak aan kloosters vrijstelling van novale tienden. 7) De grond was in Bolland, voor zoover 1) Prof. Blok, t. a. p. bl. 270, 302—303, dr. Blink, t. a. p. bl. 208 v. 2) In de 13e eeuw in Vlaanderen en Brabant, in 1328 door Willem 111 in Holland, iet» laters zelfs in Utrecht. Zie Sloet, t. a. p. XVII bl. 198, Felix. a. a. O. III S. 233. 3) Sloet t. a. p. bl. 343. 4) Acker Stratingh, t. a. p. I. bl. 80. Dr. Blink, t. a. p. bl. 233 deelt mede, dat al in 1113 door monniken te Oostbroek in Utrecht turf werd gegraven; vgl. ook bl. 131 t. z. p. 5) Mr. J. Kosters, t. a. p. bl. 121. Volgens dr. Blink, t. a. p. bl. 189 was vooral destreek om Gouda in de 14e eeuw bekend om zyn goede vruchtboomen; vgl. ook bl. 195. 6) In de 12e en 13e eeuw werd al boter naar het Luiksche verzonden; in het midden der 14e eeuw voerden de Amsterdammers veel boter te Deventer aan. Verder trof men ook hooihandel in Holland aan. Dr. Blink, t. a. p. bl. 99, 123. 7) Van Kees, t. a. p. I. bl. 260, fioeloffs, t. a. p. bl. 133, mr. Kosters, t. a. p.bl. 64—73. Vaak ondervond de clerus bjj de inning van tienden verzet. De watervloeden van 1219 en 1267 in Friesland werden b.v. toegeschreven aan de slechte betaling der tienden. geen duingrond, bijna geheel privaat eigendom ; alleen gemeene weide bleet' nog lang frequent. Ook het recht van stoppel weide is er allengs beperkt en verboden. 1) De welvaart was er, mede door den reeds bloeienden handel, 2) groot; wel niet in die mate als in sommige deelen van Frankrijk, van België en aan den Rijn, 3) maar groote vooruitgang viel waar te nemen. En de vrijheid der boeren werkte op zich zelf weer gunstig op de economische toestanden terug; niet omdat de techniek er bepaald door vooruitging, maar omdat algemeen meer zorg aan land en vee werd besteed dan waar onvrijen het werk moesten doen. Gedeelten van Holland, alsook Walcheren, de Betuwe en Salland behoorden tot de best bebouwde streken van Europa. De heidegronden in Drente, de Veluwe en Brabant lagen nog bijna geheel woest. 4) 55 — Natuurlijk ondervonden de boeren ook hier te lande de schaduwzijden van het middeleeuwsch bestaan. Ook hier moest willekeur vaak worden geduld, vooral als de graven uit geldverlegenheid ambachtsheerlijkheden gaven aan den inwoners onbekende schouten; ook hier waren de beden vaak moeielijk op te brengen, ook hier kwam pest en hongersnood vaak voor. 5) Speciaal voor ons land komen daarbij nog de watervloeden, die de lage streken teisterden. Zorgde in den aanvang de leenheer als contra-praestatie voor de verdediging, het bestuur en armenzorg, thans, nu allen weer in 't leger moesten dienen en bijdragen in de beden, werden 1) Van Rees, t. a. p. I. bl. 250. 2) Sloet, t. a. p. XII. bl. 38G—404. In 1088 zjjn e 17e eeuw, 71. — Niet lang bleef evenwel die weelde mogelijk. De aanvang van den krijg met Spanje maakte weldra aan den voorspoed een einde. Reeds onder Karei V waren straffen bedreigd tegen de aanhangers der protestantsche geloofsleer. Maar een zachte toepassing der betreffende bepalingen en de omstandigheid, dat op het platteland de nieuwe leer weinig ingang vond, wareu oorzaak, dat de boerenstaud bijna ongemoeid bleef. Toen echter in de laatste jaren van het bestuur der landvoogdes Margaretha van Parma met groote gestrengheid tegen de hervormden werd opgetreden en duizenden dientengevolge het land verlieten, begonnen ook de boeren door afname van hun markt de gevolgen te ondervinden. Het schrikbewind van Alva maakte hun positie onhoudbaar. De emigratie nam nog toe; ongekend zware lasten moesten worden opgebracht; alle ondernemingsgeest was verlamd ; de onveiligheid buiten de steden was schrikbarend; 2) de overal heen en weer trekkende krijgsbenden verwoesten het land ; en herhaalde inundatie van de lage gronden maakte alle cultuur daarvan onmogelijk. Het was de tijd, dat Zeeuwsch-Vlaanderen weer werd 1) Koenen, t. a. p. bl. 17. 2) l)e dieventaal van dien tyd had 24 afzonderlijke woorden voor verschillende soorten van bedelaars. De strijd over de rechtsmacht tusschen de drosten of schouten en de steden droeg veel daartoe by. Sloet, t. a. p. XIX. bl. 450—460. gebracht in den toestand, waarin het oorspronkelijk had verkeerd. Een bunder goed land deed maar 10 tot 25 gulden. 1) Binnen enkele jaren was in Holland en Zeeland de boerenbevolking tot op een derde verminderd. 2) Bijna het gansche land was één woestenij geworden. 72. — Doch terwijl Zuid-Nederland en Noord-Brabant tot aan 1648 in dien desolaten toestand bleven, terwijl in het noorden en oosten van ons land eerst na 1594 door de verovering van Groningen langzamerhand de rust terugkeerde, bloeiden Holland en Zeeland na 1576, toen het oorlogsterrein voor goed naar elders was verplaatst, spoedig weer op. Handel en nijverheid, profiteerende van de kapitalen, de werkkracht en de kennis van het groote aantal daarheen getrokken Vlamingen en Brabanders, ontwikkelden zich krachtig, „niet slechts in weerwil van, maar dus minstens evenzeer dank zij den krijg." 3) En ook de landbouw trok er voordeel van. De cultuur van kool, lijnzaad etc. nam een hooge vlucht, de veestapel werd weer verbeterd en vergroot. Graanbouw werd steeds meer bijzaak; velen oordeelden, dat in de 17c eeuw nog slechts voor een vijfde gedeelte der bevolking in ons eigen land werd geproduceerd. 4) Hierbij kwam, dat tengevolge van de confiskatie der kerkelijke goederen 5) na 1573 en van den verkoop der grafelijke domeinen het aantal boereneigenaars zeer toenam. En waar een deel der genaaste goederen werd aangewezen om, vooral ter uit- 1) Sloet, t. ». p. XVIII. bl. 12. 2) Prof. Blok, t. a. p. III. bl. 303 v. 3) Prof. Blok. Voorrede op dl. III. 4) Laveleye, t. a. p. bl. 163. 5) Deze en de afzwering van Filips in 1581 brachten de tienden bijna overal aan de wereldlijke macht. Provinciale wetgeving regelde nu verder die stof. Zie mr. Kosters, t. a. p. bl. 96—97. breiding der gereformeerde religie op het platte land, te dienen voor hervormde kerken en hervormd onderwijs, ging ook de ontwikkeling vooruit. Hierbij kwam ook de voortgaande vermindering in de koopkracht van het geld, waardoor in Europa onder Fihps II de prijzen ongeveer verdubbeld zijn. 1) En wel stond hiertegenover de belangrijke muntverzwakking tot aan 1610 (zie boven), maar het voordeel der prijsverhooging was voor de boeren toch overwegend. Weldra leidde het gebrek aan goeden grond alsmede de zucht om door werkverschaffing de overtalrijke bevolking in het land te houden tot indijkingen en droogmakingen op nog ongekende schaal, zeer bevorderd door de uitvinding in 1573 van beweegbare kappen voor windmolens, waardoor deze, al na 14b0 in gebruik, eerst goed practisch bruikbaar werden. In 1640 taxeerde men, dat gedurende de laatste 50 jaren in Holland en Zeeland 80.000 morgen land gewonnen was (1 Rijnlandsche morgen — 0.8516 H.A.). 2) Zeeuwsch-Vlaanderen werd langzamerhand weer land in plaats van water, de Beernster, de Purmer en meerdere polders dateeren uit dien tijd, waarin Leeghwater reeds zijn plan opperde tot drooglegging van het Haarlemmermeer. 3) Bij den aanvang van het 12-jarig bestand (1609) telde Holland zeker reeds weer 600.000 inwoners en vond men een bloeiende tuinbouw vooral in het Westland, naast boomkweekerijen in de omstreken van Gouda. 4) 1) Mr. Quack, t. a. p. I. bl. 102, mr. Pierson, t. a. p. I. bl. 417. 2) Prof. Blok, t. a. p. IV. bl. 10. Volgens Van Rees, t. a. p. I. bl. 230 van 1609 tot 1648 in Holland alleen gemiddeld 1066 H.A. 's jaars. 3) In 1617 werd aan de Staten van Holland voor het eerst concessie daartoe aangevraagd. Sloet, t. a. p. XII. bl. 448. 4) Prof. Blok, t. a. p. IV. bl. 15. 73. — Het voorbeeld van Holland en Zeeland oefende natuurlijk ook in andere gewesten een krachtigen invloed ten goede. Vooral in Groningen, Friesland l) en Drente (destijds de korenschuur van de stad Groningen) kwam men langzaam aan weer op verhaal. Maar de zware oorlogsbelastingen waren nog lang voor de landprovincie's een groot bezwaar en gaven tot veel strijd aanleiding. Want niet als in Holland kon men daar door op den handel drukkende belastingen de onkosten dekken ; andere bronnen van inkomsten moesten worden aangewezen. En nu wilden de steden vooral zulke heffingen, welke meer in het bijzonder op de boeren drukten; waartegen deze natuurlijk krachtig opkwamen, vooral in Friesland en Groningen, waar zij stem hadden in de gewestelijke Statenvergaderingen. Niettemin dolven zij in Friesland het onderspit; maar in Groningen werden ingevolge een vonnis der Staten-Generaal van Maart 1599 de boeren billijker behandeld. In dezen tijd ving men ook aan met de afgraving der venen in het noorden van ons land. Omstreeks 1600 ontstond dientengevolge Heerenveen ; 2) in 1628 had de eerste uitgifte van stadsgronden in Groningen plaats, waarvan de stichting van Hoogezand en Sappemeer een gevolg was; na 1648 werd in die richting voortgegaan en ontstonden Veendam, Wildervank en de Pekela s. Al in 1622 bloeiden de mattenmakerijen in Blokzijl; 3) en de invoering uit het zuiden van papierindustrie op de Veluwe gaf ook daar na 1600 aanleiding tot meer welvaart, waarvan een toename van het bouwland een gevolg was. 4) Tot aan 1700 bleef de opbrengst der tienden daar vermeerderen, mede een uitvloeisel van de in 1610 ingevoerde tabakscultuur. 1) Denk aan de zorg van den Spaanschen stadhouder Robles voor de dyken. 2) Sloet, t. a. p. XIX. bl. 7. 3) Sloet, t. a. p. IV. bl. 48. 4) Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 9. 74. — Oorspronkelijk was tabak tiend vrij ; want in Gelderland en Utrecht, schoon het placaat van 1520 er niet gold, was toch in het belang der nieuwe cultures het beginsel aangenomen, dat geen tienden behoefden betaald te worden van gewassen, die naar de behoefte en het rijp-worden achtereenvolgens en bij gedeelten werden ingezameld, 1) een beginsel, dat voor boomvruchten, moeskruiden, aardappelen, meekrap e.d., en eveneens voor tabak geheelen vrijdom meebracht. Maar de groote hoeveelheden mest, voor de teelt Van tabak aangewend en daardoor aan tiendplichtige gewassen ontrokken, veroorzaakten zoo luide klachten van de zijde der tiendheffers, dat een placaat van bet hof van Gelderland in 1647 tabak wèl tiendbaar verklaarde. 2) Nu ontstond natuurlijk verzet van de andere zijde. Totdat een in 1669 ingeslagen middenweg eindelijk tevredenheid bracht; in dat jaar besloten de Staten van Gelderland (die van Utrecht al in 1654), dat tabak wel niet vrij zou zijn, doch de tiendheffer slechts op een gering vast jaarlijksch bedrag mocht aanspraak maken. Voor hop werd iets later hetzelfde bepaald. 3) Redemptie noemde men die praestatie's, welke de tienden vervingen. In Brabant, dat de Staten-Generaal na 1648 uit zijn verval trachtten op te heffen door het verleenen van belastingvrijheid aan hen, die in de meierei van Den Bosch of de baronie van Breda woeste gronden in cultuur brachten, werden eveneens dergelijke redemptie's vastgesteld. En ook elders begon de provinciale wetgever zoo noodig (vooral bij meekrap, hop en turf — want daarvan werden al vóór 1520 hier en daar tienden geheven) den wisselenden tiend- 1) Mr. W. Staats Evers. Eenige conclusiën genomen voor het provinciaal gerechtshof van Gelderland, dl. I en II, 1857, in casu I. bl. 93. AU de gansche oogst gelijktijdig werd afgesneden, was eigenlijk alleen inning van tiend mogelijk. 2) Sloet, t. a. p. XVII. bl. 194. 3) Mr. Kosters, t. a. p. bl. 120. plicht door vaste, meestal zeer geringe praestatie's te vervangen. 1) Daarnaast ging de afkoop van tienden met wederzijdsche toestemming zijn gang. 2) 75. — In 1628 verkocht de stad Groningen voor het eerst haar faecaliën en straatvuil als mest; omstreeks 1640 hield vader Cats zich bezig met de verandering van Hollandschen duingrond in bosch of tuin; in 1660 was al de rijen teelt in Groningen in gebruik. Ook kafmolens zijn in dien tijd uitgevonden. En een verbeterde ploeg, de zoogenaamde „Hollandsche", diende in later dagen aan menige vreemde natie als voorbeeld. 3) In Drente vond op het eind der 17e eeuw de teelt van boekweit op de afgebrande heide ingang; en ook werd die vrucht voortaan verbouwd in de braak van het daar vigeerende rogge-drieslagstelsel. 4) De gansche 17e eeuw was de landbouw in de Republiek op hooger trap van ontwikkeling dan ergens elders. En met naijver gewagen de buitenlandsche schrijvers van den rijkdom en de welvaart der Nederlandsche boeren. 76. — Toch was niet alles couleur de rose. Prins Maurits moest reeds weer nieuwe bepalingen geven omtrent onwillige pachters. 5) De ontbossching van ons land nam in dien tijd steeds grooter verhoudingen aan: 6) als gevolg van den toenemenden rijkdom ontstond ook op het platteland een grootere 1) Van Rees, t. a. p. I. bl. 260. 2) In 1636 werden o. a. te Broek-op- Langedijk de tienden veranderd in een vaste jaarlijksche uitkeering van f6,60 per H.A. Zie verslag landbouw-enquête. 3) Laveleye, t. a. p. bl. 148, Van Hall, t. a. p. bl. 611. 4) Laveleye, t. a. p. bl. 107. 5) Sloet, t. a. p. XVII. bl. 409. ' 6) Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 5. ongelijkheid van bezit; 1) de nog vaak voorkomende periode's van duurte (vooral de jaren 1626—1630) deden ook, daar graanbouw bijzaak was, de boeren lijden; de bedelarij was dan tevens een groote plaag; pestziekten kwamen, vooral tot aan 1648, nog herhaaldelijk voor; ook werd bij de toenemende cultuur veel over wildschade geklaagd. En na den vrede van Munster bezorgden de plunderingen der Munsterschen in 1655 en 1672 en de invasie der Franschen in 1672 aan den boer nog zware tijden, ook omdat in 1672 een groot deel van het land voor 1V4 jaar onder water werd gezet. De toestand was toen zoo slecht geworden, dat nog in 1691 de boeren in Holland, toen een buitengewone oorlogsbelasting werd uitgeschreven, niet behoefden bij te dragen. En de moreele achteruitgang, in het algemeen een kenmerk van onze gouden eeuw, en toen reeds een symptoom van het latere verval, 2) begon ook op landbouwgebied zijn invloed te oefenen, zich uitende in een langzame afname van ondernemingsgeest Het overzicht der 18e eeuw zal dit nader doen blijken. 77. — En juist die private energie had den landbouw gemaakt tot wat hij was. Van overheidswege is weinig of niets gedaan. Integendeel! Ook tijdens de Republiek, naar het uiterlijk een statenbond, in wezen een bond van steden, 3) behandelden de laatste het platteland zooals destijds het moederland de koloniën nl. als bron van inkomsten tot verhooging van eigen aanzien. Stapelrechten, verbod van nijverheid, verbod van verkeer buiten de steden waren regel; en als stedelijke keuren niet voldoende 1) In 1621 waren in Drente } der boeren pachters jjeworden. 2) Prof. Blok, t. a. p. IV. bl. 372. 3) Mr. Treub, t. a. p. bl. 30. 6 waren, werden overeenkomsten met de ambachtsheeren gesloten of de ambachten zelve aangekocht. 1) In overeenstemming met de mercantilistische beschouwingen, die destijds de economie beheerschten, achtte men ook bij ons den landbouw van veel te gering belang om er zich veel aan gelegen te laten liggen. Duidelijk blijkt die onderschatting ook bij Pieter de la Court, den bekwaamsten Nederlandschen economist uit dien tijd. 2) De uitspraak van een buitenlandse!) schrijver 3) „Hollandia non floret agricultura sed agricultura floret in Hollandia" gaf zeer juist het algemeene gevoelen weer. Voor handelsbelangen moest al het andere wijken. En alleen als die er niet mee gemoeid waren kon er sprake zijn van het nemen van maatregelen, die men — lang niet altijd tereoht — in het belang van den landbouw oordeelde. Zoo behoeft het thans geen betoog, dat een in 1624 uitgevaardigd verbod van uitvoer van landbouwwerktuigen het doel voorbij streefde; eveneens, dat de frequente verbodsbepalingen omtrent mestuitvoer, zelfs van de eene provincie naar de andere, vaak meer kwaad dan goed deden. Meer was er te zeggen voor de maatregelen, nu en dan genomen ter bestrijding der veepest en tot het aanmoedigen van den invoer van vreemd vee ter veredeling van den veestapel. Handelsbelangen waren ook oorzaak, dat aan het volksvooroordeel omtrent de wenschelijkheid van protectie in Nederland veel minder is toegegeven dan elders. 4) „Geen hoogere motieven aan het belang der verbruikers ontleend, doch het meest platte eigenbelang der overheerschende koopsteden, drong tot een econo- 1) Van Rees, t. a. p. I. bl. 165. 2) Zie bl. 10 der „Aanwysinge" en bl. I.IV, 24, 25 en 27 van het daarover handelende proefschrift van mr. O. van Rees. 3) Laveleye, t. a. p. bl. 163. 4) Van Rees, t. a. p. I. bl. 215. mische politiek, die eenigszins het karakter eener vrijhandelspolitiek droeg. 1) Alleen in 1671 belemmerden enkele provincie s tijdelijk den invoer; doch Holland s verzet deed hen spoedig ermede ophouden. Daarentegen werd bij schaarschte vaak verboden uit graan alcohol te stoken of het uit te voeren. 2) Broodverstrekking van overheidswege kwam dan in de steden eveneens vaak voor. 3) 4) § — De rechten der landgebruikers. Hoe was het nu onder de Republiek gesteld met de rechten der landgebruikers ? 78. — Een algemeene opmerking moge voorafgaan. In § 5 van het eerste hoofdstuk zagen we, dat aan alle pachters een soort eigendom toestond, dat daarentegen aan den verpachter de reaallast-gerechtigheid van cijns e.d. toekwam; daarnaast behield hij dan meestal een publiekrechtelijke Herrschaft alsmede de kans, dat in bepaalde gevallen het land aan hem terugviel. Deze beschouwing nu onderging in den loop der tijden een fundamenteele verandering door den gestadig toenemenden invloed van het romeinsche recht, in deze aangelegenheid aan den dag tredende in de beschouwing van der pachters recht als ius in re aliena. Men houde in het oog, dat de leenrechtelijke termen „dominium directum en „dominium utile" daartoe niet weinig bijbrachten, toen men in plaats daarvan steeds meer van een Ober- en een Untereigenthum ging spreken. 5) Daarmee in verband stond het zeker, dat, zooals we reeds 1) Mr. Treub, t. a. p. bl. 52 2) B.v. in 1565, 1625, van Oct. 1G98 tot Febr. 1700, later nog in 1709 en 1757, Zie Sloet, t. a. p. IV. bl. 74—84. 3) In Amsterdam b.v. in 1625, 1629—1631, 1662, 1699. 4) Vgl. vooral Koenen, t. a. p. bl. 51—74. 51) Heusler. Instit. II. S. 186. aangaven, in de 14e eeuw de woorden „Eigenthum" en „Eigenschaft" werden gevormd. 1) In de 13e eeuw ging men het zoo beschouwen, dat het recht van „Anfall" afzonderlijk kon worden getradeerd 2), in de 14e eeuw kende men aan den leen-of den hofheer „Eigenthum" of „Eigenschaft" toe. 3) Die invloed van het romeinsehe recht deed zich natuurlijk niet overal noch tegelijkertijd in dezelfde mate gelden, maar het eind was toch, dat de boer overal zijn gertnaansch recht van „een soort eigendom" zag omgevormd in romeinsch-réchtelijk zakelijk recht van gebruik op grond, waarvan de eigendom bij een ander berustte. Het langzaam buiten gebruik komen van den naam „gewere" voor zakelijke actie hing volgens Heusler hiermede samen. 4) Alleen in die gevallen, waarin alleen grondrenten moesten worden opgebracht, noemde men het recht van den reaallastplichtige eigendom; in zoover breidde men het romeinschrechtelijke begrip van servitus, dat „in faciendo consistere nequiebat" uit. Maar nog verder gaande gevolgen had de invloed van het romeinsehe recht. Want men maakte nu ook kennis met de rechtsverhouding van „locatio conductio", bij welke aan den huurder zelfs geen zakelijk ius in re aliena doch alleen een persoonlijk recht van aenot toestond. Vooral voor stedelijke verhoudingen vond dat O * persoonlijke recht ingang. Volgens Heusler „die Gewere" bladz. 119 en 462 had reeds volgens de stadsrechten uit den tijd der Rechtsbiicher de huurder geen gewere en dus geen zakelijk recht. T. a. v. den landbouw ontstond evenwel voor de tijdpacht 1) Ibidem. II. S. 47. 2) Ibidem. II. S. 80. 3) Ibidem. II. S 155 f., 1G4, 181. 4) „Gewere" S. 442 f. groot verschil van opinie. In Duitschland bleef er in de 15°, 16e en 17e eeuw op dat punt verschil van gevoelen bestaan; maar in de 18e eeuw werd de meening algemeen, dat de tijdpachter in romeinsch-rechtelijken zin afgeleid bezit had, ook al bleef men overigens de locatio conductio opvatten als gevende een ius personale. 1) Ook in Nederland was in de 16" en den aanvang der 17e eeuw dat punt nog niet eenstemmig uitgemaakt; mr. Gratama vermeldt op blz. 86 en 87 van zijn werk over het beklemrecht naast elkaar een phiats van Hugo de Groot, volgens welke huur „als zijnde een bruijck van korten tijd" wel eenig zakelijk recht gaf, en een plaats van het Ommelander Landrecht, volgens welke huurders geen bezit hadden. In tegenstelling met Duitschland was evenwel in Nederland de gang van zaken steeds meer in de richting van een opvatting van der tijdpachters recht als zuiver ius personale. 2) Een andere moeilijkheid vloeide uit deze wijziging van rechtsbegrippen verder nog voort. Zoolang de pachter de gewere had, omvatte die natuurlijk ook de gebouwen en aanplantingen, door hem zeiven aangebracht. Hoe ging het nu daarmede onder den invloed van het romeinsche recht? Bij het frequenter-worden tevens van tijdpacht? Aanvankelijk deed zich dit bezwaar weinig gevoelen. De huizen waren nog meest van hout; men kwam overeen, dat de pachter bij zijn vertrek alles mocht afbreken en meenemen. Practisch kwam dit overeen met de opvatting der Germanen, voor zij zich vaste woonplaatsen kozen, dat huizen als roerend goed moesten worden beschouwd. 3) 1) Heusler. „Gewere" S 451. 2) Mr. Gratama, t. a. p. 3) Schröder. a. a. O. 1. Aufl. S. 200; dr. Blink, t. a. p. bl. 41 en 187. Doch toen men gebouwen van steen op ging trekken, werd dit anders. Het werd toen gewoonte te bepalen, dat de eigenaar van den grond niet dan tegen vergoeding dergelijke gebouwen kon overnemen, tenzij dan, dat vooraf uitdrukkelijk anders was o veree n gekomen. Mag men nu uit deze gewoonte, uitsluitend op billijkheidsoverwegingen gegrond, besluiten tot wat men noemt een gedeelden eigendom? Naar mijn bescheiden meening zeker niet. 1) Men zou er op kunnen wijzen, dat naar romeinsch recht de eigendom bij traditio eerst overgaat door betaling van den koopprijs! Maar dat algemeene beginsel wordt in deze op zij gezet door de niet minder romeinsch-rechtelijke regels ten aanzien der accessio „superficies solo cedit" en „quicquid plantatur solo solo cedit. En zoo zie ik geen enkelen grond om in theorie een gedeelden eigendom aan te nemen. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat gewoonterechtelijk groepen van gevallen kunnen voorkomen, waarin de grondeigenaar niet dan tegen vergoeding kan treden in het genot der gestelde gebouwen en der aangebrachte beplantingen. — Voor de praktijk is natuurlijk deze theoretische kwestie van weinig of geen belang. 79. — We kunnen nu overgaan tot meer bijzondere beschouwingen. Zij, die den vollen vrijen eigendom van land bezaten, waren nochtans soms in hun beschikkingsbevoegdheid beperkt door het bestaan van een recht van naasting (ook wel zinninge, naerhede, naekoop, aenboord of wederdrijving genoemd). Hieronder verstond men het recht om te treden in de plaats van den kooper. In bijna gansch Holland en Zeeland stond dit bij onderhandschen verkoop toe aan alle bloedverwanten, die 1) Anders Heusler. Instit. II. S. 1$(5. intestaat-erfgenamen konden zijn (in het land van Voorne ook bij publieken verkoop); maar de naaster moest den verkooper nader zijn dan de kooper. Na deze konden in Zuid-Holland, Rijnland en een paar andere districten de naastgelegen eigenaars dat recht uitoefenen. Binnen een bepaalden tijd na den verkoop, meestal binnen het jaar, moest de rechthebbende van zijn bevoegdheid gebruik maken. 1) 80. — Doch lang niet alle landgebruikers bezaten hun grond in vollen eigendom. Vooreerst niet zij, die goed in leen hadden. Eerst in 1798 werd alle leenrecht vervallen verklaard; en vooral de binnenlandscbe onlusten van 1350 tot 1500 waren oorzaak, dat velen hun goed aan een grafelijken leenman opdroegen om het in achterleen terug te ontvangen. 2) Ze hadden dan aanspraak op bescherming en behoefden in de gewone beden niet bij te dragen ; daartegenover moesten zij hun leenheer waar mogelijk ondersteunen, bij sterfgeval heergewaden 3) opbrengen, mede-rechtspreken in leenzaken en opkomen bij oorlog. Maar reeds de handvesten van 1346 en 1476 hadden dien 1) Prof. Fockema Andreae sehijnt — de uitspraak is niet geheel duidelijk — van oordeel te zjjn (bl. 149, dl. II van zijn uitgave van Hugo de Groot's Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, 1895), dat dit recht van naasting is ontstaan op voorbeeld van het recht van voorkoop, dat den leenheer of den meester van onvrijen toekwam. M. i. staat dat recht van voorkoop onafhankelijk naast het recht van naasting en is dit laatste te beschouwen als een overblijfsel van vroegere familie- en markverhoudingen. Zoo alleen wordt ook het recht der aangrenzende eigenaars begrijpelijk. (Zie boven). Zoo ook Heusler. Institutionen. II. S. 61. Men lette erop, dat volgens de Inleiding II. 42 § 4 de bloedverwanten van een leenman alleen naasten mogen, als dit plaatselijke gewoonte is. Zie Inleiding III. 16. 2) Behalve de landsoverheid en haar vasallen mocht niemand goed in leen uitgeven. Zie Pieter Bort. Alle de werken, 1681. I. 3 § 9. 3) P. Bort, t. a. p. I. 6, 4, onderscheidt nog „heergewaden", die bij elk nieuw verlij nan den leenheer, naast „hofrechten", die bij zoo 'n gelegenheid aan het hofgezin verschuldigd waren. Samen waren ze nooit meer dan de helft van een jaaropbrengst; ze werden al vroeg veel afgekdcht. Vgl. S. van Leeuwen. Roomsch-Hollandsch Recht. 12e editie, 1780. II. 16. plicht tot krijgsdienst beperkt; slechts als de Staten hun toestemming hadden gegeven voor een oorlog, was men gehouden op te komen; en dan nog kon de landsheer hen nimmer buiten de grenzen der gewesten Holland, Zeeland en Friesland voeren (het laatste was al van af Karei den Groote een privilegie voor alle Friezen.) En toen onder Karei V alle belastingprivilegiën vervielen, was het verschil met allodium uitsluitend privaatrechtelijk. De Groot noemt leenrecht een erfelijke onsplitsbare tocht op onroerend goed. 1) Die ondeelbaarheid bleef nog lang een motief tot vestiging om alzoo majoraten mogelijk te maken. 2) Was bij de vestiging niets bijzonders bepaald, dan ging het leen alleen op mannen in de nedergaande linie over 3) (kwade of rechte leenen), wat van belang was voor de mogelijkheid van terugvallen aan den leenheer. Maar uitdrukkelijk mocht men overeenkomen, dat ook vrouwen en de opgaande en zijliniën zouden erven ; dan sprak men van onsterfelijke leenen. 4) Mannen gingen voor vrouwen, ouderen voor jongeren, plaatsvervulling vond niet plaats, terwijl evenmin de legitieme hierbij invloed oefende. Slechts bij den eersten overgang na sterfgeval moesten de weduwe en mede-ertgenamen worden schadeloos gesteld voor de vermindering der erfenis; in 't vervolg slechts dan, als kosten voor verbetering waren gemaakt. Voor testament bleef altijd des leenheers toestemming noodig. 5) Een publicatie van 1722 gaf den Hollandschen leenmannen 1) In Zeeland evenwel waren vele leenen deelbaar. Zie Van Leeuwen, t. a. p. II. 14, 6. 2i Mr. Pierson, t. a. p. II. 1, bl. 272. 3) P. Bort, t. a. p. I. 2 § 6. 4) Deze dateeren van na 1350; zie P. Bort, t. a. p. I. 1, 3 § 3. 5) In Bommige gedeelten van Gelderland, waar over allodia nog niet bjj testament kon worden beschikt, namen de leenen toe, omdat men daarover wel bjj uitersten wil beschikken kon met toestemming van den leenheer. recht om tegen betaling van V/10 der waarde hun goed tot allodium te maken. 1) 81. — Een andere vorm van erfelijke tocht was de erfpacht. 2) Prof. Fockema Andreae wijst er op, dat de afscheiding, die De Groot maakt tusschen dit en het cijnsrecht, niet juist is. Zonder twijfel bleef ook de cijnsheer eigenaar van den grond. Wat niet wegneemt, dat practisch het verschil aanzienlijk was. Alleen bij erfpacht was in De Groot's tijd verval mogelijk ; de cijnsplichtige was, behalve dat hij niet mocht aflossen en deelen, ongeveer gelijk geworden aan den renteplichtige. Doch hierover straks. Emphyteusis was een erfelijke tocht van eens anders ontilbaar goed onder jaarlijksche erfpacht. 3) Maar in zoover bleek de invloed van het germaansche recht, dat men erfpacht ook voor een bepaalden tijd mocht vestigen of onder conditie, dat telkens na een bepaald aantal jaren vernieuwing moest plaats vinden. 4) Verhuur en verkoop waren vrij; doch in het laatste geval had de eigenaar binnen een jaar na ontvangen kennisgeving recht van naasting. Ook deeling was geoorloofd; maar de bezitter van elk stuk bleef solidair aansprakelijk. De op sommige plaatsen vigeerende gewoonte, dat bij eiken overgang een jaar canon extra moest worden betaald, was weer germaansch-rechtelijk; eveneens, dat wanbetaling vaak ver- 1) Zie de vermelde editie van De Groot's Inleidinge. II. 41. 2) Met het vruchtgebruik als lijftocht vormden zjj samen het begrip „tocht", hetwelk De Groot, t. a. p. II. 38 § 5 definieert als „een gerechtigheid om de vruchten van eens anders zaak te trekken zonder des zaaks vermindering." 3) De Groot, t. a. p. II. 40 § 2. 4) Denk aan de oude precaria. Op de Veluwe, bg Alkmaar en in Groningen en Friesland werd vaak, al vóór de 15e eeuw, land uitgegeven „op den eersten brand" d. w. z. de pachter moest een huis bouwen, en dan zou de pacht duren tot dit afbrandde. Zie Sloet, t. a. p. XVIII. bl. 11, en Mr. S. Gratama. „Het beklemrecht". 1895. bl. 82. plichtte tot een dubbelen canon en dat het recht door verjaring van het derde eener eeuw kon worden verkregen. De Groot acht vestiging mogelijk bij mondelinge overeenkomst met volgende toelating, de meeste schrijvers evenwel niet. 1) Het recht kon vervallen na driejarige 2) wanbetaling (soms waren korter termijnen uitdrukkelijk overeengekomen), tenzij de erfpachter kon aantoonen, dat hij geen schuld had; 3) wettelijke uitwinning was voor verval een vereischte. De canon was meestal een vaste som, maar mocht ook bestaan in een deel der vruchten. 82. — Naast de erfpacht noemt De Groot ook het huisgebouwrecht, verwant met de Romeinsche superficies. 4) De schrijver kent den gerechtigde geen eigendom toe aan het gebouwde; 5) maar toch moest de grondeigenaar de waarde er van betalen. 83. — Velerlei oorsprong hadden de cijnsen of tijnsen. De meeste dateerden van den tijd, waarin men de praestatie's der 'hoorigen was gaan beschouwen als op de hoeve drukkende zakelijke lasten. Door afkoop bleef dan vaak slechts de plicht over om een vast jaarlijksch bedrag te betalen, een cijns, meestal in geld luidende, doch ook soms nog in goederen in natura of in diensten. Maar in zoover bleef bij die boerenleenen een herinnering aan den vroegeren toestand bestaan, dat ook vrije pachters geen 1) Ook niet Staat» Evers, t. a. p. I. bl. 250. 2) Bjj kerkelijke goederen na 2 jaar; zie U. Huber. Hedendaagsche rechtsgeleerdheid. 5e druk. 1768. II. 38. 3) Van Leeuwen, t. a. p. II. 19. 5. acht betaling van canon noodig, zoolang het land nog niet minder opbrengt dan die bedraagt. 4) T. i. p. II. 46 § 8. 5) Wat zou strijden niet den romeinschen rechtsregel, vooropgesteld t. z. p. II. 10 §6 en 9. uitgebreider rechten hadden dan de vroegere onvrijen. 1) Het hofrecht was uit den aard der zaak op vrijen niet toepasselijk. Tijnsrecht nu noemde men het complex van analoge voorschriften, hetwelk dat hofrecht verving. Speciale tijnsgerechten, bestaande uit den tijnsheer en twee 2) tijnsgenooten handhaafden die regels. 3) En evenals nu de rechten der onvrijen langzamerhand werden uitgebreid, zoo ging dit ook met de cijnsplichtigen. 4) Overgang bij versterf was natuurlijk in dien tijd al regel; maar nog altijd moest in den aanvang verlof aan den heer worden • gevraagd ; langzamerhand nu 5) werd die toestemming onnoodig en bleef slechts de buitengewone uitkeering bij die gelegenheid over. Hetzelfde had plaats met de bevoegdheid tot verkoop; recht van voorkoop bleef daarnaast bestaan. En voor deeling bleef altijd uitdrukkelijke toestemming noodig. 6) Tijnsplicht werd volledig bewezen door de tijnsboeken, welke de rentmeesters moesten bijhouden; 7) tijnsplichtig was en bleef hij, die als zoodanig te boek stond. Als gevolg hiervan bleef de verkooper aansprakelijk, zoolang de kooper niet was ingeschreven ; wat samenhing met cijnsheers recht van voorkoop. 8) Daarnaast kwam evenwel het zakelijk karakter van den last hierin uit, dat ondanks goedgekeurde deeliug iedere ingeschreven bezitter voor de gansche som kon worden aangesproken. Later — 1) Vaak noemde men alle soorten van pachtsommen tjjns. Doch dit is onjuist. Men beperke dien naam alleen tot de praestatie's, waarvoor cijnsrecht gold. 2) In Brabant zeven; zie Bezemer, t. a. p. bl. 90. Voorbeelden uit de 13e eeuw in Holland bij mr. Fockema Andreae, t. a. p. bl. 125. 4) Eenigszins anders is de verklaring bjj mr. Fockema Andreae, t. a. p. bl. 120 v. 5) Zie het voorbeeld uit 1251, t. a. p. bl. 121. 6) Beremer, t. a. p. bl. 88, 97, 147. 7) In Gelderland bepaalde dit uitdrukkelijk een landdagreces van 26 Mei 1602; Staats Evers, t. a. p. I. bl. 226. 8) Maar de verkooper mocht daarna van den kooper restitutie vragen en hem tot inschrijving noodzaken. in de 17e eeuw —moesten tijnsen, om tegenover derden geldig te zijn, ingeschreven worden in de openbare registers, het zoogenaamde Protocol. Tijn8schulden waren peinbaar, d. w. z. beslag zonder voorafgaand vonnis was ervoor mogelijk. Elke overschrijving bij den rentmeester verplichtte tot één jaar cijns extra. Wanbetaling van den cijns, die den heer moest worden aangeboden, gaf recht om als boete het dubbele 1) te eischen. oorspronkelijk alleen als op de vordering van den cijnsheer het cijnsgericht aldus besliste, later — toen de gewone rechter ook hiervan kennis nam — na vergeefsche aanmaning. O O Maar als de plichtige geldige redenen van verschooning kon opgeven, was hij van die boete vrij. Verval aan den cijnsheer was nimmer mogelijk. Remissie bij onheilen was stricto iure onmogelijk, want de tijnsplicht was niet afhankelijk van het genot. En al werden soms van overheidswege na rampen de huren en renten tijdelijk verminderd, 2) dan nog moesten tijnsen worden betaald. Want die waren zóó gering omstreeks 1600, 3) dat ze geheel het karakter eener recognitie droegen; men noemde trouwens toen alleen die uitgangen cijnsen, welke niet meer bedroegen dan '/7 der pacht. 4) Bij uitdrukkelijk beding mocht evenwel remissie worden bedongen. Aflossing stond den plichtige niet vrij. Maar vaak trad de overheid hier tusschenbeide. Al in 1502 werden in Haarlem alle tijnsen af koopbaar verklaard; en in de 17' eeuw kwam dit 1) In Brabant waren de boeten geringer; zie Bezemer, t. a. p. bl. 89. 2) Bv. in 1591 door den landdag te Nymegen. 3) Motief: ze dateerden al van eeuwen her; en het geldbedrag bleef hetzelfde, hoezeer de munt in waarde daalde. Staats Evers, t. a. p. I. bl. 229, vermeldt bv. een goed, waarop 20 cynsen rustten, te zamen bedragende ƒ 8,98. 4) Staats Evers, t. a. p. I. bl. 254. veelvuldig voor; 1) de afkoopsom was regelmatig 30- a 36-inaal het jaarlijksch bedrag. 2) 84. — Naast die van lioorigheid stammende cijnsen vond men ook andere. Bij algeheele vrijlating van onvrijen — vooral na de 11e en 12e eeuw frequent — bleef vaak nog de plicht bestaan om jaarlijks iets uit het goed op te brengen. Ook hier sprak men van cijns, al gold hiervoor geen verbod van deeling noch het speciale tijnsrecht. Doch juister is het in zoo'n geval van rente te spreken. En eveneens is het verkeerd spraakgebruik, als we het hoofdgeld der onvrijen hoofdtijns vinden genoemd. Maar ook bij verkoop van onroerend goed en bij uitgifte van woeste gronden 3) ontstonden later rechtsverhoudingen, welke men cijnsrecht noemde. De Groot schijnt bk. II. 46 § 2 zelfs deze uitsluitend op het oog te hebben, als hij cijnsrecht definieert. 4) Volgens hem is cijnsrecht dan een zakelijke last, drukkende ten behoeve van den cijnsheffer op goed, dat aan den plichtige in eigendom toebehoort. Prof. Fockema Andreae wijst op deze onjuistheid, zeggende, dat bij cijnsrecht altijd de cijnsheer eigenaar blijft. Beslissend hiervoor is m. i. de dubbele betaling bij overgang van het goed, het overblijfsel van vroegere beperkte beschikkingsbevoegdheid. 5) 't Is waar, dat erkenning van een soort eigen- 1) In 1G58 bv. verklaarden de Staten van Holland alle cynsen, aan publieke lichamen verschuldigd, voor afkoopbaar. Zie prof. Cort van der I.inden. a. a. O. 2) In 1058 werd voor de meierei van Den Bosch 50 a 100 maal het bedrag als afkoopsom bepaald; zie Bezemer, t. a. p. bl. 159. 3) In Brabant van af de 13e eeuw; t. z. p. bl. 194 4) Ook bjj Van Leeuwen, t. a. p. II. 12, 1 en bjj Huber, t. a. p. II. 52, blijkt die verwarring. 5) Orotius vermeldt t. a. p. II. 46 § 5 ook dien dubbelen cijns, maar acht zelf hft recht van verval beslissend, m. i. ten onrechte. dom het best met het Germaansche recht zou overeenkomen; maar naar romeinsch-rechtelijke opvatting behield de cijnsheffer ongetwijfeld den, hoezeer ook geprimeerden, eigendom. Tusschen erfpacht en cijnsrecht kon men kiezen. En dat dan velen cijns kozen, wat voor den cijnsheer vanzelf het voorrecht van ondeelbaarheid meebracht en voor den cijnsplichtige de onmogelijkheid van verval, laat zich begrijpen. In zoover was deze vorm zeker te verkiezen boven de emphyteuse. 1) 85. — Indien de eigenaar van den grond als zoodanig tot praestatie's gehouden was, had men te doen met grondrenten. 2) Speciaal de reeds vermelde rentenkoop, die, anders dan in Duitschland, in de Nederlanden bleef voorkomen, 3) gaf tot de vestiging hiervan aanleiding. Hier was geen sprake van beperkingen in beschikkingsbevoegdheid, noch van inschrijving in de boeken van den schuldeischer; 4) evenmin van eenige persoonlijke aansprakelijkheid. De schuld was streng zakelijk. In tegenstelling met cijns moest de rente ook bij den debitor worden opgeëischt. Bij onheilen vond remissie plaats volgens den regel: „Cominodum et incommodum rei venditae pertinet ad emptorem." Wilde de renteheffer zijn vordering weder verkoopen, dan had de plichtige recht van naasting. 5) Berekening der rente naar meer dan 6 of 7 °/„ gold als woeker. In De Groot's tijd mocht debitor altijd aflossen, zelfs ondanks 1) Zie De Groot en mr. Fockema Andreae, t. a. p.; ook Roeloffs, t. a. p. 2) In Brabant golden cjjns en rente voor identieke begrippen; zie Bezemer, t. a. p. bl. 112, 121. 3) Buchenberger. a. a. O. II. S. 15. Maar ook hier vonden door hypotheek zekergestelde eeuvige renten ingang. 4) Alleen inschrijving van de authentieke akte van vestiging in de publieke registers was noodig. 5) Grotius, t. a. p. III. 16 § 3; later in Den Bosch bv. niet; zie Bezemer, t. a. p. bl. 149. overeenkomst in anderen zin; 1) was niets bepaald omtrent aflossing, dan was 16-maal het bedrag voldoende. 2) 86. — In den tijd der Republiek kwam ook het beklemrecht in de provincie Groningen 3) tot volle ontwikkeling. (Zie hierover het bekende werk van Mr. Gratama). In het kort ging dit op de volgende wijze. Van af de 10e eeuw was ook in ons land verhuur van grond aan vrijen geen zeldzaamheid; ook hier gaven de kloosters het voorbeeld. Het genot werd afgestaan öf voor eeuwig öf voor langen tijd öf voor slechts enkele jaren 4) (in Groningen meestal zes). Gewoonte was, dat bij het sluiten der overeenkomst een som gelds of een hoeveelheid goederen aan den verhuurder werd gegeven, strekkende zoowel tot bewijs van het contract als tot waarborg van de nakoming daarvan (in Groningen propinen geheeten). Behalve de jaarlijksche pacht, 5) werd vaak bij overgang na sterfgeval een bijzondere praestatie bedongen; 6) en hetzelfde werd regel voor de korte pacht bij elke continuatie, welke maar zelden werd geweigerd; niet kón geweigerd worden trouwens als, wat vaak voorkwam, recht van nahuur was ver- 1) Dit gold evenwel alleen voor de gekochte renten, niet voor de rentea foncières of die, welke bv. aan de kerk waren geschonken. Zie mr. J. P. Moltzer, t. a. p. bl. 166, aanm. Nieuwe rentenvestiging ia o. a. verboden in 1413 te Oudewater, in 1459 te Leiden, in 1460 te Delft. Zie Bezemer, t. a. p. bl. 57. Dr. Blink, t. a. p. bl. 264 vermeldt, dat volgens een Utrcchtsche ordonnantie van 1559 ook de rentehefter de hoofdsom mocht terugeischen. 2) Grotius, t. a. p. III. 14 § 13—21. In Holland kwam in de 14e en 15e eeuw vaak afkoop voor het tienvoud voor. Bezemer, t. a. p. bl. 65. 3) Na 1749 z(jn een t«d lang ook in Drente landerijen in beklemming uitgegeven; zie mr. Gratama, t. a. p. bl. 30. 4) Volgens dr. Blink, t. a. p. bl. 271, vond van af de 13e eeuw de tydpacht meer en meer ingang. Zie ook t. z. p. bl. 115, 117. 5) Oorspronkelijk meestal een deel der jaarljjksche opbrengst, later geld. 6) Denk aan het oude Fransche adagium „mort et vendage passent louage", vermeld door mr. A. P. L. Nelissen. Huur en vervreemding. Acad. Proefschrift. Leiden. 1880. bl. 11. leend. Ook bij overdracht van het pachtrecht, waarvoor de tijd, pachter nog lang speciaal verlof noodig had, moest een huitengewone uitkeering geschieden. De pachter moest den woesten grond ontginnen en ook meestal — een huis er op bouwen, dat hij bij het verlaten van het land weer af moest breken. In vervolg van tijd evenwel, toen steenen gebouwen gewoonte werden, had de pachter hij vertrek aanspraak op vergoeding. Zeer variant was in het laatste geval de maatstaf van taxatie. 1) Onder den invloed van rorneinsch-rechtelijke invloeden ging het recht van eeuwige huur langzamerhand over in eigendom behoudens betaling eener rente; de lange pacht werd toen erfelijk, en de korte steeds meer de langdurige verdringend, toen het toenemend verkeer en de geldcirkulatie ze voor den eigenaar wenschelijker maakten 2) - ging men opvatten als locatio conductio. Met de gewoonte van verlenging werd nu vaker gebroken, immers telkens als de pachter in de gewenschte pacht verhooging niet wilde treden ; en dit gaf ook in Groningen (over de andere provincie's later) in de eerste helft der 16e eeuw aanleiding tot aanmatiging van den kant der pachters, die onwillig waren om de opzegbaarheid te erkennen. 87. Doch terwijl in de andere gewesten tijdpacht, waarbij ook de gebouwen aan den landeigenaar behoorden, algemeen werd, bleef dit in Groningen uitzondering. Regel bleef daar, dat de 1) Was de pachter oorzaak van het vertrek, dan kreeg hy vaak slecht, de waarde der bouwstoffen-op-den-hoop vergoed; was eigenaar de oorzaak, dan moest hjj veelal de werkelüke waarde, door deskundigen te bepalen, betalen, soms ook nog een jaar pacht als vergoeding uitkeeren en de propinen geheel of gedeeltelijk teruggeven. Zie over de theoretische kwestie van den eigendom bl. 85—86 hiervoren. 2) Ook in Drente verdrong na 1500 tjjdpacht de erfpacht. pachter, na 1577 beklemde meier 1) genaamd, zelf aanbracht hetgeen op den grond stond. 2) Ook de geconfiskeerde kloostergoederen werden in 1595 volgens dat recht uitgegeven. En wel bleef in theorie mogelijkheid van opzegging en verhooging van pacht bestaan, maar het bezwaar, dat de eigenaar bij vertrek van den meier vergoeding moest geven, samen met den onwil der pachters om vrijwillig in pachtverhooging toe te stemmen, waren oorzaak, dat continuatie voor dezelfde som regel bleef; alleen werd de speciale uitkeering bij verlenging hier en daar hooger gesteld dan één jaar pacht. Eerst in 1737 werden contracten gesloten, volgens welke de pachtsom voor geen wijziging vatbaar was („vaste beklemming"); maar ook toen bleef opzegging na 6 jaar mogelijk en telkens om de 6 jaar een geschenk verplicht. Doch het feit, dat die vernieuwingsgeschenken niet werden opgeëischt noch ooit opzegging voorkwam, maakte, dat al in 1764 werd getwijfeld aan de mogelijkheid van opzegging. Een in 1783 begonnen proces bracht deze zaak wel niet tot een oplossing, maar had ten gevolge, dat voortaan in de contracten altijd onopzegbaarheid bedongen werd. Daarmede was het recht van altoosdurende beklemming gewoonterechtelijk ingevoerd; de toen vigeerende regels zijn nog tegenwoordig in hoofdzaak dezelfde. Ze blijven van belang, omdat na 1815 de beklemmingen in Groningen zeer zijn toegenomen. 1) Etymologisch zou het m. i. beter zijn te spreken van beklemmenden meier. 2) Huber, t. a. p. II. 37. kent onder invloed van het romeinsche recht hem alleen den eigendom toe van de materialen, niet van het huis in zgn geheel. In Friesland kwam, vooral tot 1500, veel tydpacht voor met afkoop en taxatie. De pachter betaalde dan de waarde van het huis, de boomen en de heesters, die aan het eind tegen taxatie weer overgingen. Mr. Gratania, t. a. p. bl. 29. — Nog tegenwoordig vindt dergeljjke overname van huizen plaats op het Kampereiland; het gebruik dateert daar ook van den tyd, dat de huizen meestal van hout waren. En eveneens geschiedt dat nog met de eenvoudige plaggenhutten in de Overyselsche venen. Zie Sloet, t. a. p. IV. bl. 289—291. Zie ook § 9 van dit hoofdstuk. 7 Volgens „de aan beklemming eigene 1) bepalingen," bedoeld in a 1654 B. W., is beklemming een den meier toestaand eeuwig, onopzegbaar, onroerend zakelijk recht van genot van eens anders land tegen betaling van een onveranderlijke huur en van de gewone geschenken. Een zakelijk recht! Altijd had de meier possessoire rechtsmiddelen, ook al werd hem het romeinsch-rechtelijke bezit ontzegd. Thans heeft hij volgens 't B. W. zelfs dat laatste. (Zie a 564, 1210 B. W. 491 Rv. 584 B. W.) 2) Uit contract, testament of verjaring kan het recht zijn oorsprong nemen. Voor bewijs gelden de gewone regels; de boeken der eigenaars kunnen volgens mr. Gratama dienst doen bij gebreke van schriftelijke akte. 3) De vaste huur mag al sedert het begin der 17' eeuw uit niets anders bestaan dan een geldsom. Langzamerhand, tengevolge van de stijging in de waarde van land, is de som-in-ééns, bij den aanvang te betalen, en thans beklempenningen geheeten, van meer belang geworden; deze omvat nu ook het vroegere geschenk van inhuur. De meier moet „oirbaar" gebruiken en is meestal beperkt in de afgraving van turf en klei, vaak ook van terpaarde. Bij misbruik had van ouds de eigenaar de keus tusschen een actie tot schadevergoeding en een tot verval, in welk laatste geval hij voor het huis de waarde moest betalen. Ook thans acht mr. Gratama beide mogelijk uit analogie met erfpacht. Hiertegenover zou ik in alle bescheidenheid de vraag willen stellen, of, zoo niets in het 1) Deze zijn een door de gewoonte gevormd resultaat van met de stad of de provincie gesloten contracten, van particuliere overeenkomsten en van in deze stof gevelde vonnissen. Zie mr. Gratama, t. a. p. bl. 6G—89. 2) T. z. p. bl. 135 v. 3) Dit punt zou een speciaal onderzoek nogmaals noodig maken, indien de opvatting, die ik gaarne zou voorstaan, ingang vond, dat beklemming meer met den germaanschen Erbzins en het cijnsrecht dan met de romeinschc erfpacht overeenkomt. contract daaromtrent is overeengekomen, men niet juister doet voor beklemming den blik te richten naar den germaanschen Erbzins en het besproken cijnsrecht dan te zien naar de romeinsche erfpacht. Vgl. no. 78, 81 en 84 boven. Behalve tengevolge eener uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde komt verval anders tegenwoordig zelden meer voor. 1) Want het caduceeren bij gebrek van erfgenamen is zeer onwaarschijnlijk tengevolge der bestaande vrijheid van verkoop. Dubieus is, of wanbetaling recht geeft om verval te eischen. Vroeger had de eigenaar dan de keus tusschen gerechtelijke invordering van het verschuldigde en het eischen van verval; alleen moesten minstens 2 of 3 jaar huur achterstallig zijn. 2) En nog tegenwoordig wordt vaak uitdrukkelijk het recht bedongen om verval te eischen bij wanbetaling gedurende meer dan 3 jaar. Mr. Gratama acht, zoo niets overeengekomen is, verval onmogelijk, omdat het recht altoosdurend, onopzegbaar is. Mij lijkt dit argument te zwak om de analogie met erfpacht ook niet hier vol te houden. — Maar wel zou ook ik voor „geen verval" willen pleiten uit analogie met den Erbzins. Voorrang heeft eigenaars vordering alleen, zoo hypotheek daarvoor is bedongen; feitelijk vloeit die voorrang evenwel voort uit het eventueele beding, dat bij wanbetaling het recht vervalt. 3) Remissie werd in de 17® eeuw nog vaak verleend; doch de onopzegbaarheid en de waardevermeerdering van den grond zijn oorzaak, dat thans daarvan nooit sprake kan zijn. Verkoop van het recht en verhuur van het land staan den meier vrij; maar deeling is uitgesloten. Geschenken, bestaande in 1 of 2 jaar huur, zijn verschuldigd 1) Vroeger o. a. by faillissement, slecht levensgedrag, verlaten van het land e. a. 2) Het Selwerder Landrecht verbood alle verval om deze reden. 3) T. z. p. bl. 192, 165, 197, 199. bij huwelijk, sterfgeval en verkoop. Ze moeten met den achterstal worden voldaan bij de overschrijving in de boeken van den eigenaar; zonder dat is hij daartoe niet verplicht. Doch de overdracht zelve is onafhankelijk van de inboeking volgens mr. Gratama ; deze is voor partijen alleen van belang als aanvullend bewijsmiddel. 1) gg — Een andere wijze van verhuring, alleen in de provincie Groningen in gebruik, is de uitgifte van grond volgens het recht van de huurcerter; 2) een uitgebreide studie is daaraan gewijd door Mr. J. Heres Diddens in zijn academisch proefschrift. De stad Groningen, van af 1613 door aankoop van de provincie en van particulieren eigenares geworden van uitgestrekte venen, gaf die bij gedeelten 3) ter ontginning uit op den grondslag van algemeene conditie's, voor het eerst vastgesteld 6 Dec. 1628. Een papieren huurcerter werd opgemaakt, bevattende voorschriften over het graven van wijken en andere bij de afgraving van turf in acht te nemen regelen. Een zesde of een kwart gedeelte van de turf was als huur aan de stad verschuldigd. Binnen twee jaar moest de huurder een huis bouwen op het uitgegeven stuk veen. Alle afgegraven grond moest achtereenvolgens worden in cultuur gebracht; zoodra dit met een gedeelte was geschied, moest de huurder dit te boek doen stellen bij den rentmeester, waarna hij acht of tien jaar lang dat gedeelte gratis 1) T. z. p. bl. 191, 233 v. Mr. Gratama's meeningen, die hier meestal gevolgd zijn. wijken op sommige punten af van de tot 1895 gangbare opvattingen; vóór de laatste zie vooral het handboekje over beklemrecht van mr. Feith. 1851. Vgl. ook aanm. 3 bladz. 98 boven. 2) Zie hiervoor J. Heres Diddens. Het recht van de huurcerter. Acad. Proefschr. Groningen 1893, en mr. J. P. Moltzer. Landbouw en Kapitaalbelegging. 1892. bl. 8—19. 3) Hoogczand en Sappemeer zijn de oudste op deze wys ontstane veenkolonie's. In 1647/48 zijn ook voor particuliere rekening ontginningen aartgevangen, die leidden tot het ontstaan van Veendam en Wildervank, de eenige gemeenten, waar de stad geen rechten kan doen gelden. mocht gebruiken. Na verloop van dien tijd kon dan een huur worden aangegaan voor een dan aan te wijzen aantal jaren tegen betaling van een billijken huurprijs naar gelegenheid van den tijd en de plaats. Maar zoolang huurders contract nog niet was geëindigd, had hij het recht op inhuur van dien voor het eerst te verhuren grond, 1) desnoods na bepaling van den huurprijs door gekozen scheidsrechters. Het recht ging op de erfgenamen over en mocht ook bij leven op deze vrij worden overgedragen; bij overdracht op anderen was consent van de stadsregeering noodig en betaling eener recognitie, alsmede van een overteekeningsgeld vereischt. 2) In de practqk is evenwel de vernieuwing van huur en de daarmee samengaande wijziging van pachtsom nimmer toegepast behoudens enkele uitzonderingen uit de jaren 1651 en 1657. Ruim twee eeuwen liet de stedelijke regeering de huurders voortdurend in het genot van hun goed tegen jnarlijksche betaling van de eenmaal vastgestelde huur. In verband daarmede en met de relatief steeds lager wordende pachtsom werd het gewoonte in den aanvang een som-in-ééns (als het ware een aankoopsprijs) te laten betalen (in 1667 werd al een som van 10 gulden geëischt; in de 2' helft der 1 8' eeuw waren de bedragen veel aanzienlijker). Geen wonder, dat de huurders algemeen de overtuiging hadden meer dan gewone tijdpachters te zijn. Na 1850 evenwel is in een gansche reeks processen de vraag aan de orde gekomen, welk karakter in onzen tijd aan het uit een huurcerter voortvloeiende recht moest worden gehecht. Is het opzegbare tijdpacht voor onbepaalden tijd of is het in wezen een eeuwige erfpacht? Geeu twijfel, dat de meiers alle er het laatste in zien. Naar streng recht verdienen m. i. de volgende overwegingen de aandacht: in elk bepaald geval beslist natuurlijk de bijzondere huurcerter, waaruit het recht in geschil voortvloeit. Maar meestal werden de algemeene conditie's gevolgd; en we kunnen dus volstaan met de vermelding, dat behalve in 1628 ook in 1636, 1651, 1783 en 1876 dergelijke voorwaarden zjjn vastgesteld, terwyl in 1732 de 1) Verder gaat ra. i. a. 16 der conditie's van 1628 niet. Latere conditie's iwjjgen van dat recht om in te huren. Zie in anderen zin mr. Diddens, t. a. p. bl. 50 v. 2) De recognitie was eerst 5"/„ by vrijwilligen en 12J 0/o bjj executorialen verkoop, later resp. 3J 70 en 10°/o. Voor de overteekening werd altijd twee ducatons gerekend. Zie mr. Diddens, t. a. p. conditie's van 1651 voor de in Pekela uitgegeven gronden zijn gewijzigd. 1) Eu nu geloof ik met rar. Moltzer, dat de vrijgevige toepassing der contractueele bepalingen door de stedelijke regeering nooit voor den rechter voldoenden grond kan opleveren om een recht toe te kennen, dat strijdt met de overeengekomen voorwaarden van uitgifte. De kwestie gaat verder dau de vraag: al of niet zakelijk recht. Dit had ra. i. de huurder zeker. Het germaausche recht wijst duidelijk die richting uit. 2) Mr. Diddens vermeldt bladz. 68 ook verschillende gevallen, waaruit zonneklaar die bedoeling blijkt. Kn niet geheel juist concludeert m. i. mr. Moltzer 3) uit het voorbehoud van naderen verkoop der uitgegeven gronden in a. 24 der conditie's van 1651 tot het niet-bestaan van een zakeljjk recht. Om een analoog geval te noemen, wie kan mij beletten een recht van erfpacht te vestigen, dat bij de vervulling eener uitdrukkelijk-vermelde voorwaarde te niet gaat? Hoofdzaak is de vraag: kan aan huurder te allen tijde de huur worden opgezegd, of is zijn recht altoosdurend (en dan voor wijziging onvatbaar)? De conditie's van 1628 laten m. i. geen twijfel, dat alle dienovereenkomstig gesloten contracten te allen tijde opzegbaar zijn. De voorwaarden van 1651, bijna geheel gelijk aan de oudere, behouden op het slot uitdrukkelijk correctie en ampliatie voor, m. i. eeu pleonasme, maar dat toch de onmiskenbare bedoeling aanwijst. En hiertegen kan men voor Pekela moeilijk een beroep doen op de wijzigingsvoorwanrden van 1732. 4) Wel vorderen deze niet meer uitdrukkelijk inhuring voor bepaalden tijd; ook wordt de huur daarin algemeen vastgesteld op één gulden per gras (0,36 H.A.); — maar daaruit behalve tot vastlegging van de huursom ook te concludeeren tot onopzegbaarheid, gaat mij te ver. Intusschen — het is Diet te verwonderen, dat vooral de vastzetting van de huursom, nagevolgd in 1783 en 1876, 5) de idee versterkte, dat er van een eeuwigdurend recht sprake was. In verband daarmede en ook tengevolge der stijgende landprijzen werd de som-in-ééns, bij de uitgifte te betalen, steeds van meer belang. Maar toch — opzegging van het contract bleef mogelijk. Duidelijk blijkt dit uit het feit, dat by resolutie of placaat de stadsregeering zich in de 17e en 18" eeuw herhaaldelijk tot haar huurders richtte om voorschriften te geven, die het behoud van haar rechten moesten waarborgen. 6) En nu mag het waar zjju, dat die placaten meer het karakter droegen van interpretatieve vonnissen dan vau wetten, die nieuwe plichten opleggen, — de afhankelijke positie der huurders werd er toch door aangetoond. Want zuiver civielrechtelijk 1) In 1834 zijn gronden in eeuwige erfpacht uitgegeven, in 1884 in beklemming. 2) Zie boven. Ook mr. Paap wjjst op het verband met canonieke huurcontracten. 3) T. a. p. aanm. bl. 12. 4) Zooals mr. Diddens doet t. a. p. bl. 35. 5) In 1876 werd die op f 4,— per H.A. bepaald. 6) Zie voorbeelden daarvan bg mr. Diddens, t. a. p. bl. 27 v. was en bleef de band, die ben aan de stad bond; en er was toen toch al wel zooveel scheiding tusschen legislatieve en rechtsprekende macht, dat eerbiediging van verkregen rechten verzekerd kon worden geacht. Evenmin kan de onopzegbaarheid worden afgeleid uit de mogelijkheid van overgang van het recht op anderen. Want bij vrijwillige overdracht was consent der stadsregeering een vereischte; en deze kon haar toestemming van allerlei voorwaarden afhankelijk stellen. 1) En dat bij executie alleen volgens de conditie's van 1876 consent is vereischt en dit in andere gevallen niet behoeft te worden gevraagd, 2) kan toch ook niet als argument dienst doen. „Maar bij opzegbaarheid zou er geen verkoopswaarde zijn bij executie!" zoo zegt men. Doch ten onrechte; want de waarde der opstallen blijft; de stad zou die bij opzegging der huur moeten vergoeden. Eu wie meer betaalt, koopt daarmee een kans om in het genot te worden bevestigd en gelaten. „Opzegbare huur" — zoo luidt dus ook mijn conclusie. Wat niet wegneemt dat men met mr. Moltzer t. a. p. bl. 19 moet instemmen, als hij toepassing van summum ius hier summa iniuria zou vinden. Ook al krijgt een huurder zijn opstallen vergoed — het rechtsbewustzijn zou worden gekrenkt door miskenning van aanspraken, die na eeuwenlang gebruik uit billijkheidsoogpunt om sanctioneering vragen, vooral uit hoofde van de betaalde koopsom en de van die waarde opgebrachte overteekeningsgelden. Wauneer men hierbij nog let op de onmogelijkheid volgens a. 1210 B. W. om het recht van den huurcerter met hypotheek te belasten, dan is er zeker alle reden om den wensch, door mr. Moltzer in 18'J2 geuit, te herhalen, dat bij de wet dit recht worde gestempeld tot eeuwigdurende erfpacht. 00 Tijdpacht in den vorm der roraeinschrrechtelijke locatio conductio, waarbij de grondeigenaar ook de gebouwen beschikbaar stelde, was — zooals reeds is vermeld — na 1500 in de andere provincie's regel, als land werd verpacht. In hoofdzaak golden daarbij de volgende regels. Als pacht mocht zoowel geld als een hoeveelheid andere roe- 1) Aldus beslistte de Hooge Raad bij arrest van 19 Juni 1891 (W. v. h. R. n°. 6048). Zie mr. Diddens t. a. p. 2) Alleen gebrekkige formuleering is in. i. oorzaak, dat volgens de condities van 1628, 1732 en 1783 bij executie geen consent behoeft te worden gevraagd. De lezing der betreffende bepalingen (zie mr. Diddens, t. a. p. bl. 72) geeft den indruk, dat men het wel bedoeld heeft, maar niet gezegd. rende zaken worden bedongen; 1) ook een deel der vruchten kon men stipuleeren. Indien geen tijd was overeengekomen, gold liet contract voor één jaar. Wederverpachting was, zoo niet anders was bepaald, geoorloofd, 2) waarbij dan soms, b.v. in Rijnland, de oude pachter mede aansprakelijk bleef voor betaling der pacht. De gebruiker was aansprakelijk voor brand, ten ware hij bewees, dat hij geen schuld had. Remissie vond in Holland slechts plaats bij buitengewone rampen, onverwachte ongelukken, b.v. brand, oorlog, zonderlinge onvruchtbaarheid; 3) de risico van gewone onheilen, als vorst, sneeuw e.d. droeg de pachter. Bij watersnood kwam soms het openbaar gezag tusschen beide. 4) De eigenaar had recht van parate executie voor wat hij te vorderen had; droit de suite was volgens prof. Fockema Andreae uitzondering. In de 17e eeuw werden overal voorschriften gegeven, in acht te nemen bij vertrek. 5) Wanbetaling gedurende meer dan twee jaar gaf bevoegdheid om den pachter te verdrijven; eveneens de omstandigheid, dat door onvoorziene voorvallen de verpachter het goed zelf dringend noodig had. Daarentegen ging bij pachters dood het recht op zijn 1) Huber, t. a. p. III. 8 § 12, acht alleen geld geoorloofd. Zeer veel kwam destijds de zaadpacht voor, óf als vaste zaadpacht, waarbjj een vast quantum producten per jaar moest worden opgebracht, óf als pacht op het halve zaad, die met deelbouw hierin verschilde, dat de pachter moest zorgen voor alle bedrijfskapitaal (waarom ze dan ook alleen op zeer vruchtbare kleigronden voorkwam), óf als pacht op de garve. De laatste was zwaar of licht, al naar gelang 2 schoven van de 5, dan wel 1 van de 3 moest worden gegeven; men vond die meer op het zand. Sloet, t. a. p. IV. bl. 2«0 284. 2) In Drente gold juist het omgekeerde. Daar mocht ook geen tijdpacht worden aangegaan voor meer dan 30 jaren. 3) In Friesland ook bjj watervloeden; zie Huber, t. a. p. III. 8 § 28. T. t. p. § 29 vermeldt deze, dat compensatie met voorafgaande of volgende vruchtbare jaren mocht plaats hebben. 4) In 1624 daarom vrijstelling van J, in 1625 van |. Sloet, t. a. p. XVII. bl. 443. 5) T. i. p. bl. 408, erfgenamen over; en ook verkoop was in Holland regelmatig geen aanleiding tot contractsbeëindiging. 1) Na het placaat van 1515 (waaruit tevens blijkt, dat termijnen van 4 jaren toen regel waren) moest huur van land schriftelijk worden aangegaan. 2) Karei V bepaalde dit om de eigenaars te vrijwaren voor de onrechtmatige aanspraken, die de pachters veelal trachtten te laten gelden. 3) Vooral beweerden zij vaak recht van nahuur te hebben (zooals in het Over-Maassche bij stipte betaling van pacht regel was 4) en weigerden dan de hoeve te verlaten, voor geweld geenszins terugschrikkende. 5) In 1580 zagen de Staten van Holland zich zelfs gedwongen om op die onrechtmatige handelingen strenge straffen te stellen, bestaande in boeten van de helft of het geheel van de waarde der hoeve, de ordonnantie van 1658 bedreigde zelfs de doodstraf. En in Zeeland werden analoge bepalingen gemaakt, evenals in Utrecht. 6) 1) Volgens de oudste land- en stadrechten brak koop huur. Maar al in de 13e eeuw werd hier en daar uit billijkheidsoverwegingen het omgekeerde bepaald. Kn langzamerhand vond die billijke regeling in ons land bijna overal ingang; in Leiden evenwel eerst in 1657, in de provincie Utrecht in 1659, in de provincie Groningen omstreeks 1700. In Friesland bleef het oude voorschrift steeds gelden, slechts in zoover verzacht, dat den huurder een behoorlijke tijd voor ontruiming werd gelaten. By execntie bleef evenwel volgens vele stad- en landrechten de oude regel geldig. Zie mr. Nelissen, t. a. p. bl. 180—206, mr. Gratama, t. a. p. bl. 104 en 200 v. 2) In Drente kon na het aangaan van het contract elke party nog terug tegen betaling van een jaar pacht als rouwgeld. Zie Rapport van 1557 § 74-78, afgedrukt in de reeds vermelde „Drentsche Rechtsbronnen". 3) Reeds in 1452 was hiertegen een placaat uitgevaardigd. 4) Zie Van Leeuwen, t. a. p. IV. 21. 5) Het is m. i. niet onwaarschijnlijk, dat zulk verzet vaak hieruit voortsproot: vele pachters hadden by vertrek aanspraak op vergoeding der opstallen; en als nu een eigenaar onder rom. r. invloed wel verdrijving wilde, maar geen vergoeding wenschte te betalen, ontstond er natuurlijk strijd. Voor dergelijke handelwijze in Duitsihland vgl. hoofdst. 3 en Heusler. Instit. I. S. 288. Zonder twyfel zal ook wel het gebruik maken van het wettige recht van opzegging verzet hebben uitgelokt. Maar zonder twyfel zal onrechtmatige berooving van vele pachters den strijd hebben verbitterd. Dr. Blink, t. a. p. bl. 273 deelt mede, dat het placaat van 26 Sept. 1658 den boeren een aanspraak toekende op vergoeding voor gebouwen en aanplantingen. Zie overigens t. z. p. bl. 274 en 275. 6) In 1592 werd daar al de doodstraf bedreigd. Zie mr. Gratama, t. a. p. bl. 112, en Grotius, t. a. p. III. 19. § 0. - De 18e eeuw. 90. — De eerste helft der 18e eeuw was voor den Nederlandschen landbouw een periode van stilstand, zoo niet van achteruitgang. Van 1702 tot 1713 deed ook Nederland mee aan den successie-oorlog, die schatten kostte. De naweëen daarvan deden zich nog lang voelen, zóó, dat naar Koenen verhaalt de prijzen van landen en huizen overal daalden en in Noord-Holland, Zeeland en Overijsel gevallen voorkwamen, dat ze om niet werden weggegeven. Vervolgens brachten een reeks buitengewoonnatte jaren tot aan 1740 in de graanbouwende streken, vooral in Zeeland, kwade tijden. Vooruitgang viel niet waar te nemen, ofschoon er nog genoeg was te doen; in 1720 werden b.v. de graslanden in Friesland i nog niet eens gegreppeld. Maar de kapitalisten van dien tijd, in plaats van hun geld aan te wenden tot verrijking van den nationalen bodem, waagden het liever in vaak-roekelooze speculatie's op de effectenmarkt; een verwijt, dat ook in later dagen nog wel gehoord werd. Gansch anders handelden in dien tijd hun klassegenooten in Engeland. Onder persoonlijke leiding der landlords was daar na 1700 in den landbouw een reusachtige vooruitgang tot stand gekomen. En in plaats van Nederland was Engeland van toen af het land, dat ten voorbeeld was aan den vreemdeling. Dit was niet zoozeer een gevolg hiervan, dat men aan de overzijde van het kanaal den landbouw uitoefende op een bij ons onbekende wijze, als wel van de omstandigheid, dat over geheel Engeland de graancultuur tot een ongekenden bloei kwam; de kapitaalkracht en energie der grootgrondbezitters maakte de betere methode tot gemeen goed. En juist die graancultuur was in de Republiek betrekkelijk achterlijk gebleven, voornamelijk omdat de rijkste gewesten zich meer aan veeteelt en tuinbouw wijdden. Op dat gebied bleef ons land vooraan staan. Maar de mindere welvaart en beschaving in de oostelijke en noordelijke provincie s, waar men vooral de bouwboeren vond, was oorzaak, dat de techniek daar over het algemeen nog gebrekkig was gebleven. De import van graan ontnam ook den sterksten prikkel aan het invoeren van verbeteringen. Er waren uitzonderingen, natuurlijk! Maar het vigeerende kleinbedrijf was oorzaak, dat het bij plaatselijke uitzonderingen bleef en de meeste boeren den ouden sleur waren blijven volgen. 91. — Eerst de roep, die van Engeland uitging, begon daarin na 1740 verandering te brengen. Een gevolg van de daling in de tarweprijzen was, dat tarwe op vele plaatsen de rogge als volksvoedsel verving ; 1) en ondanks de lagere prijzen was de korenbouwerij volgens de nieuwe methode zóó winstgevend, dat ze langzamerhand ook hier te lande aanzienlijk werd uitgebreid. 2) Langzaam aan werd ook hier verbetering gebracht in de orde van vruchtwisseling, langzaam aan werd ook hier de intensiteit verhoogd; en stalvoedering van het vee werd een enkele maal in practijk gebracht. Vooral Zeeland en het Noorden gingen nu vooruit. In Zeeland werkten vele pachters zich tot eigenaars op, in Friesland en — vooral — Groningen kwamen dorschmachines algemeen in gebruik; in het laatste gewest bereikte men opbrengsten van 37 H.L. tarwe per H.A. 3) 1) In 1800 werden in Amsterdam van 100,000 last graan slechts 2500 last rogge meer gebruikt. Zie Sloet, t. a. p. XIX. bl. 191. 2) Laveleye, t. a. p. bl. 176. 3) In Holland soms meer dan 40 H.L. Ook in de Betuwe werd na 1760 klaver ingevoerd; 1) en eveneens ging de techniek vooruit in het westen van NoordBrabant en het land tusschen Maas en Waal. Holland en de greidstreek in Friesland namen, wat bij stalvoedering gebruikelijk was, de aanwending van lijnkoeken over. Intusschen was men ook in Twente zuivel gaan fabriceeren ; tevens werden daar de eerste vloeiweiden aangelegd. In de graafschap Zutfen bestreed men met goed gevolg zandstuivingen. Op de Veluwe leverde de intensieve bemesting van tabak en boekweit met duivenmest schoone resultaten ; maar de daardoor veroorzaakte hooge loonen hadden helaas tengevolge, dat de gewone cultures er geen rekening meer gaven en heel wat grond weer tot woesten staat verviel. 2) In het algemeen wezen Drente, 3) Overijsel en Gelderland den minsten vooruitgang aan. Ook op ander gebied viel na 1750 weer leven te bespeuren. De Staten van Groningen beloofden bij publicatie's van 1764/65 25-jarigen vrijdom van grondlasten voor ingedijkte polders; in de Friesche hooge venen werden vaarten gegraven om het vervoer van turf gemakkelijk te maken; 4) in Drente kwam na 1770 het eerste kanaal (van Assen naar Meppel) tot stand ; in Groningen vond een nieuwe uitgifte van veengronden plaats, die leidde tot het ontstaan van Stadskanaal en Ter Apel. En in 1751 werden in Holland de eilanden Goeree en Overflakkee door een dam met elkaar verbonden oiyi de aanslibbing te bevorderen, 5) in Noord-Brabant zijn van 1750 tot 1800 wel 100,000 morgen woest land ontgonnen. 6) 1) Met behoud evenwel van vier- of vijfjarige braak; zie Laveleye, t. a. p. bl. 65. 2) Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 9. 3) Drente had omstreeks 1800 maar 39672 inwoners; en slechts 5789 behoorden daarvan tot de boerenbevolking; zie Laveleye, t. a. p. bl. 107. 4) Sloet, t. a. p. XIX. bl. 443. 5) Ontstaan van Stellendam. 6) Omstreeks 1750 begon ook de boomkweekerjj in Boskoop beoefend te worden. Zie een opstel van dr. C. D. Sax in het maandschrift der Kemonstrantsche Broederschap, all. Juli 1901. Tegenover dit alles stond, dat veeziekten in deze periode buitengewone schade aanrichtten, 1) dat over wildschade meer en meer werd geklaagd 2) en dat de veiligheid op het platteland nog zeer veel te wenschen overliet. 3) 02. — Omstreeks dezen tijd begon de algemeene minachting voor den landbouw als bron van volksrijkdom te verdwijnen. 4) De ideaalschilderingen van Rousseau en zijn volgers, de leer der physiocraten, zij waren oorzaak, dat de oogen opengingen voor zijn groote sociale beteekenis. In 1776 werd te Amsterdam een maatschappij van landbouw opgericht met het doel om meerdere kennis te verspreiden; 5) het feit, dat in 1776 nog }f van allen grond in de meierij van Den Bosch heide was, deed de aandacht vestigen op de nadeelen van gemeene gronden; 6) op het eind der 18e eeuw verschenen een aantal verhandelingen over de wenschelijkheid om van duinen tuinen te maken; in Groningen kon men toen reeds landbouwonderwijs ontvangen; in Noord-Holland stelden vele gemeenten goede fokstieren beschikbaar. Uit dezelfde oorzaak sproot voort, dat in 1790 een bepaald-protectionistisch tarief voor granen werd vastgesteld ter vervanging der matige rechten, welke bij het placaat van 1725 om financieele redenen waren ingevoerd. 7) 93 — Geen wonder na dit alles, dat vreemdelingen nog 1) Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 9. 2) Sloet, t. a. p. XVII. bl. 340. 3) T. ï. p. XIV. bl. 129. 4) I.aveleye, t. a. p. bl. 164. 5) In 1783 gaf ze een schoolboek voor de jeugd uit. 6) Ze waren eigendom öf van gemeenten óf— voor bet nieerendeel — van den Stait. Zie mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 11. 7) Van Bees, t. a. p. I. bl. 219. altijd met roem getuigden van onze agrarische toestanden. 1) Op enkele uitzonderingen na waren alle boeren in Nederland vrije burgers; en van de hoorigen, die in gering aantal nog in Overijsel en Gelderland, 2) meest op de provinciale domeinen, te vinden waren, getuigt prof. Fockema Andreae, 3) dat „van hunne afhankelijkheid nog slechts herinneringen waren overgebleven. Welk een contrast met de toestanden in Duitschland en Frankrijk! En welvarend waren de boeren ook. Vooral wat de veelzijdigheid der cultuur betrof, kon nog geen land met het onze wedijveren. Veeteelt en graanbouw, cultuur van handelsgewassen, boomen bloemkweekerijen, moestuinen — men vond alles in ruime mate aanwezig. Op sommige plaatsen bestond al huisindustrie; in dezen tijd kwam daar nog bij de vlascultuur en huisweefindustrie in Twente. 4) En ganzen werden gehouden in Friesland, Gelderland en Brabant, bijen op de Veluwe. Sloet deelt mede, 5) dat van 1790 tot 1800 alleen op de noordhollandsche markten jaarlijks gemiddeld 10,352,327 pond kaas en 2,701,052 pond wol werd gewogen. De veestapel bedroeg omstreeks 1800 ongeveer 900,000 stuks. 6) 94. — Een in dat jaar ingesteld onderzoek bracht aan het licht, dat bouwland in de laatste 50 jaren 100 °/o. ja vaak nog meer, in prijs was gestegen. Het gold toen per H.A. van ƒ400 tot ƒ 1200 gemiddeld ƒ500 è, ƒ800. Weiland deed ƒ900 è, ƒ1600 ; in Noord-Holland, waar de pachten voor het oogenblik ƒ 50 1) Sloet, t.». p. XIX. bl. 313. 2) Sporadisch ook nog in Groningen. Acker Stratingh, t. a. p. II. 1. bl. 321 verhaalt, dat in het midden der 18e eeuw de stad zich b|j raadsbesluit meester maakte van de erfenis van een onder haar rechtsgebied te Veendam overleden onvrije. 3) „Uoorigheid". bl. 12C. 4) Sloet, t. a. p. XIX. bl. 31. 5) Sloet, t. z. p. bl. 249—263. 6) Vgl. Koenen, t. a. p. bl. 74—97. & f 55 per bunder waren, in gewone tijden soms nog meer. 1) Reeds toen was grootbedrijf een exceptie. In de Groninger polders vond men plaatsen van 60 H.A., in Zeeland van 50 tot 80 H.A.; daarboven ging het nimmer. In den regel waren ze evenwel belangrijk kleiner, schoon zelden onder de 10 H.A.; alleen bij Den Bosch werden klachten over te ver gaande deeling bij sterfgeval vernomen. In Twente hadden sommige eigenaars de laatste jaren een deel van hun grond verhuurd, wat tot verhooging van opbrengst had geleid. Pachters vond men vooral in Noord-Holland; 6/s van den grond werd daar geacht pachtland te zijn. In Friesland klaagde men over te hooge pachtsommen, een gevolg van de publieke verpachtingen. Inwonende boerenknechts ontvingen in Friesland al een geldloon van 80 è, 120 gld., in Zuid-Holland van 80 a 100. Het dagloon bedroeg in Zuid-Holland 15, in NoordHolland 18, in Kuik 12, in Twente 8, in Friesland 11—16 stuivers, in Groningen 2) 6 a 7 stuivers plus kost. In Zeeland ontbrak hun vooral een eigen lapje grond, in Brabant leden ze nog dikwijls gebrek. Op vele plaatsen konden ze wat vee laten weiden op de meente. 3) Maar we loopen op den tijd vooruit! 1) Hierbjj houde men evenwel rekening met de omstreeks 1800 zeer hooge graanprijzen. Daarentegen was de kaas toen tengevolge van een verbod van uitvoer van ƒ32 tot ƒ14 a f 17 gevallen. Het laatste had, samen met den inval der Engelschen in Noord-Holland, een tjjdelijken achteruitgang tengevolge. Hooi gold in Deventer 9 a 10 gld. de 1000 pond. De wolpryzen liepen zeer uiteen naar gelang der qualiteit; de fijne der Keinpensche schapen deed 1G stuivers het pond, die der Drentsche ft a 6 stuivers, die der Overjjselsche 8 stuivers. 2) De provincie Groningen telde toen 110,000 inwoners, Overysel 120,000; zie Laveleye, t. a. p. bl. 180. 3) Zie „Onze landbouw in het jaar 1800", naar het journaal der reizc van den agent van nationale oeconomie der Bataafsche Republiek, meegedeeld door Sloet, t. a. p. dl. XIX en XX. De gegeven cjjfers achtte ik de mededeeling waard, ook al komt my de betrouwbaarheid wel hier en daar verdacht voor. § 7. - !>e tijd van 1795 tot aan 1848. 95 — In 1795 had de revolutie in ons land plaats gegrepen. En in hetzelfde jaar vervielen in Gelderland de nog bestaande zgnd. drostendiensten, vooral bekend door den strijd, welken Van der Capellen daartegen in Overijsel heeft gevoerd. 1) Men verstond er onder hand- en spandiensten, die de gerichtsdrosten van de vrije boeren konden vorderen. Ze waren in Overijsel reeds bij besluiten van 1631 en 1657 afgeschaft. Desondanks regelde een besluit van 1717 opnieuw die diensten, wel een bewijs van de toen bestaande laksheid. In 1778 begon evenwel Van der Capellen de onwettigheid van die verplichtingen te betoogen, niet zóó goed gevolg, dat in Febr. 1783 de drostendiensten in Overijsel werden vervallen verklaard. Daarna ontstond wel een analoge beweging in Gelderland, maar het moest tot de revolutie duren, eer ze ook daar vervielen. Iii hetzelfde jaar verviel ook het Groninger stapelrecht. En weldra uitte zich de nieuwe geest in meer dergelijke maatregelen. Met alles, wat maar zweemde naar feodaliteit, zouden korte metten worden gemaakt. 00 — De staatsregeling van 1798 verklaarde uit het leenstelsel voortspruitende rechten voor vervallen ; analoge op contract berustende bevoegdheden zouden volgens nader te bepalen regels af koopbaar worden gesteld. De vervallenverklaring zonder meer trof vooral de publiekrechtelijke uitvloeisels; de jurisdictie der ambachtsheeren nam dan ook voorgoed een einde. Maar de reactionaire koninklijke besluiten van 1814, Stbl. no. 46 en 102, waarbij uitdrukkelijk 1) Zie het opstel van mr. J. A. Sillem. Joan Derck van der Capellen tot den Pol, in de Gids van 1882 dl. IV hl. 204—279 en 401—460. weer sommige heerlijke rechten werden erkend, hadden ten gevolge, dat eerst na de grondwetsherziening van 1848 de volkomen scheiding tusschen privaat- en publiekrecht plaats greep. Ook de hoorigheid was door de gemelde bepaling vanzelf vervallen. Reeds de „publicatie van de rechten van den mensch" van 31 Jan. 1795 had die voor ongeoorloofd verklaard. Twijfel kon men evenwel opperen omtrent den aard van het recht, dat de vroegere onvrijen nu op hun goederen konden doen gelden. Overtuigend toont m.i. prof. Fockema Andreae aan, dat men nimmer de bedoeling kan hebben gehad om hun oude recnten te verminderen. Toch trachtte het domeinbestuur na 1813 de oude verhouding voor tijdpacht te laten doorgaan, gesteund door gezaghebbende juristen als J. D. Meyer en Donker Curtius. En wel werd dit in rechte niet volledig erkend, maar uit vrees berustten de meeste boeren omstreeks 1827 in voorwaarden van afkoop, die zonder twijfel onbillijk waren. (20-maal de jaarl. praestatie's plus de helft van de som, die de hoeve meer dan dat waard was.) 1) Een regeling omtrent de contractueele rechten kw.am nimmer tot stand. 97 — De tienden 2) werden bij publicatie van het Uitvoerend Bewind van 7 Juni 1798 voor afgeschaft verklaard behoudens door arbiters te bepalen schadevergoeding. Maar reeds 19 Juni 1798 werd die publicatie weer ingetrokken. 3) Daarop duurde het tot 1813, eer een keizerlijk decreet van 22 Januari de tienden t.a. van afkoopbaarheid met grondrenten gelijk stelde. 1) Mr. Fockema Andreae. Hoorigheid, bl. 126—143. 2) De provinciale tienden kwamen in 1795 aan de landskas; zie mr. Kosters, t. a.p. bl. 101. 3) Het verworpen ontwerp eener constitutie van 1797 stelde alle tienden afkoopbaar. Zie J. van der Graft. Geschiedenis van de wetgeving op de tienden. 1856. Doch een (volgens velen onwettig) souverein besluit van 22 Oct. 1814 trok dat decreet in; en in 1848 was hieromtrent nog niets naders bepaald. Nieuwe tiendrechten ontstonden evenwel niet meer. De wetten van 21 April 1807 en 16 April 1809 gaven in het belang van nieuwe ontginningen provisioneele vrijstelling van novale tienden; een K. B. van 7 Oct. 1814 handhaafde die bepaling, nader bevestigd l>ij K. B. van 8 Maart 1832. En eindelijk brak de wet van 6 Juni 1840, Stbl. no. 1^, voorgoed met novale tienden. 1) 00 — In het belang van een betere cultuur wilde men na 1795 ook liefst het gemeene markbezit een eind doen nemen. Er werden zelfs voorstellen gedaan om de markgronden alle tot nationaal eigendom te verklaren; doch dit ging den meesten veel te ver. Eerst onder koning Lodewijk kwam volgens de wet van 1809 een regeling tot stand, volgens welke de markgenooten jaarlijks over het al- of niet-voortduren der gemeenschap moesten stemmen; een voorschrift evenwel, dat men na 1810 niet meer nakwam. 2) 00 — Op ander gebied kwam méér de toenemende zorg der regeering voor den landbouw uit. In Brabant, waar minstens ü van de oppervlakte nog woeste grond was, trachtte men naar verbetering door in 1797 15-jarigen vrijdom van alle lasten te beloven aan gezinnen, die zich daar wilden vestigen. 3) In 1799 werd een aanvang gemaakt met de vorming van een 1) Bij droogleggingen werd in het vervolg nog soms uitdrukkelijk vrijheid van tiend ver leend; zoo bv. in 1841, '42 en '43 voor den Zuidplaspolder. Staats Evers, t. a. p. I. bl. 142. 2) Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 16, 17. 3) Soms werd deeling verboden, tenzij het plaatselijk beatuar die goedkeurde. Zie S. van de Graalf. Historisch-statistisclie beschrijving van het koninkrijk Holland. Ie deel. departement Brabant. 1807. bl. 5, 7. 196. fonds, waaruit de schade zou worden vergoed, door veeziekten aangericht (een soort van gedwongen assurantie). Intensieve bemesting trachtte men door nieuwe verbodsbepalingen van mestuitvoer te bevorderen. De onderwijswet van 1806 was ook voor het platteland een zegen. En waar nog een derde van de oppervlakte van het gansche rijk werd getaxeerd ongecultiveerd te zijn, werden in 1805 overal provinciale commissie's van landbouw ingesteld om te onderzoeken en de regeering van advies te dienen. Na 1800 gaf het domeinbestuur vele duingronden in erfpacht uit. 100 — Een motief te meer voor die overheidsbemoeiing lag in de omstandigheid, dat het groote sociale belang van den landbouw in dezen tijd zoo duidelijk aan 't licht trad. Want terwijl handel en industrie kwijnden, waren de opeenvolgende revolutie's, de Napoleontische oorlogen en het continentale stelsel oorzaak, dat de graanprijzen tot een buitengewone hoogte stegen. De boeren waren de eeuigen, wier draagkracht niet verminderde. En nog na Napoleon's val hadden de slechte oogsten van 1816 en 1817 het gevolg, dat de duurte aanhield. 1) Te Nijmegen, waar in de 18e eeuw een last tarwe zelden meer dan ƒ200 kostte, werd na 1790 een prijs van ƒ 300 k ƒ 400 regel; in 1816 moest ƒ371, in 1817 zelfs ƒ 539 worden betaald. En het Deventersche mud tarwe gold tot aan 1792 ƒ 7,50, van 1793 tot 1812 gemiddeld f 12,31, in 1812 ƒ18,65, in 1817 nog ƒ16,50. |0I. — In 1816 en 1819 waren dan ook matige vaste 1) Volgens het verslag van de Kamer van Koophandel te Harlingen over 1890 kostte in 1805 de tarwe per H.L. van 75 K.O. ƒ13 20, de rogge per H.L van 70 K.fl. ƒ10,45; in 1812 waren die cijfers resp. ƒ15,30 en ƒ11,—, in 1817 ƒ 20,90 en ƒ12,10. inkomende rechten voldoende geacht. Maar toen daarop een reeks van goede oogsten volgde en Rusland en Noorwegen opnieuw aanvingen graan te exporteeren. werd, als in gansch westelijk Europa, ook in ons land het geroep om bescherming algemeen. En hoezeer ook een verstandige minderheid betoogde, dat de lage prijzen eenvoudig duidden op een terugkeer tot den natuurlijken toestand van voor 1790, de meerderheid eischte in haar eigen belang het weren van vreemd graan. Vanaf 1820 hield koning Willem 1 zich met het vraagstuk bezig. In 1822 werden de invoerrechten verhoogd; voor tarwe van ƒ6,50 tot ƒ / ,50 per last, voor rogge van f 4,50 tot ƒ5,—. Maar reeds in 1824 weiden zij bepaald op ƒ24,— voor tarwe, ƒ15,— voor rogge, f 12, voor gerst en ƒ7,— voor haver. Intusschen werden ook uitvoerrechten geheven van wol en huiden en was de uitvoer van schors en run 1) geheel verboden. In 1830 was de Belgische opstand oorzaak, dat de tarieven van 1822 werden hersteld en zelfs de belasting op het gemaal verviel. Maar al in 1833 werd de laatste weer ingevoerd; 2) en in 1835 werden na een stelselmatig petitionnement hier te lande schaalrechten aangenomen, voor tarwe bedragende f 0,25 a ƒ3,—, voor rogge ƒ 0,15 h ƒ 2,— per mud. 3) |02. — Van het aanvaarden zijner regeering af had Willem I zijn landsvaderlijke zorg in ruime mate tot den landbouw uitgestrekt. Aan de universiteiten waren leerstoelen opgericht voor landhuishoudkunde ; 4) provinciale commissie's van landbouw werden in 1817 opnieuw ingesteld; het fonds tegen veeziekten 1) Van run alleen naar de landzgde. 2) Ze bedroeg /1,60 per H.L. 3) Hiermede ging samen een uitvoerige regeling van drawback». Ook werden de invoerrechten op erwten en boonen verhoogd en de uitvoerrechten op boter en kaas verlaagd. Zie mr. A. Beaujon. Een bladzijde uit de geschiedenis van het protectionisme in Nederland, opgenomen in de Gids van 1882. dl. II. bl. 385—429. 4) Ook de theologen moesten een cursus van 1 jaar daarin volgen. werd op nieuw ter hand genomen ; de paardenfokkerij werd gereglementeerd en in 1821 een veeartsenijschool te Utrecht gesticht. 1) In dezen tijd begon men ook grindwegen aan te leggen. 2) En kanalen werden gegraven, plassen drooggelegd. In Maart 1839 werd bij de wet besloten tot droogmaking van het Haarlemmermeer, in 1854 was het werk voltooid en werden 16.822 H.A. nieuw land publiek verkocht. 3) Aan particuliere inspanning was te danken, dat indijking van aanslibbingen plaats vond ; 4) eveneens, dat tengevolge van het toenemend besef van het nadeel der onverdeelde markgronden op ruime schaal vrijwillige verdeelingen onder de markgenooten plaats vonden. 5) In 1818 nam Hogendorp op zijn reis naar Duitschland reeds vele nieuwe ontginningen in Brabant waar, na 1830 begon men met boschaanleg op de Veluwe, 6) in 1842 en 1843 droegen staat en provincie duizenden hectaren aan verschillende aldaar gelegen gemeenten over met hetzelfde doel. t) En de maatschappij van weldadigheid legde den grondslag van Frederiksoord, den Ommerschans en Veenhuizen; prins Frederik liet voor eigen rekening 800 H.A. duin ontginnen bij Gastricum. |Q0 — De agrarische toestanden staken in de periode van 1) Koenen, t. a. p. bl. 98—126. 2) I.aveleye, t. a. p. bl. 191. 3) Sloet, t. a. p. XII. bl. 450—451. 4) Naar Staring zijn van 1500 tot 1858 355,000 H.A. ingedijkt en drooggelegd. 5) In 1828 waren in Drente nog 116 marken, samen omvattende 126,398 H.A.; in 1860 bestonden er nog maar 43, samen 32,995 H.A. In Oveqjsel had men in 1750 nog ongeveer 140 marken, in 1885 byna geen enkele meer. Zie Laveleye, t. a. p. bl. 109, en mr. Mulder, t. a. p. bl. 65. 6) Van 1830 tot 1860 zjjn 10,000 H.A. nieuw bosch daar ontstaan; zie Laveleye, t. a. p. bl. 136. In 1844 en 1845 werden 340 H.A. in erfpacht uitgegeven voor dat doel; zie Sloet, t. a. p. IV. bl. 123. 7) Lang niet altijd geschiedde de ontginning spoedig. Mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 21, verhaalt bv., dat van de 25000 in 1843 verkochte H.A. in 1881 nog slechts 6000 waren ontgonnen. Volgens een bericht in het Landb. Weekblad van 26 Juli 1902 was dat aantal toen gestegen tot 6291,85 H.A. 1815 tot 1848 gunstig af bij die in andere landen. Terwijl uit Duitschland na 1830 jaarlijks gem. 200.000 menschen emigreerden, terwijl Engeland leed onder de onnatuurlijke toestanden, welke de oorlogen met Napoleon er in t leven hadden geroepen (hierover later), bleef in Nederland de ontwikkeling geleidelijk voortgaan. 1) Van groot gewicht bleek ook nu de veelzijdigheid van het Nederlandsche landbouwbedrijf. Het was in dezen tijd, dat de boomkweekerijen in Boskoop van meer dan plaatselijke beteekenis werden. En de huisweverijen in Twente en Brabant, het mattenmaken bij Zwolle en het kousenbreien in Staphorst gaven, om maar enkele takken van huisindustrie te noemen, nog in 1848 aan velen werk. Hierbij kwam, dat zich overal in de dorpen de klein-industrie had ontwikkeld en men derhalve weinig klachten hoorde over gebrek aan werk. In de eerste jaren na 1819 was er in de graandistricten malaise geweest (in Groningen was in 1822 het beklemrecht bijna onverkoopbaar), maar slechts tijdelijk kon men zelfs daar van bepaaldslechte toestanden spreken. Met de toename der bevolking en het weer hooger worden der prijzen keerden er spoedig weer betere toestanden terug. En met energie spande men daarenboven zijn krachten in. 2) De in 1842 opgerichte landbouwschool te Groningen was geheel een private onderneming. Teekenend is dan ook, dat van 1831 af tot 1854 in het geheel slechts 20.703 personen het land verlieten. 3) De veestapel nam geleidelijk toe; in 1814 waren in Nederland (behalve Limburg) 999.825 runderen, in 1828 1.012.855, 1) Omtrent Salland bericht bv. Sloet, t. a. p. VI. bl. 375 v., dat van 1830 tot 1850 de veestapel er 30 70 toenam. Alleen hoorde men er toen reeds klachten over te hooge pachten (vooral tengevolge der publieke verpachtingen), over te korte contracten en over het betalen van pacht in natura. 2) Vooral door dieper-ploegen en het afgraven van oude dijken verhoogde men de vruchtbaarheid van den grond; Laveleye, t. a. p. bl. 85. 3) Sloet, t. a. p. XII. bl. 21. in 1841 1.070.704; voor paarden waren deze cijfers resp. 180.711, 195.013 en 211.604. 1) |Q4 — Alleen in Friesland waren de arbeiderstoestanden ongunstig; de publieke verpachtingen joegen de pachtprijzen zoo hoog op, dat de boeren op arbeid moesten bezuinigen. En juist hier hadden onberaden huwelijken, 2) een verkeerde armenzorg en gebrek aan industrie langzamerhand overbevolking doen ontstaan. De dure jaren 1845—'48 verergerden den toestand nog. Vlascommissiën zorgden hier en daar voor werkverschaffing; maar in 1850 waren de loonen nog 30% lager dan in 1820. En voorziening in het gebrek aan werk alsmede beschikbaarstelling van perceelen grond werd toen reeds dringend gevraagd. 3) Gelukkig bracht ook hier de gouden tijd der vijftiger jaren betering. IQ5 — De graanrechten hadden uit den aard der zaak geenszins het beloofde resultaat gehad. De naar qualiteit en quantiteit varieerende binnenlandsche productie naast het gebruik van aardappelen en andere surrogaten waren oorzaak, dat stabiliteit van prijs allerminst bereikt werd. En de opkomende vrijhandelspartij, uiting vindende in de couranten, begon na 1840 op afschaffing der protectie aan te dringen. In 1844 stelde Van Hall verlaging der bestaande rechten voor, maar trok het wetsontwerp in, toen bleek, dat de handel er geen genoegen mee nam. Doch onder den invloed van het mislukken van den oogst van graan en aardappelen in 1845 en van de daaruit voortspruitende hooge prijzen kwam een wet tot stand, die de invoerrechten tijdelijk vastlegde, eerst tot 1 Nov. 1846, toen 1) Zie het Tijdschrift voor Nijverheid, dl. VII. 1843, bl. 323. 2) De ontwikkeling was tengevolge der onderwijswet van 1806 nog niet genoeg toegenomen om dat te voorkomen. Het schoolverzuim was trouwens nog groot; in 1848 gingen bv. op de Veluwe van 10565 kinderen 2947 niet op school. Zie Sloet, t. a. p. IV. bl. 502. 3) Zie een opstel van mr. Beucker Andreae bij Sloet, t. a. p. VI. bl. 156 v. tot 1 Oct. 1847. Ook vond verlaging plaats van de rechten op aardappelen, rijst en boonen. En in 1847 werden voor goed vaste rechten voor granen vastgesteld. 1) Het was de beslissende stap op den weg naar vrijen handel. J.n 1852 werden de invoerrechten reeds weder verlaagd, in 1855 werden de accijnsen op het gemaal alsmede op varkens- en schapevleesch afgeschaft; toch moest het nog tot 1875 duren, eer de invoer van graan geheel vrij werd. § £*. — De gouden tijd na 1848. Het begin der landbouwmalaiwe. 106. — Intusschen deed een nieuwe geest zich over gansch Europa gelden. Een uitvloeisel daarvan was, dat bij de grondwetsherziening van 1848 alle publiekrechtelijke heerlijke rechten voorgoed vervielen; en al kwam de algemeene wet, bedoeld in a. 4 der add. art. ook nimmer tot stand, in 1857 werd toch het jachtrecht op eens anders grond afkoopbaar verklaard; en in 1872 geschiedde hetzelfde met de tienden in het algemeen, nadat eerst in 1849 de tienden van het staatsdomein, vervolgens in 1865 die van het kroondomein voor afkoop vatbaar waren gemaakt. 2) In 1851 „zegevierde het vrijhandelsbeginsel in Europa over de geheele linie" ; invoer van graan en vee werd overal geoorloofd. Voor onze boeren brak een periode van ongekenden voorspoed aan. De opening der Engelsche markt deed de prijzen van vee en zuivel stijgen, de Krim-oorlog hield de graanprijzen hoog. 1) Zie mr. Beaujon, t. a. p., volgens wien bjj ons — anders dan bv. in Engeland — van een volksbeweging geen sprake was; het was alleen een strijd tusschen den handel en den landbouw. 2) De algemeene wet van 1872 verving ook die van 1849 en 1865. Diverse maatschappijen werden opgericht om na verkregen concessie in Drente kanalen te graven ; 1) de aanleg van spoorwegen werd van regeeringswege ter hand genomen; in Overijsel en Gelderland, waar nog in 1848 veel zaadpacht voorkwam (zie boven), ja, vele pachters nog gehouden waren tot het praesteeren van spandiensten in den winter, werd nu ook geldpacht regel. 2) In Friesland werd een aanvang gemaakt met het afgraven van terpen; 3) in 1860 werd daar i millioen K.G. boter gemaakt, die & /1,20 per K.G. verkocht werd; de pacht steeg er tot ƒ80 a/100 per bunder. Noord-Holland produceerde terzelfder tijd 12 millioen K.G. kaas, die ƒ30 per 100 pond opbracht; koeien deden f 250. 4) Een gemiddelde opbrengst van 20 H.L. tarwe per bunder werd bereikt. 5) Alleen de Betuwe bleef tengevolge van watersnood en de veelvuldige tienden wat achterlijk; 6) en in Friesland was vooral 's winters nog vaak gebrek aan werk. 7) De bevolking nam gestadig toe; 8) de veestapel bedroeg in 1859 reeds 1,361,000 runderen en 239,000 paarden. 9) De landprijzen waren volgens Koenen in 1858 dubbel zoo hoog als in 1813; in 1860 taxeerde Laveleye kleigrond op gem. 3000, zandgrond op gem. 1600 frs. per H.A. 10) 1) Sloet, t. a. p. XIX. bi. 159. Het overdreven provincialisme werd nu ook minder. Nog in 1848 achtte de regeering het onbillijk, dat Drentache turf over Ovcrjjselsche kanalen zou worden vervoerd; zie Sloet, t. a. p. IV. bl. 213. 2) Sloet, t. a. p. IV. bl. 279. 3) 90 M' werden voor 1 H.A. gebruikt; 1 M' kostte ƒ 1,—. Zie Laveleye, t. a. p. bl. 24 v. 4) T. z. p. bl. 17. 5) T. z. p. bl. 70. 6) T. z p. bl. 68. 7) Sloet, t. a. p. XIX. bl. 463. 8) In Overysel en Groningen woonden in 1860 tweemaal zooveel menschen als in 1800; zie Laveleye, t. a. p. bl. 180. 9) T. z. p. bl. 184. 10) T. z. p. bl. 188. In Zeeuwsch-Vlaanderen waren de prijzen gestegen van 1000 a 1200 frs. in 1800 tot 3500 a 4000 frs. in 1860; t. z. p. bl. 48. 107. — Helaas ging deze groote materieele voorspoed samen met een achteruitgang op moreel gebied. Al in 1858 wees Koenen op het te hoog opvoeren van het leven en op de vermindering van godsdienstig geloof en goede trouw. De weelde nam hand over hand toe en slechte practijken bij den uitvoer van zuivel en tuinvruchten werden tot gewoonte. Minachting voor de wetenschap ging hiermede samen. Hierbij kwam ook, dat de regeering in overeenstemming met de toen vigeerende economische leer der staatsonthouding 1) en niet weerhouden door de belanghebbenden zich steeds meer terugtrok en de zorg voor den landbouw alleen aan de boeren zelve overliet. In 1851 werden de provinciale landbouwcommissie s opgeheven en haar taak overgedragen aan niet-officieele 2) landbouwmaatschappijen ; 3) de reglementen op de paardenfokkerij werden ingetrokken; het fonds van den landbouw was in 1849 tenietgegaan; aan verbetering der riviertjes in het oosten van ons land werd niet gedacht; t. a. van landbouwonderwijs meende de regeering te kunnen volstaan met het geven van een geringe subsidie aan de particuliere school te Groningen. |Qg — Alleen koning Willem III en enkele andere mannen met ruimen blik hielden voor landbouwaangelegenheden een open oog. In 1854 kwam dan ook de koninklijke landbouwvereeniging tot stand; maar reeds in 1862 ging deze door ge- 1) Hoe ver men, door het dogma der Manchesterschool gedreven, soms ging, kan blijken uit het volgende. Er werd heel veel over de veldpolitie geklaagd; elk der 922 bestaande veldwachters had dan ook 1600—81)00 H.A. te controleeren. Voor goed toezicht moest men er veel meer aanstellen, wat een uitgaaf van IJ millioen mee zou brengen. l)och dat zou volgens Sloet, t. a. p. IV. bl. 418 oneconomisch ziju. Veel beter was het de jeugd eerbied voor den eigendom in te prenten! Een wijze van betoog, die zelfs op de functie van den rechtstaat tracht te beknibbelen. 2) Alleen de Limburgsche maatschappij was half-officieel. 3) Laveleye roemde in 1860 de groote deelname aan die maatschappijen; t. a. p. bl. 192. brek aan steun teniet. Aan koning Willem's initiatief was ook de in 1855 gehouden tentoonstelling van landbouw te danken. In Juli 1856 werd een staatscommissie benoemd om rapport uit te brengen over landbouwonderwijs; het rapport verscheen nog in t zelfde jaar, maar bleef zonder gevolg. Bereikt werd, dat het landbouwcongres bijeen kwam en dat de landbouwstatistiek werd verbeterd. 109. — Tot in de tweede helft der zeventiger jaren, hield de stijging der prijzen aan en bleven zoowel de regeering als de boeren dezelfde gedragslijn volgen. De wet op het middelbaar onderwijs van 1863 schreef de stichting voor eener rijkslandbouwschool; maar niet voordat de Groningsche inrichting in 1870 was opgeheven, dacht de regeering aan nakoming van dien plicht. Eerst in 1876 werd de school te Wageningen geopend. De veepest dwong in 1863 tot krachtig ingrijpen van staatswege; maar in 1867 was dan ook de epidemie verdwenen. De gebreken der veterinaire politie waren toen zoo duidelijk aan het licht gekomen, dat voorziening onvermijdelijk bleek. De wet van 1870 was het resultaat. En met behulp eener wet van 1878 gelukte het eindelijk aan de zoo gevreesde longziekte van het vee van af 1884 haar epidemisch karakter te ontnemen. 1) Overigens liet men den landbouw aan zijn lot over. Alleen dient vermeld, dat in dezen tijd de voltooiing van ons net van staatsspoorwegen valt en dat provinciale, gemeente- en polderbesturen schatten besteedden aan het verbeteren der landwegen; maatregelen, waarvan ongetwijfeld de landbouw zeer profiteerde. 1) Vgl. „Een halve eeuw", gedenkboek, uitgegeven in 1898 door het Nieuws van den Dag, en hierin het hoofdstuk „Landbouw en Veeteelt" door mr. C. J. Sickesz van de Cloese en F. B. Löhnis. De boeren werden slapende rijk maar misten daardoor ook eiken prikkel tot verbetering. Geleidelijke uitbreiding van hun bedrijf door kleine boertjes en arbeiders deed de woeste gronden verminderen; vooral de na 1840 aangevangen ontginning van de Peel, waar ook de maatschappij Helenaveen met energie tuinbouw dreef, droeg veel hiertoe bij ; in Holland ging men voort met de afgraving van duingronden ; hier en daar bevorderde een landeigenaar den boschaanleg; in Brabant en Limburg werden enkele vloeiweiden aangelegd ; en inpolderingen vonden nog altijd geregeld plaats! Gunstige uitzonderingen! Maar helaas uitzonderingen. Over het algemeen bleven de boeren met grooten eigenwaan den ouden sleur volgen. Algemeen was de meening, dat de gunstige conjunctuur zou voortduren en de grondrente nog verder zou stijgen. De landprijzen gingen steeds naar boven ; speculatiezucht en de vrees voor effectenbezit 1) verhoogden de concurrentie der koopers. De pachten stegen van 1868 tot 1878 in Groningen, Friesland en Holland 20 a 100°/o,2)de koopprijzen 50 a 100 %, in de noordhollandsche polders zelfs tot 200 °/0; vaak moest men zich met 2 °/0 rente tevreden stellen. 3) De streken, 4aar grootgrondbezit voorkwam, of de bevolking geringe koop- 1) Die vrees sproot voort uit ile geweldige verliezen, welke de industrie- en handelscrisis van 1873 en volgende jaren, een gevolg van de overspeculatie na 1870, had veroorzaakt. Zie Prof. P. W. A. Cort van der Linden. De oorzaken der malaise. Groningen, 1885. bl. 18—26, 30. In 1879 en 1880 bracht de bloei van den landbouw in de Vereenigde Staten op het gebied van handel en nijverheid tijdelijken vooruitgang. Maar reeds in 1883 gingen ook die weer gebukt onder den druk der — thans algemeene — depressie. T. z. p. bl. 42, 48. 2) Volgens mr. Pierson, t. a., p. I. bl., 137 bedroeg de pacht van domeingoederen in Noord-Brabant (per H.A. in ^utóens): **•»«»-«_ Bouwland. Weiland. Van 1835—1839 26,55 27,33 „ 1875—1879 80,68 62,65 „ 1880—1884 74,26 64,02 en bedong de gemeente Kampen van haar landerijen gemiddeld per H.A. in 1820—24/26,69, in 1835—39 / 25,19 en in 1870—75 ƒ 88,50. 3) Mr. Henry Michael Jenkins. Reports to the Agricultural Interests Cominission. 1881. p. 13. kracht had, of ook waar primitieve gewoonten heerschten, bleven evenwel voor die overdreven rijzing bewaard. 110. — Omstreeks 1880 begon de reactie. Verschillende oorzaken werkten daartoe samen. Vooreerst de overstrooming der Europeesche markten met buitenlandsch graan. De uitvoer van graan uit Rusland bedroeg in millioenen puds (1 pud = 16,38 K.G.): van 1867 tot 1871 gemiddeld 149,5 „ 1872 „ 1876 „ 199,6 „ 1877 „ 1881 „ 282,6 „ 1882. „ 1886 „ 312,3 „ 1887 „ 1889 „ 447,2 1) De met tarwe en maïs bebouwde oppervlakte in de Vereenigde Staten nam als volgt toe: tarwe mais in 1000 acres 1849 8,000 — 1859 14,500 — 1869 20,000 — 1875 26,381 44,841 1880 37,286 62,317 1889 38,123 78,326 2) En het snelle en goedkoope verkeer maakte uitvoer naar Europa mogelijk ; want de onkosten van vracht wogen niet op tegen de veel lagere productiekosten, een gevolg van lage land- 1) Zie een opstel van J. H. Nachenius in „Bijdragen van het statistisch instituut', n . 3. 1890. bl. 147—283. 2) Toch was in 1889 slechts 28.9 van de gansche oppervlakte in cultuur; maar groot waren de plaatselijke verschillen. In den staat Ohio was 94 in gebruik, in Arizona en Wyoming 0,2°/0. Zie John Watson. Tenancy and ownership. 1891. p. 25. prijzen, een maagdelijken bodem en het gebruik van arbeidsparende machines. Hierbij kwam, dat de daling van den zilverprijs als een premie van uitvoer werkte voor de landen, waar zilver waardemeter was, bv. voor Britsch-Indië. In millioenen Engelsche centenaars (= 50,8 K.G.) nam de uitvoer van tarwe uit dat land toe van 4,5 in 1876/78 tot 17,6 in 1888/89. 1) Als gevolg hiervan daalde de tarwe in Nederland van /" 10,98 gedurende 1871/80 tot f7,35 in 1885, rogge van f 7,60 tot f 5,—. III — Tegelijkertijd gingen de wolprijzen naar beneden tengevolge van aanvoer uit Australië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika; en hetzelfde had plaats bij suiker en spiritus als gevolg van overproductie, bij tabak door de concurrentie van Amerika, Java, en Sumatra, bij hennep en vlas door de mededinging van Rusland en Italië, bij raapzaad door het toenemend verbruik van petroleum, bij hop door de productie van dat gewas in de Vereenigde Staten. 2) Ten slotte kwam er ook in den afzet van vee, vleesch en zuivel stagnatie. De vleeschaanvoeren uit de Vereenigde Staten drukten den prijs; en het sluiten der grenzen van het eene vreemde land na het andere ter voorkoming van de uitbreiding van besmettelijke veeziekten 3) was vooral voor onze boeren een groot nadeel. Tot overmaat van ramp gaf 1879 door het slechte weer maar een halven oogst en bleven ook de volgende jaren door meer dan gewone vochtigheid meestal onder het gemiddelde. 1) Buchenberger. a. a. O. II. S. 554. 2) Buchenberger. a. a. O. II. S. 563. 3) In 1878 in Engeland; daarna in België en üuitschland. ||2 — Resultaat was, dat de waarde van den oogst in Nederland bedroeg in: 1861/70 gemiddeld ƒ172,076,000 1871/80 „ „ 204,313,000 1881 — „ 210,398,000 1882 — „ 188,087,000 1883 — „ 188,366,000 1884 — „ 156,165,000 1885 — „ 148,955,000 1886 — „ 144,682,000 Aanvankelijk bleven de zuivelstreken ongemoeid; ja, waar het vee op stal met graan werd gevoerd, waren de lagere prijzen zelfs een voordeel. Doch in 1883 begon ook daar de malaise. In Holland daalde de boter tengevolge van den plaatselijken afzet weinig of niet, 1) maar in het zuiden en in Friesland bedroeg de daling 25 % en meer. 2) Runderen gingen J è, | in prijs achteruit, paarden l7 a wol ook j. 3) De waarde van den veestapel verminderde van 1883 tot 1886 met ƒ67,989,000. Ook de tuinbouw en de fruitteelt ondervonden de slechte tijden, blijkende uit verminderden afzet. ||3 — Gelukkig dwong de achteruitgang tot verhoogde energie. Reeds in 1878 had de Friesche maatschappij van landbouw in de omstandigheid, dat Friesche boter op de Londensche markt lager prijzen bedong dan de Deensche, aanleiding gevonden 1) In Barendrecht was de prijs van 1869 tot 1889 altijd 60 a 80 cent de 5 ons. Zie voor deze en de volgende bijzonderheden het verslag der enqnête-commissie. 2) Men taxeerde, dat in 1885 in Nederland 60 millioen K.G. natuurboter en 55 millioen K.G. margarine werden geproduceerd. 3) Varkens daalden van / 0,56 per K.G. in 1875 tot f 0,42 in 1888, schapen (te Leeuwarden) van f 50 tot ƒ 2(1 \ f 25, melkvee van ƒ 205 in 1875 tot f 170 in 1887 (te Leeuwarden) of —in Rotterdam — van f 270 tot / 200, slachtvee van ƒ 0,82 per K.G. in 1882 (te Zwolle) tot ƒ0,52 in 1887 of — In Leiden — van f 0,85 tot f 0,70. om een commissie te benoemen, die de productiemethode in Denemarken moest onderzoeken ; en uitvoerig had die commissie in haar rapport gewezen op het gebrekkige in de hier te lande gebruikelijke methode alsmede op het nadeelige der vele knoeierijen, vooral bestaande in vermenging met margarine. 1) De internationale landbouwtentoonstelling, in 1884 te Arnhem gehouden, en waar overtuigend de achterlijkheid van den Nederlandschen landbouw bleek, deed eindelijk veler oogen opengaan. Het landbouwcomité werd in datzelfde jaar opgericht, het reeds in 1881 aanhangig gemaakte ontwerp eener markenwet in 1886 tot wet verheven. 2) En in 1886 droeg de regeering aan een speciale commissie op een landbouwenquête te houden en middelen tot verbetering aan de hand te doen. § O. _ Overzicht van de uitkomsten der landbouw enquête. In 1890 verscheen het verslag, 3) waaruit in hoofdzaak het volgende bleek aangaande de agrarische toestanden hier te lande. 4) 1) Voorloopig kwam er weinig verbetering. Nog in 1886 kon Friesche boter in Londen slechts 90 shilling bedingen tegen 130 sh. voor Normandische en 112 sh. voor Amerikaansehe. 2) De wet van 10 Mei 1886 kent aan iederen rechthebbende bevoegdheid toe om deeling te vragen, en houdt rekening met de aanspraken van hen, die alleen uit hoofde van ingezetenschap weiderechten hebben. Jammer is, dat by de deeling de cultnurbelangen (wegen, waterloozing, afronding van eigendommen) soms schromelijk zijn verwaarloosd by gemis aan deskundige leiding. Of het te betreuren is, dat de gemeentegronden buiten de wet vallen, waag ik te betwijfelen. l)och hierover later meer. Vgl. mr. Pierson, t. a. p. II. 1. bl. 352—356, en mr. De Beaufort, t. a. p. bl. 20. De wet beschouwt de markgenooten als eigenaars pro indiviso; dezelfde meening verdedigde mr. Mulder, t. a. p. en had de rechtbank te Zutfen al in 1820 aangenomen. Hiertegenover was mr. Pleyte van oordeel, dat de mark een zedelijk lichaam was en als zoodanig eigenaar van den grond. t 3) „Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland" dl. I—IV. 1890. Zie vooral het „verslag der uitkomsten" in dl. IV. 4) De commissie volgde bij haar onderzoek de methode, welke in Baden en Hessen was toegepast. Ze koos nl. 95 type-gemeenten, welke nauwkeurig werden beschreven. Helaas verkreeg men alzoo geen bruikbaar statistisch materiaal. ||4 — Overeenkomstig de boclemverschillen was er groote variatie in den aard van het bedrijf. Akkerbouw vond men op de rijke kleigronden, veeteelt daar en in de lage veenpolders, een gemengd bedrijf op de lichtere zavelgronden. Op het zand werd het drieslagstelsel meer en meer vervangen door intensieve cultuur van voedergewassen (samengaande met stalvoedering van het vee) of van handelsplanten. ||g — Van grooten invloed bleek dit verschil op den duur der pachttermijnen. Het drieslagstelsel leidde vanzelf tot paclit voor drie jaar of een veelvoud daarvan; waar tarwebouw op den voorgrond stond, was een zevenjarige vruchtwisseling de beste gebleken ; akkerbouw en veeteelt kwamen het best uit met vijfjarige termijnen. In Gelderland en Overijsel, waar op het grootgrondbezit nog vaak patriarchale verhoudingen gevonden werden, was éénjarige pacht frequent, met gewoonte van verlenging. En in Groningen was de historische beklemmingstermijn van 6 jaar regel gebleven. In Brabant en Limburg kon gewoonlijk het contract elke drie jaar worden opgezegd, ook al was 6 of 9 jaar overeengekomen. Uitdrukkelijke opzegging was meestal een voorwaarde voor beëindiging; zonder dat liep de pacht een of meer optie-jaren door. Maar vermeerdering van die optie-jaren was een algemeen desideratum ; evenals verlenging van den termijn, welke verloopen moest tusschen opzegging en vertrek, en welke nu hoogstens een jaar doch vaak drie maanden bedroeg. Voor tuingrond was de 10-jarige pacht usance, terwijl zgnd. los land (stukken land zonder woning) bijna altijd bij het jaar werd verpacht. ||0 — De onkosten van het opmaken der contracten waren ten laste der pachters. 9 Van het wettelijk recht op pachtvermindering wegens rampen of onheilen werd bijna steeds afstand gedaan. Reparatie's moest regelmatig de pachter aanbrengen, behalve waar het gebouwen gold; in dat geval kwamen ze ten laste van den eigenaar, doch moest de pachter zijn hulp verleenen. Tot betere verzekering van dien reparatie-plicht kwam het in Friesland, Zuid-Holland en Zeeland voor, dat de pachter van zijn voorganger of den eigenaar de bruggen, duikers, heggen, heiningen, watermolentjes e. d. voor de getaxeerde waarde overnam en ze bij zijn vertrek tegen vernieuwde taxatie achterliet. In Overijsel vond dit zelfs met huizen en schuren plaats; een regeling, waardoor des pachters bedrijfskapitaal niet onbelangrijk werd verminderd. Grond- en waterschapslasten droeg gewoonlijk de eigenaar, het personeel de gebruiker van den grond. Assurantie was zelden verplicht. Het jachtrecht werd meestal den verpachter voorbehouden, soms met toekenning van dat recht ook aan den pachter. Overigens bevatten de contracten uitvoerige voorschriften omtrent het gebruik van het land overeenkomstig zijn bestemming, over de toe te passen vruchtwisseling, over het verbod om bepaalde gewassen te telen, over de grootte van den veestapel, over de hoeveelheid van den mest en het geheel of gedeeltelijk verbod om mest, hooi en stroo van de hoeve weg te voeren, over den toestand, waarin bet land bij vertrek moest worden achtergelaten, en over de hulp, aan den nieuwen pachter te verleenen. Over het aanbrengen van verbeteringen werd meestal gezwegen. 1) Waar bepaalde melioratie s werden gestipuleerd, was regel, dat de kosten voor rekening van den pachter kwamen zonder eenige andere vergoeding dan het tijdelijk genot; een enkele maal 1) Volgens Jenkins. ]. c. p. C wisten de boeren maar zelden, wat dat was. droeg de eigenaar tot de kosten bij en moest de pachter interest betalen van die som. T.a. van mest was regel de bepaling, dat de pachter moest achterlaten, wat hij vond; soms evenwel vond men de clausule, dat de getaxeerde waarde zou worden vergoed. 1) Moest de pachter bij zijn vertrek een deel van den grond bezaaid afleveren, dan had hij volgens het contract ook recht op een deel van den volgenden oogst. 2) Zeldzaam was de bepaling, dat de opvolgende pachter vergoeding moest geven voor het gezaaide, den mest en het paardenwerk volgens taxatie. 3) Alleen bij pacht van tuingrond werd uit Loosduinen en Zwijndrecht bericht, dat overname van vruchtboomen en andere gewassen tegen taxatie min of meer regel was. Geen wonder, dat een pachter slechts hoogstzelden verbeteringen aandurfde, ja, dat tegen het afloopen van den pachttijd roofbouw vaak regel werd! Welke pachter zou de risico willen loopen, dat een ander profijt trok van zijn arbeid en kapitaal, nog gezwegen van de kans, dat ongemotiveerde pachtverhooging van zijn goede zorgen het gevolg kon zijn? Uitdrukkelijk wijst het verslag op de algemeene klacht, dat aan de contractueele bepalingen, zelfs de meest noodige, zoo slecht de hand werd gehouden. Zeker achtten velen grooter vrijheid bij de uitoefening van het bedrijf gewenscht! Maar zoolang beperkende bepalingen werden gemaakt, behoorden ze te worden nagekomen. Thans waren de nauwgezette, conscientieuse pachters ;vaak in het nadeel tegenover hen, die het zoo nauw niet namen. De pacht werd altijd in geld betaald; de garvenpacht was al verscheidene jaren verdwenen, waarin de commissie een groote verbetering zag, een machtigen prikkel tot intensiever cultuur. 1) Zoo vooral op de tuidhollandsche eilanden en in Zeeland. 2) Zoo in Groningen, Drente, Overjjsel, Gelderland en op de zuidholl. eilanden; elders kwam dit weinig of — als verder in Bolland — heelemaal niet voor. 3) Bemmel, Overschle, Zwijndrecht en Serooskerken. ||7. — Zeer nadeelig waren de publieke verpachtingen. Niet alleen, dat daardoor de ten laste van den pachter komende onkosten werden verzwaard, maar een te hooge opdrijving der pachtsommen was er het natuurlijk gevolg van. Dat verschijnsel kwam meer of minder voor in alle provincie's behalve in Utrecht en Overijsel; en ofschoon zaakkundigen het er over eens waren, dat de belangen van beide partijen er door werden geschaad, nam het euvel zelfs toe ten gevolge van de vermeerdering van het aantal uitwonende grondeigenaren, die van landbouw geen verstand hadden. Ook de goederen in de doode hand werden regelmatig ten gevolge van wettelijke of statutaire voorschriften publiek verpacht. Een herhaalde wisseling van pachters was van die opdrijving eveneens een gevolg. 1) Zelfs bij onderhandsche verpachting waren de prijzen vaak te hoog, een gevolg van de groote concurrentie. Maar hierbij werd ten minste nog op de persoon van den pachter gelet! Ip Friesland trachtte men soms hetzelfde te bereiken door publieke verpachting bij inschrijving met gesloten briefjes. Te hooge pachten! Dat was wel naast het wijzen op te hooge koopprijzen de het meest terugkeerende klacht. En dit ondanks de scherpe daling, die had plaats gevonden. In het oosten en zuiden bleven ook nu tengevolge van het bestaan van grootgrondbezit of van primitieve gewoonten de prijsverschillen beperkt. Maar elders was de waarde van den grond veel verminderd, van de slechte qualiteiten natuurlijk het meest. In het algemeen kan men zeggen, dat de koopprijzen in 1888 weer op het peil van 1868 waren gekomen; alleen het wei- en hooiland was zelden meer dan 20 ft 30 % gedaald en bleef, vooral in Noord- 1) Vooral in Veendam, Broek op Langedük, Katwijk, Nieuwkoop, Schoondjjke en Hejjt,huiien. Holland, ver boven de waarde der zestiger jaren. 1) Oorzaak hiervan was, dat de kapitalisten liever daarin hun geld belegden dan in bouwland; en ook, dat de daling van vee en zuivel eerst later was ingetreden. Tuingronden waren weinig of niets minder in prijs. Ook de pachten waren in enkele jaren heel wat lager geworden. In de meeste provincie's waren ook zij in 1888 ongeveer teruggegaan tot de hoogte van 1868. In Friesland waren ze veelal, in Groningen soms nog lager, terwijl in Noord-Holland nog altijd meer werd betaald dan twintig jaar tevoren. Uit den aard der zaak werden de pachten eerst bij afloop der contracten verlaagd; buitengewone remissies kwamen ongeveer nimmer voor. Wat meer daalde, de pachten of de koopprijzen, is in het algemeen niet te zeggen. Waar de koopprijzen uitermate waren opgedreven uit speculatiegeest, daalden zij het meest; waar dit niet was geschied, lag soms in den dalenden rentevoet het motief van het verschijnsel, dat de pachten grooter verlaging aantoonden. Doch ondanks dit alles was nog algemeen de klacht over te hooge pacht- en koopprijzen. De schuld ervan lag vooral bij de te hooge pachten. Zoolang deze nog van dien aard waren, dat ze den landheer bij de bestaande landprijzen een netto-rendement van 3i a 4 % verschaften, was er geen kans op verderen achteruitgang der koopprijzen. Nog gezwegen van de mogelijkheid om den grond in kleine stukken als los land te verpachten, in welk geval arbeiders en kleine boertjes overal prijzen boden, twee- a driemaal hooger dan voor boerenplaatsen werden besteed. En ongeregeld mocht door de slechte tijden de pacht soms 1) Zie bijlage G. dl. IV. t. a. p. worden betaald, slechts heel zelden waren executie's of kwijtscheldingen noodig. Roofbouw en intering van der pachters kapitaal werd door die hooge pachten in de hand gewerkt. 118. — Doch zeer moeilijk viel hierin verandering te brengen. De concurrentie onder de pachters was daarvoor te groot. De malaise had die concurrentie nog doen toenemen, daar velen, door den nood gedrongen, hun eigendom hadden moeten verkoopen en nu als pachters aan den kost moesten komen. De statistiek wees dan ook een toename van het aantal pachters aan. Landgebruikers. 1—20 H.A. boven 20 H.A. pachters eigenaars samen pachters eigenaars samen in 1882 46,426 75,322 121,748 11,267 12,679 23,946 in 1887 54,730 83,118 137,848 12,563 13,235 25,798 Van 1—20 H.A. waren er alzoo in 1882 38,1 °/0 pachters, in 1887 39,7' °/0: boven 20 H.A. was het perceutage toegenomen van 47,1 tot 48,7. Vooral de veehouderij-streken wezen een groote vermeerdering van pachtersbevolking aan ; zoo Friesland, zoo Holland. Dit was een gevolg van de vooral daar overmatig opgedreven landprijzen. Zware hypotheken waren in het bloeitijdperk opgenomen; en bij den grooten achteruitgang der rentabiliteit van het bedrijf was vrijwillige of gedwongen verkoop vaak een gevolg. Nu behoefde op zich zelf het bedrijf door toename van pacht niet achteruit te gaan. Pachtersbedrijven kunnen even goed zijn als eigengeërfde. Ook was een tijdige verkoop soms te prefereeren boven geheel verlies van kapitaal. Maar een groot nadeel was, dat zoo velen pachter moesten worden, nadat zij bijna alles hadden verloren en niet genoeg bedrijfskapitaal overhielden; een nadeel ook, dat zoo heel veel van wat verkocht werd in handen kwam van uitwonende eigenaren, die, zonder zich verder met het land te bemoeien, alles door notarissen of rentmeesters heten administreeren. Vooral uit Friesland, Holland en Zeeland kwamen klachten over dergelijk slecht beheer en zijn verderfelijke gevolgen. 1) De nieuwe eigenaars waren meestal in staat om de gevestigde hypotheken te doen doorhalen. Maar desondanks was de hypothecaire schuld in de 95 type-gemeenten van 1880 tot 1889 gestegen van 69 tot 8H millioen gld. En van vermindering der losse schulden was daartegenover geen sprake; veelal achtte men ook deze toegenomen. Vooral het kleine en middelmatige bezit waren zwaar belast, in Friesland, Holland en Limburg wel het meest. ||9 — De malaise had ook een vermindering van de grootte der bedrijven ten gevolge. Nu is ook dit verschijnsel niet altijd als bewijs van achteruitgang te beschouwen. Om van andere mogelijkheden maar te zwijgen, 2) er kan in toenemende intensiteit van cultuur een gegronde aanleiding zijn voor dat kleinerworden. In casu was daarvan evenwel geen sprake. Voor een deel werd de toename bevorderd door het groote verlies van en daardoor teweeggebracht gebrek aan kapitaal, dat aanleiding werd tot gedeeltelijken verkoop van eigen plaatsen; voor een ander deel lag de schuld bij het toenemend aanbod van los land.. En ook hierdoor had op zich zelf beschouwd de opbrengst van den grond niet behoeven te lijden. Immers vele verslaggevers meldden, dat, al was de techniek ook bij het grootere bedrijf regelmatig beter, al was ook voor kaasproductie een vrij groot bedrijf meer 1) In het geheel uit 37 type-gemeenten. 2) Zoo kan bv. deeling van grootbezit by sterfgeval zeer gunstig werken. gewenscht (omdat voor zware kaas hooger prijzen werden bedongen), toch in vele gevallen bij het kleinbedrijf de netto-opbrengst per H.A. het grootst was. Ook leed dit, wijl minder voor pacht, loon en voeder moest worden verkocht, het minst van de prijsdaling. Doch het ongezonde van de beweging trad eerst recht aan het licht, als men de bedrijven van 1—5 H.A. afzonderlijk beschouwde. In Limburg waren in 1887 van 17,115 bedrijven 10,956 niet grooter dan 5 H.A. In gansch Nederland omvatte die groep in 1881 23,070 pachters en 36,552 eigenaars en „ 1887 29,998 „ „ 44,041 Bijna | van de toename der bedrijven was te wijten aan de buitengewone vermeerdering van dergelijke dwergbedrijven. Voor zoover de bodem die boertjes voor hun levensonderhoud geheel op werk voor eigen rekening aanwees, lag in het gemis aan draagkracht een voortdurend gevaar; voor zoover ze ook tot werk voor anderen hun toevlucht moesten nemen, was een overmatige vermeerdering der arbeidersbevolking het gevolg. 1) 120. —• Een ander verschijnsel, waaruit duidelijk de achteruitgang sprak, was het feit, dat nieuwe ontginningen van woesten grond niet meer werden ondernomen. Geen wonder, dat in die benarde tijden de tiendenlast, waar nog bestaande, als te drukkend werd beschouwd ; 2) geen wonder, dat de gebreken van ons belastingstelsel met klem werden aangetoond. De grondbelasting achtte men wel degelijk een belasting (en 1) Het laatste vooral in Brabant en Limburg, het eerste in sommige streken van Groningen en verder in Voorst, Haskerland en Aalsmeer. 2) Bv. in Barneveld, Hardenberg, Lekkerkerk. niet een grondrente) 1) door zijn variabel bedrag, een gevolg van de herziening der belastbare opbrengst en de wisselende opcenten; het personeel bracht allerlei onbillijke heffingen mede door de schatting van te hooge huurwaarden alsmede door zijn belasting van licht en lucht en zijn verouderde voorschriften t. a. v. dienstboden en paarden; de suiker- en de zoutaccijns drukten onevenredig zwaar op den landbouw; en de onmogelijkheid om uitwonende grondeigenaren in de gemeentelasten te doen bijdragen werd algemeen als een grove onbillijkheid beschouwd. Maar vooral de mutatierechten wenschte men afgeschaft of gewijzigd; ze drukten het zwaarst op de kleinere eigenaars, die het vaakst van bezit wisselden; en verbetering van de ligging der landerijen door onderlingen ruil werd er ten zeerste door belemmerd. De opzegbaarheid der hypotheken gaf, daar de rentevoet daalde, niet tot ontevredenheid aanleiding. Maar veelvuldig waren de klachten over duur en moeilijk te verkrijgen crediet. Want wel bleek eigenlijke woeker in Nederland onbekend, maar de rentevoet der hypotheken was meestal te hoog en voor melioratie's was zelden geld te krijgen. Daarbij voerde de onmogelijkheid om over billijk personeel crediet te beschikken, zoodra er behoefte aan contanten was, tot verkoop op onvoordeelige tijdstippen of tot verkoop van vee, ja zelfs van mest. En het verleenen van voorschotten voor vee, granen en mest gaf aanleiding tot een min gewenschte afhankelijkheid van vele boeren. 121. — Alleen de tuinbouw kende veel betere toestanden. De welvaart was daar, zoo al niet vermeerderd, toch ook niet noemenswaard achteruitgegaan. 2) 1) Mr. Pierson, t. a. p. I. bl. 115—121 stemt hiermede practisch overeen. 2) Aldus werd bericht uit Voorst, Broek op Langedyk, Beverwijk, Aalsmeer, Hillegom Boskoop, Sloten, Naarden, Loosduinen, Zwyndrecht, Deurne en Princenhage. 122. — Naast dit alles waren vele lichtpunten aan te wijzen. Krachtig was veelal naar verbetering gestreefd. De afwatering was veel verbeterd door het bouwen van stoomgemalen. Men had er in 1865 50 met 3400 noin. paardenkrachten in 1877 204 „ 9853 „ en in 1889 440 „ 19967 „ » Bij de tarwecultuur was men er in Groningen in geslaagd door veredeling van zaden en betere bewerking, ook door de aanwending van kunstmest, de opbrengst veel grooter te maken. Voor andere gewassen bereikte men daar eveneens vroeger ongekende cijfers. De volgende gemiddelden in H.L. per H.A. werden vermeld: Bellingwolde. Finsterwolde. Ten Boer. Bierum. tarwe 30 30—40 35 30—50 rogge 22 26 — 20—30 wintergerst 40 40_56 ^ j 45-75 zomergerst 35 ' — haver 50 50—64 60 50—80 paardeboonen 12 20—34 30 25—40 erwten 20 22—32 30 25—40 aardappelen 200 — — 150—250 koolzaad 20 26—28 24 18—38 mosterdzaad 18 24 — — Veel uitkomst gaven in Groningen ook de strookartonfabrieken, waardoor stroo tweemaal zooveel waarde kreeg als vroeger. Ook op andere plaatsen wist men de opbrengsten te verhoogen. Van Grootebroek in Noord-Holland werd per H.A. vermeld: tarwe 32 H.L, rogge 44, gerst 59è, haver 78. De Groningsche rijenteelt voor halmgewassen vond elders navolging. En ook hielp men zich door wijziging der vruchtwis- seling en invoeging van handelsgewassen; bv. suikerbieten, aardappelen (in de veenkolonie's), vlas (in Groningen ; op andere plaatsen nam dit af), cichorei etc. 1) Maar de tabaksteelt ging achteruit door de lage prijzen, veroorzaakt door de belemmering van den uitvoer naar België. 2) De uitbreiding van tuinbouw, fruit- en ooftteelt leverde ook goede resultaten. Het gebruik van kunstmest nam steeds meer toe; zelfs werd daardoor soms de intensiteit van vrije cultuur bereikt. Hiertegenover stond, dat er nog heele streken waren, waar van dergelijken vooruitgang niets te bespeuren viel. 3) Vrij vaak was naar verbetering gestreefd door overgang van graanbouw tot veeteelt; vooral op lage hei- en moerasgronden was veel bouw- in weiland veranderd. Ook op zavel en klei kwam dit een enkele maal voor; maar zandgrond was daarvoor niet geschikt. Soms werd men ervan teruggehouden door de vrees voor een tekort aan mest (bij gemis aan stroo) of door de te afgelegen ligging der landen, soms ook door gemis aan voor het vee drinkbaar water. Bevloeiing vond langzamerhand mede ruimer toepassing. De toename van het aantal runderen, paarden, schapen en varkens was als volgt : Runderen Paarden Schapen Varkens 1871/80 1,435,700 264,400 895.800 gemiddeld in Dec. 1883 — — 703,500 346,100, en in 1 jaar 1884 — — 752,900 geslacht 274,400 1885 1,510,100 — 774,100 1886 1,530,800 — 802,700 1887 1,525,600 274,300 804,300 id. 490,300 en 406,900 1) In verband hiermede werd soms wei- in bouwland veranderd; zoo in Smilde,Nieuwer . kerk, Eethen. 2) In 1887 maar 1320 H.A. (in Brabant 6, Utrecht 290, Gelderland 1024) tegen gem. 1711 in de periode 1861/70. 3) Vooral in Brabant, Limburg en Utrecht, 9oms ook in de Betuwe, Overjjsel en Drente, Eindelijk was bij werktuigen en machines vooruitgang te bespeuren en waren de gebouwen, vooral op de klei, veel verbeterd. 123. — Wat in het bijzonder de arbeiders betrof, 1) vond de commissie het volgende: Zij, die bij den boer inwoonden, de dienstboden, hadden het goed. Behalve kost en inwoning, waarop niets aan te merken was, ontvingen zij een bedrag in geld 2) en — soms — ook nog emolumenten, die dan meestal in kleeren bestonden. 124. — Ook de vaste arbeiders hadden weinig reden tot klagen, zelfs niet in de streken, waar de malaise het zwaarst drukte. Want de loonen, na 1868 gem. 50°/o gestegen, waren weinig of niet verlaagd, terwijl de prijzen van vele levensbehoeften daalden en zij, als ze wat land pachtten, ook minder daarvoor behoefden te betalen. In de drie noordelijke provincie's, alsmede in Overijsel, Brabant en Limburg ontvingen ze meestal den kost voor hun persoon en daarenboven 2 a 5 gld. per week. In Gelderland waren deze cijfers 3 è, 5, in Zeeland 3 h 6, in Utrecht 4 a 9, in Zuid-Bolland 4i a 9, in Noord-Holland 6 a 12. Doch hierbij moest men nog rekening houden met wat zij, anders dan in kost, in natura ontvingen. In Holland hadden zij vaak genot van vrije woning of konden ze die tegen zeer lagen prijs huren; in alle provincie's werd aan velen eenige aren land verstrekt om er aardappelen of groenten op te telen of konden ze zoo'n stukje van den boer pachten. 3) Ook werd soms brand- 1) Overdreven ongunstig wordt de toestand der arbeiders geschetst in het vermelde rapport van Jenkins; zie aldaar p. 5, 24 en 25. 2) Groot waren in deze de plaatselijke verschillen; voor de knechts varieerde hetgeldloon tusschen f 25 en f 300 per jaar, voor de boerenmeiden tusschen f 20 en f 150. 3) In Groningen, Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant vond die pacht soms plaats voor j of f van de opbrengst. stof verstrekt of voer voor de varkens en geiten, die de arbeider gewoonlijk hield. In sommige streken kwam hier nog bij weiderecht op de gemeene weide of heide. 1) Dan kon wel een koe worden gehouden. Een enkele maal kwam het voor, dat de boer of de veekooper een koe bij den arbeider stalde tegen genot der melk; 2) vaker, dat melk of wei den arbeider werd verstrekt als bijslag op het loon. Niet zelden ook leverde het pluimvee voordeelen. Eindelijk was van groot belang, dat in Gelderland, Overijsel, Drente, Limburg, Brabant en sommige streken van Friesland de boerenarbeiders vaak op eenigszins grooter schaal voor eigen rekening land bebouwden. De verslagen van 28 type-gemeenten uit die provincie's maakten melding van 1707 arbeiders-eigenaars 2219 arbeiders-pachters en 773 arbeiders, deels pachter, deels eigenaar, die alle een stuk van ten hoogste 2 H.A. bewerkten. 3) Regelmatig werden zij door den boer met paardenwerk en mest öf gratis öf tegen geringe vergoeding 4) geholpen. Met klem wees het verslag erop, dat zij prospereerden en — vooral de eigenaars — zich onderscheidden door degelijkheid en gestadige» vooruitgang. Zij waren het ook, van wie werd vermeld, dat ze veel bijdroegen tot de geleidelijke ontginning van woeste gronden door gestadige uitbreiding van hun bedrijf. Bij boomkweekers en tuinders was een dergelijk eigen bedrijf regel. Daarentegen waren er in Friesland, Holland en Zeeland streken, waar den arbeider slechts bij uitzondering grond in eigen 1) In Gelderland, Overysel, Drente, Naarden, Meerlo, Bellingwolde. 2) Aduard, Wormer, Maasland. 3) Ook in Grootebroek en Wassenaar vond men dergelijke arbeiders. 4) In Drente werd daarvoor ƒ 4,— per mudde lands, ± { H.A., betaald. De malaise was daar oorzaak, dat de arbeiders meer land gingen pachten en dan alleen voor eigen rekening boerden. Volgens een bericht in het Soc. Wkbl. van 17 Jan 1903 betaalden zij dan ƒ5,— voor dergeljjke hulp en was hun toestand over het algemeen gunstig. gebruik ter beschikking stond, een gevolg óf van de hooge waarde van den grond óf van de zeden. De toestanden waren daar veel ongunstiger en armoede een vaak voorkomend verschijnsel. Vooral uit het noorden van Friesland kwamen hieromtrent zeer ongunstige berichten. Over het algemeen — zoo luidde de conclusie — waren de verdiensten der vaste arbeiders voldoende. Ze konden vaak beter leven dan de werkgevers. En de arbeidsduur, zelden meer dan 12 uur 's zomers en 8 uur 's winters, gaf evenmin reden tot klagen. 1) Alleen de woningen lieten, zooals uit 17 gemeenten werd bericht, vaak te wenschen over. En eveneens was de geestelijke ontwikkeling nog voor groote verbetering vatbaar. Maar op de moraliteit viel niets aan te merken en hun levenswijze was eenvoudig. Als voornaamste gebrek werd opgemerkt, dat van sparen zelden sprake was, een gebrek, waardoor ze op hun ouden dag ondanks alles toch armlastig werden. Een gebrek, waarvan ook een deel tijdens de malaise de gevolgen had moeten ondervinden. Want wie in de slechte tijden gedaan kreeg en als los arbeider verder zijn brood moest verdienen, was er vaak treurig aan toe. 125. — In het algemeen waren de losse arbeiders 2) in veel ongunstiger positie. Hun loonen waren, per jaar berekend, niet lager. Maar — er moest werk zijn! En hieraan ontbrak in den tijd der enquête heel wat. Uit den aard der zaak waren zij nooit alleen op veldarbeid aangewezen; het verschijnsel van losse arbeiders wijst op 1) Alleen in den tuinbouw werd soms te lang gewerkt. 2) Een bijzondere vorm hiervan is het in Friesland voorkomende rondtrekken met den koppel; de gewoonte dateert al van de middeleeuwen. Zie bijzonderheden over de tesck-loaw qij Sloet, t. a. p. dl. XI. zichzelf daar al heen. Vooral de veeteelt en zuivelbereiding kon ze slechts een deel van het jaar gebruiken. Visscherij, huisindustrie, werk in de bosschen, arbeid in met den landbouw in verband staande fabrieken, of wel graafwerk in veenderijen, aan dijken en kanalen, moesten den overigen tijd in beslag nemen. En zoo ging het ook in de zeventigerjaren. Maar toen gebrek aan kapitaal, toename van veeteelt, het gebruik van dorschmachities en de afnemende cultuur van sommige handelsgewassen de vraag naar arbeiders deden verminderen, werd gebrek aan werk een vaak voorkomend verschijnsel, slechts ten deele verholpen door het toenemen of ontstaan van sommige nieuwe industriën. (suikerbieten, aardappelen, stroo, in Groningen ook vlas). Hierbij kwam bij toename der bevolking een grooter-wordend aanbod van werkkrachten, in sommige streken nog verergerd door het afloopen van openbare werken, die in de betreffende gemeenten de hoeveelheid los werkvolk buitengewoon hadden doen toenemen. Geen wonder, dat vooral in de buurt van de steden over toenemende immoraliteit werd geklaagd, en dat overal uit de toenemende armenzorg, slechts langzamerhand hier en daar op oordeelkundige wijze uitgeoefend, bleek, hoezeer deze categorie der boerenbevolking achteruitging. Vooral van het invoeren van industrie verwachtte de commissie in deze aangelegenheid verbetering. Thans redden zich velen door in den hooi- en oogsttijd naar Noord-Holland en Friesland te trekken of naar de veenderijen, voor welk werk men vroeger Duitschers gebruikte. Ook werd melding gemaakt van emigratie, vaak der beste elementen, naar de Vereenigde Staten of Argentinië. En uit Limburg en Gelderland vonden velen werk in Duitschland en België. Alleen voor Limburg werd het aantal dier heen- en weertrekkende werklui po 20,000 geschat. 126. — Het eindoordeel der enquête-commissie was beslist ongunstig. Vermindering van welvaart was algemeen evenals kapitaalverlies. Hooge hypotheekrenten, hooge pachten, hooge belastingen ondermijnden den landbouw. Zoowel de emigratie naar de steden, of naar overzee als de vermindering der eigengeërfden en het kleiner-worden der bedrijven verzwakten de kracht van den boerenstand als geheel. Dit werd niet opgewogen door het feit, dat er meer personen waren, die den landbouw als nevenbedrijf uitoefenden; want de eigenaardige psychische natuur, noodig voor het landbouwbedrijf, dreigde zoo te loor te gaan. De rentabiliteit was overal veel minder, tenzij dan, waar groente- of tuinbouw, boomkweekerijen of bloembollencultuur op den voorgrond stonden. Gemiddeld waren de netto-opbrengsten met ^ ü } verminderd. Vele boeren werkten zonder winst. Met energie was vaak naar verbetering gestreefd; maar de overmacht leidde in veel gevallen tot moedeloosheid. Het verwijt van weelde kon men in billijkheid niet maken. Ze was nooit algemeen. En waar ze vroeger was voorgekomen, was ze reeds lang verdwenen. De commissie meende vooral te moeten wijzen op de te hooge waardeeringen van landerijen. In 1890 was zelfs — zeer ongemotiveerd — al weer verhooging te bespeuren tengevolge van iets hoogere productenprijzen en enkele gunstige oogsten. Ook moest bij het verpachten van land de persoon van den pachter hoofdzaak zijn. En verder achtte de commissie de bestaande slechte regeling van het crediet een der hoofdoorzaken van den achterlijken toestand van den Nederlandse hen landbouw. Achterlijk! Want al was veel gedaan, nog veel meer bleef te doen over. De bewaring van mest liet bijna altijd, de aanwending er, van zeer vaak heel veel te wenschen over; het gebruik van kunstmest was aan velen onbekend. Systematische veredeling van de paarden- en rundveerassen werd veel te weinig nagestreefd, ja, de runderen waren hier en daar achteruitgegaan in soort. Bevloeiing en drainage 1) werd slechts betrekkelijk zelden toegepast; ensilage van groenvoer was nog een groote nieuwigheid ; de afwatering liet in het oosten en zuiden vaak nog veel te wenschen. Bijen en pluimvee werden door gemis van de kennis der voordeelen ervan bijna overal jammerlijk verwaarloosd. Speciale cultures waren nog voor groote uitbreiding vatbaar. Als navolgenswaardige voorbeelden werden aangehaald de veenkolonie's alsmede Helenaveen en JMenaldumadeel; vooral de laatste gemeente, waar 400 H.A. tuingrond, met de spade bewerkt, aan 120 gaardeniers waren verpacht, blonk uit in intensieve cultuur. En naast groote onwetendheid droegen nonchalance, sleur en bedrog voor geen gering deel schuld aan de ongunstige verhoudingen. Ook was assurantie, behalve voor brandschade, nog betrekkelijk zeldzaam en boekhouden een hooge exceptie. Op allerlei gebied deed zich het gemis gevoelen aan organisatie en coöperatie. 127. — Toename van energie en intelligentie — dat moest het hoofdmiddel tot verbetering zijn. Grootendeels moest dan ook de landbouw zichzelven helpen. Wat niet wegnam naar het oordeel der commissie, dat de staat in veel opzichten de behulpzame hand kon bieden. En in een reeks adviezen legde zij daarom haar meening bloot omtrent 1) Het laatste bijna alleen in Groningen; van de 43,173 H.A. geJraineenl laml beyatle Groningen alleen er 33,029. 10 onderwerpen, welke voor een regeling van staatswege in aanmerking kwamen. § ÏO. — Het verdere verloop en het einde der landbonwmalaise. Slotbeschouwingen. 128. — Tot zoover het enquête-verslag van het jaar 1890. Doch de moeilijkste jaren zouden nog komen! Op het eind der tachtiger jaren was ook Argentinië begonnen tarwe uit te voeren. En weldra wierp het reusachtige hoeveelheden op de wereldmarkt. De export bedroeg in 1889 456,000 Cwts en steeg in 1891 tot 7,900,000, in 1892 tot 9,400,000, in 1893 tot 20,160,000 en in 1894 tot 32,160,000 Cwts. 1) De pruductiekosten waren er in een goed jaar niet hooger dan 8 shilling per quarter (= 2,90 H.L.) Steeds lager liepen de graanprijzen. De omstandigheid, dat vele Europeesche landen hooge invoerrechten hadden vastgesteld, was voor ons land en Engeland de oorzaak van nog grootere daling. In Febr. 1895 werd buitenlandsche tarwe te Amsterdam verkocht voor 4 gld. de H.L.; 2) de middenprijzen voor 1895 waren voor tarwe ƒ4,15 per H.L. van 75 K.G., voor rogge ƒ3,15 per H.L. van 70 K.G. 3) 129. — Doch nu was toch eindelijk de grens bereikt. Zelfs de Vereenigde Staten konden ondanks de voortgaande verlaging der vrachten tegen dergelijke prijzen niet meer concurreeren. In Dakota, waar de productie het goedkoopst was, bedroegen de onkosten minstens 11 sh. 4 d. per quarter; in het algemeen 1) Oskar Stillich. Die englische Agrarcrisis. 1899. S. 45 f. f. 2) Mr. J. P. Moltzer, t. a. p. bl. 28. 3) Verslag van Je Kamer van Koophandel te Ilarlingen over 189G, (een uittreksel daarvan werd medegedeeld door de N. Rott. Ct.) was export niet meer loonend, als de prijs te Londen viel onder 25 shilling. Ook daar deed zich nu de malaise gevoelen, zeker geen wonder als men de volgende tabel overziet. De boeren en planters ontvingen in dollarcents voor tarwe, maïs, haver, katoen, per bushel per bushel per bushel p. lbs. = 453,6 gram in 1890 83,8 50,6 42,4 8,6 „ 1891 83,9 40,6 31,5 7,3 „ 1892 62,4 39,4 31,7 8,4 „ 1893 52,1 36,5 28,8 7,0 „ 1894 49,8 45,6 32,9 4,9 „ 1895 50,9 26,4 19,9 7,6 1) Van 1893 tot 1895 nam dan ook het aantal acres, met tarwe bezaaid, af van 37,600,000 tot 34,500,000. In 1896 begon de verbetering. De oogst in Britsch-Indië mislukte, in Argentinië was een hevige geld- en credietcrisis uitgebroken, en de Vereenigde Staten gaven alleen aan tarwe 50 millioen bushels minder. In den zomer van 1897 liepen de graanprijzen verder geweldig op ten gevolge van slechte oogsten in Europa en Indië en speculatie in Amerika. En wel gingen daarna de prijzen weer terug, maar van het lage peil van 1894 en 1895 bleven ze heel wat verwijderd. De jaarlijksche toename van de bevolking der beschaafde wereld met 3{ millioen belette dit vooral. De vraag was meer evenredig geworden aan het aanbod. 2) 130. — Wil dit nu zeggen, dat een herhaling van wat gebeurd is, uitgesloten is? Allerminst! Want het moge waar zijn, dat in de Vereenigde Staten de 1) Zie een opgaaf van den heer Pik in „De Financier" van Juli 1896. 1) In 1899 waren in de Vereenigde Staten al weer 44,593,516 acres tarweland. beschikbare onontgonnen gronden alleen bij hoogere prijzen kunnen worden bebouwd; dat roofbouw ook daar langzaam aan minder mogelijk wordt en de veestapel evenmin de lage prijzen van 1890/95 dragen kan 1) — hiertegenover staat, dat in Indië nog 8 millioen H.A. voor tarwebouw beschikbaar zijn, dat in Argentinië van de 240 millioen acres daarvoor passende gronden nog slechts 10 a 20 millioen in cultuur zijn genomen, en dat misschien weldra Siberië als exportland van groote beteekenis zal worden. 2) Ook voor de vleeschproductie blijft zoowel uit Argentinië als Australië het gevaar van doodende concurrentie groot, het zij dan ook, dat in de superieure qualiteiten de Europeesche producenten waarschijnlijk hun monopolie wel zullen kunnen behouden. 131. — En hoe ging het nu met den Nederlandschen landbouw in die jaren? Een uitstekend overzicht daarvan geven de heeren mr. Sickesz van de Cloese en Löhnis in het reeds vermelde gedenkboek. Zoowel van regeeringswege als van particuliere zijde werd met energie de koe bij de horens gevat. Al in 1890 kon de landbouwcommissie schrijven, dat als gevolgen van haar adviezen een boter wet was tot stand gekomen, nieuwe proefstations waren opgericht (het eerste was in Febr. 1877 verbonden aan de school te Wageningen), de eerste landbouwleeraar van rijkswege was aangesteld en de eerste subsidie's waren verleend voor proefvelden, vakonderwijs en paardenfokkerij. En tot op heden ging men in dezelfde richting voort. Iedere 1) In 189.r> was dc veestapel er heel wat kleiner dan in 1890; zie Buehenherger. a. a. O. n. § 195. 2) Stillich. a. a. O. Op 19 Sept. 1901 bracht de Nieuwe Rotterd. Ct. het bericht, dat de uitvoer van boter uit Siberië naar Londen dat jaar reeds van groot belang was en nog geregeld toeneemt. provincie kreeg haar landbouvvleeraar; en daarnaast werden in verscheidene ook zuivelconsulenten aangesteld. Winterscholen zijn na 1893 opgericht, landbouwcursussen voor lager onderwijs in grooten getale ondersteund. In 1896 werd de school te Wageningen gereorganiseerd; in hetzelfde jaar trok de regeering zich ook liet tuinbouwonderwijs aan. In de kennis van het hoefbeslag werd onderwijs verstrekt; de subsidiën voor de paardenfokkerij werden vergroot; de provincie's stelden langzamerhand sommen beschikbaar voor de runderfokkerij, welk voorbeeld de staat in 1897 volgde. Algemeene reglementen werden er voor vastgesteld. In 1897 kwam ook de concentratie der landbouwbelangen aan een afzonderlijke afdeeling van het ministerie van binnenlandsche zaken tot stand; het K. B. van 26 Aug. 1901 Stbl. n°. 206, dat deze aangelegenheden naar „Waterstaat" doet verhuizen, brengt in die concentratie geen wijziging. Vervolgens werden bedragen goedgekeurd voor verbetering van den waterafvoer in het oosten van ons land, werden de rijkstollen afgeschaft, de verkeerswegen door aanleg van spoor- en tramwegen aangevuld, de paardenfokkerij gecentraliseerd en een nieuwe boterwet aangenomen. En intusschen waren de mutatierechten verlaagd, het personeel billijker geregeld, de accijns op zout verlaagd. 1) Sinds dien is, mede met staatshulp, een geregeld onderzoek van boter mogelijk gemaakt en is de gelegenheid geopend om voor uitvoec bestemd vleesch te laten keuren. Eindelijk is in Dec. 1902 een wetsontwerp ingediend van regeeringswege tot instelling van landbouwraden en in Mei 1903 een ontwerp tot bevordering van bevloeiingen. Wèl een periode van krachtige staatszorg! In 1900 was op 1) Alleen t. a. v. pachtrecht en crediet onthield de Staat zich tot heden ondanks het advies der commissie van ingrijpen. de staatsbegrooting voor den landbouw afzonderlijk l'/4 millioen gld. toegestaan. Bijzondere steun was trouwens dringend noodig. De gezamenlijke waarde van het bouw- en grasland was van 1872/79 tot aan 1885/93 verminderd met 694 millioen gulden. 1) Geen wonder, dat ook hier te lande de vraag om beschermende rechten op den voorgrond trad. In 1897 beheerschte die kwestie de algemeene verkiezingen. Maar gelukkig bleef de meerderheid aan de vrijhandelaars, voornamelijk zeker wel, omdat het tot het volksbewustzijn was doorgedrongen, dat alleen de weinig talrijke groote boeren van protectie zouden profiteeren. 132. - „Toename van energie en intelligentie," dat had de landbouwcommissie als voornaamste middel tot verbetering vooropgesteld. 2) En met energie bood men den kwaden tijden het hoofd. Een verschuiving der diverse cultures op het bouwland vond plaats in de richting van toenemenden verbouw van gewassen, die betere resultaten gaven; tarwe, hennep, boekweit, koolzaad e. a. werden minder gezaaid, rogge, haver, suikerbieten, klaver, aardappelen etc. kregen grooter oppervlakte. De braak werd beperkt, de teelt van groenten en fruit uitgebreid. Wat de opbrengst per H.A. betreft, kan Nederland thans met eere worden genoemd; ze bedroeg in de volgende landen gemiddeld in H.L. : 3) 1) Zie het opstel van den heer A. Venema in de Economist van Nov. 1897, vermeld in de N. Roti. Courant. 2) Vgl. ook een artikel van mr. C. J. Sickesz van de Cloese over „den Nederlandschen landbouw en de malaise" in de Economist van 1895, dl. II. bladz. 613—643. 3) Mr. Pierson, t. a. p. II. 1. bl. 298. tarwe gerst 1) haver Engeland 1886/96 25,6 29,0 35,9 Pruisen 1884/93 17,1 18,0 23,3 Duitsche Rijk „ 17,6 20,1 25,5 Frankrijk 1886/95 15,5 18,3 22,6 Nederland 1886/93 24,3 ! '' 39,8 zomer I 30,8 Vereenigde St. 2) 1899 12,8 Argentinië 3) 1899 12,25 Veel droeg hiertoe bij het toenemend gebruik van kunstmest; 4) alleen België overtreft ons land in dat opzicht. Het verbruik in K.G. per bebouwde hectare was in 1900: 5) phosphorzuur kali stikstof in België 18,0 1,59 11,372 „ Nederland 6,1 2,97 6,850 „ Duitschland 9,1 3,06 1,960 „ Frankrijk 6,8 0,23 1,150 „ Groot-Brittannië 5,0 0,36 1,128 „ Noord-Italië 5,8 0,06 0,290 „ Oostenrijk-Hongarije 1,8 0,06 0,017 Een groot bewijs van kracht levert de omstandigheid, dat de verhouding van bouw- en grasland dezelfde bleef; en dit ondanks het gemis van protectie. In 1895 was de verhouding nog 42,5 : 57,5. 6) 1) Hollandsche gerst geldt in Londen den hoogsten prjjs, omdat ze bij voorkeur wordt gebruikt voor moutfabrikatie; Stillich. a. a. O. S. 50. 2) Mr. Van Assendelft de Coningh in de Gids, Dec. 1900, bl. 498. 3) Landb. Wkbl. 5 Jan. 1901. 4) In Drente is een vermindering van schapen het gevolg ervan. 5) Landb. Wkbl. 29 Juni 1901. 6) Veelzeggend is, dat Koenig „Lage der englischen Landwirtschaft" S. 205 verhaalt van een Engelschman, die een kapitaal van £ 150,000 in Hollandschen grond belegde in plaats van in Engelschen. Op het gebied van veeteelt en zuivelfabricatie viel ook veel verbetering waar te nemen. De toename van intensiteit blijkt uit bet feit, dat men thans meer stuks vee per H.A. houdt dan vroeger. Het landbouwonderwijs en het melkonderzoek leveren goede resultaten. 1) De zuivelproductie in Friesland is technisch zooveel beter geworden, dat de prijsverschillen tusschen de Friesche boter en haar concurrenten op de Londensche markt geringer werden. Daar en in het zuiden waren de zuivelfabrieken een zegen. 2) Langzamerhand wordt ook het nut der stamboeken meer ingezien. En bij dit alles werden, vooral door toedoen der Heidemaatschappij, woeste gronden ontgonnen, soms met steun van de regeering. Toch besloegen zij in 1898 nog een oppervlakte van 597,077 H.A. Een verblijdend verschijnsel is ook de toename der coöperatie. Onderlinge assurantie, beschikbaarstelling van fokdieren, aan- en verkoopsvereenigingen, coöperatieve zuivelfabrieken, in de laatste jaren ook credietvereenigingen — ze toonen aan, dat het belang van samenwerking meer en meer wordt ingezien. Gerust mogen we dan ook nu de crisis als geweken beschouwen. Vooral van af 1899 is overal groote verbetering te bespeuren. Geregeld bevatten de couranten correspondentie's, waarin uit allerlei streken van ons vaderland berichten worden gegeven omtrent den gunstigen ommekeer, die heeft plaats gegrepen. 3) Reeds nu evenwel waarschuwen de berichtgevers, vooral uit Friesland, voor de wederom waar te nemen overdreven opjaging van koop- en pachtprijzen; in Friesland is in 1900 herhaaldelijk 1) Zie het verslag van den heer Bos op de 67e alg. verg. der Holl. Mjj. van Landb., opgenomen in het Bijvoegsel van liet Landb. Wkbl. van 23 Sept. 1899. 2) In 1897 waren in Nederland 702 boter- en 65 kaasfabrieken; 408 hiervan waren coöperatief. 3) Zie ook een artikel van den heer O. W. Bruinsma in het Soc. Weekblad van 12 Oct. 1901, de prijs van den gouden tijd, ƒ 3000 per bunder, bereikt. 1) 133. — Een zwak punt vormen nog altijd de arbeiderstoestanden in sommige provincie's. Een ieder herinnert zich de onlusten, welke in 1893 en volgende jaren in Friesland voortkwamen uit de aldaar bestaande werkeloosheid. En ook in Groningen lieten de arbeiderstoestanden heel vaak te wenschen over. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen trachtte reeds van af 1885 in die toestanden verbetering te brengen door het uitgeven in pacht van perceelen tuingrond van 2 tot 10 are aan arbeiders. In Groningen namen diverse departementen het eerst de zaak ter hand; en spoedig volgden daarop verscheidene Friesche afdeelingen en een paar Zeeuwsche. In 1892 hielden?, in 1897 15 departementen zich ermede bezig; in 't laatste jaar waren toen 1119 huisgezinnen geholpen. In 1 afdeeling geschiedde de uitgifte zoo, dat de arbeiders langzamerhand eigenaars werden. Voor een matige pachtsom werd zorg gedragen. 2) Voor een billijke pachtsom zorgt ook de Bildtsche stichting, die in dezelfde richting werkzaam is; en eveneens worden de perceelen, door den heer Janssen uitgegeven, tegen billijken prijs verpacht. De gemeente 't Bildt, die sedert een paar jaar zelve in die richting werkzaam is, zorgt daar ook voor. Iets anders zien we gebeuren, als, wat in Groningen, Drente en op Flakkee de laatste jaren min of meer vaak voorkomt, om commercieele redenen tot verhuur in perceelen wordt overgegaan. Dan worden vaak veel te hooge prijzen besteed; want het moge waar zijn, dat de arbeiders veel hooger prijzen kunnen 1) Vgl. ook het Landbouwverslag over 1898, dl. II. bl. 336, het verslag over 1896/97, (11. III. bl. 2—6, en het verslag der landb. commissie van 1890. 2) J. Bruinwold Riedel. Tuingrondverhuring aan kleine luiden, betalen, iets anders is het, of 't wel wenschelijk heeten mag in deze de wet van vraag en aanbod vrij te laten gelden. In Drentel) worden landhoeven ook een enkele maal gesplitst om als „small farms" verpacht te worden; dan is de pachter geen arbeider meer. Ook hier geldt het bezwaar van te hooge prijzen, zij 't niet in die mate. En van particuliere zijde worden in de laatste jaren met goed gevolg pogingen aangewend om stelselmatig door ontginningsarbeid nieuwe kleine landbouwbedrijven in het leven te roepen (vooral in Friesland). Al de genoemde maatregelen verbeteren het lot der direct erbij betrokkenen; de laatstgenoemde ontginningen zijn tevens een krachtig middel gebleken tot bestrijding der werkeloosheid in den winter. Vooral evenwel is die werkeloosheid in Friesland geweken door tijdelijke emigratie naar Duitschland, waar aan handarbeiders gebrek was; de omvang van dien trek blijkt uit het feit, dat in 1900 alleen voor die provincie 5200 nationaliteitsbewijzen zijn afgegeven. 2) In 1900 was dan ook een stijging van loonen duidelijk waar te nemen; op enkele plaatsen klaagde men zelfs over gebrek aan arbeiders. 3) De loonstijging is voor een deel te danken aan het feit, dat ook de arbeiders op het land begonnen zijn zich te organiseeren. De landarbeidersbond telde op 15 Maart 1903 reeds 2400 leden ; 4) de Friesche zuivelbewerkers zijn afzonderlijk georganiseerd. 5) 1) Zie bladz. 141, aanm. 4. 2) In Gelderland was dat cgfer nog veel hooger. 3) Soc. Wkbl. 17 Nov. 1000. Het nummer van 4 Mei 1901 vermeldde, dat in de Friesche veenderjjen tot aan f 2,50 per dag werd betaald; nooit waren daar de loonen hooger geweest. Op het 54e landhuishoudkundig congres, in Juni 1902 gehouden te Zierikzee, hield mr. C. J. Sickesz een voordracht over het toenemend gebrek aan arbeidskrachten bij den landbouw. Zie Landb. Wkbl. 4) Vgl. Soc. Wkbl. 4 Jan. 1902 en 8 April 1903. 5) Volgens Soc. Wkbl. 28 Jan. 1903 waren er 349 leden bjj aangesloten. 134. - Wij zijn aan het eind gekomen van onze beschrijving van Nederland. Het heden wees ons groote lichtpunten aan. Maar waakzaamheid blijft een eerste vereischte. Nog afgezien van de mogelijkheid, dat een nieuwe daling van prijzen binnen korteren of langeren tijd plaats vindt — er is nog genoeg te verbeteren. Een wet, die bijeenvoeging van verspreid liggende perceelen gemakkelijker maakt, zou voor menige streek 1) een zegen zijn. Nog altijd belemmert de gebrekkige wet op den afkoop der tienden (zie hierover de hierna volgende juridische bespreking) het verdwijnen dier voor den landbouw zoo schadelijke lasten. Het voorkomen van spoorwegtarieven, die den buitenlander bevoordeelen boven onze eigen boeren, moet ten minste mogelijk worden gemaakt! 2) De opening van vreemde landen voor den afzet van ons vee en onze producten worde steeds in 't oog gehouden door onze diplomatie! En de kans bestaat, dat, als de arbeiderstoestanden in Duitschland ongunstiger worden, 3) de staat zich niet zal kunnen onttrekken aan den plicht om mede te helpen tot het scheppen van dragelijke toestanden voor de overtollige arbeidersbevolking. De boeren zelve eindelijk vinden in het enquête-verslag nog menig punt, waarop nog heel wat valt te doen. 4) Het is het doel van dit proefschrift nader te bespreken, in 1) Vgl. bv. een artikel in de Nieuwe Rott. Courant van 24 Aug. 1902 over landversnippering bij Staphorst en Rouveen. Vgl. ook de n0,s van 9 Juni en 18 Oet. 1902, waarin verslag werd gegeven van over dit onderwerp door den heer I. Boer llzn. gehouden reden. 2; Zie Sociaal Wkbl. 13 Oct. 1900 over het feit, dat de vracht van meel van Duitschland naar hier lager was dan in omgekeerde richting. 3) In het voorjaar van 1901 berichtten de couranten, dat dit toen reeds het geval zou zijn. In Aug. 1901 vonden niettemin weer vele arbeiders uit Friesland er volop werk; zie N. Rott. Ct. van 8 Aug. 1901 en 3 April 1902. 4) O. a.: op 6 Sept. 1900 werd aan het hoofdbestuur der Holl. Mg. van Landb. verzocht een commissie te benoemen om te onderzoeken, hoe het komt, dat de Nederlandsche wol veel lager prijzen bedingt dan de buitenlandsche. hoever wijzigingen in de wettelijke regeling der pachtcontracten mede kunnen helpen in de goede richting. Hieronder volgt nog allereerst een overzicht der wetgeving van 1838, voor zoover onze speciale stof aangaat; en daarna komen enkele tabellen tot illustratie der geschetste ontwikkeling in de laatste vijftig jaren. — § 11. — "Wetgeving van 1838. 1) A. Tijdpac/it. 135. — Volgens ons burgerlijk wetboek en het Nederlandsche spraakgebruik bestaat tijdpacht, wanneer iemand eens anders land bebouwt uit kracht van „eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbond om de andere het genot dier zaak te doen hebben, gedurende een bepaalden tijd en tegen een bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aannam te betalen." (a. 1584 B.W.) 136. - Bij de regeling van den prijs zijn partijen volkomen vrij, 2) evenals bij de bepaling van den tijd. Alleen moeten beide op eenigerlei wijs zijn bepaald. Sluit deze eisch nu in, dat bij het aangaan der overeenkomst een preciese termijn moet worden genoemd, gedurende welken de rechtsverhouding zal be- 1) Vooral de werken van mr. Opzoomer en mrs. Asser en Van Heusde dienden bjj het volgende als leiddraad; bjj het burgerlijke procesrecht ook de handleidingen van mr. Van Embden en mr. Van Boneval Faure. 2) Ten minste practisch! Theoretisch heeft mr. C. W. Opzoomer. Het B. W. verklaard, 2e druk, ad a. 1584, zeker gelijk met erop te wijzen, dat, als des pachters contra-praestatie van dien aard is, dat als het ware twee verhuurders tegenover elkaar staan, de juridische term „huur en verhuur" niet mag worden gebruikt en we dan te doen hebben met een onbenoemd contract. Maar feitelijk verschil zal dit toch niet opleveren, arg°. 1375 B. W. staan? Ik geloof van niet en ben met Opzoomer van meening, dat bv. een clausule als „voor zoolang huurder verlangt in de huur te blijven" aan den aard van het contract niets verandert. 1) Ts er twijfel omtrent de bedoeling van wat men is overeengekomen, men zal zich bij de uitlegging moeten gedragen naar den algemeenen regel, vervat in 1380 B. W.: „men moet een twijfelachtig beding veeleer opvatten in den zin, waarin hetzelve van eenige uitwerking kan zijn, dan in dien, waarin het geen het minste gevolg zou kunnen hebben." Uitdrukkelijke vermelding, dat de pacht onbepaalden tijd zal duren, is eveneens geoorloofd ; elke partij mag dan, wanneer ze wil, opzeggen. 2) Ja, al hebben partijen verzuimd ten aanzien van den tijd een bepaling te maken, dan nog is de overeenkomst valabel en wordt deze volgens a. 1633 B. W. gerekend aangegaan te zijn „voor zoodanigen tijd, als de pachter noodig heeft tot het inzamelen van alle de vruchten van het verpachte erf," een bepaling, die in verband met diverse systemen van vruchtwisseling m.i. soms zeer groote vrijheid laat aan den pachter. 3) 137. — Behoudens bijzondere bedingen, door partijen gemaakt en door hen na te leven, rusten op den pachter en den verpachter een aantal verplichtingen. De laatste is allereerst gehouden om den pachter de zaak te leveren, d. w. z. hem het feitelijk genot daarvan te verschaffen. 1) Zie H. de Groot, t. a. p. III. 19 § 9. De huur eindigt dan ook bjj den dood. 2) Zie ook nog a 21, n°. 1 der Zegelwet. 3) Zie bv. bij Buchenberger. a. a. O. I. S. 35 het verschil tusschen den Hohenheimer en den Norfolker Fruchtwechsel. Mr. P. I. du Pui. „Het pachtcontract". Acad. Proefschr. Leiden 1898 bl. G1 is van een andere meening, wyl h(j des pachters plicht om het land overeenkomstig 7.jjn bestemming te bebouwen voldoende beperking acht. Mij komt het voor, dat door a. 1596 j° 1625 B. W. een pachter wel wordt belet om bv. weiland voor bouwland of tuingrond te bezigen; maar er volgt m. i. geenszins uit, dat, als het land eenmaal bjj wisselende zaaibeurten wordt bebouwd, de pachter niet zou mogen toepassen een door wetenschap en practijk aanbevolen wijziging daarvan. En wel over een zaak van dezelfde grootte als opgegeven is bij het sluiten der overeenkomst. Blijkt de uitgestrektheid meer of minder, dan gelden de volgende regelen: is als pachtprijs bepaald een zekere som per H.A., dan heeft, zoo er te weinig is, de pachter aanspraak op eene evenredige vermindering van pacht; is er te veel, dan moet de pachter naar verkiezing öf evenredig méér betalen öf — doch dit alleen, zoo het meerdere minstens een twintigste bedraagt van de opgegeven grootte — van de pacht afzien. Is de uitgestrektheid in den aanvang wel vermeld, maar wordt de pacht niet precies daarnaar berekend, zoo gelden dezelfde regelen, doch alleen dan, wanneer de waarde van het geleverde minstens een twintigste meer of minder beloopt dan die van een hoeve van de overeengekomen grootte. Alle deze vorderingen moeten, op straffe van verval, worden ingesteld binnen één jaar na de levering. Ij Gaat tijdens den pachttijd de hoeve door eenig toeval geheel of gedeeltelijk teniet, ook dan wordt de pachter voor schade gevrijwaard door de bepaling van a. 1589 B. W., ten gevolge waarvan hij — in het eerste geval — van zelf ontslagen is van zijn rechtsband, en — in het tweede geval — de keus heeft tusschen het vragen van de ontbinding der overeenkomst of het betalen van minder pacht. 138. — De verpachter is verder gehouden om de zaak in alle opzichten in goeden staat van onderhoud te leveren; en zoolang het contract duurt, moet hij zorgen, dat ze blijft in een toestand, die den pachter mogelijk maakt er het bedoelde gebruik van te maken. Hiermede hangt samen, dat hij gedurende 1) Opzoomer durft tengevolge van de formuleering van a. 1624 B. W. den huurder niet het recht toekennen om eventueel van de huur af te zien. Het argument lijkt mij niet krachtig genoeg om te besluiten tot een door niets te motiveeren afwijking door den wetgever van volkomen analogie. Zie ook mr. Dicphuis, Nederlandsch Burgerl. Recht, lcdruk. VII. §459. den pachttijd aan de gedaante of inrichting der hoeve niets mag wijzigen. En direct vloeit eruit voort, dat hij door overmacht of slijtage ontstane gebreken — zoo mogelijk — door reparatie's moet verhelpen, voorzoover de pachter die bij het contract niet op zich nam. Blijft hij nalatig in deze verplichting, de pachter zal zich tot den rechter kunnen wenden met den eisch öf om ontbinding van de overeenkomst uit te spreken öf om nakoming daarvan te bevelen met machtiging van den pachter om eventueel op kosten van den nalatige de noodige voorzieningen te treffen. Daartegenover moet de pachter zonder vergoeding dringende reparatie's gedoogen, al brengen ze hem last en schade. Slechts als ze langer dan veertig dagen duren, heeft hij recht op vermindering van pacht. En zijn ze zóó belangrijk, dat tijdens het verrichten ervan den bewoner geen ruimte genoeg overblijft om met zijn gezin daar te blijven, zoo mag ontbinding van het contract worden gevorderd. X 139. — Heeft de zaak bij de levering gebreken, die het gebruik ervan belemmeren, niet voor reparatie vatbaar zijn, 1) en waarvan den pachter het bestaan onbekend was, 2) zoo kan naar ons wetboek van den verpachter vergoeding gevorderd worden voor alle schade, middelijk of onmiddelijk daaruit voortvloeiende. Ontstaan dergelijke gebreken tijdens den duur van het contract, dan blijft des eigenaars aansprakelijkheid dezelfde. In geen van beide gevallen is het bestaan van eenige culpa bij 1) Op deze wjjs is m. i. juist uitgedrukt, wat de wetgever in a. 1588 B. W. bedoelt met het woord „gebreken" tegenover de door reparatie's te herstellen fouten, waarvan bv. a. 1591 melding maakt. 2) Terwijl hem geen verwijt van dat niet-kennen kan worden gemaakt. Dit vloeit voort uit algemeene rechtsbeginselen. Zie ook a. 1G30 al. 2 B. W. en Pothier. Contrat de louage, n°. 113 i. f. den verpachter een vereischte. 1) Natuurlijk kan de pachter ook een vordering tot ontbinding instellen. 140. — De verpachter is eindelijk verplicht om den pachter het rustig genot te doen hebben, zoolang de pacht duurt. Belemmert iemand dat genot door feitelijkheden zonder tevens te beweren, dat hij daartoe gerechtigd is, de pachter zal uit eigen hoofde kunnen ageeren. Doch beweert of bewijst de stoorder, dat hij recht heeft tot zijn daden, dan moet de verpachter in vrijwaring worden opgeroepen, evenals wanneer de pachter gedagvaard is krachtens een vordering, die tot den eigendom van het goed betrekking heeft. En is het resultaat, dat des pachters genot een vermindering ondergaat, hij zal naar verkiezing öf minder pacht behoeven te betalen öf de overeenkomst doen ontbonden verklaren. |4| — Op den pachter rust vooreerst de plicht om de zaak als een goed huisvader te gebruiken d. w. z. alle zorg in acht te nemen, die van een bonus paterfamilias in billijkheid kan worden geëischt. -s Hij is aansprakelijk voor alle schaden, door eenig verzuim van hemzelven, zijn ondergeschikten of zijn onderhuurders het goed overkomen. Ja, het bestaan van verzuim wordt bij het constateeren van schade, waarvoor hij in het algemeen verantwoordelijk is, aangenomen, zoolang hij niet bewijst, dat hem in dit speciale geval geen nalatigheid kan worden verweten. Alleen bij brand moet zijn schuld positief door den verpachter bewezen worden. 2) 1) Van gebreken in den zin van a. 1588 B. W. zal bjj landerijen zelden sprake zijn. Zie bij Pothier, 1. c. n°. 110 het voorbeeld van giftige kruiden. 2) Een billijke bepaling in verband met de mogelijkheid van assurantie door den verpachter en overeenkomende met het voorschrift van a. 294 j° a. 284 K. Als uitvloeisel van deze algemeene verplichting is de pachter gehouden om den verpachter kennis te geven van ieder ingrijpen van derden, alsmede van de noodzakelijkheid van te verrichten reparatie's. 142. — Verder moet hij het land gebruiken overeenkomstig de bestemming, welke daaraan bij de overeenkomst is gegeven of — zoo deze hierover zwijgt — uit de omstandigheden moet worden verondersteld bedoeld te zijn. 143. — Volgens a. 1595 B. W. mag hij zonder speciale vergunning het goed niet weder verpachten noch zijn pacht aan een ander afstaan, d. w. z. mag hij noch tegen vergoeding noch omniet het genot aan een ander geven, noch geheel noch ten deele. Hij heeft recht om te jagen en te visschen, tenzij de eigenaar zich uitdrukkelijk deze bevoegdheid voorbehield. 144. - Hij moet zorgen, dat de overeengekomen pacht op de bepaalde termijnen wordt afgedragen. Gaat evenwel de helft 1) of meer van een jaarlijkschen oogst 2), terwijl deze nog te velde staat, door onvermijdelijke toevallen verloren, 3) zoo mag de pachter, indien de pacht voor één jaar is aangegaan, een evenredige vermindering der pachtpenningen vorderen. Is een termijn van meerdere jaren overeengekomen, dan is er alleen een aanspraak op mindering van pacht, wanneer de pachter in vorige jaren voor zijn verlies niet is schadeloosgesteld. Is dit niet het 1) Volgens mr. Moltzer, t. a. p. bl. 94 stelde men van ouds het aandeel, dat de eigenaar bgbracht tot de opbrengst, gelijk aan dat van den pachter. Doch men lette er op, dat bij den oorspronkelijken deelbouw de eigenaar meestal ook den inventaris verschafte. 2) Maatstaf is „de gewone hoeveelheid vruchten, die het land pleegt op te leveren." Vgl. Uiephuis, t. a. p. XII. bl. 118. 3Ï Piephuis, t. a. p. meent, dat ook de qualiteit hier in aanmerking komt. Anders Opzoomer en vele anderen. II geval, zoo vindt eerst op het eind een verrekening plaats over alle jaren; maar de rechter kan voorloopig in zoo'n geval den pachter vrijstelling geven voor een gedeelte der pachtsom. Alles natuurlijk, tenzij de oorzaak der schade in den aanvang reeds bestond en bekend was. Partijen mogen evenwel overeenkomen, dat de pachter alle gewone toevallen dragen zal, als hagel, bliksem, vorst. En zelfs kan laatstgenoemde bij uitdrukkelijk beding worden belast met de risico van zelden optredende rampen, als oorlog en watersnood. 1) 145. — Ter verzekering van des verpachters aanspraken moet de pachter zorgen voor voldoende dekking, bestaande in zich op de hoeve bevindende zaken. 2) Voor alles namelijk, wat de eigenaar van zijn pachter kan vorderen, is hij, mits de schuld niet is opeischbaar geworden meer dan drie jaren vóór het loopende jaar, 3) bevoorrecht schuldeischer d. w. z. hij kan, als de opbrengst van 's pachters goederen niet toereikt om alle schuldeischers te voldoen, eischen bij voorrang te worden gekweten uit de opbrengst van bepaalde goederen. En a. 1186 B. W. wijst als die goederen aan de vruchten van het land, het vee, 1) De laatste bepalingen zouden ook gelden, al vermeldde de wet ze niet. Ze zyn een gevolg van Pothier's opvatting, dat de natuur van het pachtcontract, als bedoelende een verkoop van vruchten, aanspraak op remissie stempelde tot een essentiale. En dan was natuurlijk speciale vermelding van deze bevoegdheid tot afwyking noodig. 2) Deze plicht is niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. Uit a. 1625 B. W. vloeit ze ook niet noodzakelijk voort. Want al was van het geven van zekerheid geen sprake, toch zou men den pachter als goed huisvader gehouden rekenen om voldoende vee en gereedschappen op de hoeve te brengen. Toch zou ik het bestaan van dien plicht aannemen, waar a. 1617 B. W. hem vermeldt by huur van huizen, waar anders de eerste woorden van a. 1625 B. W. een pleonasme zouden bevatten, en waar anders het voorschrift van 1192 B. W. de regelen omtrent des verpachters privilegie tot een doode letter zou kunnen maken. Opzoomer, t. a. p. VIII. bl. 390 aanm. 4 verwyst naar Laurent, die ook dezen plicht aanneemt. Hyzelf en Diephuis, t. a. p. XII. bl. 97, doen dat niet. 3) Vaak vindt men in pachtcontracten de bepaling, dat de laatste termijn tegelyk met den voorlaatsten moet worden betaald. de gereedschappen en het meubilair — alles, voorzoover zich dit op de hoeve bevindt, onverschillig of de pachter daarvan eigenaar is of niet, en onverschillig ook, of hij den koopprijs daarvan heeft betaald of niet Alleen wanneer in het laatste geval de verpachter kennis droeg van het niet-betaald zijn, gaat des verkoopers vordering voor. 1) Daarenboven moeten uit de opbrengst van den oogst van het loopende jaar boven den verpachter worden betaald de koopprijs van gekochte zaden en de andere onkosten ten behoeve van dien oogst, alsmede uit de opbrengst van gereedschappen de koopprijs daarvan. Het voorrecht vervalt (behoudens het droit de suite, waarover straks) door vervoer dier goederen van de hoeve. Maar ter voorkoming hiervan en ter verzekering van verpachters recht kennen a. 758 v. Rv. aan dezen de bevoegdheid toe om voor opeischbare vorderingen een speciaal geregeld conservatoir arrest te doen leggen, pandbeslag genaamd, een beslag, dat behalve terstond na verlof van den president der rechtbank ook zonder verlof één dag na gedaan bevel tot betaling kan worden gelegd, een beslag, waarvoor niet noodig is het bestaan van gegronde vrees voor verduistering. Bovendien is de verpachter bevoegd om de vermelde goederen, al zijn ze zonder zijn toestemming vervoerd, 2) op gelijke 1) Op welk tijdstip moet de verpachter die kennis hebben gehad? Met eenige nfwjjking van Asser en Van Heusde II. bl. 2G2 zou ik meencn: ten tijde, dat het niet-betaalde goed of de niet-betaalde goederen op de hoeve werden gebracht. Dc billijkheid cischt m. i. niet, dat tijdens de pacht gekochte voorwerpen in ieder geval allereerst verbonden zijn voor wat de verpachter heeft te vorderen. 2) Dus niet vervoerde vruchten; lie de motiveering bjj Asser en Van Heusde II. bl. 256. M. i. is het juister te dien aanzien het bestaan van stilzwijgende toestemming te veronderstellen, maar dan ook by uitdrukkelijke verklaring in anderen zin plaats te geven aan het droit de suite. Vervreemding der goederen verandert aan verpachters bevoegdheid niets. Zie Asser en Van Heusde II. bl. 250—257. wijze, met behoud van zijn voorrecht, bij anderen in beslag te nemen, mits nog geen veertig dagen na het wegvoeren zijn verloopen, eer hij den weg van rechten inslaat. 1) De vraag doet zich nu voor: hoe groote zekerheid moet de pachter verschaffen, tot welk bedrag? De wet zwijgt erover. Ik zou volgens het ius constitutum niet verder durven gaan dan te eischen, dat de loopende termijn is verzekerd. 2) 146. — Aan het eind moet de pachter de zaak restitueeren. Is er in den aanvang een beschrijving opgemaakt van den toestand, waarin ze zich bevond, ze zal daarmede bij de teruggave vergeleken worden. En verminderingen zal de pachter moeten vergoeden, tenzij ze het gevolg zijn van rechtmatig gebruik of overmacht. Heeft geen beschrijving plaats gehad, de pachter zal, voorzoover hij gehouden was tot reparatie's, behoudens tegenbewijs worden verondersteld de zaak in goeden staat te hebben aanvaard, en moet haar in dien staat teruggeven. Daarenboven moet hij zijn opvolger in de pacht behulpzaam zijn naar de regelen van het plaatselijk gebruik en kan hij wederkeerig van dezen gelijke welwillendheid vorderen. Het stroo en de mest van het laatste jaar moet hij achterlaten, zoo hij die in den aanvang ook gevonden heeft; was dit niet het geval, dan kan de eigenaar slechts tegen vergoeding de achterlating vorderen. De pachter mag bij ontruiming afbreken en meenemen al wat hij op het goed op zijn eigen kosten heeft aangebracht. Even- 1) De staat van faillissement (loet dit droit de suite vervallen. Zie het regeeringsantwoord bjj de beraadslaging over a. 33 F. 2) Zoo ook — doch alleen bjj huur van huizen — Diephnis, t. a. p. XII. bl. 97 en Opzoomer, t. a. p. VIII. bl. 375. Mr. S. Talma Stheeman. „Eenige opmerkingen naar aanleiding van a. 1617 B. W." 1886, bl. 30 wil het liever overlaten aan het arbitrium van den rechter. tueel daardoor veroorzaakte schade moet door hem worden vergoed. 147. — Het eindigen der overeenkomst is wettelijk nooit een gevolg van den dood van een der partijen. Diens erfgenamen treden vanzelf in al zijn rechten en verplichtingen. Evenmin mag de eigenaar het contract opzeggen om reden hij voor eigen gebruik de zaak noodig heeft (tenzij hij in den aanvang deze bevoegdheid heeft gestipuleerd). Regelmatig wordt de pacht beëindigd door verloop van den tijd, waarvoor ze is aangegaan. x Ook in dit opzicht maakt de wet een onderscheid tusschen mondeling en schriftelijk gesloten overeenkomsten. In het algemeen zijn partijen te dien aanzien aan geen vorm gebonden. En zweeg nu de wet er geheel over, er zou alleen in verband met het bewijsrecht verschil bestaan (zie a. 1933, 1939 B. W.) Doch niet aldus! Vooreerst bepaalt a. 1604 B. W., dat, wanneer iemand beweert mondeling met een ander een pachtovereenkomst te hebben gesloten en laatstgenoemde dit ontkent, hij, zoolang er nog geen begin van uitvoering bestaat, in geen geval kan worden toegelaten om dat rechtsfeit door getuigen te bewijzen. Alléén mag hij zijn tegenpartij den beslissenden eed opleggen. Verder schrijft a. 1605 B. W. voor, dat, zoo er strijd ontstaat over het bedrag van de bij mondelinge overeenkomst bepaalde pachtsom en er geen kwitantie bestaat voor een betaalden termijn, de verpachter op zijn eed moet worden geloofd, tenzij de pachter er de voorkeur aan geeft dat bedrag door deskundigen te laten begrooten. Ontstaat er uit een mondeling contract geschil over den overeengekomen tijd, dan mogen partijen het gewone getuigenbewijs toepassen. Is niets overeengekomen omtrent den tijd of is geen bewijs mogelijk, dan geldt de bepaling van a. 1633 B. W. 1) Dat, als in een schriftelijk contract geen tijdsbepaling is opgenomen, de overeenkomst t. a. v. den tijd moet worden beschouwd mondeling te zijn aangegaan, behoeft haast geen betoog. 2) Eindelijk — om tot het beëindigen der rechtsverhouding terug te keeren — is uitdrukkelijke opzegging niet alleen een wettelijk vereischte, wanneer ze vanzelf volgt uit den aard der tijdsbepaling of uit het geheel gemis daarvan, maar ook om te komen tot het einde van mondeling aangegane pacht, zelfs al is een preciese tijd overeengekomen en al bestaat hieromtrent tusschen partijen geen verschil. Is een schriftelijk aangegane pacht door verloop van den contractueelen termijn geëindigd, heeft geen der partijen aan de andere een opzegging gedaan, en is de pachter daarna in het genot gebleven en gelaten, zoo wordt de pacht gerekend stilzwijgend te zijn vernieuwd, omnium consensu op dezelfde voorwaarden (vgl. a. 1623 B. W.) Alleen wordt de tijd dan geregeld overeenkomstig a. 1633 B. W. Heeft opzegging plaats gehad, onverschillig van een mondelinge of schriftelijke pacht, zoo is stilzwijgende wederinhuur buitengesloten. — En heeft bij een mondelinge overeenkomst geen opzegging plaats gehad, dan eindigt ze niet en moet ze, als ze was aangegaan voor een op de eene of andere wijze vast- 1) Terecht vat m. i. Opzoonier, t. a. p. VIII. bl. 404 dit artikel subsidiair op. Want er is geen grond om onzen wetgever de bedoeling toe te kennen van mondelinge pacht te hebben willen identificeeren met pacht zonder tijdsbepaling; zie t. a. p. bl. 338 v. De formuleering Aan a. 1607 B. W. is reeds voldoenden grond. En Pothier 1. c. n°. 28 maakt de bedoelde onderscheiding ook niet. Andtrs Wb. Nap. v. Holl. a. 1501 j° 1537, 1538. 2) Zie Opzoomer, t. a. p. bl. 404 en een aanmerking van Hutteau op diens uitgave van Pothier's werken, 1. c. n°. 29. staanden tijd, geacht worden door te loopen voor den in a. 1633 B. W. bepaalden termijn. 1) De pacht zal mede eindigen, wanneer een der partijen gebruik maakt van het in den aanvang voorbehouden recht om haar in een of ander speciaal vermeld geval tusschentijds te mogen opzeggen. 2) 148. — Vermelding verdient hier ook de invloed, geoefend door het faillissement van een der partijen. Zie a. 37, 39, 42, 43, F. failleert de verpachter, zoo mogen belanghebbenden allereerst de nietigheid inroepen van een contract, aangegaan door beide partijen met de wetenschap, dat de schuldeischers erdoor werden benadeeld. En die wetenschap wordt behoudens tegenbewijs verondersteld, als partijen niet vroeger dan veertig dagen vóór de faillietverklaring hun contract hebben gesloten en de pachtsom blijkbaar veel te laag is. Verder kan de curator, zoo het goed nog niet is geleverd, gesommeerd worden om binnen acht dagen te verklaren (na machtiging van den rechtercommissaris), of hij de pacht al dan niet gestand wil doen. In het eerste geval moet er zekerheid worden gesteld voor de nakoming van het contract, in het laatste is dit zonder rechterlijk vonnis ontbonden en treedt de pachter voor schadevergoeding als concurrent schuldeischer op. Indien de pachter failleert, kunnen de schuldeischers allereerst eveneens een actio Pauliana instellen. Kwade trouw wordt in het bovenvermelde geval gepresumeerd, als de pachtsom onredelijk 1) Ten onrechte vraagt Opzoomer, waarom a. 1634 alleen spreekt van een schriftelijke overeenkomst. Immers mondelinge pacht houdt niet op dan na opzegging ex a. 1607; en dan is a. 1608 van toepassing. Is niet opgezegd, dar blijft de mondelinge pacht doorloopen. 2) Zoo bv. het geval van a. 1612 B. W. (verkoop van het verhuurde), dat van 1615 (gebruik door verhuurder zeiven), de bevoegdheid om bjj een pacht voor 9 jaren na 3 of 6 jaren te mogen opzeggen (Pothier, 1. c. n°. 326) of voor het geval protectie wordt ingevoerd etc. etc. hoog is of onverplichte vooruitbetalingen hebben plaats gehad. En verder kan zoowel de curator (na machtiging als boven) als de verpachter het contract doen eindigen door een opzegging met inachtneming van een bepaalden termijn (maximum drie maanden) tegen een tijdstip naar plaatselijk gebruik. Zijn evenwel pachtpenningen vooruit betaald, dan loopt de pacht minstens door, totdat die termijn verstreken is. Een vonnis is hier niet noodig; en schadevergoeding kan zelfs niet worden geëischt. Blijft het contract in stand, zoo wordt de pachtprijs van af den dag der faillietverklaring boedelschuld. 149. — Ten slotte eindigt de pacht tengevolge van een vonnis, waarbij de ontbinding van het contract wordt uitgesproken op grond, dat een der partijen haar verplichtingen niet is nagekomen. Schade behoeft volgens a. 1302 B. \V. niet noodzakelijk geleden te zijn om aan den eischer zijn vordering te kunnen toewijzen. Zie ook a. 1597 en 1617 B. W. Wèl is na in-gebreke-stelling 1) steeds een rechterlijk vonnis noodig. Bij nalatigheid mag de rechter, zoo de bewuste grond van ontbinding niet uitdrukkelijk als zoodanig was gestipuleerd, aan den gedaagde op zijn verzoek alsnog een termijn (max. één maand) gunnen om aan zijn verplichting te voldoen. Regelmatig moet de eischer een dergelijke vordering aanhangig maken bij den gewonen rechter, de rechtbank. Alleen, wanneer ontbinding wordt gevraagd wegens wanbetaling der pachtpenningen en het jaarlijksch bedrag daarvan niet meer bedraagt dan tweehonderd gulden, is de kantonrechter bevoegd, (a. 42 R. O.) Is de pacht geëindigd en is ze niet vernieuwd, zoo moet de pachter het goed ontruimen. Blijft hij hiermede in gebreke, zoo 1) Deze is natuurlijk niet noodig, waar terstond verzuim aanwezig is; zie bv. a. 1595 B. W. moet, als de jaarlijksche pacht of de waarde ervan niet meer dan tweehonderd gulden bedraagt, de kantonrechter eveneens van deze vordering kennis nemen. (a. 41 R. O.; hier altijd appel mogelijk) 1). Tengevolge van a. 122—124 Rv. is dan een zeer korte procedure mogelijk, waarna, zoo tenuitvoerlegging bij voorraad van het vonnis is bevolen, de ontruiming terstond kan geschieden door een deurwaarder met twee getuigen. Bedraagt de pacht meer, zoo moet de rechtbank oordeelen. 2) 150. — Kan de pachter willekeurig vóór het einde tot ontruiming worden gedwongen? Neen, verschillende artikelen toonen dit duidelijk aan; zie a. 1591, 16126, 1617, 1623 B. W. ; een dergelijke eisch zal alzoo door den rechter worden afgewezen. Doch bezit kent de wet aan den pachter niet toe. En evenmin kan hij langs directen weg den verpachter dwingen om hem de zaak af te staan. Immers men kan met mr. Moltzer 3) overtuigd zijn, dat onze wetgever veroordeeling tot de praestatie zelve als regel heeft gewild, en toch meenen, dat bij gemis van wettelijke voorschriften de weg in vele gevallen ontbreekt om te komen tot executie van zoo'n vonnis: 4) 151. — Wordt de zaak verkocht, de kooper zal een aangegane huur moeten eerbiedigen, tenzij in de pachtovereenkomst 1) Behalve van de beide nu genoemde vorderingen neemt de kantonrechter kennis van alle geschillen, uit een pachtovereenkomst voortvloeiende, zoo een bepaalde som wordt geëischt en de waarde van het betwiste recht niet meer bedraagt dan tweehonderd gulden. Eindelijk neemt hij kennis, hoe hoog ook het bedrag is, van eischen tot vergoeding van door menschen of dieren aan landelijke eigendommen toegebrachte schade. Vgl. mr. A. de Pinto. Handl. t. d. wet op de R. O. 2e druk. 1880. 2) Vele vonnissen uit de laatste jaren veroorloven bij ontbinding der huurovereenkomst ontruiming met behulp van den sterken arm; zie bl. 18 van het praeadvies van prof. Molengraaff voor de juristenvergadering in 1900. 3) T. a. p. bl. 298—315. 4) Later als hoogleeraar was mr. Moltzer ook van deze meening. De jurisprudentie is in deze niet vaststaande; zie bl. 25 van het reeds vermelde praeadvies van prof. Molengraalf. uitdrukkelijk anders is bepaald. En hij treedt dan, voorzoover het contract betreft, geheel in de plaats van den verkooper. B. Erfpacht. 152. — Erfpachtsrecht is een zakelijk recht om eens anders onroerend goed te houden en te gebruiken tegen verplichting om een jaarlijksche pacht te voldoen. Dit zijn de beide maar ook de eenige essentialia. 1) In alle andere opzichten zijn partijen vrij bij het opmaken van hun contract. De daaromtrent in ons B. W. te vinden bepalingen dragen alle slechts een subsidiair karakter. Ze zijn evenwel van belang, omdat ze aangeven, hoe de wetgever zich deze rechtsverhouding heeft voorgesteld. 153. — De pacht wordt volgens a. 767 B. W. betaald als „erkentenis van eigendom". Hieruit blijkt, dat men zich de erfpacht vooral voorstelde als toepasselijk voor woeste gronden, in welk geval de pachtsom op den duur zuiver dit karakter aanneemt. Zoo kende men haar ook regelmatig van ouds. Dezelfde herinnering aan vroegere toestanden is oorzaak, dat in a. 777 B. W. uitdrukkelijk is bepaald: buitengewone uitkeeringen vloeien voortaan uit dit recht niet meer voort. Een bepaling, die haar ontstaan dankt aan de reactie tegen feodale verhoudingen. Overigens bepaalt de wet noch iets omtrent den tijd noch omtrent de qualiteit of de quantiteit van den prijs. Algemeen acht men dan ook eeuwige erfpacht 2) volgens ons recht mogelijk. 1) Hiernaast staat de formeele eisch van inschrijving der akte van vestiging in de openbare registers. 2) Zie a. 47 der Onteigeningswet; vgl. ook mr. J. P. Moltzer. Landbouw en kapitaalbelegging, 1892, bl. 7. En de vrijheid t. a. van den prijs is oorzaak, dat bij erfpacht van reeds in cultuur genomen grond een matige pachtsom kan worden gestipuleerd naast betaling van een som-in-ééns. 154. — De erfpachter kan voor den duur van zijn genot alle rechten van den eigenaar uitoefenen, vooral wel, bouwen en planten naar verkiezing; hij heeft ook alle acties en de bevoegdheid om servituten of hypotheken te vestigen. Maar in zoover beperkt hem a. 768, dat hij geen af- of uitgravingen in den grond mag verrichten, welke ten tijde der vestiging van het recht nog niet waren aangevangen. Daartegenover staat dan de plicht om alle belastingen te dragen en om de zaak als goed huisvader te beheeren ; gewone reparatie's komen mede te zijnen laste. 1) Omtrent grove reparatie's bepaalt de wet niets. 155. — Behalve door vermenging, tenietgaan van den grond, verjaring, onderlinge overeenkomst etc. 2) gaat het erfpachtsrecht teniet door verloop van den overeengekomen tijd. 3) Is te dezen aanzien niets bepaald, dan kan de eigenaar van den grond het recht doen ophouden na 30 jaren, mits hij één jaar tevoren opzegging doet. Blijft de erfpachter na het einde op zijn land en wordt hij er gelaten, dan loopt het recht van jaar tot jaar door. Eindelijk gaat het recht teniet door verval. De rechter moet die vervallenverklaring uitspreken, wanneer de eigenaar ze eischt op grond dat vijf jaar achtereen de pacht niet is betaald en hij 1) Deze plicht geldt alleen de zaak in haar toestand bij de uitgifte en de overeengekomen verbeteringen; niet voor wat onverplicht wordt aangebracht. 2) Partijen zjjn vrjj in het overeenkomen van voorwaarden van beëindiging. 3) Natuurlijk geldt hier niet de stilzwijgende ontbindende voorwaarde van a. 1302 B. W. Prof. Moltzer definieerde aldus: „de een zakelijk recht vestigende overeenkomst is wederzijds baatzuchtig en wederzijds vergeldend, maar niet wederzijds verbindend en dus nog minder wederkeerig." nog zes weken te voren den pachter vruchteloos heeft aangemaand. En dezelfde mogelijkheid bestaat bij het toebrengen van schade of bij grof misbruik; doch in dat geval kan de erfpachter het verval nog tijdens het proces voorkomen door herstel en zekerheidstelling voor het vervolg. 156. — Is het recht tenietgegaan, de erfpachter zal de zaak moeten teruggeven. In geen geval kan hij dan van den eigenaar overneming tegen vergoeding eischen van het gebouwde of geplante. Voor zoover hij volgens overeenkomst ertoe gehouden was, komt dat alles voorgoed aan den eigenaar, die naar mijn meening (zie boven) ook al tijdens den duur der erfpacht den eigendom heeft van al wat met den grond verbonden is. Voor zoover geen verplichting op den erfpachter rustte, mag hij het aangebrachte wegnemen, mits herstellende de daardoor eventueel aangerichte schade. Maar de eigenaar heeft recht van retentie, totdat hem al het verschuldigde is betaald. 157. — Dit recht van retentie is naast de kans op verval de eenige gunst, die de wet aan den eigenaar verleent. Overigens is hij tegenover den erfpachter gewoon concurrent schuldeischer; van een voorrang zijner vordering is geen sprake. 1) Zich een dergelijken voorrang te bedingen gaat natuurlijk met het oog op de rechten van derden evenmin. Maar volgens ons B. W. kan hij zich voldoende dekken door bij de vestiging van het recht een eerste hypotheek te bedingen op het erfpachtsrecht, liefst met de toevoeging van a. 1223 B. W. Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat de grootste waarborg is gelegen in den zakenrechtelijken oorsprong der vor- 1) Vgl. mr. Moltzer, t. a. p. bladz. 125—126; zoo de erfpacht bij authentieke akte is gevestigd, is zonder vonnis executie mogelijk op debitors vermogen. dering; daardoor kan behoudens de gewone verjaring van 5 jaar (ex a. 2012 B. W.) de grondeigenaar van eiken verkrijger den achterstal invorderen. (Zie a. 775 B. W.; let er ook op, dat a. 778 alleen spreekt van „bij het eindigen"). 158. — De erfpachter mag vrij zijn recht verkoopen 1) of zijn goed verhuren, hetzij geheel of ten deele. Maar bij deeling 2) blijft de erfpachter van elk stuk hoofdelijk aansprakelijk voor de gansche pachtsom. 150 — Vrijstelling van betaling van de pachtsom kan de erfpachter alleen vorderen, zoo hij vijf jaar achtereen geheel van het genot is beroofd geweest; maar hij heeft dan ook recht op volledige remissie voor den ganschen tijd van het gemis. |0Q — Bevoegdheid tot uitkoop van den eigenaar door het toekennen van een recht op overname van de pachtsom geeft de wet aan den erfpachter niet. C. Beklemming. |0| — Zie de schets bladz. 95—100 boven. Ter verduidelijking moge dienen, dat de beklemming (waarin ik germaansch recht meen te zien), zooals ze tegenwoordig voorkomt, in de volgende opzichten verschilt met gewone erfpacht: a. ze is bijna altijd eeuwigdurend. b. de grond is steeds ondeelbaar. c. er is nimmer recht op remissie. 1) Hoe, als een grondeigenaar, die bij contract enkele plichten op zich nam, verkoopt? M. i. beschouwe men die plichten dan als reaallast. 2) Van belang is, dat ons B. W. niet meer by sterfgeval deeling noodzakelijk maakt de Code deed dit wel. Zie a. 1122 B. W. j° 82G, 827 C. c. d. de pacht is altijd een geldsom; deze varieert van zes tot tien gulden per H.A. e. er worden geschenken betaald. ƒ. de meier heeft recht op de waarde der gebouwen. g. de meier heeft het genot van alluvio. h. volgens de jachtwet zijn alle meiers, wier contracten ouder zijn dan 1852, tot afkoop van het jachtrecht bevoegd. i. m. i. is er behoudens beding nimmer mogelijkheid van verval. — 162. — D. Recht van de huurcerler. Zie boven bl. 100—103. E. Grondrenten en tienden. 163. — Hieronder verstaat onze wet „een schuldplichtigheid in geld of andere zaken, bij uitsluiting rustende op het in zijn geheel daarmee belaste onroerende goed." 1) De vestiging kan zoowel plaats hebben door voorbehoud bij overdracht van eigendom als door op zich zelf staande belasting. 2) Uit het wezen der grondrente als streng zakelijk recht vloeit voort: a. dat geen verhaal mogelijk is op ander goed dan dat, waarop de last rust. b. dat bij wanbetaling verkoop moet plaats vinden; de speciale uitsluiting in a. 785 der stilzwijgende ontbindende voorwaarde is eigenlijk overbodig. Voor dien verkoop, welke het karakter draagt van „een zakelijk tegeldemakingsrecht", is geen rechterlijk vonnis noodig. Maar wel moet de rechter, zoo hieromtrent niets 1) Mr. Moltzer, t. a. p. bl. 118. 2) Het ontwerp van 1820 en het wetboek van 1830 stonden alleen toe voorbehoud bij overdracht (zoogenaamd oud-eigen). werd overeengekomen, de wijze van verkoop bepalen. 1) c. dat na verkoop het goed aansprakelijk blijft voor de reeds vroeger vervallen renten, voorzoover ze niet zijn verjaard (volgens a. 797 geschiedt dit na 5 jaar). Op den vroegeren eigenaar is dan geen verhaal meer mogelijk. Practisch beteekent dit, dat de eigenaar voor zijn schuld boven alle andere schuldeischers is bevoorrecht. 164. — Onze wet kent slechts eeuwige grondrenten. Het toekennen van een recht van opzegging der schuld aan den renteheffer is dan ook ongeoorloofd. Daarentegen is de schuldplichtige, zelfs al ware het tegendeel bedongen, te allen tijde tot afkoop gerechtigd. Doch in zóóver mag de laatste bevoegdheid bij overeenkomst worden beperkt, dat voor 30 jaar afkoop mag worden uitgesloten en dat partijen zelve de voorwaarden van een eventueelen afkoop mogen regelen. Practisch kan men nu natuurlijk tengevolge der laatste mogelijkheid alle aflossing verhinderen. 2) Of onze wet aflossing door middel van annuïteiten veroorlooft, acht ik dubieus. In het vestigingscontract mag dit zeker niet worden bepaald; onder het woord „afkoop" valt dit immers niet. Maar waar a. 801 ook „onderlinge overeenkomst" noemt onder de wijzen van tenietgaan van het recht, daar zou ik meenen, dat niets de partijen belet bij een afzonderlijke overeenkomst een dergelijke wijze van aflossing voor te schrijven. 165. — Aan de beschikkingsbevoegdheid van den grondeigenaar wordt door het bestaan van grondrenten volgens onze wet niets veranderd. Maar natuurlijk zijn partijen in deze vrij. 3) 1) Mr. Moltzer, t. a. p. bl. 118, aanm. 2. 2) Zie mr. L. Mesritz. Stellingen. 1899. 3) Voor nieuwe verkrijgers zjjn volgens de jurisprudentie van den H. R. dergelijke bedingen als reaallasten bindend. Bij deeling blijft ieder stuk hoofdelijk voor de geheele rente aansprakelijk. Remissie kan volgens de wet de renteplichtige nimmer vorderen. 166. — Als een bijzondere soort grondrenten beschouwt de wet de schuldplichtigheid van een zeker evenredig aandeel der vruchten, in het algemeen bekend onder den naam van tienden. 1) Voor dergelijke zakelijke lasten, voor zoover ze na 1838 mochten zijn gecreëerd, geeft de wet de volgende speciale bepalingen, voor een deel daarbij afwijkende van de meegedeelde voorschriften omtrent grondrenten in het algemeen. Behalve nl. tot den uit het zakelijk karakter van het recht voor eiken houder van het land voortvloeienden plicht om de bedoelde praestatie's op te brengen is volgens de wet de schuldplichtige ook persoonlijk en in zijn overige goederen aansprakelijk voor de goede nakoming van den op het goed rustenden last. Hiermede hangt samen, dat hij bij niet-nakomen van de voorschriften, in a. 791 tot en met 794 B. W. vervat, en die beoogen den gerechtigde de periodieke uitoefening van zijn recht te verzekeren, de dubbele waarde moet betalen van de uitkeering, waartoe hij verplicht was. Verder verjaart de jaarlijksche vordering door het tijdsverloop van één jaar, te rekenen van den dag, waarop de uitkeering kon gevorderd worden. Eindelijk geven de art. 799 en 800 speciale voorschriften omtrent de wijze, waarop in geval van afkoop en bij gebreke van overeengekomen bepalingen de afkoopsom moet worden vastgesteld. Wat den aard en den omvang der schuldplichtigheid aangaat, 1) Volgens a. 767 B. \\. is liet niet noodig, dat juist een tiende gedeelte is verschuldigd. verwijst a. 788, bij gebreke van uitdrukkelijke overeenkomst, naar het plaatselijk gebruik. Maar volgens a. 796 worden de krijtende tienden (van jongen van beesten en bijenzwermen) nimmer onder de algemeene benaming van tienden begrepen en kunnen deze alleen bij uitdrukkelijk voorbehoud of beding worden gevestigd. De tienden-plicht brengt behoudens beding nimmer een beperking mede in de vrijheid van bedrijfsuitoefening. Er is dan ook niets verschuldigd, als het land braak of onbebouwd is blijven liggen, of gebezigd is tot het kweeken van vruchten, welke niet aan de schuldplichtigheid onderworpen zijn; volgens a. 790 is evenmin iets verschuldigd van de graanvruchten, die onrijp zijn afgesneden. 167. — De tiendrechten, welke van vóór 1838 dateeren, worden nog altijd beheerscht door de bepalingen, uitdrukkelijk overeengekomen bij de vestiging of het voorbehoud, en — bij gebreke daarvan — door het oud-vaderlandsche recht. Tot bijzondere bespreking geven deze evenwel geen aanleiding; men heeft zich uit den aard der zaak in 1838 aangesloten aan de algemeen van ouds gebruikelijke regels. 1) Art. 2 van het in Juli 1902 namens het Nederlandsche Landbouw-Comité gepubliceerde ontwerp van wet tot afschaffing der tienden 2) geeft dan ook de volgende definitie: „Onder tiendplichtigheid verstaat deze wet elke als zakelijke last op onroerend goed rustende schuldplichtigheid, hetzij eener evenredige hoeveelheid van daarop gekweekte vruchten of geteelde jongen van dieren, hetzij eener daarvoor in de plaats getreden waarde in geld." Alleen dient herinnerd, dat reeds bij wet van 12 April 1872 1) „Voor zoover bekend, zjjn na 1838 geen tienden meer gevestigd". Aldus bladz. 6 van de M. v. T. behoorende by het na te noemen ontwerp van wet. 2) Opgenomen in het Verslag van do Handelingen van het Nederl. I.andb, Com. over 1902. 12 (Stbl. n°. 25) bepalingen zijn uitgevaardigd, volgens welke ook die oude tienden afkoopbaar werden gesteld. Het is voldoende naar die wet te verwijzen; er is in vrij belangrijke mate gebruik van gemaakt. 1) Een groot bezwaar is evenwel gelegen in a. 2 dier wet, volgens hetwelk bij blok- en massale tienden voor afkoop noodig is, dat alle schuldplichtigen zonder uitzondering dien afkoop verlangen. Is dat niet het geval, zoo kunnen zij, die afkoop wenschen, dien niet eischen dan voor het geheel of voor zoodanig gedeelte of perceel, als gewoonlijk jaarlijks afzonderlijk in het openbaar wordt verpacht; waarbij dan nog de aanvragers het tiendrecht van den heffer moeten overnemen voor die gronden, wier eigenaars geen afkoop hebben verlangd. 2) Daaraan vooral is het toe te schrijven, dat het LandbouwComité aan een speciale commissie opdroeg de vraag te overwegen, op welke wijze men het best zou kunnen komen tot het algeheele verval der nog bestaande tienden. Het resultaat was het reeds vermelde ontwerp van wet. In hoofdzaak komt het voorstel der commissie hierop neer, dat „door het in werking treden der (voorgestelde) wet alle tienden zullen zijn afgeschaft en worden vervangen door grondrenten, waartoe de staat gerechtigd zal zijn, terwijl degenen, die op het oogenblik van het in werking treden der wet tot eenige tiendheffing gerechtigd waren, door den staat zullen worden schadeloos gesteld." 3) 1) Van 1872/1900 is afgekocht voor een kapt. waarde van f9,438,900; „Verslag" hl. 4. 2) Maar die laatstcn krijgen dan bevoegdheid om voor het vervolg ieder voor zijn deel den afkoop te verlangen. Ken vonnis der arrond. rb. te Tiel van 14 Oct. 1892 W. G265 gaf aan art. 2 dezen uitleg, dat iedere eigenaar, als de heffer den afkoop van het geheel niet wenscht, slechts zijn eigen perceel kan afkoopen. (Zie bl. 5 van het „Verslag"). 3) In 1898 was de opbrengst der publiek verpachte tienden ƒ 768,525. Met bijvoeging van onderhands-verpachte en door den heffer zeiven ingezamelde tienden taxeerde de commissie, ingesteld door het Landb. Comité, het gansche jaarlijksche bedrag op 1 millioen gulden. In Groningen, Friesland, Drente en Limburg evenwel komen tienden óf niet óf slechts sporadisch voor. Zie bladz. 1 van het Verslag, alsmede bladz. 17 en 20 der Mem. v. Toelichting. § 13. — Eenigu belang-rijlce tabellen. 1) 100 — I. Aantal personen, in den landbouw werkzaam. Volgens de beroepstelling, gehouden op 31 Dec. 1899 (zie dl. XII afl 2 van de „Uitkomsten der beroepstelling" 1902) waren in geheel Nederland op dat tijdstip van een bevolking, welke 5,104,137 personen bedroeg, in een of ander beroep werkzaam 1,923,584 personen. Hiervan kwamen o.a. a. voor rekening van landbouw, veeteelt, tuin- en boschbouw, 570,278 personen; b. voor rekening van zuivelfabrieken, 5,478 personen; c. voor rekening van turfgraverij en veenderij (met inbegrip van turfstrooiselfabrieken), 13,709 personen; d. voor rekening van de bereiding van vlas, hennep en wol, 1,643 personen; e. voor rekening van visscherij op binnenwateren, 5,924 personen, en van jacht 854 terwijl niet is opgegeven, hoeveel van de 189,358 vrouwelijke dienstboden voor rekening van den landbouw komen, en evenmin, of bv. onder hen, die aan suikerbietenfabrieben werken, geen boerenelementen zijn begrepen. 1) Waar niet anders is aangegeven, zijn deze ontleend aan de jaarcijfers en de landbouwverslagen. „Men bouwe cr dus niet te veel op!", zooals mr. Treub opmerkt op bladz. 95 van dl. ii. van zijn werk over Karl Marx. II. Bestemming der gronden in Nederland (in H.A.) 1833 1881 1888 1898 1899 Woeste grond 906,507, 716,720 712,524 597,077 594,407 Water en moeras 126,694 133,809 126,868 124,542 124,337 Dijken en wegen 11,500 42,677 44,309 50,617 50,836 Onbelaste grond 133,971 91,865 92,353 77,970 78,166 Bebouwde en lust- gronden 27,280 33,602 38,850 43,516 43,812 Bouwland 756,949 860,684 859,844 864,894 865,676 Wei- en hooiland 1,093,050 1,128,836 1,144,066 1,185,209 1,185,366 Tuinen, boomgaarden etc. 45,883 52,638 54,124 61,710 62,061 Bosch 169,026 223,903 226,968 249,886 250,683 Van de ± 309,000 H.A., die de oppervlakte der woeste gronden verminderde tusschen 1833 en 1898, werden 160,000 H.A. bouw- en weiland, 81,000 H.A. bosch en 15,800 H.A. tuingrond. III. Verdeeling van het bouwland onder diverse gewassen. 1851-'60 1861-70 1871-'80 1881-'90 1891-'97 1898 Tarwe 81,330 83,950 86,421 86,451 64,931 73,088 Spelt 354 354 311 241 120 148 Rogge 188,720 197,713 196,112 202,046 204,692 214,514 Wintergerst 43 669 ^ 26,667 29'46° 25'181 25,113 Zomergerst J I 21,034 16,480 15,314 10,069 Haver 84,035 99,632 j 113,627 116,289 133,073 127,124 Zandboekweit ) a. . ot. a„ „co 55,189 44,238 33,320 26,761 I o4,4oO o / .Uoo , Veenboekweit 1 9,946 6,642 3,341 3,093 Boonen 35,739 33,445 34,055 35,438 36,445 29,389 Erwten 10,278 12,702 16,493 23,004 25,306 25,284 Stamboonen 1,793 7,793 2,757 2,890 3,817 4,734 Zaden 32,506 28,198 23,254 19,979 18,512 22,989 Aardappelen 95,834 111,465 135,310 144,296 150,860 150,028 Suikerbieten — 6,580 13,904 20,320 32,585 43,129 Cichorei 1,408 1,556 1,799 1,288 1,318 851 Meekrap 4,315 3,947 2,295 723 509 106 Vlas 14,990 21,393 18,530 14,655 13,183 8,004 Hennep 1,556 1,460 1,412 389 186 185 Tabak 1,760 1,711 1,676 1,231 666 782 Hop _____ 52 V oedergewas- sen — — 22,047 22,314 26,416 27,489 Klaverweiden — — 47,116 59,032 60,949 65,459 V oedergewas- sen als 2e gewas — — 99,940 84,157 88,763 ' 101,618 Braak — | — 18,528 j 16,515 12,751 j 9,596 IV. Grootte van den veestapel. 1861-70 1871 -'80 1881-'90 1891-'97 1898 Paarden — 264,468 272,029 268,679 279,671 Runderen 1,358,249 1,435,716 1,485,757 1,543,280 1,640,615 Schapen 942,498 895,826 773,169 718,134 736,557 Geiten 127,304 150,196 158,312 168,904 177,228 Varkens 298,279 346,193 457,527 610,644 714,149 — geslacht - - — 529,528 588,800 Hoenders — 2,224,103 2,717,789 3,343,758 4,083,312 Kalkoenen — 15,587 15,659 12,915 13,130 Eenden — — 355,549 385,604 430,022 Ganzen — — 32,609 34,717 36,307 Zwanen — — 3,373 2,847 3,102 Bijenkorven. — 203,914 135,895 93,968 97,820 V. Gemiddelde jaarprijzen in Nederland. a. Van vee. 1885 1890 1893 1894 1895 1896 1897 1898 Belaste paarden — — — — — — — 490,— Werkpaarden — — — — — — — 224,50 Jonge paarden — — — — — — — 107,— j Zwolle 0,66 0,64 0,60 0,60 0,55 0,52 — 0,48 Slachtvee ] ^ ^ _ _ _ _ _ _ 0 55 (Rotterdam 250,— 218,— 218,— 183,— 183,— 178,— 178,— 163,— Melkveei Leeuwarden 180,- 202,— 175,— 167,50 155,— 150,-115,— 130,— Schapen-Leeuwarden 26,— 23,50 19,— 18,— 18,— 20,— 19,— 18,— Geiten — — — — — — — — Varkens 0,44» 0,41 0,45 0,375 0,39 0,32 0,35 0,38s ■ b. Van producten. Per H.L. 1870 1875 1880 1885 1890 1893 1894 1895 1896 1897 1898 Tarwe 9,775 9,15 10,01 7,17 7,40; 5,965 5,39 5,62 5,975 6,83 1 7,15 Rogge 7,39 7,50 8,02 6,09 5,71 ! 5,0 1 4,25 4,185 4,13 4,76 j 5,195 Gerst 6,13 6,32 6,06 4,975 5,— 4,2 1 3,79 3,79 4,07 4,025 4,566 Haver 4,266. 5,015 4,376 3,986 3,70 ! 3,77 3,24 2,72 3,045 3,25 3,476 Boekweit 7.815 7,33 7,28 6,25 5,89 5,74 5,42 5,17 4,80! 5,06 5,76 Paardeboonen 7,92 8,855 8,62 6,38 6,30 i 5,93 5,41 5,48 5,255 5,84 j 6,175 Groene erwten 10,051 12,35 11,83 9,42 9,34 8,96 9,64 8,76 7,85 7,92 9,50 Koolzaad 14,14' 12,195 10,23 9,30 9,64 8,37 6,65 6,75 7,76 9,50 8,02 Consumptie-aardappelen 3,06 2,225 3,24 2,21 2,77 1,99 2,15 2,18 2,01 2,55 2,86 Stamboontjes 13,— 13 — 14,— 11,60 11,45 9,726 11,016 11,72 1 0,015 9,465: 10,156 Suikerbieten (p. 1000 K.G.) 9,60 10 — 11,87B 10,— 9,72 10,50 10,055 9,375 10,— 8,501 10,— Kanariezaad 10,— : 30,— 9,875 8,55 7,595 8,— 9,025 6,185 5,065 5,31 5,50 Meekrap (p. 1000 K.G.) 430,— 450,— 435,— 335,— 580,- 230,— 201,— 178,— 171,— 173,40 214,50 Cichorei ( „ „ ) 16,— 20,— 12,— 11,50 14,50 16,60 12,925 10,70 10,12 9,98 17,05 Vlas (lint) ( „ „ ) 800,— 1050,— 685,— 736,— 625,— 785,— 803,— 786,— 625,— 500,— 500,— Lijnzaad 14,— 13,— 11,25 13.25 10,— 13,50 11,— 9,— 8,— 9,— 9,— Tabak (p. 1000 K.G.) 369,— j 480,— 400, — 403,— 230,— 348,75 |316,— 335,— '346,— 326,50 355,17» J c. Koop- en pachtprijzen van land. (Ontleend aan „Bijdragen tot de statistiek van Nederland", N°. VI 1897). Volgens een berekening, waarbij alle hoeven grooter dan 5 H.A. zijn in aanmerking genomen, bracht de H.A. gemiddeld op Bij verkoop. Bij verpachting. veehouderij akkerbouw totaal veehouderij akkerbouw totaal 1882 1516,69 914,56 1023,36 83,27 57,95 63,00 1883 1832,91 776,52 941,26 84,91 58,07 65,84 1884 1468,31 730,00 828,18 71,45 55,41 60,44 1885 1313,50 698,68 818,35 70,38 56,04 60,46 1886 1295,85 798,16 897,92 78,05 53,42 60,57 1887 1032,78 678,52 771,16 72,72 49,54 56,27 1888 1511,55 688,56 824,79 67,64 52,47 57,95 1889 1519,93 799,80 964,43 72,36 51,21 60,44 1890 1505,14 804,97 940,28 70,95 53,49 58,98 1891 1518,21 883,24 991,04 73,80 54,34 60,95 1892 1461,64 709,97 835,02 77,68 59,98 66,23 1893 1489,70 739,97 871,90 75,37 52,33 60,08 1894 1423,35 686,60 825,85 64,32 52,41 56,50 1895 1126,74 625,27 730,43 68,31 48,99 55,44 1896 1148,21 721,90 j 821,24 64,07 50,32 54,88 Vooral na 1898 valt weer in vele gevallen stijging waar te nemen ; zie de tabel op bladz. 1 van het 2e stuk van het landbouwverslag over 1900. d. Waarde van oogst en veestapel. De waarde van den oogst bedroeg: I De waarde van den veestapel in 1851/60 f 128,816,000 (volgens tarief van in- en uit- „ 1861/65 „ 160,853,000 voer) bedroeg: „ 1866/70 „ 183,499,000 in 1860 ƒ 150,786,000 „ 1871/75 „ 217,915,000 „ 1870 „ 156,957,000 „ 1876/80 „ 190,712,000 „ 1880 „ 163,517,600 „ 1881/85 „ 176,994,000 „ 1890 „ 169,042,400 „ 1886/90 „ 151,397,000 „ 1895 „ 167,922,400 1891 „ 152,000,000 „ 1898 „ 177,233,000 1892 „ 151,100,000 1893 „ 142,800,000 1894 „ 130,600,000 1895 „ 130,700,000 1896 „ 145,900,000 1897 „ 161,500,000 1898 „ 168,183,000 VI. Grootte van bedrijven en vefhoudinq tusschen eigenaars en pachters. a. Algemeen overzicht. 1890 1895 1900 eigenaars pachters eigenaars pachters eigenaars pachters 1—5 h. a. 43,874 33,036 45,241 33,036 45,931 34,846 5—10 — 20,948 12,983 21,011 13,349 20,793 13,747 10—20 — 17,933 12,123 17,522 12,186 17,094 12,350 20—50 — 11,207 10,627 10,918 10,892 10,754 11,290 50—100 — 1,504 1.865 1,414 1,868 1,429 1,971 boven 100 — 126 78 113 63 94; 93 Totaal 96,492 69,813 96,219 71,394 96.0951 74,297 in % 58 % | 42 % 57,4 % 42,6 % 56,4 %| 43,6 % Aantal bedrijven 166,305 167,613 170,392 b. Bedrijven van 1—5 h. a. in het bijzonder. Van 1888 tot 1898 gingen in deze groep de eigenaarsbedrijven vooruit van 44.127 tot 45.819, de pachtersbedrijven van 30.456 tot 34 460. In het geheel een toename alzoo van 5696 bedrijven; 4382 hiervan kwamen voor rekening van de zandgronden, 1634 voor de kleigronden, terwijl de veehouderijstreken een vermindering aanwezen van 320 (de oprichting van zuivelfabrieken bevordert daar het grooter worden der bedrijven). Is dit verschijnsel nu ongunstig? Op bl. 4 van het landbouwverslag wordt dit waarschijnlijk geacht, schoon erkend wordt> dat vooral deze keuterboertjes er veel toe bijdroegen, dat de oppervlakte bouw- plus weiland in die 10 jaren met 46000 H.A. toenam. M. i. is geen algemeen oordeel mogelijk; slechts van plaats tot plaats is te beslissen, of de verdeeling van den grond naar de grootte der bedrijven gezond is of niet. Vermelding verdient hier alleen nog, dat de enquête-commissie van 1886 ook in het algemeen klaagt over kleiner-worden der bedrijven. c. Pacht op de diverse grondsoorten en in de onderscheiden provincie's. Op 1000 eigenaars en pachters was het aantal pachters 1888 1893 1898 op zandgrond 359 364 364 „ kleigrond 478 495 518 in veehouderijstreken 489 513 517 De provincie's geven ue volgende verhouding aan: op 1000 landgebruikers waren pachters 1888 1898 1888 1898 in Groningen 231 231 in Noord-Holland 469 507 „ Friesland 590 616 „ Zuid-Holland 531 571 „ Drente 396 411 „ Zeeland 591 645 Overijsel 324 323 „ Noord-Brabant 314 338 „ Gelderland 427 420 „ Limburg 417 434 „ Utrecht 510 523 VII. Hët aantal landverhuizers bedroeg in 1881/90 gemiddeld ± 4200 „ 1891/95 „ 3852 „ 1896/98 „ 1844 „ 1898 1315 DERDE HOOFDSTUK- Duitschland na 1300. § 1- — I >e kolonisatie der streken ten oosten der Elbe. Alvorens onze schets te vervolgen is het noodig eenige oogenblikken stil te staan bij de kolonisatie der streken, welke ten oosten der Elbe zijn gelegen. 169. — In de 5e en 6e eeuw waren deze door slavische volksstammen veroverd. Maar reeds Karei de Groote trad met succes tegen hen op. En het einde van een lange reeks oorlogen was, dat omstreeks 1150 de Duitschers overal de Slaven hadden overwonnen. Dit van de Germanen zoozeer afwijkende ras had ook een eigen wijze van vestiging. Overeenkomstig de losse inwendige volksorganisatie was aan eiken engeren familiekring 1) oorspronkelijk een aaneengesloten lap grond toegewezen; en dat stamgoed werd als gemeenschappelijk familie eigendom beschouwd en onder leiding van een der huisvaders 2) collectivistisch bestuurd. 3) 1) „Eng" in tegenstelling met de Kelten; zie later onder Ierland. 2) Die kon worden afgezet en vervangen. 3) Zadruga noemde men dezen vorm, thans nog in Servië voorkomende. Individueele eigendom van onroerend goed bleef er onbekend. Werd het aantal leden te groot om uit één keuken te blijven eten, dan werd een nieuwe huisgemeenschap gevormd en de grond bij het lot onder beide verdeeld. Langzamerhand waren zoo door herhaalde deelingen dorpen ontstaan, öf rond van vorm met een weide in het midden öf langwerpig met een straat tusschen de twee rijen huizen. 1) Die deelingen waren ook oorzaak, dat de aan de diverse gemeenschappen toebehoorende stukken land vaak door elkaar lagen (Gemengelage); in zóóver was er dan evenwel nog verschil met de germaansche manier van verdeeling, dat bij de Slaven nimmer langwerpige maar altijd vierkante gedeelten werden gevormd. 2) Behalve die dorpen, vond men er de groote landgoederen van den machtigen adel. Overigens waren die streken slechts dun bevolkt; het meerendeel der gronden lag nog woest. 170. — In dit alles kwam onder invloed der Duitschers een groote verandering. De slavische adel verdween, Duitsche edelen of Duitsche kerkelijke orden namen zijn plaats in. De slavische boeren werden lijfeigenen of hoorigen; wel bleven ze op hun land, maar in zeer inferieure rechtspositie: hun plichten naar willekeur wisselend, zonder erfrecht, verjaagbaar bij wanbetaling of verwaarloozing. De landerijen werden op germaansche wijze op nieuw verdeeld; iedere boer kreeg ongeveer 2/s van een Duitsche hoeve. Alle dorpsbewoners waren solidair aansprakelijk voor de verschuldigde praestatie's en diensten. 171. — Maar vooral van belang was de kolonisatie der veroverde gewesten door immigratie van boeren van germaansch ras. 1) Soms koos een dorp een ander bedrjjf dan landbouw; allen deden dan ditt werk. 2) Meitzen bjj Schönberg. a. a. O. S. 145, 151. Regelmatig volgde men daarbij dezen weg: de leenheeren of kerkelijke orden gaven onder verplichting om een klein deel der opbrengst als pacht te betalen uitgestrekte woeste gronden uit aan ondernemers, locatores genaamd. Deze verdeelden ze dan, gewoonlijk in aaneengesloten stukken van 60 morgen, en gaven die gedeelten aan vrije kolonisten uit naar de regelen der reeds vermelde Landsiedelleihe. De ondernemer behield zelf wat meer land en oefende over de nieuwe bewoners het erfelijk ambt uit van schout; veelal werden hem ook banrechten verleend. De gunstige voorwaarden lokten duizenden aan. Bij de beschrijving van Nederland is er al op gewezen, dat in de 12e en 13e eeuw een groot aantal boeren ons land verliet om in Duitschland een beter bestaan te vinden. En ook uit Vlaanderen en de Rijnstreek emigreerden zij in grooten getale. En niet alleen menschen won op deze wijs het veroverde land. Geen geringer voordeel was, dat de immigranten hun meerdere kennis in hun nieuwe vaderland in toepassing brachten. De uitbreiding van het hofsysteem is waarschijnlijk aan hun invloed te danken 1); de techniek der afwatering, de hooilandcultuur, het maken van dijken — de Duitschers hebben het toen van Vlamingen en Hollanders geleerd. 2) 172 — In vervolg van tijd kochten de schouten, als de landheer in geldverlegenheid was, vaak diens rechten op, het leenrecht, het recht op de pacht, het recht van bede etc. En zoo legden ze den grondslag voor hun macht, welker misbruik in 1) Al in 1106 werden bij de Weser en de Elbe naar Vlaamsch model zgnd. Marschhufen gevormd, waar het aaneenliggende land door greppels droog werd gehouden. 2) Van Hall, t. a. p. bl. 619 v. volgende eeuwen in die streken het grootgrondbezit zou doen ontstaan. 173 — Een andere factor, welke langzamerhand tot grootgrondbezit zou leiden, bestond in de toenmalige frequente uitgifte van ridderleenen aan de noord- en oostgrens der veroverde gewesten, in Holstein, Meklenburg, Pommeren, Pruisen en Silezië, ter betere verdediging tegen de woeste daarbuiten levende volkeren. Oorspronkelijk waren die slechts 4 a 6 hoeven groot; maar ten gevolge van ontginningen op groote schaal kwamen al in 1250 plaatsen van 20 hoeven voor. Hier werden toen reeds de slavische boeren van hun land gezet om voortaan uitsluitend als arbeiders op de riddergoederen te werken. In de 14° eeuw was vrijdom van belasting er reeds algemeen een adelijk privilegie geworden. 1) 174. — Tot aan 1300 evenwel werd aan de rechten der kolonisten niet geraakt; en ook het oost-elbische Duitschland genoot van den reeds vermelden bloei op landbouwgebied. § a. — De achteruitgang van den boerenstand vjiri af de 14® eeuw. 175. — In de 14e eeuw begon overal de reactie. Ook in Duitschland was de gewijzigde legerorganisatie oorzaak, dat de adel zijn beteekenis als ruiterij verloor en zich op zijn landgoederen terugtrok; het staatkundig karakter der feodaliteit trad daarmee op den achtergrond, het economisch karakter daarentegen meer op den voorgrond. 2) Ook in Duitschland beproefden de vroegere ridders in vermeerdering van hun economisch overwicht vergoeding te vinden voor hun verloren politiek aanzien. 1) Buchenberger. a. a. O. I. S. 529, Meitzen. a. a. O. S. 160, 161, Schrödcr a. a. O. S. 427—430, Oppenheimer, a. a. 0. 2) Schrödcr. a. a. 0. S. 394 f. f., Lamprecht, a. a. 0. S. 1238. En — in tegenstelling met ons vaderland — bereikten zij in gansch Duitschland hun doel. De voornaamste reden hiervan lag in de omstandigheid, dat een krachtig centraal gezag nog eeuwenlang in Duitschland ontbrak en de landsheeren al erg blij waren, zoo de adel hun niet formeel alle gehoorzaamheid weigerde. 176. — De boeren waren het kind van de rekening. Al in de 14e eeuw werden ter verhooging van het inkomen der grondheeren de verschuldigde praestatie's en diensten op onrechtmatige wijze verzwaard. Hoe langer hoe minder werden hun verkregen rechten ontzien. Misbruik makende van het romeinsche recht, dat van af de 14e eeuw steeds meer ingang vond, werden op veel plaatsen de oude hofrechtbanken vervallen verklaard en grondheerlijke gerechten ingesteld, die volgens het vreemde recht moesten vonnissen. Maar het germaansche begrip van reaallasten was daaraan ten eenenmale onbekend. Erkenning van den eigendom van hen, die hun land tegen Erbzins of volgens de bepalingen der Landsiedelleihe bebouwden, was volgens dat recht onmogelijk. Wat voor de hand lag gebeurde. Men kende den boeren in het gunstigste geval een recht van emphyteusis toe; waar dit te veel omvattend werd geacht, beschouwde men hen als eenvoudige tijdpachters. En het genot der Allmenden werd algemeen gestempeld tot een door den heer ter bede verleende bevoegdheid, te alle tijde in te trekken. De heer was immers nu ook eigenaar van de gemeene gronden! 1) 177. — Deze dingen waren van meer dan eenvoudig juri- 1) Buchenberger. a. a. O. § 18. disch belang. In de 15e en 16" eeuw begon men eerst bet recht op timmerhout, daarna dat op brandhout uit de bosschen te beperken. 1) De bij de Landsiedelleihe soms voorkomende bepaling, dat de pachtheffer het goed mocht terugnemen, als hij het voor eigen gebruik noodig had, 2) werd onrechtmatig veelal uitgebreid tot een algemeen recht van opzegging, dat den boer geheel aan de willekeur van den heer overleverde. En langzamerhand werden de vrije kolonisten in het oosten gebonden aan den grond verklaard; stemden zij niet goedschiks toe, dan werd geweld gebruikt. In de vroegere slavische landen deed de hoorigheid voor Duitschers eerst in deze periode zijn intrede. 178. - Hierbij kwam, dat in de 14e eeuw de kolonisatie van woeste gronden en het ontstaan van nieuwe steden weinig meer plaats vond. om in de 15e eeuw geheel op te houden. 3) Maar de bevolking bleef toenemen. Het gevolg was, dat bij den dood van een vrije de hoeve onder de kinderen werd verdeeld. Omstreeks 1500 was de gewone grootte der boerenplaatsen een vierde gedeelte van een oude Duitsche hoeve geworden; 4) en op vele plaatsen was tengevolge van nog verder gaande deeling een proletariaat ontstaan, dat alle weerstandsvermogen miste. Vrijwillig begaven velen zich in hoorigheid. Daarentegen waren de adelijke goederen ondeelbaar. Wel was ook voor deze in afwijking van het oorspronkelijke leenrecht na het jaar 1000 langzamerhand vrijdeelbaarheid ingevoerd (omstreeks 1300 werden zelfs graafschappen als deelbaar beschouwd), maar 1) Felix. a. a. O. IV. 2. X. S. 555. 2) Maar dan was vergoeding verschuldigd voor de verbeteringen; üie Buchenberger. a. a. O. I. S. 612. 3) üe Hussietenoorlog en de onderwerping van de landen der Duitsche orde door de Polen waren oorzaak hiervan. Lamprecht, a. a. O. S. C44 en 649, 1508. 4) In de 13e en 14e eeuw vonden dan ook al vaak „Zusammenlegungen" plaats. Lamprecht, a. a. O. S. 381—382 en 85. 13 de gouden bul van 1356 verbood opnieuw uitdrukkelijk deeling van keurvorstendommen. En in de 16e eeuw was de ondeelbaarbeid weer algemeen erkend; bij den achteruitgang van het leenstelsel werd die clausule in de huiswetten van den hoogeren adel opgenomen; en de fideïcommissen bewerkten hetzelfde bij de goederen van den lageren adel. 1) De versnippering der boerenplaatsen was allerminst in het belang der grondheeren. Wat hadden zij aan boeren, die te arm waren om de verschuldigde praestatie's op te brengen ? En vooral wat werd er van de cultuur van hun eigen grond, zoo do spandiensten bij gebrek aan trekdieren niet konden worden bewezen? Een en ander was oorzaak, dat overal de toename van hoorigheid samenging met het verbod van deeling. In dit opzicht werd meestal tot zegen van den boerenstand — afgeweken van de beginselen van het romeinsche recht. Alleen in het zuiden en zuidwesten, waar de grond zeer vruchtbaar was, bleef, vooral ook in verband met den wijnbouw, vrijdeelbaarheid ondanks de verbodsbepalingen soms in toepassing. Waar het hofsysteem vigeerde en graanbouw hoofdzaak was, waren de bezwaren, aan verdeeling verbonden, zoo groot en sprongen ze zoozeer in het oog, dat het gewoonterecht er vanzelf tot een Anerbenrecht voerde, een wijze van erfopvolging, die van ouds bij den Saksischen stam veel in zwang was. 2) (Aldus vooral in Westphalen en Beieren). 179. Op het eind der 15e eeuw kwam een nieuwe factor den toestand der boeren verergeren. Als gevolg van het toenemende verkeer en een tijdelijke overproductie daalden de graanprijzen aanzienlijk; voor andere benoodigdheden evenwel 1) Schroder. a. a. O. S. 455, 582, Buchenberger. a. a. O. I. S. 376. 2) Felix. a. a. O. S. 551, 552, Buchenberger. a. a. O. I. S. 379, Brentano. a. a. O. S. 100. vond eer een prijs verhooging plaats. 1) En met onverbiddelijke gestrengheid eischten de grondheeren het verschuldigde op. Bij de kerk was evenmin uitkomst te vinden; ook zij was er na 1400 op uit haar boeren langzamerhand in hoorigheid te brengen. Geen wonder, dat deze vaak naar de wapenen grepen. Bekend is vooral de opstand in het sticht Kempten in het jaar 1492. 2) 180. — Doch het zou nog erger worden. Sultan Selim I veroverde omstreeks 1515 Egypte en vernietigde daarmee den laatsten handelsweg te land naar Indië. Genua en Venetië ontvingen hierdoor den doodsteek. Maar ook de Rijnhandel verviel er door. En de burchtheeren zochten voor het gemis der belangrijke tollen en marktgelden opnieuw verhaal op hun boeren. 3) 181. — In 1525 brak een geweldige boerenoorlog in Duitschland uit. Herstel van hun eeuwenoude rechten vroegen zij, herstel van hun vrijheid, herstel van hun eigendom, herstel in het genot der Allmenden. Doch het inocht niet baten! De saamgestroomde adel richtte een bloedbad aan onder de slecht georganiseerde landlieden, en van verbetering in hun positie was geen sprake. 4) Integendeel — van toen af was hun kracht voorgoed gebroken. En met doffe onverschilligheid onderwierpen zich de boeren in 't vervolg aan al wat over hen werd beschikt. 182. — Ze hadden die gelatenheid wel noodig. De prijsrevolutie der 16e eeuw maakte, dat de heeren met de bestaande 1) Felix. a. a. O. S. 550. Lamprecht, a. a. O. S. 622 f. f. Een toenemende afhankelijkheid van stedelijke kapitalisten ging hiermede op vele plaatsen samen ; Buchenberger. a. a. O. I. S. 93. 2) Felix. a. a. O. III. S. 317, Buchenberger. a. a. 0. I. S. 97. anm. 3. 3) Thorold Rogers. Economie intcrpretation of hntory. Page 10, 11. 4) Zie de beschrijving bij mr. Quack, t. a. p. I. hl. 110 v. heffingen niet langer uitkwamen. En nogmaals werden de lasten der landbevolking verzwaard. 183. — Tot overmaat van ramp begonnen in dezen tijd ook de godsdienstoorlogen, die eerst in 1648 voorgoed een einde namen. Ontzettend waren de verwoestingen, vooral tijdens den dertig jarigen oorlog op het platte land aangelicht; er waren streken, waar de bevolking werd gedecimeerd. Velen zagen zich door herhaalde vernietiging van hun oogst geruïneerd en trokken van hun plaatsen weg; duizenden hoeven waren omstreeks 1650 zonder bewoners. De armoede onder de boeren bereikte een ongekende hoogte. 1) |34 — Voor de landsheeren was deze beweging een groot nadeel; want met de boeren verdwenen de belastingbetalers. Maar de grondheeren achtten overal, waar zij zelve op hun goederen nog landbouw uitoefenden, die ontwikkeling een gunstig verschijnsel, zeer bevorderlijk voor hun vermeende belangen. De voordeelen van een aaneengesloten boven een verstrooid landbezit werden meer en meer ingezien ; tevens was het een algemeene opvatting geworden, dat het grootbedrijf voor eigen rekening veel voordeeliger was dan het uitgeven van kleinere bedrijven in pacht. Aan deze overwegingen was het te wijten, dat, waar ze er maar kans toe zagen, de landeigenaars den boeren de pacht opzegden en de vrijgekomen hoeven bij hun in eigen beheer geexploiteerde goederen voegden; het afronden en aaneensluiten van hun bezit ging vanzelf daarmee samen. |05 — Overal in het oosten van Duitschland openbaarde zich in de 16e en 17e eeuw die beweging, leidende tot het ont- 1) Jager. a. a. O. III. S. 44. staan van een met behulp van arbeiders gedreven grootgrondbezit, dat we er thans nog in belangrijke mate aantreffen. In Pommeren werd in 1616 bepaald, dat elke boer, die beweerde vri] te zijn of erfrecht te hebben, dat bewijzen moest, in Meklenburg werd in 1621 uitdrukkelijk verdrijving der boeren voor geoorloofd verklaard. Het gevolg ervan was, dat in den loop der 17e en 18e eeuw aldaar ongeveer alle zelfstandige boeren van de goederen der ridderschap verdwenen en slechts daglooners overbleven. 1) En in Sleeswijk en Holstein had het „Legen" van boerenplaatsen hetzelfde gevolg. Ook in Pruisen ontstond op die wijze veel grootgrondbezit; maar het energieke optreden der Pruisische koningen was oorzaak, dat de beweging daar minder grooten omvang verkreeg. |00 Ten westen van de Elbe bleef de bestaande grond- verdeeling gehandhaafd, een resultaat, waartoe verschillende oorzaken samenwerkten. Reeds vroeger is vermeld, dat de Arbeitsgrundherrschaft er omstreeks 1300 overal in Rentengrundherrschaft was overgegaan. En wel gingen ook hier de edelen zich later wederom aan landbouw wijden, maar in het zuiden en zuidwesten, het gebied, bewoond door de stammen der Franken, Allemannen, Hessen en Thuringers, was het kleinbedrijf zoo vast geworteld en lagen de gedeelten der riddergoederen zóó ver uiteen, dat samenvoeging tot één geheel alleen reeds om die reden onmogelijk was. Om hetzelfde motief bleven daar nog veelal de oude Allmenden, hoezeer dan ook beperkt, in stand. 2) |07 Er was nog een andere reden, waarom in de ge- 1) Buchenberger. a. a. O. I. S. 96. anm. 2. Vgl. ook 't opstel van H. Rimpler in Bd. XXXII der Schriften d. V. f. Soc. Pol. 1886. S. 136, 137. 2) Jager. a. a. O. III. S. 60. noemde streken de boeren tenminste het recht behielden om op hun land te blijven. De 16c eeuw kenmerkte zich daar door een langzame maar gestadige toename van de macht der landsvorsten, vooral wel tengevolge van het toenemend besef, dat een uniforme regeling van het recht en van de economische verhoudingen (munt, markten, tollen etc.) tengevolge van de veranderde tijdsomstandigheden het meest was in aller belang; al omstreeks 1600 was in Wurtemberg en andere staatjes de macht der standen gebroken. 1) En de vorsten, wier belang samenging met dat van een krachtigen boerenstand, gedroegen zich zeker wel in dit opzicht als landsvaders, dat zij de boeren beschermden tegen al te groot onrecht van den kant van den adel. Ook moet men in aanmerking nemen, dat, al had de opstand van 1525 geen succes, toch in deze gewesten, waar hij het heftigst had gewoed, in zóóver de invloed ervan viel waar te nemen, dat velen ridders de oogen waren opengegaan voor de nadeelen der tot toen gevolgde wijze van handelen. 2) 188. — De opkomst van absolute landsvorsten was eveneens de oorzaak, dat in de andere gedeelten van het oorspronkelijke Duitschland, westelijk van de Elbe, 3) evenmin grootgrondbezit ontstond; wel was daar geen kleinbedrijf noch uiteenliggend landbezit, maar ook hier waakten de vorsten voor de handhaving van het oude meierrecht. Verdere verzwaring van lasten werd verboden en het Anerbenrecht als territoriaal recht uitdrukkelijk erkend. Ook daar hadden evenwel de boeren hun persoonlijke vrijheid grootendeels al weer verloren. 4) En daarnaast waren ze in andere 1) Von Philippovich. a. a. 0. § 16. 2) Th. von der Goltz. Vorlesungen iiber Agrarwesen and Agrarpolitik. 1899. S. 38. 3) De woonplaatsen der oude Friezen, Saksen en Beieren. 4) Lamprecht, a. a. O. S. 1519, 1520. opzichten genoeg achteruitgegaan om hun positie weinig benijdenswaardig te noemen. § 3- — De rechtspositie der boeren omstreeks 1700. Wanneer we de rechtsverhouding der landbevolking omstreeks het jaar 1700 nagaan, vinden we in groote trekken het volgende. 189. — Behoudens geringe uitzonderingen waren over gansch Duitscbland de boeren hoorig. 1) T. a. van hun persoonlijk leven vloeide hieruit voort, dat ze beperkt waren in de vrijheid om te wonen waar zij wilden, dat ze evenmin vrij waren om een beroep te kiezen of een huwelijk te sluiten, en dat zijzelve of leden van hun gezin huisdiensten moesten praesteeren bij den heer. 190. — De aard en het wezen der rechten, die zij hadden op den bij hen in gebruik zijnden grond, leverden een groote verscheidenheid op. De oude Erbzins kwam nog veelvuldig voor, vooral in het westen en zuidwesten ; maar in vele gevallen was hij in romeinsch-rechtelijke erfpacht omgezet; en zelfs had vaak, al was dat laatste niet het geval, de landeigenaar de bevoegdheid gekregen om in bepaalde gevallen het genot te doen ophouden. 2) In de oostelijke provincie's waren vele der vroegere kolonisten lassieten geworden ; hieronder verstond men een recht van gebruik, meestal voor het leven, soms — vooral in Bran- 1) Alleen in Holstein, Meklenburg en Pommeren kwamen in (le 18e eeuw nu en dan nog gevallen voor van bepaalde slavernij; Buchenberger. a. a. O. I. S. 117. 2) In Oost-Pruisen was de pachtsom half in gerst, half in rogge gestipuleerd; naar den gemiddelden prys der laatste 30 jaren werd hjj dan de komende 30 jaar in geld betaald; zie Roscher. a. a. 0. § 70, anm. 3. denburg — erfelijk; doch in 't laatste geval mocht de heer zijn stem doen hooren bij de keuze van een erfgenaam; verkoop vereischte uitdrukkelijk toestemming. 1) Uitermate bezwarend was hierbij evenwel het den heer vaak toestaande recht van vrije opzegging, dat vanzelf tot willekeur uitlokte. In dergelijke gevallen waren de boeren in nog slechter positie dan wanneer zij eenvoudig tijdpachters waren, een vorm, die in Pommeren in de 18e eeuw algemeen werd en misbruikt werd, in Pruisen evenwel bij verpachting der domeinen na 1700 goede resultaten opleverde. 2) In Beieren vond men ook de zelfstandige vormen van Neustift, eindigende bij den dood van den eigenaar, 3) en Freistift, ten allen tijde voor opzegging vatbaar. Nog vond men overal cossaten, waaronder men begreep kleine boertjes, die aaneenliggende stukken grond als tuingrond cultiveerden. 4) |9|. — Bezwaring van het goed was altijd, deeling werd langzamerhand ook bijna overal verboden. Zelfs werd door de territoriale wetgeving, om veranderingen in het belastingkadaster te vermijden en de opbrengst aan den fiscus te verzekeren, in dezen tijd ook voor de weinige vrijgebleveti boeren veelal een dwingend Anerbenrecht ingevoerd. 5) |92. — Jaarlijks moesten de boeren een zeker bedrag in goederen of geld opbrengen en heerendiensten bewijzen. Het eerste was ten westen der Elbe hoofdzaak, het laatste in de 1) Schröder. a. a. O. S. 779—786. 2) Schriftelijk contract was meestal een vereischte. Vóór 1700 kwam in het noorden en westen volgens Roscher weinig tijd pacht voor. Zie Buchenberger. a. a. O. I. S. 167. 3) Mr. Gratama, t. a. p. bl. 103 vermeldt, dat tot aan 1500 ook in Groningen contracten voorkwamen, welke vanzelf eindigden, als de verpachter stierf. 4) Handwörterb. der Staatswissensch., art. Bauer en Bauernbefreiung. 5) Brentano. a. a. O. S. 101; aldaar is bv. een Beiersche wet van 1672 vermeld. Vgl. ook Buchenberger. a. a. O. I. S. 381, die meedeelt, dat bv. in Wurtemberg niettemin feitelijk vr\jdeelbaarheid in toepass.ng bleef. oostelijke streken, waar de groote landgoederen bij gebrek aan vrije arbeiders alleen met behulp der hoorigen konden worden bebouwd. Op dit punt kwamen de grootste misbruiken voor; waar de heerendiensten onbeperkt waren — gelukkig was dit maar zelden het geval — behoeft dit wel geen betoog; maar ook waar de verplichtingen eenmaal waren vastgesteld, werden ze niettemin vaak in den loop der tijden verzwaard. Vooral het recht van vrije opzegging werd daartoe veelal misbruikt. En eveneens diende dit als duimschroef ter verhooging der buitengewone uitkeeringen, welke bij verkoop of sterfgeval moesten worden gedaan ; meestal 5 a 10 °/0 van de waarde bedragende, werd het laudemium (van onroerend goed te betalen) soms tot het derde deel of de helft opgedreven. 1) 103 — Tegenover dit alles stond de plicht van den heer om zijn boeren bij ongevallen te ondersteunen, bij het zetten van gebouwen te helpen, en te beschermen waar dit noodig was. Maar voor het laatste zorgde steeds meer de landsvorst; krijgsdienst was weer een algemeene plicht geworden; en ondersteuning bij ongeval en armoede werd zelden verleend, zonder dat de heer er voor zorgde zich door contra-praestatie's voor de toekomst schadeloos te stellen. 2) |94. — Gemengelage en Flurzwang trof men bijna overal in Duitschland aan; jacht en visscherij waren vorstelijke of adelijke regalia; banrechten beletten het opkomen van industrie op het platteland ; de rechtspraak was in handen der landeigenaars. 1) Buchenberger. a. a. 0. § 22, 23, 25. 2) Zoo verloren bv. de boeren in Bohenie pas tengevolge van hun armoede tydens den 30-jarigen oorlog hun recht van landeigendom. Zie Felix. a. a. O. II. S. 302. En wanneer we er nu nog op letten, dat aankoop van riddergoederen alleen door adelijken mocht geschieden, en de wetgeving de vestiging van fideïcommissen veelal begunstigde, kunnen we ons eenigszins een beeld vormen van de ondergeschikte positie, waarin de boeren destijds verkeerden en gehouden werden. § 4. — De 18' eeuw. Het begin van de vrijmaking- der boeren. Met de 18e eeuw ving gelukkig een betere tijd aan. Eerst langzaam, daarop sneller openbaarden zich de factoren, die ten slotte een vrijmaking van de landbevolking zouden bewerken. 195. — Pruisen stond bij deze beweging vooraan. Spoedig na den vrede van Munster vestigde de groote keurvorst in Brandenburg een absoluut gezag; en zijn opvolgers, toen koniugen van Pruisen, wisten dat met energie te handhaven. In de allereerste plaats nu gebruikten zij hun macht tot verbetering der agrarische toestanden in hun rijk. 196. — Reeds op het eind der 17e eeuw begonnen uit populationistische en fiscale overwegingen de pogingen om het platte land, voor een groot deel van zijn bevolking beroofd, met nieuwe kolonisten te bezetten ; en tot aan den dood van Frederik den Groote in 1786 bleef men in die richting werkzaam. Daartoe werden woeste gronden en riddergoederen van staatswege aangekocht, in meer of minder groote stukken verdeeld en voor wie zich aanboden, liefst immigranten, beschikbaar gesteld. 1) De vorm van uitgifte was soms tijd- maar meestal erf- 1) Frederik de Groote had reeds toen het bijoogmerk om het germaansche element in de Poolsche provincie's te versterken. Zie hierover het opstel van Gustav Schmoller in Bd. XXXII van de Schriften des Vereins für Socialpolitik. 1886. Naar diens meening waren de toegewezen hoeven vaak te klein om een bestaan op te leveren. S. 38. pacht; beperkingen t.a. van verkoop en bezwaring waren evenwel regel en deeling was altijd verboden. Bedrijfskapitaal werd zoo noodig verstrekt, vrijjaren in den aanvang werden gewoonlijk verleend. Het toestroomen van immigranten werd bovendien zeer bevorderd door het toestaan van onbeperkte godsdienstvrijheid. 1) Op welk een schaal ten gevolge van dit alles de kolonisatie plaats vond, blijkt uit het feit, dat 900 dorpen alleen daaraan hun ontstaan te danken hebben en dat 30,000 k 40,000 groote en 100,000 a 120,000 kleine boerenplaatsen nieuw zijn gecreëerd ; het aantal der immigranten kan men in 't geheel op 450,000 stellen, de oppervlakte van het nieuw bebouwde woeste land op 21 è, 3 millioen morgen. Aan die kolonisatie was het voor 't grootste deel te danken, dat de bevolking van Pruisen in de 18e eeuw van 636 tot 1930 per vierkante mijl steeg. Daarentegen hadden de pogingen om de kerk, alsmede private landeigenaars op te wekken tot analoge handelingen —in 1773 beloofde de Staat een premie van 150 Thaler voor elke nieuwe boerenplaats — niet veel succes. 2) 197 — Ook in andere opzichten bracht de 18eeeuw nieuw leven. Zoo kwam een deel van het aan kolonisten verpachte land voort uit indijkingen en droogleggingen, die in dezen tijd in Pruisen werden tot stand gebracht. Eerst nu volgde men het voorbeeld, dat de Hollanders al meer dan 200 jaren lang hadden gegeven. 198. — En over gansch Duitschland bracht verder de 18" eeuw 1) Mr. F. C. van Geer. De agrarische wetgeving in Pruisen. Ac. Proefschr. Leiden 1899. bl. 13. 2) Buohenberger. a. a. O. I. S. 529—531; doch in anderen zin H. Rimpler. S. 131 van zijn ' opstel in Bd. XXXII der Schriften d. V. f. Soc. Pol. een vooruitgang in techniek. De aardappelencultuur vond er Ingang; vooral in de streken met drieslagstelsel werd het gewoonte een deel der braak daarvoor te bestemmen. Daarnaast kwam het uitzaaien van klaver; eerst in Holstein, daarna in Meklenburg, vervolgens ook elders had dit tengevolge, dat met het oude drieslagstelsel geheel werd gebroken en geregelde wisseling van bouwen grasland er gewoonte werd ; tevens kon men nu meer en beter vee houden tengevolge van het rijkere voedsel. En de landbouwwerktuigen werden verbeterd, het nut van de cultuur van andere handelsgewassen dan wijn, vooral van hop en tabak, ingezien. 1) De nieuwe inzichten in de veefokkerij gaven Frederik den Groote aanleiding in Silezië merino-schapen in te voeren, waarvan de thans nog bloeiende lakenindustrie een gevolg was. 2) 199. — Vooral de genoemde vorst had een open oog voor al wat den landbouw vooruit kon brengen. Op zijn eigen goederen bracht hij de grootste toen mogelijke intensiteit van cultuur in toepassing; en al leverden die proeven financieel verlies op — het tegenwoordige wetenschappelijke inzicht heeft het onvermijdelijke daarvan aangetoond 3) — toch wierpen indirect die voorbeelden groot nut af. Het was ook Frederik de Groote, die, toen na de ellenden van den zevenjarigen oorlog (1756—1763) vele landeigenaars, vasthoudende aan hun oude verkeerde inzichten, neiging toonden om van de gunstige gelegenheid om hun goederen uit te breiden gebruik te maken, 4) bepaalde, dat alle 1) Sommige groote re goederen voerden reeds toen een systeem van vruchtwisseling in. Zoo na 1770 bv. in Beieren; lie Brentano, a. a. 0. S. 24. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 10—11, Brentano. a. a. 0. S. 21, 29, 67, en Koenen, t. a. p. bl. 77. Het was ook Frederik de Groote, die in 1776 voor 't eerst gegevens liet verzamelen van statistieken aard. Zie Buchenberger. a. a. 0. I. S. 67. anm. 1. 3) Brentano. a. a. 0. S. 36 f. f. 4) In sommige noordelijke en oostelijke staatjes verdwenen toen de laatste boeren. „Legen" van hoeven verboden zou zijn en daardoor zijn land bewaarde voor een verdere toename van het grootgrondbezit. 200. — Intusschen oefenden ook de nieuwe theorieën op philosophisch en economisch terrein in Duitschland haar invloed. De leer van het natuurrecht en de aangeboren menschenrechten vond meer en meer aanhangers; het betoog der phy&iocraten over het belang van den boerenstand voor den staat vond in het land, waar de cameralisten zich altijd vrij hadden gehouden van de eenzijdige mercantilistische ophemeling van den handel, vanzelf veel bijval. Hierbij kwam, dat om financieele redenen de vorsten meer en meer het oog gingen vestigen op verhooging van den materieelen welstand der boeren, en dat, hoe meer de taak van bescherming en politiezorg van den adel op de landsvorsten overging, met des te meer nadruk de onbillijkheid kon worden betoogd der boerenpraestatie's; immers welke geldige rechtsgrond kon daarvoor worden aangevoerd, als de contra-praestatie's vervielen? Niet minder sprong in het oog, dat de nieuwe techniek zich slecht verdroeg met de bestaande Gemengelage en Flurzwang, dat de weiderechten haar invoering vaak beletten, en dat in het algemeen de heerendiensten, hoe vanzelf sprekend misschien ook in een vroegere periode, zoowel voor landeigenaars als boeren meer nadeelen meebrachten dan voordeelen. 1) 201. — Aan dergelijke overwegingen was het dan ook toe te schrijven, dat in 1773 in Pruisen de lijfeigenschap werd opgeheven, voorzoover ze nog bestond. 2) De verordeningen van 1749 en 1764, waarbij het recht van vnije opzegging van de pacht vervallen werd verklaard, hadden dezelfde motieven tot 1) Buchenberger. a. a. O. § 19. 2) Ibidem § 22. grondslag. Onder Frederik den Groote zijn ook reeds alle staatsieenen in Pruisen allodiaal geworden tegen betaling van een vaste jaarlijksche som. 1) Voor het pas gewonnen Silezië werd in 1771 een verordening gegeven, die gedwongen deeling van gemeene gronden voorschreef; maar de pogingen van Frederik om er het gebruiksrecht der boeren in erfpacht of eigendom te veranderen stuitten af op den onwil der boeren zelve, die bevreesd waren voor het verlies van hun aanspraak op ondersteuning. 2) Aan de domeinboeren werd in 1777 erfelijk lassitisch bezit verleend; in 1799 kregen ze zelfs de bevoegdheid om door afkoop eigenaar te worden. Eindelijk werden in 1770 in geheel Pruisen de weiderechten naar plaats en tijd beperkt. 202. — Andere staten in Duitschland namen analoge maatregelen ; doch het zou ons te ver voeren bijzonderheden hiervan te geven. Alleen dient vermeld, dat Sleeswijk, Holstein, Lauenburg, Oranje-Nassau en Nassau-Saarbrücken al in de 18e eeuw wetten kregen ter verbetering van het verstrooide landbezit en dat in de beide eerstgenoemde gewesten een groot deel van den adel zijn boeren uit eigen beweging vrij maakte, 3) hun tevens een recht van erfpacht toekennende. 4) 203. — Doch de verhouding van den boer tot zijn grond bleef nog ongewijzigd. Alle daaraan verbonden bezwaren bleven bestaan. Roscher vermeldt, dat omstreeks 1800 bv. in de pro- 1) Schröder. ». a. O. S. 778. Thans is het leenrecht overal vervallen behalve in MeRlenbarg; daar heertcht het nog ongeschonden. Overigens vindt men hier en daar nog alleen Thronlehen, nu en dan ook leenen van hofambten. Vgl. Lamprecht, a. a. O. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 102. 8) Jager. a. a. O. II. S. 28. 4) Buchenberger. a. a. O. I. S. 202. Na den oorlog van 1866 gaf een wet van 1873 aan die erfpachters bevoegdheid om door aflossing van hun pachtsommen vasten eigendom te verkrijgen. H. 1'aasche. Erbpacht- und Rentengüter als Mittel ziir Schatfung und Krhaltung eines landlichen Mittel- und Kleinbesitzes. (Conrad's JahrbUcher. N. F. 14. Bd. 1887). 8. 215. vincie Posen pacht voor drie jaren, vaak voor slechts één jaar, regel was; de gansche pachtsom werd er gewoonlijk vooruitbetaald : men was dan vrij den grond uit te zuigen zooveel men maar wilde. 1) § ö. — De voltooiing van het vrijmaken tier boeren. De periode tot aan het midden der 10® eeuw. 204. — Eerst na den slag van Jena, toen een geestdriftige volksbeweging op regeneratie van den Pruisischen staat aandrong, durfde men de adelijke privilegiën aantasten. Het was vooral Albrecht Thaer, aan wiens invloed de eerste daartoe strekkende maatregelen te danken waren. In 1807 werd nogmaals uitdrukkelijk alle personeele onvrijheid opgeheven verklaard ; tevens werd toen aan iederen burger bevoegdheid verleend om alle soort van land te koopen en werd de vrijdeelbaarheid der hoeven geproclameerd. 2) In 1810 werd vrijheid van beroep een wettelijk recht en vervielen in verband hiermede de oude banrechten. De verordeningen van 1811 en 1816 gaven uitgebreide voorschriften, volgens welke de boeren, onverschillig of ze al dan niet erfelijke rechten hadden, 3) den vollen eigendom van hun land konden krijgen tegen aflossing der van ouds daarop rustende verplichtingen. In 1817 werden speciale ambtelijke colleges, Generalcommissionen, ingesteld tot leiding van het hervormingswerk; in 1820 werden nader uitdrukkelijk de heerendiensten van zuiver-personeelen aard zonder schadevergoeding opgeheven; een wet van 1821 verklaarde ook de zuivere grondrenten aflosbaar. 4) En in hetzelfde jaar werd een regeling uit- 1) Roscher. a. a. O. § 62. anm. 8. 2) Brentano. a. a. 0. S. 102—103. 3) Uitgesloten waren de zuiver-contractucele tydpaohters. 4) E. von Philippovich. Volkswirthschaftspolitik. 1. Theil. 1899. S. 30. (Het gold alleen de „spannfahigen" hoeven.) gevaardigd omtrent het verdeelen van gemeene gronden, wat samenging met de afschaffing van alle weiderechten en het bijeenvoegen van verspreid liggende perceelen. 1) 205. — Oogenschijnlijk zou men zeggen, dat deze wetten 2) een goed passend geheel vormden. Toch ontbrak daar nog heel wat aan. Want vooreerst was de vrijmaking van den grond niet gedwongen, maar vond ze alleen op verzoek van een der partijen plaats; voor invloed van vooroordeelen, 3) in het bijzonder bij een boer zoo frequent, was dus alle ruimte. En daarbij kwam, dat van de vrijmaking waren uitgesloten vooreerst de kleine hoeven, welke geen spandiensten moesten leveren, verder de nietgekadastreerde d.z. die, welke van ridderlijk land waren gevormd en daarom niet op het belastingkadaster voorkwamen, en eindelijk de hoeven, „neuen Bestandes," waaronder zijn te verstaan plaatsen, eerst na 1763 opgericht. 4) Ook mocht na 1816 de landeigenaar, als de boer zijn toestemming gaf, de hoeve bij zijn eigen goed trekken, een recht, dat, terwijl de vroegere verordeningen omtrent het Legen waren ingetrokken, leidde tot het wegvallen van ongeveer 100,000 hoeven tot aan 1848. Een groot bezwaar was ook in Pruisen de regeling der schadeloosstelling; de heer had n.1. de keus om als vergoeding een deel van het 1) Deeling vond eerst plaats op verzoek der rechthebbenden. In vervolg van tijd verbood een wet van 1847 deeling van gemeentegronden en verboden wetten van 1875 en 1881 deeling van gemeenschappelyke bosschen. Samenvoeging van perceelen, «onder dat tegelyk deeling plaats vindt, is in Pruisen eerst mogelyk gemaakt door een wet van 1872. Buchenberger. a. a. O. I. 279, 281. 2) Al die wetten golden oorspronkelyk alleen voor de oost-pruisische provincie's en tjjn eerst later in andere gedeelten van Pruisen ingevoerd. Intusschen had in de Kijnprovincie de Fransche wetgeving reeds tot het verdwenen van alle feodaliteit geleid. Zie mr. Van Oeer, t. a. p. bl. 33. 3) Denk aan het bekende conservatisme! Ook de hoop op betere conditie's iu de toekomst werkte vaak als rem. 4) Oppenheimer. a. a. O. land 1) of geld te eischen; een gevolg na van de heerschende inzichten was, dat bijna altijd land werd genomen en daardoor zoowel het grootbedrijf toenam als vaak hoeven ontstonden van te geringen omvang om den boer een voldoend bestaan te verschaffen. 206 — Het tijdperk der restauratie was evenwel niet bevorderlijk aan het nemen van meer doortastende maatregelen. De groote tegenzin om voet te geven aan wat men een uitvloeisel noemde van de Fransche revolutie, de moeilijkheid om de schadeloosstelling zoo te regelen, dat beide partijen tevreden waren, — eindelijk de vaak overdreven eischen, door de vooruitstrevende elementen gesteld, waren oorzaak, dat de kwestie sleepende werd gehouden. 2) Het moest tot 1850 duren, eer radicale afdoende regels werden gegeven. Een gevolg van de revolutie van 1848 was, dat in hetzelfde jaar het jachtregaal verviel, in 1849 de jurisdictie der heeren een einde nam en het volle burgerschap aan allen werd toegekend (waardoor eerst autonomie en zelfbestuur mogelijk werden), en dat in 1850 eindelijk maatregelen werden genomen om de algerneene vrijmaking der boeren tot een feit te maken. Al de vermelde beperkingen vervielen ; alle leenrecht werd opgeheven ; aflossing in land zou voortaan niet meer plaats hebben ; en om den boeren aflossing in geld mogelijk te maken werden van staatswege rentenbanken opgericht. 3) Zelfs ging men nu in zijn afkeer van onaflosbare grondlasten zoo ver, dat voor de toekomst alle vestiging van erfpacht 4) en eeuwige renten verboden 1) Bij erfelijke rechten op zijn hoogst J, anders op zijn hoogst { . 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 103—105. 3) Tevens nam de Staat 10 °/0 der schadeloosstelling voor zijn rekening. Buchenberger. a. a. O. I. S. 115. 4) In 1810 was dit ook geschied, doch in 1816 was erfpacht weer toegelaten. Voor de domeinen bleef na 1810 altijd tydpacht regel. werd; voor meer dan 30 jaren mocht geen pacht noch renteschuld noch hypothekaire schuld worden aangegaan. 1) 207. — Tot zoover de Bauernbefreiung in Pruisen ; in 1866 was het proces er ongeveer voltooid. Maar niet tot Pruisen bleef de beweging beperkt. Over gansch Duitschland deed zij zich gelden, hier wat vroeger, daar wat later. Sommige staten b.v. Beieren begonnen met de eigendomsverkrijging afhankelijk te stellen van de goedkeuring van beide partijen, moesten evenwel later een anderen weg inslaan ; anderen decreteerden terstond gedwongen aflossing. Geen enkele volgde Prnisen s voorbeeld van betaling der schadeloosstelling in land. In het algemeen droegen evenwel de maatregelen een zelfde karakter; alleen op drieërlei gebied moet nog op voorkomende verschilpunten worden gewezen; het zijn de verbetering van de Gemengelage, het Anerbenrecht en de erfpacht. 2) 208. — De verdeeling der hoeven in verstrooid liggende perceelen had vooral in de streek der feitelijke vrijdeelbaarheid, het zuiden en zuidwesten van Duitschland, tot onhoudbare toestanden gevoerd. Op vele plaatsen was de onderverdeeling zóóver gegaan, dat ieder perceeltje niet grooter was dan één are; vele van die stukjes loonden de moeite van het in cultuur houden niet meer. Wèl was daar dus ingrijpen van staatswege op zijn plaats. Maar omdat men aan het beginsel der vrijdeelbaarheid niet wilde tornen, stelde men er zich bij de Flurbereinigung tevreden met het aan'eë?en van veldwegen, waardoor ieder een toegangsweg kreeg naar zijn land. Samenvoeging van perceelen zou immers toch maar zeer tijdelijk hebben geholpen! Ter vermijding van al te ver 1) Von der Goltz a. a. O. S. 32. 2) Vgl. Buchenberger. a. a. O. §§ 20—29. gaande splitsing werden evenwel vaak minimummaten vastgesteld, waarbeneden geen stuk land komen mocht. 1) 209. — In de streken, waar eeuwenlang het verbod van deeling van boerenplaatsen had gegolden, werd slechts heel zelden het voorbeeld van Pruisen, dat onbeperkte vrijdeelbaarheid had geproclameerd, gevolgd. Voor het Schwarzwald, het koninkrijk Saksen, Saksen-Weiinar en enkele andere kleine vorstendommetjes gelden tot op heden bepalingen, die de oude ondeelbaarheid grootendeels handhaven en tengevolge waarvan het meerendeel van het land in zijn geheel moet blijven en dus ook bij sterfgeval op een dei1 erfgenamen moet overgaan 2) (gedwongen Anerbenrecht). Meestal evenwel liet men deeling bij het leven van den eigenaar geheel vrij. Alleen bij sterfgeval konden daar de erfgenamen verplicht worden om het goed onverdeeld te laten, hetzij de wet dit aannam als erflaters bedoeling, zoo niet uitdrukkelijk het tegendeel bleek (direct Anerbenrecht, geldende o.a. in Brunswijk, sedert 1898 ook in Westphalen), hetzij de wet hiervoor een uitdrukkelijke wilsverklaring eischte, waarbij de erflater te kennen gaf van de wettelijke vrijdeelbaarheid te willen afwijken (indirect Anerbenrecht). De laatste vorm is o.a. na 1870 voor vele Pruisische provincie's ingevoerd, waar de bevolking gewoon was door overdracht bij leven op een der kinderen verdeeling te voorkomen. 3) 210. — Eindelijk de erfpacht. In Brunswijk, Oldenburg en een aantal kleinere staatjes, vooral 1) Ibidem. § 52 en I. S. 311. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 454—455. 3) Ibidem. S. 480, 488. Het nieuwe burgerlijk wetboek stelt vrijdeelbaarheid als regel, maar laat plaatselijke afwijkingen toe. in Thüringen, mag nog steeds erfpacht worden gevestigd; doch de aflossing van de pachtsom moet daarbij geoorloofd zijn. In Saksen-Meiningen en Weimar zijn zelfs erfpachten met onaflosbare praestatie's mogelijk. 1) Maar vooral vinden we de erfpacht tegenwoordig toegepast in Meklenburg-Schwerin. Een vrijmaking der boeren zooals elders in Duitschland was daar onmogelijk geweest; want al in 1800 was vrije tijdpacht er de gewone rechtsverhouding. 2) In 1867 nu besloot de landsvorst voor alle boeren op de groothertogelijke domeinen de tijdpacht in altijddurende erfpacht te veranderen. De pachtsom werd gelijk gesteld aan wat tot dien tijd als pacht was betaald ; alleen werden zij, die meer dan 60 morgen land kregen (1 morgen = 0,36 H.A.), ook een inkoopsgeldschuldig, dat in annuïteiten van 5 °/„ (waarvan 1 °/0 voor aflossing diende) moest worden afgelost. De jaarlijksche som mocht ook worden afgelost voor 25-maal zijn bedrag; maar verplicht was dit niet. Deeling van het land werd verboden ; maar bezwaring was vrij, behoudens dan den voorrang van de ingeschreven jaarlijksche praestatie. Voor gebouwen en drainages stelde het domeinbestuur geld ter uitleening beschikbaar. 3) Daarnaast werd een stand van kleinere boertjes in het leven geroepen, zoogenaamde Büdner, die elk 16 è 17 morgen lands kregen, ook in erfpacht. Vóór 1870 moesten zij een elke 20 jaren in geld te bepalen roggepachtsom opbrengen, die te allen tijde in eens mocht worden afgelost; n& 1870 kregen zij het land voor een bepaalde som, waarvan tot aan de aflossing, die 1) Meitien. a. a. O. S. 184—185. In Hannover is de mogelijkheid om onaflosbare grondrenten te vestigen opgeheven door een wet v. 18G9. Schr. d. V. f. Soc. Pol. XXXII. S. 103. 2) Ook in een deel van Holstein, in Pommeren en op Riigen was dat toen het geval. Zie Buchenberger. a. a. O. I. S. 123. 3) In 1883 was voor dat doel 4,150,000 Mark uitgeleend. „naar omstandigheden" mag plaats hebben (ook dus bij gedeelten), 5 °/0 rente moet worden betaald. 1) Eindelijk werd de erfpacht gebruikt tot het creëeren van een voldoende arbeidersklasse. Al van 1846 dateert dit uitgeven aan arbeiders van een huisje en een stuk tuinland van { morgen ; desverkiezende kunnen ze meer land van anderen zien bij te pachten. Hausler worden ze genoemd. In 1874 waren op deze wijze 3600 groote en 7300 kleine boerenplaatsen uitgegeven, terwijl in 1892 het aantal der Hausler 7704 bedroeg. 2) Op de landen, aan de ridderschap toebehoorende, werd een enkele maal het schoone voorbeeld van den landsvorst gevolgd ; 3) maar voor het belang van arbeidersperceelen had men daar geen oog, in 1890 vond men er in het geheel slechts 60 Hausler. Het gevolg is, dat, terwijl op de domeinen nimmer over gebrek aan werkvolk wordt geklaagd, op het gebied der ridderschap de gewone verschijnselen van emigratie en gebrek aan arbeidskrachten zich voordoen, wat al soms heeft geleid tot overgang van graancultuur tot veeteelt. 4) Doch hierover later meer! § Ö. 13e landbonwmalaise. Tegenwoordige economische toestand. 211. — De voleindiging van de vrijmaking der boeren trof samen met een grooten vooruitgang in techniek, welken de ontdekkingen van Justus von Liebig na 1840 mogelijk maakten, tevens met de zeer gunstige economische conjunctuur, welke na 1) Van slechts plaatselijk belang is de bijzonderheid, dat al die boeren b(j testament hun goed mogen maken tot een soort fideïcommis door voor het vervolg zoowel verkoop als bezwaring te verbieden. 2) Buchenberger. a. a O. I. 8. 208—209, Jager. a. a. O. III. S. 274 f. f. 3) Wetten van 1827 en 1868 geven daartoe verlof. Paasche. a. a. 0. S. 235. 4) Oppen heimer. a. a. O. S. 234. 1850 op agrarisch gebied bestond. Spoedig was men de verarming, ontstaan tengevolge van de vele misoogsten der veertiger jaren, te boven; en behoudens een credietcrisis, die na 1860 in sommige streken van Noord- en Midden-Duitschland heerschte, 1) was tot in de tweede helft der zeventiger jaren overal vooruitgang waar te nemen tengevolge van het naar boven gaan der productenprijzen. De koop- en pachtprijzen stegen nog meer; volgens Schuhmacher-Zarchlin steeg de pacht van groote hoeven in Meklenburg-Schwerin van 1838 tot 1868 128,9 °/0, 2) terwijl volgens Conrad voor de Pruisische staatsdomeinen, als we de in 1849 betaalde pacht op 100 stellen, werd opgebracht 145 in 1864, 190 in 1869, 256 in 1879. Vooral kleine perceelen brachten overmatige prijzen op. Maar ook in andere gevallen waren overdreven verwachtingen aangaande de toekomst, overschatting van eigen kracht, eerzucht om een groote boer te worden, wenschelijkheid om het bij erfenis gesplitste bezit te vergrooten zoovele motieven, waardoor de prijzen werden opgedreven ; waarbij vaak nog kwam de concurrentie van geldmenschen, die door het stichten van fideïcoinmissen familie trachtten te vormen. 3) 212. — De Amerikaansche concurrentie 4) bracht ook hier reactie. 1) Die crisis werd veroorzaakt door het opzeggen van vele hypotheken, een uitvloeisel o. van de belegging van geld in Noord-Amerika; b. van den spoorwegbouw; c. van de toename der industrie. Zie Buchenberger. a. a. O. II. S. 539. 2) Buchenberger. a. a. O. II. S. 52. 3) Brentano. a. a. O. S. 94—97, Buchenberger. a. a. O. II. S. 54. 4) Terecht wjjst Karl Kautsky in zijn werk „die Agrarfrage" (1899) S. 250 er op, dat eenvoudigheid van cultuur en technische geschiktheid voor vervoer de granen allereerst aanwezen als exportartikelen. Dezelfde socialistische schrijver acht het gevaar van blijvende buitenlandsche concurrentie zóó groot, dat hjj verbetering der agrarische toestanden in Europa voor onmogelijk houdt. Lijnrecht hiertegenover staat evenwel Fr. O. Hertz, die evenwel in zjjn „die agrarische Fragen im Verhiiltniss zum Socialismus" (1899) den mogelykcn invloed van nieuwe ontginningen in overzeesche gewesten wel wat onderschat. Wel niet in die mate als in Engeland — want de vracht van New-York naar het Duitsche binnenland was betrekkelijk hoog; en ook was rogge naast aardappelen voor Duitschland hoofdzaak 1) — maar toch voldoende om krachtig den eisch van protectie te doen hooren. De hooge landprijzen bleken anders onhoudbaar; de steeds toenemende belastingen en de stijging der loonen na 1863 maakten toch al, dat vele boeren een harden strijd om het bestaan hadden te voeren. 2) 213 — Het verlangen werd door Bismarck ingewilligd. De periode van vrijhandel, in 1865 aangevangen na de afschaffing van de matige invoerrechten, welke het Duitsche tolverbond had geheven, werd in 1879 weer afgesloten. In dat jaar werd een geringe protectie toegestaan. Doch reeds in 1885, en wederom in 1887 werden de invoerrechten verhoogd, in 1892 evenwel tengevolge der handelstractaten wat lager gesteld. 3) Het gevolg hiervan is geweest, dat de daling der granen iu Duitschland niet die verhouding heeft aangenomen als bv. in Engeland en Nederland Zoo gold de tarwe (in Marken) per 1000 K.G. in de jaren 1875/79 1880/84 1885/89 1890 1891 1892 1893 1894 in Pruisen 206,80 201,00 169,8 189,7 218,75 188,3 146,9 133,8 // Beieren 231,00 227,60 187,6 200,8 223,80 190,6 166,00 142,0 » Nederland 229,81 221,82 154,67 161.55 186,64 171,04 126,98 — e binnenlandsche kolonisatie. Dit brengt ons vanzelf aan het groote vraagstuk der landarbeiders. De volgende bladzijden, in hoofdzaak ontleend aan het proefschrift van mr. Van Geer, mogen daarin eenig inzicht geven. 226. — Bijna overal in Duitschland wordt geklaagd over de hooge loonen, op vele plaatsen ook over het desondanks voorkomen van gebrek aan werkvolk. Doch waar de grond in kleine 1) T. s. p. I. bl. 141. Zie ook Hert*. a. a. 0. S. 71—72. 2; Buchenberger. a. a. O. I. S. 548. stukjes is verdeeld, waar de industrie de arbeiders, die geen eigen land hebben, door nog hooger loonen tot zich trekt, daar mag men het verschijnsel betreuren — eraan te veranderen gaat voor den staat moeilijk. Anders evenwel wordt dit, als we te doen hebben met grootgrondbezit en — daarnaast — een klasse van landlooze arbeiders. Als dan tengevolge van hun troosteloos bestaan de arbeiders naar elders trekken en de gansche cultuur onder het tekort aan werkkrachten lijdt, is er reden om na te gaan, of verbetering kan worden aangebracht. Zoo is het vooral in de oostelijke provincie's van Pruisen. Het ontstaan van het grootgrondbezit en een klasse van zeer afhankelijke arbeiders aldaar is geschetst. 1) De loonen worden er lager dan elders gehouden door immigratie van Polen. En langzamerhand, maar steeds meer, worden de pogingen tot verhooging van intensiteit, ook daar in 't werk gesteld, belemmerd door het gemis van het noodige personeel. Von der Goltz zegt ervan : „die Arbeiterzahl ist zu gering, die Arbeiterqualitat unterwertig, die Arbeitskosten hoch." 2) De vermindering van het aantal arbeiders blijkt duidelijk uit de bedrijfs-telling van 1895 ; in dat jaar bedroeg hun aantal 5,627,794 tegen 5,881,819 in 1882. Daarnaast ging ook het getal der dienstboden achteruit. 3) Nog sterker komt de vermindering uit, speciaal voor de oostelijke provincie's, door de volgende opgaven van Sering: van 1885 tot 1890 verloor de landbouw door ver- 1) Tot aan 1850 waren de grondeigenaars nog gehouden tot ondersteuning, maar toen verviel die plicht en werd de band zuiver contractueel. Zie mr. Van Geer, t. a. p. bl. 67. 2) Oppenheimer. a. a. O. S. 212, 232. Volgens een artikel van J. S. over „gebrek aan arbeidskrachten" in het Landb. Wkbl. van 14 Juni 1902 heeft in Febr. 1902 het Königl. Preuszische I.andesökonomie Kollegium zich tot de regeering gewend om een wet te vragen, die wederrechtelyken contractbreuk stempelt tot een strafbaar feit. 3) Von der Uoltz. a. a. O. S. 147. De goheele landbouwbevolking verminderde van 1882 tot 1895 van 19,225,455 tot 18,501,307. huizing 837,274 menschen (de 5 oostelijke provincie's en Meklenburg alleen rond 600,000); hiervan werden bijna 500,000 door de industrie tot zich getrokken; de rest emigreerde naar het buitenland. 1) Gedeeltelijk wordt het tekort aangevuld door het telken jare toestroomen van losse arbeiders uit Rusland, Polen en Galicië (Wanderarbeiter), maar het minderwaardige werk, dat zij leveren, hun slechte invloed op de zedelijkheid en den loonstandaard zijn naast het politieke gevaar redenen te over om naar verbetering op andere wijze te zoeken. ! i Onzekerheid van bestaan, voorzoover het de losse arbeiders geldt, hopeloosheid om vooruit te komen, waar het de betere elementen betreft, zijn de hoofdoorzaken van het verschijnsel. 2) 227. — Voor de hand ligt daarom, dat men pogingen aanwendt om voor zoovelen mogelijk een stukje grond tot eigen gebruik beschikbaar te stellen, waarmee dan liefst samen moet gaan het bevorderen van een verdeeling van landbezit, die het den vlijtigen arbeider mogelijk maakt zich op den duur naar boven te werken. Op beiderlei terrein valt, vooral in het oosten, nog veel te verbeteren. Tot verkrijging van een betere verdeeling van grondbezit zijn intusschen in de laatste jaren in Pruisen maatregelen genomen, die met groot succes worden toegepast en voor de toekomst nog meer beloven. Binnenlandsche kolonisatie noemt men dit; het productiebelang treedt daarbij op den achtergrond, algemeene maatschappelijke factoren, vooral het gewicht van een krachtigen zelfstandigen boerenstand, zijn hierbij beslissend. 1) Buchenberger. a. a. O. I. S. 558. 2) Zeer drukkend is ook de veelal op vaste arbeiders rustende plicht om, als dit geëischt wordt, een hulp (Scharwerker) te verschaffen. 228. — De directe aanleiding, welke den Pruisischen staat met dit werk een aanvang maken deed, lag in het toenemend besef der wenschelijkheid om in de meest-oostelijke provincie s het germaansche element op het platte land te versterken en daardoor het Poolsch-worden van die streken tegen te gaan. Dat hiervoor gevaar bestond, wees de statistiek duidelijk aan; in 1830 vormden bijv. in West-Pruisen de Polen 30 °/0 der bevolking, in 1886 40 °/0. Daarom stelde de wet van 26 April 1886 een som van 100 millioen Mark ter beschikking der regeering om daarvoor in de provincie's Posen en West-Pruisen land aan te koopen en aan kolonisten van germaanschen oorsprong weder te verkoopen. 229. — Maar het meerendeel der nieuwe eigenaars zou niet in staat zijn om in ééns te betalen! Verleening van crediet was uit den aard der zaak dringend noodzakelijk. In welken vorm ? Het antwoord, door de wet van 1886 op deze vraag gegeven, was een gevolg van het verbeterde inzicht in het wezen en de behoeften van een goed landbouwcrediet. Vooral de geschriften van Rodbertus hadden veel daartoe bijgedragen; aan zijn optreden was het voornamelijk te danken, dat algemeen de gewone vorm van hypotheek als ongeschikt voor den landbouw werd beschouwd, zoo dikwijls voor koop- of erfenisschulden zekerheid moest worden gesteld. Rodbertus' rentenfondstheorie was overdreven, o zeker! En thans kost het weinig moeite de gebreken ervan in het licht te stellen. 1) Maar dit neemt niet weg, dat aan hem de verdienste toekomt van te hebben gewezen op de noodzakelijkheid van lang en onopzegbaar landbouwcrediet, tevens op de wenschelijkheid om bij credietverleening vooral rekening te houden met 1) Zie vooral Brentano. a. a. O. S. 105—111. 15 de opbrengstwaarde van het goed. Een voor allen vast te stellen opbrengst waarde moge een fictie zijn, — de eraan ten grondslag liggende idee, de wenschelijkheid om bij de waardebepaling vooral te letten op de werkelijke opbrengst, is boven bedenking verheven. Het punt, waarin vooral afwijking van Rodbertus' theorie geboden wordt, is het toelaten van een langzame amortisatie; want mogelijk is deze; en van maatschappelijk standpunt gewenscht niet minder. 1) Erfpacht of grondrente — daartusschen moest men alzoo kiezen. En het was de vrees, dat, waar eerst na 1850 alle feodale verhoudingen waren vervallen, wederinvoering van erfpacht op den duur tot herleving van dergelijke toestanden zou voeren, waarom de vorm van grondrente werd gekozen.. 230 - Wat houdt nu de wet van 1886 in? Aan een speciale daartoe te benoemen Ansiedelungs-Kommission zou de beschikking worden gegeven over de gevoteerde som met het doel om daarvoor land aan te koopen en de kolonisten te helpen zoowel bij de eerste inrichting der hoeven als bij de regeling van de publieke aangelegenheden der nieuw te creëeren dorpen. De overdracht van land aan de kolonisten kan óf geschieden tegen contante betaling eener koopsom öf tegen? de verplichting om grondrente te betalen. 2) Die rente mag eeuwig zijn ; maar partijen zijn geheel vrij omtrent de aflossing te bepalen, wat zij willen; alleen kan de renteheffer, zoo hij van zijn contractueele bevoegdheid van opzegging gebruik maakt, nimmer grooter aflossingssom vragen dan 25-inaal het jaarlijksch rentebedrag. Verder mag worden overeengekomen, dat, zoolang renten op 1) Buchenberger. a. a. O. II. S. 114 f. f. 2) Tydpacht is eveneens volgens § 2 geoorloofd. Paasche. a. a. O. S. 219. de hoeve rusten, voor deeling de toestemming der genoemde commissie vereischt is. En naar gelang van omstandigheden behoeft over het eerste jaar of de eerste drie jaren geen rente te worden betaald. 231. — In de practijk gaat het nu aldus : de kolonisten moeten jaarlijks betalen 3 °/0, soms 2 °/0 van de som, die de staat zelf voor den grond heeft betaald; van de rente is eeuwig onaflosbaar. ,#ff is opzegbaar van beide kanten. De kolonist is t. a. v. de aflossing geheel vrij; voor opzegging van staatswege behoeft hij niet te vreezen, daar het maximum van 25-maal het rentebedrag, t welk dan maar geëischt kan worden, den staat zei ven zou benadeelen. De onaflosbaarheid van 119 gedeelte vindt haar motief in de wenschelijkheid om voor deeling te allen tijde de toestemming der commissie noodzakelijk te laten blijven. Het politieke oogmerk der wet is verder oorzaak, dat de staat altijd een recht van voorkoop stipuleert. De kosten van den aanleg van wegen, de eerste bezaaiing der velden, het verschaffen van Allmenden, het bouwen van kerken en scholen e. d. draagt de Staat. Voor drainage wordt geld uitgeleend tegen 3 °/0, terug te betalen in 25 jaar. De kolonisten moeten een kapitaal hebben van 3/6 è, l/2 van de waarde van den grond om gebouwen te kunnen oprichten en over voldoenden inventaris en bedrijfskapitaal te kunnen beschikken. Blijkt, dat voor die doeleinden meer geld is vereischt, dan kan de commissie ook dit ter leen geven ; maar dan moet daarvan 4 % rente worden betaald en het geleende binnen 10 a 20 jaren zijn afgelost. 1) 232. — De resultaten van deze wet waren van dien aard, 1) Mr. Van Qeer. t. a. p. dat een wet van 27 Juni 1890 in afwijking van wat in 1850 was bepaald de vestiging van dergelijke grondrenten in geheel Pruisen voor geoorloofd verklaarde. Men wenschte overal aan rainder-bemiddelden de gelegenheid te openen om onder gunstige conditie's land te verkrijgen. Waar nu evenwel particulieren rentegoederen zouden vestigen, stelde men den eisch, dat zoo 'n goed vrij moest zijn van alle vroegere hypotheken. Vrijheid van verdeeling mocht worden beperkt; maar bij weigering van de gevraagde toestemming zou appèl bij een staatscollege mogelijk zijn. 233. — Het bleek weldra, dat deze wet zonder staatshulp een doode letter zou blijven. De technische bezwaren, verbonden aan de uitmeting van het land, de juridische, verbonden aan de inschrijving in het Grundbuch, aan de vrijmaking van oude lasten en het opmaken der contracten, eindelijk het economisch bezwaar, dat een landeigenaar veel liever een stuk verkocht voor een kapitaalsom dan voor jaarlijksche renten, ze waren blijkbaar zóó overwegend, dat geen enkel rentegoed onder die wet tot stand kwam. Daarom stelde een wet van 7 Juli 1891 de ambtenaren en het crediet van den Staat in dienst van het te bereiken doel, het teweegbrengen van een meer gezonde bezitsverdeeling in de streken, waar die gebrekkig was. Vooral had men het oog op het grootgrondbezit in het oosten; maar uitdrukkelijk is bepaald 1), dat staatshulp ook kan worden verleend bij het samenvoegen van perceelen in streken, waar het creëeren van zelfstandige hoeven in het algemeen belang kan worden geacht. 234. - Op welke wijze helpt nu de staat? Vooreerst door beschikbaarstelling van zijn crediet. De in 1850 opgerichte Rentenbanken zijn gemachtigd om bestaande J) Mr. Van Geer, t. a. p. bl. 192. aflosbare grondrenten op verzoek van een der partijen tegen een kapitaalsuitkeering over te nemen. De renteheffer krijgt 27-maal het jaarlijksch bedrag in 3è °/0 of 23|-maal het bedrag in 4 °/0 rentebrieven; de schuldenaar betaalt dan in het vervolg 4 °/0, resp. 4 £ °/0, van dat bedrag aan de bank, waardoor de schuld in 601, resp. 56jaar wordt gedelgd. 1) Overigens mag de schuldenaar te allen tijde zooveel meer aflossen als hij wil; alleen gedurende de eerste 10 jaren na de vestiging van het rentegoed is voor dergelijke buitengewone aflossing de toestemming van den Staat noodig, een beperking, gemotiveerd door de wenschelijkheid om in den aanvang hypotheken van woekeraars geheel onmogelijk te maken. Daarentegen heeft de Staat geen recht van opzegging van de renteschuld. 2) Zoolang renten ten behoeve van den Staat op een goed rusten, is voor deeling toestemming noodig en is brandassurantie verplicht. 235. — In de tweede plaats biedt de Staat administratieve hulp. Aan de in 1821 ingestelde General-Commissionen is opgedragen tegen een matig tarief haar medewerking te verleenen bij het technische en juridische voorbereidingswerk. Regel werd dan ook, dat die commissie's alle vestigingen leidden. 236. — Niet in alle gevallen noch voor de gansche schuld verleent evenwel de Rentenbank hulp. Vooreerst moet de hoeve op zich zelve een bestaan opleveren; voor arbeidershoeven wordt niet dan bij uitzondering geld gegeven, alleen n. 1. als er zekerheid van voldoende bijverdienste bestaat. Maar de hoeve mag ook niet te groot zijn; de kolonist moet 1) T. z. p. 1)1. 123—124. 2) T. z. p. bl. 157. zelf meewerken in het bedrijf, zich niet alleen met het toezicht belasten. Verder leent de staat nooit meer dan | van de waarde, die het goed plus de gebouwen heeft volgens een speciale door de Gen. Comm. te verrichten taxatie; deze geschiedt geheel onafhankelijk van den tusschen partijen overeengekomen prijs. De rest van de schuld blijft dan als Privatrente op het goed rusten naast de vordering van den Staat. Mits binnen de limiet van $ blijvende mag de Rentenbank ook — maar alleen op verzoek van den renteheffer — onaflosbare renten overnemen; deze kunnen dan, als de Gen. Comm. dit verkieselijk acht, in annuiteitsschulden worden omgezet; maar de schuldplichtige kan dit niet vorderen. 1) Eindelijk moet het advies der Gen. Comm. aan de bank gunstig luiden ; en haar is de plicht opgelegd om bij het uitbrengen van ad vies te waken, dat geen algemeene belangen worden geschaad. Is de prijs te hoog, zijn speculatie-oogmerken in het spel, is de kolonist onbekwaam of de grond onvruchtbaar — de commissie kan adviseeren tot weigering van het gevraagde crediet. 2) 237. — En ook indirect is dientengevolge haar invloed groot. Zij zorgt er gewoonlijk voor, dat in de contracten een bepaling wordt opgenomen, die verplicht om de overblijvende private rente binnen korten tijd, meestal 10 jaren, te delgen ; zij waakt ervoor, dat alleen kolonisten worden geholpen, die voldoende kapitaal hebben om een deel der gebouwen benevens vee, inventaris en de kosten van onderhoud tot den eersten oogst te kunnen betalen (regelmatig wordt een vermogen van ^ van de 1) T. z. p. bl. 142, 143. 2) T. z. p. bl. 132. waarde van den grond voldoende geacht; minimum is 1200 Mark). 1) Zij kan ook zoo noodig één vrijjaar toestaan. 238. — Na dezen maatregel van 1891 werd van de wet van 1890 veel gebruik gemaakt. Doch nu vertoonde zich weldra een bezwaar van anderen aard. Bij sterfgeval van een kolonist was in vele gevallen geen der erfgenamen in staat om de hoeve over te nemen; want ieder had recht op uitkeering van een deel der erfenis; en waar zou men het noodige crediet vinden om den publieken verkoop te ontgaan ? Daarom werd bij wet van 8 Juni 1896 2) bepaald, dat de Rentenbank eveneens — mits blijvende binnen de limiet van | — erfenisuitkeeringen mocht overnemen. De aflossing moest dan evenwel in 35, resp. 37i, jaar plaats vinden. Doch alleen dan zou dit geschieden, zoo de erflater niet had afgeweken van het Anerbenrecht, dat tegelijkertijd voor alle zelfstandige kolonistenhoeven (niet voor arbeidershoeven) werd ingevoerd. 3) Tot betere verzekering van het met de inwendige kolonisatie nagestreefde doel is verder in 1896 tevens bepaald, dat alle na dien tijd gestichte hoeven nimmer, ook niet na aflossing van alle renten, zullen mogen worden verdeeld zonder toestemming der Gen. Comm., en dat ook voortaan voor verkoop verlof moet worden gevraagd, dat geweigerd kan worden, zoo de vereeniging met grootgrondbezit in de bedoeling ligt. 4) 1) T. i. p. bl. 140. 2) T. i. p. bl. 201 T. 3) De Anerbe krijgt J van de nalatenschap vooruit; de hoeve wordt naar opbrengstwaarde berekend. Binnen 20 jaar mag de Anerbe niet verkoopen; doet hjj het toch, dan verliest hjj zyn recht op dat { en hebben de mede-erfgenamen recht van voorkoop. Tegenover die bevoorrechting staat de zedelijke plicht om de broers en zusters op te voeden, welke bjj testament zelfs tot een rechtsplicht kan worden gemaakt. 4) Zie nader voor de wetten van 1886 1890 en 1891 mr. Van Geer, t. a. p. 239. — Hoe hebben nu die wetten gewerkt? Tengevolge van de wet van 1886 zijn, nadat in 1898 een nieuw bedrag van 100 raillioen Mark is toegestaan, tot aan 1 Jan. 1901 aangekocht 147,474 H.A. land; hiervan waren op dien datam 70,500 H.A. uitgegeven aan 4277 kolonisten. De uitgegeven gelden brachten den Staat gemiddeld 2 °/0 rente op. Verliezen kwamen bijna niet voor; slechts een deel van een procent was oninbaar gebleken; en maar negen hoeven waren geëxecuteerd. 1) In den loop van het jaar 1902 is een nieuw bedrag van 150 millioen Mark voor dat doel toegestaan. „De werking der wet van '90—'91 heeft alle verwachtingen overtroffen," zoo meldt mr. Van Geer. 2) Op 1 Jan. 1896 waren reeds 7648 rentegoederen als gevolg daarvan gevestigd, vooral in de oostelijke provincie's; rond 80,000 H.A. waren aan den boerenstand teruggegeven. 3) Het areaal van het grootgrondbezit verminderde van 1882 tot 1895 in West-Pruisen van 47,11 °/u tot 43,66 °/0, in Posen van 55,37 % tot 52,19 %. 240. — Natuurlijk hoort men ook bedenkingen! Zoo wekt het aantal der gerinaansche kolonisten teleurstelling bij hen, die in de wet van 1886 een middel hoopten gevonden te hebben tot verdringing der Polen. 4) Een feit is, dat ondanks de groote van staatswege beschikbaar gestelde sommen in de periode 1886— 1900 meer land van Duitsche in Poolsche handen is overgegaan dan omgekeerd. De oorzaak daarvan ligt in de koloniseeringen, 1) Zie (lr. E. Stumpfe „Polenfrage und Ansiedelunga-Kommission" 1902. S. 4, 33, 137, 234, 241 cn 261; ook S. 29, 30. 2) Mr. Van Heer, t. a. p. bl. 193. 3) Philippovich. Politik. S. 51. 4) Mr. Van Geer, t. a. p. bl. 188—189. die met particulier kapitaal van Poolsche zijde tot stand worden gebracht. 1) Intusschen — dit bezwaar geldt alleen de politieke zijde der kwestie. We kunnen het hier dus verder laten rusten. Verder wordt met kracht geopponeerd tegen de mogelijkheid om volgens de wet van 1890—'91 eeuwigdurende renten te vestigen, vooral in verband met het ontbreken van een verbod om een deel der rente in arbeidspraestatie's te bedingen. Terugkeer van vroegere feodale verhoudingen acht men daardoor mogelijk. 2) Doch hierbij wordt practisch de heilzame invloed der Gen. Comm. over 't hoofd gezien. Tot heden kwam dientengevolge nog nimmer een dergelijk contract voor. 3) Meer gegrond schijnt het bezwaar, dat men gelegen acht in de algemeene invoering van een Anerbenrecht. Brentano vermeldt zelfs, dat Poolsche maatschappijen daarin aanleiding hebben gevonden om den vorm van rentegoederen te verlaten. Maar toch lette men erop, al is zeker een dergelijk wettelijk erfrecht overal ongewenscht, waar het strijdt met de volksovertuiging, dat iedere erflater volle vrijheid behoudt om bij testament te bepalen, wat hem goeddunkt. 241. — Zonder twijfel oefenen de rentegoederen een gunstigen invloed op de verdeeling van het grondbezit. En naar bericht wordt, hebben de nieuwe kolonisten het over het algemeen goed, en gaan ook de kleiner-geworden riddergoederen vooruit in cultuur. 4) Alleen doet zich vaak als zeer bezwarend voelen, dat de Gen. Comm. over geen eigen gelden kunnen beschikken; een gevolg daarvan is, dat bij de stichting van nieuwe dorpen volgens de 1) Vgl. hierover het reeds vermelde werk van dr. Stumpfe. 2) Brentano. a. a. O. S. 132—138. 3) Mr. Van Heer, t. a. p. bl. 242. 4) Vgl. mr. Van Geer, t. a. p. wet van '90—'91 voor publieke doeleinden geen fondsen kunnen worden beschikbaar gesteld en de kosten van kerk, scholenbouw e.d. vaak uitermate drukkend zijn voor de nieuwe bewoners. Ten slotte dient vermeld, dat in de laatste jaren (na 1898) steeds minder van de hulp der Rentenbanken wordt gebruik gemaakt. In plaats daarvan wordt op ruime schaal crediet verschaft door Duitsche en Poolsche particuliere maatschappijen. De in den regel zeer hooge taxatie's der Gen. Comm. zijn daarvan de oorzaak. 1) 242. — Helaas hebben de besproken wetten tot op heden er nog weinig toe bijgedragen om de toestanden van de arbeiders te verbeteren. 2) De General-Commissionen hebben, gebonden door hare instructie's, slechts heel zelden vrijheid kunnen vinden om arbeidershoeven te stichten ; de Ansiedelungs-Kommission, niet gebonden t. a. v. de grootte der hoeven, riep enkele arbeidersdorpen in het leven maar deed daarmee treurige ervaringen op, vooral wel omdat de eenmaal gevestigde arbeiders voor eiken prijs streefden naar vergrooting van hun bezit; en het gevolg was, dat in plaats van welvarende arbeiders men vaak een boeren proletariaat verkreeg. 3). 243. — Dit negatieve gevolg is zeer te betreuren, 4) vooral waar het in hoofdzaak is te wijten aan gebrek aan inzicht. Waar alleen grootgrondbezit voorkomt, is voor zelfstandige 1) Zie dr. Th. Spickermann. Der Teilbau in Theorie und Praxis. 1902. S. 49, 50. Eveneens dr. Stumpfe. a. a. O. S. 118 f. 2) Aan verbetering van woningtoestanden wordt in Duitschland van overheidswege nog weinig of niets gedaan. In Maart 1901 stelde de Rijksdag voor het eerst 2 millioen Mark voor dit doel beschikbaar met het oog op de rjjkswerklieden. Zie Sociaal Weekblad van 23 Maart 1901. 3) Mr. Van Geer, t. a. p. 4) Dr. Stumpfe. a. a. O. wyst ook hier op de politieke zijde. Zooals het nu gaat, z(jn de nieuwe Duitsche kolonisten meestal gedwongen om Poolsche arbeiders in dienst te nemen. arbeiders geen plaats. Indien toch al een dergelijk landeigenaar rentegoederen aan zijn werkvolk zou willen geven, zou hij uit den aard der zaak door drukkende bepalingen, beding van een plicht om te arbeiden, van een recht van voorkoop e. d. een groote mate van afhankelijkheid laten bestaan. 1) Veel meer aangewezen is daar de vorm van tijdpacht; de beste elementen zijn dan op sparen aangewezen om vervolgens een zelfstandig rentegoed te kunnen koopen. 2) Anders evenwel wordt het, als eenmaal een boerengemeente bestaat (arbeidersdorpen zijn natuurlijk altijd verkeerd). In het organische geheel passen dan zonder twijfel ook arbeiders-rentegoederen. De werkman heeft daar keus tusschen meerdere werkgevers, het bestaan van allerlei grootte van landbezit biedt hem de kans op vooruitgang, en zijn stukje grond kan worden gehouden binnen de noodige grenzen, zoodat vrouw en kinderen bijna alleen het werk voor eigen rekening afkunnen. Waarmede de eischen, noodig voor succes, zijn vervuld. 3) 244. — Maar reeds nu wordt in de buurt van boerengemeenten weinig over gebrek aan werkvolk geklaagd! zoo hoort men algemeen. Doch al is dit zoo, daarmede is nog niet de wenschelijkheid vervallen om voor de bestaande arbeiders te streven naar lotsverbetering! Maar de staat zou te groot financieel risico loopen ! zoo luidt een ander bezwaar. Toch niet, mag men antwoorden. Von der Goltz, de onvermoeide strijder voor de uitbreiding der rentegoedswetten tot arbeidershoeven, berekent, dat, als men de hoeve niet grooter stelt dan ; a 1 H. A., een vermogen van 750 a 850 1) Zie Paasche. a. a. O. S. 235—236, 262, mr. Van Geer, bl. 112. 2) Zoo Sering, Karger en Weber; zie mr. Van Geer, t. a. p. bl. 254. 3) T. i. p. bl. 126 v, Mark voldoende is om de risico voor de schatkist niet grooter te doen zijn dan bij zelfstandige hoeven. En onder de arbeiders zijn er velen, die over een dergelijk bedrag beschikken kunnen. 1) Het succes, dat men in Aleklenburg heeft gehad met de creëering der Hansier, bewijst trouwens afdoende de mogelijkheid. En zooals dr. btumpfe betoogt — het is in dit geval van meer belang, dat de arbeider ruim werk vindt, dan dat hij over eigen kapitaal kan beschikken. 2) 245. Te hopen blijft dus, dat de Staat in deze zijn werkzaamheid uitbreide. Dan zal mettertijd de buitengewone emigratie misschien wel een einde nemen. Wat de behoefte aan losse arbeiders aangaat, zoo kan er niet genoeg op gewezen worden, dat het ontstaan van nieuwe gemeenten en het dichter-worden der bevolking op het platteland de kans op grootere veelzijdigheid van het economisch leven, vooral op het invoeren van allerlei takken van industrie doet toenemen. Wat in deze aangelegenheid hoofdzaak is. Een korte schets der pacht verhoudingen, zooals ze geregeld zijn in het nieuwe Duitsche Burgerlijke Wetboek, en enkele tabellen mogen dit overzicht van agrarische toestanden bij onze oostelijke buren besluiten. § Het Burgerlijke Wetboek voor het üuitsche Rijk, ingevoerd 1 Januari 1900. A. Tijdpacht,. 246. In § 581 wordt pacht zelfstandig gedefinieerd; de 1) Von der Goltz. a. a. O. S. 96, 154. 2) A. a. O. S. 75—76. wetgever heeft te kennen willen geven, dat het element „genot van vruchten" zóó belangrijk is en de economische beteekenis van het gewone huurcontract zóózeer wijzigt, dat afzonderlijke behandeling als ius sui generis wenschelijk scheen. Tevens echter in het oog houdende de in velerlei opzicht blijvende gelijkenis van huur en pacht heeft men beide in twee afdeelingen van eenzelfden titel behandeld. Voorzoover omtrent pacht dan geen speciale bepalingen zijn gemaakt, gelden de algemeene voorschriften omtrent huur. 247. — Pacht kan naar verkiezing voor bepaalden of onbepaalden tijd worden aangegaan. Alleen-partijen kunnen zich niet binden voor een termijn van meer dan dertig jaren (hierop wordt ééne uitzondering toegelaten, n. 1. het beding, dat de pacht wordt aangegaan voor het leven van den pachter of den verpachter. 1) De schriftelijke vorm is vereischt bij pacht van onroerende zaken voor langer dan een jaar. Is deze formaliteit verzuimd, zoo geldt het contract voor onbepaalden tijd en mogen beide partijen van jaar tot jaar opzeggen. 2) 248. — De verpachter moet de zaak leveren en onderhouden in vereischten toestand, is aansprakelijk voor gebreken, lijdt de risico der zaak en moet waarborgen tegen aanspraken van derden. 3) Evenwel zijn wettelijk de gewone dagelijksche reparatie's ten laste van den pachter gebracht, wien tevens de bevoegdheid is toegekend om in andere gevallen zonder vonnis als negotiorum gestor voorzieningen te treffen. 4) 1) §§ 564, 567, 595. 2) § 566. 3) §§ 536 f, 548. 4) §§ 538 b, 547, 582. 249. — De pachter is naar algemeene beginselen gehouden om aan het goed de zorg te wijden, die in het dagelijksch leven mag worden geëischt. De bestemming van het land moet hij in zoover volgen, dat hij geen wijzigingen daarin mag brengen, die invloed zouden oefenen ook na het eindigen der pacht. 1) Tenzij de eigenaar het hem uitdrukkelijk vergunt, mag hij op geenerlei wijs het genot der zaak aan een ander geven. 2) Hij moet op de overeengekomen tijden zijn pacht betalen; maar eerst wanneer twee termijnen geheel of gedeeltelijk achterstallig zijn, kan de verpachter om deze reden de pachtverhouding opzeggen. 3) De wet kent geen aanspraak op remissie van pacht wegens aan den oogst overkomen onheilen ; maar ze bevat wèl een regeling van des verpachters wettelijk pandrecht. 4) 250. — Dezen is n.1. voor de gansclie pachtsom en voor opeischbare vorderingen tot schadevergoeding een pandrecht toegekend op alle op het goed gebrachte zaken, waarvan de pachter eigenaar is. Dat pandrecht gaat teniet, wanneer de bewuste goederen van de hoeve worden verwijderd, tenzij de wegvoering geschiedt buiten weten of ondanks het verzet van den verpachter. Maar deze mag zich niet verzetten, wanneer die verwijdering geschiedt als rechtmatig en regelmatig gevolg van het landbouwbedrijf of volgens de gewone wisseling der levensomstandigheden, noch wanneer er blijkbaar voldoende zekerheid overblijft. Indien de verpachter zich wel verzetten mag, kan hij zelfs eigenmachtig de verwijdering beletten en moet hij daarna conservatoir arrest aanvragen. Zijn de goederen weggevoerd, hij kan de uitlevering 1) § 276 j° § 242, §§ 550, 553, 583. 2) § 549 j° § 596. 3) §§ 551, 554, 584. 4) §§ 559—563, 585. vragen nog gedurende een maand, nadat hij daarvan kennis heeft gekregen. 251. — De pachter moet aan het eind de zaak teruggeven in een toestand, beantwoordende aan een goed gebruik. 1) Tevens moet hij achterlaten een hoeveelheid landbouwproducten, vereischt tot voortzetting van het bedrijf tot op den tijd, dat dezelfde of dergelijke producten weer gewonnen worden. Hij heeft recht op vergoeding voor wat hij méér achterlaat dan hij in den aanvang aanwezig vond; alleen moet hij zonder schadeloosstelling alle voorhanden en op het goed gewonnen mest ter plaatse laten. 2) Hij mag bij ontruiming wegnemen, wat hij op eigen kosten heeft aangebracht. 3) 252. — Komt de pachter te sterven, dan mogen alleen zijn erfgenamen de pacht opzeggen, niet de verpachter. Sterft deze, zoo heeft dit niet den minsten invloed. 4) 253. — Het einde is natuurlijk meestal het gevolg van het verloop van den bepaalden tijd of van een gedane opzegging. Maar blijft in het eerste geval de pachter in het genot, dan wordt stilzwijgende wederinhuur voor onbepaalden tijd aangenomen, zoo niet één der partijen binnen 14 dagen, nadat hij van wat gebeurt kennis heeft gekregen, aan de andere verklaart zulks niet te wenschen. 5) De pachter moet ten slotte de zaak restitueeren. Weigert hij, 1) § 591. 2) § 593. 3) § 547. 4) § 569 j° 596. 5) § 568. de eigenaar zal hem ertoe dwingen en hem tevens doen veroordeelen tot betaling eener som gelds tot vergoeding van alle hem veroorzaakte schade. 1) 254. — Volgens § 571 f.f. moet na verkoop de kooper een ingegane pacht eerbiedigen en treedt hij contractueel geheel in de plaats van den oorspronkelijken verpachter. De laatste blijft evenwel tegenover den pachter solidair aansprakelijk voor de goede nakoming der overeenkomst; hij is alleen vrij, wanneer hij den pachter kennis gaf van den verkoop en deze den eerstmogelijken termijn van opzegging heeft laten voorbijgaan. Hetzelfde geldt, zoo de pacht alleen nog maar was aangegaan ; maar in dit geval alleen, wanneer de kooper zich speciaal verbonden heeft om het gesloten pachtcontract te eerbiedigen. Volgens de wet van 24 Maart 1897 kan bij executie eener hoeve, zoo geen gunstig bod wordt verkregen, het verpachte land worden herveild met bepaling, dat het pachtcontract niet behoeft te worden gehandhaafd. 2) B. Erfpacht. 255. — Art. 63 der invoeringswet laat de bepalingen omtrent erfpacht in wezen in de bondsstaten, waar deze eenmaal bestaan. (Zie boven bl. 211—213). 0. Grondrente. 256. — Volgens §1 199 is het geoorloofd een stuk grond te belasten met den plicht „dasz in regelmassig wiederkehrenden Terminen eine bestimmte Geldsumme aus dem Grundstücke zu zahlen ist (Rentenschuld)." 1) § 557 j° § 597. 2) Carl Cromc. Die partiarischcn Rechtsgescbafte. 1897. S. 111. De eigenaar is in zijn overig vermogen niet aansprakelijk. Bevoegdheid van aflossing voor den schuldplichtige is een essentiale ; de som der aflossing moet daarom altijd bij de vestiging worden bepaald. Doch voor hoogstens 30 jaar mag die bevoegdheid worden uitgesloten. Den renteheffer mag nimmer recht van opzegging worden toegekend ; alleen bij verwaarloozing van den grond mag hij de aflossingssom opeischen. De speciale grondrenten, veroorloofd door de Pruisische wetten van 1886 en 1890/91 zijn reeds besproken. D. Ghundschuld. 257. — Een groot economisch bezwaar van hypotheken is, dat, wanneer iemand meerdere dergelijke lasten op zijn goed heeft en hij bv. de eerste hypotheek aflost, de latere schuldeischers vanzelf meer naar voren komen; wil de eigenaar na eenigen tijd weer geld opnemen, dan kan hij niet een eerste hypotheek tot dekking aanbieden, maar is hij aangewezen op duur crediet, een gevolg van den minderen voorrang, welken hij slechts aan de schuld kan geven. 258. — Tot wegneming van dit bezwaar dient in Duitschland de Grundschuld. Dit is een schuldplichtigheid, welke hierin bestaat, dat de schuldeischer een bepaalde som gelds kan vorderen van een stuk land. Het is als 't ware een hypotheek als zelfstandige schuld. Partijen mogen dan ook betaling van interest overeenkomen. Het bedoelde bezwaar nu is hier weggenomen door de bepaling, dat de eigenaar zelf schuldeischer kan zijn van zijn stuk land. Hierdoor behoudt hij de beschikking over goedkoop crediet, wanneer hij een Grundschuld van een vreemden creditor overneemt. Nog gemakkelijker is dit gemaakt door het verlof, dat 16 Grundschulden aan toonder mogen luiden, een bepaling, die ook practisch aanwending vindt tengevolge van de groote zekerheid, welke het Duitsche Grundbuch geeft. Met Rentenschuld verschilt de Grundschuld vooral in dit opzicht, dat de Grundschuld van den eigenaar bij executie aan den nieuwen eigenaar toevalt, terwijl grondrenten altijd blijven toekomen aan den renteheffer. Tevens volgt uit het kapitaalkarakter der schuld, dat behoudens afwijkend beding beide partijen mogen opzeggen. 1) § O. Tabellen. 2) I. Enkele opgaven aangaande de bevolking. 1882 1895 Gansche bevolking van Duitschland 45,222,113 52,279,901 waarvan de landbouwbevolking: mannen 9,241,086 8,866,600 vrouwen 9,984,369 9,634,707 te zamen 19,225,455 18,501,307 De laatste was aldus onderverdeeld: 1882 1895 mannen vrouwen mannen vrouwen s g * Zelfstandigen 2,010,865 277,168 2,221,826 346,899 | f S Beambten 60,763 5,881 78,066 18,107 S . ®. Arbeiders 3,629,959 2,251,860 3,239,646 2,388,148 te zamen 5,701,587 2,534,909 5,539,538 2,753,154 8,236,496 8,292,692 Huisel. diensten 14,861 410,052 9,756 364,941 Familieleden 3,524,638 7,039,408 3,317,306 6,516,612 te zamen 9,241.086 9,984,369 8,866,600 9,634,707 19,225,455 18,501,307 1) Vgl. § 1191 f. D. B. G. B. en Buchenberger. a. a. O. II. S. 89. 2) Ontleend aan ile werken van Buchenberger, Schünberg, Von der Goltz, Von Juraschek, Philippovich, alsmede aan n°. 1G1 van de Preusiische Stfttistik; vgl. ook het geciteerdo werk van Rauser en het officieele verslag van de in 1895 ip Duitschland gehouden beroeps- en bedryfstelling. (Stat. d. deutschen Reichs. N. F. Bd. 112. Die Landwirthschaft). Meer in het bijzonder verdient vermelding, dat in den tuinbouw in 1882 werkzaam waren 55,168 personen en in 1895 108,462 personen. Daarnaast werd landbouw als nevenbedrijf uitgeoefend in 1882 in 3,189,758 gevallen en in 1895 in 3,648,237 gevallen. II. Oppervlakte en bestemming. Van de geheele oppervlakte van Duitschland, welke bedraagt 54 millioen H. A., zijn 35,2 millioen gewijd aan landbouw, 14 millioen aan boschbouw, en bestaat de rest uit woesten grond, water, steden, wegen e. d. In den landbouw dienen 26} millioen H.A. als bouw- en tuinland 6 „ „ „ hooiland 3 „ „ „ weiden. De bestemming van het bouw- en tuinland was in de jaren 1878, 1883 en 1893 als volgt (de opgaven zijn in 1000 H.A.): 1878 1883 1893 Granen en peulvruchten 15,587 15,724 15,992 Hak vruchten en moesgroenten 3,553 3,943 4,238 Handelsgewassen 418 352 261 Voedergewassen 2,448 2,405 2,519 Braakland 2,311 1,847 1,550 Akkerweiden (grond waarop gras wordt gezaaid) 1,510 1,490 1,210 Tuinen en boomgaarden 236 416 473 26,063 26,177 26,243 Het aantal H.A., met de volgende gewassen bebouwd, en de gemiddelde opbrengst per H.A. (in tonnen van 1000 K.G.) bedroegen in de jaren 1880/98, 1890, 1894 en 1898 onderscheidenlijk : 1880/98 1890 1894 1898 oppervlakte op- oppervlakte np- oppervlakte op- oppervlakte op- b ren gat brengat brengat brengat Tarwe 1,924,220 1,40 1,960,181 1,44 1,980,496 1,52 1,969,311 1,67 Rogge 5,865,434 1,05 5,820,317 1,01 5,844,568 1,17 5,945,191 1,27 Gerst 1,690,107 1,34 1,664,188 1,37 1,628,058 1,49 1,660,126 1,51 Haver 3,884,753 1,18 3,904,020 1,26 3,916,726 1,34 3,996,521 1,45 Aardappels 2,936,765 8,84 2,905,870 8,03 3,025,103 9,60 3,080,588 10,32 Hierbij dient er evenwel op gewezen te worden, dat de oogst van 1898 exceptioneel gunstig was. Voor Pruisen afzonderlijk kunnen de volgende cijfers dienen. Stellen wij de oppervlakte, met de aangegeven gewassen bebouwd, voor 1899 op 100, dan bedroegen deze voor de jaren: 1878 1883 1893 1896 Wintertarwe 88 91 99 94 Zomertarwe 80 134 155 108 Winterrogge 99 98 102 102 Zomerrogge 216 218 157 134 Zomergerst 95 105 97 100 Haver 95 94 99 100 Aardappelen 88 93 97 9/ Raapzaad 206 143 115 96 Hop 162 175 126 113 Klaver 102 93 96 97 Lucerne 110 91 94 97 Hooiland 103 102 101 101 Wijnbergen 98 99 99 102 In Wurtemberg waren in 1878 met graan en aardappelen bebouwd 560,320 H.A., met tarwe alleen 29,992 H.A.; in 1893 waren die cijfers resp. 573,560 en 32,121. De braak omvatte er in 1883 65,000 H.A. en in 1893 45,000 H.A. III. Veestapel. In Duitscliland waren : paarden runderen varkens schapen in 1873 3,352,231 15,776,702 7,124,088 24,999,406 „ 1883 3,522,545 15,786,764 9,206,195 19,189,715 „ 1892 3,836,256 17,555,694 12,174,288 13,589,612 „ 1897 4,038,485 18,490,772 14,274,557 10,866,772 „ 1900 4,200,000 19,013,000 16,771,000 1) 9,692,000 IV. Aantal en grootte van bedrijven. a. Het aantal was in 1882 5,276,344 en in 1895 5,558,317; het areaal van aan landbouw gewijden grond vermeerderde in dezelfde periode met 648,969 H.A. b. Naar de grootte-groepen waren ze aldus verdeeld: Groep. Aantal. % van het % van het gansche aantal, gansche areaal. 1882 1895 1882 1895 1882 1895 < 2 H.A. 3,061,831 3,236,367 58,03 58,23 5,73 5,56 2-5 „ 981,407 1,016,318 18,60 18,28 10,01 10,11 5—20 „ 926,605 998,804 17,56 17,97 28,74 29,90 20—100 „ 281,510 281,767 5,34 5,07 31,09 30,35 > 100 „ 24,991 25,061 0,47 0,45 24,43 24,08 Voor Pruisen afzonderlijk vermeerderden van 1882 tot 1895 de bedrijven van 1—5 H.A. van 495,104 tot 522,994, die van 5—100 H.A. van 602,852 tot 658,367 ; daarentegen ging het aantal der bedrijven boven 100 H.A. achteruit van 20,051 tot 19,199. 1) Cijfers voor 1900 zyn ontleend aan de Tabellen van Von Juraschek. 1902, voor schapen aan een opgave van het Landb. Wkbl. c. Maar geweldig zijn hier de plaatselijke verschillen. In 1895 omvatte de groep boven 100 H.A. in Oost-Pruisen 39,47°/0 van de oppervlakte, in West-Pruisen 43,66 °/0, in Brandenburg 35,24 °/0, in Pommeren 55,13 °/o. in Posen 52,19°/o, in Silezië 33,86 °/0, in Saksen 27,55 °/0, in SleeswijkHolstein 16,20 °/0, in Meklenburg-Schwerin zelfs 59,95 °/0. Overal elders blijft het grootbedrijf onder het gemiddelde, vooral in Beieren (2,56 °/0), Wurtemberg (2,14 °/0) en Baden (3,06%). Merkwaardig is daarnaast het verschijnsel, dat in de eerste groep het grootbedrijf afneemt, en de laatste toeneemt. V. Omvang van het pachtland. In 1895 omvatten van alle bedrijven: 2,260,990 of 40,68 u/0 alleen eigen land, 912.959 „ 16,43 °/0 alleen pachtland, 533,308 „ 9,59 °/0 voor meer dan de helft pachtland, 1,160,943 „ 20,89% » minder „ „ (Wat ontbreekt aan de 100 °/„ bestaat uit bedrijven in deelbouw en uit bedrijven op Deputat-, Dienst- en Gemeindeland. Vgl. S. 15* v. h. vermelde Bd. 112.) In 1895 was van alle land 86,11 °/„ in eigen gebruik en slechts 12,38 °/0 gepacht. De volgende tabel geeft de verhouding van gepacht land aan voor de diverse groottegroepen en wijst tevens op de verschillen tusschen 1882 en 1895. Groep. Bedrijven met pacht- Welke omvatten van het gansche land in °/0. areaal van elke klasse in °/0. 1882 1895 1882 1895 <2 H. A. 49,94 51,66 27,71 24,79 2—5 „ 44,79 49,55 14,61 15,93 5-20 31,44 35,91 7,25 8,17 20-100 „ 19,08 22,62 7,09 7,30 > 100 „ 36,77 37,56 22,39 19,18 Totaal 44,02 46,91 12,88 12,38 Ook hier zijn de plaatselijke verschillen groot. Maar over het algemeen neemt de pacht weinig toe, ja, relatief neemt ze af; in de rijnprovincie's daarentegen vermeerderde het areaal van het pachtland van 23,4 °/0 in 1882 tot 25,3 °/0 in 1895. Pacht van perceelen komt in Duitschland bijna alleen voor, waar domeinen of goederen van andere zedelijke lichamen zeer verspreid liggen. TWEEDE AFDEELING. Groot-Brittanniê en Ierland. EERSTE HOOFDSTUK- Engeland. § l. — De tijd tot aan 1349. 260 — De oudste bekende bewoners waren de Bretones, een volksstam, behoorende tot de keltische Kymri. Ceasar vond ze bij zijn krijgstochten in 55 en 54 v. Chr. nog als nomaden; slechts aan de kusten beoefenden hier en daar Belgen den landbouw. 1) Agricola (78—85 n. Chr.) maakte hen bekend met het drieslagstelsel : en wel met zooveel resultaat, dat in de derde eeuw graan naar den Rijn kon worden uitgevoerd, toen daar een hongersnood was uitgebroken. Na 300 ging de romeinsche heerschappij achteruit ; een korten tijd nog werd ze in 367 door Theodosius hersteld, maar toen in de vijfde eeuw Rome ten gevolge der volksverhuizingen zijn legioenen moest terugtrekken, nam zijn invloed voorgoed een einde. 2) 1) Vgl. F. Seebohm. Die englische Dorfgemeinde; iibertragen von dr. Th. von Bunscn. 1885. S. 166. 2) Voor deze en meerdere historische byzonderheden zie dr. J. A. Wynne. Handboek der algemeene geschiedenis. 4e druk. 1879. 261. — Spoedig daarop riepen de Britten, die intusschen Christenen waren geworden en het oorlogvoeren ontwend, tegen de invallen der Pieten en Scoten de hulp in der nimmer aan Rome onderworpen Angelsaksen. In 457 vestigden deze zich duurzaam in Engeland; en in 547 was gansch Brilannia door hen onderworpen. Acht koninkrijken werden gevormd (waarvan zeven de Heptarchie vormden) en de Kelten teruggedreven naar Wales en Cornwales of verjaagd naar Bretagne. De nieuwe heerschers voerden, tot landbouw overgaande, de germaansche grondverdeeling in, het open-fieldsystem en villagecommunities. 1) In de dorpen had men het common land, bosch en weide, naast het erf-land, dat als bouwland diende. Het laatste was privaatbezit en werd bij sterfgeval öf naar keltisch gebruik onder de zoons verdeeld 2) (custom of Gavelkind) öf aan den jongsten zoon overgedragen 3) (borough English). Spoedig mocht men met toestemming der familie en der gemeenschap daarover beschikken ; maar in den aanvang was overdracht aan niet-dorpsgenooten verboden. Iedere huisvader moest krijgsdienst verrichten en bijdragen leveren voor de onkosten van bestuur. Het land, dat overbleef, niet geoccupeerd door eenige dorpsgemeenschap, heette folkland. Gedeelten daarvan mocht de koning, na goedkeuring van zijn raad, Witan genaamd, bij schriftelijke akte in vol bezit toewijzen. Zulk land heette boe-land en was niet onderworpen aan de gewone lasten ; erfrecht en bevoegdheid tot verkoop konden bij de verleening worden beperkt. Na 600, toen het Christendom ingang vond, 1) Zie bl. 7 en 8 boven. Erf- en commonland tezamen vormden het mearcland; Von Maurer. a. a. O. S. 94. 2) Spoedig, by afwezigheid van zoons, ook onder de dochters. Thans nog in Kent. Zie Ch. Boissevain. Ierland. 1868. bl. 1 en 2. 3) Thans nog soms in het zuiden en midden van Engeland. werd dit de gewone weg, dien men insloeg om de kerk inkomsten te verschaffen. 202. — Spoedig ondergingen deze verhoudingen groote veranderingen. In de dorpen kwam het gezag langzamerhand in handen van een of meer familie s; en steeds meer van het folkland trokken de edelen, misbruik makende van hun jachtrechten, als boc-land aan zich. 1) Voor zoover zij 't niet zelve in cultuur konden nemen, gaven zij 't als laënland tegen een jaarlijksche vergoeding aan anderen in gebruik. Ook de kerk volgde met haar goederen veelal dien weg. 2) Hierbij kwam in den loop der tijden een groote toename van persoonlijke afhankelijkheid; materieele nood, behoefte aan steun, tegenzin tegen krijgsdienst waren oorzaak, dat velen zich stelden onder bescherming van een machtige persoonlijkheid. En steeds meer werd het gewoonte, dat bij dergelijke commendatio ook landeigendom werd overgedragen en de vroegere eigenaar het als laënland terug ontving; aan de beschikkingsbevoegdheid werd dan evenwel niets veranderd. In de eerste helft der 10e eeuw had ieder behalve de lord zelf een heer. En toen ging men den lord beschouwen als eigenaar van allen grond, waarover zich zijn gezag uitstrekte. 3) 203. — Intusschen had in 827 Egbert, koning van Wessex, na veel strijd alle zeven koninkrijken onder één scepter gebracht. De vorst werd nu door het bezit van alle domeinen de grootste grondeigenaar ; en de onophoudelijke invallen der Noren en Denen waren oorzaak, dat de adelijke landeigenaars gaarne gebruik maakten van de mogelijkheid om op de reeds vermelde wijze 1) Keeds in de 8e eeuw kwam dit voor. 2) NI. voorzoover ze niet door slaven werden bewerkt. 3) Zie Frederiük Pollock. The landlaws. 1887. p. 20—40. zich onder directe bescherming te stellen van een krachtige centrale macht. Op het eind der 10e eeuw beschouwde zich de koning als eigenaar van het gansche land. Oorspronkelijk werden de domeinen voor het leven ter leen gegeven, later met de bevoegdheid om er bij testament over te beschikken. 264. — Koning Knoet (1017—1035) bleef in de traditie, toen hij Engeland onder een gering aantal Deensche edelen verdeelde. En feitelijk eveneens Willem de Veroveraar (1066—1087), al is het onbetwistbaar, dat eerst onder zijn bestuur het leenstelsel met zijn wederzijdsche rechten en plichten consequent werd doorgevoerd en de grondslag van alle feodaliteit, een militaire organisatie voor een periode, waarin staande legers ontbraken, trouw in het oog werd gehouden. Het was geheel overeenkomstig de bestaande verhoudingen, dat hij, het Domesday-book latende samenstellen, daarin de boeren taxeerde naar de grootte van hun veestapel, niet naar het aantal acres van hun land. 1) Want „nulle terre sans seigneur" was een reeds lang bekende regel. Nti verdween alle allodiaal goed; en ieder moest als erkenning van 's landheers eigendom hem iets praesteeren ; de kerk werd geacht „divine services" te bewijzen. Als contra-praestatie rustte op den landheer de plicht om te zorgen voor bescherming en de administratie te voeren. 2) Het gansche land werd verdeeld in 60,215 leenen ; daarvan hield de koning 1422 voor zich, 28,215 gaf hij aan de kerk; en de rest, ruim 30,000 kregen zijn volgers. Verder onderscheidde het. Domesday-book: 1) Zie John Watson. Tenancy and ownership. 1891. p. 50. 2) In dien tjjd droeg alzoo wat de boer moest opbrengen het karakter van belasting; aan de waarde der productie van het land werd daarbjj niet gedacht. Hieruit vloeide de dwaling van Adam Smith voort, dat grondrente een prjjsbepalende factor zou zijn. Zie James E. Thorold Hogers. Economie interpretation of history. 3 rd. edt. 1894. p. 172. a. 1400 tenantes in capite en 7871 subfoedarii. b. 10,097 liberi homines en 23,072 sochmanni. c. 108,407 villeins, 80,119 bordarii en 7000 cotarii. d. 25,156 slaven. 1) De eerstgenoemden vormden den adel; hun leenen waren ridderleenen, verplichtende tot krijgsdienst en andere leenplichten. Spoedig werd ter verzekering van de nakoming daarvan voor hen primogenituur ingevoerd en de beschikking bij testament, alsmede verkoop en deeling verboden. De sub b genoemde groepen waren eveneens onderworpen aan de koninklijke jurisdictie; behalve tot het vervullen van zekere leenplichten (geen krijgsdienst) waren zij gehouden om jaarlijks ook een deel van de productie van hun land op te brengen. 2) De villeins waren de leden der vroegere dorpsgemeente. Ze werden nu farmers d.i. gehouden om feörm, voedsel en onderhoud, aan de landheeren te geven. Daartoe moesten ze ook, vooral in oogsttijd, heerendiensten verrichten. Ze hadden een erfelijk recht op hun land. De landheer zorgde voor de rechtspraak, waarop de boeren zelve ook invloed oefenden (hofrecht). Vaak huurden ze van den lord of the manor, 3) die groote stukken van de oude mark als demesne voor eigen rekening door bailiffs liet besturen, nog bovendien land. En als zoodanig waren ze tenants at will, te allen tijde verjaagbaar. 4) Geen wonder, dat hun afstammelingen in den loop der eeuwen, bij het ontbreken van een zekere en onpartijdige rechtspraak, vaak het eerste recht verloren en dan weinig beter waren dan slaven. 1) Zie P. Peelen. De regeling van het grondbezit in Engeland. Acad. Proefschr. 1881. bladz. 35. 2) Het is onzeker, wat het verschil was tusschen beide groepen. 3) Manor w. z. een district onder een lord, het Duitsche Fronhof. 4) Alt\jd was er volgens Pollock, 1. c. p. 202 scherp onderscheid tusschen de tenure van het land en den personeelen status der tenauts. Eerst toen het gewoonte werd de plichten der onvrijen in de court rolls als het ware te registreeren, waren hun rechten beter verzekerd. Hun hoeven waren gewoonlijk 30 acres groot. 1) (1 acre = 0,405 hectare.) 2) Bordarii en cotarii waren houders van kleine stukjes land, die het gansche jaar door geregeld heerendiensten moesten vervullen. Ze hadden geen vee en verrichtten daarom geen spandiensten. 3) De servi of villeins in gross, ook wel nativi genoemd, waren gebonden aan den grond. Maar onder den invloed van het Christendom konden ze spoedig alleen in door het hofrecht aangegeven gevallen verjaagd worden. Groot was de invloed van de kerk. Reeds in de 8e eeuw werden tienden geheven; en de uitgestrektheid van haar landbezit spreekt uit het reeds vermelde aantal leenen, dat haar in de lle eeuw werd toegekend. Men schat, dat toen 5 millioen acres onder den ploeg waren, bijna de helft van tegenwoordig. De bevolking wordt getaxeerd op l'/3 millioen, waarvan y,0 gedeelte in de 80 steden woonde. 4) 265. — Willem van Normandië en zijn opvolgers regeerden als absolute vorsten. Maar de willekeur, waarmede telkens de leenplichten werden verzwaard, en de onder het volk voortlevende herinnering aan de oude volksvergaderingen, Witenagemots geheeten, voerden in 1215 tot het verleenen door den koning van de Magna Charta, waarbij o.a. ook het genoemde misbruik van macht werd verboden. Doch in tegenstelling met Frankrijk en 1) Zie W. J. Ashley. Englische Wirtschaftsgeschichte (iibersetzt von R. Oppenheim). 1896. 1 Teil. S. 6. 2) Een acre was een stuk land, tienmaal zoo lang als het breed was. Zie Seebohm. a. a. O. S. 2. x 3) Zie Watson, I. c. p. 50—53. 4) Zie Ashley. a. a. O. I. s. G9. Duitschland behield Engeland toch een krachtig koningschap, waartoe vooral de koninklijke rechtspraak veel bijdroeg. In den aanvang volgde het gerecht den vorst overal, waar hij verblijf hield; doch omdat dit in verband met diens veelvuldige reizen naar Frankrijk 1) het verkrijgen van recht te bezwaarlijk maakte, stelde Bendrik II Plantagenet (1154—1189) rondgaande koninklijke rechters aan. Hun bevoegheid ging niet verder dan de jurisdictie in zaken van freehold; maar dat gebied beheerschten zij dan ook geheel. En het waren vooral hun vonnissen, die langzamerhand eenvormig recht de plaats deden innemen der zeer variante plaatselijke gewoonten. Zoo namen zij b.v. steeds behoudens tegenbewijs aan, dat ook voor andere dan ridderleenen (soccagelands genoemd) primogenituur moest gelden bij sterfgeval. Als gevolg daarvan vinden we, dat in de 13e eeuw het majoraat gold voor alle leenen, ja zelfs in de meeste gevallen voor onvrij bezit, omdat de manor courts diezelfde gewoonte navolgden. Beschikking bij testament was nu tevens verboden; maar verkoop bleef men behalve bij ridderleenen geoorloofd achten. 2) 266. — Een groote veratidering bracht in dezelfde eeuw het toenemende verkeer en het gebruik van geld. En niet zooals elders 3) ging dat in Engeland buiten de boerenbevolking om — want de adel was niet invloedrijk genoeg om de hoorigen nog langen tijd in afhankelijke positie te houden — maar ook op agrarisch gebied vond daar een geheele transformatie plaats. Een klasse van vrije loonarbeiders ontstond, werkende voor geldloon ; daarbij hadden ze gewoonlijk perceelen in pacht als tenants at 1) Waar de Engelsche koningen nog eeuwenlang hun oude leenen behielden. 2) Zie Pollock, 1. c. p. 52—59. 3) Zie E. von Philippovich. Orundriss der politischen Oekonomie. 1 Teil. 2 Aufl. 1897. S. 23 en Seebohm. a. a. O. S. 30. 17 will; en reeds in de 14" eeuw was algemeen erkend, dat ze ondanks ontzetting van hun land aanspraak hadden op de opbrengst van wat ze gezaaid hadden (emblements). Heerendiensten, alsmede andere leenplichten werden op groote schaal in geldpraestatie's veranderd; de uitgifte van land in tijdpacht werkte in dezelfde richting. Grondeigendom werd nu behalve een teeken van macht ook de voornaamste bron van rijkdom , het grootbedrijf nam toe èn door afpaling van gedeelten der commons èn door het opkoopen van freeholds. Koop en verkoop van land werd een dagelijks voorkomende rechtshandeling. 267 — Maar dit laatste leidde tot voor de leenheeren zeer ongewenschte resultaten. Want volgens feodaal recht had bij verkoop van een geheel leen een wisseling van vasallen plaats, de leenheer had tegenover den nieuwen dezelfde rechten als hij kon doen gelden tegenover den verkooper. Maar als slechts een deel van het leen werd verkocht, ontstond een geheel andere rechtsverhouding. De kooper werd ondervasal van den verkooper, in wiens relatie met den landheer niet de minste wijziging kwam. Slechts den verkooper kon de leenheer aanspreken, als de verschuldigde praestatie's achterwege bleven; en was op dezen geen verhaal mogelijk, dan waren zijn rechten waardeloos. Ook achtten de leenheeren het onbillijk, dat de buitengewone praestatie's bij sterfgeval, verkoop etc. nu hun vasallen toevloeiden, alsmede dat het voordeel, voortkomende uit een mogelijk terugvallen van het leen bij gebrek aan erfgenamen, op deze wijs vrijwel illusoir werd. Zoolang verkoop een hooge uitzondering bleef, waren de schaduwzijden dezer gebrekkige regeling niet aan het licht gekomen. Maai nu een druk verkeer in land ontstond, zocht men die gevolgen te coupeeren door wijziging te brengen in de akten van verleening. Alleen als deze luidde „aan X en zijn erfgenamen" zou voortaan verkoop van bet geheel of een gedeelte veroorloofd zijn; men sprak dan van „estate in fee simple." 1) Maar indien was gegeven „aan X and the heirs of bis body" of „aan X and the heirs male of his body" (wat men noemde „estate in fee simple conditional"), dan bedoelde men daarmede verkoop te verbieden. Intusschen — de practijk kende in het laatste geval den vasal toch het recht van verkoop toe, zoodra maar de bedoelde erfgenaam bestond. En al stierf deze daarna, zoo veranderde dit niets aan wat gebeurd was. Zoo had men het niet bedoeld. En daarom werd bepaald : a. bij wet van 1285 „De donis:" een houder van fee simple conditional mag alleen voor zijn leven verbindtenissen ten opzichte der zaak aangaan. (En men sprak nu verder van „fee tail," wat wil zeggen „beperkt," van het latijnsche taliatum). b. bij wet van 1290 „Quia erntores": de houder vaneen fee simple mag wèl verkoopen; maar ook bij gedeeltelijken verkoop ontstaat een onmiddelijke rechtsband tusschen den kooper en den eigenaar. Vestiging van onderkenen was voortaan alzoo verboden. Een wet van 1327 bepaalde hetzelfde uitdrukkelijk voor de ridderleenen, daarmede ook voor deze de mogelijkheid van verkoop invoerende. 2) De houder van een fee tail noemde men tenant in tail; de bedoeling was, dat de beperking in de beschikkingsbevoegdheid 1) Luidde de akte „aan X", dan had de vasal van onds alleen een recht voor het leven. 2) Zie Polloek, 1. c. p. 65. George C. Brodrick. English land and english landlords.1881. p. 24, en „Systems of land tenure in various countries". 1870. II. C. Wren Hoskyns. England. p. 105. van geslacht tot geslacht zou voortduren. Maar algemeen werden de entails in dezen vorm nimmer. 1) 203 — Beide genoemde wetten hadden ten gevolge, dat het uitgeven van land in lease, hetzij voor het leven, hetzij voor een bepaald aantal jaren, ook onder de wereldlijke landheeren in zwang kwam. Al vroeger geschiedde dit met een deel der kerkelijke goederen. Meestal was de vorm „stock and land lease", volgens welke de verpachter den ganschen inventaris bij het land leverde tegen een suppletie rente. In den aanvang werd die getaxeerd en aan het eind moest de pachter die terzelfde waarde teruggeven of — naar zijn verkiezing — de geschatte som betalen. De eigenaar zorgde ook voor reparatie's en nam gewoonlijk de risico op zich voor veeziekten, wanneer de daardoor geleden verliezen een bepaalde grens (meest 10 °/0) te boven gingen. De tijd was van 7 tot 10 jaren. 2) Nog dient vermeld, dat een wet in 1280 den romeinschrechtelijken regel „quicquid plantatur solo solo cedit" invoerde als recht in Engeland. Al wat een pachter met den grond in verbinding bracht, verviel daardoor vanzelf en zonder eenige vergoeding aan den eigenaar van den bodem. 269. — In het algemeen kan men zeggen, dat tot 1349 de landbouw bloeide onder de Plantagenets. De landheeren hadden veel land in eigen beheer, ze woonden op het land en bestuurden alles met de hulp van hun rentmeesters, die geregeld 1) Immers de voorwaarden van reeds bestaande leenen kon men niet zóó maar wijzigen. Slechts bjj nieuwe vestigingen kon men entails creëeren. Zie Brodrick, 1. c. en Rogers, 1. c. p. 64. 2) Een soort deelbouw dus. In Schotland noemde men zulke pachters steel-bow-tenants. Zie Rogers, 1. c. p. 65 en Brodrick, 1. c. p. 16 en 202. Naar Seebohm, a. a. O. S. 92 verschaften al in den Saksischen tijd de grondheeren aan hun pachters den inventaris. boek hielden. 1) Ze beschikten over veel bedrijfskapitaal, ook al gaven ze hun land in pacht. Gevolg daarvan was, dat de jongere zoons bij sterfgeval niet geheel zonder vermogen bleven (want majoraat gold alleen voor onroerend goed) alsmede dat voor mergeling van den grond en veredeling van het schapenras geld beschikbaar was. De landbouw was natuurlijk nog primitief; een acre leverde gemiddeld slechts 6—9 bushel tarwe op. 2) Maar de landheeren gaven een goed voorbeeld. En de boerenbevolking had het evenmin kwaad, veel beter dan in dien tijd in Frankrijk en Duitschland. Want er was in Engeland geen overbevolking, die onderhouden moest worden. Als de verplichtingen tegenover den landheer waren nagekomen, voelden zij zich zeker op hun land. Slavernij en hoorigheid waren in het midden der 14e eeuw bijna verdwenen. Nu en dan brachten slechte oogsten hongersnood teweeg. En 's winters was er groot gebrek aan plantaardig voedsel; de bevolking leefde dan bijna uitsluitend van gezouten spijs, waarvan scheurbuik vaak het gevolg was. Maar de clerus hielp veel en verder hielp men elkaar. 3) § 8, De periode van 1349 tot aan de encloHures in de 10* eeuw. 270 — Deze geleidelijke ontwikkeling werd gestoord dooide pestepidemie, die in 1348 en — vooral — 1349 Engeland teisterde en naar schatting \ der bevolking wegnam. Een enorme stijging van loonen, vooral van de minderwaardige, was het gevolg; 1) Die boeken zijn thans een groote bron voor historische onderzoekingen. Zie Rogers, 1. c. p. 54, 170, 306. 2) Zie Kogers, 1. c. p. 53. 3) Zie Rogers, 1. c. p. 16 en 63. Geheel anders — maar m. i. eenzijdig — oordeelt over den invloed der geestelijkheid Draper, bl. 251 van zijn beroemd werk „History of the conflict between religion and science". Zie ook bl. 248 zijn schets van het leven der boeren omstreeks 1430. vrouwenloonen b.v. stegen tot het dubbele en drievoudige. Veel land maakte de kosten van bebouwing niet meer goed. Algemeen werd den pachters de halve pacht kwijtgescholden; maar toch liepen kudden vee onbewaakt rond en rotte soms de oogst op 't veld weg. Wel werd reeds in 1349 de eerste Statute of Labour uitgevaardigd, bevelende de arbeiders te werken voor de oude loonen, maar de omstandigheden waren te machtig. De arbeiders prospereerden als nooit te voren. Want de loonen waren hoog en de levensbehoeften niet duurder dan vroeger. Ook de kleine boereneigenaars hadden geen schade. Integendeel was er nu veel meer gelegenheid om land te koopen. Want het grootlandbouwbedrijf was zeer onvoordeelig geworden, en dit voerde tot veel laeses en veel verkoop. Het aantal freeholders nam toe. 1) Nog meer ! De arbeiders voelden voor het eerst hun kracht. En de strijd tusschen arbeid en kapitaal nam een aanvang. De landheeren trachtten de oude feodale rechten, vooral de heerendiensten, te doen herleven, schoon ze bijna alle in geldpraestatie's waren omgezet. Tegelijkertijd trad Wikhf op met zijn prediking van gelijkheid van allen voor de wet; hij vond vooral onder de boeren veel aanhang. 2) De opstand van 1381 vloeide hieruit voort. En wel werd die onderdrukt, maar op den duur wonnen de boeren hun pleit. Een wet verbood aan arbeiders en boeren van het land weg te trekken, 3) statutes of labour werden herhaaldelijk vernieuwd en verscherpt. Maar het beoogde doel werd niet bereikt. De loonen bleven hoog en de opkomst der lakenindustrie op het eind der 14e eeuw ten gevolge van immigratie 1) Zie Rogers, 1. c. p. 16 f. f. en Watson, 1. c. p. 55—56. 2) Zie Rogera, 1. c. p. 77. 3) Zie Brodrick, 1. c. p. 16. van Vlamingen 1) deed de steden bloeien en veel menscben van het land naar zich toe trekken. Gunstige asbeiderstoestanden, toename van leases, vermeerdering van het aantal kleine eigenaars - dat waren de gevolgen van the black death. 27| — En gedurende de gansche 15e eeuw hield die voorspoed voor pachters en arbeiders aan. In den langdurigen strijd om de kroon tusschen de huizen Lancaster en York 2) werden de burgers niet gemengd; de adelijke geslachten vochten het onder elkaar uit. Maar elke partij zocht toch het volk gunstig voor zich te stemmen: en in 1500 was de emancipatie der hoorigen vrijwel voltooid. 3) Onder Hendrik IV (1399—1413) wees het koninklijk gerecht een vonnis, volgens hetwelk een boer, die sedert onheugelijke tijden op een plaats had gezeten, niet dan om gegronde redenen kon worden verjaagd. Een gewichtige beslissing, die een eind maakte aan de vele inbreuken van de zijde der landheeren op de rechters der villeins! Maar niettemin ook een machtsoverschrijding van the King's Court ten koste der manor courts. Eerst, in 1469 onder Eduard IV werd bij statuut de bevoegdheid van 's koningg rechters erkend om te vonnissen in zaken van copyhold, zooals men na het vermelde vonnis de rechtsverhouding dier tenants noemde. 4) Hun erfelijk gebruiksrecht was voortaan gevestigd. Wel drukten nog allerlei lasten op hen en kon hun recht in bepaalde gevallen tenietgaan, wel was dikwijls de onzekere rechtspraak nog be- 1) Op instigatie van Eüuard 111 (1327-1377) „den vader van den Engelschen handel". Gilden van wolwevers waren er al in de 12e eeuw. Maar eerst nu begon de u.tvoer van fabrikaten. Zie Ashley. a. a. O. II. 204. 2) Roode en Witte Roos, van 1399 tot 1485. 3) Rogers, 1. c. p. 31. > 4) Men sprak van copyhold, omdat het land werd bemeten „by copy oi court roll , waarin de admissie der successieve bezitters werd aangeteekend. zwarend, maar de beslissende stap voor de bescherming hunner rechten was gedaan. 1) 272. — Intusschen had in 1430 onder Hendrik VI een wet het kiesrecht voor het parlement toegekend aan alle freeholders, die minstens 40 shillings per jaar inkomen hadden; een lease for life werd tevens reeds tot freehold verklaard. Als gevolg dezer wet namen dergelijke leases zeer in aantal toe; want de landheeren verzekerden zich daardoor, waar de stemming in het openbaar plaats vond, grooten politieken invloed. Maar toch was de drang dier life-tenants sterk genoeg om te leiden tot de wetten van 1449 en 1469, die bepaalden, dat koopers en crediteuren van den eigenaar van het land een lease for life moesten eerbiedigen. 2) 273. — In geen ander land vond men in het midden der 15e eeuw zooveel freeholders als in Engeland. Ook leases voor een bepaald aantal jaren kwamen nog altijd veel voor. De cultuur ging vooruit: de gemiddelde productie per acre was al tot 12 bushel tarwe gestegen ; het kleinbedrijf bloeide (groote bedrijven waren bijna niet meer aanwezig) en de arbeiders onvingen hooge loonen. Regelmatig werd meer betaald dan de loonzettingen veroorloofden ; en steeds had een arbeider een stukje grond bij zijn woning en genoot hij van zijn weiderecht op de commons. Daarenboven begon in dezen tijd det weven van wol als huisindustrie op het platte land beoefend te worden, een bron van zeer welkome bijverdienste. De pacht bedroeg van de 13" tot het midden der 16e eeuw voor bouwland 6a8 d. per acre; hooiland bracht 1) Zie mr. N. Q. Pierson. Leerboek der staathuishoudkunde. 2e Druk. II. 1. bl. 262. Tegenwoordig moeten ze by verkoop een som gelds en bjj sterfgeval een geschenk geven, mogen ze slechts voor beperkten tyd verpachten en geen mynen ontginnen. 2) Brodrick, 1. c. p. 18. veel meer op, 7 shilling 6 d., omdat er minder arbeid voor was vereischt en omdat er nog altijd groot gebrek was aan wintervoer. 1) Concurrentie onder de pachters kwam nog niet voor. Hun inkomsten werden geregeld grooter, wat voerde tot verdwijning van de „stock and land lease", zoodra zij genoeg hadden verdiend om den inventaris over te nemen ; en de landheeren stelden zich tijdens de burgeroorlogen uit geldgebrek gaarne met min of meer gereduceerde prijzen tevreden. Maar de reparatie'? bleef de eigenaar op zich nemen ; en ook bleef meestal zijn aansprakelijkheid voor meer dan gewone veesterfte behouden. 274. — De Roos-oorlogen waren verder oorzaak van het toenemen van entails. Want vele adelijke geslachten werden vernietigd ; en bij de wederuitgifte der aan de kroon teruggevallen leenen werden nu geregeld beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid gemaakt. Toch was er in vele gevallen nog meer aanleiding om te verkoopen dan vroeger; want niet meer beschikten de landheeren over een groot bedrijfskapitaal als roerend vermogen. Wilden ze de jongere zoons niet geheel zonder fortuin laten, dan was verkoop van land vaak de eenige uitkomst. Geen wonder, dat middelen werden gezocht om de wet, „de donis" te ontduiken. En men vond die. Allereerst in navolging van een met succes toegepaste manier om ondanks het wettelijk verbod de kerk met land te begiftigen, 't Bestond in een schijn-revindicatoir proces, common recovery geheeten. In 1472 erkende een vonnis de rechtsgeldigheid van die han- 1) Zie Rogers, 1. c. p. 44, 52 en 167. Bladz. 49 geeft hy aan, dat men die getallen met 12 moet vermenigvuldigen om ze met tegenwoordige prijzen te kunnen vergelijken. Geweldig waren de prijsschommelingen, waaraan de producten in die tijden onderhevig waren; volgens Buchenberger. a. a. O. II. S. 545 varieerden die prijzen in de 13e eeuw van 1 tot 56, in de 14e van 1 tot 40, in de 15e van 1 tot 30, in de 16e van 1 tot 8, in de 17e van 1 tot 3], in de 18e van 1 tot 4j. deling ter opheffing van entails. En nog gemakkelijker werd die vrijmaking ten gevolge eener onder Hendrik VII (1485—1509) uitgevaardigde wet, volgens welke een analoge maar eenvoudiger procedure voor zelfgekozen scheidsmannen voldoende was; „fine" noemde men dit. 1) Van dien tijd af was gedurende twee eeuwen in Engeland alle land feitelijk verkoopbaar. § 3. — De periode der enclosures. 275 — Maar het losser-worden van alle leenrechtelijke banden had naast de vele goede ook minder gunstige gevolgen. Groote landgoederen waren na de pest en tijdens de burgertwisten in handen gekomen van rijkgeworden burgers. En die nieuwe landheeren voelden heel weinig voor de oude traditie's. Daarenboven : heerendiensten konden niet meer worden geëischt en aan een groot aantal krijgsknechten was geen behoefte meer. 2) De verliouding tusschen eigenaars en pachters kreeg, mede tengevolge van het opkomende individualisme, een bijna uitsluitendcommercieel karakter. En toen nu de hooge wolpnjzen na 1450 de schapenteelt maakten tot een zeer voordeeligen tak van landbouw, 3) grepen de landheeren met graagte de geboden gelegenheid aan om weer over te gaan tot grootbedrijf, dat de hooge loonen op den gewonen voet onmogelijk hadden gemaakt. Bij de veeteelt waren deze geen bezwaar, omdat men er veel minder 1) Naar ftnal agrecment, finalis coneordia, die „impouit finem litibus." Zie Pollock 1. c. p. 81—85. 2) Brodrick, 1. c. p. 25. 3) Reeds van de 13e eeuw af was Engeland het land geweest, vanwaar de Vlamingen voor hun laken industrie de grondstof betrokken. Bodem en klimaat naast rechtszekerheid gaven het een monopolie, zóó sterk, dat een uitvoerrecht van meer dan de waarde kon worden geheven, zonder dat de marktprijs in Engeland daalde. Hoe boog de prijzen van wol waren, kan blijken uit het feit, dat, terwijl van de 15e tot de 18e eeuw vele prijzen 9—12-voud stegen, wol de helft daalde, nadat het monopolie vervallen was. Zie Rogers, 1. c. p. 8. arbeiders voor noodig heeft dan voor bouwland. Maar het nieuwe landbouwbedrijf vereischte uitgestrekte weidevelden. Leases werden daarom bij het afloopen niet meer vernieuwd, kleine hoeven werden samengesmolten tot grootere en bouwland omgezet in weide. Met miskenning van verkregen rechten werden vaak erfelijke tenants gedwongen om hun verhouding in korte pacht te veranderen en daarna verjaagd. 1) Van de commons werden groote stukken aan het gemeenschappelijk gebruik onttrokken. En niet zelden werd de plicht om voldoende weiland voor de markgenooten over te laten 2) met voeten getreden. Geweld werd zoo noodig gebruikt om de erop wonende cottiers te verjagen. 3) In 1489 verbood een wet boerenwoningen, waarbij genoeg land was om een behoorlijk bestaan te verzekeren, te sloopen of leeg te laten staan. Maar het verbod bleef een doode letter. 276. — De pachters werden het zwaarst getroffen. Want veelal hadden ze slechts te kiezen tusschen bewilliging van hooger pachten of verdrijving van hun land. De arbeiders ondervonden ook wel nadeel van de enclosures; maar voorloopig hield de opkomst der steden de loonen op een hoog peil. Een statute ot labour van 1495 veroorlooft zelfs hooger loonen dan ooit waren toegestaan. 4) Eerst onder het wanbestuur van Hendrik VIII (1509—1547) kwam voor hen de ongunstige verandering. Voortdurend geldgebrek drong dien vorst tot het nemen van zeer ingrijpende en vaak zeer verderfelijke maatregelen. We zullen dat straks duidelijk bemerken. 1) Zie Ashley. a. a. O. II. 290. 2) Aldus bepaalde de Statntc of Merton van 1235. 3) Zelfs Thomas More laat zijn kalme redeneertrant varen en geraakt in vuur, als hjj deze enclosures bespreekt. Zie mr. N. G. Pierson, t. a. p. bl. 92. 4) Na 1450 was daarentegen de dagelijksche werktijd van 8 tot 12 uren gestegen. Rogers, 1. c. p. 34. 277. — Maar allereerst verdient vermelding de wet van 1535 tot regeling der uses. Oorspronkelijk was het vestigen van een zakelijk gebruiksrecht, use genaamd, gebezigd als middel om ondanks het wettelijk verbod het kerkelijk landbezit toch feitelijk te vergrooten. De eigendom werd overgedragen aan trustees met bevel om aan de kerk de vruchten uit te keeren. 1) Maar vervolgens werd deze weg, waarbij zij dan zelve beneficial owners werden, door velen ingeslagen om de mogelijkheid van terugvallen van het leen uit te sluiten en zich van de buitengewone praestatie's bij koop, sterfgeval etc. te ontslaan. Tevens kon men nu bij testament aan de trustees een regeling voorschrijven, in acht te nemen bij de verdere uitkeering der inkomsten. Vooral dit laatste, het mogelijk-worden van uiterste wilsbeschikkingen, werkte de toename van uses zeer in de hand. Van af de 15e eeuw werden de uitsluitend op billijkheid gegronde aanspraken der zakelijkgerechtigden (want het leenrecht kende die rechtsverhouding niet) door de buitengewone rechtspraak van het Court of Chancery beschermd. Om nu die landen weder aan de oude plichten te onderwerpen, schreef Hendrik VIII voor, dat alle beneficial owners voortaan als volle eigenaars zouden worden beschouwd, en aansprakelijk zouden zijn voor de feodale praestatie's. Use werd uitdrukkelijk als wijze van eigendomsoverdracht geoorloofd verklaard; maar deze mocht voortaan slechts bij geregistreerde akte plaats vinden. Testamentaire beschikkingen zouden nul en van geen waarde zijn. Doch de tijden der feodaliteit waren voorbij. Reeds in 1540 zag Hendrik zich genoopt een wet goed te keuren, volgens welke houders van fee simple bij testament mochten beschikken over 1) Hetzelfde middel schijnt in de 14e en 15e eeuw ook in de Nederlanden te zijn toegepast. Zie dr. Blink, t. a. p. bladz. 219. ij van hun land, zoo het een militair leen was, en over alles bij andere leenen. En daar, zooals reeds is vermeld, entails op eenvoudige wijze in fee simple konden worden omgezet, was van nu af de beschikkingsbevoegdheid der eigenaars vrijwel onbeperkt. De wet van 1535 had overigens een zeer onverwacht gevolg. Door de juridische handigheid om voortaan „uses van uses te vestigen miste ze te eenenmale haar doel. En het dwingend voorschrift van publieke akten van overdracht kwam evenmin tot zijn recht, omdat men, gebruik makende van het feit, dat aan een pachter, als hij de zaak al in handen had, bij onderhandsche verklaring de eigendom van ouds kon worden overgedragen, voortaan steeds deze wijze van verkoop navolgde. Men noemde dit „lease and release." In den beginne werd nog wel eens twijfel geopperd aan de geldigheid van die handeling; maar na 1620 werd land nimmer anders dan bij onderhandsche akte verkocht. En tot op heden geschiedt dit op dezelfde wijs. 1) 278 — Doch keeren wij tot de enclosures terug! Vrees voor vermindering van de opbrengst der belastingen bracht Hendrik VIII ertoe wetten uit te vaardigen, die de toenemende ontvolking van het platte land, een gevolg van de schapenfokkerij, moesten tegengaan. In 1529 werd bepaald, dat voortaan een boer, die voor een zeker aantal jaren had gepacht, noch door den eigenaar noch door diens opvolger kon worden verjaagd, eer zijn tijd verstreken was. 2) En een wet van 1540 kende een leaseholder zelfs rechten toe tegen den erfgenaam van een tenant in tail. 3) In 1533 werd bevolen alle in strijd met de wet van 1) Zie Pollock, 1. c. p. 92—104 en „Systems of landtenure", 1. c. p. 106. Vergelijk ook: mr. B. J. Gratama. Hervorming van ons nakelyk recht aan grond en bodem. 1870. 2) Zie Ashley, 1. c. II. 302. 3) Maar de pachttijd mocht niet langer «ü» dan 21 jaren. 1489 afgebroken woningen weer op te bouwen en werd het verbod van afbraak hernieuwd. Een wet van 1534 eindelijk verbood een ieder meer dan 2000 schapen te houden tenzij op eigen land, waarmede werd beproefd de pacht van groote weidehoeven te beletten. Het hielp alles niets. Enclosures en omzetting van bouw- in weiland bleven voortgaan. 1) Ja, zelfs op nog grooter schaal, toen ten gevolge van de kerkhervorming de kloostergoederen werden geconfiskeerd en onder den hamer gebracht. Hierdoor kwamen opnieuw uitgestrekte landerijen, samen ongeveer '/5 van de gansche oppervlakte van Engeland, onder den invloed der aan het kleinbedrijf en de arbeiders zoo vijandige strooming. Een wet van 1536 beval de nieuwe eigenaars wel evenveel land te ploegen als vroeger, maar niemand kwam het voorschrift na. Geen wonder! Wol was in de 16e eeuw nog driemaal duurder dan vóór 1500. 2) 279. — Andere oorzaken verergerden den toestand. Om geld te verkrijgen ging de koning tot muntverzwakking over. Eerst gering, nam deze weldra groote verhoudingen aan. De meeste prijzen stegen 150 °/0 in korten tijd; maar de loonen —natuurlijk! — volgden niet of slechts langzaam. 3) De wegen, waarvoor de kerk in hoofdzaak had gezorgd, vervielen. En het ophouden der kerkelijke armenzorg bracht, hoe men ook over het min of meer doeltreffende daarvan in hare laatste periode moge denken, 4) veel gebrek en nog grooter ontevredenheid 1) Zie Watson, 1. c. p. 58, Rogers, 1. c. p. 171, Brodrick, 1. c. p. 26, 27. 2) Zie Ashley, 1. c. II. 285, en R. M. Uarnier. History of the english landed interest. Modern period. 1893. p. 189. 3) Rogers, 1. c. p. 36. 4) Volgens Ashley, 1. c. II. 336 f. f. hebben nieuwere onderzoekingen aangetoond, dat de armenzorg der kerk in de 15e eeuw reeds was ontaard in een onoordeelkundig geven van mede. Daarbij kwamen de gevolgen van een in 1527 uitgebroken crisis in den wolhandel, veroorzaakt door strijd met keizer Karei V. En tot overmaat van ramp bracht een gansche serie slechte oogsten in de jaren 1527—1536 nog buitengewone duurte teweeg. 1) 280. — Nieuwe maatregelen waren onvermijdelijk. Het aantal armen en vagebonden was onrustbarend groot. Werk was er voor hen op het land noch in de stad te vinden; het aantal gepleegde misdrijven klom steeds. Daarom beval een wet van 1536 aan de locale autoriteiten vrijwillige giften te verzamelen om de armen te helpen. In het publiek aalmoezen geven mocht voortaan niemand. En alle bedelarij werd verboden. Het behoeft geen betoog, dat deze wet weinig afdoende hulp bood. De toestanden bleven ellendig en leidden in 1549 tot een opstand. Maar het vermogen om hun eischen door te zetten ontbrak aan de arbeiders. Hun kracht was gebroken. Wel het duidelijkst bleek dit uit de loonzetting van 1563, waarbij lagere loonen werden bepaald dan in 1495. En de met de uitvoering der wet belaste rechterlijke ambtenaren stelden dan ook hongerloonen vast. Gelukkig werd meestal meer betaald dan van overheidswege was voorgeschreven. Maar nimmer kwamen de loonen op 'tpeil, waarop ze hadden behooren te staan, als men de algemeene stijging van prijzen in aanmerking neemt. 2) Lage loonen beschouwde men nu eenmaal als voor den landbouw onmisbaar. aalmoezen, waardoor de brutale armoede zeer werd bevorderd. Vrijwillige werüeloosheid wa9 er vaak een gevolg van; en de Statutes of Labour trachtten deze wel tegen te gaan, doch helaas met gering resultaat. — Het .«preekt evenwel vanzelf, dat het wegnemen van die bron van inkomsten velen ontevreden maakte. Ten onrechte wijst ook volgens hem Rogers op nadeeligc gevolgen van de conflskatie der gildelanden in 1545 en 1547. Want alleen die werden genaast, welker opbrengst voor strictreligieuse doeleinden was gebruikt. Zie 1. c. II. 157. 1) Zie Ashley, 1. c. II. 243, 379. 2) Zie Hogers 1. c. p. 239 f. f. Maar niet ongeneigd was de regeering om op andere wijze te helpen. Een wet van 1589 schreef voor, dat bij iedere nieuw te bouwen woning minstens 4 acres land moesten worden gevoegd, en verbood, dat meer dan ééne familie een hoeve bewoonde. En nadat een gansche serie armenwetten het beoogde doel had gemist, 1) werd in 1601 bij wet de poortax ingevoerd voor het oprichten van werkhuizen, waardoor een ieder belang kreeg bij het voorkomen van armoede, en den werkeloozen gelegenheid werd gegeven om te arbeiden. In zooverre werkte de wet heilzaam ; en landlooperij verdween spoedig erdoor. Maar altijd behield ze daarbij de strekking om de loonen laag te houden. 281. — Intusschen verkeerden onder Elisabeth( 1558—1603) zij, die op hun hoeven hadden kunnen blijven — en alleen de copyholders bezaten nog > van de oppervlakte 2) — in een lang niet kwaden toestand. De prijzen der producten waren hoog, de opkomende industrie verzekerde den afzet. Van vooruitgang in cultuur was evenwel geen sprake. „Wool was king" ; en bij de cultuur van bouwland bleef het bij de oude gewoonten. De tenancy at will, bij arbeiders van ouds voorkomende, had zich in deze tijd ontwikkeld tot tenancy frora year to year met zes maanden vooruit opzeggens. Locale gewoonten vestigden langzamerhand hier en daar (b.v. in Lincolnshire) een recht op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen. En zoo ging de rechtsverhouding tot onzen tijd over. § 4. De lT'e eeuw, 282. — Onder de Stuarts (na 1603) hielden de klachten 1) Gen wet van 1572 beval een poortax voor hen, die niet werken konden. Kn een wet van 1576 gaf aan de plaatselijke overheid verlof om werk te verschaffen. 2) Pollock, 1. c. p. 49. over enclosures en de uitbreiding der schapenteelt op. Het wolmonopolie was vervallen; en vreemde concurrentie, vooral uit Spanje, drukte de prijzen omlaag. Maar de landheeren konden niet buiten groote inkomsten. Hun verblijf aan 't hof en in Londen kostte schatten. Jacob I eu Karei II trachtten nog aan het absenteïsme een einde te maken, doch zonder gevolg. Het aangewezen middel om aan geld te komen was nu pachtverhooging; en met groote hardheid werd dan ook rack-renting toegepast. 1) De pachters konden niet veel anders dan toegeven. Want liefhebbers waren er genoeg, en verandering van plaats kostte ook veel geld. 2) Jaarpacht begon ook meer toepassing te vinden als bijzonder geschikt om den eigenaar terstond de voordeelen eener gunstige conjunctuur te doen genieten. 283. — Aanmoediging tot dat opdrijven der pachtsommen lag ook in de gedurende de gansche 17e eeuw hooge graanprijzen. Hoofdmotief daarvan was behalve de steeds voortgaande daling o n in de waarde van goud en zilver de groote toename der bevolking. Van 1600 tot 1700 wordt die geacht in Engeland verdubbeld te zijn. 3) Ten gevolge der Europeesche godsdienstoorlogen kwamen veel immigranten uit Vlaanderen, Frankrijk en Düitschland naar Engeland. Het weven van fijne lakens en andere nieuwe takken van industrie werden ingevoerd. En de kolonisatie benoorden de Trent 4) droeg er ook veel toe bij de voorwaarden voor vermeerdering van het aantel inwoners gunstig te maken. 1) Rogers, 1. c. p. 67. 2) Bjj bouwhoeven van 10 tot 15 0/o van het bedrijfskapitaal. Rogers, I. c. p. 173. 3) Rogers, 1. c. p. 157 f. f. maakt aannemelijk, dat tot aan 1600 Engeland en Wales nooit meer dan 2| ntillioen inwoners hadden en vaak minder. Eind 17e eeuw was het aantal 5 a 5| millioen. 4) Eerst in dezen tjjd mogelijk; want die streek was vóór dien óf het oorlogsveld tnsschen Engelschen en Schotten óf een wijkplaats voor Schotsche roovers. Zie Th. B. Macaulay Histoiy of England. 1856. Vol. I. p. 212. 18 284. — In welke mate de landrente steeg, blijkt uit Roger's vermelding, dat in de 17e eeuw voor bouwland al 3i—6 shilling per acre werd betaald. 1) En dat, terwijl de techniek weinig vooruitgang toonde. De schrijvers wezen wel op de hooge cultuur in Holland en Vlaanderen, maar de boer had kennis noch geld genoeg om dat voorbeeld te volgen. We vinden gevallen vermeld van drainage. En wisselbouw door het uitzaaien van klaver vond ook hier en daar ingang. Maar over het algemeen bleef het bedrijf bij het oude. In het midden dezer eeuw werd rog maar 12, soms 16 bushel tarwe per acre geoogst. In 1685 was nog slechts de helft van de gansche oppervlakte van Engeland in cultuur gebracht. De groote meerderheid der arbeiders was nog steeds op den landbouw aangewezen. En volgens Petty was 4 shillings per week een billijk loon in dien tijd; loonzettingen van 5 of 6 shilling waren een exceptie. 2) Gelukkig werden ook toen die zettingen algemeen als minima beschouwd. 285. — De verbittering onder de pachters was groot, zóó, dat tijdens Cromwell, evenals in onzen tijd in Ierland, het meerendeel van hen alle betaling van pacht eigenlijk een onbillijkheid achtte. Gelukkig waren er nog eigengeërfden. Macaulay taxeert hun aantal omstreeks 1700 op I/7 der bevolking. Van de geldbehoefte der landheeren hadden zij geen last. En ze profiteerden van de hooge prijzen. Maar de pachters hadden het slecht. En de wetgever ontzag hen niet. In 1689 gaf een wet den eigenaars het recht om de voor achterstallen in beslag genomen goederen te verkoopen. Tot 1) De pacht voor weiland was slechts tot 8J shilling gestegen. Zie Mr. N. G. Vierson t. a. p. bl. 135. 2) Zie Macaulay, 1. c. p. 233—243 en p. 313. dien tijd was „distress" slechts een indirect dwangmiddel geweest. 1) Geen wonder na dit alles, dat op het eind der eeuw de kleine tenants bijna alle uit de poorrate moesten worden ondersteund. 2) Onder deze categorie vielen veel arbeiders. Hun loonen waren laag, hun ontwikkeling, waarvoor niets gedaan werd, allertreurigst. En zij leden ook liet meest van de in dien tijd ongewoon-frequente hongersnooden. Alleen in die graafschappen, waar laken en linnen thuis werd geweven, was hun toestand dragelijk. 286. — Voor de landheeren was het een goede tijd. En zij werden nog bovendien bevoordeeld, doordat het Lange Parlement in 1656 3) alle feodale lasten afschafte behalve de vaste geregelde praestatie s in geld of natura en de buitengewone baten bij alienation, relief (sterfgeval), escheat (gemis aan erfgenamen) en forfeiture (verval bij het niet-nakomen der plichten). De militaire leenen behoorden daarmee tot het verleden. En volgens de wet van 1540 kon nu over alle land bij testament worden beschikt. 4) 287. — In verband hiermede ontwikkelde zich na de restauratie (1660) onder de landeigenaars een gewoonte, die op den duur de verst reikende gevolgen meebracht. Tot verzekering van 1) Pollock, 1. c. p. 143. 2) Gregory King taxeerde 't gansche aantal ondersteunden op { der bevolking. Zie Macaulay, 1. c. p. 317. Vgl. ook Kogers, 1. c. p. 44. 3) Bevestigd onder Karei II in 1660. 4) Om de schatkist schadeloos te stellen werden in 1660 aecynsen goedgekeurd op alcoholische dranken. Eerst in 1692 werd een grondbelasting van 20 7„ ingevoerd ter compenseering van de door de landeigenaars verkregen voordeelen. Maar door de interpretatie, dat de pachtwaarde niet aan herziening onderhevig was, werd deze verplichting der landheeren op den duur tot een minimum gereduceerd. Er zjjn grondstukken, waarvoor tegenwoordig één penny per £ pachtwaarde wordt betaald in plaats van 4 shilling, zooals behoorde. Zeker een sprekend staaltje van partijdige wetgeving! Vergelijk Michaël Fliirscheim. Auf friedlichem Wege. 1884. S. 205 en mr. S. van Houten. God, Eigendom en Familie. 2e druk. 1897. bladz. 95. het voortbestaan der familie's kwamen entails in zwang, vestigingen, die evenwel inet de vroegere uitvloeisels der feodaliteit niets dan den naam gemeen hadden. Ze bestonden in een beschikking óf bij het leven van den eigenaar öf in diens testament gemaakt, volgens welke een landgoed aan een der erfgenamen kwam onder verplichting om het na zijn dood aan een ander uit te keeren. De eerste erfgenaam noemde men tenant for life;en deze mocht niets doen, waardoor de beschikkingsbevoegdheid van den lateren eigenaar, tenant in tail genaamd, ook maar iets zou verminderen. Tot tenant in tail mocht een ongeborene worden aangewezen; maar in ieder geval mocht deze, als hij 21 jaar oud was geworden, het land vrijmaken. 1) De verplichte gebondenheid van den grond was alzoo niet duurzaam. Maar door regelmatige vernieuwing der settlements tijdens het leven van den life-owner werd practisch het resultaat bereikt, dat zulk land voortdurend aan het verkeer was onttrokken. Steeds minder grond was verkoopbaar. En wat nog aan de markt kwam, werd meestal voor hooge prijzen aangekocht om nieuwe familie's op dezelfde wijze te grondvesten. De vermeerdering van het kleingrondbezit werd er onmogelijk door gemaakt. Doch eerst in de 19° eeuw zouden de oogen opengaan voor de maatschappelijke nadeelen van die fideïcommissen. De buitengewone bloei van den landbouw in de 18eeeuw was oorzaak, dat ze voorloopig tot geen klachten aanleiding gaven. § fï. I>e 18' eeuw. 288. — Tot dien bloei had veel bijgedragen de invloed van 1) Het instituut had niet dadelijk deze werking. Eerst in het midden der 18e eeuw was de evolutie voltooid. Sinds dien is er weinig aan veranderd. Formeele eischen maakten, zoolang de tenant for life leefde, voor vrijmaking diens toestemming noodig. Willem III (1689—1702). Onder zijn regeering vingen de landheeren aan de hooge cultuur van Holland na te volgen. Hun standsgevoel, de wensch om financieel gelijk te blijven met de rijkgevvorden kooplieden, bracht hen er toe op hun goederen te gaan wonen en zelve proeven te nemen rnet de nieuwe techniek. De resultaten waren prachtig. De gemiddelde opbrengst per acre bedroeg bij het nieuwe systeem van vruchtwisseling spoedig 20 bushel en meer, de veefokkerij nam een groote vlucht tengevolge van de uitkomsten van Bakewell's onderzoekingen. 1) Daarbij kwam de aanmoediging, welke de graanbouw van overheidswege ondervond door uitvoerpremie's en verbod van invoer. 2) Wol mocht in het belang der Engelsche nijverheid niet meer worden uitgevoerd, de prijs was sterk gedaald. Maar geen nood! De toenemende welvaart bracht meer vraag naar vleesch mede en men fokte voortaan ook schapen voor de slachtbank. 3) De graanproductie nam in zulke mate toe, dat tot aan 1760 noch export noch toename van bevolking de prijzen het peil der 17' eeuw kon doen bereiken. Maar tegelijk waren de productiekosten door het vermeerderde inzicht zooveel minder geworden, dat ondanks die lage prijzen de pacht na 1725 van 7 tot 10 shilling per acre kon stijgen, zonder tot ontevredenheid aanleiding te geven. De kleine boeren volgden natuurlijk niet dan langzaam het gegeven voorbeeld 4); maar zij konden met de pacht best uit. Ook in deze eeuw bleven leases regel, jaarpacht uitzondering. Maar zelfs in het laatste geval was volgens Adam Stnith en Young een pachter niet bang om te verbeteren, 1) Zie Rogers, 1. c. p. 53, 58, 176. 2) In 1670 begon men hiermede; werd de prijs te hoog, dan werd tijdelijk de politiek gewijzigd. Vgl. Hermann Levy. Die Not der englischen Landwirte zur Zeit der hohen Getreidezölle. 1902. S. 2 f. 3) Garnier, 1. c. p. 191, 210. 4) Mede — en vooral — omdat ze geen boek hielden. Zie Hogers, 1. c. p. 178. in het vaste vertrouwen op de duurzaamheid van zijn genot. 1) 289. — Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe cultuur moeilijk vereenigbaar was met het open-fieldsysteem met zijn braak en weiderechten. Ook kwam steeds meer het contrast aan het licht tusschen de goede bebouwing der private landerijen en den treurigen toestand, waarin zich de gemeenschappelijke markgronden bevonden. Daarom werd de mogelijkheid geopend om, waar bouwland in Gemengelage verkeerde, toewijzing in vollen eigendom en afpaling der aan ieder toekomende gedeelten te verkrijgen ; 2) en t. a. der commons werden van af 1709 eindelooze enclosure-acts uitgevaardigd, waarbij die weidegronden onder de zakelijk-rechthebbenden werden verdeeld en zij, die slechts een persoonlijk recht van genot hadden, een schadeloosstelling ontvingen. Van 1710 tot 1843 zijn in Engeland en Wales 7,175,520 acres op deze wijs verdeeld. 3) 290. — Met het oog op de productie beschouwd waren die deelingen ongetwijfeld zeer heilzaam. Maar voor de boerenarbeiders waren zij een zware slag. Want nu verviel het hun veelal toekomende recht om een koe of een paar schapen gratis te kunnen laten weiden, 4) een welkome suppletie der nog steeds lage loonen. We vinden na 1700 wel geen melding meer gemaakt van rechterlijke loonzettingen, maar de reden hiervan ligt alleen in de omstandigheid, dat ze niet meer noodig waren wijl het beoogde doel, n.1. lage loonen was bereikt. 5) Een geringe stijging slechts is gedurende de 18e eeuw waar te nemen, van 1) Brodrick, 1. c. p. 201. 2) O. a. door een wet van 1773. Zie Brodrick, 1. c. p. 57. 3) Brodrick, 1. c. p. 55. 4) Zjj ontvingen wel een gcldeljjke schadeloosstelling; maar die was meestal gauw verbrast. 5) Zie Eogers 1. c. p. 43. ongeveer V/* tot 9 shilling per week, zeker niet in overeenstemming met den algemeenen bloei van het landbouwbedrijf. Daarbij kwam nog, dat in 1775 de hutten wet 1) van Elizabeth werd ingetrokken en na 1770 de prijzen van graan en andere levensbehoeften stegen ten gevolge van den opstand in Amerika en daardoor verhoogde indirecte belastingen. In 1782 stond de „Gilbert's Act" het verleenen van outdoor-relief toe. 2) Helaas voerde die wet in de practijk onder den invloed der ongunstige toestanden tot het aannemen van bestaansminima in verband met de talrijkheid van het gezin; uit de opbrenst der poortax werd dan bij het loon bijgepast, wat aan die som ontbrak. En een wet van 1795 sanctioneerde dat systeem van „allowances." 3) Terecht noemde men later deze wijze van bedeeling een premie ter bevordering van overbevolking. Energie en verantwoordelijkheidsgevoel werden erdoor gedood. De armenbelasting steeg tot een schrikbarende hoogte. 4) De arbeiders kwamen geheel in den toestand, waarin ze tegenwoordig nog vaak verkeeren, levende in ellendige hutten, werkende voor lage loonen, gescheiden van den grond, dien ze alleen voor anderen mochten verzorgen. § O. I)(; verdere loop van zaken tot aan de laatste landbouwcrisis. 291. — Het was de tijd, waarin de economie heel sterk den voorrang van het groote landbouwbedrijf boven het kleine betoogde. En het is ook zonder twijfel beter geschikt voor 1) Zie de wet van 1589, op bl. 17 vermeld. 2) Men sanctioneerde daarmede een gewoonte, omstreeks 1763 opgekomen in de steden, toen aldaar de arbeidsmarkt overvoerd geraakte en de industrie een surplus ongebruikt moest laten. Zie Brodrick, I. c. p. 212. 3) Oarnier, 1. c. p. 503. 4) Rogers, 1. c. p. 247, Brodrick, 1. c. p. 216. graanbouw en het mesten van vee. Aan melkerij, tuinbouw en dergelijke werd toen nog niet gedacht. 1) 292. — Tijdens de Napoleontische oorlogen waren de graanprijzen buitensporig hoog. 2) 3) maar met groote fluctuatie s. Het eerste was oorzaak, dat, tenminste in het zuiden van Engeland, vele groote hoeven in kleinere werden gesplitst om te profiteeren van de hooge landprijzen; het laatste bracht mede, dat jaarpacht meer en meer de leases verdrong. De huisindustrie op het land verdween tengevolge der invoering van weefmachines. 293. — In 1815 verbood een wet den invoer van tarwe, zoolang de prijs minder bedroeg dan 80 shilling per imperial quarter (8 bushel = 2,90 H.L.). Doch alleen in 1817 en 1818 kostte tarwe zooveel; meestal was ze goedkooper, soms zeer aanzienlijk. Geen wonder! Want op zóóveel land werd die graansoort verbouwd, dat bij een goeden oogst de binnenlandsche consumptie de opbrengst niet dan tegen lagere prijzen kon opnemen. 4) En uitvoer was ook eerst dan mogelijk. 5) De pachters gingen achteruit, want de pachtsommen werden meestal berekend naar den gehoopten wettelijken graanprijs. En ook de kleine eigenaars kwamen nu in de verdrukking. Het in groote bedrijven steeds toenemende gebruik van machines maakte hun de concurrentie dikwijls onmogelijk. Velen gingen failliet, vele anderen verkochten hun land, als hun een verleidelijk bod 1) Zoo Adam Smith en Young. Zie Brodrick, I. c. p. 63. 2) Voor een deel lag de ooizaak bij het toekennen in 1797 van gedwongen koers aan de biljetten der Engelsche bank. 3) A. ('onan Doyle verhaalt, dat de pachters toen zulke winsten behaalden, dat ze soms maar de helft van hun land bebouwden en de rest braak lieten liggen. Vgl. ook Levy. a. a. O. S. 4 f. 4) Brentano, a. a. O. S. 81. 5) In 1828 werd de sliding scale ingevoerd (in 1842 gewijzigd). Zie Levy. a. a. O. S. 45 f. 95. werd gedaan. Had men hun, zooals sommige schrijvers destijds aanrieden, maar wat land bij hun woningen gelaten ! De toestanden zouden dan tegenwoordig in Engeland veel gezonder zijn. Nu werden de meesten van hen loonarbeiders en vergrootten alzoo het teveel aan arbeidskracht, waaronder Engeland in dien tijd èn door het beginnen met het gebruik van machines èn door overbevolking leed. 1) Het proletariaat in de steden nam steeds toe. Terwijl in 1811 nog 35 °/0 der bevolking zich met landbouw bezig hield, was het percentage in 1821 tot 33 gedaald, in 1831 tot 28 en in 1841 tot 22. 2) Die overbevolking was voor een deel te wijten aan de reeds vermelde onpsychologische toepassing der armenwet. De poortax, wier opbrengst in de 18" eeuw van £600,000 tot £ 3,000,000 was gestegen, bedroeg in 1818 (een jaar van misgewas, toen het maximum werd bereikt) £ 7,870,801.3) 294. — Algemeen werd het inzicht, dat andere maatregelen vereischt werden. In 1813 en 1814 vervielen de oude statutes of labour, in 1825 werd het verbod van associatie van werklieden ingetrokken. Een wet van 1819 machtigde de plaatselijke kerkelijke overheid om parochiale landerijen in kleine perceelen te verhuren, en zelfs land te koopen (max. 20 acres) om er parochial farms van te maken, waar voor werkeloozen gelegenheid tot arbeiden zou bestaan. Van de laatste bevoegdheid werd ruim gebruik gemaakt. Maar het maximum bleek te laag Daarom verhoogde een wet van 1832 dat tot 50 acres; tevens werd toen verkrijging van grond door enclosure mogelijk gemaakt, terwijl de parochiale 1) Volgens Levy, a. a. 0. S. 127 steeg de bevolking van Groot-Brittannië van 5,475,000 in 1700 tot 10,500,956 in 1801 en tot 18,534,332 in 1841. 2) Mr. Peelen, t. a. p. bl. 28. 3) Garnier, 1. c. p. 503, Levy, a. a. 0. S. 29. overheid ook, naar verkiezing, het aldus verkregen land in perceelen mocht verpachten. 295. - Maar de hoofdbron van het kwaad bleef bestaan. Een in 1832 benoemde parlementaire commissie bevond, dat in datzelfde jaar van de gansche poortax ten bedrage van £ 7,000,000 slechts £ 350,000 was uitgekeerd voor verricht werk en dat in de eene parochie de uitkeeringen driemaal zooveel bedroegen als in de andere. De wetten van 1819 en 1832 werden weinig afdoende geacht. Onder pressie der Whigs stemde daarop de conservatieve meerderheid toe in de Poor Law Ainendment Act van 1834. Alle outdoor-relief werd daarbij verboden 1) en een centraal lichaam in het leven geroepen met de bevoegdheid om toe te zien en willekeur alsmede misbruiken tegen te gaan. Dit hielp. In 1837 was de poortax tot op een derde verminderd. Maar een onverwacht gevolg van den maatregel was, dat in den aanvang de loonen nog meer daalden en de arbeiders, zich beroofd ziende van wat zij als hun recht beschouwden, in massa de beweging der Chartisten steunden en tevens steeds krachtiger gingen aandringen op afschaffing der graanrechten en verkrijging van goedkoope levensbehoeften. 2) 296. — De macht van het grootgrondbezit nam nog voortdurend toe. De kieswet van 1832 gaf allen pachters, die minstens £50 'sjaars pacht betaalden, het stemrecht. Gevolg was een toename van den politieken invloed der landheeren en bevordering der jaarpacht. Een wet van 1833 verbood voor het vervolg de 1) Spoedig bleek, dat men hiermede te ver was gegaan. Bjj wetten van 1844 en 1852 werd ze in bepaald-aangewezen gevallen weer toegestaan. Cli. Boisseviin. Ierland, bl. 99. 2) Zie Brodrick, 1. c. p. 222. Garnier, 1. c. p. 503. toepassing van fine en recovery t.ot vrijmaking van entails, maar gaf een ander en eenvoudiger middel, waardoor de tenant-in-tail, meerderjarig geworden, bij onderhandsche akte en met toestemming van den tenant for life, het fideïcommis mocht opheffen. 1) 297. — De pachters en kleine eigenaars bleven klagen. Een wet van 1836 veranderde de tienden-in-natura in geldpraestatie's, naar de wisselende productenprijzen te bepalen, en liet het belang der kerk bij verhooging der bruto-opbrengst vervallen. Het bracht eenige verlichting; maar niet afdoende. 2) 298. — In 1846 werden eindelijk de graanwetten afgeschaft. Het kostte aan Peel zijn politieken invloed. Maar voor Engeland begon van dat tijdstip een periode van vooruitgang. De wetenschappelijke cultuur nam een groote vlucht, de productie vermeerderde buitengewoon, de na 1854 door den Krim-oorlog geknakte graanuitvoer van Rusland hield de prijzen staande en de verbeterde transportmiddelen alsmede de algemeene vrijhandel der zestiger jaren maakten overproductie bijna ondenkbaar. Van 1854 tot 1879 steeg de grondrente 26%. 3) Bovendien werd nu ook de veeteelt weer van grooter belang. 4) 299. — Daarop begon de langdurige landbouwcrisis, die men eerst nu langzamerhand te boven komt, een crisis, die de verbreiding der jaarpacht zeer bevorderde. In dezelfde richting werkte de zorg voor de jacht der groote eigenaars. Wel was in 1872 door invoering van geheime stemming („Ballot Act") 1; Brodrick, 1. c. p. 65. 2) Brodrick, 1. c. p. 214. 3) Rogers, 1. c. p. 293. Van af 1600 tot op heden ijjn volgens denielfden schrijver de pachten van bouwland 80-maal, die van weiland 10-maal, de prjjs van tarwe 8-maal gestegen, p. 180. 4) Vgl. Levy, a. a. 0. S. 113 en 117 cn bladz. 277 boven. één motief daartoe vervallen. Maar het eind was toch, dat jaarpacht in Engeland thans regel is. §7. — Tegenwoordige landbouw toestanden in Engeland. I)e landbouwcrisis na 1NOO. Slot. 300. — Zeer terecht karakteriseert Brodrick de tegenwoor dige landbouwtoestanden in Engeland in vijf punten: primogenituur, entails, 1) ophooping van den grond in steeds minder handen, jaarpacht en zeer afhankelijke arbeiders. Gelijkstelling van zakelijk en persoonlijk vermogen voor het intestaat-erfrecht zou hij wenschen, alsmede verbod van entails. 2) Het zal nog wel lang tot de vrome wenschen blijven behooren! En toch is al veel veranderd. Langzamerhand werd na 1850 het besef levendig, dat noch het algemeen belang noch dat der bijzondere familie's handhaving eischten eener regeling, die overgang van land in andere handen onmogelijk maakte, ook al ontbraken den eigenaar de middelen voor een behoorlijke cultuur, ook al deed zijn wanbeheer die wenschelijkheid in het oog springen, ook al mocht hijzelf om de eene of andere reden het gaarne verkocht hebben. 3) En verscheidene wetten, waarvan vooral de Settled Land Acts van 1856, 1877 en 1882 vermelding verdienen, waren van die overweging een gevolg. Een tenant for life mag nu pachtcontracten aangaan voor een maximum van 21 jaren, die zijn opvolger binden; tevens heeft hij — na 1882 — het volle recht om zijn goed 4) geheel of gedeeltelijk te verkoopen, 1) De taxatie, dat § van den grond in Engeland en Wales als entail wordt bezeten, achten velen nog te laag. Zie Erwin Nasse. Agrarische Zustande in England. 1884. S. 191. (Schriften des Vereins fiir Socialpolitik, n°. XXVII). 2) Brodrick, 1. c. p. 331 f. f. 3) Zie W. E. Baxter. Our land laws of the past. 1881. p. 4 en 7, Brodrick, 1. c. p. 68, 135, en Pollock, 1. c. p. 188. 4) Behalve het landhuis met omgeving (principal mansion), voor welks vervreemding de toestemming der trustees of des rechters is vereischt. Nasse. a. a. O. S. 195. waarna de opbrengst tot alle mogelijke doeleinden mag worden besteed, mits zóó, dat de verkrijging der waarde van het verkochte den tenant in tail gewaarborgd zij. (B.v. ter aflossing van hypotheken, of het aanbrengen van verbeteringen; zelfs mag de opbrengst in consignatie worden gegeven.) Wetten van 1864, 1875 en 1883 veroorloven estates-tail te bezwaren voor verbeteringen, aangebracht door den life-tenant of diens pachter. 1) Gewichtig zijn deze veranderingen ! Maar toch wordt de vrije handel in land in Engeland nog op allerlei wijzen belemmerd. Een kadaster ontbreekt, overdracht bij onderhandsche akte en zonder registratie is regel (alleen in Middlesex en Yorkshire is registratie voorgeschreven, 2) welke — ten minste feitelijk — ook voor copyhold in den court roll plaats vindt. Wetten van 1862 en 1875 maken registratie van titels en hypotheken mogelijk. Maar ze worden heel zelden toegepast — vooral van wege haar permissief karakter), hypotheken zijn niet publiek, de terminologie der lange akten is voor leeken onverstaanbaar, de onkosten zijn verbazend hoog (het laatste is een weinig verbeterd tengevolge van een wet van 1837, die den vorm voor testamenten vereenvoudigde en van de wetten van 1845 en 1881, die verbetering brachten in den vorm en de lengte der akten). 1) Voor drainage werd, nadat in 1835 voor het eerst aarden pijpen waren gebruikt, reeds in 1846 door het parlement £ 2 millioen beschikbaar gesteld om aan grondeigenaars leeningen tot dat doel te verstrekken onder verplichting van terugbetaling in 22 annuïteiten van 6J °/0. I.ater zijn nog meer gelden aangevraagd en verkregen. Schönberg, a. a. O. S. 104, Brentano, a. a. 0. S. 31. De daaruit voortvloeiende vorderingen hebben prioriteit boven alle vroegere hypotheken. Een wet van 1849 breidde dien voorrang uit tot leeningen, bjj private personen aangegaan. Zie Buchenberger, a. a. O. I. S. 372 en II. S. 171. Volgens I.evy, a. a. O. S. 111 leende de staat van 1848—1878 in Engeland en Ierlandvoor allerlei soorten van melioratie's te zamen £ 8 millioen uit. 2) Maar ook daar is geen kadaster. En evenmin bewijzen de registers den eigendom. Zie Nasse, a. a. O. S. 188. Pogingen om het intestaat,-erfrecht te wijzigen bleven tot op heden zonder resultaat. 1) 301. — Het aantal landeigenaars is in Engeland gering. En nog voortdurend worden kleine eigendommen opgekocht door landheeren en rijkgeworden kooplieden. 2) De na 1845 vallende enclosures 3) maakten het euvel eer erger dan minder. Volgens de wet van dat jaar kon ieder hoofd van een arm huisgezin '/4 acre krijgen om het onder toezicht te gebruiken. Doch in 1868 waren slechts 2119 acres alzoo in allotments verdeeld. 4) En toch werden van 1845 tot 1877 ruim 600,000 acres common land privaateigendom. Maar de landheeren kregen, èn in hun qualiteit als zoodanig èn als eigenaars van vele hoeven meedeelende, het grootste aantal. Alleen voor zooverre ruim 35,000 acres in stukken van 10 acres zijn verkocht tot dekking der noodzakelijke onkosten heeft de wet noemenswaardig bijgedragen tot toename van het aantal eigenaars. 5) Toch vindt men nog wel kleinbezit, veelal als copyhold. In 1881 werd dit geacht nog l/9 van den Engelschen grond te omvatten. 6) De toestand dier copyholders is vaak nog zeer onzeker, omdat hun rechtsverhouding bijna steeds alleen door het gewoonterecht wordt beheerscht en langdurige geschillen dikwijls eruit voortvloeien. Een wet van 1841 bevorderde den afkoop van dergelijke lasten, een wet van 1858 gaf beiden par- 1) Broilrick, 1. c. p. 71, 73, 77. 2) Ibidem p. 153. 3) Eerst tengevolge der „Commons Act" van 187G kwam aan de enclosures een einde De inzichten waren veranderd; in 't vervolg wenschte men geen commons meer te verdeelen (tot behoud van natuurschoon of plaatsen van uitspanning.) Zie Pollock, 1. c. p. 183. Waar thans nog gemeenschappelijke weiden voorkomen, spreekt men van lammasfields. Brodrick, 1. c. p. 4. 4) Zie C. W. Stubbs. The land and the labonrers. 1891. p. 44. 5) De uitkeering aan de zakeljjk-gerechtigden droeg daartoe weinig bjj. Want óf ze hadden al land óf ze verkochten het weer. Brodrick, 1. c. p. 155 6) Zie mr. Peelcn, t. a. p. bladz. 42. tijen het recht om afkoop te eischen. Zeer verkeerd was het, dat de boer moest betalen met den afstand van een deel van zijn grond; het latifundiënbezit werd er slechts door vergroot. 1) Van 1841 tot 1870 zijn iy4 millioen acres vrijgemaakt. En intusschen zijn ook de tienden afkoopbaar gesteld. 2) Juiste opgaven omtrent het grootgrondbezit zijn helaas niet beschikbaar. Maar toch zeggen heel veel de volgende cijfers van het New Domesday Book van 1873, vooral als we in aanmerking nemen, dat ze tengevolge van fouten, bij de opname gemaakt, nog «veel te gunstig zijn : 874 eigenaars bezaten ruim 9,360,000 acres (ruim 28°/0van de oppervlakte) en 4217 eigenaars, die elk minstens 1000 acres bezaten, hadden tezamen 56,2 °/0 in handen; als eigenaars van 1 —100 acres (waaronder heel veel bezitters van landhuizen, tuinen en fabrieken vallen) worden vermeld 217,049 personen met een bezit van bijna 4 millioen acres (± 12 °/0). 3) 302. — Het is er echter ver van af, dat nu ook het landbouwbedrijf geregeld op zoo groote schaal wordt gedreven. Integendeel: de bedrijfsstatistiek van 1885 en die van 1895 geven de volgende cijfers : 4) Groot-Brittannië. Aantal bedrijven. Aantal acres. 1885 1895 1885 1895 1—5 acres 135,736 117,968 389,677 366,792 5—20 „ 148,806 149,818 1,656,827 1,667,647 20—50 „ 84,149 85,663 2,824,527 2,864,976 50—100 „ 64,715 66,625 4,746,520 4,885,203 100—300 „ 79,573 81,245 13,658,495 13,875,914 300—500 „ 13,875 13,568 5,241,168 5,113,995 boven 500 „ 5,489 5,219 4,029,843 3,803,036 1) Vergelijk Buchenberger. 1. Band S. 113. 2) Mr. N. G. Pierson, t. a. p. bl. 202. 3) Nasse. a. a. O. S. 131. 4) Bl. 478 van het straks te vermelden opstel van nir. Van Assendelft de Coningh. Een gansch andere groepeering van cijfers, dan de eigendomsverhoudingen aanwezen ! Duidelijk spreekt er overigens de richting uit, waarin het landbouwbedrijf zich ten gevolge der intensiever wordende cultuur beweegt, een toename der kleine en gemiddelde bedrijven ten koste van de reuzenbedrijven. Zijn verklaring vindt dit verschijnsel in het feit, dat de landheeren gewoon zijn hun landerijen in hoeven van diverse grootte te verpachten. Pacht is dan ook regel. In 1894 waren van de gansche in cultuur genomen vlakte van Engeland, Wales en Schotland (32,630,000 acres) slechts 4,643,000 acres (= 14,2 °/0) in beheer bij den eigenaar. In 1895 waren van het gansche aantal bedrijven, grooter dan 1 acre (520,106), slechts 61,014 (= 11,75 °/0) in handen van eigenaars; verder waren 19,687 (= 3,79 °/0) zoogenaamd gemengde; en de rest, 439,405 (= 84,46 °/0) waren pachtersbedrijven. 1) 303. — Dat in gebruik geven aan anderen geschiedt öf als tenancy at will öf als tenancy trom year to year öf als tenancy for a term of years. Maar men wachte zich ervoor aan het woord „tenancy" de beteekenis te geven van huurovereenkomst. Het beteekent eenvoudig het houden eener zaak. Feitelijk zijn volgens het Engelsche recht, dat het begrip van romeinschrechtelijken eigendom niet kent, allen, die eenig recht op land kunnen doen gelden, tenants. De genoemde tenancy's vallen dan onder het begrip „tenancies less than freehold." Ze ontstaan, doordat iemand een deel van het belang, dat hij bij een zaak heeft, aan een ander overdraagt („lease" of „demise;" overdracht van het geheele belang is „assignment"). Het gevolg is, dat de pachter als het ware een zakelijk recht heeft en, wanneer hij in bezit 1) Zie mr. A. D. van Assendelft de Coningh. Stichting van kleine landbouwbedrijven en uitgifte van grond aan arbeiders. In de Gids van l)ec. 1900 bl. 473—508. Bladz. 478. is, alle zakelijke actie's kan aanwenden. Zelfs al vóór den aanvang van zijn bezit kan hij ejectment eischen, ook tegen den landheer. 1) Leases voor eeuwig kent het gewoonterecht niet; maar men mag den tijd zoo lang stellen als men wil en is vrij in het stipuleeren van vernieuwing. 2) Plicht om pacht te betalen vloeit voor den pachter voort uit een speciale „covenant", een in de akte opgenomen clausule. 3) Tenancy at will kan te allen tijde door beide partijen worden opgezegd, tenancy from year to year heeft om te eindigen speciale opzegging noodig tegen den dag, waarop de loopende jaartermijn is voleindigd, tenancy for years eindigt door tijdsverloop vanzelf. Gewone en dagelijksche reparatie's zijn behoudens overeenkomst ten laste van den pachter, die bijna altijd op zich neemt te zorgen voor brandassurantie. 4) Onderhuur (behalve bij tenancy at will) in overdracht van pachtrecht aan een ander is geoorloofd, tenzij het uitdrukkelijk is verboden. 5) In geval van wanbetaling van pacht heeft de landheer recht van „distress" d. i. hij mag zonder rechterlijke tusschenkomst 6) en zonder aanmaning alle op de hoeve zijnde goederen (geen geld) in beslag nemen en zich uit de opbrengst bevredigen. 7) Bij uitdrukkelijk beding kan dit recht evenwel worden uitgesloten. De wet van 1883 verklaart gehuurde machines niet vatbaar voor beslag, evenmin als aan anderen behoorend levend vee, zoo zich 1) Edgar Foa. The relationship of landlord and tenant. 1891. p. 1, 16. 2) W. M. Fawcett. The law of landlord and tenant. 2 nd. edt. 1900. p. 99. 3) Foa, 1. c. p. 125. 4) Fawcett, 1. c. p. 308. Foa 1. c. p. 186. 5) Foa, 1. c. p. 29, 317. 6) Alleen moet wie in beslag neemt, tenzij de landheer het zelf doet, door den rechter als zoodanig zyn erkend. 7) Foa, 1. c. p. 373. 19 dit bij den pachter bevindt om tegen overeengekomen prijs te worden gevoederd. 1) Verhaalbaar is na 1833 zes jaren achterstal, tenzij de pachter valt onder de Agricultural Holdings Act van 1883 — dan geen distress voor pacht, vervallen meer dan 1 jaar, vóór men dat recht wil gebruiken — of hij failliet is (dan volgens de Bankruptcy Act van 1883 slechts hoogstens 6 maanden, schuldig vóór het faillissement. 2) Verpachters voorrecht strekt zich ook uit tot door hem aan zijn pachter geleende gelden. 3) Regelmatig worden de contracten schriftelijk gesloten, regelmatig worden speciale voorschriften gemaakt, door den pachter bij het verlaten der hoeve in acht te nemen, 4) regelmatig ook is de pachter bij de uitoefening van zijn bedrijf min of meer aan banden gelegd (verbod van verkoop van hooi, stroo en groenvoer behoudens verlof, geen twee jaar achtereen graan op hetzelfde veld, gebod van een bepaald veldsysteem, verbod van teveel cultuur van zaaigranen etc.) Die beperkingen werden evenwel zelden toegepast, zoolang de pachter zich goed gedraagt. Soms stelt een slotartikel dit subsidiaire karakter uitdrukkelijk vast. T. a. v. belastingen kunnen partijen overeenkomen naar verkiezing. Alleen moet de landheer volgens de wet van 1843 deproperty-tax en volgens de wet van 1891 de tienden dragen. 5) Het statuut van 1280 over de accessio (zie biadz. 260) is bijna van zijn kracht beroofd. Een wet van 1851 gaf den pachter verlof om bij zijn heengaan fixtures weg te nemen, waarvan de landheer de plaatsing schriftelijk had veroorloofd. 6) Thans heeft hij volgens de wetten van 1883, 1887 en de wet op de inoestui- 1) Fawcett, 1. c. p. 240. Hierop mag alleen worden verhaald, wat de eigenaar ervan aan den pachter schuldig is. Pollock, I. c. p. 144. 2) Foa, 1. c. p. 415. 3) F. Ph. Koenig. Die Lage der englischen ï.andwirtschaft. 1890. S. 123. 4) Koenig. a. a. 0. S. 04 f. 5) Foa, 1. c. p. 159, 103. 6) Ibidem, p. 5GC. nen van 1895 dit recht altijd. 1) Alleen mag de verpachter (behalve in geval van een moestuin) die zaken aan zich houden tegen vergoeding der waarde, welke ze voor een nieuwen pachter hebben. Veelal vindt men hieromtrent in de contracten speciale bepalingen. Eindigt een contract van onzekeren duur, zonder dat de pachter oorzaak ervan is, op een tijd, waarop de oogst nog te velde staat, dan moet gewoonterechtelijk de landheer dulden, dat de pachter lateide vruchten alsnog binnenhaalt (emblements). 2) 304. — Tevens kan de pachter bij zijn heengaan vergoeding vorderen voor aangebrachte verbeteringen. 3) Hieromtrent geldt de Agricultural Holdings Act van 1883.4) Deze wet geldt alleen voor bouw- en weiboeren, wier pacht minstens één jaar duurt (niet bij dienstbetrekking). Ze kunnen hun recht doen gelden, als zij het land verlaten voor al wat ze gedurende een onafgebroken bezit hebben aangebracht. Beginsel is, dat de landheer vergoeden moet (vaak wordt overeengekomen, dat de pachters het met elkaar zullen uitmaken) en wei de waarde, die de werken in billijkheid kunnen worden geacht voorden nieuwen pachter te hebben. De rechter is thans daarbij geheel vrij in zijn taxatie. De landheer heeft een tegenvordering, a. ter vergoeding der waarde van alles, waarmede hij den pachter bij het werk heeft 1) Fawcett, 1. c. p. 489. Pollock, 1. c. p. 147. 2) Fawcett, 1. c. p. 497. 3) Foa, 1. c. p. 589 f. 4) Reeds in 1848 oordeelde een parlementaire commissie gunstig over de gewoonterechtelijke regeling van dit onderwerp in Lincolnshire, Surrcy, I.eicestershire en Glamorganshire. Maar men schrok nog voor wettelijke regeling terug en hoopte op uitbreiding ervan door bijzondere overeenkomsten ; wat niet gebeurde. Zie Nasse. a. a.O. S. 209—212. Kerst in 1875 regelde een wet deze stof. De wet was zuiver facultatief. De waarde van wat de landheer vergoeden moest, werd berekend op dezen grondslag: voor iedere verbetering werd een termijn vastgesteld, na welken ze geacht werd geen nut meer te hebben (voor die van klasse A 20 jaren, voor klasse B 7 jaren, voor klasse C 2 jaren); de pachter ontving dan zooveel gedeelten der onkosten terug als nog jaren moesten verloopen, voor hij al het profijt ervan had getrokken. geholpen; b. ter vergoeding van wat het land aan mest minder heeft ontvangen ten gevolge van verkoop van hooi en ander veevoeder in de laatste twee jaren; c. ter compensatie met wat hij heeft te vorderen aan pacht of wegens gedurende de laatste vier jaren ontstane verplichting tot schadevergoeding. De verbeteringen zijn verdeeld in drie klassen : 1) Klasse A. De blijvende verbeteringen (waaronder vallen het oprichten en uitbreiden van gebouwen, het maken van irrigatie-werken, de aanleg van tuinen of boomgaarden, alle arbeid aan dijken, bruggen en wegen, het stellen van afscheidingen, ontginning van woeste gronden en enkele andere). Klasse B. Drainage. Klasse C. De tijdelijke verbeteringen (o. a. het brengen van kalk of klei op het land, aanwending van gekochten mest, gebruik van aangekochte voederstoffen). Om vergoeding te kunnen eischen voor blijvende verbeteringen moet pachter de schriftelijke toestemming van zijn landheer hebben gevraagd en verkregen. Het staat aan partijen vrij bijzondere bepalingen omtrent de schadeloosstelling te maken. Van zijn voornemen om te draineeren moet de pachter schriftelijk kennis geven. Partijen zijn dan gehouden om een poging aan te wenden om tot overeenstemming te komen aangaande de later te betalen vergoeding. Ook mag de landheer naar verkiezing het werk voor zijn rekening doen uitvoeren en kan dan öf de pacht duurzaam verhoogen met 5 °/„ der onkosten öf tijdelijk met een annuïteit, waardoor in 25 jaar die gansche som is afgelost (en dan mag slechts 3 °/0 rente worden berekend). Komen partijen 1) Fawcctt, 1. c. p. 503. niet tot overeenstemming en wil de landheer evenmin zelf draineeren, dan mag de pachter zijn plan ten uitvoer brengen en verkrijgt hij aanspraak op de wettelijke restitutie. T. a. van tijdelijke verbeteringen heeft de pachter volle vrijheid. Bijzondere bepalingen omtrent de berekening en de betaling der schadeloosstelling zijn evenwel geoorloofd. Gedurende het laatste pachtjaar is de pachter alleen vrij bij de bemesting; verdere melioratie's mag hij dan niet aanbrengen, voordat hij den verpachter kennis heeft gegeven van zijn plan en deze zich er niet tegen heeft verklaard. Geen overeenkomsten zijn geldig, waardoor de pachter feitelijk van zijn wettelijk recht zou worden beroofd. De wet stelt bepaalde termijnen vast voor het indienen van vordering en tegenvordering. Bij strijd volgt dan een procedure voor scheidsrechters, in bijzonderheden geregeld. Voor sommen, hooger dan £ 100, is appel mogelijk en ook cassatie bij „the High Oourt." 1) De wet wordt zelden toegepast. Een bezwaar is, dat, als een actie tot ontbinding der overeenkomst tegen den pachter wordt ingesteld, deze zijn vordering niet geldig maken kan. Algemeen worden ook de proceskosten te hoog geacht en vindt men het een groot nadeel, dat de landheer zijn eisch eerst formuleert, als hij kennis heeft genomen van wat de pachter vordert. En nog in veel andere opzichten zou men de wet gewijzigd wenschen. Regel is dan ook, dat het contract speciale bepalingen hieromtrent inhoudt. 2) Maar wèl heeft de wet er veel toe bijgedragen het beginsel van vergoeding ingang te doen vinden. 3) 1) Zie voor verdere bijzonderheden der wet van 1883 Fawcett, 1. c. 2) Soms kan worden volstaan met een verwijling naar bestaande plaatselijke gebruiken. 3) De Market Gardeners' Compensation Act van 1895 verklaart de wet van 1883 ook van toepassing op tuingronden. Met deze afwijking vooral, dat voor aanplant van fruitboomen en heesters alsmede voor aanleg van handelsgebouwen eigenaars toestemming niet noodig is. Fawcett, 1. c. p. 503. 305. — Ruimer toepassing vindt een ander voorschrift der wet van 1883, volgens welk een tenancy from year to year behoudens afwijkend beding 12 maanden tevoren moet worden opgezegd. Algemeen is de vroeger gebruikelijke zesmaandelijksche opzegging daardoor vervangen. Volgens de Ground Game Act van 1880 heeft de pachter het onvervreemdbaar recht om hazen en konijnen op door hem gebruikten grond te dooden. Met vuurwapenen mag slechts hijzelf en één schriftelijk door hem gemachtigde op jacht gaan; bij de vernietiging op andere wijze mag zijn gansche familie behulpzaam zijn. Maar den landheer mag ook jachtrecht worden voorbehouden. 306. — De pacht loopt in Engeland meest van jaar tot jaar. Langere termijnen (in welke gevallen men kortweg van „leases" pleegt te spreken) waren al zeldzaam en werden dat nog meer ten gevolge van de landbouwcrisis der 80-er jaren. 307. — Over die crisis het volgende. Voorzoover niet anders is aangegeven, zijn de gegevens daaromtrent ontleend aan het opstel van F. Ph. Koenig. Die Lage der englischen Landwirtschaft. Jena 1896. Zij ving aan met een depressie op landbouwgebied vanaf 1874 ten gevolge van een gansche serie slechte oogsten tot aan 1880. 1) Overgroote vochtigheid was oorzaak van het kwaad, nog verergerd door het feit, dat de boeren uit hoofde eener in 1875 plaats gevonden hebbende loonsverhooging spaarzaam waren met het aanwenden van arbeiders, juist in natte jaren dubbel noodig. 2) En de mindere productie werd niet goedgemaakt door hoogere 1) In 1879 is een lamlbouwenquéte ingesteld, welker resultaten in 1881 en 1882 zijn geplubiceerd. En wederom in 1893, waarvan de rapporten van 1894 tot 1897 zjjn verschenen. 2) Zie Stubbs, 1. c. p. 12. prijzen. 1) Integendeel: de concurrentie van Amerika, Rusland etc. deed ze steeds dalen. Na 1880 nam die druk zulke verhoudingen aan, dat op den duur een geheele wijziging in den aard van het landbouwbedrijf in Engeland er een gevolg van was. Sprekend is het volgende overzicht: per imp. quarter, 2,90 H.L., kostte in 2) Jaar. Tarwe. Gerst. Haver. Sb. d. Sh. d. Sh. d. 1790 54,9 26,3 19,5 1800 113,10 59,10 39,4 1810 106,5 48,1 28,7 1820 67,10 33,10 24,2 1830 64,3 32,7 24,5 1840 66,4 36,5 25,8 1850 40,3 23,5 16,5 1860 53,3 36,7 24,5 1870 46,11 34,7 22,10 1880 44,4 33,1 23,1 1890 31,11 28,8 18,7 1891 37,0 28,2 20,0 1892 30,3 26,2 19,10 1893 26,4 25,7 18,9 1894 22,10 24,6 17,1 Wol deed in 1864 24 d. het Engelsche pond (453,6 gram), in 1881 14* d., in 1892 7—9 d. Van 1882—1895 was de prijs nooit hooger dan 12 d. 308. — De pachters kwamen in nood, vooral waar graanbouw en schapenteelt hoofdzaak waren. De landheeren moesten 1) Zie Oskar Stillich. Die englische Agrarcrisis. 1899. S. 36 f. f. 2) Koenig. a. a. O. S. 437. berusten in enorme pachtverlagingen, in corncounties gemiddeld bedragende 30 a 50 °/0, soms 80 °/n, in grazing counties gemiddeld 15 è, 25 °/0. 1) In Lincolnshire daalde de pacht tot gem. 20 è, 25 shilling per acre in 1895. En bovendien moesten nog veelal op de verschuldigde bedragen kortingen worden toegestaan ; ja, ze werden vaak regel tot een bedrag van 20 °/0 der reeds zoozeer gereduceerde pachten. De belastingen namen vele landheeren daarbij voor hun rekening. En groote sommen werden algemeen besteed aan gebouwen en andere verbeteringen; de goederen bleven dan ook in uitstekenden staat van onderhoud. 2) De geleden verliezen zijn ontzettend. Een door het Lagerhuis benoemde landbouwcommissie, die in Aug. 1897 verslag uitbracht, begrootte de waardevermindering van den in cultuur zijnden grond in het Vereenigde Koninkrijk van 1874 tot 1894 op ongeveer 50 °/0 1000 millioen,) 3) waarvan £ 835 millioen kwam voor rekening van Groot-Brittannië. En ondanks deze opofferingen der eigenaars leden de pachters niet minder. Want steeds hoopte inen op betere tijden, steeds verwachtte men aan de langdurige malaise een einde te zien komen. De gestipuleerde pachtbed ragen bleken dan ook veelal nog „famine rents." Het bedrijfskapitaal verdween vaak geheel, vooral vóór 1883, toen maar weinig eigenaars in remissie wilden toestemmen — tot hun eigen schade trouwens, want roofbouw was in zulke gevallen onafwendbaar. — En de ruïneering van pachters bracht herbaalde wisseling van bewoners mede, wat bij bouwland steeds hooge kosten met zich brengt. 1) Van corncounties spreekt men als meer dan 60 °/c bouwland is, van grazing counties als het weiland meer dan l omvat. De eerste vindt men in het Oosten en Zuid-Oosten van Engeland, de laatste vooral in 't Noorden en Westen. Zie Koenig. a. a. 0. S. 6—8. 2) Koenig. a. a. O. S. 110 f., 135 f., 215, etc. 3) Voor een juist oordeel is het niet overbodig er op te wyzen, dat dergelyke berekeningen alleen juist zyn van het standpunt der eigenaars; by een waardeering van algemeen gezichtspunt moet men ook met andere factoren rekening houden. Overal teerden de pachters in. En het gemis aan voldoend bedrijfskapitaal braclit soms minder intensieve cultuur mede (minder werkvolk) maar altijd behoefte aan crediet. Bij den aankoop van zaaikoren, mest en voederstoffen, alsmede bij vertraagde betaling van belasting bracht dit nieuw nadeel. Intusschen — de yeomen farmers waren er weinig beter aan toe. 1) Vooral als hypotheek rustte op hun goed, werden ze vaak geëxecuteerd. De gewone rentelast van 4'/2 a 51;s °/0 was te zwaar voor hen. Algemeen werd de wensclielijkheid betoogd, dat de staat hen helpen zou door tegen lage rente, b. v. 2 °/0, geld beschikbaar te stellen. Ook de landheeren verhieven hun stemmen voor goedkoop bezitscrediet en de pachters voor minder duur en gemakkelijker te verkrijgen bedrijfscrediet. Tot op heden evenwel zonder resultaten. En de crediet-coöperatie nam in Engeland evenmin een groote vlucht. 2) De grootte der hoeven gaf geen aanleiding tot klachten evenmin als de korte duur der contracten. Integendeel droeg de jaarpacht er zeer veel toe bij de pacht geleidelijk in overeenstemming te brengen met de gedaalde productenprijzen. Van willekeur en hardheid der landheeren hoorde men weinig. 3) Algemeen erkende men de lage prijzen als oorzaak van alle rampen. 309. — En ter verkrijging van betere toestanden sloeg men met energie den eenigst mogelijken weg in. De productie van tarwe kon onmogelijk meer loonend worden gemaakt. R. F. Crawford „ Wheat supplies." London 1895 taxeert de productiekosten, ze voor Engeland op 100 stellende 4), 1) Mr. v. Assendelft, t. a. p. bl. 478. Koenig, a. a. O. S. 55, 127, 149 f. 2) Over het geheel trouwens is de landbouw coöperatie in Engeland nog weinig ontwikkeld 3) Koenig. a. a. O. S. 108—109. 4) Zie Koenig. a. a. O. S. 308. Vgl. ook Stillich. a. a. O. S. 44—49. voor de Vereenigde Staten (het Westen) op 70 >, Indië h 66 „ de Vereenigde Staten (Dakota) „ 57 » Rusland „ 54 » Argentinië n nog lager. Zelfs als men rekening houdt met vracht-, assurantie- en renteverlies kunnen die exportlanden met succes op de Londensche markt concurreeren. Zelfs al moest men geen rekening houden met de onbillijke tarieven der Engelsche spoorwegmaatschappijen, die groote vrachtverlagingen toestaan bij importartikelen maar den binnenlandschen producent door hooge tarieven den afzet bemoeilijken. 1) Men breidde dus de cultuur van gerst en — vooral — van haver uit. En bovenal zocht men hulp door het uitbreiden van den veeteelt en het transformeeren van bouw- in weiland. Hiér was vooral het produceeren van zuivel het meest winstgevend, daar leenden zich de omstandigheden meer voor bet mesten van vee, elders gaf het aankweeken van puik fokvee goede resultaten. 2) Maar niet van alle land kan weiland worden gemaakt; ook moet men met de hooge kosten uitkunnen. 3) Daar was men dan aangewezen op het verbouwen van andere granen, mede op verhooging van de intensiteit der cultuur, op de verkrijging van zaaikoren, — eindelijk op het kweeken van vroege aardappelen, fruit en groenten en het aanleggen van tuinen. De schapenteelt kromp over het geheel ook in. 1) Sterk wyst hierop Koenig. a. a. O.; Zie ook William E. Bear. A study of small holdings 1893, p. 59, 95 en Stillich. a. a. O. S. 94—99. 2) In het zuiden van Lincolnshire wordt voor zomer- en herfstweide soms 4 a 5 £ per acre betaald. Koenig. a. a. O. S. 101. 3) In C'umberland verkrijgt men in 5 a 7 jaren bjj veel zorg goede weigrond, elders gaan er 15 jaren of meer mede heen. Soms maken gemis aan voldoenden regenval en de aard van den bodem die transformatie geheel onmogelijk. Zie Koenig. a. a. O. S. 203. Levy. a. a. 0. 8. 122 wijst, er op, dat in Engeland zich nog altijd de kwade gevolgen laten gevoelen van het bestemmen van slecht land voor tarwebouw tijdens de jaren van hooge protectie. De volgende cijfers geven de wijzigingen aan: 1) Groot-Brittannië 1874 1884 1894 1900 acres acres acres acres Oppervlakte in cultuur 31,266,919 32,465,861 32,629,855 2) 32,437,386 5) '/ weiland 13,178,012 15,290,820 16,465,069 16,729,035 « bouwland 18,088,907 17,175,041 16,164,786 3) » granen 9,431,490 8,484,730 7,854,974 7,335,408 n voederplanten 3,581,270 3,487,703 3,300,769 3,180,122 » klaver e. d. 4,340,742 4,381,404 4,503,632 4,759,158 " vlas 9,394 2,247 1,760 " hop 65,805 69,258 59,535 " klein fruit (bessen e. d.) — — 68,535 '/ braak 660,206 749,699 375,701 « boomgaarden 150,526 194,723 214,187 232,129 'i tuinderijen 37,907 52,975 88,210 // moestuinen 11,743 12,502 12,716 stuks stuks stuks stuks Aantal paarden 1,311,739 1,414,377 1,529,461 1,500,143 '/ koeien 6,125,491 6,269,141 6,347,113 4) 6,805,170 » schapen 30,313,941 26,068,354 25,861,500 26,592,226 " varkens 2,422,832 2,584,391 2,390,026 2,381,932 1) Koenig. a. a. O. S. 3—5. 2) Daarnaast nog 12,451,000 acres schapenweide in bergstreken fwaarvan J in Schotland) en 2,695,000 acres bosch. 3) Dus een afname van bouwland in 20 jaren van 58 tot 50 °/0. In 1895 was de verhouding: 16,611,000 acres weiland en 15,967,000 acres bouwland. 4) Hierbjj houde men rekening met het feit, dat de veestapel tengevolge der buitengewone droogte in 1893 zeer geleden had. In 1892 waren er 6,945,000 runderen en 28,735,000 schapen. Na 1894 nam het aantal weer toe. Stillich. a. a. O. S. 1. 5) Levy. a. a. O. S. 130. Voor Engeland, Wales en Schotland afzonderlijk vinden we: Jaar. Engeland. Wales. Schotland, in 1000-tallen acres. jgem. 1871—1875 23,913 2,652 4,561 vlakte in cultuur „ 1881—1885 24,784 2,801 4,790 [1894 24,881 2,857 4,892 jgem. 1871—1875 13,696 1,071 3,476 bouwland „ 1881—1885 12,806 942 3,604 [1894 11,753 874 3,538 jgem. 1871—1875 10,217 1,581 1,085 weiland „ 1881—1885 11,978 1,859 1,195 [1894 13,128 1,983 1,354 310. — De afschaffing der graanwetten vond de arbeiders in deplorabelen toestand. Wie maar eenigszins kon, emigreerde of trok naar de steden. Gelukkig riepen de hoogere cultuur en de betere verkeersmiddelen nu spoedig een loonsverhooging in het leven. Maar eerst de 70-er jaren brachten actie op dit terrein. In 1872 begon onder leiding van Joseph Archer de beweging onder de boerenarbeiders tot verbetering hunner positie. En omstreeks 1875 was een loonsverhooging van omstreeks 2 shillings per week verkregen. In het zuiden verdiende toen een arbeider gem. 13 sh., in het noorden en noordoosten 18 sh. 1) In hetzelfde jaar werden de eigenaars door de wet gemachtigd om hun pachters binnenstijds te verdrijven, als ze den grond wilden gegebruiken om er arbeiderswoningen op te bouwen of hem in allotinents te verpachten. 2) 311. — Na 1878 begonnen ook de arbeiders den invloed der ongunstige landbouwconjunctuur te ondervinden. De groote wijzi- 1) Brodrick, 1. c. p. 229. 2) Ibidem, p. 236, Levy. a. a. O. S. 123. gingen in de cultuur waren oorzaak, dat men op het land veel minder werkvolk noodig had. En ook gebrek aan bedrijfskapitaal drong de pachters om een geringer bedrag voor loonen beschikbaar te stellen. Koenig maakt 1) melding van een hoeve in de graafschap Wiltshire, waar van 1864 tot 1868 jaarlijks £ 1,7,2y2 per acre aan loon werd uitgegeven tegen slechts £0,18,9'/4 in de jaren 1890—1892. De loonen daalden en bleven dalen tot 1888 toe. 2) Vele arbeiders werden werkeloos; de besten van hen trokken van het land weg, de minderwaardigen bleven achter. In 1861 waren in Engeland en Wales 1,072,702 mannelijke en 90,525 vrouwelijke arbeiders en dienstboden op het land, in 1881 nog slechts resp. 849,929 en 40,346.3) In 1891 telden in Wiltshire van 68 gemeenten 53 minder inwoners dan in 1881.4) Als gunstige factor kan men hiertegenover wijzen op het feit, dat de arbeiders een gedeeltelijke compensatie vonden in de lage prijzen der levensbehoeften. 312. — Ondertusschen zaten zij niet stil. Vooral drongen zij aan op het beschikbaar stellen van perceelen grond en — in verband daarmede — op nakoming der reeds vermelde wet van 1832. En toen de bevoegde autoriteiten daartoe niet verkozen over te gaan, werd de Allotments Extension Act van 1882 geforceerd. Ze was een bevel aan de kerkelijke overheid om goederen, bestemd voor parochiale armendoeleinden, bij gedeelten, maar zooveel mogelijk, in allotments ter beschikking te stellen. Doch het Hoogerhuis had ook nu de beslissing aan dezelfde 1) A. a. o. S. 45. 2) Zie Wilson Fox. Rapport over landbouwloonen, uitgegeven door het I.abour Department in 1900 en vernield in de „N. Rott. Courant". 3) Nasse. a. a. 0. S. 171. In 1891 resp. 774,762 en 24,150; zie Stillich. a. a. O. S. 31. 4) Koenig. a. a. O. S. 61. autoriteiten gelaten. En deze volgden de wet eenvoudig niet op. 1) 313. - Zij" woning huurt de arbeider meestal van den pachter. Een groote afhankelijkheid is het gevolg van dergelijke „tied cottages." En „free cottages," direct van den landheer in te huren, vinden dan ook, waar aanwezig, grooten aftrek. 2) De tegenstand der pachters, strevende naar het behoud van hun overwicht, is oorzaak, dat de laatstgenoemde niet in grooter aantal worden beschikbaar gesteld. De toestand der woningen liet vaak heel veel te wenschen (Stubbs vermeldt een parochie, waar van 50 hutten er 17 waren met slechts ééne bedstede 3), maar is veel verbeterd na de wet van 1885, die eischt, dat ze zich bevinden in een toestand „in all respects reasonably fit for human habitation." 4) 3(4. — Behalve het tuintje, meestal aan de woning verbonden, krijgt de arbeider soms nog wat aardappelland. Die stukjes wisselen dan jaarlijks, de verpachter zorgt voor mesten en ploegen, de werkman voor den arbeid. Maar daarnaast bleef de behoefte aan perceelen bestaan. Wel moet ervoor worden gewaakt, dat bij publieke verpachting niet veel te hooge prijzen worden geboden voor de beste stukken (desnoods vaststelling van max. prijzen); maar ze werken, zoo dat voorkomen wordt, zeer heilzaam. De stukjes grond moeten vlak bij het dorp liggen, vrij vruchtbaar zijn en gemakkelijk te bereiken. 5) 315. — Om aan die behoefte meer dan tot dusverre te vol- 1) Stubbs, I. c. p. 51. 2) Koenig. a. a. O. S. 72 f. 3) Stubbs, 1. c. p. 27. 4) Fawcett, 1. c. p. 331. 5) Koenig. a. a. O. S. 169 f. doen werd door een nieuwe Allotments Act van 1887 de locale gezondheidsraad gemachtigd om, waar hij dit wenschelijk oordeelde, land te koopen of te pachten en in stukjes van minder dan 1 acre te verpachten. Ook mochten gemeenschappelijke weiden voor koeien worden in het leven geroepen, waarvoor geen maximumgrootte is bepaald. Desnoods mocht, als de Local Government Board het goedvond, onteigening ten algemeenen nutte worden toegepast. Tot in 1890 kwam dit nimmer voor, ja, slechts vijfmaal gaf dat lichaam verlof om een leening te sluiten voor de benoodigde koopsom. 1) Onderhuur is den pachter verboden. En blijft hij veertig dagen in gebreke met betaling zijner pacht, komt hij de gestelde voorwaarden niet na of gaat hij verder dan één mijl weg wonen, dan kan het contract met een maand vooruitopzeggens worden beëindigd. 316. — Tn alle gevallen heeft de heengaande pachter volgens de Allotments Compensation Act van 1887 recht op vergoeding voor verbeteringen. 2) Deze wet geld voor alle stukjes land, grooter dan 2 acres, onverschillig of ze afzonderlijk dan wel samen met een woning worden verpacht. Partijen mogen geen afwijkende bepalingen overeenkomen, terwijl bij geschil de scheidsman steeds in hoogste ressort beslist. Voor wat van den oogst nog op't land staat alsmede voor mest en arbeid, aangewend ten behoeve van een volgenden oogst, is altijd vergoeding verschuldigd: voor alle andere gevallen is schriftelijk verlof van den verpachter een vereischte. 3) Verplichting legt de wet van 1887 aan niemand op. En Stubbs 1) Stubbs, 1. c. p. 52. 2) Foa, 1. c. 3) De Tenants Compensation Act van 1890 verklaart de wetten van 1883 en 1887 ook toepasselijk in geval van hypotheek. is van oordeel, dat de groote toename van perceelen in de 80 er jaren meer aan door de publieke opinie beïnfluenceerde vrijwillige daden der landheeren dan aan die wet te danken is. 1) Hoe dit zij, in 1890 bepaalde een wet 2), dat, als de gezondheidsraad zijn plichten, voortvloeiende uit de wet van 1887, niet nakwam, zijn bevoegdheden konden overgaan op den county council. 317. — Hebben de allotments acts de strekking om de positie der arbeiders te verbeteren, van anderen aard — maar toch nauw daarmede in verband staande — is de stof, waarmede de Small Holdings Act van 1892 zich bezig houdt; zie hierover een opstel van mr. Van Assendelft de Coningh in de Gids van Dec. 1900. Men verstaat daaronder kleine landbouwbedrijven, 3) niet boven de 50 acres, welke de boer geheel of grootendeels zonder vreemde werkkrachten met de hulp zijner familie kan exploiteeren en die hem een bestaan opleveren, zonder dat hij voor anderen als arbeider behoeft te werken. Overal, waar ze in Engeland voorkwamen, was hun toestand gunstig. Veelal waren het arbeiders geweest, die zich langzamerhand naar boven hadden gewerkt. Voorzoover het pachters waren, had de crisis na 1880 geene of slechts een geringe pachtreductie noodzakelijk gemaakt; en dit niettegenstaande de pachten per acre gemiddeld hooger waren dan voor grootere hoeven. En ook waar ze eigenaars van hun grond waren, hadden ze een verrassende draagkracht getoond; natuurlijk ondervonden ook zij de nadeelen der kwade tijden; maar alleen als 1) Alleen lord Carrington gaf 2400 allotments nit. Zie mr. Van Assendelft de Coningh, t. a. p. bl. 477. Ook ïjjn na 1880 verscheidene naamlooze vennootschappen gevormd tot het aankoopen van land cn het weder-uitgeven daarvan in perceelen. Volgens de wet van 1892 mogen ze ook aanvragen richten tot den graafschapsraad. Zie Buchenberger. a. a. O. I. S. 546. 2) Fawcett, 1. c. p. 37. 3) „Cottage-holdings" ijjn huisjes met 3—6 acres weigrond er bjj, die den bewoner in staat stellen om een koe te houden. Bear, 1. c. p. 29. drukkende hypotheken hen bezwaarden, waren gevallen van executie voorgekomen. 1) Om te trachten die klasse van boeren te vermeerderen — en tevens om den arbeiders meer dan tot heden de mogelijkheid te openen om langzamerhand een onafhankelijk bestaan te verwerven — is de wet van 1892 uitgevaardigd. Ze geeft aan de graafschapsraden de bevoegdheid om land te koopen en in stukken van 1—50 acres weder te verkoopen. De kooper moet 20 °/0 van de koopsom contant betalen en de rest in 50 jaarlijksche termijnen, terwijl 25 °/0 desverkiezende als eeuwige rente op het land mag gevestigd blijven. Desnoods mag de raad ook land koopen of pachten om het in kleine stukken weder te verpachten ; maar dan mogen de stukken niet grooter zijn dan 15 acres en de pachtsom niet hooger dan £ 15. 2) Veel gebruik werd van de wet niet gemaakt. Bezwarend achtte men, dat uitgifte in pacht slechts in de tweede plaats veroorloofd was. 3|g — In 1894 waren niet meer dan 483 acres ter uitvoering der wet aangekocht. 3) In dat jaar werd door de Local Government Act aan de parish councils de bevoegheid gegeven om land te huren en in perceelen te verhuren. Zelfs mag de county council die lichamen machtigen tot gedwongen huur voor 14—35 jaren; maar in dat geval mogen de uit te geven stukken land niet grooter zijn dan 4 acres weiland of wel 1 acre bouwen 3 acres weiland. 3|Q — In 1897 adviseerde de enquête-commissie tot het verstrekken van staatswege van voorschotten voor den bouw der 1) Zie W. E. Bear, 1. c. p. 10, 22, 26, 41, 45 en 61. 2) Zie mr. Van Assemlelft Je Coningh, t. a. p. 3) Zie mr. Van Assenilelft de Coningh, t. a. p. bl. 479. 7 on vereischte woningen op de verkrijgbaar gestelde stukken grond, daar de Land Companies, waartoe de boeren zich nu moeten wenden, te duur zijn. Tot op heden ging men evenwel hiertoe nog niet over. 1) In Maart 1898 was het geheele bedrag, ten gevolge van al de genoemde wetten geleend door tot inning van belasting bevoegde publieke lichamen, £ 85,148. 2) Een parlementair onderzoek, waarvan de resultaten werden gepubliceerd in den herfst van 1890, wees aan, dat, terwijl in 1873 in Groot-Brittannië slechts 246,398 perceelen, los van woningen waren, het aantal daarvan in 1886 was gestegen tot 357,795 en in 1890 tot 455,005. Deze zijn alle kleiner dan 1 acre, ja, voor ruim 2/3 kleiner dan 1/t acre. Daarnaast vond men in 1890 nog 409,000 small holdings, 45000 allotments, door spoorwegmaatschappijen beschikbaar gesteld en 112,000 stukjes aardappelland. 3) Stubbs meent het geheele aantal bedrijven van den kleinen landbouw op ruim iy4 millioen te mogen stellen. 4) Zonder twijfel is groote vooruitgang in deze waar te nemen. En na 1888 begonnen de loonen ook weer te stijgen, een stijging, die volgens Fox tot op heden aanhoudt. Hoofdmotief daarvan wordt geacht het toenemende gebrek aan arbeiders, veroorzaakt door den trek naar de steden en het zoo goed als geheel verdwijnen van vrouwen- en kinderarbeid in den landbouw. Voor 1898 wordt de gemiddelde verdienste van een arbeider, na herleiding van alle vergoedingen in geld, berekend op 16 sh. 10 d. per week in Engeland en 16 sh. 5 d. in Wales. Variatie's 1) T. a. p. bl. 480. 2) Sociaal Weekblad 3 November 1900. bl. 528. 3) Watson, 1. c. p. 119. Het cijfer der small holdings is te groot; ïie de tabellen op bladz. 287. 4) Waarbij men evenwel in aanmerking moet nemen, dat naby de steden veel van dergelijke stukjes land in handen zyn van handwerkers e. d. komen voor van 20 & 22 sh. in het noorden tot 14 è, 15 sh. in Norfolk en Suffolk. In het noorden en in Wales komt nog veel jaarlijksche en halfjaarlijksche huur voor ; elders in Engeland is weekhuur regel. 1) In 1900 is de aanspraak op vergoeding bij ongevallen, in 1897 aan de arbeiders in de industrie toegekend, ook aan de werklieden in den landbouw toegewezen. Maar bij grove schuld heeft de arbeider volgens die wet geen recht op schadeloosstelling. Assurantie is voor den patroon niet verplicht. 2) 320. — In 1896 was Koenig reeds van oordeel, dat de kwaadste tijden achter den rug waren. Vooral de grazing counties bloeiden weer op. 3) En zonder twijfel is het onjuist Engeland in één adem te noemen met achteruitgaanden landbouw. Veel bouwland is weiland geworden! Maar dat wijst in Engeland alleen op de vervanging van veel arbeid door veel kapitaal, 4) geenszins op achteruitgang van intensiteit van cultuur. Wat de gemiddelde productie per acre betreft, toont Engeland merkwaardige cijfers. Van 1885 tot 1894 bedroeg die van tarwe 29,32 bushel, van gerst 33,02 en van haver 38,21. 5) Verder wordt de in cultuur zijnde grond steeds uitgebreid en neemt de oppervlakte braakliggend land geregeld af. De pachters hebben zware tijden doorgemaakt. Maar over 1) Zie Wilson Fox, 1. c. Alleen in 1893 en 1894 gingen de loonen in corncounties tijdelijk achteruit. Zie Stillich. a. a. O. S. 33. 2) Loubat. Des accident» agricoles. 1902. p. 359. 3) Niettegenstaande van 1883 tot 1894 de prijzen van rund- en schapenvleesch alsmede van boter en kaas 20 a 30 °/0 daalden. Stillich. a. a. O. S. 38 f. f. 4) Zie Nasse. a. a. O. S. 1G9 en Buchenberger. a. a. O. I. S. 30. In 1890 steeg de tarwe weer tot 26/2 en in 1897 tot 30/2 per quarter. Dientengevolge werd in 1897 1,887,805 acres met tarwe bezaaid tegen 1,417,483 in 1895. Zie Stillich. a. a. O. S. 34—35. 5) Koenig. a. a. O. S. 25, 29. Voor de jaren 1889—1898 toonen die cyl'ers wederom vooruitgang; want z|j bedroegen toen resp. 29,86, 33,26 en 38,86 bushels. hun rechtsverhouding met de landheeren wordt niet geklaagd. Van invoering van pachtcommissie's tot regeling der pachtprijzen willen ze niets weten. 1) Een poging, in 1893 in het Lagerhuis aangewend om de drie f's te verkrijgen, vond bijna geen steun. En niet ten onrechte vraagt men, of de crisis niet nog veel erger zou zijn geweest, wanneer niet een klasse van krachtige kapitalisten de enorme verliezen had helpen dragen. — Eindelijk wijst men erop, dat, zeer ten voordeele der consumenten, Engeland het zonder protectie heeft kunnen stellen. 2) Wat niet uitsluit, dat op het gebied van coöperatie, onderwijs, assurantie, techniek (vooral drainage) etc. nog veel te verbeteren zou zijn. Toch kan men er ook andere dingen tegenoverstellen. Men kan vragen, of de hooge productiecijfers werkelijk zoo sprekend zijn. Want men lioude daarbij wel in het oog, dat in GrootBrittannië slechts 61 °/0 van de oppervlakte in cultuur is genomen tegen bv. 82°/0 in Frankrijk: en dat, waar de beste gronden het eerst onder den ploeg komen, daardoor het gemiddelde productiecijfer daalt, spreekt wel vanzelf. Maar ongunstiger zijn toch zeker de toestanden in Frankrijk daardoor niet geworden! 3) Daarenboven — men kan moeilijk volstaan met de zaak alleen van commercieel standpunt te bezien. En wanneer men het algemeen maatschappelijk belang als maatstaf voor zijn critiek neemt, dan toonen zeker de Engelsche toestanden heel wat schaduwzijden. 1) Koenig. a. a. O. S. 117, 237, 265. Alleen in 1881 en 1882 liet de Farmers' Alliance met eenigen nadruk den eisch om de drie f\s hooren (fair rent. fixity of tenure, free sale). 2) Alleen de wet van 1884, volgens welke invoer van levend vee kan worden verbodei uit landen, die gevaar voor besmetting opleveren, wordt in protectionistischen zin toegepast. Zie Nasse. a. a. O. S. 163. De lage graanrechten, op 1 April 1902 als oorlogsbelasting ingevoerd (3 d. per ctw. tarwe; verder naar verhouding) zullen blykens de jongste be^rooting slechts van voorbjjgaanden aard zyn. 3) Zie Baxter, 1. c. p. 25. Het is voor Engeland een onrustbarend verschijnsel, dat de boerenbevolking slechts 10,4 °/0 van Let geheel bedraagt; 1) en men mag wel vragen, of de goedkoopere voorziening met voedsel van allen (in 1888 werd voor een bedrag van £ 5iy3 raillioen aan graan meer in- dan uitgevoerd 2) opweegt tegen de toenemende depopulatie van het platte land en de ruïneering van zoovele pachters. De invloed, dien de crisis zou gehad hebben, indien de grond in handen van een grooter aantal maar kleinere eigenaars was geweest, laat zich trouwens niet vaststellen. — Men heeft in Engeland minder te lijden van Ueberschuldung dan elders. En een eigengeërfde boerenbevolking doet veel eerder den eisch hooren, dat de Staat een zekere stabiliteit van bedrijf waarborgt door het nemen van protectionistische maatregelen. Maar nog eens : wat is het meest in het algemeen belang? 321- — Niet tegen te spreken is, dat in Engeland langzamerhand de oogen opengaan voor de eigenaardige bezwaren, verbonden met de daar vigeerende exceptioneele agrarische toestanden. Niet weinig brengt daartoe bij het in ruimer kring bekend worden van de bloeiende cultuur op de Normandische eilanden, waar kleine eigengeërfde boeren (met een maximum bezit van 40 acres) regel zijn, 3) alsmede de groote tegenstelling tusschen de Orkney-eilanden, waar thans alles prospereert ingevolge de in 1848 aangevatte bevordering der kleincultuur, en de Shetland-eilanden, waar alles bij het oude bleef en de bevolking thans nog in treurigen toestand verkeert. 1) In 1891 volgens Stillich. a. a. O. S. 106. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 74. 3) Zie Watson, 1. c. p. 33 f. f. Intusschen had op Jersey in 1892 reeds een groote verandering plaats gevonden. Van de gansche oppervlakte waren toen 11,228 acres verpacht en 8485 acres in beheer by de eigenaars. Motief is geweest: de hooge pachten, geboden door Engelsche arbeiders. Zie W. E. Bear, 1. c. p. 71 f. f. Het rechtsbewustzijn gaat zich meer en meer verzetten tegen het beginsel der primogenituur. Langzaam maar zeker dringt het inzicht door, dat noch van politiek noch van sociaal standpunt het majoraat aanbeveling verdient, dat evenmin de economie als de moraal gronden voor ziju behoud kan aanvoeren, en dat met het oog op een gezond familieleven de verdwijning ervan hoe eerder hoe liever moet volgen. 1) En wel wordt er door de verdedigers van het bestaande intestaat-erfrecht op gewezen, dat niemand tegenwoordig gedwongen wordt en een ieder volle vrijheid heeft bij testamentaire beschikkingen, doch men ziet bij die redeneering den invloed van een wettelijk-aangenomen principe te veel over het hoofd. Zeker zou wijziging van het legale erfrecht op den duur invloed hebben op de gewoonten. 2) Ook op de tegenwoordige gewoonte van het vestigen van entails. Deze zijn de schuld ervan, dat land in Engeland voor een burgerman bijna niet te koop is. Zonder twijfel moeten zij vervallen, indien het ontstaan van een krachtigen boerenstand aanbevelenswaardig wordt geacht. En als daarna de onafwijsbare maatregelen worden genomen, die de overdracht en het bezwaren van land minder moeilijk, meer zeker en minder kostbaar zullen maken, dan bestaat er geen gegrond motief om te vreezen, dat niet als vanzelf en langzamerhand elke hoeve zich „zum besten Wirt" zal bewegen. 3) De vigeerende jaarpacht, geheel berustende op „good understanding tusschen landheer en pachter, ontmoet weinig klachten. Van recht kan evenwel een pachter eigenlijk niet spreken (geen 1) Vgl. de veelledige bestrijding van het majoraat door Brodrick, 1. c. p. 127 f. f. Alleen het punt „bevordering van het accumulatie-proces van het kapitaal" had m. i. wat meer op den voorgrond moeten treden. 2) Zie mr. Peelen, t. a. p. bl. 47. 3) Woorden van Von Tbiel tot den koning van Pruisen in 1807 tot aanbeveling van de voorgestelde agrarische hervormingen. Zie Brentano. a. a. 0. S. 102. recht op remissie, een korte termijn, onvoldoende regeling voor verbeteringen). Niet onwaarschijnlijk zal zich in de toekomst ook hier openbaren een behoefte aan vaststelling van wederzijdsche rechten en plichten. En zeker zal die noodzakelijkheid worden verhaast door de verwachte wijziging in de eigendomsverhoudingen. 1) Eindelijk wordt steeds meer ingezien, dat zoowel van economisch als van moreel en sociaal standpunt het noodig is goede arbeiderswoningen en allotments beschikbaar te stellen, alsmede de toename van small holdings te bevorderen. Hoè al die transformatie's in de toekomst zullen plaats vinden, is moeilijk te zeggen. En een nadere bespreking van wat misschien nu reeds een onderwerp van practische politiek zou kunnen vormen, is buiten de grenzen van dit geschrift. Maar steeds houde men bij de beoordeeling van den Engelschen landbouw rekening met Engelsche toestanden en zij men, vóór aan te dragen met practische adviezen, de woorden van Brodrick (bl. 462) indachtig: „the new rural economy of England must, above all, be essentially English." 2) 1) Een groot bezwaar van de jaarpacht 7.(jn ook de hooge onkosten van agenten, die ze meebrengt; Brodrick, 1. c. p. 422 schat die op 4—20 °/0 van de bruto-pacht. 2) Vgl. ook mr. N. G. Pierson, t. a. p. bl. 305—307 voor wat ten gunste van het majoraat kan worden aangevoerd. TWEEDE HOOFDSTUK- Schotland. § ï• — Inleidende opmerkingen. 322. — Veel minder afwisseling dan Engeland toont Schotland. De romeinsche invloed was er gering. In de tweede eeuw bouwde men bij de Forth en Clyde een reeks verdedigingswerken om Britannia Romana te beschermen tegen de nomadenhorden uit Britannia Barbara; 1) en op het eind der 4e eeuw was het zuiden van Caledonia gedurende enkele jaren een Romeinsche provincie onder den naam Valentia. Dat was al! Van duurzame inwerking was geen sprake. En spoedig hadden in de 5e eeuw de keltische Pieten en Scoten 2) het gansche land weer in bezit. 323. De clanorganisatie 3) werd ook niet vernietigd — zooals in Engeland — door invasie van germaansche stammen. De onafhankelijkheid bleef bewaard. Eeuwenlang bleef de grond nog gemeenschappelijk eigendom. Slechts geleidelijk vond onder pressie der koningen de feodaliteit ingang. Malcolm, een tijdgenoot 1) Maar spoedig trok men op de oude linie, één breedtegraad zuidelijker gelegen, terug. 2) Behoorende tot de afdeeling der Uhadelen; mr. Pcelen, t. a. p. bl. 5. Vgl. Wynne. Handboek der Algemeene geschiedenis. 4e druk. 1879. 3) Zie later onder Ierland. van Willem den Veroveraar, voerde ze eerst op groote schaal in Maar in de Hooglanden — waarover later — hielden de oude volksgebruiken nog tot in de 18P eeuw stand. § 3. — Overzicht van de ontwikkeling- in de Lowlands. 324. — In de Lowlands, waar een sterk Teutoniscb element met de bevolking was vermengd, ja geleidelijk de Kelten geheel verdrong, 1) kwam het leenstelsel tot groote ontwikkeling. En u/ op heden heeft het, daar bijna niet gehinderd door wettelijke inmenging, zijn karakter vrij zuiver bewaard. 2) Krijgsdienst bleef er door de veelvuldige onderlinge oorlogen veel langer een verplichting der vasallen dan in Engeland. Daarentegen werden de andere leenplichten heel vaak, als de leenheeren geld noodig hadden, afgekocht voor een som-in-ééns, waarna dan slechts nominale praestatie's (een paar sporen of een bloem'sjaars) als bewijs van des leenheers dominium directum verschuldigd bleven. 3) 325. — In de 13e eeuw was de grond óf thanage, in handen van vasallen (thanes), óf demesne, terra dominica. Een deel van het laatste gaf de vorst aan libere tenentes als ambtsinkomen of vergoeding voor bewezen diensten ; zij betaalden niets. Een ander deel werd bebouwd door aan den grond gebonden onvrijen, bondi of nativi geheeten; zij werkten geheel voor den landheer. De rest werd tegen betaling van pacht aan firmarii of hustandi afgestaan 1) Macaulay, 1. c. p. 49. 2) Zie Pollock, 1. c. p. 2. 3) Garnier, 1. c. p. 11. voor korteren of langeren tijd, meest met de zekerheid van een verlenging van pacht. 1) 326, -D® economische toestanden staken zeer ongunstig bij die van Engeland af. De thanes beheerden zelden zelve hun landerijen, en de landbouwtechniek bleef dientengevolge zeer achterlijk ; pacht voor een bepaald aantal jaren was regel. En wel voerde dit vroeger dan in Engeland, n.1. reeds in 1449, tot een wet, die den pachter ook na den dood van zijn landheer het contractueel genot verzekerde, maar altijd bleef het bezwaar, dat, waar de eigenaars zich van het aanbrengen van melioratie's onthielden, zij zich vaak verrijkten ten koste van hun pachters. De industrie bloeide in Engeland al geruiinen tijd, eer ze beoefening vond in Schotland; de handel ontwikkelde zich eveneens later. Geen wonder, dat geldverkeer er eerst laat doordrong. De onophoudelijke twisten onder de clans, nog verergerd door de successieoorlogen na 1290 en den daaruit ontstanen strijd met de Engelsche koningen in de eerste helft der 14e eeuw, maakten daarenboven het land vaak tot een woestenij. 327. Eerst in de 17e eeuw, toen het Schotsche koningshuis iStuart ook den Engelschen troon had bestegen, kwam het and langzamerhand tot rust. Het verzet tegen Karei I en tegen Oromwell, alsmede de onlusten, welke voortkwamen uit de invoering der episcopaalsche kerk onder Karei II, waren slechts van voorbijgaanden aard. 2) Van toen af aan hield de ontwikkeling van Schotland gelijken tred met dien van Engeland. De hooge wolprijzen hadden er ook enclosures ten gevolge; en reeds in 1665 nam het Schotsche 1) Watson, 1. c. p. 51. 2) Macaulay, 1. c. p. 79, 97, 139. parlement een algemeene wet aan in den geest van de latere Engelsche wet van 1845. 1) Een wet van 1695 gaf iederen eigenaar de bevoegdheid om bij de rechterlijke autoriteit herziening der grondverdeeling te vragen, zoo de verspreide ligging der perceelen te bezwarend werd voor een goede cultuur. 2) In de tweede helft der 17e eeuw werden ook entails er gewoonte ; maar anders dan in Engeland droegen ze daar het karakter van eeuwige fideïcommissen. Nog in den aanvang der 19e eeuw waren ze in dezen vorm regel. 3) En wel had een wet 4) verlof gegeven om aldus-vastgelegd land voor verbeteringen met hypotheek te belasten; maar het feit, dat de groote massa van den bodem geheel aan het verkeer was onttrokken, leidde toch in 1848 tot een wet, die opheffing van entails mogelijk maakte. Tegenwoordig gelden daaromtrent bepalingen, gelijk aan de Engelsche wetten. 328 — Een groot voordeel boven Engeland is voor Schotland, dat in de eerste helft der 18e eeuw, toen vele geldschieters schade leden door het geven van geld op goederen, welke achteraf gebonden bleken, registers zijn ingevoerd voor titels van verkoop, hypotheek en vestigingen van entails. Met uitstekend gevolg beantwoorden zij aan het beoogde doel. 5) 320 — In 1706 werden de Engelsche en Schotsche parlementen vereenigd. Daarmede was ook alle bevoorrechting der Engelsche industrie onmogelijk gemaakt. De uitvindingen van de 2e helft der 18e eeuw vonden weldra 1) Mr. Peelen, t. a. p. bl. 26. 8) De St. Genis. La propriété rurale en France 1902. p. 229. 3) Pollock, 1. c. p. 166. 4) De „Montgomery Act". 5) Zie Garnier, 1. c. p. 13, en Brodrick, 1. c. p. 93. in groote nijverheidscentra ruime toepassing. En toen op het eind dier eeuw Sir John Sinclair de nieuwe intensieve landbouwcultuur in Schotland invoerde bij de 19-jarige pacht, aldaar gewoonte, brak een periode van wezenlijken bloei aan. 1) Zelfs de groote prijsschommelingen na 1815 hadden niet zulke ongunstige gevolgen als in Engeland. Want bodem en klimaat wezen weinig grond op tarwebouw aan. Dit, gevoegd bij het feit, dat men alge^ meen inzag, hoeveel eerder een leaseholder crediet kon krijgen dan een jaarpachter, belette ook het verdwijnen der leases en hun vervanging door tenancies from year to year. 2) Ook het vergrooten der hoeven en de transformatie van bouw- in weiland nam niet zulke verhoudingen aan als in Engeland. De cultuur komt bet meest overeen met die der Engelsche corncounties, behalve dat in plaats van tarwe andere graansoorten worden verbouwd. 330. — Zwaar leed ook Schotland onder de landbouwcrisis der tachtiger jaren. Zie ook hierover het reeds vermelde opstel van Koenig. — De pachten daalden 10-18 % in het westen, 30% in het oosten. Maar de lange pachttermijnen, meest van 15 tot 19 jaren, maakten aanpassing aan de gedaalde productenprijzen nog moeilijker dan in Engeland. Men bleef op betere tijden hopen, wat, gevoegd bij grootere concurrentie onder de pachters, een voldoende daling der pachtprijzen tegenwerkte. Gevolg was, dat velen hun verplichtingen op den duur niet konden nakomen. Wat öf voerde tot herhaalde wisseling van tenants, iets wat altijd met veel kapitaalverlies gepaard gaat, öf tot de noodzakelijkheid voor de eigenaars om in buitengewone remissie's toe te stemmen. Maar ook in het laatste geval ging de boer weinig vooruit, daar regel- 1) Rogers, 1. c. p. 270. 2) Zie „Systems of land tenure" 1. c. p. 125. matig dergelijke kwijtscheldingen slechts plaats vonden onder voorwaarde, dat de boer van zijn kant geen vergoeding voor aangebrachte melioratie's zou vorderen. 1) Daarom houden na 1880 gesloten kontrakten soms de bepaling in, dat de pacht elke drie of vijf jaar mag worden opgezegd ; een nadere bepaling der pachtsom volgt dan vanzelf. Onder den invloed der slechte tijden laten ook de nieuwe overeenkomsten den pachter meestal veel grooter vrijheid dan vroeger voor zoover het Sedrijf aangaat. Geklaagd wordt in Schotland vooral over wildschade 2) en over de rentmeesters, wier geringe vakkennis en veelal eenzijdige juridische opleiding oorzaak is, dat met billijke wenschen vaak geen rekening wordt gehouden. De wet van 1883 over de door den eigenaar te betalen schadevergoeding voor verbeteringen vindt wel in beginsel bijval, doch wordt meestal door bijzondere bepalingen vervangen, wijl men algemeen de onkosten, welke ze meebrengt, te hoog acht en ook overigens de regeling onvoldoende vindt. In Ayrshire komt nog de gewoonte voor om de helft der pacht in natura te voldoen; 3) maar de boeren keuren het sterk af en trachten aan die verplichting te ontkomen. De toestand der eigenaars was na 1880 evenmin benijdenswaardig. Geweldig was de waardevermindering van den grond. Maar tot klagen hadden ze minder recht dan hun lotgenooten in Engeland; want niet zelve hadden zij bijgedragen tot de groote prijsverhooging na 1850, maar door pachtverhooging hadden zij beslag gelegd ook op een deel van wat den boer toekwam. Zelfs 1) Soms worden, volgens Koenig, al bij het aangaan van het contract buitengewone kortingen beloofd. Men kan zich dan later tegenover het publiek op edelmoedigheid beroepen ! 2) Ook in verband met het daarmee samenhangende verbod 0111 heideplanten af te branden. 3) NI. jaarlyks wisselende naar de prijzen der producten. als de eigenaar het benoodigde geld aan den boer had voorgeschoten werd eerst jarenlang zooveel interest daarvoor betaald, dat feitelijk tevens de som werd afgelost; doch bij een nieuwe pacht werden dan die interessen voorgoed bij de pachtsom gevoegd. Intusschen als hun goederen bezwaard waren voor geldleeningen of voor uiteenngen aan familieleden konden ze óf niet óf hoogst bezwaarlijk et hoofd boven water houden. En geen wonder is het, dat van die zijde de wenschelijkheid wordt betoogd van goedkoop crediet, ie st beschikbaar te stellen door den staat, een wensch, die, voor zoover het gebouwen en drainages geldt, zeker behoorde vervuld te worden. 1) Waar het echter entail- of andere schulden betreft, za men op andere wijze naar verbetering moeten zoeken. 2) 331. — Een bezwaar voor de pachters, een voordeel voor de arbeiders, zijn de hooge Schotsche loonen. Ze houden zich, vooral door de groote concurrentie der industrie en de betrekkelijk geringe bevolking, geregeld boven het Engelsche peil en bedroegen in 1898 gemiddeld 18 sh. 1 d. 's weeks, ja stegen in Lanark boven 21 shilling. Huur voor 'njaar of 'n half jaar is in Schotland nog regel; de ongehuwden ontvangen meest kost en inwoning bij den boer. 3) ë J 332. In 1890 was men de zwaarste tijden te boven. Evenals in Engeland was op energieke wijze de cultuur veranderd. De op bladz. 300 meegedeelde cijfers wijzen al op een verschuiving ten gunste van het weiland. Intusschen - van de ganSche ln cultuur gnomen oppervlakte was in 1894 nog altijd iyn\riv.t?hmeatnlrdni.?n S,MtSWege gee" *elden T00r drainil«e beschikbaar gesteld; wel berger, a. a. O. II. S. 171. aaDgega"e 8chulllen boven a^ere bevoorrecht. Zie Buchen- l zl: ZoXIT' ,eg6nW00rdige Cri8U iDSCh0t,8nd KoeniS"-"• O-S-229-285 72 °/0 bouwland (tegen 76°/0 in 1874). Zonder twijfel; maar de producten van dat bouwland hebben een groote wijziging ondergaan. De volgende cijfers toonen dat duidelijk aan. In 1892 waren meer of minder dan in 1882 in Pertshire, in Forfarshire, in Fifeshire, Acres graanland — 13,000 — 7,000 — 10,000 „ hakvruchten — 6,000 — 3,000 — 3,000 „ klaver-en weiland + 16,000 + 7,000 -f- 33,000 stuks koeien 4- 2,000 5,000 4- 10,000 „ schapen ■+• 77,000 -f-41,000 -+- 34,000 1) Dat de eigendomsverhoudingen van den grond nog ongunstiger zijn dan in Engeland, vloeit vanzelf voort uit het systeem van primogenituur en eeuwige entails, dat tot in den aanvang der 19e eeuw in Schotland gewoonte was. En wel zijn thans dergelijke fideïcommissen niet meer mogelijk, maar nog steeds is eigendomsverkrijging, vooral van kleine en middelgroote stukken land, bijna uitgesloten. In 1873 bezaten 580 personen (alle meer dan 5000 acres) ruim s/4, 78,5 °/0, van allen grond; en 2584 eigenaars (alle meer dan 500 acres) hadden 96 °/0 van de gansche oppervlakte, ±19 millioen acres bedragende, in handen. 2) § 3. I)e Schotwolie Hooglanden. 333 — Dit latifundiënbezit heeft in de Highlands 3) tot zulke misbruiken en maatschappelijke misstanden geleid, dat de wetgever het in 1886 noodig oordeelde tusschenbeide te komen. Een korte historische herinnering moge ter verklaring volstaan; ze is ontleend aan J. S. Blackie. „The Scottisch higlanders" and the landlaws. 1885. 1) Koenig. a. a. O. S. 39. 2) Zie Buchenberger. I. S. 428. 3) Hieronder valt het deel van Sehotland,dat ten noorden en westen van the Orampians ligt. 334 — We hebben in den aanvang al opgemerkt, dat het leenstelsel niet in staat was om daar de clans te vernietigen. De hoofden erkenden wel den koning als leenheer; en van volle eigendomsrechten der boeren kon men formeel daarna moeilijk meer spreken ; maar feitelijk bleef de toestand dezelfde. Iedere Schot had een stuk bouwland; en de bergen dienden als gemeenschappelijke weideplaatsen. Menschen en vee waren gehouden om meer of minder dagen te arbeiden voor den landheer; andere praestatie's werden niet gevorderd. Als leden der clan moesten allen zoo noodig krijgsdienst verrichten. En het hoofd oefende de rechtspraak uit. 1) Wonende in een land, dat geheel van het wereldverkeer was uitgesloten, aan zich zelve overgelaten, is het niet te verwonderen, dat nog in 1700 onder de Hooglanders patriarchale verhoudingen algemeen waren. En wel zijn gevallen aan te wijzen, dat een clanhoofd misbruik maakte van zijn groote macht, maar over het algemeen was men tevreden. Alleen als ten gevolge van feodaal erfrecht iemand landheer werd, die geen clanlid was, weigerde men vaak de gehoorzaamheid, wat leidde tot heftigen strijd en zware tyrannie. De bevolking sprak ook een eigen taal. 335 — In die patriarchale verhoudingen en daaruit voortvloeienden eerbied voor het gevestigde gezag ligt ook de verklaring van het vreemd lijkende feit, dat de streng protestante Schotten in 1715 en 1745 de katholieke Stuarts steunden. De opstanden werden onderdrukt. En streng was de straf. Na 1715 werden wegen aangelegd en in het hart der Hooglanden Engelsche forten gebouwd, na Culloden werd algemeene ontwapening bevolen en een verbod uitgevaardigd tot het dragen der nationale 1) Reeds spoedig werd het ambt van hoofd erfelijk, evenals in Ierland. kleeding; tevens werd aan de clanhoofden de jurisdictie en de leiding in den oorlog ontnomen. De isolatie nam een einde; maar de nieuwe toestanden brachten lang niet alleen verbetering. Een wet van 1752 gaf aan de kroon den onvervreemdbaren eigendom van de landen der rebellieke hoofden ; de opbrengst moest dienen tot verbetering der maatschappelijke toestanden. Doch het geld werd voor andere doeleinden gebruikt, aan de boeren werd niet gedacht en in 1783 restitueerde een wet de geconfiskeerde goederen aan de vroegere eigenaars. 336. — Het pachtwezen had intusschen een groote verandering ondergaan. Niet meer door persoonlijke banden met hun pachters verbonden, werd de grond voor de landheeren steeds meer alleen een bron van rijkdom. Commercieel ging men alles beschouwen. Geldpraestatie's vervingen de vroegere diensten. En wel was willekeur nu minder dan vroeger te vreezen, maar pachtverhooging werkte op den duur nog verderfelijker. Omstreeks 1760 begon de emigratie naar Amerika; en weldra was de middenstand uit het land verdwenen. De klove tusschen de landbezitters en de meestal arme pachters dreef de eersten tot verblijf in Engeland of elders; schulden waren van het te hooge leven een gevolg en spoedig kwam een groot deel van hun land in handen van nieuwe eigenaars, die zelfs de taal van het volk niet verstonden en er met geringschatting op neerzagen. Gèld moest het land opbrengen; en waar groote weidehoeven en schapenteelt meer voordeel beloofden dan de kleine bouwhoeven, werd meedoogenloos die wijziging tot stand gebracht. Gansche districten werden ontvolkt, geheele dorpen verbrand, de menschen verjaagd en de grond aan enkele groote pachters gegeven. 1) 1) Van 1811 tot 1820 verdreef alleen de hertog Yan Sutherland 15000 huisgeniunen Tan 21 337 — Tot in den aanvang der 19e eeuw vonden die verdreven boeren nog een bestaan aan de zeekust, waar de productie van soda uit zeewier aan duizenden werk gaf. Zelfs werd door een wet in 1803 de emigratie tegengegaan om toch maar voor die winstgevende industrie genoeg arbeidskrachten beschikbaar te hebben. Maar toen na 1815 Spaansche concurrentie daaraan een einde maakte, was de toestand in de dorpen aan zee allertreurigst. De lapjes grond, die voor elk huisgezin beschikbaar waren, hadden te geringen omvang om een voldoend bestaan op te leveren. En gelegenheid om te werken was er bijna niet. Met de visscherij werden enkelen geholpen, anderen emigreerden, velen maakten van de opkomst der industrie in Glasgow en de verbetering der verkeersmiddelen gebruik om naar de steden te trekken. Op het land werd het voor de boeren steeds slechter. "Verjaging van pachters ging op groote schaal voort, nu ook uitgelokt door de zucht naar ongestoord jachtvermaak der groote landeigenaars en de opkomende gewoonte om uitgestrekte hertenkampen aan te leggen. De hongersnood van 1846, veroorzaakt dooreen misgewas van aardappelen, bracht noodtoestanden voort, die slechts gedeeltelijk door de een jaar tevoren ingevoerde armenwet konden worden verholpen. Wèl vonden sommige landheeren er aanleiding in om zich door nieuwe „clearances" voor het vervolg aan de uit die wet voortvloeiende belasting te onttrekken. 1) En intusschen had de in 1843 voorgevallen scheuring in de kerk, bij welke gelegenheid bijna alle boeren tot de Free Church overgingen, den laatsten persoonlijken band met hun landheeren 2) verbroken. zyn i» millioen acres groote bezittingen; 39 groote schapenfokkers Aamen hnn plaatsen in. Bekend is vooral de „clearing" van het district Strathnaver in 1813. 1) Zoo bv. in het district Knoydart in 1853. Volgens Plürscheim. a. a. O. S. 184 ijjn van 1831 tot 1855 1,513,382 acres bouwland in weide veranderd. 2) Die lid bleven van de Presbyteriaansche Kerk. 338. — En al kunnen de conservatieven erop wijzen, dat er toch altijd ook goede landheeren gevonden werden, die er een eer in stelden hun maatschappelijke plichten nauwgezet te vervullen, over het algemeen was er reden te over voor den Staat om te trachten aan de onhoudbare toestanden een einde te maken. Eerst trachtte men op indirecte wijze verbetering aan te brengen. Een wet van 1872 beval overal de oprichting van scholen. Maar op speciaal-hooglandsche gewoonten en het eigenaardige volkskarakter werd daarbij geen acht geslagen; zelfs de eigen taal werd niet onderwezen. En in vele gevallen bleken de financieele lasten de draagkracht der bevolking te boven te gaan. Andere dieper ingrijpende maatregelen waren noodig. Gelukkig begonnen de klachten der boeren tengevolge van de ook in Schotland toenemende publiciteit langzamerhand in Engeland door te dringen. Elke verjaging van pachters werd na 1870 in de couranten vermeld. En eindelijk wekten een paar clearances na 1880 zóózeer de algemeene verontwaardiging, dat op 17 Maart 1883 een koninklijke commissie werd benoemd om een onderzoek in te stellen en middelen tot verbetering aan de hand te doen. 339. — In den aanvang van 1884 verscheen het rapport, dat toestanden aan het licht bracht, nog erger dan men vermoed had. In vier graafschappen hadden van 3091 boerenfamilie's slechts 6 een hoeve boven £ 100 pacht per jaar; niet meer dan 312 of nauwelijks één tiende gedeelte had hoeven, groot genoeg om een arbeidersfamilie het gansche jaar werk te verschaffen; verreweg de meeste betaalden minder dan £ 10 pacht per jaar, en 825 familie's waren geheel verstoken van alle landbezit. En dit alles, terwijl in de Hooglanden gemiddeld slechts 13 inenschen op een vierkanten kilometer wonen, in Sutherland zelfs maar 4. 1) 340. — Geen wonder, dat de commissie vrijheid vond tot het aanbevelen van een aantal maatregelen, die voortaan aan de boeren een voldoend bestaan moesten waarborgen. De „Crofters' Holdings (Scotland) Act" van 25 Juni 1886 was van die adviezen een gevolg. De wet geldt alleen in de graafschappen Argyll, Inverness, Ross and Cromarty, Sutherland, Caithness, Orkney en Shetland; en dan nog bij uitsluiting in die parochies, welke blijken te behooren tot de „crofting parishes." Hiervoor moet zoo'n kerspel aan twee voorwaarden voldoen: vooreerst moeten er bij het in werking treden der wet of binnen 80 jaren voor dien datum hoeven zijn of geweest zijn, bestaande uit bouwland en gemeenschappelijke weidegronden ; en verder moeten er thans nog jaarpachters zijn, wier pacht minder dan £ 30 bedraagt. 2) In zoo'n district kunnen dan voortaan alle tenants, die minder dan het genoemde bedrag betalen 3) (zgnd. crofters), de aangewezen rechten doen gelden. Alle beslissingen worden genomen door de Crofters Commission, bestaande uit drie leden, door den koning te benoemen en te ontslaan. Hare uitspraken zijn voor beroep noch cassatie vatbaar en kunnen worden geëxecuteerd na goedkeuring door den sheriff. Parfijen mogen evenwel de beslissing ook opdragen aan één door hen gekozen arbiter, wiens uitspraak dezelfde kracht bezit. 4) De toegekende rechten zijn de volgende: 1°. ftxity of tenure (section 1—3). 1) Voor geheel Schotland is dat gemiddelde 51, voor Engeland en Walen 209. Zie Wagner's I.ehrbuch der politischen Economie. I. 1. 1891. S. 581. 2) Zie section 34 der wet. 3) Behalve ijj, die in dienstbetrekking van landheer af., pachter zjjn (sect. 33). 4) Section 17 f. f. Geen crofter zal kunnen worden veijaagd, tenzij hij heeft gehandeld in strijd met de statutory conditions (betaling van pacht, gebruik als goed huisvader e. d.). Hieronder valt ook het verbod van verkoop, van onderhuur en verdeeling ; zelfs bij sterfgeval sluit de wet in sect. 20 uitdrukkelijk alle sub-division uit. Een crofter zal evenwel altijd het recht hebben om na een jaar vooruitopzeggens zijn land te verlaten, (sect. 7) En ook mag de commissie den landheer machtigen om den grond terug te nemen, wanneer hij dien noodig heeft voor een of andere zaak van algemeen belang. fair rent. (section 4—6). Elke crofter mag de commissie vragen om herziening van de pachtsom, welke hij betaalt. Maar indien hij na het in werking treden der wet dienaangaande een overeenkomst sluit met zijn landheer, kan hij de beslissing der commissie eerst inroepen, als de overeengekomen termijn is verloopen. De commissie moet bij de berekening van eeu billijke pacht letten op de verbeteringen, door den crofter of zijn voorganger aangebracht. De som wordt telkens bepaald voor 7 jaren en kan tusschentijds alleen bij onderling goedvinden der partijen worden gewijzigd. Vermindert de commissie na onderzoek een bestaande pachtsom, dan mag zij tevens, zoo er achterstallen zijn, beslissen, hoeveel daarvan nog betaald moet worden en in hoeveel termijnen dit moet geschieden. vergoeding voor verbeteringen (section 10). Om welke reden ook een crofter zijn hoeve verlaat, altijd heeft hij recht op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen, voor zoover hij niet volgens schriftelijke overeenkomst daartoe gehouden was. De commissie bepaalt het bedrag naar de waarde, die ze in billijkheid kunnen worden geacht te hebben voor een nieuwen pachter. De tenant is bij het aanbrengen ervan geheel vrij; maar een voorwaarde voor vergoeding is, dat de improvements zijn „suitable to the holding". 4°. mogelijkheid van vergrooting der hoeven (section 11—16, 22). Gedurende 5 jaren na het in werking treden der wet 1) mag de commissie op eenparig verzoek van minstens vijf crofters en nadat deze zich eerst tevergeefs tot de landheeren hebben gewend, een vergrooting van hoeven bevelen door bijvoeging van aangrenzend land, hetzij als bouwland, hetzij als gemeene weide. Maar het toe te voegen land moet aan dezelfde eigenaars behooren als de hoeven, waarvoor het gevraagd wordt. En de kleiner wordende hoeve moet er niet te veel onder lijden; daarom is ook bepaald, dat van plaatsen, die minder dan £ 100 's jaars doen, niets mag worden afgenomen; bedraagt de pacht van £ 100—150 dan hoogstens ys, van £ 150—300 hoogstens '/2, en daarboven •/,. Geen crofter mag zóóveel land meer krijgen, dat zijn pacht hooger zou worden dan £ 15. Zijn bij sterfgeval geen weduwe of erfgenamen van den len of 2" graad aanwezig, dan mag de commissie ook dergelijke hoeven na schadevergoeding aan de familie voor zulke vergrooting aanwenden. 1) Tot op heden regelmatig verlengd. Verder kent de wet aan huurders van huizen met tuingrond, voorzoover ze minder dan £ 6 s jaars betalen en in crofting parishes wonen, eveneens een recht toe op vergoeding voor improvements. En eindelijk zijn bepalingen gemaakt, volgens welke, als het parlement gelden aanwijst ter bevordering der visscherij, die aan aanvragers kunnen worden uitgeleend. 341 — Als contrast met de Iersche landwetten verdient vooral de aandacht, dat den pachter geen recht van verkoop is toegestaan ; en tevens, dat alle willekeurige disturbance (verjaging) door den eigenaar is uitgesloten. Het laatste geeft aan de crofters bijna het karakter van eeuwige erfpachters. 342 — Omtrent de werking dezer wet geeft het rapport der Crofters Commission over het kalenderjaar 1899 de volgende cijfers: In de 7 graafschappen, waarvoor de wet geldt, waren van de 163 parishes 151 gebleken crofting parishes te zijn (t. a. v. 12 was nog geen beslissing genomen). Ontvangen waren op 31 Dec. 1899 in het geheel 19,954 aanvragen om fair rent te bepalen en 3184 om hoeven te vergrooten; afgedaan waren resp. 19,782 en 2934 aanvragen. Fair rent was bepaald voor 194,218 acres privaat land en 1,265,758 acres gemeenschappelijke weide; de gezamenlijke pachten waren verminderd van £ 81,691 tot £ 60,167 (ruim 26 /<,). Helaas geeft het rapport nergens op, hoeveel hiervan, alsmede van het aantal aanvragen, komt voor rekening van den eersten, en hoeveel van den 2en zevenjarigen termijn. Alleen over't jaar 1899 vinden we gesplitste opgaven t. w. 34 beslissingen voor den eersten en 74 voor den tweeden termijn. De laatste wezen een pachtvermindering van 5,6% aan in vergelijking met de eerste fair rent. De aanvragen om enlargement van holdings hebben tot resultaat gehad, dat 45,509 acres land in gemeen genot zijn gebracht. En in het geheel is voor £ 184,329 achterstallige pacht de beslissing der commissie ingeroepen ; twee derde gedeelten daarvan zijn door haar kwijtgescholden. Eindelijk — als uitvloeisel eener wet van 1891, die voorschriften geeft tot regeling van het beheer en bestuur der common grazings — was 200-maal hiertoe de bijstand der commissie gevraagd. DERDE HOOFDSTUK- Ierland. Na het belangrijke, in 1893 verschenen, proefschrift van rar. I. G. J. Toutenhoofd over „de Iersche landwetten" zou het overbodig zijn geweest daaraan een opstel te wijden, indien niet in het kader van dit geschrift een bespreking van de historische ontwikkeling van de landbouwtoestanden in Ierland een onafwijsbare noodzakelijkheid was gebleken. Vandaar de volgende bladzijden. Het vermelde werk diende daarbij voornamelijk als leiddraad. § 1. — I)e periode tot aan 1168. 343. — De Kelten, die in den aanvang onzer jaartelling Hibernia bewoonden, behoorden tot dezelfde afdeeling van dien volksstam als de Schotten, n.1. de Ghadelen. Het land was verdeeld onder de clans, 1) waaronder is te verstaan een uitgebreide familierelatie, een groot aantal personen, die van een zelfden stamvader afstamden en bestuurd werden door een gekozen hoofd met vaderlijke macht. 1) „Clan" is een keltisch woord, dat kind beteekent. Blackie, 1. c. p. 7. Voor de historische bijzonderheden is vaak geraadpleegd het reeds meer vermelde Handboek van dr. Wynne. Over verscheidene clans stond een uit de hoofden gekozen koning. De grond was gemeenschappelijk eigendom van de clan. Met hun kudden vee een zwervend leven leidende was van eigenlijken^ landbouw in den aanvang weinig sprake. Voor zooveel noodig werd jaarlijks een stuk grond aangewezen als bouwland, dat dan gelijkelijk onder de huisvaders werd verdeeld. Hiervoor zorgde de tanaïst, de gekozen tot opvolger van het hoofd bestemde persoon. Alleen roerend vermogen was privaat eigendom en werd volgens law of gavelkind bij sterfgeval onder de zoons verdeeld, leder lid der gemeenschap moest krijgsdienst verrichten en bijdragen in natura leveren voor de publieke zaak. 344. — De toename der bevolking was oorzaak, dat in de zevende eeuw het nomadenleven werd vaarwel gezegd en voor de behoeften van den geregelden landbouw een nieuwe verdeeling van het land plaats vond. Politieke eenheid werd nu de Tuath, een gansche clan of een deel ervan omvattend, gemiddeld ruim 700 vrije huisvaders. Een gekozen Ri stond aan het hoofd. Een Tuath was verdeeld in 30 vestigingen voor 300 koeien, 1) elk omvattende een nauwere familierelatie van 16 & 24 huisvaders onder een gekozen hoofd. De jaarlijksche landverdeeling verviel nu; voor zijn leven kreeg iedere huisvader een stuk, „tate" genaamd, ter grootte van ongeveer 20 a 40 H.A. 2) Stierf er een, dan volgde een nieuwe deeling. Men volgde bij deze nieuwe organisatie, gelijk overal waar de Kelten tot geregelden landbouw overgingen, het hofsysteem ; iedere tate was een op zich zelve staande hoeve, naar buiten afgesloten 1) Toen Baile-Baïtach geheeten. Hiermede correspondeeren de townlands van tegenwoordig; maar natuurlijk zijn de grenzen thans anders. Seebohm. a. a. O. S. 147, 149. 2) NI. 30 a 60 Iersche acres. Een Iersche acre = 1,62 Engelsche acres. en naar binnen door heggen verdeeld in stukken van l/2 & 2 H.A., die, voor zooverre geen hooiland of bosch, beurtelings als bouw- en weiland werden gebruikt; het vee kon dan grazen zonder toezicht. Behalve dit zoogenaamde common land was er mensal land, toekomende aan den Ri of een lager hoofd ex officio. Het ging volgens law of tanistry in zijn geheel op den gekozen opvolger over. Men telde 184 Tuatha, ieder 8 è, 9 vierkante geographische mijlen groot (1 vierk. geogr. mijl = ± 55 K.M*). Voor oorlogen waren er grootere eenheden, Mór-Thuata, onder een gekozen Ri-mor-Thuata. 1) Aan 't hoofd van alles stond een gekozen monarch, Ard-Ri-Erind, die het evenwel nooit bracht tot souvereine macht. De gansche toenmalige bevolking taxeert men op 600,000 a 650,000. 345. — Als bijna overal, was het ook in Ierland met de gelijkheid der stamgenooten spoedig gedaan. Een grondaristociatie ontstond, die een bevoorrechte positie innam. Daarmee hing samen een volksorganisatie, die eeuwenlang stand hield. De oude Iersche wetten, the Brehon Law 2), geven daaromtrent veel licht. Den eersten stand vormden de Flatha, de adel, uit welken alleen de Ri kon gekozen worden. Ze waren eigenaars van hun landerijen, die evenals hun roerend vermogen bij sterfgeval onder de zoons werden verdeeld. Daarop volgden de Bo-Airig, de volvrijen, die den Ri kozen en een aanspraak hadden op een deel van het common land. Hun aanzien hing af van de grootte hunner kudden. Verder waren er Ceili, halfvrijen zonder politieke rechten, die zich als pachters hadden gesteld onder bescherming van een 1) Oorspronkelyk vijf, t. w. Ulster, Meath, Leiuster, Munster en Connaught. 2) „Brehon" w. z. de rechter. Zie Seebohm. a. a. O. S. 145. Flath. Ze waren gehouden om jaarlijks een zekere hoeveelheid producten op te brengen; al naar gelang ze overigens verder krijgsdienst dan wel andere diensten (huisarbeid e. d.) moesten praesteeren, onderscheidde men ze in Saer-Ceili en Daer-Ceili (free en base tenants). Ze hadden hun land eerst voor het leven, maar spoedig ging dit naar gavelkind op hun zonen over. Eindelijk vond men nog arbeiders en slaven in groote afhankelijkheid. Maar zelfs voor hen uitte zich de familieband in zooverre, dat ze recht hadden om onder de clan te verblijven. Strenge afscheiding was er tusschen de standen niet. Een hoorige werd, wanneer hij eenige generatie's in de clan bad gediend, vrij. En onder de vrijen beslistte op den duur alleen de grootte van het vermogen. 346. — Het spreekt vanzelf, dat, waar behalve het mensal land alles volgens gavelkind werd verdeeld, men in een land, grootendeels geoccupeerd, en waar behalve landbouw geen arbeidsgelegenheid was, op den duur met te ver gaande verdeeling zou te worstelen hebben. 1) Ook ieders aandeel in het common land werd door de toename der bevolking steeds geringer. En erfden oorspronkelijk alleen de zoons, spoedig kregen ook de dochters dit recht, zoo er geen mannelijke erfgenamen waren; de oudste was een weinig bij de deeling bevoorrecht, maar bijzondere plichten stonden daartegenover. 347. - Nog moeten we melding maken van de eigenaardige kerkelijke organisatie in Ierland. In tegenstelling met elders kende men er geen hiërarchie en evenmin een eenheid. Toen in 432 door de prediking van St. Patrick e. a. het 1) Zie de woorden van Sir John Davics uit het jaar 1607, meegedeeld door Seebohm. a. a. O. 8. 144; ook aldaar S. 150. Christendom ingang vond, ontstonden overal zelfstandige kerkelijke stichtingen onder bestuur van een voornaam clanlid. Die goederen bleven volgens tanistry ondeelbaar; en de clan behield er de beschikking over. 1) . i • • 348 — Pachtverhoudingen waren zeer talrijk; maar drukkend waren de lasten nimmer, commercieel werd het karakter nooit. Fair rent was gewoonte, fixity of tenure en free sale spraken vanzelf. Ja, wie met toestemming van een Flath op diens grond een huis bouwde, kon daarom alleen reeds niet meer verjaagd worden. Jaarpacht kwam alleen voor, als niet-clangenooten land pachtten. Dan was die rechtsverhouding zelfs voorgeschreven. Maar ook hier had de pachter recht otn van verrichten arbeid en aangebrachten mest alle vruchten te trekken, al moest dan ook de pacht wat langer duren. En voor gebouwen kon hij vergoeding eischen ter getaxeerde waarde. 2) 340 — Een nadeel der clanorganisatie is de altijd tusschen de diverse clans bestaande strijd. Naar binnen in veel opzichten voorbeeldig, ook al laat zich het streven naar machtsuitbreiding der meervermogenden soms duidelijk aanwijzen, werkt ze naar buiten als een beletsel voor het ontstaan van krachtige groote gemeenschappen. Reeds in de 8C eeuw hadden de Rig-mor-Thuata niets meer te zeggen. Binnenlandsche oorlogen waren aan de orde van den dag. In 795 valt de invasie der Vikings uit Noorwegen en in het midden der 9e eeuw volgden de Denen. Kolonie's werden ge- 1) Zie Ch. Boissevain. Ierland 1868. 2) Zie Meitien in Sohünberg's Handbuch der politischen Oekonomie. I. 1. S. 145, 149, en ook J. Nisbet. Land tenure in Ireland. 1887. p. 6—15. vestigd langs de kust der Iersche Zee. Maar toen in 1014 de Ieren een groote overwinning behaalden, gingen de vreemde elementen spoedig in het keltische ras op. § 3. - T>e tijd van 1168 tot 1641. 350. — Ierland bleef nu aan zichzelf overgelaten tot 1168. In dat jaar zond Hendrik II van Engeland, in 1155 door den paus met het groene eiland beleend, een legermacht uit ter assistentie van Dermod, den verdreven Ri van Leinster, die zijn hulp had ingeroepen. Geringe tegenstand werd geboden en weldra hadden alle Iersche grooten Hendrik hun hulde gebracht. Veel droeg daartoe bij het verleenen van groote privilegie's aan de geestelijkheid, bestaande in het recht om tienden te heffen en het voorrecht van vrijdom van belasting voor alle kerkelijke goederen. Het gansche land werd onder tien edelen verdeeld en de bedoeling was het leenstelsel geheel in te voeren. Doch de Engelsche invloed bleek niet opgewassen te zijn tegen de bestaande gewoonten. Behalve aan de oostkust, waar enkele sterke Engelsch-Normandische kolonie's ontstonden, kwam er weinig verandering. En zelfs daar was op den duur het Iersche element zoo sterk, dat in 1475 de werking der Engelsche wetten werd beperkt tot de streek om Dublin, de zgnd. Pale. Vooruitgang valt in deze periode niet waar te nemen. Als wingewest beschouwd, onthield men den oorspronkelijken bewoners alle voordeelen eener hoogere beschaving, zelfs een beter recht. Doodde b.v. een Ier een Engelschman, de dader werd naar Engelsch recht gehangen, — gebeurde het omgekeerde, naar Iersch recht werd eenvoudig een geldboete opgelegd. 1) Eeuwen- 1) Zie Chs. Boissevain. Ierland. 1868. bladi. 3. lang heerschte feitelijk anarchie. De clanhoofden streefden naar erkenning van de erfelijkheid hunner ambten ; willekeurige wijzigingen in de praestatie's der pachters werden gewoonte; in de kerk was strijd tusschen de bisschoppen van Engelsche en die van Iersche afkomst; de clans bevochten beurtelings elkaar of de kolonisten, die zelve evenmin altijd eensgezind waren. De Roos-oorlogen kostten veel edelen het leven; hun goederen werden verkocht en het absenteïsme nam een aanvang. 1) In 1500 waren Engelschen en Ieren samengesmolten, niet evenwel na verhooging van het peil van beschaving der Ieren, maar ten gevolge van de degeneratie der kolonisten. 351. — Toen in 1534 Hendrik VIII met Rome brak en den titel „koning van Ierland" aannam, vond hij grooten tegenzin bij de religieuse Ieren om hem te volgen. Geen wonder! De intellectueele beweging der renaissance was tot hen niet doorgedrongen, geen krachtige burgerstand had het individueele leven wakker geroepen. 2) Een krijgstocht was noodig om hen tot toegeven te dwingen. De kloosterlanden werden geconfiskeerd en aan Iersche of Engelsche landheeren verkocht; bedelmonniken trokken nu in grooten getale door het land, aanvurende tot trouw aan het oude geloof en haat tegen Engeland. Het leenstelsel weid doorgevoerd met zijn consequentie's, beschouwing der landheeren als eigenaars van den grond en als erfelijke waarnemers van hun ambten. 3) Een gevolg daarvan was ook, dat opstand als felonie tegen den landheer werd beschouwd en de goederen der vasallen dan aan de kroon terugvielen. Van rechten der pachters was daarbij 1) Nisbet, 1. c. p. 16, 17. 2) Mr. N. G. Pierson. De Iersche landwet (in De Qids. 1882. Dl. III. bl. 385—448) bladï. 389. 8) Mr. Toutenhoofd. t. a. p. bl. 12. Nog in 1607 kwamen by sterfgeval nieuwe deelin*en onder de clan9 voor. Zie bl. 330 ante en Seebohm. a. a. O. S. 146. geen sprake en van de volgens de feodaliteit op de landheeren rustende verplichtingen bemerkten de Iersche boeren nooit iets; kwam er oorlog, men vocht aan verschillende kanten. 352. — En elke confiskatie maakte de verhouding meer gespannen. Het verschil in religie bleef vooral een voortdurende bron van rebellie. In 1560 werd de gansche bevolking pro forma protestant; dertig jaren later keerde zij door den invloed der Jezuieten weer tot het katholicisme terug. Munster en een deel van Leinster werden in dien tijd aan nieuwe eigenaars toegewezen. Maar tevens werd onder Elisabeth de Engelsche rechterlijke indeeling ingevoerd, de politieke macht der clanhoofden vervallen verklaard en een aanvang gemaakt met de invoering van de Engelsche common law. 1) Onder Jacob I werd dat voltooid; tevens begiftigde hij de nieuwe staatskerk met land en zond hij een landcommissie uit, die alle eigendomstitels moest onderzoeken en, voorzoover zij geldig werden bevonden, den grond aan de eigenaars moest overdragen naar Engelsch recht. 2) Een gevolg daarvan was, dat in 1605 het hof van Dublin de wetten van tanistry en gavelkind voor vervallen verklaarde. Primogenituur zou gelden. Niettemin bleef deeling van pachtland bij sterfgeval nog langen tijd in zwang. De praestatie's der pachters werden veranderd in vaste geldsommen ; heerendiensten komen sinds dien niet meer voor, 3) de rechtsverhouding werd steeds meer tenancy from year to year, maar een voortgezet gebruik van denzelfden pachter bleef gewoonte. 4) Waar noodig greep het parlement in ten behoeve der landheeren ; een wet gaf hun het recht om bij niet- 1) Nisbet, I. c. p. 19. 2) Nu verviel ook de periodieke verdeeling van den grond, welke tot dien tjjd hier en daar in gebruik was gebleven. Zie Brentano. Agrarpolitik. I. 1897. S. 62. 3) Buchenberger. a. a. O. I. S. 153. 4) Nisbet, 1. c. p. 20. betaling van pacht den tenant te verjagen alsmede den te veld staanden oogst in beslag te nemen; heimelijk vervoer der aan privilegie onderworpen zaken werd strafbaar gesteld. Doch armenwetten verzuimde men in te voeren en de toename der bevolking dreef de pachten steeds omhoog. 1) Maar laat ons niet vooruitloopen! 353. — Gebruik makende van een opstand verdeelde Jacob Ulster opnieuw tusschen Ieren en protestanten uit Engeland en Schotland. 2) Aan de Ieren werden bepaalde graafschappen toegewezen, de rest kwam in handen der nieuwe kolonisten. Ook in Leinster vond een plantation plaats. En door geldgebrek gedreven begon men in de laatste regeeringsjaren van dien koning weer aan de pas verleende landtitels te tornen. Karei I beloofde in 1628 aan de landheeren tegen betaling van £ 120,000, dat 60 jaar bezit voortaan voldoende titel zou zijn. Maar spoedig schond hij zijn belofte en werden onder allerlei voorwendsels toch weer titels nietig verklaard. 3) In 1642 berekent Sir William Petty, dat een derde van Ierland aan Engelschen toebehoorde. § 3. — De tijd van 1641 tot aan 1846. 354 — Dat aandeel zou spoedig nog grooter worden. In 1641 brak een opstand uit van de katholieke Ieren 4), gericht tegen de protestantsche kolonisten; de oproerlingen waren later op de hand der Stuarts 5); en het eerste werk van Oromwell 1) Systems of lanil tenure in various countries. 1870. I. Longfield. Ireland. p. 3. 2) NI. germaansche uit de lowlands. Zie „The irish peasant" by „a guardian of the poor . 1892. p. 32. 3) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 19. 4) Uitgelokt door den succesvollen weerstand der Schotten tegen Karei I en de hevige parlementaire twisten in Engeland. Macaulay, 1. c. p. 79. 5) Ze erkenden Karei II in 1649 als koning. ' aa T was in 1649 aan allen tegenstand voorgoed een eind te maken. Op groote schaal werd gemoord en gebrand, bij scheepsladingen werden Ieren als slaven naar Barbados gevoerd. J.n 1652 waren volgens Petty van de 1,466,000 inwoners niet minder dan 616,000 gedood of geëxporteerd. De overblijvende Iersche bevolking werd naar Connaught verjaagd ; wie de rivier de Shannon overschreed, zou vogelvrij zijn. Het katholicisme werd met kracht onderdrukt.. 1) Enorme hoeveelheden land werden aan soldaten en officieren gegeven, die het veelal weer' verkochten. En Cromwell's plan om gansch Leinster en Munster te koloniseeren evenals Ulster vond alleen geen uitvoering door zijn te vroegen dood. 355 — Na de restauratie (1660) vervielen de meest-draconische bepalingen en op den duur veroverde het Iersche element weer alle verloren terrein, ja meer dan dat, want ook Leinster, waar de vroegere kolonisten door Cromwell waren verjaagd, werd overwegend keltisch. Maar de eigendom van den grond was en bleef grootendeels in vreemde handen. Karei II restitueerde wel voor een deel aan de vroegere eigenaars hun land 2), maar in 1672 taxeerde Petty het deel van Ierland, dat in handen van Engelschen en Schotten was, op 2/;i van de oppervlakte. 3) Absenteïsme der eigenaars was regel. 356. — Jacob II, gedreven door zijn katholieke sympathiën, zou met die restitutie veel verder zijn gegaan, had niet de glorious 1) Wel waren reeds van af Hendrik VIII uitzonderingswetten gemaakt, maar tot dezen tijd was het meest bjj bedreigingen gebleven. Vgl. Boissevain, t. a. p. 2) Voor een zeer gering deel! Want wel moesten de Oroniwell-mannen ongeveer J van het verkregene teruggeven; maar 't grootste deel daarvan werd naar willekeur onder gunstelingen verdeeld. Zie Maeaulay, 1. c. p. 140. 3) Nisbet, 1. c. p. 21. É revolution in 1688 aan zijn regeering een einde gemaakt. En nadat de Ieren in 1691 bij de Boyne voorgoed verslagen waren, volgden spoedig opnieuw veel verbeurdverklaringen. Niet minder dan 3978 landgoederen, aan katholieken toebehoorende, en omvattende meer dan een millioen acres, werden publiek verkocht. In 1700 bedroeg het aantal Iersche landheeren nog slechts '/7 van het geheel. 1) 357. — Niet minder werd Ierland benadeeld door de vernietiging van zijn handel en industrie, waarop de lage loonei) en de talrijke havens het voor een deel aanwezen. Onder het bestuur van Cromwell gingen die flink vooruit. Macaulay 2) zegt ervan: „strange to say, under that iron rule, the conquered county began to wear an outward face of prosperity.... New buildings, roads and plantations were everywhere seen. The rent of estates rose fast; and soon the English landowners began to complain, that they were met in every market by the products of Ireland, and to clamour for protecting laws." Na 1660 werd aan hun verlangen voldaan. Iersche schepen mochten alleen Iersche waren naar Engeland brengen (1663); de invoer van vee en zuivel in Engeland werd verboden; geen goederen mochten direct uit de koloniën naar Ierland worden vervoerd (1696); ja, in 1699 werd alle uitvoer van bewerkte wol verboden, zoodat met één slag 40,000 lakenarbeiders werkeloos stonden. Alleen in Ulster werd de linnenindustrie ongemoeid gelaten. 3) Let men hierbij nog op de verzwarende gevolgen van het uitgebreide absenteïsme — geen markt voor boter, eieren, gevogelte etc., geen voorbeelden op het gebied der landbouwtechniek, 1) Nisbet, 1. c. p. 22. Mr. Toutenhoofil t. a. p. bl. 28. 2) L. c. p. 97. 3) Zie Boissevain, t. a. p. bl. 11 en mr. Toutenhoofil, t. a. p. bl. 28. slechte wegen — zoo krijgt men eenig inzicht in de motieven voor de latere noodtoestanden. Overbevolking en een chronisch gebrek aan werk voerden tot de treurigste resultaten. 1) 358. — In 1703 vroegen de Ieren om vereeniging van hun Parlement met het Engelsche; daardoor zou tenminste vrij binnenlandsch verkeer ontstaan. Het werd geweigerd. In plaats daarvan werden wetten uitgevaardigd tegen het katholicisme, die alle vroegere in de schaduw stelden. 2) Maar de overdreven gestrengheid was een beletsel voor de uitvoering en na Anna's dood werden ze zelden meer toegepast. Van rechtsgelijkheid was evenwel voor katholieken geen sprake, voor op het eind der 18e eeuw de geleidelijke emancipatie plaats greep. „Zonder twijfel kan niet scherp genoeg worden geoordeeld over dergelijke verdrukking om godsdienstige redenen in een tijd, waarin het pausdom al te zeer verzwakt was om ze als maatregel van noodweer te kunnen verontschuldigen." 3) Alle vooruitgang was op deze wijs onmogelijk gemaakt. De bevolking bleef toenemen, maar zonk voor het meerendeel tot pauperisme, wat achteruitgang ook in de cultuur van den bodem meebracht. De beste elementen emigreerden. 4) En wat bleef, geregeld bloot staande aan berooving van de zijde der landheeren, verbouwde weinig anders dan aardappelen. 5) Mislukte de oogst daarvan, dan heerschte hongersnood (als b.v. in 1739, toen een vijfde der bevolking van gebrek omkwam). 359. — Steeds grooter werd de haat tegen al wat Engelsch 1) Systems of lanil tenure, 1. c. p. 10 f. f. 2) De beruchte Penal Laws zijn van 1C95 en onder Anna verscherpt en uitgebreid. Zie daarover Boissevain, t. a. p. S) T. i. p. bl. 34. 4) Mr. Pierson, t. a. p. bl. 392. 5) In 1610 door Raleigh ingevoerd. was. Na 1760 kwam de gewoonte van geheime genootschappen op, berucht om het plegen van misdrijven, wanneer de landheeren door onbillijkheden tot ontevredenheid aanleiding gaven. En dat gebeurde nog al eens! De wet bleef hen eenzijdig bevoordeelen. In 1735 werd weiland van tiend vrijgesteld, een maatregel, waarvan alleen de groote vee-eigenaars profiteerden. Het was er echter ver van af, dat al wat door de pachters werd opgebracht, in de zakken der landeigenaars terecht kwam. Men kan hun meer het verwijt maken, dat ze hun bezittingen verwaarloosden, dan dat zij de bedoeling hadden om hun boeren uit te zuigen. In den aanvang der 18e eeuw gaven zij, om van de administratie zoo weinig mogelijk last te hebben, tevens de onmogelijkheid inziende om vanuit Engeland, waar zij meest verblijf hielden, voldoende toezicht te oefenen, hun goederen meestal voor zeer lange termijnen in pacht tegen lage pachtsommen. Maar doordat nu zoo'n hoofdpachter het goed in gedeelten onderverpachtte op korte termijnen, ontging den boeren alle voordeel. Dit stelsel van onderpacht en middlemen is genoeg aan de kaak gesteld en er behoeft hier niet over te worden uitgeweid. Genoeg, als we constateeren, dat na 1750, toen men begon in te zien, dat eigenaars en boeren beide schade leden van het bestaande stelsel, hier en daar de middlemen werden afgeschaft en de boeren voor korter termijnen (soms 21 — 31 jaren, maar meest from year to year) direct van den eigenaar pachtten. 1) 360. — Gebruik makende van den opstand der Amerikaansche koloniën, wisten de Ieren te verkrijgen, dat in 1779 en 1780 de acte van navigatie en het uitvoerverbod van lakens 1) Systems of land tenure, 1. c. p. 4. werden ingetrokken; en in 1782 dreven de protestanten, in massa te wapen gevlogen om een gevreesden inval van de Franschen af te weren, de onafhankelijkheid van het Iersche parlement door. 1) In denzelfden tijd begon men met de geleidelijke opheffing van de uitzonderingswetten tegen de katholieken. Gewichtig was vooral een wet van 1793, die ook aan katholieken het stemrecht gaf. 2) Maar men wilde meer. Ook het passieve kiesrecht werd voor een katholiek opgeëischt. Daarbij vonden de ideëen der Fransche revolutie veel aanhang; wapenoefeningen werden bevorderd en weldra was het uitgesproken doel algeheele scheiding van Engeland. In 1798 brak met dat doel een opstand uit; 3) de protestanten, bang geworden, lieten hun katholieke landgenooten in den steek; en nadat in 1800 de rebellie was onderdrukt, werd in hetzelfde jaar door omkooping van het meerendeel der leden van het Iersche Parlement toestemming verkregen tot geheele vereeniging met Engeland. Op 1 Jan. 1801 trad deze in werking. 361. — Tot vermeerdering van hun politieken invloed gaven de landheeren na 1793 liefst kleine hoeven uit tegen leases for life; de hooge productenprijzen der volgende twintig jaren hielpen mede om het geregeld kleiner maken der boerenplaatsen voordeelig te doen zijn. Daarbij kwam het gebruik, dat bij sterfgeval van een pachter het land eenvoudig onder diens zoons werd verdeeld. — Een veel te ver gaande sub-division was het resultaat, een der hoofdoorzaken van den onhoudbaren toestand na 1815. 1) Alleen protestanten kozen daarvoor en mochten lid ervan zijn. Het bestond uit 300 leden. Tot aan 1750 was het altijd volgzaam geweest; de penal laws en het woluitvoerverbod had het goedgekeurd. De zittingsperiode eindigde behalve door ontbinding alleen door den dood des konings. Thans verviel het recht van het Engelsche Parlement om in te grjjpcn in Iersche zaken. Zie mr. N. G. Pierson, t. a. p. bl. 402—405. 2) 40-shilling lreeholders. 3) Mr. Pierson, t. a. p. bl. 405. Toen gingen de prijzen der landbouwvoortbrengselen dalen ; vele pachters waren niet in staat om de overeengekomen bedragen te voldoen ; de clemente eigenaars berustten in verminderingen maar gaven voortaan de voorkeur aan jaarpaclit, 1) de minder welwillende verdreven hun boeren in massa en maakten weiland van dén grond. Nog een ander motief droeg er toe bij de meerjarige pachten te doen afnemen. Onder den invloed der door O Connell geleide beweging tot volkomen gelijkstelling van de katholieken met andersdenkenden kwam het in de twintiger jaren herhaaldelijk voor, dat de boeren tegen de eigenaars stemdeu Dat het gevolg was een niet-vernieuwing van afgeloopen leases kan men begrijpen. 2) Jaarpaclit werd regel, meebrengende een vaker wisselen van pachters. Geen ding nu beschouwde een Ier als grooter onrecht dan verjaagd te worden van zijn land. Vaag leefde onder hen de herinnering voort aan de oude Iersche wetten, die het verboden. En groot was de directe schade, welke een boer door evictie leed. In tegenstelling met de Engelsche gewoonte deed in Ierland een eigenaar volstrekt niets aan zijn land. De pachter of zijn voorganger had meestal het huis gezet en den grond ontgonnen , alle verbeteringen werden door hem aangebracht. Doch indien hij om een of andere reden van zijn land werd gezet, verviel alles zonder eenige vergoeding aan den landheer. 302 Hoe achterlijk in allerlei opzicht de Iersche toestanden waren, blijkt niet minder uit het feit, dat in dezen tijd regelmatig pachter noch landheer gehouden waren om reparatie s aan te brengen en evenmin de tenant verplicht was om het land als goed huisvader te gebruiken; behalve in het geval van op- 1) Want hun was nu gebleken, dat ze in goede tijden niets profiteerden, maar in slechte tijden toch de nadeelen moesten dragen. Systems of land tenure, 1. c. p. 5 en G. 2) In 1845 was nog maar 4 van het land onder lease verpacht. Ook werkte de Retorm Bill van 1832 de jaarpaclit in de hand. zettelijke waardevermindering, kon de eigenaar niet verhinderen, dat hij zijn grond bijna waardeloos terugkreeg. Omgekeerd was deze niet aansprakelijk voor rustig genot en werd alles, wat in vaste verbinding met den grond werd gebracht, zijn eigendom zonder eenige vergoeding. 1) Onderhuur en verkoop van het pachtersrecht waren geoorloofd. Het laatste maakte het gevoel van geleden onrecht bij evictie des te sterker, het eerste hield den stand der middlemen in het leven en dreef de sommen, door den boer te betalen, op tot 4- a 5-maal het bedrag, dat de eigenaar ontving. 2) 363. — Alleen in Ulster waren de toestanden beter. Een bloeiende industrie gaf werk aan velen en de boeren verkeerden over het algemeen in veel gunstiger conditie ten gevolge van het gewoonterechtelijk ingevoerde „Ulster tenant right." In welken tijd het precies is ontstaan, is onzeker. 3) Maar vast staat, dat het in 1750 zich had ontwikkeld tot het volgende: 1°. de pachter mocht van jaar tot jaar blijven, mits betalende zijn pacht, die van tijd tot tijd redelijk mocht worden verhoogd, mits niet zóó, dat den eigenaar alle voordeelen toevloeiden van door den pachter aangebrachte verbeteringen. 2°. indien de pachter om een of andere reden zijn land verliet, mocht hij zijn recht verkoopen (goodwill). Maar de eigenaar moest de persoon van zijn opvolger goedkeuren. 3°. wilde de eigenaar den grond zelf in gebruik nemen, zoo moest hij een billijke schadevergoeding betalen. t) Zie mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 57, 58. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 187. 3) Misschien al onder Jacob I. Zeker is de gewoonte van lange leases al een voldoende verklaring van het ontstaan. 4°. alle achterstallige pacht moest zijn aangezuiverd, eer de nieuwe pachter rechten kon doen gelden. Een systeem van dual ownership alzoo ! 1) Veelal was daarenboven deeling van de hoeve verboden en een maximumprijs voor den goodwill bepaald als controle ter verzekering van 's landheers rechten. 2) Het was maar een usance; in rechte kon geen pachter die bevoegdheden opeischen. Maar de tenaciteit der overwegend protestantsche bevolking was oorzaak, dat inbreuken op die gewoonte betrekkelijk zeldzaam waren. Ulster bleef daarom ook verschoond voor de geheime genootschappen, die overal elders in Ierland schrik verspreidden. Alleen als een landheer het bestaan van tenant right weigerde te erkennen, hoorde men soms van moorden en brandstichten. 364. — In 1829 was eindelijk de emancipatie der katholieken voltooid. Maar deze maatregel, die wellicht, als ze 30 jaren vroeger uit vrije beweging was genomen, veel tot bevrediging zou hebben bijgedragen, leidde, nu ze afgedwongen was, allerminst tot rust. Een groote grief bleven de tienden, door alle pachters, ook de katholieke, op te brengen ten behoeve der Episcopaalsche Kerk. Eerst in 1832 werden ze in vaste geldsommen veranderd; en een wet van 1838 bracht ze, na een reductie van 25 °/0, ten laste van de eigenaars. 3) Indirect bleef de last natuurlijk op de boeren rusten. De economische toestanden waren allertreurigst. En steeds heftiger werden de klachten over te ver gaande verdeeling van den grond, over de vele evictie's, over de hooge pachten, over de lage loonen. Enkele cijfers zijn sprekend. 1) Tenminste: voor de practjjk kan men dat zoo noemen. In juridischen zin was er nat. geen mede-eigendom! 2) Nisbet, 1. c. p. 28, „Irish peasant" 1. c. p. 38. 3) Zie mr. Pierson, t. a. p. bl. 411. De county Londonderry (Ulster) had in 1760 46,182 inw., in 1841 222,461 » Mnyo (Connaugbt) // // 77,508 n » 388,887 County Kerry (Munster) in 1659 S390, // 56,628 » » 294,095 // Kildare (Leinster) « 13,825, « 51,726 // » 115,190 Kina's Cy. (Leinster) « 8310, // 45,618 » (le orticieele telling) fi 1831 7,767,401 » •t 1841 8,196,527 " In 1834-- wjfdienden de arbeiders gemiddeld 4'/3 shilling per week. 2) De hoeven waren in 1841 naar grootte als volgt verdeeld: kleiner dan 1 acre 135,314 1—5 acres 310,436 5—15 „ 252,799 15—30 „ 79,342 grooter dan 30 „ 45,000 (ruim) 3) In 1847 had een boer gemiddeld 1/3 van het vee, dat hij in 1776 bezat. In 1838 werd eindelijk een armenwet ingevoerd naar toenmalig Engelsch model. Men had daar juist alle outdoor-relief afgeschaft; en men verbood die ook in Ierland. Maar toen men tot de conclusie kwam van te ver te zijn gegaan, werd wel voor Engeland die beperking ingetrokken, doch in Ierland bleef het verbod gehandhaafd, tot eerst in 1862 in weinige gevallen de mogelijkheid van ondersteuning buiten het werkhuis werd geopend. Bijdragen tot werkelijke leniging van den nood kon de wet in Ierland dan ook weinig. 1) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. 2) Naar onderzoekingen van Bowley. 3) Deze cijfers zjjn ontleend aan de vermelde werken van Boissevain en mr. Toutenhoofd. Meer hulp bracht de in 1843 aangevangen vrijwillige emigratie, die weldra reusachtige verhoudingen aannam. 365 — En langzamerhand drong toch in Engeland het besef door, dat buitengewone maatregelen werden vereischt. Een parlementaire commissie berichtte in 1845, dat alle verbeteringen aan den grond door de pachters werden bekostigd, dat bij evictie die meerwaarde eenvoudig door de eigenaars werd geconfiskeerd en dat tot wegneming van de daardoor ontstane ontevredenheid liet Parlement moest tusschenbeide komen en een aanspraak op vergoeding voor melioratie's moest erkennen. Een wetsontwerp van die strekking werd ingediend maar verworpen. Evenzoo ging het de drie volgende jaren. § 4. Het tijdperk na 184Ö, 366. — Groot was de verbittering in Ierland hierover. En de Ulster boeren, zich nu ook in hun rechten bedreigd achtende, sloten zich aan bij de partij der ontevredenen. Er moest geholpen worden; de hongersnood, waardoor de bevolking in 1845 en 1847 geteisterd werd, toonde dat zonneklaar aan. De boeren konden hun pachten óf niet óf slechts gedeeltelijk betalen, de poortax steeg tot schrikbarende hoogte, soms 22 sh. op elke 20 sh. van de pachtsom; en een tiende gedeelte der landheeren, bezwaard met entailschulden, zag zich in de onmogelijkheid gesteld om hun verplichtingen na te komen. Hun goederen kwamen onder beheer van het Court of Chancery. Doch dit werkte zoo langzaam, dat in 1848 het „Incumbered Estates Court" werd opgericht tot liquidatie van hypotheekschulden. Op verzoek van den eigenaar of diens crediteuren mocht dit te Dublin gevestigde hof bezwaarde landgoederen verkoopen en den kooper een zekeren rechtstitel geven. Men verwachtte, dat, als maar financieel-sterkere eigenaars waren gevonden, de verouderde landbouwtechniek spoedig zou verdwenen zijn en den boer ook wel vrijwillig vergoeding zou worden toegekend voor melioratie's. Tevens hoopte men op een versterking van het Engelsche en Schotsche element in Ierland. Dit laatste vond niet plaats; de meeste koopers waren Iersche crediteuren. En wel verbeterden zij de techniek van het landbouwbedrijf, maar de boeren profiteerden er weinig van. Want de relatie tusschen eigenaar en pachter bleef uitsluitend commercieel. De tijdens den hongersnood verlaagde pachten stegen spoedig tot boven het vroegere bedrag; en al was die rijzing voor een deel gerechtvaardigd door de hooger geworden productenprijzen, vaak was ze buitensporig en leidde ze na wanbetaling tot verdrijving van pachters en omzetting van bouw- in weiland. 1) Van vergoeding bij evictie's kwam echter niets. En evenmin profiteerden de boeren direct van de landverkoopen ; daartoe waren de aangeboden stukken, bijna steeds van 500 tot 1000 acres omvattend, veel te groot. De eigenaars juichten de nieuwe regeling toe. En in 1858 werd het hof als „Landed Estates Court" bestendigd, nu ook met het recht om niet-bezwaarde goederen op dezelfde wijze te verkoopen. Tot in 1864 was voor een waarde van £ 30 millioen op deze wijze in andere handen overgegaan. 2) 367. — In 1850 was de Tenant League opgericht ter verkrijging van fair rent, fixity of tenure en free sale. Maar vooralsnog werden die eischen in Engeland als veel te revolutionair beschouwd om voor verwezenlijking in aanmerking te komen. 1) „Irish peasant", p. 84. 2) Tegenwoordig oefent het High Court te Dublin die bevoegdheden uit. (Zie S. 23 der Iersche landwet van 15 Aug. 1896). Daarenboven, men hoopte nog altijd, dat zonder verdere staatshulp de toestanden zich verder zouden verbeteren. Verder! want het was niet tegen te spreken, dat in de vijftiger jaren vooruitgang te bespeuren viel. In de twaalf jaar, eindigende met 1854, waren bijna twee millioen personen geëmigreerd, en ten gevolge daarvan waren de loonen gestegen. 1) Van 1843 tot 1862 werd twee millioen acres woeste grond in cultuur genomen. En niet tegen te spreken viel, dat omstreeks 1860 de waarde van den grond over het algemeen meer was toegenomen dan de pachtsommen. 2) De armenwet kwam langzamerhand minder in toepassing. Maar het groote bezwaar, door het volk zeer goed gevoeld, bleef de volkomen rechteloosheid van den pachter en zijn afhankelijkheid van den landeigenaar. 368. — Eindelijk, in 1860, terwijl Gladstone minister was, werden twee wetten aangenomen, die poogden daarin verbetering te brengen. De voornaamste bepalingen waren: 1°. de rechten en plichten van partijen worden voortaan alleen geregeld door hun contract, waarin ze mogen opnemen, wat ze willen. Regelmatig is sinds dien tijd de eigenaar gehouden om het rustig genot te waarborgen, en de pachter om gewone reparatie's aan te brengen en het land als goed huisvader te gebruiken. 2°. de pachter heeft recht op vergoeding voor verbeteringen, aangebracht nadat de eigenaar van het voornemen ertoe is in kennis gesteld en drie maanden daarna zonder verzet van zijn kant zijn verloopen. Het bij vonnis vastgestelde bedrag moest in 25 jaarlijksche termijnen worden voldaan ; 1) Boissevain, t. a. p. bl. 94. 2) Systems of land tcnure, 1. c. p. 7. maar voor ieder jaar, dat de pachter het genot ervan had gehad, werd 1 termijn minder betaald. 3°. beslag mocht voortaan niet worden gelegd voor meer dan 1 jaar achterstallige pacht en evenmin op den nog te veld staanden oogst. 4°. de pachter mag bij zijn vertrek meenemen al wat hij heeft aangebracht (ook de zoogend. fixtures), mits dit zonder het aanbrengen van schade kan geschieden. 5°. ontruiming wegens wanbetaling van pacht kan eerst worden gevorderd, wanneer de som voor één jaar niet is betaald. Na feitelijke ejectie heeft de pachter recht om binnen zes maanden tegen betaling van den achterstal zijn plaats terug te eischen. Gebruik werd nu natuurlijk, dat direct na de ontruiming met behulp van den ambtenaar de boer wederom zijn woning betrok en eerst zes maanden later, als hij dan geen compromis met den eigenaar had gevonden, voorgoed eruit werd gezet. 6°. beperkte eigenaars mogen geld opnemen onder hypotheek voor verbeteringen en ook lange pachtcontracten sluiten. 1) 369. — De bedoeling was zeker heel goed. Maar veel verzet wekte de nieuwe regeling van ontruiming, die een evictie veel minder kostbaar maakte voor den landheer dan ze was vóór 1860. Het had toch al kwaad bloed gezet, dat een wet in 1851 ook bij mondelinge jaarpacht voor het geval van wanbetaling tusschentijdsche evictie had mogelijk gemaakt. 2) Men moet trouwens erkennen, dat de voorschriften allerminst afdoende waren. De regeling van de aanspraak op vergoeding voor melio- 1) Zie voor uitvoerige bijzonderheden aangaande de Iersche landwetten tot aan het jaar 1891 het vernielde werk van nir. Toutenhoofd, in casu bl. 61 —G7. 2) Mr. Pierson, t. a. p. bl 416. ratie's getuigde van groote angstvalligheid bij den wetgever. En verhooging van pacht bleef mogelijk evenals evictie, juist de twee hoofdbezwaren der Ieren. 370 — Groot was ook de ontevredenheid over de nog altijd bestaande bevoorrechte positie der Episcopaalsche Kerk. 1) En toen dit alles, gesteund door invloeden uit Amerika, leidde tot den Fenian-opstand in het begin van 1867, begreep men in Engeland eindelijk, dat er gehandeld moest worden. Met behulp der Whigs werd in 1869 de Staatskerk afgeschaft. En in 1870 deed Gladstone een wet aannemen, die den pachter voortaan moest beschermen tegen berooving door zijn landheer. Daartoe werd bepaald : 1". het ulster tenant right zal wettelijk recht zijn voor elke hoeve, waarvoor het bij het in werking treden der wet geldt. 2". iedere andere pachter kan schadevergoeding eischen, door den rechter te bepalen, a. als de eigenaar hem, zonder dat hij er door onrechtmatige handelingen reden toe gaf (wanbetaling van pacht, verwaarloozing e. d.), de hoeve doet verlaten. De wet geeft maxima van vergoeding aan; maar indien de pacht meer dan £ 100 per jaar bedraagt of een termijn, langer dan 31 jaar, is overeengekomen na 1870, kan wegens dergelijke disturbance geen vordering worden ingesteld. 2) Disraeli wees reeds bij de parlementaire beraad- 3) In 18G8 had deze in Ierland «00,000 leden; hare inkomsten uit tienden en landerijen bedroegen £ 1 mill. 's jaars. De Schotsehe Kerk met 80,000 leden ontving een bijdrage van de regeering. Maar de Kathol. Kerk met haar 8 millioen leden moest geheel zich z.elf onderhouden. Zie Boissevain, t. a. p. bl. 3G. 1) Mr. Pierson, t. a. p. bl. 426. slagingen op liet feit, dat achterstallen gewoonte waren en dus dit gansche recht weinig helpen zou. b. voor aangebrachte verbeteringen, mits de vordering worde ingesteld binnen 20 jaar (of binnen 31 jaar, waar het gebouwen en ontginning van woesten grond geldt) na het aanbrengen. Toestemming van den eigenaar zou voortaan niet meer noodig zijn ; alleen mogen bij schriftelijke overeenkomst niet-bepaald-noodige verbeteringen worden verboden ; en geen vergoeding kan een pachter eist-hen, wanneer hij zijn recht heeft verkocht. Ejectie kan nimmer plaats hebben, zoolang deze vergoeding niet is betaald. Pachters, die meer dan £50 'sjaars betalen, mogen bij contract van dit recht afstand doen. Op tuinen is de wet niet van toepassing; daarentegen wèl in geval van tenancy at will, waardoor deze rechtsvorm verder onmolijk was. Nog kunnen volgens de wet de eigenaars de voor schadevergoeding of ontginning noodige gelden van den staat leenen op conditie van terugbetaling in 35 annuïteiten van 5 %, en mogen hfe-owners leases sluiten voor hoogstens 35 jaren. 1) 371. Veel werd van deze maatregelen verwacht. Maar spoedig bleek men zich vergist te hebben. De Ieren zagen er slechts een begin van de erkenning hunner vermeende rechten in en lieten, gesteund door de geestelijkheid en weldra ook door Parnell en zijn partij, met te meer nadruk hun steeds hooger wordende eischen hooren. 1) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 88—103. De goeden zelfs onder de landheeren, bevreesd voor wat de toekomst brengen zou, waagden zich niet verder aan uitgaven ten behoeve van hun land. Zelfs de mogelijkheid, hun in 1879 geopend om voor 1 °/0 rente geld van den Staat te leenen voor drainage (waardoor de 35 annuïteiten slechts 2,5 % bedroegen), was niet in staat om hen tot nieuwe activiteit te brengen. En verhooging van pacht bleef geoorloofd, evictie s waren kostbaar maar mogelijk. 1) Zelfs in Ulster werd veel geklaagd over de verhooging der pachtsommen ; en al kan terecht worden opgemerkt, dat hiervoor in de economische verhoudingen voldoende motief was te vinden, het neemt niet weg, dat elke oplegging van een grooter bedrag als onrecht werd beschouwd. Pogingen, in 18/6 en volgende jaren in het Parlement aangewend om de drie f s te verkrijgen, mislukten. 2) Toen nu terzelfder tijd een serie van slechte oogsten de boeren trof, ging men in 1879 onder den invloed der pas gevormde Land Liga het aanbevolen wapen hanteeren: weigering op groote schaal om pacht te betalen, boycot voor wie de Liga niet steunde. Noodkreten werden geuit en, hoezeer ook overdreven, 3) maakten ze, gevoegd bij de toenemende gisting onder het volk, indruk. In 1880 herkregen de Whigs de meerderheid in het Lagerhuis; en het eerste werk van Gladstone was het benoemen eener commissie tot onderzoek der toestanden. Het verslag verscheen in den aanvang van 1881 en concludeerde tot invoering der drie f's. Van leases werd geen heil verwacht; het volk zag er meer een verkorting der traditioneele rechten in dan een verbetering der jaarpacht. 1) Mr. Toutenhoofil, t. a. p. bi. 111—113. In Ierland zijn, in tegenstelling met Engeland en Schotland, private drainage-schulden niet boven oudere hypotheken bevoorrecht. Zie Buchenbergcr a. a. O. II. S. 171. 2) Nisbet, 1. c. p. 30. 3) Mr. Tont» nheofd, t. a. p. bl. 128—131 kwam na onderzoek van den veestapel en van de inleggingen in de spaarbanken tot het resultaat, dat van grooten achteruitgang niets te bemerken was. 23 372. — In hetzelfde jaar werd het advies der commissie opgevolgd en kwam een wet tot stand, regelende in hoofdzaak aldus: 1°. Elke pachter zal voortaan zijn recht aan den meestbiedende mogen verkoopen. Maar de eigenaar heeft na ontvangen kennisgeving recht van voorkoop voor een som, bij geschil door den rechter te bepalen. Ook mag hij om billijke redenen een bepaalden kooper als pachter weigeren. Na verkoop kan een pachter geen vergoeding meer eischen voor stoornis of verbeteringen. Evenmin mag aan meer dan één persoon verkocht worden. 2°. De eigenaar mag een pachter niet van zijn land afzetten zonder speciale vergoeding wegens stoornis, tenzij door den tenant is gehandeld tegen de „statutory conditions" (vooral: wanbetaling van pacht, misbruik van het land, en onderhuur of verdeeling). Die vergoeding, door den rechter te bepalen, bedraagt als maximum 7 jaar pacht, als per jaar minder dan £ 30 wordt betaald 5 „ v. 30 tot 50 £ „ 4 » ii I, H n i, 50 „ 1001, n ii 3 ,, ii ii ,, „ „ 100 „ 300 „ „ „ 2 ii ii ii „ „ „ 300 „ 350 „ „ „ 1 „ „ „ „ „ meer dan £ 350 „ Binnenstijds mag een eigenaar met verlof van den rechter evenwel het land of een deel ervan terugnemen, als hij het wil gebruiken voor te bouwen arbeiderswoningen of andere werken van publiek belang. 3°. Op verzoek van één der partijen bepaalt de rechter een billijke pacht voor vijftien jaar; slechts bij onderlinge overeenkomst kan gedurende dien termijn dat bedrag worden gewijzigd. Nimmer mag de pachtprijs worden verhoogd tengevolge van door den pachter aangebrachte verbeteringen; 1) in de rechtspraak is dit voorschrift evenwel zóó geïnterpreteerd, dat na een genot van een zeker aantal jaren de pachter geen belang meer wordt geacht te hebben bij zijn melioratie's, en de pachtsom onaf hankelijk daarvan wordt vastgesteld. Pachters, wier recht jonger is dan 1 Jan. 1883 (zgnd. „future tenants" contra de „present tenants"), hebben geen aanspraak op fair rent. Wanneer de eigenaar hun pacht verhoogen wil, kunnen ze öf verkoopen en in verband met de mindere opbrengst schadevergoeding vragen öf zich bepalen tot de vermelde vergoeding wegens stoornis. De wet is niet toepasselijk op hoeven, waar de landheer de ontginningskosten heeft gedragen („English managed estates"), 2) en evenmin op tuinen en arbeidersperceelen; ook niet op weidehoeven, die meer dan £ 50 pacht doen. Eerst pachters, die meer dan £ 150'sjaars betaalden, mochten bij uitdrukkelijke schriftelijke verklaring van deze wettelijke rechten afstand doen. Daarentegen kon geen leaseholder zich op de wet beroepen; alleen konden unfair leases, na 1870 aangegaan, door den rechter worden herzien. Eindelijk verdient nog vermelding: dat eeuwige pacht voortaan geoorloofd zou zijn ; dat onderhuur mocht plaats hebben, als het gold de verstrekking van huisjes met tuintjes van '/8 acre aan arbeiders, bij den pachter in dienst; en dat ook voor tenants de gelegenheid werd geopend om geld van den staat te leenen voor verbeteringen. 3) 1) Mr. Pierson, t. a. p. bl. 435. 2) Ibidem, bl. 439. 3) Buchenberger, a. a. O. I. S. 199. 373. — De wet was nauwelijks in werking, of men bemerkte, dat ze feitelijk voor de kleinste pachters zonder gevolg zou zijn tengevolge van de bestaande achterstallen. Daarom gaf een nieuwe wet van 1882 aan den rechter volgens de wet van 1881, de Land Commission, bevoegdheid om voor pachters, die minder dan £ 30 's jaars betaalden en zich vóór 1 Jan. 1883 zouden aanmelden, de helft van den achterstal (maar nooit meer dan 1 jaar pacht) te voldoen van staatswege, zoo zij aannemelijk maakten daartoe niet in staat te zijn zonder hun land te verliezen of de middelen om het te bebouwen. De gansche schuld aan den landheer zou dan tevens daarmede gekweten worden geacht. Pachters, die van 30 tot 50 £ betaalden, konden in dat geval de helft van den Staat leenen, terug te betalen in 70 balfjaarlijksche termijnen van 2'/2 °/0. Deze maatregel was onbillijk tegenover eigenaars, die pacht hadden kwijtgescholden; en ook werden de slechtste pachters er het meest door gebaat. Maar men rechtvaardigde hem als noodwet; ruim 126,000 personen maakten er gebruik van en bijna 2 millioen £ pachtschuld is zoo gedelgd. 1) 374. — Een ander bezwaar sproot voort uit den langen termijn 15 jaren. Toen in de tachtiger jaren de prijzen steeds meer daalden, waren opnieuw veel boeren niet in staat om hun verplichtingen na te komen; de fair rent bleek te hoog. Een parlementaire commissie beval in 1887 aan: 2) vermindering van 15 tot 5 jaar, uitbreiding van de wet van 1881 tot leaseholders en tot weidehoeven van minder dan £ 100, alsmede vereenvoudiging van procedure. Haar advies werd gedeeltelijk gevolgd in een wet van 1887, volgens welke leaseholders voortaan grootendeels 1) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 135—168. 2) Nisbet, I. c. p. 37. ook zouden vallen onder de wet van 1881. Verder werd toen bepaald: 1°. de Land Commission mocht de reeds gewijzigde pachten voor de jaren 1887, 1888 en 1889 telkens reduceeren in overeenstemming met de gedaalde productenprijzen. Een bezwaar van deze sliding scale was, dat misgewas soms met hooge prijzen kan gepaard gaan. Gelukkig deed zich dit niet voor. 2°. bij evictie zou voortaan de eerste feitelijke ejectie vervangen worden door een schriftelijke kennisgeving. Groot was hiertegen het verzet der Ieren, die zich daardoor een van hun dankbaarste agitatiemiddelen zagen ontnomen. Want die ejectie's kwamen onder opruienden invloed der leiders den laatsten tijd nooit voor dan na een voorafgaand geregeld beleg door de gewapende macht van het te ontruimen huis. 3°. de Land Commission mocht een pachter, die minder dan £ 50 betaalde, uitstel van betaling toestaan voor alle schulden. Ook dit lokte verzet van de Ieren uit, die zulk uitstel alleen wenschten, waar het de schuld aan den landheer betrof. In den ruimen zin der wet zou deze bepaling volgens hen het crediet der boeren al te zeer benadeelen. 1) 375. — Met de wet van 1887 was vooreerst een eind gekomen aan de pogingen, in het werk gesteld om zgnd. dual ownership te handhaven als grondslag der Iersche toestanden. Zonder twijfel hebben de opgesomde voorschriften een sterken communistischen reuk, als we in aanmerking nemen, dat vele landheeren na 1852 eerst door koop eigenaar waren geworden en velen, die in 1881 1) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 186—202. pachters waren, nimmer een cent voor goodwill hadden betaald. 1) Waren ze nu maar probaat gebleken ! Doch verre van dien. En langzamerhand kwam men tot het inzicht van de onmogelijkheid om op deze wijze Ierland tot rust te brengen. Hoe vrijgeviger de bepalingen werden, met des te meer nadruk werd nog meer geëischt. Een grief was, dat nog zooveel pachters onbeschermd bleven; niet minder, dat free sale slechts beperkt was toegestaan. Met kracht wees men op de onbillijkheid, gelegen in het feit, dat na 20 of — voor gebouwen en ontginning van woeste gronden — na 31 jaar genot geen vergoeding meer werd toegekend voor verbeteringen, ja, de pacht mocht worden verhoogd. Hoofdzaak was echter de algemeen in Ierland gevestigde overtuiging, dat de landheeren eigenlijk door de eeuwenlange rackrents alle aanspraak op pacht hadden verloren. 2) En als gevolg daarvan ontbrak alle overeenstemming t. a. v. de grondslagen, waarnaar fair rent moest worden bepaald. De landheeren wilden daarbij rekening houden met de opbrengst van den grond en de prijzen der producten; de Ieren meenden, 3) dat den boer allereerst uit de opbrengst een behoorlijk bestaan toekwam en dat de eigenaar op zijn hoogst aanspraak had op het surplus, na aftrek van rente voor hetgeen voor goodwill was betaald. Feitelijk kwam deze eisch hierop neer, dat de eigenaars de onkosten van den hooger geworden levensstandaard (beter kleeding, betere voeding, kosten voor onderwijs, kerkbouw e. d.) alleen moesten dragen. Dat tenminste een deel daarvan door eigen inspanning moest 1) In Juli 1900 werd door het Hoogerhuis een commissie benoemd om te onderzoeken, hoe men aan de landheeren de schade kon vergoeden, die zjj hadden geleden door de wetten na 1881. Landb. Weekbl. 14 Juli 1900. 2) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 203—208. 3) Vooral in Dister stelde men overdreven eischen. Dat is ook bekend om zijn lage moraal in den handel. Zie „The irish peasant" p. 93. worden verkregen, daarvan zag inen de billijkheid niet in. Geen wonder, dat de groote pachtverminderingen, welke een gevolg waren der besproken wetten en voor den jaargang 1887 gemiddeld zelfs 35 °/0 bedroegen in vergelijking met wat in 1881 werd betaald, niet in staat waren om tevredenheid te brengen. 1) De onpartijdigheid der rechters werd sterk in twijfel getrokken, en men jammerde erover, dat de jury voor deze procedure niet besliste ; toch moest men deze van den aanvang af wel uitsluiten, wilde men de eigenaars niet aan geheele berooving blootstellen. 376. — In 1896 was voor vele pachters de statutory term van 15 jaren verstreken. Een nieuwe wet van dat jaar kende hun, zoo de eigenaar de pacht niet had opgezegd, het recht toe om wederom 'n fair rent voor 15 jaar te doen bepalen. 2) En tegelijkertijd werd een gansche serie bepalingen gemaakt om tegemoet te komen aan in de practijk gebleken bezwaren: voorschriften werden gegeven, die den rechter dwongen om voortaan zijn beslissingen aangaande fair rent minutieus te motiveeren (sect. 1); alle weidehoeven, die minder dan £ 100'sjaars pacht opbrachten, zouden in het vervolg onder de landwetten vallen (zuivelboerderijen altijd, hoe hoog ook de pacht mocht zijn. Section 5). En ook dient vermeld, dat verscheidene artikelen er op zijn gericht onbillijke evictie's te voorkomen. 3) En volgens sect. 47 kunnen 1) Vgl. mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 122, 123. Bouwland achtte men veelal te hoog, weiland te laag getaxeerd. „Irish peasant" p. 158. 2) Section 3 der Ierscbe landwet van 15 Aug. 1896. 3) Section 10: Opvolgers van limited owners zijn voortaan gebonden door de volgens de Land Act» plaats gevonden hebbende rechtsfeiten. Section 12: In geval van onderhuur kan, bjj wanbetaling van den eersten pachter, de onderpachter niet worden verdreven, tenzij hy schuld hebbe aan die wanbetaling. Section 16: Is meer dan twee jaar pacht achterstallig, dan kan de pachter ejectie voorkomen door twee jaar achterstal te betalen; de rest wordt dan een zuiver persoonl. schuld. boeren, welke tusschen 1 Mei 1879 en 1 Jan. 1896 zijn verdreven, met toestemming hunner vroegere landheeren alsnog de rechten krijgen, welke aan present tenants volgens de wet van 1881 toekomen. 377. — Het jaarverslag der lersc'ne Landcommissie, loopende tot 31 Maart 1900, geeft de volgende cijfers: tot op dien datum was voor 328,720 pachters een fair rent vastgesteld of goedgekeurd voor een eersten termijn van 15 jaren. 1) De gezamenlijke oppervlakte van het land, waarop dit betrekking had, was 9,859,969 Eng. acres. De gezamenlijke pachtsommen bedroegen £5,325,840, een vermindering aantoonende van 20,8 °/0 in vergelijking met de vroegere (£ 6,725,049). 2) Voor een tweeden termijn van 15 jaren was tot op 31 Maart 1900 fair rent vastgesteld of goedgekeurd voor 52,396 pachters; hun gezamenlijke pacht was van £ 858,980 wederom verminderd tot £ 666,108 (22,4 %). 3) Gedurende de 12 maanden, eindigende 31 Maart 1900 waren 3269 aanvragen ingekomen voor 'n eersten termijn en 10,857 voor een tweeden. Op dien datum wachtten nog ± 34,000 aanvragen op afdoening. Verder zijn van 1881 tot 1900 154 leases ingeschreven bij de commissie en 45 eeuwige pachten (fixed tenancies), alsmede 143 unfair leases vernietigd (slechts ruim 9 % van de bijna 1500 aanvragen). 378. — Maar intusschen, en met meer kans op succes — 1) Goedkeuring is voldoende, als partijen het onderling eens zjjn geworden. 2) In 65,911 gevallen was vaststelling of goedkeuring om allerlei redenen geweigerd. In het geheel waren alzo > ruim 394,000 aanvragen ingekomen, waarvan 257,000 om vaststelling door de landcommissie en 137,000 om goedkeuring van overeenkomsten. 3) Verder waren 7329 aanvragen geweigerd. omdat daar alle betaling der gehate pacht verviel — was in de Iersche politiek hoofdzaak geworden het bevorderen van den boereneigendom. Men begon ermede in 1869 bij den verkoop van de goederen der pas afgeschafte Staatskerk, 108,000 acres groot. De pachters daarvan werden in de gelegenheid gesteld om :i/4 van den koopprijs te leenen van den Staat tegen 4 °/0 rente, terug te betalen in 32 annuïteiten van 5,33 °/0. Veel werd van deze bevoegdheid gebruik gemaakt; in 1877 waren, voor zoover de verkoop was gevorderd, twee derden der tetiants, ruim 4000, in eigenaars omgezet. Slechts in zeer enkele gevallen, waar de bodem van slechte kwaliteit was, liet hun toestand te wenschen over. 379. — Ook in de wet van 1870 werden dergelijke bepalingen gemaakt, nu voor het geval, dat landerijen werden verkocht door het Landed Estates Court. 1) Maar men verbood nu allen verkoop, bezwaring, verdeeling en verpachting, zoolang niet al het geleende was terugbetaald. Ook mocht het voorschot 8/g van den koopprijs niet te boven gaan. De rente werd bepaald op 3y3 %; in 35 annuïteiten van 5 °/0 zou de schuld gedelgd zijn. De resultaten waren ditmaal gering; de hooge kosten vallende op den verkoop door het hof, alsmede de groote beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid waren oorzaak, dat aan slechts 702 nieuwe eigenaars voor £ 466,794 werd geleend. 2) 380. — In het verslag der landbouwcommissie van 1881 geeft een der leden als zijn meening te kennen, dat voor de bevrediging van Ierland op den duur meer is te wachten van vermeerdering van het aantal eigenaars dan van verbetering van het 1) Ten minste daar kwam het praetisch op neer. 2) Vgl. nir. Touteuhooi'd, t. a. p. bl. 103—110. pachtcontract. De toekomst zou hem in het gelijk stellen. Maar voorloopig was de aandacht geconcentreerd op de drie f's. Het voorbeeld der eeuwige leases was trouwens niet aanlokkend; ondanks de veelal nominale rente waren land en bewoners daar meest in treurigen toestand, vooral ten gevolge van sub-division en misbruik van crediet. 1) Alleen dan ook om de landheeren te helpen, wier grond in 1880 ten gevolge der agitatie haast onverkoopbaar was, nam men in de wet van 1881 enkele nieuwe bepalingen op, die den pachters verkrijging van eigendom mogelijk maakten. Van nu af mocht de Land Commission, als de tenant het met zijn landheer over de koopsom was eensgeworden, s/4 van de koopsom voorschieten. 2) Zelfs mocht de commissie goederen aankoopen met het doel om ze aan de tenants te verkoopen. Tevens mocht ze na onderzoek dispensatie geven van de beperkingen der beschikkingsbevoegdheid, welke uit de wet van 1870 waren overgenomen. En de onkosten, op de overdracht vallende, zouden voortaan bij den koopprijs worden gevoegd en behoefden niet meer vooruit betaald te worden. Ook van deze regeling werd niet het verwachte gebruik gemaakt, vooral wel, omdat men in Ierland algemeen verwachtte, dat de toekomst nog gunstiger voorwaarden zou brengen. Tot in 1885 leenden slechts 731 personen een bedrag van £ 240,554. 3) En men zag zich in die verwachting niet bedrogen. Een groot bezwaar was voor vele pachters de gelden te vinden, benoodigd om l/4 van den koopprijs contant te voldoen. Slechts weinigen bezaten zoo'n bedrag; en de meesten moesten onder 1) T. a. p. bl. 237. 2) Slecht» de helft, zoo een eeuwige rente, mits niet hooger dan J van fair rent, op het goed gevestigd bleef. — De terugbetaling moest geschieden als volgens de wet van 1870. En limited owners kregen nu ook bevoegdheid 0111 te verkoopen. Mr. l'ierson, t. a. p. bl. 440. 3) Nisbet, 1. c. p. 36. zeer bezwarende voorwaarden bij een bank of elders een leening sluiten Het was hetzelfde bezwaar, dat zich na 1870 in Ulster bij den verkoop van goodwill bad voorgedaan. 1) 381. — Ter vermijding daarvan maakte nu een wet in 1885 (Asbbourne-Act) het voor pachters mogelijk de gansche koopsom van den Staat te leenen. Ook nu was het hoofddoel arme landheeren te helpen in een tijd, waarin weinig of geen pacht werd betaald, en de grond feitelijk onverkoopbaar was. De voorgeschoten sommen moesten worden terugbetaald in 49 annuïteiten van 4 °/0; voorschotten, volgens de wetten van 1870 en 1881 verleend, mochten ook voortaan volgens deze berekening worden gerestitueerd. Hierdoor werd bereikt, dat, behalve als de koopprijs meer bedroeg dan 25 jaar pacht, 'n hoogst zelden voorkomend geval, een eigenaar niet meer moest betalen dan vroeger als pachter. Aflossing van grootere bedragen zou altijd geoorloofd zijn. De kosten van overdracht werden verminderd. En met het doel om bet Rijk voor verliezen te vrijwaren, zou een garantiefonds worden gevormd uit l/i der koopsommen, waarvoor aan de landheeren 3 °/0 rente zou worden betaald en dat zij terug zouden ontvangen, als de nieuwe kooper 1/5 had afgelost. Als proef werd £ 5 millioen van staatswege beschikbaar gesteld. In ruime mate vond deze wet toepassing; in 1891 was reeds een nieuw crediet van £ 5 millioen, in 1888 gevoteerd, voor de helft uitgeput; 19,500 nieuwe eigenaars waren toen ermede gecreërd. 2) Gemiddelde koopsom was 17,1 jaar pacht. 382. — Deze goede resultaten, gevoegd bij de teleurstelling, gewekt door de pogingen om de pacbtverhouding te verbeteren, 1) „lrisli peaaant", p. 43. 2) Uuehenberger. a. a. 0. 1. S. 541. leidden tot het inzicht, dat de oplossing der Iersche kwestie hoofdzakelijk moest worden gezocht in een richting, die ernaar streefde de boeren eigenaars te maken van hun land. Een gedwongen onteigening der landheeren wilde men niet. Maar wel achtte men het raadzaam op grooter schaal op den ingeslagen weg voort te gaan. In 1891 stelde een wet (Balfour-Act) £ 30,000,000 beschikbaar en werden de voorwaarden gewijzigd als volgt: 1". de landheeren ontvangen den koopprijs in 23/4 0/0 consols. 2°. de annuïteiten van 4 °/0 moeten halfjaarlijks worden betaald. Daarvan dient 2:i/4 °/0 als interest, 1 °/0 als aflossing en y4°/0 als bijdrage voor het garantiefonds. Is niet meer dan s/4 van den koopprijs voorgeschoten, dan is de annuïteit 37/8 °/0 en ontvangt het garantiefonds slechts 1/8 °/0. Heeft het fonds, dat overigens uit allerlei bronnen wordt gevoed, 1) die bijdragen in eenig jaar niet noodig, dan worden voor dat geld arbeiderswoningen gebouwd. 3°. Bedraagt de koopsom minder dan 20-maal de vroegere jaarlijksche netto-opbrengst (en dat is bijna altijd het geval), zoodat de annuïteit minder zou bedragen dan 4/5 van die vroegere som, dan moet de eigenaar eerst 5 jaar lang die 4/5 betalen, daarna 18 jaar 4 °/0 van de koopsom en vervolgens 31 jaar lang 3 °/o- Men bereikt hierdoor een gedwongen verzekering tegen misgewas. Want de wet bepaalt, dat in buitengewone omstandigheden uit dat vooruitbetaalde een of meer vervallen termijnen mogen worden gekweten; onder voorwaarde evenwel, dat de eigenaar in de eerstvolgende 5 jaren het surplus weer aanvult. 4°. Als het sub 3°. vermelde assurantie-fonds niet voldoende is, kan in buitengewone omstandigheden ook het garantie- 1) Zie hierover mr. Toutcnhoofd, t. a. p. bl. 225—229. fonds worden aangesproken. En ook dan moet het extravoorschot in 5 jaar worden terugbetaald. Hoofddoel dezer bepalingen is het zooveel mogelijk voorkomen van executie's. 1) 383 — Het succes nam hand over hand toe. In Aug. 1896 deelde de Etigelsche regeering mede, dat voor £ 12 millioen aan 25,000 personen was geleend 2) en dat het gansche bedrag der achterstallen slechts £ 4000 bedroeg. 3) Als gevolg daarvan was het mogelijk, de terugbetaling verder aldus te regelen : koopers na de wet van 15 Aug. 1896 betalen eerst 10 jaar lang 4% van de koopsom, dan 10 jaar lang 4 °/0 van de contante waarde hunner schuld op het eind van het 10° jaar, daarna 10 jaar lang 4 °/0 van de contante waarde op het eind van het 20* jaar, en vervolgens tot op de geheele aflossing 4 °/0 van de rest- Ook zij, die na 1891 geld leenden, mogen op deze wijze de aflossing tot stand brengen (section 25). Desverkiezende mogen evenwel de koopers ook de oude regeling volgen. De voorschriften omtrent de gedwongen verzekering tegen misgewas liet men tegelijkertijd vervallen; ja, de landcommissie mocht voortaan ook vrijstelling geven van de verplichting om y4 % als garantie op te brengen en zelfs na onderzoek gelden, na 1891 als zoodanig gestort, teruggeven. 4) Verder mochten in het vervolg ook voorschotten van den geheelen koopprijs worden verstrekt, als een grondrente ten behoeve van den verkooper op het goed gevestigd bleef. Maar die grondrente mag dan niet meer bedragen dan de helft eener fair rent; 1) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 209—234. 2) En volgens Brodriek, 1. c. p. 199 werden in 1870 in Ierland slechts 20,000 holdings in het geheel door hun eigenaars gecultiveerd. 3) Mr. N. G. Pierson, Leerboek der staathuishoudkunde. II. 1. bl. 311. 4^ Section 28. en wegens wanbetaling dier rente, welke eerst rang neemt na de schuld aan den Staat, is geen evictie mogelijk. 1) Eindelijk kan volgens sect. 47 aan tenants, welke verdreven zijn na 1 Mei 1879 en vóór 1 Jan. 1896, alsnog de koopprijs worden voorgeschoten, zoo ze in de gelegenheid zijn om hun oude hoeven aan te koopen. 384. - 0P 31 Maart 1900 waren volgens het verslag der landcommissie naar de bepalingen der wetten van 1885 en 1888 aan 25,368 vroegere pachters in het geheel 942,635 acres in eigendom overgedragen. Ze hadden van den Staat geleend £ 9,992,640; bijna 60 °/0 van dat bedrag gold koopsommen beneden £ 1000. Gemiddeld was 17 jaar pacht betaald. Naar de wetten van 1891 en 1896 was in 21,930 gevallen uitgeleend £6,801,074 voor 704,617 acres land. Hier was de gemiddelde koopsom 17,2 jaar pacht. En nog £1,466,548 in 5110 gevallen was toegestaan maar nog niet uitgeleend. In het geheel was dus op 31 Maart 1900 het aantal eigengeërfden met 52,408 vermeerderd, aan wie ruim £ 18y4 millioen was voorgeschoten. 2) Geen enkele aanvraag bereikte nog de commissie om te koopen onder voorbehoud eener grondrente. Ter garantie gestorte gelden waren volgens de wet van 1896 teruggegeven voor een bedrag van £ 259,292 ; het geheele bedrag der achterstallige annuïteiten bedroeg slechts £ 6000. 385. — Intusschen waren ook maatregelen van anderen aard genomen ter verbetering der sociale toestanden in Ierland. Een 1) Section 3G. 2) Iu (le 12 maanden, eindigende 31 Maart 1900, is aan 4706 pachters geleend £ 1,762,925; en 5 van dat bedrag geldt hoeven, die minder dan £ 50 pacht deden. wet van 1883 zocht door het verleenen van een zekere dividendgarantie (4 %) den aanleg van stoomtramwegen te bevorderen. En verschillende wetten van af 1881 1) stelden gelden beschikbaar tot bevordering van de verhuizing uit te dicht bevolkte graafschappen naar het buitenland of naar andere Iersche districten. 2) De wet van 1891 riep een speciaal lichaam in het leven, welks taak zou zijn te streven naar verbetering der toestanden in die „congested districts behalve aan het vraagstuk der verhuizingen moest die Board zijn aandacht wijden aan de bevordering van industrie en visscherij, alsmede aan de cultuur van fruit en het aankweeken van pluimvee. 3) Een poging, in 1890 aangewend, om alle staatszorg voor den landbouw in één ministerie te centraliseeren, mislukte. Voorzieningen ter voorkoming van wildschade, in Groot-Brittannië zoozeer verlangd, vraagt men in Ierland niet. De publieke opinie is sterk genoeg gebleken om reserve van jacht buiten de pachtovereenkomsten te houden. 4) 386. — In 1888 had het getal der emigranten het cijfer van 4,/3 millioen bereikt, en in 1891 bedroeg de bevolking nog slechts 4,706,142 personen. Als gevolg daarvan is het aantal holdings heel wat minder dan in 1841 en gaat de sub-division niet zoo ver meer. In 1886 waren er 47,853 boerenplaatsen, kleiner dan 1 acre, 61,187 van 1—5 acres, 157,696 van 5—15 acres, 134,815 van 15—30 acres en ± 163,000 grooter dan 30 acres. Een niet geringe vooruitgang! 5) 1) Voor bijzonderheden daarover zie mr. Toutenhoofd, t. a. p. 2) De afgevaardigden naar het Parlement, de clerus en de dorpswinkeliers willen veel liever migratie dan emigratie. 3) Op 31 Maart 1900 had de landcommissie aan de Board 327,185 geleend tot aankoop van land. Thans geldt voor die Board de wet van 1901. 4) „Irish peasant", p. 101. 5) Vgl. bladz. 340. Nog in 1879 waren er 300,000 holdings kleiner dan 15 acres. Toch lijden nog veel streken onder hel euvel van veel te kleine stukjes grond, die niet genoeg opleveren om den pachter een voldoend bestaan te verschaffen, en in verband met het groote gebrek aan arbeidsgelegenheid periodieken hongersnood onvermijdelijk maken. Vooral het westen en de weidedistricten in Munster en Leinster kennen zulke toestanden, nog verergerd, doordat men na 1850 bij de groote uitbreiding van het weiland de vroegere pachters verjoeg naar de onvruchtbare berggronden. De boer kan daar alleen bestaan door in den oogsttijd in Engeland te gaan werken en door de toezending van giften uit Amerika. Alleen in Ulster was men uit vrees voor opstand met die verdrijvingen voorzichtiger. 1) Thans tracht men dit zooveel mogelijk te verbeteren. De wetten op de bevordering van den boereneigendom maken het de landcommissie mogelijk voorschotten te weigeren, als het land naar hun oordeel te klein is; de in 1891 ingestelde Board is speciaal belast met het bevorderen van de samenvoeging van dergelijke perceelen. En het motief van vroegere sub-division, gelegen in het onderverpachten door middlemen, is thans vervallen. Reeds de hongersnood der veertiger jaren deed hen als stand verdwijnen. En tegenwoordig is onderhuur bijna altijd uitgesloten. 2) 387. — Ook voor de arbeiders heeft een groote verbetering plaats gevonden. Het gemiddelde weekloon steeg geleidelijk tot 7 sh. in 1860, 9 sh. in 1880, 9 sh. 5 d. in 1893 en lOsh. 1 d. in 1898.3) Doch groote plaatselijke verschillen komen voor. Naar losse werklieden met een krachtige physiek is in de 1) „Irish peasant", p. 88. 2) „Irish peasant", p. 87—88. 3) Zie Wilson Fox, 1. c., en een studie over landbouwloonen van mr. Bowley in the Journal of the Royal statistical Society van 1899, voor een deel overgenomen in de N. Rott. Courant. steden, voor publieke werken en in den oogsttijd groote vraag. Maar hun aantal is in Ierland gering. Want wie eenmaal het platte land verlaat, trekt spoedig naar Engeland of Amerika, waar de vooruitzichten zooveel beter zijn. De eigenlijke boerenarbeiders hebben bijna altijd een stukje land. En waar, zooals in Ulster en het noord-oosten de loonen hoog zijn, 12 sh. en meer per week, is hun toestand vrij goed, vooral als we in aanmerking nemen, dat het leven in Ierland heel wat goedkooper is dan in Engeland. Alleen de woningen laten nog zeer veel te wenschen over. Heel wat minder hebben het de daglooners in het zuiden en westen en in de weidedistricten. Een enkele wordt voor een half jaar vast gehuurd en woont bij den boer in ; de meeste worden bij de week aangenomen, wonen in afzonderlijke huisjes en ontvangen loonen, die ver onder het gemiddelde blijven. In 1898 bedroegen ze in Gonnaught slechts 8 sh. 7 d. per week. Verdere stijging wordt tegengehouden door het beschikbare te veel aan arbeidskrachten, dat ook leidt tot periodieke werkeloosheid voor velen, een euvel, waarin zelfs een uitgebreide tijdelijke emigratie naar Engeland niet voldoende voorziet. Ook de woningen zijn daar in treurigen toestand. En wel heeft men op allerlei wijzen getracht daarin verbetering te brengen, doch tot heden zijn de resultaten betrekkelijk gering. Van de bevoegdheid, gegeven door de wet van 1881, om arbeiderswoningen te bouwen op verpacht land (zie boven) was op 31 Maart 1900 slechts in 852 gevallen gebruik gemaakt, na Aug. 1891 zelfs maar driemaal. Evenmin kan men zeggen, dat afdoende hulp is gebracht door verschillende van 1883 tot 1896 uitgevaardigde Labourers Acts. Zij stelden geld van staatswege beschikbaar, terug te betalen in 4°/0 annuïteiten, voor den aanbouw van arbeidershuisjes, mits er x/i acre grond bij werd gevoegd 24 en niet meer dan 1 shilling per week aan huur werd gevraagd. Aanvankelijk konden alleen de armbesturen geld krijgen; toen werd bijna in het geheel niet gebouwd. Want daar de voorgeschreven max. huurprijs de onkosten niet dekken kon, leidde aanbouw van zulke huisjes tot verhooging van belasting; en daar hadden de bemiddelde leden der armendireetie's geen lust in. Toen is bepaald, dat ook private personen geld konden krijgen en dat, als ze met de huur niet uitkonden, de landcommissie hun na onderzoek een jaarlijksche suppletie mocht toekennen, uit te keeren door den districtsraad. Die uitkeeringen bedragen van 51/, tot 26 shilling per jaar. Op 31 Maart 1900 was op 3935 aanvragen (het verslag vermeldt niet, hoeveel cottages dat gold) gunstig beschikt. 1) 388. — Een enkel woord over den invloed der jongste landbouwcrisis. Waar in Ierland nooit minder dan 2/a van de in cultuur genomen vlakte uit weiland bestond, 2) waar verder de opbrengst van den grond grootendeels voor eigen of plaatselijk gebruik was bestemd, spreekt het wel vanzelf, dat men onder de groote prijsdaling veel minder leed dan in Engeland. Alleen in het oosten en noord-oosten, waar groote bouwhoeven meest in lease zijn uitgegeven, deed de depressie zich geducht gevoelen; de aldaar voorkomende hooge loonen waren mede een ongunstige factor voor de pachters. En verbetering bracht daar heel veel de landwet van 1887, die ook leaseholders aanspraak gaf op fair rent en leidde tot pachtverminderingen van soms 30 °/0. 1) „Irish peasant" p. 104—111, en Verslag der Irish Landcommission. De verschillende landwetten na 1896 brachten hier en daar wijziging aan. Volgens het ontwerp van Maart 1903 zullen onder boerenarbeiders allen worden verstaan, die niet meer dan 2J sh. per dag verdienen en niet meer dan \ acre grond in bezit hebben. (Section 82). 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 24. Verder leed vooral de vlasbouw in Ulster. De sliding scale der wet van 1887 hield daar velen het hoofd boven water. 1) Uit het feit, dat in 1886 in Ierland de verhouding tusschen wei- en bouwland was geworden 10,2 en 2,9 millioen acres, blijkt, dat men een analoge richting als in Engeland heeft ingeslagen om tot betere uitkomsten te geraken. 2) Een groot nadeel was de lage techniek van het landbouwbedrijf. Nog in 1880 gebruikte men per acre èn op bouw- èn op weiland dubbel zooveel arbeiders als in Engeland; en toch was de opbrengst per acre veel geringer. 3) Gelukkig is tegenwoordig ook op dat gebied vooruitgang waar te nemen; particuliere zuivelscholen zijn hier en daar opgericht, de veestapel neemt geregeld toe, en op het ruime gebied der coöperatie wordt een verrassende energie getoond. 4) Maar er moet nog heel wat gebeuren, eer de landbouw zijn tijd bij is. De drainage laat nog veel te wenschen over, ruim twee millioen acres woeste grond zijn vatbaar voor ontginning. 389. — Doch vooral — de bevolking zelve moet ontwikkeld worden. Het onderwijs is nog voor groote verbetering vatbaar. In 1831 trok de Staat zich voor het eerst dat belang aan; maar tot heden is kosteloos onderwijs niet te verkrijgen en ontvangen de onderwijzers geen traktement van den Staat, doch moeten ze leven van de schoolgelden ; tot heden is leerplicht, in Engeland reeds lang ingevoerd, aan Ierland onthouden. En de gevolgen zijn allerdroevigst: in 1881 kon slechts 59°/0 der bevolking lezen en schrijven, slechts 50 °/0 der kinderen ging in 1890 op 1) „Irish peasant" p. 95. 2) Buchenberger. a. a. O. 3) Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 275. 4) Zie een drietal artikelen van den heer Jung in het Sociaal Weekblad van 1900, vooral de nummers van 11 Aug. en 10 November. school en het schoolverzuim bedroeg daarenboven 41%. Geen wonder, dat we kunnen lezen, dat de arbeiders vaak nieuwe betere woningen allerminst op prijs stellen; geen wonder, dat de politieke leiders zoo grooten invloed hebben. Geen wonder ook, dat rijkgeworden Ieren tegenwoordig niet beter weten te doen dan in de steden parvenu's te worden en trachten door verloochening van hun nationaliteit de aristocratie te veinzen, die hun ontbreekt. 1) 390. — Toejuiching verdient het dan ook, dat de regeering in de laatste jaren het landbouw- en technisch onderwijs heeft ter hand genomen en alle staatszorg voor agrarische aangelegenheden aan één ministerie heeft gecentraliseerd. 2) Ontwikkeling en beschaving zijn de voornaamste middelen om het volk de waarde te doen inzien der genomen maatregelen. Vaak leest men klachten erover, dat ondanks al wat gedaan is de ontevredenheid in Ierland niet merkbaar minder wordt, ja, de eischen na elke concessie klimmen. Doch men verliest dan uit het oog, dat eeuwenlang onrecht niet in korten tijd te herstellen is. Een geregeld voortgaan op den uit convictie ingeslagen weg is alleen in staat om op den duur het diepgewortelde wantrouwen te doen verdwijnen. En op billijke eischen moet men blijven achtslaan. De Local Government Act van 1898 nam grootendeels de grief weg, dat de belastingbetalers niet den minsten invloed noch controle hadden op de plaatselijke uitgaven. Men wil méér en verklaart zich niet tevreden, zoolang niet Home Rule is verkregen! Zeker! Maar een schreeuwende onbillijkheid is dan toch opgeheven. Het vraagstuk van Home Rule is veel gecompliceerder. En bezwaarlijk 1) „Irish peasant" p. 119, 133. 2) J. K. Jung in Soc. Wkbl. 18 Nov. 1900. lijkt mij het motiveeren van een onpartijdig oordeel erover. Ik voor mij durf mij er niet aan wagen. Zonder twijfel zou het geen aanbeveling verdienen gevolg te geven aan de onredelijke eischen t. a. van de regeling der pachtverhouding. Maar een wijziging der bestaande armenwet verdient overweging. Het katholieke Iersche volk wil nu eenmaal van een recht op onderstand niet weten; het geeft aalmoezen. En een dubbele belasting is zoo voor velen een gevolg. De wet is hoogst impopulair, voor een deel ook door de bepalingen, die outdoor-relief blijven beperken. 1) Verder dienen middelen beraamd om de overmatig hooge vrachtprijzen op de spoorwegen te verlagen. In 1888 waren er 41 maatschappijen en kwamen vrachten voor, 50 % hooger dan in Engeland, waar men toch al klaagt. 2) Ook het vraagstuk van de gedwongen onteigening der landheeren verdient de belangstelling. In 1873 was 88 °/0 van den grond in handen van nog geen 6500 eigenaars. (744 bezaten bijna 50 °/0.) 3) En wel is na 1879 heel wat land in Iersche handen overgegaan ; doch terwijl van de gansche oppervlakte van Ierland 201/» millioen acres, bijna s/4 in cultuur is, hebben de nieuwe eigenaars nog geen twee millioen acres verkregen en behoort alzoo de groote meerderheid nog steeds aan buiten Ierland wonende, pacht innende personen. En daarmee hangt samen het gehate systeem van pachtbetaling aan aangestelde landagenten, het gemis van alle besef van eenheid van belangen. 4) Men kan er op aan, dat de pachters steeds meer op verkoop zullen aandringen. Aan den wetgever dan de taak de middelen te vinden om dat te 1) „Irish peasant" p. 68. 2) Mr. Toutenhoofd, t. a. p., i. f. 3) Buchenberger. a. a. O. I. S. 428. 4) „Irish peasant" p. 82—90. bevorderen. In den zomer van 1900 had minister Russell een ontwerp gereed tot uitkoop der grondbezitters; doch helaas verhinderde de verwerping ervan door Lord Salisbury, gevolgd door Russell's aftreden, de indiening ervan. 1) Voor de thans nog overbevolkte streken blijft naast landverhuizing het verschaffen van arbeidsgelegenheid een eerste vereischte. Visscherij vooral komt in aanmerking. En bij toenemende ontwikkeling en den terugkeer van rust zal het kapitaal uit eigen vrije beweging wel trachten te profiteeren van de lage loonen. Vertrouwen op eigen inspanning, vermeerdering van energie, minder overdreven verwachting van staatshulp en bovenal rust — dat zijn ten slotte de dingen, die Ierland noodig heeft. 391. — Naschrift. Nadat het bovenstaande was geschreven, is op 25 Maart 1903 het ontwerp der thans aanhangige nieuwe wet van landaankoop ingediend. Motief daartoe was, dat de bestaande wetten niet in staat zijn gebleken, noch om een afdoende verbetering te brengen in de economische verhoudingen, noch om onder de Ieren zelve de tevredenheid te doen toenemen. De statistiek wees in de laatste jaren weer een ongunstige verschuiving in de bedrijfsverdeeling aan; de cijfers van 1896 en 1901 zijn de volgende: 2) 1) Het ontwerp is, voorzoover mg bekend, ook niet gepubliceerd. Mij lgkt gedwongen onteigening slechts in de uiterste noodzakelijkheid raadzaam; want het is mij niet duidelijk, hoe men daarbij geleidelijk te werk kan gaan, iets, wat toch voor succes onmisbaar is. Mr. Toutenhoofd, t. a. p. bl. 245 verdedigt ze, maar ziet het elders ook door hem genoemde bezwaar over 't hoofd. 2) De cijfers voor 1896 zijn ontleend aan bl. 64* van het reeds vermelde verslag der in Duitschland in 1895 gehouden bedrijfstelling, die voor 1901 aan een opgave van het I.andb. Wkbl. van 29 Nov. 1902. Volgens het eerstgenoemde werk was in 1896 de gansche oppervlakte van Ierland, bedragende 20,333,344 acres, aldus verdeeld : 1896 1901 < 1 acre 60,123 1 —5 acres 56,672 52,388 5—15 „ 140,312 134,188 15—30 „ 121,072 118,749 30—50 „ 67,494 67,014 50—100 „ 53,680 54,501 100—200 „ 22,486 23,086 200—500 „ 8,981 9,089 > 500 „ 2,223 2,249 En ook in andere opzichten bleven de toestanden onbevredigend. Volgens een artikel in het Handelsblad van 21 Jan. 1903 waren er in 1901 nog 39,613 landverhuizers en nam in hetzelfde jaar de bevolking met 17,756 personen af. Daarnaast waren er nog 24,077 mannen, die enkele maanden lang in Engeland werk zochten op het land Vooral Connaught droeg tot die tijdelijke landverhuizing veel bij, n.1. 19,732 personen ; alleen het district Mayo leverde daarvan 10,070, een getal, dat neerkwam op 187,7 van elke 1000 volwassen aldaar aanwezige mannen. Radicale bevrediging hoopt nu de regeering te verkrijgen door middel van het nieuwe wetsvoorstel. 1) Dit komt in hoofdzaak op het volgende neer: Bouw- en hooiland 4,843,220 acres Weiden 10,333,527 „ Braak 18,280 „ Bosch 307,407 „ Woeste gronden 4,830,910 „ en bestond toen de veestapel uit 553,320 paarden, 4,407,741 runderen, 4,080,694 schapen en 1,450,508 varkens. 1) Bovendien moet vermeld worden, dat in 1901 een wet is aangenomen, die veroorlooft aan personen, welke reeds een voorschot ontvingen voor den aankoop eener hoeve, opnieuw en bovendien geld te verstrekken, als zjj door aankoop van een aangrenzend perceel land a. Indien een pachter, wiens contract dateert van n& de wet van 1896, van den eigenaar zijn hoeve koopt voor een prijs, welke hem verplicht tot de jaarlijksche betaling van een som, die minstens 10 °/0 en op zijn hoogst 30 °/o geringer is dan wat hij tot aan dat tijdstip als pacht betaalde — dan mag de Land Commission hem de gansche koopsom voorschieten. De nieuwe eigenaar betaalt dan een jaarlijksche annuïteit van 31/, °/0 (2s/4 °/0 als interest en Va % voor aflossing), totdat de schuld is gekweten. 1) Meerdere aflossing is op elk tijdstip toegelaten. En de vroegere eigenaar ontvangt behalve den overeengekomen koopprijs, die hem niet meer in consols doch in geld wordt uitbetaald, een extra-uitkeering van den Staat naar den volgenden maatstaf. (Schedule I, pag. 39): bij prijzen beneden £ 5000 15 % v. d. koopprijs. „ „ van £ 5000 tot £ 7000 14 7000 „ „ 9000 13 „ „ „ 9000 „ „11000 12 „ .. 11000 „ „ 15000 11 „ „ „ 15000 „ „20000 10 „ „ „ „20000 „ „ 25000 9 „ „ „ „ „25000 „ „30000 8 „ „ „ 30000 „ „ 35000 7 „ „ „ „35000 „ „40000 6 „ boven £40000 5 Deze tabel zal om de 5 jaren worden herzien. die hoeve kunnen vergrooten. — Hun gansche schuld wordt dan in éëne opnieuw berekende annuïteitsschuld veranderd. Het thans aanhangige wetsontwerp vervangt de een jaar vroeger ingediende bill, welke van veel minder ver gaande strekking was. 1) Aflossing op de wjjze van de wet van 1896 is niet toegelaten. Zie section 40 subs. 7. De sommen, aldus als bijslag op de koopprijzen uitgekeerd, mogen in geen geval het bedrag van £ 12 millioen te boven gaan. En die extra-uitkeering vindt niet plaats, waar het land geldt, dat bij executorialen verkoop is verkregen. Betreft de koop hoeven, waarvan de pachtcontracten ouder zijn dan de wet van 1896, zoo moet, wil deze wet toepasselijk zijn, de annuïteit 20 °/0 a 40 °/0 lager zijn dan de pacht. 1) 6. Het oorspronkelijke ontwerp luidde, dat van de koopsom een achtste gedeelte zou worden omgezet in een eeuwige grondrente, berekend naar 23/+ °/0, een rentelast, die slechts met toestemming der Land Commission zou mogen worden afgelost. 2) In verband hiermede bepaalde section 49, dat de eigenaar zonder speciale toestemming het goed noch zou mogen verdeelen, noch verpachten, noch het zou mogen bezwaren voor meer dan 1 O-maal de jaarlijksche pachtwaarde. Eveneens mocht de commissie deeling bij sterfgeval beletten; maar in dat geval zou ze het goed aan een der erfgenamen mogen laten en de noodige gelden aan dezen mogen voorschieten. Indien een eigenaar tegen een dezer voorschriften handelde, alsmede bij wanbetaling van de jaarlijksche praestatie's, zou de commissie het goed mogen doen verkoopen. Op aandrang der Ieren heeft evenwel volgens de couranten 3) de regeering die eeuwige-reutebepaling teruggenomen. Niet duidelijk is, of nu ook de aangegeven 1) Sections 1, 24/, 33, 40, 41, 42, 43. 2) Section 40. 3) Zie Nieuwe Rott. Courant v. 21 Juni 1903, beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid zijn vervallen voor den tijd, dat annuïteiten moeten worden betaald; doch in verband met section 40 subs. 4 en section 49 komt het mij waarschijnlijk voor, dat gedurende dien tijd de aangegeven beperkingen zullen gelden. c. Volgens section 12 zullen de nieuwe eigenaars geen rechten kunnen doen gelden op exploratie of exploitatie van mijnen. d. Met het oog op de mogelijkheid van obstructie van Iersche zijde bepaa;lt section 59, dat, als bij verkoop wegens wanbetaling geen kooper wordt gevonden, de Land Oommission ook ondershands aan een ander het bezit 1) mag toewijzen en hem dat met den sterken arm kan doen verschaffen. e. De bevoegdheid der Land Commission om geheele landgoederen aan te koopen met het doel om ze weder bij gedeelten aan anderen te verkoopen wordt uitgebreid in zooverre, dat 1. ze met toestemming van den Lord Lieutenant goederen mag aankoopen, ook al zijn minder dan s/4 van de aanwezige pachters bereid om hun hoeven te koopen, zoo ze van meening is, dat de wederverkoop niettemin zonder verlies kan plaats hebben. 2. ze, als het zgnd. „congested estates" betreft (waaronder men die verstaat, waarvan minstens de helft bestaat uit hoeven, niet grooter dan 10 acres noch boven £ 5 jaarlijksche pachtwaarde, of wel uit bergland of veenland, öf waarvan minstens een vierde gedeelte in verspreid liggende perceelen wordt be- 1) Is tlan ook pacht mogelijk? ik vermoed van wel. Maar die plaats in de wet is niet duidelijk in dit opzicht. bouwd, zgnd. „rundale"), zelfs den koop mag sluiten, als de wederverkoop niet dan inet verlies zal kunnen plaats vinden. Maar in het tweede geval mag het verlies nimmer grooter zijn dan 10 °/0 van de som, waarvoor de Commissie wederverkoop mogelijk acht. 1) En door geenerlei aankoop mag de commissie eigenares worden van land, waarvoor zich nog geen koopers hebben aangemeld, boven een waarde van £ 5 millioen. Verder is de commissie vrij in het aanbrengen van verbeteringen op land, waarvan zij den eigendom verkrijgt; maar de daarvoor gemaakte onkosten moeten altijd ten volle uit den wederverkoop kunnen worden bestreden. 2) f. Met deze uitbreiding van de bevoegdheid der Land Commission hangt samen, dat ze bij aankoop van geheele landgoederen zoowel hoeven als nieuw-gevormde perceelen grond zal mogen verkoopen 1. aan pachters, welke op dat landgoed worden aangetroffen. (niet noodig is, dat zoo'n pachter juist zijn eigen hoeve koopt) 2. aan zoons van dergelijke pachters 3. aan hen, die in de buurt van het gekochte landgoed een hoeve in pacht hebben, niet grooter dan 10 acres en niet meer opbrengende dan £ 5 pacht 'sjaars 4. aan hen, die in de laatste 25 jaar ergens in Ierland, onverschillig waar, pachter zijn geweest, doch voor het oogenblik geen hoeve in bezit hebben; is zoo'n 1) Dit verlies wordt gedragen door het garantiefonds, reeds bjj vroegere wetten vermeld. Vgl. ook Section 35 van het ontwerp. 9.) Seetions 5, 8 and 11. De bepalingen betreffende de „congested distriets", het laatst gewjjzigl in 1901, worden in Sections 65f wederom aan een herziening onderworpen. persoon overleden, dan kan een van zijn plaatsvervangers in zijn rechten treden. 1) g. Voorschotten, volgens deze wet verstrekt, zullen regelmatig niet meer mogen bedragen dan £ 500 of — in bepaalde gevallen en met uitdrukkelijk verlof der commissie — niet meer dan £ 1000. Voor aankoop van hoeven (niet van losse perceelen) door de pachters, die ze in gebruik hebben (en wier contracten zijn aangegaan vóór 1 Maart 1903) zijn die grenzen gesteld op £1000 en £2000. 2) Dit zijn de hoofdbeginselen van het nieuwe wetsvoorstel. Dat ze bij toepassing eindelijk in Ierland de zoo gewenschte bevrediging mogen brengen, — wie zou het niet wenschen! Doch aan voorspellingen zal wel niemand zich durven wagen. Er dient afgewacht. Dat evenwel de verwezenlijking van Chamberlain's protectionistische plannen — een algemeene beoordeeling daarvan ligt buiten mijn bereik — voor Ierland een nieuwe belemmering zou zijn om tot tevredenheid en tot rust te komen, schijnt mij moeilijk voor tegenspraak vatbaar. 3) • 1) Section 2. 2) Sections 2 and 48. 3) Vgl. de Nieuwe Rott. Courant v. 21 Juni 1903. DERDE AFDEELING. De Deelbouw, in het bijzonder in Italië en Frankrijk. EERSTE HOOFDSTUKInleiding:. Onder deelbouw verstaan wij de rechtsverhouding, welke wordt in het leven geroepen, wanneer twee partijen een overeenkomst sluiten, waarbij de eene ter beschikking van de andere een landhoeve stelt met bijbehoorenden inventaris (althans van een gedeelte daarvan) 1) onder beding, dat de bruto-opbrengsten, door des anderen arbeid daarmede verkregen, in een of andere verhouding zullen worden verdeeld. 392. — Slechts weinig nadenken is noodig om in te zien, dat deze vorm van landuitgifte als vanzelf overal in gebruik kwam, wanneer bij ruwe volkeren de loop der ontwikkeling ertoe leidde, dat aan vrijen of half-vrijen land, aan anderen toebehoorende, ter bebouwing werd afgestaan. In den aanvang zorgt ieder voor zijn eigen grond. Vervolgens maakt het gebruik van slavenarbeid grooter bezit mogelijk; een contractueele verhouding is daar evenwel nog niet noodig. Maar zoodra aan personen, die zelve rechtssubject zijn, grond in gebruik 1) In juridischen zin kan men een deelbouwcontract ook dan aannemen, als de pachter den ganschen inventaris levert. Zie Carl Crome „Die partiarischen Rechtsgeschafte". 1897 S 37, 76. Maar in de practyk is dit zoo'n hooge uitzondering, dat ik met het oog op een economische waardeering die byzonderheid in de definitie liever handhaaf; zie eveneens de definitie van De Tourdonnet in hoofdstuk 3 hierachter. wordt gegeven, is regeling der wederzijdsche rechten en plichten onmisbaar. En wat lag nu meer voor de hand dan dat in een tijd, waarin alleen verarmde vrijen of vrijgemaakte lijfeigenen voor arbeid aan anderer land beschikbaar waren, 1) de verpachter behalve het land en de opstallen ook den ganschen of gedeeltelijken inventaris leverde! Wat sprak meer vanzelf dan dat de pachter werkzaam bleef onder toezicht van den eigenaar, en als belooning voor zijn inspanning een grooter of kleiner deel van de opbrengst voor zich mocht houden ! Want toezicht was gemakkelijk te houden ; van absenteïsme was nog geen sprake! Het opleggen van eenige risico aan den pachter door stipuleering eener vaste jaarlijksche hoeveelheid was practisch een „leonina , waar men te doen had met menschen, op wie geen verhaal mogelijk was! Van geldpacht kon bij het gebrekkig verkeer natuurlijk nog veel minder sprake zijn! Overal zien we dan ook deelbouw, pacht voor een vaste hoeveelheid vruchten en geldpacht in die volgorde in elkaar overgaan. 2) 393. Tyrtaeus deelt al mede, dat de Spartaansche Heloten de helft van de opbrengst van den grond voor zich behielden. 3) 394. - In Rome had de deelbouw een wisselend lot in den 1) Men kon natuurlijk ook overdragen onder voorbehoud van tienden of heerendienston. Doch dan verloor men den eigendom! Roscher. a. a. O. § 59. 2) Roscher. a. a. O. noemt deelbouw de „Vorstute" voor een tydpachtsysteem. Vgl. ook R. Merlin. „I.e métayage et la participation aux bénéfices". 1898. p. 8 en G. Gatti. „Le socialisme et l'agriculture". 1902. p. 100. 3) M. Bouissou et G. Turlin. Traité theorique et pratique du métayage". 1897. p. 3. loop der historie. De oorspronkelijke twee jugera land, 1) door Romulus aan elke gens toebedeeld, bleven niet lang de grens van het familievermogen. Niet alleen stelden met succes bekroonde oorlogen al spoedig in staat om dien quiritarischen eigendom te vergrooten 2); niet alleen gaven koop en erfenis alsmede een streng schuldrecht aanleiding tot het ontstaan van verschil in welstand; maar vooral de wijze van handelen, met den ager publicus gevolgd, leidde al spoedig tot groote maatschappelijke verschillen en het opkomen van grootgrondbezit. Het land namelijk, dat de Romeinen aan de overwonnen volkeren ontnamen, werd gesplitst in twee gedeelten: bosschen en weiden werden staatsdomein 3), waarop iedere burger tegen een vaste vergoeding (vectigal) vee mocht laten grazen; de rest was tot privaatgenot bestemd. Het bouwland werd door den censor óf om niet aan bepaalde personen toegewezen (agri adsignati) öf in pacht uitgegeven (agri vectigales) 4); van de woeste gronden kon elk in gebruik nemen wat hij wilde, mits betalende x/xo van de jaarlijksche opbrengst aan den staat 5) (agri occupatorii). Meer dan gebruiksrechten kon evenwel niemand op den ager publicus laten gelden. De Staat behield den eigendom, tevens de bevoegdheid om aan het genot een einde te maken. 6) Het zou ons te ver voeren, indien we wilden nagaan, hoe 1) Eén Jugerum was gelijk aan 0,2.r>28 H.A. 2) Servius Tullius schonk aan de armen reeds elk zeven jugera. Zie R. Dreyfus „Essai sur les lois agraire9 sous la république romaine". 1898. p. 19. 3) De quaestoren hadden de bevoegdheid om stukken daarvan publiek te verkoopen; dit waren de agri questorii. 4) Voor den duur van een lustrum, nl. 5 jaar. Dreyfus, p. 110. Vgl. mr. Nelissen, t. a. p. bladï. 87 V. 5) Dreyfus. 1. c. p. 25; van boomvruchten werd | opgebracht. 6) Eerst een lex Thoria van 111 v. Chr. erkende den vollen privaten eigendom. 25 die precaire rechten van genot langzamerhand erfelijk werden, hoe door slinksche wegen naar verandering in vollen eigendom ex iure Quiritium werd gestreefd, hoe in vervolg van tijd de bezitsinterdicten dergelijk landgenot zijn gaan beschermen. 1) Genoeg is het te constateeren, dat de opeenhooping van land in de handen der aanzienlijken steeds meer toenam. 2) 395. — Vanzelf ging daarmede het uitgeven van land in pacht samen; slaven vond men in de eerste eeuwen in Rome niet in voldoenden getale om de medewerking van vrijen te kunnen missen. Dat daaronder veel deelbouw voorkwam, lijdt geen twijfel. Cato maakt er uitdrukkelijk melding van. 3) Na 200 v. Chr. was de toename van roerend vermogen de aanleiding tot een algeheelen ommekeer in de Romeinsche bedrijfstoestanden. Slaven werden steeds meer ingevoerd en vooral voor landarbeid gebruikt; de toenemende weelde en het groote zedenbederf voerden èn tot absenteïsme èn tot ontvolking van het platteland; de koreninvoeren uit de provincie's brachten den graanbouw in verval en leidden tot verandering van bouw- in weiland. Een gevolg van dat alles was, dat latifundiën in Italië overwegend werden. 4) En waar nog vrije pachtcontracten voorkwamen, werd eerst betaling eener vaste pacht, daarna geldpacht regel; de termijnen waren meestal vijf jaar. 1) Dreyfus, 1. c. p. 32, 71, 72. 2) De leges Liciniae Sextiae van 367 v. Chr. en de pogingen der Gracchen in 133 en 123 v. Chr. hadden geene of weinige resultaten. 3) Vgl. 1. 19 § 2 en 1. 25 § 6. D. 19. 2; ook 1. 9. C. 2, 3 (pascenda pecora partiaria). Daarnaast kwamen gevallen voor, dat aan tijdpachters tevens een getaxeerde inventaris in gebruik werd gegeven; zie 1. 3 en 1. 54 § 2. D. 19. 2, alsmede 1. 1 § 1. D. 19. 3. 4) Dreyfus, 1. c. p. 82, 86, 94, 95. Zoo waren de toestanden op het eind der republiek ; zoo bleven ze tot in de eerste eeuw onzer jaartelling. Van af de 2e eeuw voerde evenwel de steeds toenemende verarming der lagere klassen weer tot deelbouw terug. Omstreeks 100 n. Chr. voerde de jongere Plinius hem in op zijn landgoederen, nadat de tijdpachters insolvent waren geworden. 1) Keizer Antonius Pius (138—161) vaardigde voorschriften uit betreffende deze rechtsverhouding. 2) En van toen af aan werd deelbouw steeds meer de gewone wijze van landuitgifte in het Romeinsche keizerrijk. De meeste van dergelijke pachters kwamen in een halfvrijen toestand; ze stonden als het ware tusschen de vrijen en de slaven in. Als persoon bleef de colonus vrij; maar hij was vast gebonden aan den grond dien hij bebouwde; daarmede tegelijk ging hij bij koop en erfenis op den nieuwen verkrijger over; trachtte hij zich daarvan voorgoed te verwijderen, hij werd als een weggeloopen slaaf teruggehaald. 3) De bruto-opbrengst van den grond werd in overeengekomen verhouding tusschen den boer en den eigenaar verdeeld; op vele plaatsen had de laatste recht om één tiende gedeelte vooruit te nemen. Daarenboven waren den colonus vaak meer of minder heerendiensten opgelegd ; vooral in dien vorm, dat van een gedeelte van de hoeve alle opbrengsten aan den eigenaar toevielen. 4) In vervolg van tijd verbood keizer Constantijn de Groote willekeurige verhooging der praestatie s. 5) Vervolgens werd eenzijdige 1) Felix. a. a. O. IV. 2. 1. 1899. S. 594—595. 2) Merlin, 1. c. p. 11. 3) Bouissou et Turlin, 1. c. p. 3. 4) Merlin, 1. c. p. 7—13. 5) L. 1. C. 11, 50. omzetting daarvan in geld ongeoorloofd verklaard. 1) En op steeds meerdere gedeelten van het rijk werden de bepalingen aangaande het colonaat achtereenvolgens toepasselijk verklaard. 2) 396. — Het was deze instelling van het colonaat, die, zooals we reeds vroeger gelegenheid vonden op te merken, naar alle waarschijnlijkheid voor de West-Germanen de aanleiding is geweest tot de erkenning eener klasse van hoorigen, staande tusschen de vrijen en de slaven in. 3) Zóóveel is in elk geval zeker, dat in de periode der volksverhuizingen en nog lang daarna deelbouwverhoudingen zeer algemeen bleven. Bij de bespreking der Fransche toestanden zal dat nog nader worden aangetoond. En de invoering van het leenstelsel veranderde daaraan in wezen heel weinig; want bij het verliezen van haar vrijheid door de meerderheid van het volk mocht al de rechtsverhouding tot den grond een andere worden, feitelijk kwam die ook nu voor het meerendeel neer op een economische deelbouwrelatie. 397. - Daarin werd eerst wijziging gebracht, toen de toeneming der persoonlijke vrijheid, samengaande met een uitbreiding van het verkeer, het streven in het leven riep om de praestatie's in vaste jaarlijksche hoeveelheden, daarna in geldbedragen om te zetten. Voor de meeste landen was dat het begin van het langzaam aan verdwijnen van den deelbouw. Geen verandering werd hierin gebracht door de omstandigheid, dat vrije deel bouwcontracten nu aanvankelijk weer meer of min- 1) L. 5. C. 11, 48 (366 n. Chr.) 2) Zie de algemeene regeling in Cod. 11, 48, alsmede O. 11, 51, 52 en 53 t. a. v. de coloni in Palestina, Thracië en lllyrië. 3) Zie bladz. 15 ante. der werden toegepast. Zoo in de 11® eeuw in Italië, zoo al in 1220 in Vlaanderen, zoo al vroeg ook in Engeland, zoo vervolgens in Frankrijk, Noorwegen, Holstein, Frankenland, aan den Rijn en elders. 1) 398. — De economische ontwikkeling leidde er in de meeste landen toe, dat tijdpacht tegen vaste praestatie's steeds meer den deelbouw verdrong. De voorgaande bladzijden gaven daarvan herhaaldelijk de bewijzen. Voor het heden is dan ook deelbouw in de meeste beschaafde streken verdwenen. Doch nog altijd zijn er gewichtige uitzonderingen. Roscher deelt mede, dat hij nog steeds in gebruik is op de Ionische eilanden, in Syrië en in Perzië; 2) daarentegen is hij ten gevolge van oneerlijkheid der boeren buiten gebruik geraakt voor de koffiecultuur in Brazilië. 3) In Hongarije vinden we nog deelbouw in den economischen zin van zelfstandige arbeidscontracten, 4) in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika komt in de vroegere slavenstaten nog vaak deelbouw als pachtcontract voor. In het laatstgenoemde land komt ook deelbouw voor als vorm van lang crediet. De pachter krijgt dan een hoeve met volledigen inventaris in gebruik onder verplichting om de helft van de opbrengst aan den eigenaar uit te keeren; is de pachter in staat om na eenige jaren den inventaris over te nemen, dan is hij voor het vervolg maar een derde gedeelte verschuldigd; en zoo gaat 1) Roscher. a. a. O. § 59, Buchenberger a. a. O. I. S. 211 anm., en hiervóór bl. 26, tekst en aanm. 2, n°. 81 i. f., n°. 86 aanm. 5, bl. 104 aanni. I, bl. 140 aanm. 3, bl. 260, 265. 2) Roscher. a. a. O. § 53 anm. 8. Vgl. ook Th. Spickerniann. Der Teilbau in Theorie und Praxis. 1902. S. 1, 2. 3) Roscher. a. a. O. § 60, anm. 4. 4) Ib. § 59 anm. 4; alleen uit dat oogpunt beschouwd, is Roscher een voorstander van deelbouw. liet, totdat de gansche hoeve eigendom van den pachter is geworden. 1) Voornamelijk is evenwel de deelbouw thans nog in gebruik in Italië, in een groot gedeelte van Frankrijk en in sommige provincie's van Spanje. Wat voor mij een aanleiding was om de toestanden in Italië en Frankrijk aan een nadere beschouwing te onderwerpen. De volgende twee hoofdstukken bieden de resultaten van dat onderzoek. Daarnaast dient dan nog vermeld, dat in Duitschland en Zwitserland voor wijnbouw nog vaak deelbouw wordt toegepast. 2) Voor het overige kan men in andere landen hier en daar enkele sporadische gevallen aanwijzen. 3) 1) Buchenberger. a. a. O. I. S. 213. Volgens een opgave in het Landbouw Weekblad van 27 .luni 1903 is in de Vereenigde Staten het aantal deelbouwbedryven gestegen van 702,244 in 1880 tot 840,254 in 1890 en 1,273,299 in 1900. Als mjj niet de tyd ertoe ontbroken had, zou ik gaarne de oorzaken van dat verschijnsel hebben nagespoord. Thans moet ik met de eenvoudige vermelding van het feit volstaan. 2) Merlin, 1. c. p. 179; Lamprecht, a. a. O. S. 909 anm. 7. 3) Eheberg, I. p. c. S. 137 vermeldt bv. een voorbeeld van toepassing voor de cultuur van handelsplanten bjj Erlangen. In Nederland troffen we nog deelbouw aan onder de vaste arbeiders; zie bladz. 140 ante. Over voorbeelden van betaling van loon in een deel der bruto-opbrengst in Duitschland, zie Spickermann. S. 33 f. Volgens het officieele verslag der in 1895 in Duitschland gehouden beroepstelling (a. a. O. S. 15*, 16*) waren 10,034 bedrijven geheel, en 28,362 bedrijven gedeeltelijk in deelbouw uitgegeven; ze omvatten met inbegrip van boachgrond 48,735 H.A. TWEEDE HOOFDSTUK. Italië. § 1. Historische opmerkingen. 399. — Ook hier is na de 8e eeuw de groote meerderheid der bevolking in hoorigen toestand geraakt. Maar in bijna geen enkel land kwam aan de periode van onvrijheid zoo vroeg een einde. Reeds in de 11" eeuw begonnen in Lombardije de steden tot macht en aanzien te komen. 1) Haar bloeitijd, waarin zij aan de spits stonden van gansch christelijk Europa, valt in de 13e, 14e en 15e eeuw. Het was de tijd der Renaissance, de tijd van het opkomen eener vrijere wereld- en levensbeschouwing, een direct gevolg van de kennismaking met de toenmalige zeer hooge beschaving van Arabieren en Mooren. Daaraan is het ook te danken, dat reeds in 1177 in de Povlakte een aanvang werd gemaakt met het aanleggen van bevloeiingen voor weiden en rijstcultuur; daaraan eveneens, dat reeds tegen het eind der middeleeuwen in Italië op uitgebreide schaal allerlei systemen van vrucht wisseling werden toegepast. 2) 1) Bluntschli. Der moderne Staat. I. 2. 14. 2) Brentano. a. a. 0. S. 24, 31. En dezelfde indeëenstroom leidde tot opheffing van de persoonlijke onvrijheid der boeren. Politieke rechten werden hun niet toegekend; daarvoor was de suprematie en de heerschzucht der steden te groot. Maar aan den toestand van hoorigheid kwam voorgoed een einde. Reeds keizer Frederik II (1215 —1250) had zijn eigen kroonlijfeigenen vrij gemaakt. En op het eind der 14e eeuw was de vrijheid der gansche bevolking een voldongen feit geworden. 1) Een verbetering in economische rechtspositie ging hiermede voor den boerenstand samen. Uit de elfde eeuw vinden we voor het eerst melding gemaakt van wederzijds-bindende contracten betreffende het gebruik van land, uit den aard der zaak meestal in den vorm van deelbouw; 2) het oudste bekende contract in Toskane dateert van 1030. In den aanvang werd soms slechts '/4 °f 'A van de opbrengst aan den pachter toegewezen, maar na 1150 was 1/i regel. 3) En al spoedig werden nu voorschriften gegeven om machtsmisbruik van de zijde der landeigenaars te voorkomen. Zoo mochten omstreeks 1200 bij Ravenna de deelboeren, die zich tien jaren laug goed hadden gedragen, noch op hooger lasten worden gezet, noch zonder motief verdreven. 4) In de opheffing der hoorigheid zag men vervolgens het middel om ook de landbevolking te brengen op een hoogen trap van beschaving. Iedere boer kon nu grond in eigendom verkrij- 1) Buchenberger. a. a. O. I. S. 92. Geheel afwjjkenüe wa< ile historie in het zuiden, in de koninkrijken Napels en Sicilië, alsmede op Sardinië. Doch het zou ons te ver voeren daarop in te gaan. 2) De Venetianen voerden den deelbouw in de 13e eeuw ook in voor hun goederen in Palestina. Rocher. a. a. O. § 59 anm. 2. 3) Felix. a. a. O. Voor uitvoerige historische bijzonderheden zie men de belangrijke opstellen van H. Dietzel. „Ueber Wesen und Bedeutung des Theilbaus in Italien" in Zeitschrift f. d. ges. Staatswissenschaft. 1884, 1885. Bd. 40. S. 219—284, 595—639, Bd. 41. S. 29—86. 4) Maar ze mochten noch hun recht verkoopenr noch, als ze onder eede stonden, wegtrekken. Roscher. a. a. 0. anm. 3. gen of als gelijkgerechtigde partij een pachtcontract aangaan. Helaas is van die verwachtingen in den loop der tijden zoo goed als niets verwezenlijkt. En wel om verschillende redenen. Aanvankelijk brachten het toenemende geldverkeer en de vooruitgang in de techniek te weeg, dat eigengeërfden en tijdpachters de deelboeren min of meer verdrongen. Doch al in de 15eeeuw nam de deelbouw weer hand over hand toe. De bevolking bleek voor economische zelfstandigheid niet rijp te zijn geweest; ze bleek niet in staat om haar onafhankelijkheid te bewaren onder het romeinschrechtelijke systeem van vrijdeelbaarheid van den grond en gelijk erfrecht van alle kinderen. 1) In één woord — ze had nog voogdij noodig. Indien nu maar de aanzienlijken de opvoeding van hun volk als hun eersten plicht hadden beschouwd, indien nu tevens maar de politieke omstandigheden een rustige en geleidelijke ontwikkeling hadden mogelijk gemaakt — dan had men niettemin op den duur toch misschien nog wel het beoogde doel kunnen bereiken. Doch geen van beide voorwaarden werd tot in onze eeuw vervuld. De grooten lieten zich voor het meerendeel weinig gelegen liggen aan de landbewoners. Omstreeks 1600 uitte Botero reeds de klacht, dat in Italië in tegenstelling met Frankrijk de barons bijna alle in de stad woonden. 2) Meer nog; door onderlinge twisten waren zij oorzaak van een onafgebroken reeks burgeroorlogen, zooals geen enkel ander land in zijn historie kan aanwijzen. De deel boer had regelmatig geen kapitaal van zichzelven, en verwierf ook niets; de tijdpachters, die er nog waren, stonden voortdurend aan de risico bloot om te verhezen, wat ze hadden. 1) A. a. o. anm. 4. 2) A. a. O. § 56 anm. 4. Veelzeggend is wel de mededeeling van Roscher, dat in tijdpacht-contracten vaak de bepaling voorkwam, dat in geval van oorlog de pachter niet meer behoefde op te brengen dan de helft van hetgeen zijn oogst eventueel nog zou bedragen. 1) En de boerenfamilie's, die zelve land in eigendom hadden, zagen dat bij elk sterfgeval in steeds kleiner perceeltjes uiteenvallen, zoodat ook hun weerstandsvermogen gestadig minder werd. Zoo bleven de boeren in afhankelijke positie, zonder beschaving, kalm berustende in hun lot, de onmogelijkheid van lotsverbetering als een fatum aanvaardende. Slechts hier en daar, b.v. in Toskane, waren en bleven de toestanden wat beter. Maar over het algemeen gaf Italië het beeld te aanschouwen van een land met een vruchtbaren grond en een zeldzaam gunstig klimaat, dat ondanks intensieve cultuur werd bewoond door een achterlijke, armelijke landbevolking, die wel voor het meerendeel niet morde tegen haar lot, maar dan ook voor een groot deel haar zelfstandige kracht had ingeboet. 2) § Ü. Tegenwoordige landbouwtoestanden. 400. — Zoo waren de toestanden in de landen, die door de gebeurtenissen van 1859—1861, van 1866 en van 1870 werden samengevoegd tot het koninkrijk Italië. Voor het eerst na vele eeuwen kwam er een nationale regeering, die èn de mogelijkheid opende van duurzame rust èn de roeping gevoelde om een krachtigen staat te vormen. Met energie sloeg die regeering de handen aan het werk. 1) Ib. § 60 anni. 9. 2) Zie Paul Ghio, Notes sur 1'Italie contemporaine. 1902, vooral page 21—22 van de Introduction. Maar dra bleek, dat men zelf niet dan zeer onvolledig een overzicht had van de toestanden op agrarisch gebied in het pas gevormde rijk. Daarom werd bij wet van 15 Maart 1877 een enquête bevolen. En ik meende niet beter te kunnen doen om mijn doel te bereiken (nl. het mogelijk maken van een waardeering van den deelbouw in Italië) dan te trachten naar aanleiding daarvan eenig inzicht te geven in den toestand van den landbouw in het algemeen. Voor zoover niet anders is aangegeven is daarbij mijn bron K. Th. Eheberg. Agrarische Zustande in Italien. 1886 (Schriften der Ver. für Soc. Pol. n°. XXIX.) 401. — Het aantal der bevolking bedroeg in 1871 1) 26.801.154; men kan aannemen, dat ongeveer 70°/0 daarvan leefde van land-, bosch en tuinbouw, en visselierij, welke bedrijven naar werd opgegeven, 62.6 °/0 omvatten van allen die in eenig bedrijf werkzaam waren. 2) 402. — De oppervlakte is 29.632.341 H.A., 3) welke, van agrarisch standpunt beschouwd, in den aanvang der 80er jaren als volgt was verdeeld: Gronden die niets opleveren 6 & 7 millioen H.A. bouwland 11,099,911 H.A., waarvan tarwe 4,500,000 „ maïs 1,700,000 „ rijst 232,000 „ (bijna uitsluitend in Piemont, Lombardije, Venetie en Emilia). rogge en gerst 478,000 „ 1) In 1901 was die gestegen tot 32,475,253; zie Von Juraschek's Tabellen. 1902. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 70. 3) Ghio, p. 49 geeft op 28,664,843 H.A. haver 380,000 H.A. boonen 311,000 „ aardappelen 68,500 „ (eerst in de 19" eeuw ingevoerd; vooral in Toskane toenemende). hennep 135,474 „ vlas 82,453 „ katoen bijna verdwenen tabak 5,000 H.A. wijn 1,927,000 „ 1) hooiland, al of niet met kunstmatige bevloeiing 1,208,381 H.A. (bijna uitsluitend in het noordelijk gedeelte) weiden 5,599,588 H.A. Verder vinden wij overal den verbouw van maïs, haver etc. als tweede gewas om te dienen als groenvoer voor het vee. olijfbosschen 900,000 H.A. kastanjewouden (en amandelen) 496,000 „ gewone bosschen 3,656,401 „ boom- en bloemkweekerijen oppervlakte niet aangegeven, doch nog van weinig belang, meest in de omgeving der groote steden. Fruificultuur, omvattende: a. oranje- en sinaasappels, citroenen e. d. 10,600,000 stuks boomen (vooral in het zuiden), b. noten, perziken, appels, peren, kersen, pruimen, dadels, krenten, vijgen etc.; opgaven hiervan ontbreken. In 1901 bedroeg de uitvoer van versch fruit 321,5 millioen K.G., van gedroogd fruit 39,4 millioen. 2) 1) Voor tegenwoordig geeft Oatti p. 133 op 3,446,000 H.A., waarvan in de laatste 20 jaren een tiende gedeelte is getroffen door de phylloxera. 2) Zie Von Juraschek. 403. — De veestapel bestond in 1876 in 1890 1) uit 657,544 paarden ] ^ 2 020 000 paarde„i mnil. " 293,868 muildieren I dieren en ezels gezamenlijk. „ 647,246 ezels 1 in 1881 uit 4,783,232 runderen \ „ 5,000,000 runderen. „ 8,596,108 schapen „ 8,700,000 schapen en gei- „ 2,016,307 geiten | ten gezamenlijk „ 1,163,916 varkens ] „ 1,800,000 varkens. Vleesch wordt ondanks de relatief-geringe cijfers van den voorraad veel uitgevoerd ; in Italië zelf is het vleeschverbruik gering; voor de groote meerderheid der bevolking is het een zeldzaam luxe-artikel. In de periode 1876/79 was het verbruik per hoofd gemiddeld slechts ÏO1/^ K.G. De uitvoer van boter en kaas steeg van 1870 tot 1883 van 6 tot 14 millioen lire. Dan moeten wij nog melding maken van de toename der hoenderteelt. De waarde van den export van eieren steeg van 1870 tot 1882 van 4 tot 33 millioen lire. Eindelijk — de hoogst belangrijke zijdeproductie. In de 60-er jaren ging deze achteruit ten gevolge van de ziekte der zijderupsen, maar in 1883 was de schade al weer ingehaald en bedroeg de meer-uitvoer van ruwe zijde 200 millioen lire. 2) 404. — Over de verdeeling van het grondbezit, geven de volgende cijfers inzicht: 1) Voor 1890 ontleenil aan Ton Juraschek. 2) Volgens Ghio 1. c. p. 52 komt (leze voor | voor rekening van het noorden. in 1880 waren in de grondbelasting aangeslagen 1) 2,909,584 eigenaars met een aanslag van minder dan 20 lire 368,776 20 tot 40 lire 308,200 „ „ „ „ „ meer dan 40 lire. En wanneer we er nu op letten, dat die heffing bedraagt van 9 °/0 (in Toskane) tot 20 °/0 (in Lombardije) der getaxeerde belastbare opbrengst; 2) wanneer we verder in het oog houden, dat de schatting eerst plaats vond op het eind der 60-er jaren — dan is er geen bezwaar om de gegeven cijfers op te vatten als vrij goed weergevend de parcelleering van het grondbezit van Italië. Men lette er evenwel op, dat de gebouwde eigendommen bij die cijfers zijn inbegrepen. Grootgrondbezit vinden wij vooral in Latium, Umbrië en de Marken, 3) in een deel van Sardinië 4) en het grootste deel van Sicilië. 5) Het verst gaat de verdeeling in het zuidwesten, in Ligurië, in Lombardije en in Venetië. In Toskane waren volgens de enquête: 279 eigenaars, wier belastbaar inkomen uit grondbezit bedroeg méér dan 10,000 lire, 65,613 eigenaars, wier belastbaar inkomen bedroeg van 1000— 10,000 lire, 30,888 eigenaars, wier belastbaar inkomen bedroeg van 100— 1000 lire, 141,574 eigenaars, wier belastbaar inkomen bedroeg minder dan 100 lire. 1) Volgens een berekening van Gatti, I. c. p. 298—299 was dit aantal in 1899 tot 4,860,000 gestegen. 2) Volgens Gatti, 1. c. p. 57 bedraagt ze tegenwoordig 6,48 francs per H.A. tegen 3,41 in Nederland, 3,17 in Frankrijk, 1,51 in Oostenrijk, 1,39 in Prnisen en 0,89 in Engeland. 3) Buchenberger. a. a. O. I. S. 427. 4) Gatti, 1. e. p. 278. 5) Ongeveer J van den grond is latifundiumbezit, vooral in het westelijk gedeelte. Zie het opstel „Siciliaansehe toestanden" van mr. N. G. Pierson in de Economist van 1895. dl. II. bladz. 473—531. Het kleinbezit was in de laatste jaren vooral ook toegenomen, doordat na 1867 voor eene waarde van 900 millioen lire gronden waren verkocht door den Staat ter verkrijging van een deel derbenoodigde financiën. 1) En daarbij bad men de toe te wijzen stukken land bepaald op gemiddeld 5 è, 6 H.A. Nu is kleinbezit op zichzelf volstrekt niet ongunstig; ja, men is het er vrijwel over eens, dat het buitengewoon gunstig werken kan. Vooral is dit het geval op Sicilië; waar het kleinbezit domineert, vindt men tamelijk intensieve cultuur; doch het grootbezit wordt niet dan zeer extensief bebouwd en levert zeer schrale oogsten. 2) Maar ook in het algemeen kan men van Italië zeggen, dat het kleinbedrijf grooter opbrengsten aanwijst dan het grootbedrijf. 3) De verdeeling der staatsdomeinen vond dan ook in dat opzicht uitsluitend goedkeuring. Alleen verdient de vraag overweging, of men wellicht niet beter had gedaan met meer gebruik te maken van de mogelijkheid om land in erfpacht uit te geven, welken weg men op Sicilië hier en daar was ingeslagen. Zooals het nu ging, kwam het nogal eens voor, dat de nieuwe eigenaars niet duurzaam hun bezit wisten te handhaven. Intusschen — klein bezit is alleen gunstig, wanneer het oppervlak in verband met de qualiteit van den grond en het klimaat een onafhankelijk bestaan voor den bezitter mogelijk maakt. Daaraan nu ontbreekt in Italië vaak heel wat. Zonder te letten op de verschillen naar plaats, hoogte en cultuur is men bij sterfgeval in den loop der eeuwen blijven verdeelen. In Ligurië komt het b.v. voor, dat iemands gansche eigendom bestaat uit een 1) Volgens het enquête-verslag had ile Staat nog voor een waarde van 822 millioen overgehouden, was nog voor 300 millioen in handen van de Kerk en hadden vele gemeenten ook nog grond in eigendom. Gatti, 1. c. p. 55 en 323 geeft voor thans op: 400 millioen lire voor de Kerk, ± 700 millioen voor liefdadige instellingen; de gemeenten beschikken over 414,000 H.A. 2) Gatti, 1. c. p. 283. 3) Ib. p. 44, 205. half dozijn olijf booraen. En de toename der bevolking en de jacht naar landbezit brachten de landprijzen vaak op een hoogte, dat het verband met de opbrengst waarde geheel verloren ging. Bijkoopen werd daarom steeds moeilijker. Het eenige, wat dan overblijft, is te trachten land, aan anderen behoorende, bij te pachten, of wel als arbeider werk te zoeken. Omtrent het aantal en de grootte der bedrijven zeggen natuurlijk de meegedeelde cijfers weinig of niets. Een nauwkeurige en speciale statistiek schijnt daarvan niet gemaakt te zijn. Eenig licht geven evenwel de volgende cijfers: van de 8,565,547 menschen, in den landbouw werkzaam, waren: 1,532,795 eigengeërfden 3,507 erfpachters 614,249 tijdpachters 1,254,596 rijstboeren, wijnboeren, contadini en coloni 1,503,476 eigenlijke deelboeren 3,283,391 arbeiders, over welke cijfers nader meer. Omtrent grootte en verdeeling der bedrijven vond ik geen opgaven. 1) Wat de ligging der hoeven aangaat, verdient vermelding, dat het hofsysteem regel is. Maar in bijna alle provincie's komen nog wederzijdsche weiderechten voor, meest samengaande met servituten van overgang; soms gaf dit aanleiding tot klachten. In 1888 werd een wet uitgevaardigd om te komen tot opheffing daarvan in den vroegeren Kerkelijken Staat; en sinds dien zijn meerdere wetten van denzelfden aard gevolgd. 2) 1) Na 1880 nam in het noorden in sommige streken het grootbedrijf toe; van 1877 tot 1899 nam de omvang daarvan bv. in de provincie Mantua toe van 27,700 tot 50,000 H.A. door de vermeerdering van groote industrie-landbouwbedrijven. Ghio, 1. c. p. 60 61. 2) Buchenberger. a. a. O. I. § 29. In het zuiden was men daar lang niet altyd mede ingenomen. Ghio, 1. c. p. 22. 405. — We komen nu aan de rentabiliteit van het landbouwbedrijf. Daarbij zijn bovenal treffend de buitengewoon groote verschillen, zoowel van provincie tot provincie, als van plaats tot plaats. De oorzaken daarvan zijn drieledig. Vooreerst brengt het plaatselijke verschil in hoogte vanzelf in een bergland als Italië groote wisselingen mee. De opbrengst van tarwe varieert per H.A. van 7 tot 15 H.L., van maïs van 20 tot 70 H.L. Hiermede hangt ook samen, dat we b.v. voor de provincie Rome vinden opgegeven: netto-opbrengst varieert van 4l/2 tot 250 lire per H.A.; in Toskane zijn die grenzen 25 en 200 lire, in de Marken 60 en 200 lire. Verder moeten we rekening houden met speciale cultures, welke als een gevolg van het klimaat niet overal kunnen worden nagevolgd. In de provincie Napels wordt als pachtsom van oranje- en citroenboomen van 1200 tot 2000 lire per H.A. en per jaar betaald. Eindelijk is van belang de meerdere of mindere ontwikkeling van de boeren zelve en de daarmee samenhangende grootere of kleinere intensiteit van cultuur. In dit opzicht leveren Sicilië en Napels het grootste contrast; op Sicilië wordt bijna alleen uiterst extensieve landbouw gedreven, in Napels wordt aan pacht van tuinen 700 a 900 lire per H.A. betaald, van land op de heuvels 360 a 510 lire, van bouwland in de vlakte 360 & 420 lire. 1) Alleen het historisch verleden kan dergelijke verschillen verklaren. Over het algemeen evenwel kan men zeggen, dat de opbrengsten van het landbouwbedrijf lang niet waren, wat ze zouden kunnen zijn, als men let op bodem en klimaat. En de oorzaak daarvan lag voornamelijk in de achterlijke beschaving van den boerenstand 1) Waarvan de eigenaar de grondlasten moet betalen. 26 zeiven. In 1871 konden van de bevolking, welker getal 26*801,154 bedroeg, 19,553,792 lezen noch schrijven; nog in 1899 waren 33,8 °/0 van de recruten voor het leger analphabeten 1) ondanks het verstrekken van lager onderwijs. Het gevolg daarvan was, dat de vooruitgang op het gebied van de landbouwtechniek welke in de laatste eeuw in Europa had plaats gevonden, als het ware niet tot Italië was doorgedrongen. Wat de gereedschappen aanging — men was bij het oude gebleven; vooral op Sicilië waren nog de meest primitieve werktuigen in gebruik; machines vormden een hooge exceptie. De bemesting liet bijna overal veel te wenschen over; kunstmest werd weinig of niet aangewend. Van een rationeele veefokkerij was nergens sprake; op melk, vleesch of kracht werd niet aangestuurd. Alleen de schapenfokkerij in Apulië was daarop een uitzondering; maar toch gaf ook daar een schaap nooit meer dan 11/3 K.G. wol, terwijl in Engeland het gemiddelde 3 K.Gr. bedraagt. Dan geschiedde de bereiding van wijn en olijfolie voor het meerendeel op zóó ondoeltreffende wijze, dat regelmatig slechts minwaardige producten werden verkregen. Niet weinig had tot die achterlijke cultuur ook bijgedragen het gemis van voldoende verkeersmiddelen. Waar wegen niet geheel ontbraken, verkeerden zij tot 1861 meestal in een toestand van groot verval. 40 g — Groot waren dus wel de moeilijkheden, waarvoor de nieuwe regeering zich zag geplaatst. Gelukkig werden met energie de eerste stappen gezet op den weg naar verbetering. 1) Zie Von Juraschek. Maar men houde ook hier de geweldige verschillen in het oog tusschen Noord en Zuid. Terwijl in het noorden de provinciale cijfers beduidend beneden bet gemiddelde blijven, ja, dat van Piemont daalt tot 8,9 7„, wijzen de zuidelyke provincie's nog altijd percentages aan van 67 tot 77 °/0. Gatti, 1. c. p. 142. Ten tijde der enquête was voor lager onderwijs overal gezorgd; de wegen waren verbeterd en uitgebreid; spoorwegen ging men aanleggen op groote schaal; de Staat had den aanleg van nieuwe bosschen ter hand genomen; draineering, vooral van moerassen, werd door de regeering zelve toegepast; tot bevloeiingen trachtte zij de boeren op te wekken; voor de veefokkerij werden uitgebreide subsidie's beschikbaar gesteld; in 1864 werd ook een aanvang gemaakt met de algemeene afkoopbaarstelling der tienden. 1) Zeker wel niet het minst ten gevolge van dergelijke maatregelen kan sinds dien op menig punt vooruitgang worden waargenomen. We hadden al meermalen gelegenheid daarop te wijzen. De geest onder de boeren gaf volgens het enquête-verslag geen reden tot bezorgdheid. In overeenstemming met de geringe ontwikkeling vond men wel overal grof bijgeloof, maar hoofdzaak was, dat de boeren een diepen eerbied hadden voor het gezag en in een patriarchalen familieband meestal rustig en tevreden hun leven sleten. Huisindustrie kwam slechts hier en daar voor; doch veelal sponnen en weefden de vrouwen voor eigen huiselijk gebruik. Daarnaast kon de commissie wijzen op het gunstige verschijnsel, dat Italië in tegenstelling met vele andere landen weinig leed onder de overzeesche concurrentie, wat voortsproot uit den betrekkelijk geringen verbouw van granen 2) en dan nog meerendeels voor eigen gebruik. Doch hoezeer er ook vooruitgang viel waar te nemen, de eindconclusie der enquête-commissie kon niet anders luiden dan dat nog verbazend veel te doen overbleef. Allereerst wees zij op de gebrekkige techniek, samenhangende 1) Voltooid door wetten van 1880 en 1887. Buchenberger. a. a. O. I § 29. Gemiddeld stelt de regeering op de begrooting 5 millioen lire beschikbaar voor ondersteuning van den landbouw, en daarnaast 3{ millioen voor ontginningen. Zie (iatti, 1. c. p. 56. 2) Buchenberger. a. a. O. II. S. 567. Vooral uit fiscale overwegingen is men later invoerrechten gaan heffen; ze brengen tegenwoordig 240 millioen lire 's jaars op. Gatti, l.c. p. 71. met gebrekkige beschaving en gebrek aan kapitaal, terwijl zich ook weinig vooruitgang liet verwachten, zoolang het credietwezen zoo hoogst onvoldoende was geregeld en georganiseerd. 1) Hierin is na dien tijd een groote verbetering gekomen. De invloed van het onderwijs liet zich steeds meer gevoelen. In 1887 werd het credietrecht bij een afzonderlijke wet opnieuw geregeld; vermelding — als van algemeen belang — verdient daarvan Je instelling der zoogenaamde verbeteringshypotheek, welke hierin bestaat, dat bij het aangaan eener leening de schuldeischer voorrang kan bedingen op de meerwaarde, welke het land ten gevolge der aan te brengen verbetering zal verkrijgen. 2) En veelbelovend is het veldwinnen der coöperatie-idee in Italië. Op het eind van 1896 waren 602 landbouwkassen opgericht, waarvan 9/10 onder confessioneele leiding; verder bestonden toen 1003 consumptie-vereenigingen ; en van een 400-tal zuivelfabrieken was het bestaan geconstateerd. Vooral de noordelijke helft van Italië weerde zich flink op dit terrein. 3) En de regeering ondersteunde door tentoonstellingen, premiën en landbouwonderwijs. Sommige productie-vereenigingen begonnen na verkregen concessie met de ontginning van woeste gronden. 4) Verder wees het verslag op de buitengewoon zware belastingen, vooral zoo drukkend, omdat de gemeentelijke uitgaven zoo vermeerderd waren. 5) Vermindering daarvan wa& evenwel niet te 1) De hypotheken werden getaxeerd op J i J van de waarde van den grond, welke men schatte op 40 milliard lire. In de meeste gevallen was evenwel alleen bedryfscrediet mogelijk, dat regelmatig tot woeker aanleiding gaf. 2) Buchenberger. a. a. O. II. S. 171. 3) Uitbreiding van het gebruik van machines en kunstmest en van de zuivelproductie. Maar in het zuiden bleef het nog veelal b(j het oude, vooral ook door het gemis aan voldoende crediet. Ghio, 1. c. p. 635, p. 76—97. 4) Zie een artikel in het Sociaal Weekblad van 9 Sept. 1899. 5) Zie inr. Pierson, t. a. p. bl. 513—518. verwachten. Men kon slechts hopen, dat de draagkracht der bevolking zou stijgen. 1) Eindelijk zag men de oorzaak der onvoldoende toestanden in de vaak veel te ver gaande bezitsverdeeling, samengaande met ongunstige sociale verhoudingen. Op het eerstgenoemde punt vonden we al gelegenheid te wijzen. En we merkten toen op, dat bijpachten van land of het zoeken van werk als arbeider vaak het eenige was, wat overbleef. Uit den aard der zaak is evenwel de mogelijkheid van bijpachten altijd beperkt. En dus is bij de toename der bevolking een steeds grooter aantal menschen er op aangewezen als arbeiders hun brood te zoeken. 2) Industrie wordt dan eenvoudig onmisbaar; is ze niet in voldoende mate aanwezig, dan moet de loop der gebeurtenissen onvermijdelijk voeren öf tot het ontstaan van een zorgwekkend proletariaat, óf tot belangrijke emigratie öf tot het tijdelijk werk zoeken buitenslands. We vinden dan ook die drie verschijnselen in Italië. Er zijn streken, waar de bevolking niet dan een kommervol bestaan vinden kan ; 3) de landverhuizing bedroeg in 1883 bijna 250,000 menschen, in 1900 ruim 150,000; 4) en in 1891 hielden zich bijna twee millioen Italianen tijdelijk buiten hun land op. 5) 1) Ghio, 1. c. p. 95 vermeMt, dat, terwjjl in 1900 op Sardinië 3887 gerechtelijke verkoopen wegens belastingschuld plaats vonden, de Staat bjj gebrek aan koopers 3240 eigendommen moest overnemen. Volgens Gatti, 1. c. p. 297 komen evenwel in zulke gevallen de onteigenden meestal na korten tijd weer op hun goederen terug. In 1901 diende Ferraris een wetsvoorstel in om voor het zuiden van overheidswege crediet beschikbaar te stellen en een landbouwvertegenwoordiging in het leven te roepen. Ghio, 1. c. p. 98. 2) Vgl. mr. Pierson, t. a. p. bl. 478—479. 3) Buchenberger. a. a. O. I. S. 440. 4) Von Juraschek. 1902. 5) Von Juraschek. 1902. Landverhuizing voorgoed vindt vooral van uit het zuiden plaats, tijdelijke vooral uit het noorden. Ghio, 1. c. p. 37. Daarbij komt dan nog de beweging binnenslands! In 1890 alleen trokken 25000 personen tydeljjk van de Marken naar de Campagna. Gatti, 1. c. p. 284. Wèl is het dus te wensclien, dat de gelegenheid om in Italië zelf werk te vinden, worde uitgebreid. Het zou ons evenwel te ver voeren, zoo we op dat punt verder ingingen. 407. — Slechts eenige cijfers wil ik nog neerschrijven om een denkbeeld te geven van den vooruitgang, die zich op allerlei gebied laat aanwijzen. Van 1887 tot 1900 steeg de waarde der gebruikte brandstoffen van 117 tot 200 millioen lire. In de laatste tien jaren ging de productie der mijnen, bestaande uit zwavel, zink, lood, steenkolen, ijzer en kwik met 40 millioen lire vooruit; ze wordt nu getaxeerd op 85 millioen; 65000 arbeiders vinden er thans werk in. In dezelfde periode werd de omzet der zijde-industrie 100 millioen grooter. Vanaf 1876 steeg de verwerkte hoeveelheid van 1.290.000 K.G. tot 4y2 millioen; in plaats van 50.000 arbeiders houden zich nu 200.000 daarmee bezig. En in plaats van Lyon is Milaan de hoofdmarkt van zijde geworden. De katoen-industrie, waarvoor de grondstoffen worden ingevoerd, zag het aantal spillen stijgen van 500.000 in 1870 tot 2.100.000 voor het heden; 80.000 personen zijn daarbij betrokken ; van 180 millioen in 1885 steeg de waarde tot 300 millioen tegenwoordig. De wol-industrie vermeerderde in het laatste decennium met 25 millioen, en houdt nu 30.000 arbeiders bezig. De productie van hennep, vlas en jute ging in dien tijd met 22 millioen vooruit. Van 1871 af stegen de cijfers van import en export te zamen van 1400 tot 3300 millioen. Spoorwegen vond men in 1871 ter lengte van 6377 K.M., in 1897 van 15.696 K.M. En op het eind van 1898 waren tevens 3107 K.M. stoomtramwegen in exploitatie. Van 1880 tot 1900 vermeerderde het saldo der spaarbanken van 732 millioen tot 2122 millioen. En van 1895 tot en met 1900 vond een bedrag van 450 millioen nationale schuld zijn weg naar Italië terug. Volgens Paul Ghio, aan wiens geschrift „Notes sur 1' Italië contemporaine", 1902, deze cijfers zijn ontleend, komt deze vooruitgang evenwel bijna uitsluitend voor rekening van het noordelijke gedeelte en neemt het zuiden benevens Sardinië er weinig of geen deel aan. Volgens denzelfden schrijver blijft dan ook uitbreiding van industrie nog altijd het parool; waarbij buitengewoon veel verwacht mag worden van de mogelijke aanwending van waterbeweegkracht; men berekent, dat in Italië de rivieren 3 a 5 millioen paardenkrachten kunnen leveren, waarvan tot op heden niet meer dan 300,000 wordt aangewend. 1) En de landbouw? Hoe ging het daarmede na het verschijnen van het enquête-verslag? We vonden al gelegenheid om nu en dan op feiten te wijzen, die vooruitgang aantoonden. Te betreuren is het evenwel, dat de opbloei slechts in sommige streken valt waar te nemen, ja, dat voor het grootste deel de productie op dezelfde hoogte is gebleven of zelfs achteruitgegaan. Volgens G. Gatti „Le socialisme et 1'agriculture" 1902, p. 49, bleef, over gansch Italië genomen, de productie van tarwe per H.A. in de laatste 30 jaren gelijk (±11 H.L.); 2) daarentegen verminderde het gemiddelde niet onbelangrijk voor maïs en olijven. 1) Voor rekening van 35,9% voor de tijdpacht en 13,2% voor den deelbouw, 2) terwijl het in 1892 was gedaald tot 47,22% waarvan 36,57 °/0 voor tijdpacht, en 10,65 °/0 voor den deelbouw. 3) 430 - We zeiden zoo even, dat Frankrijk t. a. van de bedrijfsverdeeling voor groote uitersten is bewaard gebleven. Wat het grootbedrijf aangaat, is dit zeker wel een gevolg hiervan, dat de Code civil instellingen als fideicommissen en entails niet kent. Maar bij het kleinbedrijf heeft dat andere redenen. Want diezelfde Code werkt juist eene te ver gaande splitsing in de hand door zijn voorschrift, dat bij sterfgeval alle mede- 1) Zie de kaart bjj De St. Geni9, 1. c. p. 68. 2) Reitzenstein. 1887. S. 169. 3) NI. 12,628,800 H.A. voor tijdpacht en 3,767,000 H.A. voor deelbouw. Zie S. 59* van het verslag der in 1895 in Duitschland gehouden bedrpstelling. Volgens De St. Genis, 1. c. p. 143 en 309 is dit percentage berekend over het geheel van den cultuurgrond. Vermoedelijk zal de reden voor de afwijkende cijfers van Buchenberger. a. a. 0. 1. s. 170 en 426 (naar de enquête van 1882) hierin liggen, dat deze de bosschen meetelt. erfgenamen van ieder gedeelte der erfenis deeling in natura mogen eischen; vooral ook door zijn bepaling, die dergelijke deeling gebiedend voorschrijft, zoo dikwijls onder de erfgenamen minderjarigen worden aangetroffen. En van die artikelen mag volgens een arrest van het hof van cassatie uit de 40-er jaren niet worden afgeweken. Hier moeten we dan ook het gemis van uitersten toeschrijven aan het gezond verstand der boeren zelve. We vermeldden reeds, hoe in sommige streken een gewoonte-rechtelijk Anerbenrecht of overdracht vóór overlijden toepassing vindt om aan dergelijke verdeeling te ontkomen. Bedenkelijk is evenwel het tweekinderstelsel, dat juist aan hetzelfde motief zijn opkomst dankt onder den Franschen boerenstand. Het is hier nu niet de plaats om dat verschijnsel nader te beoordeelen ; maar zonder twijfel mag de toepassing van dat systeem in die mate, als het in Frankrijk geschiedt, een hoogst ongunstig verschijnsel worden geacht. Niets dan goeds is omgekeerd te zeggen van de gewoonte deiboeren om door bijkoopen van aangrenzende perceelen hun bedrijf langzaam maar gestadig uit te breiden. Vooral hieraan is de vrijwel gelijkblijvende bedrijfsverdeeling in Frankrijk toe te schrijven. Hierdoor voornamelijk wordt de te ver gaande splitsing, waartoe uit den aard der zaak de Code ondanks alles in een menigte van gevallen aanleiding geeft, gecompenseerd. 431. — Het voorschrift van den Code werkt ook nog in een anderen zin ongunstig, n 1. in zoover het de verspreide ligging der tot één bedrijf behoorende perceelen in de hand werkt. Vooral in de wijnbouwstreken, waar de verschillen in qualiteit van den grond van zoo overwegend belang zijn, geeft dat voor- schrift aanleiding tot steeds verder gaande parcelleering. 1) En die verspreide ligging van perceelen is toch al in sommige streken een groot euvel voor den Franschen landbouw. Zooals elders is die ook hier een uitvloeisel van het germaansche dorpsysteem en het gevolgde drieslagstelsel. In het oosten is dit bij de aanvankelijke kolonisatie bijna steeds toegepast; minder frequent, maar toch nog overwegend in het zuid-oosten, het zuiden en op Corsica. Daarentegen geldt in de oud-keltische landen, in Bretagne en het centrum, vooral het hofsysteem; het bezwaar doet zich daar dan ook van ouds minder gevoelen. 2) Het bezwaar! Want men schat, dat de waarde der bedrijven er gemiddeld 40 °/0 minder door bedraagt. En reeds uit de 18e eeuw worden dan ook gevallen vermeld, dat bij onderlinge overeenstemming de eigenaars daarom overgingen tot een nieuwe verdeeling van den grond. Helaas bleef tot op heden een wet uit, die de mogelijkheid opende om aan dat gebrek op grootere schaal een einde te maken; slechts hebben wetten van 1870 en 1884 de mutatie-rechten voor dergelijke ruilingen verlaagd. Tot op heden bleef het dan ook bij heel zeldzame gevallen. 3) 432. — Intusschen — men houde in het oog, dat juist die versplintering van den grond ook zijn gunstige zijde heeft. Immers zij maakt het den boer mogelijk zijn bezit langzaam aan door bijkoopen te vergrooteu. Aan haar is het ook te danken, dat de arbeiders in Frankrijk gemakkelijker dan elders op de maatschappelijke ladder naar boven kunnen komen ; waarvan zij dan ook in grooten getale gebruik maken. 1) Reitzenstein. Die I/ 1880 Groenten 275,884 H.A. Oljjven 110,077 » Kastanjes 461,441 >, De veestapel geeft de volgende cijfers: paarden in 1880 2,848,800, in 1900 3,464,000 7) 1856 1867 1872 8) 1882 1900 runderen 13,954,294 14,698,968 12.730,560 12,976,984 14,521,000 schapen 33,281,592 30,386,233 24,589,647 23,809,433 21,738,000 9) varkens 5,246,403 5,889,624 5,377,231 7,146,996 6,740,000 Inderdaad heeft Frankrijk dus wel een veelzijdig landbouw bedrijf. 436. — En tot in de 70-er jaren deed de opgaande conjuuctuur, als in gansch Europa, zich ook hier gevoelen. De gemiddelde prijs van 1 H.A. land bedroeg: 1) Reitzenstein. 1884. 2) Buchenberger. a. a. O. II. S. 552. 3) Ging achteruit door het gebruik van katoen en door buitenlandsche concurrentie. 4) Als bg hennep. 5) Pas ingevoerd. 6) Ging achteruit door het gebruik van petroleum. 7) Voor 1900 met inbegrip van muildieren en ezels; Von Juraschek. 1902. 8) Invloed van het verlies van Elzas-Lotharingen. 9) Met inbegrip van 1} millioen geiten. van 1789—1821 500 a 800 francs in 1851 1282,29 in 1879 1830,39 „ 1) Met meer of minder afwijking van deze cijfers waren de belastbare opbrengsten van 1 H A. in 1851 in 1879 aldus geschat met het oog op de grondbelasting: 2) 1851. 1879. grond van de beste soort frs. 119,61 frs. 166,04 bouwland „ 42,49 „ 56,74 wei- en hooiland „ 72,60 „ 96,67 wijnbergen „ 69,38 „ 129,95 bosschen „ 20,18 „ 22,50 alles te zamen „ 38,04' „ 52,87 Behalve aan de toenemende algemeene welvaart en de daardoor veroorzaakte stijging der productenprijzen, was dit te danken aan den vooruitgang, die ook in andere opzichten viel waar te nemen. De wijncultuur breidde zich na 1830 voortdurend uit; in de 60-er jaren werd met groot succes de cultuur der suikerbieten ingevoerd; 3) vooral ook werd aan de vleeschproductie veel ruimer aandacht gewijd. Van 1840 tot 1892 steeg de productie van versch vleesch van 681,682 tot 1,346,945 tonnen van 1000 K.G.; het gemiddelde gebruik per hoofd bedroeg in 1892 in de steden 58,12 K.G. en 25,25 K.G. op het land. 4) Hiermede hing samen, dat zoowel de groote enquête van het keizerrijk, als die van het eind der 70-er jaren een belangrijke uitbreiding in de cultuur van voedergewassen konden constateeren. 5) 1) P. 44 en Keitzenstein. 1884. S. 95. 2) Mr. Pierson, t. a. p. I. bl. 136. 3) Keitzenstein. 1887. S. 392 (vooral in het noorden). 4) P. 54, 55. A'oor het land stijgt dit cijfer nog voortdurend; maar voor de steden valt na 1882 op een vermindering van 6J K.G. te wijzen. 5) Reitzenstein. 1884. Daarentegen werd van de in 1856 wettelijk ingevoerde mogelijkheid om van den Staat geld te leenen voor het uitvoeren van draineeringen slechts weinig gebruik gemaakt. 1) Het Crédit Foncier, dat die aangelegenheid bezorgde, had in 1870 niet meer dan iy6 millioen francs voor dit doel uitgeleend. Intusschen was ook Frankrijk in 1861 tot het vrijhandelstelsel bekeerd. In dat jaar werd de „échelle mobile" afgeschaft, die in 1822 was ingevoerd en tot allerlei misbruiken had aanleiding gegeven. 2) Tegenover die lichtpunten stonden ook donkere plekken. Het departement Vaucluse maakte na 1870 een malaise door ten gevolge van het verdwijnen der meekrapteelt. Erger was, dat na 1853 een hardnekkige ziekte der zijdewormen de bewoners der Rhóne-vallei achteruit deed gaan; eerst na 1880 kwam in de zijdeteelt weer vooruitgang ten gevolge van de door Pasteur verkregen resultaten. 3) Maar intusschen hadden Frankrijks concurrenten niet stil gezeten. Japan en Italië vooral deden zich gelden ; zooals we bij de bespreking van het laatste land reeds opmerkten, is Milaan in plaats van Lyon de hoofdmarkt geworden van zijde. Over het geheel echter waren tot aan 1880 de klachten gering. Het meeste werd nog geklaagd over de hoogte der loonen en het gebrek aan werkkrachten, twee bezwaren, die door het gebruik van machines en het aannemen van rondtrekkende daglooners niet altijd voldoende konden worden weggenomen. De groote en gemiddelde bedrijven hadden hiervan vaak veel te lijden. 437. — Veel minder gunstig is de slotsom, waartoe de 1) Volgens die wet heeft de Staat voor dergelijke schulden voorrang boven gevestigde hypotheken. 2) Reitzenstein. 1884. S. 59. In de periode 1789—1822 waren allerlei middelen toegepast. Eerst kwam een tijd, waarin de graanprijzen werden gereglementeerd. In 1815 werd alle uitvoer verboden, in 1816 werden invoerpremiën ingevoerd, in 1819 weer invoerrechten. 3) P. 35, 36 en Reitzenstein. 1884. S. 84. enquête-commissie van 1892 kwam in haar in 1897 gepubliceerd verslag. Geen wonder zeker, waar ook Frankrijk niet bewaard was gebleven voor de internationale malaise van af de 80-er jaren. Réeds in 1884 wees een speciale enquête voor het departement Aisne aan, dat de pachten daar van 14 tot 20 % waren gedaald. 1) En voor geheel Frankrijk nam de commissie naar de opgaven van 1892 aan, dat de waarde van den grond met 15 °/0 was achteruitgegaan. 2) Naast een waardevermindering der bruto-opbrengst met 844 millioen francs stond een netto-opbrengst, die 329 millioen kleiner was. Meer dan een half milliard waren de algemeene onkosten per jaar lager, waarvan 183 millioen kwam voor rekening van den post der uitgekeerde arbeidsloonen. De pachten waren gemiddeld 10 °/0 verlaagd. 3) Een HA. land gold in 1892 nog slechts 1720 francs. 4) De commissie achtte bij een dergelijke crisis de ingevoerde protectionistische tarieven een onafwijsbare noodzakelijkheid. Intusschen — zoowel tegen de willekeurige aanneming van gemiddelden, waardoor alleen dergelijke cijfers mogelijk worden, als tegen de ongunstige daaruit getrokken conclusie teekent De St. Genis verzet aan. Volgens hem is er slechts sprake van een tijdelijke malaise, varieerend van streek tot streek; volgens hem is wel de stabiliteit van het landbouwbedrijf ten gevolge van de internationale concurrentie verminderd, maar ligt in een toename van energie een afdoend wapen daartegen. 4) In hoofdzaak komt mij de laatste opvatting een gezonde voor. En ook meer overeenkomstig de waarheid, als we letten op de 1) Reitzenstein. 1887. S. 391. 2) In 1882 was die geschat op 91J milliard francs. 3) P. 163. 4) P. 35, 36. speciale verhoudingen in Frankrijk. Waarbij evenwel dient erkend, dat wij daarbij ook rekening kunnen houden met de jaren na 1892, iets wat voor de enquête-commissie onmogelijk was. Maar in zijn verzet tegen de meegedeelde cijfers der enquêtecommissie gaat m. i. De St. Genis te ver. Dergelijke berekeningen zijn altijd slechts onder het noodige voorbehoud te aanvaarden. De daling in den prijs der landbouwproducten is trouwens zonder twijfel ook voor Frankrijk een feit, dat niet valt weg te redeneeren. 1) De vraagK of beschermende rechten voor den Franschen landbouw noodzakelijk waren, laat ik ter zijde. Het zou me te ver voeren daarop in te gaan. Alleen wil ik er op wijzen, dat het groote aantal der kleine bedrijven een reden te meer moet zijn om niet verder te gaan dan hoog noodig is. In ieder geval — in 1885 kwam aan de vrijheid van invoer een einde. En sinds 1892 worden rechten geheven, die voor tarwe bedragen 5 frs. per 100 K.G., voor andere granen 3 frs., voor meel van 4 tot 12 frs., en voor rundvee 10 frs. per 100 K.G. levend gewicht. 2) Op welke wijze nu bood men verder aan de malaise het hoofd ? Volgens Stillich 3) bedroeg de tarweprijs per eng. centenaar (112 tÈ). in 1867 frs. 34,34 „ 1877 „ 28,87 „ 1890 „ 23,79 „ 1891 „ 28,00 „ 1892 „ 20,00 „ 1894 „ 19,50 1) P. 35, 44. 2) Zie Buchenberger. a. a. O. II. S. 593, 594. Na 1894 is het recht 7 francs voor tarwe. Watrin, 1. c. p. 1008. Een nieuwe regeling van de vee-invoerrechten is dezer dagen by de Fransche kamer in behandeling. 3) A. a. O. S. 114, 115. Toch daalde de oppervlakte, met tarwe bebouwd, niet; integengendeel bedroeg deze: gem. 1862—1881 17,000,000 acres. „ 1882—1888 17,290,000 „ 1893 17,468,000 „ De oorzaak ligt in de omstandigheid, dat ook bij de gedaalde prijzen de tarwecultuur in Frankrijk nog loonend is en geen andere cultuur meer winstgevend is gebleken ; tevens hierin, dat rogge en mengkoren in sommige streken door de meerwaardige tarwe worden verdrongen. 1) In het noorden was een speciale reden voor malaise gelegen in de omstandigheid, dat een overdreven cultuur van beetwortelen er voerde tot steeds geringere oogsten. Sinds dien is door de toepassing eener verstandige vruchtwisseling alsmede door beter bemesting dat bezwaar ondervangen. De reeds vermelde afname van het grootbedrijf aldaar werd vooral hieraan geweten. We wezen erop, dat de tarwecultuur eer toe- dan afnam. Ook hier was evenwel de gang van zaken lang niet overal dezelfde. Reeds in de 70-er jaren waren de hooge loonen oorzaak, dat vele pachters hun bouw- in weiland omzetten. En de daling der graanprijzen gaf aan die beweging een krachtigen stoot. Van 1882 tot 1892 vermeerderden, vooral in het noorden, waar de grond er zich het best toe leent, de kunstmatige hooilanden met 92,585 H.A. de gewone natuurlijke „ „ 277.405 „ de weiden „ 95,423 „ En nog steeds houdt die toename aan. 2) De vermeerdering van den veestapel hangt hiermede samen ; 1) P. 53. 2) P. 53. en deze leidde weer tot verdere vergrooting van de oppervlakte, met voedergewassen bebouwd. 1) Vooral in het noorden dus om die reden een afname van tarwecultuur. Daarentegen weer toename in de departementen, waar wijnbouw voorkwam. De reden hiervan lag in de groote verwoestingen, na 1882 aangericht door de druifluis. Laat ons hierbij een oogenblik stilstaan. We merkten al eerder op, dat na 1830 de wijnbouw in Frankrijk gestadig vooruitging. In 1829 waren 2,003,365 H.A. daaraan gewijd, in 1869 was dat getal gestegen tot 2,643,1.74 H.A. Doch daarna kwam de reactie. Eerst deed het verlies van ElzasLotharingen dat cijfer minder worden ; doch vooral na 1882 waren het optreden der phylloxera en andere wijnstokziekten 2) de oorzaak van een belangrijken teruggang. Terwijl de waarde van den wijnoogst in 1 862 werd gesteld op 1387 millioen francs, daalde dit bedrag in 1882 tot 1137 millioen, zelfs tot 905 millioen in 1892. 3) Het eenige afdoende middel tot bestrijding van de kwaal bestond in uitroeiing der besmette planten en haar vervanging door nieuwe. De Staat trad helpend op; van af 1878 tracht deze den nieuwen aanplant te bevorderen. Een wet van 1887 gaf vrijdom van grondlasten voor nieuwe plantingen ; een wet van 1888 schiep de mogelijkheid om bij meerderheidsbesluit der belanghebbenden syndicale vereenigingen tot dat doel op te richten, waaraan de minderheid zich niet kon onttrekken. 4) 1) P. 86. 2) P. 45. 3) Men houde evenwel hierbij de groote jaarlijksche verschillen in het oog. In 1899 bv. was de opbrengst 29 millioen H.L., in 1893 bjjna 51 millioen; zie p. 46. 4) P 45. NI. zoogenaamde associations syndieales autorisées; in tegenstelling daarvan spreekt men van associations syndieales obligatoires, wanneer, zooals volgens de wet op de moerassen van 1807, df overheid dergelijke oprichting kan bevelen zonder de toestemming van belanghebbenden; zie Watrin. p. 853. Het moet erkend, dat een buitengewone energie door de bevolking in deze is getoond. Van 1882 tot 1892 had het kleinbezit 74,814 H.A. wijngaarden opnieuw aangelegd; voor rekening van het grootere bezit kwamen 371,769 H.A. en dit laatste had in die periode bovendien nog 305,989 H.A. land voor het eerst tot wijngaarden gemaakt. 1) Ook ging men hier en daar over tot.den aanplant van wijnstokken tusschen andere cultures in, waarvan men eveneens verbetering verwachtte. In 1892 waren op deze wijze 108,197 H.A. aan wijncultuur gewijd. 2) Wel het schitterendste bewijs van groote activiteit gaf het departement Hérault, vooral ten gevolge van den steun der centrale maatschappij van landbouw uit die streek. Van de 226,000 H.A. wijngaarden in 1873 waren in 1892 nog slechts weinige duizend H.A. blijven staan. Maar men plantte van 1883 tot 1892 163,231 H.A. nieuwe, zoodat het gansche aantal in laatstgenoemd jaar toch nog 167,000 H.A. bedroeg. 3) Tevens is dit het departement, waar ten gevolge der zorgvuldige cultuur de hoogste pachten per H.A. werden betaald; gem. n.1. 351 francs. 4) Ondanks die activiteit toch nog vermindering van het areaal, zooals we zagen! Over gansch Frankrijk daalde dat van 1882 tot 1892 van 2,196,779 tot 1,800,100 H.A. Aan dezen teruggang der wijncultuur nu dankt de tarwe voor een deel haar stijgend cijfer. In de departementen bezuiden de Loire vinden we overal in meerdere of mindere mate voorbeelden van dergelijke transformatie. 5) De wijnbouwcrisis gaf in dezelfde streken tevens aanleiding 1) P. 18. 2) P. 47. 3) Oatti. 1. c. p. 135. 4) Seine komt hier dicht bjj met 338 francs; daarentegen in Haute-Saone slechts 70 francs; zie p. 47. 5) P. 53. tot een verplaatsing in de bedrijven. We stipten al aan, dat in het zuiden bet aantal der grootbedrijven was afgenomen na 1882, doch de oppervlakte vermeerderd. De oorzaak lag in de omstandigheid, dat verarmde eigenaars heel vaak tot verkoop moesten overgaan, zoodat heel wat land in handen kwam van kapitaalkrachtige personen, die de kosten van nieuwen aanplant konden dragen. In hetzelfde Hérault b.v. had men in 1862 70,000 wijnbouwbedrijven beneden 1 H.A.; in 1892 nog maar 40,000. 1) Tarwe, vee en wijn — dat zijn de hoofdproducten van den Franschen landbouw. En al hebben ook vele boeren harde jaren moeten doormaken — er zijn, zooals we zagen, verblijdende teekenen genoeg, dat men zich aan de veranderde omstandigheden heeft weten aan te passen. Een gunstig teeken is ook de meerdere zorg, die men is gaan besteden aan het pluimvee; in 1892 werden de opbrengsten van hoenders, eenden en ganzen geschat op 64 millioen francs. 2) 438. — Zonder twijfel mogen deze gunstige verschijnselen voor een deel worden toegeschreven aan den steun, van regeeringswege aan den landbouw verleend. De eerste plaats komt onder die maatregelen toe aan de beschermende tarieven. Ook op een paar andere punten vonden we al gelegenheid te wijzen. Maar er geschiedde meer. Reeds in 1874 had men een aanvang gemaakt — vooral om militaire redenen — met ondersteuning van de paardenfokkerij; in 1876 werden de eerste stappen gezet op den weg, die voerde tot een organisatie van het landbouwonderwijs; in 1879 werden de eerste landbouwleeraars aangesteld; in 1881 werd een afzon- 1) P. 112. 2) P. 56. 30 derlijk ministerie van landbouw opgericht; in hetzelfde jaar kwam ook een betere wet op de veterinaire politie tot stand. 1) De wet van 21 Maart 1884 hief vervolgens de beperkende bepalingen op, die aan het oprichten van vakvereenigingen hadden in den weg gestaan. 2) In 1888 werden bepalingen uitgevaardigd ter onderdrukking van bedriegerijen, welke voorkwamen in den handel van kunstmeststoffen. Speciaal werd de credietcoöperatie aangemoedigd. Een wet van 1894 regelde de „sociétés de crédit agricole," op te richten door leden van landbouwsyndicaten. Vervolgens stelde een wet van 1899 „caisses régionales de crédit agricole mutuel" in om te dienen tot steun en verband der plaatselijke kassen. Die regionale kassen kregen tevens de beschikking over 40 millioen francs, haar door de Pransche staatsbank verstrekt, om daaruit rentelooze voorschotten te kunnen geven. 3) Eindelijk maakt een wet van Dec. 1900 het mogelijk aan de plaatselijke vereenigingen voorschotten te verleenen tot het viervoud van het door de deelgenooten gestorte bedrag. De staatsbank verschaft het noodige geld. 4) Verder gaf een wet van April 1898 volledige vrijheid van oprichting voor de „sociétés de secours mutuel," vereenigingen tot uitkeering bij ziekte, ongevallen, begrafenis, overlijden of ouderdom. Ook mogen ze daarenboven zorgen voor vakonderwijs, kostelooze plaatsing van arbeiders en uitkeering bij werkstakingen. 5) In hetzelfde jaar voerde een wet den landbouw-warrant in, 1) Zie Reit«enstein. 1887; de laatste wet is later opgenomen in het derde boek van den Code Rural. 2) Zie het aangehaalde proefschrift van mr. Teizeira d'Andrade. 3) Een wet van Mei 1900 regelt de controle over de plaatselijke kassen, die dergelijke voorschotten ontvingen. 4) Watrin, 1. c. p. 855. 5) Ibidem, p. 845. waardoor het voortaan den boer, in navolging van den koopman, mogelijk zou zijn tot zekerheid van geleende gelden producten te doen strekken, die hij zelf in bewaring hield. 1) Zeer gunstige bepalingen gaf een wet van Juli 1900 voor de „sociétés ou caisses d'assurances mutuelles agricoles." Indien deze gratis worden bestuurd en geen winst beoogen, zijn ze vrij van alle formaliteiten, aan welke assurantiemaatschappijen volgens de wet van 1867 onderworpen zijn, en staan ze geheel gelijk met vakvereenigingen, bedoeld in de wet van 1884. Ook zijn alle stukken (met één uitzondering) vrij van zegel- en registratiebelasting. Deze vereenigingen, dienende tot assurantie tegen brand, veeziekte, hagel etc. worden ook van staatswege gesubsidieerd. 2) In Juli 1901 werd in Frankrijk volledige vrijheid geproclameerd voor vereeniging van personen „ayant un but aulre que de partager des bénéfices." Alleen religieuse congregatie's blijven voortaan aan beperkende bepalingen onderworpen. 3) Eindelijk is in Mei 1902 door den minister van landbouw een wetsvoorstel ingediend tot instelling van departementale kamers van landbouw, gekozen door boeren en door arbeiders, die twee jaar in hetzelfde bedrijf werkzaam zijn geweest (sinds 1852 worden de leden door den prefect benoemd; naast die kamers staan sinds 1851 de door den prefect geautoriseerde vrijwillige vereenigingen, bekend als comices agricoles). 4) En intusschen werden van af 1881 allerlei gedeelten van den ontworpen Code Rural — waarover straks — in het Staatsblad opgenomen. 1) Om tegenover derden te kunnen werken moet het stuk worden ingeschreven in een publiek register ter griffie van het kantongerecht; ibidem p. 79. 2) Ibidem, p. 857. 3) Ib., p. 825. 4) Ib., p. 856, 857. Ten slotte moeten we nog melding maken van de verzekering tegen ongevallen. Een wet van April 1898 n.1. kende aan bijna 1) alle arbeiders, in eenigen tak van nijverheid werkzaam, een aanspraak toe op vergoeding wegens ongevallen, die niet aan eigen opzet zijn te wijten. De handel en de landbouw vallen er buiten. 2) Voor boerenarbeiders geldt dus deze wet niet. Doch erisééne uitzondering. Ieder namelijk, dien een ongeval treft, veroorzaakt door landbouwmachines „mues par des moteurs inanimés", heeft een aanspraak op schadeloosstelling tegenover hein, die dergelijke machines doet gebruiken. De vergoeding bedraagt '/„ of 2/s van het loon; ze wordt nog grooter of kleiner, naarmate aan een van beide zijden schuld is geweest. De patroon kan zelf de risico dragen of zich bij een assurantiemaatschapij verzekeren; na de wet van Mei 1899 sluit ook de caisse nationale de retraite hiervoor polissen af, doch alleen voor gevallen van duurzame invaliditeit of sterfgeval. 3) Voor de onkosten van medische en pharmaceutische hulp en van begrafenissen, alsmede voor vergoedingen wegens tijdelijke invaliditeit heeft de arbeider privilege op de goederen van den patroon. Bij duurzame invaliditeit of sterfgeval is hij gewaarborgd door een speciaal garantiefonds, gevormd onder beheer van de caisse nationale. Deze heeft altijd recht van verhaal op den patroon of diens assurantiemaatschappij. Tot vorming van dat fonds worden 4 opcenten geheven van 1) Er buiten vallen de atelier* voor modistes e. d. 2) Een afzonderlijke wet van 21 April 1898 regelt de verzekering van de zeelieden ter koopvaardij tegen ongevallen; zie Watrin 1. c. p. 751. 3) Ibidem, p. 766, 817. Ook is er nog dit verschil, dat de caisse slechts polissen voor één jaar afgeeft en uiet verzekert tegen „fautes inexcusables". Zie Loubat. Des accidents agricoles. 1902. n°. 626. het patent. De landbouw is evenwel van die heffing vrijgesteld. 1) 439. — Hoe moet nu ons oordeel luiden over den toestand van den landbouw in Frankrijk ? We kunnen niet anders dan constateeren, dat de hardere strijd om het bestaan ook hier behalve tot aanwending van meer energie heeft gevoerd tot vooruitgang in ontwikkeling, tot verbetering ook van techniek. De St. Genis wijst met vreugde op het verschijnsel, dat van 1882 tot 1892 het gebruik van machines groote vorderingen maakte. 2) Meer zegt nog de toename van den gemiddelden tarweoogst per H.A. Van 10 H.L. in 1830 steeg deze tot 14 H.L. in 1881 en tot 18 H.L. in 1897.3) En al is het laatste cijfer in verhouding tot andere landen nog betrekkelijk laag, toch spreekt hieruit nog geen achterlijke cultuur. Want vooreerst is in Frankrijk een veel grooter percentage van den grond aan den tarwebouw gewijd dan elders; iets, wat het gemiddelde natuurlijk doet dalen. En daarenboven bepaalt de Fransche statistiek het gemiddelde niet in verband met de geproduceerde hoeveelheid en het aantal hectaren, maar wordt uit de voor elk departement berekende middencijfers het resultaat voor heel het land opgemaakt. 4) Verder valt te wijzen op een verblijdende toename van den geest van samenwerking. Reeds in 1896 kon de Oomte De Rocquigny in zijn geschrift „La coöpération de production dans 1'agriculture wijzen op een 1) Zie Watrin, 1. c. p. 754—853, alsmede het vermelde werk van Loubat, waar volledige bijzonderheden zijn te vinden. Zie vooral p. 58 s. van Loubat over de betrekkelijke gevaarlijkheid van het landbouwbedrijf. De Duitsche statistiek geelt aan, dat 10 7„ van de landbouwongevallen zijn te wijten aan het gebruik van machines (p. 63). Nog geringer wordt dit percentage, als we alleen letten op „moteurs inanimés". De Fransche wet is dus wél voor den landbouw onvoldoende. 2) P. 48. 3) P. 290. 4) Brodrick, 1. c. p. 307. zeldzame veelzijdigheid van het coöperatief leven in Frankrijk. Zijn opgaven betreffende de volgende terreinen van samenwerking: a. Exploitation du sol ou travaux de la culture (aankoop van mest, van zaad, van werktuigen en machines, aanbesteding van landbouwwerk, wederzijdsche hulp bij het werk, bij ongevallen, organisatie voor het huren van arbeiders, verschaffing van onderling crediet, assurantie tegen ongevallen etc.) b. Préservation des récoltes (vooral bestrijding van insekten en plantenziekten, alsmede oogstverzekering.) c. Llevage du bétail et spéculations animales (vooral de zorg voor stamboeken, mannelijke fokdieren, aankoop van veevoeder en veeverzekering.) d. Transformation industrielle des produits (zuivelfabrieken, fruitières, wijnproductie, het malen van graan, bakkerijen, productie van olijfolie, van conserven van vruchten, groenten en vleesch, van wolfabrikaten etc.) e. Vente des produits wijzen aan, dat op alle mogelijk gebied verrassende activiteit valt waar te nemen. 1) In Juli 1897 waren 438,596 boeren in 1371 syndicaten georganiseerd ter verhooging hunner stoffelijke en intellectueele belangen, op 1 Januari 1902 was het aantal der syndicaten tot 2375 gestegen. 2) De credietcoöperatie vond na 1893 vooral toepassing in naar het voorbeeld van Raiffeisen georganiseerde confessioneele vereenigingen^ den grondslag der coöperatiewet van 1867.3) Bij de 1) L. c. p. 7. 2) Watrin, 1. c. p. 850. De 2609 syndicaten van patroons, de 3680 van werklieden, de 155 van geinengden aard, en de 2375 landbouwsyndicaten telden tezamen 1,486,679 leden. ) g . mr. R. J. G. Boissevain. De landbouwcoöperatie in Frankrijk. Acad. Proefschr. Amsterdam. 1897. In Nov. 1895 waren er reeds 349 caisses opgericht op initiatief van den Lyonschen advocaat Durand. Zie De Rocquigny, 1. c. p. 38 sociétés de secours mutuel waren op 1 Januari 1902 aangesloten 2,750,000 leden (ze telden 450,000 honoraire leden). En op hetzelfde tijdstip bestonden 906 sociétés ou caisses d'assurances rnutuelles agricoles. 1) Over den materieelen welstand worden dan ook van boerenzijde weinig klachten vernomen. De spaarzaamheid in Frankrijk is bekend. Van 1835 tot 1895 stegen de inlagen in de particuliere spaarbanken van 62 tot 3286 millioen francs; in het laatstgenoemde jaar was het saldo der postspaarbank bovendien nog 753 millioen. Te betreuren is, dat de hoogst onvoldoende regeling van het hypotheekwezen het onmogelijk maakt dien anders zooveel zeggenden barometer te gebruiken. Daardoor alleen is het mogelijk, dat Josseau in 1882 de landelijke hypotheken kon schatten op 14y2 milliard francs, terwijl Deschanel het bedrag in Juli 1897 begrootte op 41/2 milliard. De St. Genis waagt zich dan ook daaraan niet. 2) Maar de toename der kleine eigenaars, de betrekkelijke stabiliteit in den omvang en de verhouding der bedrijven, ze wijzen zeker niet op een algemeenen materieelen achteruitgang. Voor 1894 is dan ook de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen geschat op een gezamenlijke waarde van ruim 21/., milliard francs. 3) 440. — Intusschen — ook in Frankrijk blijft nog veel te doen over. Buchenberger wijst erop, dat in het oosten nog op uitgebreide schaal het ouderwetsche extensieve drieslagstelsel wordt toegepast. 4) De aanwezigheid van meer dan 4l/s millioen H.A. 1) Watrin. 1. c. p. 844, 850. 2) P. 262. Vgl. ook Buchenberger. a. a. O. II. S. 30, 31. 3) Watrin. 1. c. p. 28. 4) Buchenberger. a. a. 0. I. S. 293, 334. gemeentegronden doet vanzelf de vraag rijzen, of een behoud van Allmenden, al moge er in sommige gevallen iets vóór te zeggen zijn, wenschelijk is in die mate, als dit tot op lieden in Frankrijk plaats vond. En nog altijd zijn er meer dan 6 millioen H.A. woeste gronden over. We vermeldden reeds, dat doeltreffende maatregelen t. a. van het euvel der verspreid liggende perceelen nog evenmin genomen zijn. De St. Genis wijst vooral ook op de gebrekkige rechtsinstellingen en de overdreven fiscaliteit. Zij het in anderen vorm dan voorheen, nog altijd wordt volgens hem de boer door den staat onbillijk behandeld en verleent het recht hem niet dan onvoldoende bescherming. 1) De oorzaak ligt in de veel te ver gaande centralisatie en de daaruit voortvloeiende overmatige bureaucratie. De ontzettende stijging der staatsuitgaven eischt telkens hooger inkomsten; doch aan belastingheffing in evenredigheid met de draagkracht wordt in Frankrijk in bijna geen enkel opzicht gedacht. Voor de gemeentelijke uitgaven geldt, zij het in mindere mate, hetzelfde. Wij kunnen den schrijver natuurlijk niet volgen in zijn betoog over de drukkende lasten, met welke èn de erfenisdeeling èn de verkrijging door koop èn het sluiten van hypotheken zijn bezwaard. 2) Het zou ons te ver voeren. We stippen alleen aan, dat voor het kleinbezit de onkosten in vele gevallen ondragelijk zijn. Als staaltje van achteruitzetting van den landbouw moge evenwel het voorbeeld dienen, dat wordt meegedeeld naar aanleiding van de wet van 1898 over den landbouwwarrant: voor een boer bedragen, als hij op die wijze 50,000 francs leent, de registratiekosten 1250 francs, voor 1) P. 4 et 318 s. 2) P. 251 8., 274, een koopman 62y2 francs! 1) Geen wonder voorwaar, dat die wet bijna geen toepassing vindt. Het voorschrift van den Code civil over de verplichte deeling bij sterfgeval bespraken we reeds. De St. Genis voelt heel veel voor een wijziging van het intestaaterfrecht in dien geest, dat bevoordeeling van een der kinderen ook wettelijk wordt bevorderd. Maar het komt mij voor, dat De Foville gelijk heeft met daarin weinig heil te zien, zoolang de Fransche volkszeden zich daartegen verzetten. 2) Van de gebrekkige regeling van het hypotheekwezen maakten we ook al melding. Een even groot bezwaar acht De St. Genis de onvoldoende regeling van het procesrecht. En met klem dringt hij herhaaldelijk aan op gelijkstelling voor de wet van boeren en kooplieden. We moeten de al- of niet-wenschelijkheid van een dergelijken maatregel in het midden laten — het zou een afzonderlijke studie vereischen om bij een dergelijk vèr strekkend voorstel positie te nemen —; maar zonder eenigen twijfel zou een herziening gewenscht zijn, die het gewone burgerlijke proces eenvoudiger en minder kostbaar maakte. Evenwel — men mag met De Foville opmerken, 3) „dat naar bet eigen oordeel van den schrijver de kleine eigenaars ondanks dat alles prospereeren, en dat in velerlei opzichten de menschen in Frankrijk blijkbaar beter zijn dan de instellingen." 441. — Het cardinale gevaar voor den Franschen landbouw ligt ergens anders. We wezen al op de ongunstige gevolgen van de steeds aanhoudende ontvolking van het platte land; we vermeldden ook 1) P. 318, note 1. 2) P. XIV, XV et 396—397. Iets anders is het met (1e wenschelykheid om de bepalingen, die soms deeling verplicht maken, uit den Code te doen verdwynen. 3) Zie p. XVI van De Foville's rapport, afgedrukt vooraf in het werk van De St. Genis. reeds het bestaan van een vrij uitgebreid absenteïsme. Het ergste is evenwel, dat de Fransche boerenstand zelf den landbouw beschouwt als een vak van mindere orde. De eeuwenlange miskenning en geringachting treedt daarin nog heden aan den dag. Het ideaal van een boer is dan ook zijn kinderen op een of andere wijze te laten studeeren en tot „heeren" te maken. Terwijl in 1893 in de verschillende inrichtingen van hooger onderwijs 24795 studenten waren ingeschreven, telden de 5 middelbare landbouwscholen te zamen slechts 595 leerlingen en werden de 35 practische scholen ieder door slechts 12 a 40 jongelui bezocht. 1) Dit nu komt mij voor een hoogst ongunstig teeken te zijn. Zooals men zich herinneren zal, wezen we op een dergelijk verschijnsel onder de rijkgeworden Ieren. En met dubbelen aandrang mogen we dan ook de groote wenschelijkheid betoogen, dat de hoogere klassen tot beter inzicht komen van de levensbelangen, die hierbij op het spel staan; slechts hun voorbeeld en optreden kan bij den boerenstand het gevoel van eigenwaarde wekken, dat op den duur onmisbaar is voor vooruitgang; alleen dan is er reden om te kunnen verwachten, dat Frankrijk in den internationalen kampstrijd niet achterop zal geraken. § 3. De Fransche Code Rural. Hiermede is aan ons voornemen om eenig inzicht te geven in de eigenaardigheden van den landbouw in Frankrijk gevolg gegeven. Ons blijft nu nog over allereerst iets naders te zeggen over het wezen en de invoering van den Code Rural; en vervolgens na te gaan, in hoeverre en in welke vormen de pacht, vooral de deelbouw, tegenwoordig toepassing vindt. J) P. 434. 442. — Wat hebben we te verstaan onder Code Rural? 1) Na op 4 Augustus 1789 de feodaliteit in principe te hebben vervallen verklaard, decreteerde de Assemblée Constituante een wet van 28 Sept.—6 Oct. 1791 „Sur les biens et usages ruraux et la police rurale." 2) Dat stel voorschriften nu was sinds dien bekend onder den naam van Code Rural. Daarna volgden nog een wet van 3 brumaire an IV over de „délits ruraux" en de wet van 16 Sept. 1807 over de droogmaking van moerassen. 3) De regeling van 1791 was intusschen op allerlei punten onvolledig. Ook kwam van zelf in den tijd van het ontstaan der verschillende Codes de wensch op om in één wetboek alle recht samen te vatten, dat op den landbouw in het bijzonder betrekking had. Napoleon I benoemde met het oog daarop een commissie ; doch resultaten werden niet bereikt. Wat evenmin het gevolg was van het wederopvatten van dat plan in 1818 en 1834. Onder het tweede keizerrijk kwamen wel uitgewerkte ontwerpen van wet hiervoor tot stand, maar de invoering werd ook nu niet verkregen. Eindelijk werden op 13 Juli 1876 regeeringsvoorstellen bij de Kamers ingediend betreffende boek 1 en 2 van den ontworpen Code Rural; op 15 Dec. 1885 volgde de indiening van het ontwerp van het derde en laatste boek. Met dit gevolg, dat tot op heden achtereenvolgens een groot gedeelte van het gansche ontwerp in het Staatsblad is opgenomen. De indeeling van dat nieuwe wetboek is de volgende. Voor 1) De volgende bijzonderheden z\jn ontleend aan het reeds meermalen geciteerde werk van Watrin; de afgetreden president van het Hof van Cassatie Mazeau schreef er een voorrede voor. 2) In Nederland is deze wet afgeschaft bjj a. 3 der Invoeringswet tot het Wb. v. Sr. In België is de wet van 1791 in 1886 door een nieuwen Code Rural vervangen; zie Watrin, 1. c. p. 5. 3) Ook deze wet is in Nederland ingevoerd; ze is er nog altijd van kracht. Doch met die wijziging (volgens prof. De Hartog) dat na 1851 een speciale onteigeningswet voor de toepassing zou worden vereischt. Volgens Buchenberger. a. a. O. I. S. 539 schijnt ze in België vervangen te zyn door de ruimere „loi de défrichement" van 1847. de ingevoerde titels vermeld ik de datums der invoering. 1) Livre Ier: Régime du /Sol. T 1 : Chemins ruraux. Chemins et sentiers. Wet van 20 Aug. 1881. T 2 et 3 : Parcours, vaine pature, ban de vendanges, vente des blés en vert, durée du louage des domestiques et ouvriers ruraux. Wet van 9 Juli 1889, gew. d. w. v. 22 Juni 1890. T 4: Bail a colonat partiaire. Wet van 18 Juli 1889. T 5: Du bail emphytéotique. Wet van 25 Juni 1902. T 6: Des animaux employés è, 1'exploitation des propriétés rurales. Wet van 4 April 1889. T 7: Sur la police sanitaire des animaux Wet van 21 Juli 1881. (Deze titel is door de wet van 21 Juni 1898 in het derde boek opgenomen). T 8: Vices rédhibitoires dans les ventes et échanges d'animaux domestiques. Wet van 2 Aug. 1884, gew. door de w. v. 31 Juli 1895. T 9: Concernant la destruction des insectes et des cryptogames. Wet van 24 December 1888. (Ook deze titel is in 1898 naar het derde boek verplaatst). T 10: Portant modification des articles du code civil relatifs a la mitoyenneté des clötures, aux plantations et aux droits de passage en cas d'enclave. Wet van 20 Augustus 1881. 1) Watrin, 1. c. p. 5—7. Livre II: Régime des Eaux. Tl: Sur les eaux pluviales et les sources. T 2: Sur les cours d'eau non navigables et non flottables. T 3: Sur les rivières flottables è, büches perdues. T 4: Sur les fleuves et rivières navigables ou flottables. (Deze vier titels zijn ingevoerd bij de wet van 8 April 1898). Nog in onderzoek zijn: T 5: Sur les eaux utiles. T 6: Sur les eaux nuisibles. Livre III: Police Rurale. T 1 : Police administrative : personnes, animaux, récoltes. (Zie T 7 en 9 van Livre Ier) Wet van 21 Juni 1898. Nog in onderzoek zijn: T 2: Des agents chargés de la police rurale. T 3: De la police judiciaire (sanctions pénales). T 4 : De la compétence en matière de police rurale. T 5: De la prescription. T 6: Dispositions générales ou abrogation d'anciennes lois. 443. — Het zou de grenzen van dit geschrift verre te buiten gaan, indien ik beproeven wilde ook maar een overzicht te geven van de hoogstbelangrijke onderwerpen, door de ingevoerde wetten geregeld. Doch voor één onderwerp moet ik een uitzondering maken, n. 1. voor de wet over parcours en vaine pature; 1) dit valt nog geheel in de lijn van deze schets. 1) Watrin, 1. c. p. 220—246. Voor Corsica zjjn beide rechten afgeschaft door de wet van 22 Juni 1854. Onder parcours verstaan we „le droit appartenant k deux communes d'envoyer paitre les bestiaux sur leurs vaines p&tures respectives." Onder vaine p&ture verstaan we de weiderechten, die aan alle bewoners eener gemeente na afloop van den oogst toestaan op de in particulieren eigendom gecultiveerd wordende gronden. Iets anders dus dan het weiderecht op gemeentegronden, de Allmende, waarvan we vroeger al melding maakten. 1) De wet van 1889 nu verklaart alle rechten van parcours bij haar in werking treden vervallen. T. a. v. de vaine p&ture is het volgende bepaald: het recht zal een jaar na de invoering dezer wet vervallen zijn, tenzij op verzoek van den gemeenteraad of van een of meer belanghebbenden de conseil général het voortbestaan veroorlooft. Ongeveer 8000 van de 36000 gemeenten hebben dat verlof gevraagd en verkregen. Voor vervolg van tijd mogen alleen de gemeenteraden op dezelfde wijze opheffing vragen. De vaine p&ture is nimmer geoorloofd op land, dat reeds voor een volgenden oogst is gereed gemaakt; 2) en evenmin op kunstweiden. Overigens blijven de onheugelijke gebruiken gelden; en deze mogen in geen geval worden verzwaard. Iedere eigenaar behoudt de volledige vrijheid, hem door den Code civil verleend, om zijn land af te sluiten; maar dan verliest hij natuurlijk zijn recht op vaine p&ture. Elke eigenaar mag een aantal stuks vee laten weiden in verhouding van de landoppervlakte, die hij voor vaine p&ture beschikbaar stelt. Maar dit aantal bedraagt minstens 3) 6 schapen en 1) Zie bladt. 472 hiervoren. 2) Iedere eigenaar behoudt volkomen zjjn vrijheid om veranderingen aan te brengen in de wijze van cultuur en de vruchtwisseling. 3) Is naar plaatselijke gewoonte het aantal grooter, ioo blijft dat gelden. een koe met haar kalf, hetzelfde aantal, dat elke huisvaderingezetene, onverschillig of hij boer is of niet, onverschillig ook of hij land bezit dan wel niet, mag laten grazen. Vooral de laatste bepaling, het zoogenaamde „droit des pauvres", verleent aan de vaine p&ture haar groote sociale beteekenis. Daarmee in verband stiat ook het voorschrift, dat het recht nimmer voor overdracht vatbaar is. § 4. De verschillende pachtcontracten. We gaan nu over tot een behandeling der verschillende pachtcontracten, onder den Franschen boerenstand in gebruik. 444. — Allereerst het gewone tijdpachtcontract. 1) Na de uitvoerige behandeling hiervan onder Nederland 2) kunnen wij daarover kort ziju. Slechts de volgende opmerkingen mogen hier nog een plaats vinden. In 1862 waren 17°/0 van de contracten voor 3 jaren gesloten, 25 °/0 voor 6 jaar 51 °/0 voor 9 jaar 7 °/0 voor langeren duur. 3) Van lateren datum schijnen geen cijfers beschikbaar te zijn. 4) Wel vond ik nog vermeld, dat volgens de enquête van 1887 de boeren hun best deden om langer termijnen te verkrijgen, welk streven vaak met succes werd bekroond. 5) Gewenscht is dit zeker in Frankrijk ; want evenmin als bij ons kent men er een wettelijke aanspraak op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen; alleen t.a. van zich op het land be- 1) Watrin, 1. c. p. 246—336. 2) Zie afd. 1. lifdst. 2. bladz. 156 Y. 3) Roscher. a. a. O. § 63. anm. 1. 4) De St. Genis geeft p. 307 — «onder vermelding van jaar — precies deielfde cijfer». &) Reitzenstein. 1884. S. 17, 18. vindende molens is waardeering en vergoeding naar beide zijden van het verschil gewoonte. 1) Doch de opvatting onder de juristen van het rechtsinstituut der onredelijke verrijking is oorzaak, dat de boer er zich vrijer kan bewegen en in sommige gevallen beter tegen schade is gewaarborgd dan bij ons 2) Sinds namelijk na 1850 de vooruitgang in wetenschap en techniek systemen van vruchtwisseling wenschelijk maakte, die afweken van het verbeterde drieslagstelsel, toentertijd bijna uitsluitend in Frankrijk in gebruik, 3) is steeds meer algemeen geworden de opvatting, dat de pachter ondanks de clausule, dat hij het land naar zijn bestemming moest gebruiken, toch de \ luehtwisseling mocht toepassen, die hij beter oordeelde, en dat hij daarvoor zelfs wei- in bouwland mocht omzetten; echter alleen onder die voorwaarde, dat op het eind der pacht het land door hem in den ouden toestand werd opgeleverd. Neemt intusschen op een of andere wijze het contract tusschentijds een einde, of heeft de pachter bij een onderverpachting niet voor nakoming van den laatstgenoemdèn plicht gezorgd, dan kan hij toch naar veler meening vergoeding vragen voor den door hem verrichten arbeid „paree qu'il nest pas admissible qu'il ait semé pour autrui." En hetzelfde wordt aangenomen, als de eigenaar den pachter de plicht heeft opgelegd om bij zijn vertrek een zeker aantal hectaren als kunstweiden achter te laten, zonder dat overigens van vergoeding is gesproken. 4) Verder dient vermeld, dat contracten, aangegaan voor een termijn, langer dan 18 jaren, sedert een wet van Maart 1855 1) Watrin, I. c. p. 305, 306. 2) l'ontractueele bepalingen voorzien bjj ons vaak in die leemte. Vgl. bl. 131, aanm. 2 en 3. 3) Vooral acht men in Frankrjjk een stelsel van 4 slagen gewenscht, twee voor graan, twee voor grassen en knolgewassen. Zie Watrin, 1. c. p. 276, 277. 4) Watrin, 1. c. p. 277 s., vooral 291, 293 en 305. in de hypotheekregisters moeten worden overgeschreven om tegenover derden rechtskracht te verkrijgen. 1) Bovendien stelde een wet van Aug. 1871 registratie van alle pachtcontracten, ook van de mondelinge, verplicht; maar voor de laatste behoeft geen belasting te worden betaald, zoo ze zijn aangegaan voor korter dan drie jaar en de pachtsom minder dan 100 francs bedraagt. 2) Eindelijk beperkte een wet van Februari 1889 het privilege van den verpachter in dien zin, dat het zich niet verder uitstrekt dan tot wat verschuldigd is over de twee laatste jaren, het loopende en het eerstkomende jaar, alsmede voor vergoeding van kosten, schaden en interessen. 3) 445. — We komen nu aan enkele vormen van pacht, in vroegeren tijd zeer frequent, maar thans niet of bijna niet meer voorkomende. Het zijn de complant, de champart en de locatairie perpétuelle. Van de beide eerste maakten we boven al melding. 4) De complant bleef tot aan 1789 vaak toegepast; in vervolg van tijd was er onder de juristen strijd ontstaan over de vraag, of de pachter den grond al dan niet in eigendom kreeg. De champart behield eveneens tot aan de revolutie zijn plaats; alleen was het den schuldeischer toekomende aandeel langzaam aan verlaagd tot '/s. Vio of zelfs x/w van den oogst; in lateren tijd was deze vorm meestal het gevolg van verkoop met voorbehoud van grondrente. 1) Ibidem, p. 337. 2) Ibidem, p. 989. 3) Ib., p. 299; cf. a. 2102. C. c. 4) Bis. 433. Vgl. ook n°. 34 en 78. Voor Frankrijk houde men daarbjj vooral ook rekening met if onjuiste terminologie, welke algemeen in gebruik was. Immers volgens Hensier. Die Gewere. S. 353 bedoelt het Fransehe recht van vóór de revolutie overal, waar het van propriété spreekt, daarmede de „biens mouvants d'une seigneurie". 31 De locatairie perpétuelle was bet gevolg van een eigendomsoverdracht, waarbij de verkrijger zicb verbond tot een eeuwige en onveranderlijke, tevens in hoeveelheid vaststaande, rente. Het laatste punt vormde dus het verschil met de champart, waarbij een deel van de opbrengst moest worden gepraesteerd. Na 1790, in welk jaar de vestiging van onafkoopbare renten werd verboden, kwam ook deze vorm buiten gebruik. 1) 446. — Geheel anders was de loop der ontwikkeling voor den ook reeds vermelden 2) vorm van domaine congéable, ook wel bail è, convenant genoemd, van ouds in Bretagne voorkomende. 3) Het was een overeenkomst, in gebruik bij de uitgifte van niet of weinig ontgonnen land. De pachter nam den plicht op zich om het in staat van cultuur te brengen tegen betaling eener jaarhjksche vaste som en — gewoonlijk — eenige andere praestatie s in graan, boter, gevogelte e. d. Hij werd ook naar de gewone opvatting 4) eigenaar van de gebouwen en aanplantingen, die hij stelde, en mocht zijn recht verkoopen aan anderen. Maar de verpachter, die eigenaar van den grond bleef, mocht na een gewoonterechtelijken termijn van 9 jaren te allen tijde het contract opzeggen en kreeg dan de beschikking over de gebouwen en de aanplantingen tegen vergoeding der daardoor aangebrachte meerwaarde. Voor gebouwen en plantingen, die de pachter onverplicht had aangebracht, gold, dat de landeigenaar óf de wegname kon eischen óf overneming tegen vergoeding der waarde van bouwstoffen en arbeid. Oorspronkelijk had ook de pachter 1) Watrin, 1. c. p. 335, 336. 2) Zie bladz. 435 cn vooral aan in. I, bladz. 436. 3) Watrin, 1. c. p. 331—334. Let op de overeenkomst met het in afd. 1 hfdst. 2 besproken beklemrecht. 4) Zie n°. 78 boven en aanm. 4 vorige bladijjde. gelijk recht van opzegging „droit d'exponse" genoemd. Doch dit schijnt in den loop der tijden betwist te zijn. Tenminste een wet van 1791 vond het noodig hem uitdrukkelijk die bevoegdheid toe te kennen; tevens gaf die wet ook een algemeeue regeling. Thans wordt dit contract bovendien beheerscht door de wet van 8 Febr. 1897. 1) Schriftelijke overeenkomst is ervoor verplicht gesteld. Omtrent den duur zijn partijen vrij te bepalen, wat zij willen; slechts zijn eeuwige contracten uitgesloten. Aangaande de opzegging gelden, zoo niet uitdrukkelijk een termijn is overeengekomen, de plaatselijke gebruiken. Beide partijen hebben dat recht; maar als de pachter ervan gebruik maakt, kan de eigenaar de overneming uitstellen door telkens voor 6 jaren een pacht aan te bieden tegen een door deskundigen vastgestelde pachtsom. Natuurlijk behoudt de pachter altijd zijn recht om te verkoopen. 447. — Kunnen we den bail ü convenant vergelijken met het vroegere beklemrecht, niet minder biedt de emphyteusis punten van overeenstemming met de erfpacht van ons 2e bk. B. W. Naar we reeds opmerkten, kwam deze vorm vóór 1789 vaak in Frankrijk voor. 2) Een eerste gevolg van de revolutie was evenwel, dat alle leenrecht verviel en alle altijddurende lasten werden afkoopbaar gesteld, terwijl de vestiging van dergelijke rechten voor de toekomst werd verboden. Geen overeenkomsten mochten worden aangegaan, die langer bonden dan 99 jaar. De Code van 1804 zwijgt geheel over de emphyteusis. En al ging ook in de 19e eeuw het Hof van Cassatie in zijn uitspraken nimmer mede met de meening van hen, die uit het 1) Sinds dien worden bepalingen, waarbij de pachter afstand doet van het recht van exponae, als ongeschreven beschouwd. 2) Bladz. 435 hiervoren. zwijgen van den Code afleidden, dat de vorm van emphyteusis ongeoorloofd was — toch werd die vorm bij gemis aan wettelijke regeling niet dan als uitzondering in de practijk toegepast. 1) Slechts publieke lichamen bleven er voor sommige gevallen gebruik van maken. Aan dien toestand nu is door de wet van 25 Juni 1902 „du bail emphytéotique" een eind gemaakt. Ze vormt den 5e titel van het eerste boek van den Code rural en bepaalt het volgende: 2) a. 1. Le bail emphytéotique de biens immeubles confère au preneur un droit réel susceptible d'hypothèque;*ce droit peut être cédé et saisi dans les formes prescrites pour la saisie immobilière. Ce bail doit être consenti pour plus de dix-huit années et ne peut dépasser quatre-vingt-dix-neuf ans; il ne peut se prolonger par tacite reconduction. a. 2. Le bail emphytéotique ne peut être valablement consenti que par ceux qui ont le droit d'aliéner, et sous les mêmes conditions, comme dans les mêmes formes. Les immeubles appartenant aux mineurs ou interdits pourront être donnés k bail emphytéotique en vertu d une délibération du conseil de familie homologuée par le tribunal. Le mari pourra aussi donner ft bail emphytéotique les immeubles dotaux avec le consentement de la femme et 1' autorisation de justice. a. 3. La preuve du contrat d'emphytéose s'établira conformément aux régies du Code civil en matière.de baux. A défaut de conventions contraires, il sera régi par les dispositions suivantes. 1) Watrin, ]. c. p. 338. 2) Ibidem, p. 337—349. a. 4. Le preneur ne peut demander la réduction de la redevance pour cause de perte partielle du fonds, ni pour cause de stérilité ou de privation de toute récolte è, la suite de cas fortuits. a. 5. A défaut de paiement de deux années consécutives, le bailleur est autorisé, après une sommation restée sans effet, a faire prononcer en justice la résolution de 1'eraphytéose. La résolution peut également être demandée par le bailleur en cas d' inexécution des conditions du contrat, ou si le preneur a commis sur le fonds des détériorations graves. Néanmoins les tribunaux peuvent accorder un délai suivant les circonstances. a. 6. Le preneur ne peut se libérer de la redevance, ni se soustraire a 1'exécution des conditions du bail emphytéotique en délaissant le fonds. a. 7. Le preneur ne peut opérer dans le fonds aucun changement qui en diminue la valeur. Si le preneur a fait des améliorations ou des constructions qui augmentent la valeur du fonds, il ne peut les détruire, ni réclamer & eet égard aucune indemnité. a. 8. Le preneur est tenu de toutes les contributions et charges de 1' héritage. En ce qui concerne les constructions existant au moment du bail et celles qui auront été en exécution de la convention, il est tenu des réparations de toute nature; mais il n'est pas obligé de reconstruire les b&timents, s'il prouve qu'ils ont été détruits par cas fortuit, par force majeure, ou qu'ils ont péri par le vice de la construction antérieure au bail. II répond de 1'incendie conformément & 1'article 1733 du Code civil. a. 9. L'emphytéote peut acquérir au profit du fonds des servitudes actives, et le grever, par titre, de servitudes passives, pour un temps qui n'excédera pas la durée du bail et è, charge d'avertir le propriétaire. a. 10. L'emphytéote profite du droit d'accession pendant la durée de 1'emphytéose. a. 11. En cas d'expropriation pour cause d'ütilité publique, le bailleur devra faire connaitre le droit de l'emphytéote, conformément aux dispositions de 1'article 21 de la loi du 3 mai 1841. Des indemnités distinctes sont accordées au bailleur et au preneur. a. 12. Le preneur a seul les droits de chasse et de pêche, et exerce a 1'égard des mines, minières, carrières et tourbières tous les droits de 1'usufruitier. a. 13. Les articles 1, 9, 11 sont applicables aux emphytéoses antérieurement établies, si le contrat ne contient pas de stipulations contraires. a. 14. L'acte constitutif de 1'emphytéose n'est assujetti qu'aux droits d'enregistrement et de transcription établis pour les baux & ferme ou è, loyer d'une durée limitée Les mutations de toute nature ayant pour objet soit le droit du tailleur, soit le droit du preneur, sont soumises aux dispositions de la loi du 22 frimaire an VII et des lois subséquentes concemant les transmnsions de propriété d'immeubles. Le droit est liquidé sur la valeur vénale déterminée par une déclaration estimative des parties. Tot bijzondere opmerkingen geven de artikelen weinig aanlei- ding; de economische waardeering der verschillende voorschriften komt eerst in het gedeelte van dit geschrift, hetwelk over de politiek handelt, aan de orde. Slechts op een paar punten van juridischen aard wil ik hier nog wijzen. Allereerst op de omstandigheid, dat aan het aldus geregelde zakelijke recht van emphyteusis tevens het karakter van persoonlijke verbindtenis is vastgeknoopt. Dit blijkt uit het woord „cédé" ina. 1, waaruit volgt, dat de oude pachter aansprakelijk blijft, totdat de eigenaar uitdrukkelijk in schuldvernieuwing heelt toegestemd. 1) En in zooverre is de wet afwijkend van de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, dat tot aan 1902 in emphyteusis een zuiver zakelijk recht had gezien, dat onbeperkt kon worden overgedragen en zonder dat daarnaast nog een persoonlijke band bestond. 2) Verder moet ik er nog op wijzen, dat a. 6 zijn grond vindt in de belangen der hypotheekhouders; dat het verbod van wegneming, in a. 7 vervat, mij onbillijk voorkomt, omdat het den erfpachter in dat opzicht in slechter positie brengt dan den gewonen tijdpachter; 3) en dat van af a. 5 de voorschriften aangaande den inhoud van het recht slechts dispositief recht bevatten, waarvan afwijking geoorloofd is. § 5. De deelbonw in Frankrijk. We komen ten slotte aan den deelbouw. In welke mate is die voor het heden voor Frankrijk van belang ? In welke vormen komt hij er voor? En wat is in rechte de regeling van dat contract? 1) Watrin, 1. c. p. 341. 2) Ibidem, p. 347. 3) Cf. a. 555 C. c. j°. a. 1603 B. \V., alsmede Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 488. Die vragen blijven nu nog ter beantwoording over. Eenige opmerkingen over de eigenaardige overeenkomst, cheptel genaamd, mogen dan dit opstel besluiten. 448. — Vooraf ga een opmerking over eene zeer te betreuren leemte in de Fransche statistiek. Deze geeft namelijk uitsluitend het aantal op van hen, die als deelboeren geheel hun bestaan vinden, hetzij ze bovendien nog zelf land in eigendom bezitten, hetzij ze alleen gronden, aan anderen toebehoorende, in gebruik hebben. Over de mate, waarin deelbouwverhoudingen voorkomen onder de arbeiders-landbouwbedrijven, schijnen gegevens te ontbreken. Ten minste geen enkele der door mij geraadpleegde schrijvers maakt daarvan melding. Te meer wekt dit de bevreemding, waar een eenvoudige vergelijking van een paar tabellen de lacune aan den dag brengt. De volgende redeneering komt mij juist voor. Er waren in 1892 in Frankrijk 5,702,752 landbouwbedrijven. Brengen we daarvan in mindering de eigengeërfden, t.ijdpachters en deelboeren, opgegeven in de op bl. 448 overgenomen tabel, dan houden we een aantal van 2,097,963 bedrijven over. Hiervan vallen 588,950 onder de groep der arbeiders-eigenaars; en er blijven dus 1,509,013 pachtersbedrijven over, waarvan de exploitanten ook voor anderen tegen loon werkzaam zijn. Dat zijn dus volgens de tabel op bl. 448 daglooners en dienstpersoneel. Waarlijk geen gering aantal! En zonder twijfel zou het belangwekkend zijn te weten, welk gedeelte van die bedrijven in deelbouw wordt geëxploiteerd, en hoe dergelijke contracten luiden. D&t de deelbouw er toepassing bij vindt, mogen we gerust aannemen. Vooreerst uit een overweging van analogie. Juist bij dergelijke arbeidersverhoudingen is die vorm, zooals we bij Italië zagen, uitnemend op zijn plaats. Dan, al terloops vermeldden we, dat in het departement Hérault b. v. het aantal der wijnbouwbedrijven onder 1 H.A. in 1892 40,0O0 bedroeg. Zelfstandige bedrijven kunnen dat alle onmogelijk zijn. Want het aantal bedrijven, kleiner dan 1 H.A., dat een vol bestaan oplevert, k&n volgens de statistiek wel niet meer bedragen dan 138,442 voor het gansche land. 1) En al moge zelfs voor de wijncultuur deelbouw in Frankrijk veel minder algemeen zijn dan in Italië, toch wordt nog altijd dat contract daarvoor meer of minder toegepast. Eindelijk : we mogen dit afleiden uit een passage bij Watrin, 2) waar hij over den deelbouw schrijft: „il favorise 1'esprit de familie, permet aux ouvriers ruraux d'aspirer au patronat et En nu kan men wel opmerken, dat die omissie zoo heel erg niet is met het oog op de oppervlakte van het cultuurland; immers de gansche groep beneden 1 H.A. omvatte nog geen 1 x/3 millioen H.A. Maar van maatschappelijk standpunt zijn toch de menschen van grooter belang dan de grond! En juist dat cijfer van deelboeren zou wellicht zeer groot kunnen blijken te zijn. Intusschen — we hebben de feiten te aanvaarden, zooals ze zijn. Doch het was noodig deze opmerking te laten voorafgaan, omdat alleen daardoor verklaarbaar wordt, dat de volgende bijzonderheden alleen de deelboeren betreffen, welke geen arbeiders zijn. Een schets en een waardeering van arbeiders-deelbouwverhoudingen in Frankrijk moet ik daarom ook tot mijn spijt achterwege laten. 449. — Aangaande het wezen en het uitgangspunt van het deelbouwcontract meen ik te kunnen verwijzen naar wat ik, over Italië schrijvende, daarover aangaf. 3) 1) NI. het verschil tusschen het aantal bedrijven beneden 1 H.A., t. w. 2,235,406, en het aantal der onzelfstandige, dat 2,097,963 bedraagt. 2) P. 317. 3) Zie bladz. 412 hiervoren. Laat mij er hier nog mogen bijvoegen de volgende uiterst heldere definitie van De Tourdonnet: „le métayage est un contrat par lequel le propriétaire, qui fournit le capital d'exploitation, se réserve la haute direction et la surveillance, et par lequel 1'exploitant, qui apporte les bras et la force, exécute le travail sous la condition mutuelle, que les produits éventuels seront partagés par moitié entre les deux contractants." 1) Dat is ook het grondbeginsel, waarvan de contracten in Frankrijk uitgaan. Maar ook hier, evenals in Italië, een oneindige variatie „selon les régions agricoles, selon les circonstances et la position des contractants." 2) Regel is in het algemeen deeling bij gelijke helften; maar men vindt plaatsen, waar de boer slechts 3/6, '/, of */4 van de opbrengst krijgt; 3) ja, in Charente-Inférieure bedraagt zijn aandeel soms maar x/i, 4) in welk geval de verhouding in een dienstcontract overgaat. Omgekeerd ontvangt de boer in BassesAlpes 5) soms meer dan de helft, in Vaucluse soms 2/3. 6) Voor maïs, aardappels, kastanjes, vlas en tabak worden soms afzonderlijke bepalingen van verdeeling gemaakt, evenals voorwijn. 7) Beslissend voor dat aandeel is natuurlijk de grootte der bijdragen, door den eigenaar en den boer geleverd tot den gemeenschappelijk-verkregen oogst. Vooral de meerdere of minder© vruchtbaarheid van den grond is daarbij van overwegenden invloed. Bewaring van het evenwicht is ook het doel van de contractueele bepalingen, die aangeven, welk aandeel elke partij moet aanbrengen in den dooden en levenden inventaris, en hoe de 1) Merlin, 1. c. p. 5. 2) L. c. p. 79. 3) L. c. p. 81, 122, 125, 133. 4) L. c. p. 85. 5) L. c. p. 146. 6) L. c. p. 148. 7) L. c. p. 99, 111, 117. onkosten van het opmaken van het contract, 1) van de noodig wordende reparatie's, van de te sluiten assurantie's, van de op te brengen belastingen, van de aan te wenden kunstmest of de aan te brengen verbeteringen, van het noodige zaaikoren. zullen worden verdeeld. Daarom ook levert de eigenaar meestal bijzondere bijdragen voor de verwerking van druiven en olijven; daarom ook rust op hem soms de plicht om in den oogsttijd voor het vereischte werkvolk te zorgen 2) of althans een deel dier loononkosten voor zijn rekening te nemen. 3) Uitgangspunt is, dat de boer de eenvoudige gereedschappen zelf meebrengt, en dat de andere (vooral-machines) voor gezamenlijke rekening komen. Tot den veestapel moet ieder de helft bijdragen. Is de boer door gebrek aan middelen niet in staat om zijn aandeel te leveren, dan moet hij meestal een vaste jaarlijksche som betalen als interest over het voor zijn rekening komende gedeelte, totdat zijn verdiensten hem in staat stellen om langzamerhand den eigendom daarvan te verkrijgen. „Impót ou prestation colonique" noemt men in Frankrijk dat bedrag ; 4) vergoeding voor het gebruik der gebouwen is daarin, zoo noodig, tevens begrepen. Regel is, dat de opbrengst van den tuin, bestaande in groenten en fruit, en van het pluimvee geheel aan den boer toekomt. Hetzelfde geldt voor de melk van het vee. Aan den eigenaar betaalt hij dan daarvoor öf een vaststaande hoeveelheid eieren, kippen e. d. per jaar, öf een gering bedrag in geld. 5) Dergelijke praestatie's in natura noemt men servines, ook wel menus suf- 1) Bouissou et Turlin, 1. c. p. 81. 2) Merlin, 1. c. p. 76 (Vienne). 3) Ibidem, p. 55 (Midden-Loire). 4) In sommige streken spreekt men van „la bonne-main"; Bouissou et Turlin, l.c. p. 62. 5) Merlin, 1. c. p. 35, 55, 61. frages of belles-mains; 1) de geldelijke bijdrage heet prestation colonique en bedraagt b.v. in Bourbonnais 6 francs per H.A. Veelal helpt de eigenaar den boer ook met voorschotten tot aan den eersten oogst; eveneens, zoo dat in eenig jaar door misgewas of veesterfte noodig blijkt. De vergoeding daarvoor wordt geacht begrepen te zijn in dezelfde prestation colonique. 2) De prestation of impöt colonique moet evenals de servines altijd worden opgebracht; de uitkomsten van het bedrijf oefenen daarop geen invloed. 3) In bijna alle gevallen berust de leiding van het bedrijf bij den eigenaar en is de boer onder zijn voortdurend toezicht werkzaam. Aan- en verkoop van vee mag bijna overal alleen door den eigenaar geschieden ; regelmatig vindt dit evenwel niet plaats dan na onderling overleg. De wijze van vruchtwisseling wordt meestal bij het sluiten van het contract vastgesteld. 4) Een eigenaardigheid van de Fransche contracten is in sommige streken het voorbehoud van „réserves". 5) Men verstaat hieronder, dat de eigenaar een stuk van het tot de hoeve behoorende land tot zijn uitsluitende beschikking houdt met het doel om daarop voor eigen rekening proeven te nemen t. a. v. de cultuur van bouwland of het veredelen der veerassen. Waar dit gebruik voorkomt, is het in hooge mate bevordelijk om den deelboer te doen overgaan tot het aanbrengen van verbeteringen in de techniek van zijn bedrijf. Geen beter middel is er om het conservatisme van den boer te breken dan hem de gunstige resultaten eener betere techniek aanschouwelijk te toonen. De contracten worden meest mondeling aangegaan; 6) doch 1) Ibidem, p. 182. 2) L. c. p. 36, 185. 3) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 77. 4) Merlin, 1. c. p. 191. 5) Vooral in Bourbonnais; maar ook in Taru-et-Garonne. I. c. p. 123. 6) L. c. p. 61, 80, 81, 132. in sommige streken is een onderhandsche akte gewoonte. 1) Minder vaak komt het opmaken eener notarieele akte voor. 2) Wat den duur der overeenkomsten aangaat, deze wordt meestal bepaald op één jaar 3) of op drie jaar, doch termijnen van zes en negen jaren komen ook vaak voor. 4). Minder frequent zijn contracten voor twee jaren of een veelvoud daarvan; 5) slechts op een enkele plaats zijn termijnen van 8 of 10 jaren in gebruik. 6) Voortdurende vernieuwing der overeenkomsten is evenwel regel; in de meeste gevallen blijft dan ook een familie van geslacht tot geslacht op dezelfde hoeve. 7) De grootte der hoeven wisselt van plaats tot plaats. Het meest is een oppervlakte van 20 è 30 H.A. in gebruik, doch in bergstreken gaat men tot 80 H.A., en in het oosten van Frankrijk zijn deze bedrijven over het algemeen veel kleiner, n.1. van 7 tot 15 H.A. Dit hangt samen met de varieerende grootte der deelboerenfamilie's. Tot aan 1850 waren in Frankrijk familie-gemeenschappen, zooals we in Italië thans nog in grooten getale aantreffen, iets zeer gewoons. Ook na een huwelijk bleven de kinderen, zoo lang er nog plaats was, onder het ouderlijk dak. 8) Doch na 1850 hebben de steeds gunstiger wordende economische toestanden samen met algemeene maatschappelijke invloeden de zucht naar onafhankelijkheid 9) ook onder den boerenstand in die 1) L. c. p. 79, 122, 153. 2) I,. c. p. 130, 132. 3) L. c. p. 33, 63, 80, 88, 103, 111, 125. 4) Ibidem, p. 58, 72, 75, 79, 130. 5) Ibidem, p. 143, 150. 6) Ibidem, p. 151 (Dröme). 7) Vgl. ook 11e St. Genis, I. c. p. 311. 8.i Merlin, 1. c. p. 37, 127, 128. Nog heden ia dat vooral regel in het bergland van het departement Tarn. 9) Vgl. Spickermann. a. a. O. S. 28. mate doen toenemen, dat dergelijke patriarchale verhoudingen steeds meer verdwijnen. En waar voor het heden, zij het dan op kleinere schaal, nog familiegemeenschappen worden aangetroffen, daar is bijna altijd gebroken met de patriarchale ondergeschiktheid en zijn de familieleden alle gelijkgerechtigde vennooten eener aangegane maatschap. In Bourbonnais wordt daarvoor zelfs een notarieele akte van maatschap verleden; 1) elders zijn onderhandsche akten in gebruik. En als het hoofd der familie daarin niet treden wil, dan is hij toch meestal verplicht om aan zoons en dochters afzonderlijke loonen uit te keeren, wil hij ze op de hoeve houden. 2) Wèl een bewijs van veranderde tijden! De deelboerenfamilie's werden kleiner. En de intensiever wordende cultuur vroeg meer arbeid. Geen wonder, dat uitgestrekte hoeven steeds minder passend bleken voor een deelbouwverhouding. Voor het heden is dan ook een gemiddelde grootte naar we zagen bijna uitsluitend in gebruik. Aan de motiveering onzer laatste conclusie hapert intusschen iets. Men zou terecht kunnen opmerken, dat het gebruik van loonarbeiders den deelboer met zijn geslacht zeer goed in staat had kunnen stellen om denzelfden omvang aan zijn bedrijf te laten. Doch deze bedenking valt weg, als we rekening houden met de ontwikkelingsgeschiedenis van de pachtverhoudingen in Frankrijk. Ten gevolge daarvan vindt de deelbouw, behoudens eenige uitzonderingen, aldaar nog slechts toepassing voor zulke gronden en in zulke gevallen, dat het bedrijf onmogelijk de betaling der in Frankrijk zeer hooge arbeidsloonen kan dragen. Uit alle streken, waar de deelbouw nog toepassing vindt, hoort men de klacht dat wegens de hooge loonen het gebruik van 1) L. c. p. 45. 2) Ibidem, p. 102 (Doriiogne). loonarbeiders, waar dit noodig bleek, voor den boer ruïneus was. 1) We zien dan ook, dat, als de boer aan zijn zoon een jaarlijksche uitkeering moet doen, deze minder bedraagt dan het gewone arbeidersloon. 2) Dezelfde reden heeft het, als we lezen, dat bij gebruik van loonarbeiders de eigenaar het geldloon betaalt en de boer alleen den kost geeft. 3) Soms tracht men voor de hooge loonen gedeeltelijke compensatie te vinden in het voor hoogen prijs beschikbaar stellen van arbeiderswoningen, 4) iets, dat natuurlijk op den duur toch niet tot het doel leidt. 450. — Hiermede zijn we vanzelf gekomen aan de vraag, in welke mate de deelbouw voor Frankrijk van belang is, en voor welke gronden en cultures hij toepassing vindt. We maakten al melding van de taxatie's van Adam Smith en van Young betreffende de mate, waarin de deelbouw vóór de revolutie werd toegepast. 5) Roscher vermeldt de bijzonderheid, 6) dat de hooge graanprijzen in de jaren 1816 en 1817 oorzaak waren, dat bij Lyon een aantal deel boeren pachters werden, maar dat de lage prijzen van 1823 ze weer tot deelbouw terugbracht. Omstreeks 1830 schatte men, dat */4 & l/t van de oppervlakte van Frankrijk in deelbouw werd geëxploiteerd. 7) Hoe weinig betrouwbaar dergelijke taxatie's uit den aard der zaak ook mogen zijn, men mag er in ieder geval wel die slotsom uit afleiden, dat in de laatste halve eeuw het belang van den deelbouw zeer verminderd is. In de zeventiger jaren bedroeg het aantal deelbouwbedrijven nog maar 6 a 8 °/0 van het geheel; 1) L. c. p. 49, 52, 54, 61, 69, 70, 75, 79, 80, 83, 100, 105, 125, 184. 2) L. c. p. 86. (Haute-Vienne). 3) L. c. p. 75. (Vienne). 4) L. c. p. 57. (Loir et Cher). 5) Bladz. 445 hiervoren. 6) A. a. 0. § 60. anm. 9. 7) Merlin, 1. c. p. 22. de statistiek van 1882 1) gaf 341,576 deelboeren aan, ruim 6°/0 van het aantal landbouwbedrijven en omvattende ruim 12 °/0 van de in cultuur genomen oppervlakte; die van 1892, 344,168. Een geringe toename alzoo in het laatste decennium ; het areaal was evenwel tot 11 °/0 gedaald. Behoudens te verwaarloozen uitzonderingen worden al die deelbouwbedrijven gevonden ten zuiden van een lijn, getrokken van Belfort tot aan de Loire en vandaar tot aan de noordkust van Bretagne. Doch ook daar zijn ze zeer ongelijkmatig verspreid. In 1887 waren er niet meer dan 21 departementen, waar meer deelboeren dan tijdpachters werden aangetroffen; 16 daarvan behoorden tot de Midi, slechts 5 tot het Centrum, t. w. Indre, Corrèze, Allier en Haute-Vienne. In 1892 waren er twee departementen, waar het aantal deelboeren het grootste aantal bedrijven omvatte, ook al hield men rekening met de eigengeërfden, n.1. Landes en Allier. Men vond er resp. 19,592 en 17,073 deelbouwbedrijven. Overal elders bezuiden onze lijn (met uitzondering van bijna geheel Bretagne 2) en van Cöte d' Or, waar de tijdpachters het talrijkst waren) vormden de eigenaars-bedrijven het grootste aantal. Verder waren er nog 11 departementen, waar het aantal deelboeren meer dan 1000 bedroeg, t. w. Charente, Dordogne, Gironde, Haute-Garonne, Loire-Inférieure, Lot-et-Garonne, Basses-Pyrenées, Saóne-et-Loire, Tarn, Vendée en Haute-Vienne. De genoemde 13 departementen omvatten meer dan de helft van het gezamenlijke aantal der deelbouwbedrijven. 3) 1) Zie over de hiermede onvereenigbare opgaven van 1872, Reitzenstein. 1887. S. 169. 2) In Bretagne vindt men slechts weinig deelbouw; Merlin, 1. c. p. 68—70. 3) De St. Genis, 1. c. p. 192, 193. Op het eiland Corsica vindt men bijna uitsluitend deelbouw; Merlin, 1. c. p. 146. In het zuid-oosten en — vooral — in het oosten vindt de deelbouw veel minder toepassing. Ten noorden van de aangegeven lijn is hij slechts sporadisch in gebruik. De statistiek geeft, naar we opmerkten, een geringe vermeerdering aan voor de periode van 1882 tot 1892. Van beteekenis is dit evenwel niet. Volgens een opgave van het ministerie van landbouw uit het jaar 1887 was van af 1882 het aantal deelboeren achteruitgegaan in 55 departementen, juist vooral gelegen in het centrum en het zuid-westen; in 10 departementen was hun aantal stationnair gebleven; en slechts 19, over het gansche land verspreid, wezen een toeneming aan. 1) Moeilijk kan dan ook van een algeraeene tendens van frequenter-worden sprake zijn. Deze is wel vaak beweerd door enthousiaste verdedigers van die rechtsverhouding, waarbij zij steun vonden voor hun betoog in de onwedersprekelijke waarheid, dat de deelboeren minder leden onder de landbouwmalaise dan de tijdpachters; maar de feiten der statistiek hebben hen niet in het gelijk gesteld. 451. — Verwonderen zal dit ons geenszins, als we kennis hebben genomen van de gevallen, waarin de deelbouw in Frankrijk voornamelijk wordt toegepast. We wezen al op de toeneming der gevoelens van persoonlijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid, die na 1850 hebben geleid tot een oplossing der oude familiegemeenschappen. Welnu, dezelfde oorzaken voerden tot een gestadige vermindering van het aantal deelboeren en tot hun transformatie in tijdpachters en eigenaars. Zoolang de landbouw niet dan extensief werd gedreven, het verkeer weinig was ontwikkeld en de boer slechts zelden een 1) L. c. p. 24, 25. 32 overschot had boven de onkosten van levensonderhoud van zich en zijn familie — zoolang kwam in de bestaande gebruiken en inzichten geen wijziging; zoolang ook legde hij er zich op toe om zooveel mogelijk al zijn behoeften uit de opbrengst van zijn hoeve te bevredigen; geld kwam niet dan hoogst zelden in zijn handen. Maar toen de toeneming van het verkeer en de vermeerdering der algemeene welvaart als vanzelf de voordeelen aantoonden van grootere maatschappelijke arbeidsverdeeling, bleek spoedig, dat ook de boer met voordeel wijzigingen in zijn gewoonten kon aanbrengen. Ook hij ging meer en meer voor de markt produceeren. En een grooter inkomen was daarvan meestal een gevolg. 1) Succes geeft moed ! Bij het grooter-worden van zijn draagkracht kwam vanzelf de wensch op om zich te ontslaan van de knellende banden van toezicht en ondergeschiktheid, 2) waarin de deelbouwverhouding hem hield. Hij wilde alleen de risico dragen van zijn arbeid, alleen ook de kans hebben van vermeerdering van inkomen door het aanwenden van meer energie. Vooral moest natuurlijk dat streven aan den dag komen in de streken, waar de eigenaars niet zelve op het land woonden, maar aan tusschenpachters het bestuur hunner goederen toevertrouwden. Het gemis van persoonlijke banden, van dat absenteïsme het gevolg, werkte dergelijke verlangens uit den aard der zaak bijzonder in de hand. 3) Maar ook waar van geen absenteïsme sprake was, deed de geest des tijds zijn invloed gevoelen. Vandaar de algemeene toeneming van de tijdpacht. Vandaar ook het streven om zelf land te bezitten. En die beweging houdt nog altijd aan; nog voor het heden schrijft Merlin : „quant un métayer a quelque argent, il achète de la terre." 4) 1) Vgl. Reitzenstein. 1887. S. 169. f. 2) Bouissou et Turlin, 1. c. p. 141. 3) Merlin, 1. c. p. 198. 4) L. c. p. 78 (Inilre), 124 (Tarn-et-Garonne), 54 (Niyernais). Intusschen — zoowel een tijdpachter als een landeigenaar moet kunnen beschikken over kapitaal. Niet dan langzaam kan dit in den landbouw worden gevormd. Waaruit vanzelf voortvloeide, dat de afneming van den deelbouw geleidelijk plaats vond. Er vloeide tevens uit voort, dat de deelbouw gehandhaafd werd, waar om de een of andere reden de boeren niet tot kapitaalvorming konden komen. Vooral was dit natuurlijk het geval op de minder vruchtbare gronden. En inderdaad komt deelbouw voornamelijk daar thans nog voor. 1) De risico van het landbouwbedrijf is er tevens te groot dan dat een solvente tijdpachter zich aan de cultuur zou durven wagen. En eigen exploitatie met behulp van loonarbeiders zou met het oog op de hooge Fransche loonen daar evenmin rente opleveren. 2) In zulke gevallen biedt een deel bouwcontract uitkomst. Aangelokt door de grootere vastheid van bestaan, welke hij als deelboer heeft dan als arbeider; aangespoord door den prikkel van het eigenbelang, waar hij bij de opbrengst is geïnteresseerd, is een deelpachter voor den eigenaar de aangewezen persoon om aan hem de verzorging van zulk land toe te vertrouwen. Deze functie van den deelbouw in Frankrijk komt vooral ook uit in de omstandigheid, dat in verreweg de meeste gevallen de eigenaar van den grond al het vee aanbrengt; veel minder komt het voor, dat de boer ook een deel in eigendom heeft of verkrijgt. 3) Niet minder bleek dit karakter tijdens de landbouwmalaise. Merlin vermeldt herhaaldelijk, dat de eigenaars alleen dan tot 1) L. c. p. 5G (Loire-et-Cher), G9 (Dretagne), 74—75 (Vienne), 132 (Haute-flaronne), 138 (Aude), 149 (Dröme), 152 (Hauten-Alpes et Isère). 2) L. c. p. 31 (Bourbonnais), 50 (Nivernais). 3) L. c. p. 50, 70, 74, 76, 79, 81, 100, 105, 137, 151, 158. Vgl. Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 684. deelbouw hun toevlucht namen, als geen goede tijd pachters waren te vinden. 1) De boogere ontwikkeling van Frankrijk boven Italië spreekt niet minder duidelijk uit het feit, dat zelfs voor de cultuur van wijn en olijven deelbouw veel minder in gebruik is. Juist in de streken met de meest intensieve cultuur wordt daarvoor het liefst eigenbeheer of tijdpacht toegepast. Van Anjou, 2) van Vienne, 3) van Cóte d'Or, 4) van bijna alle departementen uit het zuiden en het zuidwesten 5) vinden we vermeld, dat de deelbouw voor den wijnbouw steeds minder in gebruik kwam; de buitengewone kapitaalsuitgaven, vereischt door de nieuwe aanplantingen, waren een reden te meer voor de eigenaars om het heft geheel in handen te houden en over te gaan tot eigen exploitatie; 6) maar aan tijdpacht geeft men zelfs heel vaak de-voorkeur bovendeelbouw. Alleen in Lot was een neiging te bespeuren ten gevolge van de wijnbouwcrisis om meer deelbouw toe te passen. 7) En in Landes 8) behield deze onbeperkt zijn overwicht, een uitvloeisel, naar we straks zien zullen, van aldaar heerschende exceptioneele gewoonten en gebruiken. Voor zoover deelbouw wordt toegepast, worden — we stipten het al aan — vaak speciale bepalingen gemaakt aangaande het quotum, dat den boer toekomt; meest wordt dit vastgesteld op ■/, 0f V„ soms evenwel krijgt de boer een vast loon voor deze cultuur en bovendien een vaste uitkeering voor elke 100 K.G. druiven. 9) 1) L. c. p. 77 (Vienne), 84 (Loïére), 136 (Aude). 2) L. c. p. 65. 3) L. c. p. 75. 4) I-. c. p. 164, 165. 5) L. c. p. 106 (Dordogne), 107 (Gironde), 126, 136, 137, 141, 144. 6) L. c. p. 81, 145, 171. 7) L. c. p. 78. 8) L. c. p. 110. 9) L. c. p. 83. Ook vinden we melding gemaakt van gevallen, dat de boer den aanleg eener wijngaard op zich neemt en vervolgens een deel van de opbrengst krijgt. 1) Tegenover die vermindering van deelbouw in de streken, bij uitnemendheid aan de wijncultuur gewijd, staat, dat die rechtsvorm nog altijd gewoonte blijft bij den wijnbouw in het zuidoosten, 2) waar de cultuur veel minder intensief wordt gedreven, en in de oostelijke departementen. 3) Daar wordt ook nog vaak deelbouw toegepast bij de teelt van zijdewormen. 4) Eenzelfde tendens als voor den wijn bestaat t. a. van de olijven. De cultuur daarvan, alleen in het verste zuiden mogelijk, wordt eveneens het liefst en het meest in eigen exploitatie genomen; de berichten uit Bouches-du-Rhóne 5) en uit Dróme 6) stemmen daarin overeen. Na dit alles behoeven we haast niet meer te vragen naar den aard der bedrijven, waarbij de deelbouw voor het heden in hoofdzaak zijn toepassing vindt. Het zijn de gemiddelde bedrijven op minder vruchtbare gronden, bedrijven tevens, waarvoor de veeteelt van overwegend belang is. Graan verbouwt de deelboer slechts zelden in grootere hoeveelheid dan noodig is om met zijn aandeel te kunnen voorzien in zijn eigen levensbehoeften. Hoofdzaak is voor hem de veestapel; uit de opbrengst daarvan vindt hij de middelen tot bestrijding van zijn verdere uitgaven; daardoor eveneens heeft hij kans om wat kapitaal bijeen te sparen. De veeteelt ook brengt hem het minst in de noodzakelijkheid om vreemde arbeiders te moeten huren; en juist voor dien tak van landbouwbedrijf 1) L. c. p. 100, 133, 141. 2) L. c. p. 152. 3) L. c. p. 162. 4) L. c. p. 150, 155. 5) L. c. p. 143. 6) L. c. p. 149, 152. geldt, dat nauwgezette verzorging wonderen kan verrichten. 1) 452. Op dezen regel zijn evenwel enkele belangrijke uitzonderingen. Vooreerst het departement Landes. Zooals we reeds vermeldden, is het aantal deelbouwbedrijven daar aanzienlijker dan dat der eigengeërfden of der tijdpachters. Hier is er geen sprake van, dat de deelbouw alleen wordt be. waard voor de minderwaardige gronden, doch is die rechtsvorm nog altijd de algemeen gebruikelijke wijze van landuitgifte. In de meeste gevallen behoort al het vee aan den boer en betaalt de eigenaar voor zijn aandeel een premie in geld; — een unicum in de praktijk van den deelbouw! Familiegemeenschappen, op ouderwetschen leest geschoeid, zijn daar nog regel; de erfenisvoorschriften van den Code civil laat men er buiten toepassing. En de cultuur is er ten gevolge eener benijdenswaardige samenwerking tusschen eigenaars en pachters bijna altijd op de hoogte van haar tijd. 2) Met eenige wijzigingen geldt hetzelfde van het departement Allier, voorheen Bourbonnais geheeten. Tot aan 1850 waren de landbouwtoestanden daar slecht. Absente eigenaars, onderpacht, veel te groote deelhoeven, extensieve cultuur waren daarvan de reden. Doch de omstandigheid, dat de revolutie van 1848 den adel naar zijn landgoederen verdreef, leidde daar tot een algeheelen ommekeer. De tusschenpersonen werden afgeschaft, wegen aangelegd en verbeterd, de hoeven gesplitst en in verhouding gebracht van het aantal leden der deelboerenfamilie's, het gebruik van kunstmest ingevoerd. En onder krachtige instigatie 1) L. c. p. 40 (Bourbonnais), 60 fMayenne), 79 (Cantal), 85 (Haute-Vienne), 99 (Dordoene) 164 (Saóne-et-Loire). 2) L. c. p. 108 s. der eigenaars, die op hun steeds voorbehouden réserves het voorbeeld gaven, werd de landbouwtechniek algemeen opgevoerd tot een hoogte, die aan vele streken slechts tot navolging kan worden aanbevolen; vooral het aanfokken van veredelde veeslagen wordt er met groot succes in praktijk gebracht. Regel is daar, dat de boer een deel van het vee in eigendom heeft, of althans langzamerhand kan verkrijgen. De koopprijs van een H.A. land steeg er in 30 jaren van 500 a 600 tot 2500 a 3000 francs; en in denzelfden tijd werd de veestapel 4 a 6 maal grooter. 1) Wel een schitterend voorbeeld van oordeelkundige opvoeding van hun pachters door de eigenaars! Heel gunstige toestanden worden verder aangetroffen onder de deelboeren in Nivernais 2) (departement Nièvre), in Mayenne, 3) in Anjou 4) en in Limousin 5) (departement Haute-Vienne). Ook daar heeft het feit, dat de adel na 1848 zich aan bet politieke leven onttrok en zijn landgoederen ging bewonen, in de laatste twintig, dertig jaren tot een buitengewone verbetering in de economische positie der deelboeren geleid. Maar daar de adelijke goederen er veel minder overwegend waren dan in Allier, bleef de vooruitgang van den deelbouw er binnen veel enger grenzen beperkt. In Mayenne b.v. vindt men tegenwoordig tweemaal meer tijdpachters dan deelboeren. Eindelijk is ook de deelbouw min of meer in sommige oostelijke departementen het middel geweest om verbetering te brengen in de aldaar voor het meerendeel nog zeer achterlijke cultuur. 6) 1) L. c. p. 27 8. 2) L. c. p. 51—52. 3) L. c. p. 59—65. 4) L. c. p. 65. 5) L. c. p. 85—99. 6) Coutarel, 1. c. p. 185, Bouissou et Turlin, 1. c. p. 10. Verblijdende uitzonderingen voorwaar! Maar niettemin uitzonderingen ! Over het algemeen genomen zijn de resultaten, in den deelbouw verkregen, niet meer dan middelmatig. Zoo bij de Pyreneën, zoo in ae Alpen, zoo in Bretagne. 1) Soms moet men zelfs van bepaald achterlijke toestanden spreken. Daarop wijst b.v. een bericht, dat in Dordogne een H.A. land slechts 100 a 900 francs waard is, zoo het in deelbouw wordt uitgegeven, doch wel 3000 francs, als de eigenaar het in eigen beheer exploiteert; 2) wel is waar voegt het bericht erbij, dat de eigenaars er naar hun deelboeren niet omkijken, zoodat de slechte gevolgen niet aan den deelbouw als rechtsinstelling mogen worden geweten; maar ten duidelijkste blijkt er uit, hoe moeilijk het is te komen tot een billijk oordeel over deze rechtsverhouding. 453. — Evenals voor Italië kan naar mijn raeening ook voor den deelbouw in Frankrijk dit oordeel niet dan hoogst betrekkelijk zijn. Wat de instelling zelve aangaat, kan men veilig aannemen, dat vermeerdering van de welvaart der pachters, met zich meebrengende een toeneming van de zucht naar onafhankelijkheid, ook in Frankrijk de tendens in het leven roept tot gestadige vermindering van het terrein van den deelbouw. Hieraan wordt niets veranderd door het feit, dat in sommige streken, zooals we zagen, van die tendens nog weinig of niets valt waar te nemen. Want krachtige persoonlijke banden, een ideeële verhouding tusschen eigenaar en pachter, mogen naast plaatselijke gewoonten hier en daar tot op heden sterker zijn gebleken dan het toenemende individualiteitsgevoel — ook daar 1) Zie het oordeel van Levasseur op p. VIII van zijn rapport over Merlin's werk. 2) Merlin, 1. c. p. 101. zullen zonder eenigen twijfel op den duur de veranderde omstandigheden hetzelfde gevolg hebben. Reeds tegenwoordig achten in Bourbonnais de eigenaars, ondanks de exceptioneel gunstige toestanden, eigen beheer verkieselijk boven deelbouw, zoo vaak dat economisch mogelijk blijkt. En Merlin is dat met hen eens. 1) Bovendien : men zou zeker te ver gaan met de b.v. in Allier verkregen gunstige resultaten in hoofdzaak toe te schrijven aan het heerschen der deelbouwcontracten. De menschen zijn van meer belang dan de instellingen! Het is voldoende den anologen invloed in herinnering te brengen, in de 18e eeuw door de Engelsche landheeren op hun tijdpachters uitgeoefend. Hierin wordt evenmin wijziging gebracht door de omstandigdigheid, dat in tijden van crisis heel schel het licht valt op de grootere elasticiteit van de deelbouwverhouding, op de grootere draagkracht van den deelboer. 2) Van 1883 tot 1887 daalden b.v. de pachtsommen van land, in tijdpacht uitgegeven, vaak van 25 tot 50 °/0, terwijl de inkomsten van den eigenaar, wiens land door een deelboer werd verzorgd, met niet meer dan 7 °/0 achteruitgingen. 3) Het spreekt wel vanzelf, dat velen in zoo'n periode van wederinvoering van den deelbouw heil verwachten, dat de voordeelen breed worden uitgemeten, de schaduwzijden verkleind, en dat in een dergelijke stemming het aantal gevallen, waarin die rechtsvorm toepassing vindt, een vermeerdering kan ondergaan. Men kan dan zelfs terecht schrijven, dat deelbouw „redevient a la mode". 4) Inderdaad wijst dan ook de statistiek van 1892 een geringe toeneming aan van het aantal bedrijven; 5) 1) L. c. p. 31, G5 (in Anjou overgang in tydpacht). 2) L. c. p. 40. 3) Volgens De Garidel; zie De St. Genis, 1. c. p. 432. 4) Ibidem, p. 310; vgl. ook Watrin, 1. c. p. 317. 5) Merlin, 1. c. p. 61 (Mayenne), 72 (Vendée), 134 (Haute-Garonne), 136 (Aude), 146 (Vaucluse). doch de gelijktijdige vermindering van het areaal wijst tevens aan, dat zelfs in die periode van malaise het belang van den deelbouw voor den Franschen landbouw niet kan worden geacht grooter geworden te zijn. Dit neemt intusschen niet weg, dat vooralsnog de deelbouw in een aantal gevallen de eenig mogelijke rechtsvorm van landuitgifte kan blijken. En inderdaad is dit, zooals we zagen, in Frankrijk het geval. Een gevolg van de eigenaardige voordeelen, die het deelbouwcontract biedt. De groote vastheid van bestaan, die het in het algemeen aan den boer waarborgt, naast het feit, dat hij in belangrijke mate is geïnteresseerd bij de resultaten van het bedrijf, zijn oorzaak, dat meer arbeid en — vooral — meer zorg aan den grond en het vee wordt besteed, dan de eigenaar zich zou kunnen verzekeren door een bedrag in geld, gelijk aan het aandeel van den deelboer, voor arbeidsloon uit te geven. Bij deelbouw doet ieder lid der familie zijn best om mede te werken tot het vergrooten der opbrengst; met overwegingen van hetgeen aan een werkman in billijkheid per uur of per dag toekomt houdt men er zich niet of althans veel minder op. 1) Eenig doel is: voor de familie als geheel een zoo ruim mogelijk bestaan te scheppen. De deelboer begint niet met aan het leven hooge eischen te stellen, die in elk geval moeten worden bevredigd ; hij verlangt eenvoudig een bepaalde zekerheid van bestaan, waardoor hij zich maatschappelijk hooger voelt dan een loonarbeider. En waar deze hem door den deelbouw wordt geboden, vindt hij naar eigen opvatting daarin een voldoende compensatie voor den lageren prijs, dien hij op deze wijze meestal voor de arbeidskracht van zich en zijn gezin kan bedingen. Een betere en goedkoopere arbeidsvoorziening, dat is de gunstige zijde van den deelbouw voor de landeigenaars. Daar staat het bezwaar tegenover, dat de eigenaar veel minder 1) L. c. p. 32, 51, 139. zeker is van zijn inkomen. Niet alleen lijdt hij met den boer mede bij misgewas of anderen tegenspoed; hij is in zoo'n geval wel gedwongen om met voorschotten te helpen, wil hij zijn pachter behouden. 1) Doch van maatschappelijk standpunt is dat veeleer een voordeel van den deelbouw. De boer komt gemakkelijker door de kwade jaren heen dan bij de tijdpacht. Van prijsvermindering der producten lijdt hij veel minder. En is ondersteuning noodig, dan vindt hij een bankier in zijn landheer, waardoor hij van de moeilijkheid is ontslagen om elders crediet te zoeken. Met het oog op sociale belangen kan men er verder op wijzen, dat de deelbouw nog altijd, zij het ook niet meer zoo sterk als vroeger, als gevolg met zich brengt, dat de familieband onder de boeren beter wordt gevoeld en bewaard. 2) Eindelijk kan inen opmerken, dat de gemeenschap van belangen, welke de deelbouw tusschen den boer en zijn eigenaar in het leven roept, wel de best mogelijke gelegenheid aanbiedt om onder leiding der hoogere klassen de techniek van het landbouwbedrijf geleidelijk te verbeteren. 3) Waar dan tegenover staat dat, zoodra de deelboer een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt en hij zijn financieele draagkracht ziet toenemen, de zucht om zijn eigen heer en meester te zijn bij hem opkomt en hij die neiging zal trachten te bevredigen. Bij vooruitgaande toestanden zal men — zoo moet, meen ik, de conclusie luiden — den deelbouw in Frankrijk steeds meer terrein zien verliezen. Wat niet wegneemt, dat hij wel altijd de meest geschikte vorm van landuitgifte zal blijken te zijn, als een eigenaar weinig ontwikkelde arbeiders of pachters wil pogen op 1) L. c. p. 125 (Tarn). 2) L. c. p. 39. 3) L. c. p. 202 s. Vgl. ook Bouissou et Turlin, 1. c. p. 13. te voeden tot krachtige, zelfstandige boeren. Als overgangsstadium is dan deelbouw wel de aangewezen rechtsverhouding. Ook voor minder vruchtbaar land zal, voorloopig ten minste, nog wel vaak deelbouw blijven toepast. En in tijden van malaise kan hij heel geschikt tijdelijk als veiligheidsklep dienst doen. 454. — Wat leert ons Frankrijk aangaande de praktijk van den deelbouw ? Dat in sommige streken onder directe leiding der hoogere klassen en bij het breken met alle absenteïsme maatschappelijk zeer gunstige resultaten zijn bereikt. Maar over het algemeen kwamen de bezwaren en de gevaren aan de deelbouwverhouding verbonden, het meest aan den dag. We wezen er al op, dat in de meeste departementen, waar deelbouw wordt toegepast, de bedrijfstechniek op zijn hoogst middelmatig, somwijlen achterlijk is. De oorzaak daarvan ligt veelal in het absenteïsme der eigenaars, dat zelfs in vrij ruime mate de groote tusschenpachters heeft doen voortbestaan. 1) Het ligt geheel in de menschelijke natuur, dat geen deelboer alleen voor zijn rekening verbeteringen in het bedrijf aanbrengt, wanneer de helft der meerdere opbrengst aan den eigenaar toevalt, ook al heeft hij er niets toe bijgedragen. Gezwegen nu nog van het veelvuldige gebrek aan ontwikkeling der deelboeren 2) en het algemeene conservatisme onder den boerenstand. Ongunstiger worden de toestanden, als het absenteïsme der eigenaars voert tot het opleggen van veel te zware verplichtingen aan den boer. Op den duur kan dit niet anders ten gevolge hebben dan dat de deelbouw sneller dan gewoonlijk buiten gebruik komt. 1) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 46 en 61 i. 2) Ibidem, p. 177. De vermindering der deelboereti in de Vendée wordt voornamelijk aan dergelijke misbruiken geweten ; het was daar n.1. langzamerhand gewoonte geworden, dat de boer al de belastingen moest betalen en tevens alleen al het zaaikoren voor zijn rekening moest nemen. 1) Nog minder beantwoordt dit contract, alleen mogelijk bij volkomen goede trouw van de zijde van beide partijen, aan zijn bestemming, wanneer een of beide partijen tot bedrog hun toevlucht nemen. Al in de schets over Italië vermeldden we dit bezwaar. Het behoeft geen betoog, dat absenteïsme der eigenaars dit zeer in de hand werkt, voor zoover den boer betreft. Maar misbruik van vertrouwen van de zijde der eigenaars is mede niet onbekend. Zoo bracht de enquête van 1879 aan het licht, dal, terwijl volgens contract uit de gezamenlijke opbrengst veelal in de eerste plaats de belastingen moesten worden betaald, de eigenaars daarvan heel vaak misbruik maakten door den boer veel te groote bedragen daarvoor in rekening te brengen. 2) Onze slotsom kan dan ook, wat de praktijk aangaat, niet anders luiden dan dat alles afhangt van de omstandigheden. Een algemeen oordeel is daarvoor eenvoudig een onmogelijkheid. Alleen aan die uiterst varieerende resultaten kan men de zeer uiteenloopende waardeering toeschrijven, waarmede verschillende schrijvers van den deelbouw gewag maken. Turgot was er, naar we vermeldden, allerminst een voorstander van. In de eerste helft der 19° eeuw zien we Sismondi en De Gasparin als verdedigers optreden. Omstreeks 1860 schreef Leonce de Lavergne een warme lofrede op den deelbouw. 3) Eerst de malaise der tachtiger jaren bracht evenwel in ruimen 1) Merlin, 1. c. p. 71. 2) Buchenberger. a. a. O. I. S. 213. Reitzenstein. 1887. S. 173. 3) Buchenberger. a. a. O. I. S. 215. kring een grootere appreciatie. Daarvan getuigt Watrin, daarvan De St. Genis, daarvan — vooral — Merlin. Ook Reitzenstein oordeelde iu 1887 gunstig over een mogelijke toekomst van den deelbouw. I) Ik voor mij zou het liefst meegaan met de in de volgende woorden geformuleerde waardeering van Louis Million, waarmede ook Coutarel instemming betuigt, woorden, welke deze neerschreef in zijn in 1888 aan de Kamer van Afgevaardigden uitgebracht rapport over het wetsontwerp tot regeling der deelbouwverhouding. Ze luiden: 2) „on trouve ce contrat adapté a tous les états sociaux. Tantót nous le voyons imposé par le vainqueur, et participant beaucoup plus de la nature du tribut que du fermage ; tantót il est combiné avec le travail servile, et le partage des fruits n est que le moyen d'exciter au travail 1'esclave qui cultive; tantót c est un mode réel de fermage avec paiement du bail en nature proportionnellement a la réussite. Dans d'autres circonstances, il devient un véritable contrat d'ouvrage avec paiement du service rendu par une portion des fruits obtenus. Enfin il revêt dans certains cas le caractère d'un contrat de société entre le capital et le travail et se traduit alors par un véritable partage de bénéfices." 455. — De derde vraag, die we in den aanvang van § 5 stelden, was: „wat is in rechte de regeling van het deelbouwcontract?" De volgende opmerkingen mogen daarop een antwoord geven. 1) A. a. O. S. 171. Baudrillart, die eerst over den deelbouw ongunstig had geoordeeld, werd er door de veranderde tijdsomstandigheden toe gebracht den deelbouw aan te prijzen, en wel het eerst in een artikel in de Revue des deux mondes van October 1885; zie Bouissou et Turlin, 1. c. p. 11. 2) Coutarel, 1. c. p. 187. De Code-wetgever achtte het onnoodig van den deelbouw als afzonderlijk contract melding te maken; hij zag er blijkbaar een gewoon tijdpachtcontract in. Slechts in het algemeen werd dan ook voor den pachter „qui cultive sous la condition d'un partage de fruits avec le bailleur" een afwijkende regeling getroffen in tweeërlei zin: vooreerst had deze volgens de art. 1763 en 1764 geen recht van onderhuur, zoo hem dat niet uitdrukkelijk was verleend; en bovendien droeg de eigenaar zijn deel in de oogstschade, ook al was die ontstaan na de scheiding der vruchten van den grond, tenzij de pachter met de levering in gebreke was gebleven (a. 1771). Verder maakten de artikelen, handelende over het contract van cheptel, terloops melding van de „métairie." Toch bood de deelbouw naar zijn aard groote verschilpunten aan met gewone tijdpacht. Van ouds was er dan ook over de eigenlijke natuur van het deelbouwcontract groote strijd onder de juristen. 1) Sommigen achtten het een pachtcontract; 2) anderen zagen er een verhouding van maatschap in ; 3) een derde partij eindelijk oordeelde het een innominaatcontract, dat een eigen wezen had en tusschen de beide genoemde instond. 4) De laatste meening is gevolgd door den wetgever in de wet van 18 Juli 1889, houdende invoering van den 4en titel van het le boek van den Code Rural, en handelende „du bail è, colonat 1) Bouissou et Turlin, 1. c. p. 18 s. 2) Zoo Duvergier, zoo Laurent, zoo Aubry et Rau. 3) Zoo Cujacius, zoo Donellus, zoo Troplong. Gaius oordeelde het een qu»9i-societas; Ulpianus en Paulus eveneens. Het Oostenrijksche Burgerl. Wb. beschouwt deelbouw nog altijd als maatschap. Vgl. Crome. a. a. O. S. 38—40. De St. Genis, 1. c. p. 312, Merlin, 1. c. p. 3. 4) Zoo de jurisprudentie in 1848 en 1850, Vgl. Watrin, 1. c. p. 317 en De St. Genis, 1. c. Latreille vertegenwoordigt in Frankrijk de opvatting van den deelbouw als arbeidscontract. Vgl. Bouissou et Turlin, 1. c. p. 33. partiaire ou métayage." Deelbouw werd daardoor een contract sui generis. 1) Deze wet geeft de volgende bepalingen: a. 1. Le bail k colonat partiaire ou métayage est le contrat par lequel le possesseur dun héritage rural le remet pour un certain temps a un preneur qui s'engage è. le cultiver sous la condition d'en partager les produits avec le bailleur. a. 2. Les fruits et produits se partagent par raoitié, s'il u y a stipulation ou usage contraire. a. 3. La bailleur est tenu & la délivrance et h la garantie des objets corapris au bail. II doit faire aux b&timents toutes les réparations qui peuvent devenir nécessaires. Toutefois, les réparations locatives ou de menu entretien qui ne sont occasionnées ni par la vétusté, ni par force majeure, demeurent, k moins de stipulation ou d'usage contraire, ft la charge du colon. a. 4. Le preneur est tenu d'user de la chose louée en bon père de familie, en suivant la destination qui lui a été donnée par le bail; il est' également tenu des obligations spécifiées pour le fermier par les articles 1730, 1731 et 1768 du Code civil. II répond de 1'incendie, des dégradations et des pertes arrivées pendant la durée du bail, è, moias qu'il ne prouve qu'il a veillé & la garde et h la conservation de la chose en bon père de familie. II doit se servir des b&timents d'exploitation qui existent dans les héritages qui lui sont confiés, et résider dans ceux qui sont affectés il 1 habitation. 1) Zie Bouissou et Turlin, p. 32 s. a. 5. Le bailleur a la surveillance des travaux et la direction générale de 1'exploitation, soit pour le mode de culture, soit pour 1'achat et la vente des bestiaux. L'exercice de ce droit est déterminé, quant & son étendue, par la convention ou, h défaut de convention, par 1 usage des lieux. Les droits de chasse et de pêche restent au propriétaire. a. 6. La mort du bailleur de la métairie ne résout pas le bail a colonat. Ce bail est résolu par la mort du preneur; lajouissance des héritiers cesse a 1'époque consacrée par I'usage des lieux pour 1'expiration des baux annuels. a. 7. S'il a été convenu qu'en cas de vente, 1'acquéreur pourrait résilier, cette résiliation ne peut avoir lieu qu'a la charge par 1'acquéreur de donner congé suivant I'usage des lieux. Dans ce cas, comme dans celui qui est prévu par le dernier paragraphe de 1'article précédent, le colon a droit k une indemnité pour les impenses extraordinaires qu'il a faites, jusqu'a concurrenoe du profit qu'il aurait pu en tirer pendant la durée de son bail; la résiliation, en cas de vente, est régie au surplus par les art. 1743, 1749, 1750 et 1751 du Code civil. a. 8. Si pendant la durée du bail, les objets qui y sont compris sont détruits en totalité par cas fortuit, le bail est résilié de plein droit. S'il ne sont détruits qu'en partie, le bailleur peut se refuser è, faire les réparations et les dépenses nécaissaires pour les remplacer ou les rétablir. Le preneur et le bailleur peuvent, dans ce cas, suivant les circonstances, demander la résiliation. Si la résiliation est prononcée a la requête du bailleur, le juge appréciera 1'indemnité qui pourrait être due au preneur conformément au deuxième paragraphe de 1'article 7 de la présente loi. a. 9. Si dans le cours de la jouissance du colon, la totalité ou une partie de la récolte est enievée par cas fortuit, il n'a pas d'indemnité & réclamer du bailleur. Chacun deux supporte saportion correspondante dans la perte commune, a. 10. Le bailleur exerce le privilège de 1'article 2102 du Code civil sur les meubles, effets, bestiaux et portions de récoltes appartenant au colon, pour le paiement du reliquat du compte a rendre par celui-ci. a 11. Chacune des parties peut demander le règlement annuel du compte de 1'exploitation. ïje ju£e paix prononce sur les difficultés relatives aux articles du compte, lorsque les obligations résultant du contrat ne sont pas contestées, sans appel, lorsque 1'objet de la contestation ne dépasse pas le taux de sa compétence générale en dernier ressort, et è charge d'appel è, quelque somme qu'il puisse s'élever. Lejuge statute sur le vu des registres des parties; il peut même admettre la preuve testimoniale, s'il lejuge convenable. a. 12. Toute action résultant du bail A colonat partiaire se prescrit par cinq ans, tl partir de la sortie du colon. a. 13. Les dispositions de la section lre du titre du louage contenues dans 1'art. 1718 et dans les art. 1736 k 1741 inclusivement, et celles de la section III du même titre, contenues dans les art. 1766, 1777 et 1778, sont applicables aux baux & colonat pratiaire. Ces baux sont en outre régis, pour le surplus, par 1'usage des lieux. 456. — Waaraan moeten nu partijen, alsmede de rechter, zich houden bij de uitlegging van deelbouwcontracten? Vooreerst dient nagegaan, of het contract voldoet aan de essentialia, vervat in a. 1 der wet van 18 Juli 1889. Zoo ja, dan heeft men zich allereerst te richten naar de uitdrukkelijk overeengekomen voorwaarden van het contract. Zwijgen deze over een of ander punt, dan zoeke men de oplossing in de bepalingen van subsidiairen, dispositieven aard, welke de wet van 1889 zelve inhoudt. Geeft ook dit onderzoek geen uitkomst, dan onderzoeke men, wat het plaatselijk gebruik is t.a. van het betreffende questieuse punt; de slotwoorden van a. 13 zijn zoo algemeen mogelijk gesteld. Terloops dient vermeld, dat in sommige, uitdrukkelijk door de wet aangegeven gevallen, het plaatselijk gebruik zelfs den voorrang heeft boven een subsidiaire bepaling der wet; zoo volgens a. 2, zoo eveneens volgens a. 3. Eindelijk — laat ook het plaatselijk gebruik ons in den steek, dan zoeke men een antwoord op de vraag aan de hand van algemeene rechtsbeginselen. Niet geoorloofd is het in zoo'n geval het deelbouwcontract in te deelen onder „huur en verhuur" of onder „maatschap" en in de titels van den Code, over die contracten handelende, te zoeken naar oplossing der moeilijkheid. Want de historie van het ontstaan der wet laat geen twijfel over, of de wetgever heeft de métayage willen stempelen tot een contract sui generis; buiten de uitdrukkelijk toepasselijk verklaarde artikels van den Code mag men dan ook niet anders te rade gaan dan alleen met de algemeene beginselen van het verbindtenissenrecht, daarbij strevende naar een oplossing, die het meest strookt met de bijzondere natuur van het deelbouwcontract. 1) 457. — Na deze opmerking van algeineenen aard mogen 1) Bouissou et Turlin, I. c. n°. 41 s. 33* nog enkele bijzonderheden haar plaats vinden in aansluiting aan de verschillende artikels der wet. ad a. 1. Zoowel mondelinge als schriftelijke contracten zijn geoorloofd; voor de mondelinge is alleen dan registratie 1) verplicht, zoodra er jaarlijks door den boer een prestation colonique of servines moet worden opgebracht. 2) Wat den tijd aangaat, zijn partijen geheel' vrij; maar zij mogen volgens de algemeene wet van 18 Dec. 1790 geen eeuwige contracten sluiten, noch den duur bepalen op langer dan 99 jaren. 3) Contracten voor meer dan 18 jaren moeten in de publieke registers worden overgeschreven. 4) Is aangaande den duur niets overeengekomen, dan wordt de rechtsverhouding èn naar de gewoonte èn naar de gewisselde parlementaire stukken geacht voor één jaar te zijn aangegaan. 5) T. a. v. het bewijs der overeenkomst gelden de algemeene regels van den Code civil, 6) want a. 1715 C.c. (vgl. a. 1604 B. W.) is op het deelbouwcontract niet van toepassing verklaard, ad a. 2. Hieruit volgt, dat behoudens beding of plaatselijk gebruik nimmer het opbrengen van servines of een prestation colonique verschuldigd is, doch dan ook alle opbrengst zonder eenige uitzondering moet worden gedeeld. 7) 1) Het recht wordt berekend als van tjjdpachtcontracten. Merlin, 1. c. p. 4 5. 2) Bouissou et Turlin, 1. c. p. 99; vgl. ook bl. 357 hiervoren. 3) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 81. 4) Ibidem, p. 108. 5) Ibidem, p. 360, Watrin, I. c. p. 322. 6) NI. wat betreft het bewijs door getuigen en liet begin van bewijs bij geschrifte; zie Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 103. 7) Ibidem, n°. 228. ad a. 3. De' „délivrance" moet geschieden „en bon état de réparations". 1) Tevens moet de verpachter de accessoria leveren ; en daaronder valt bij dit contract in de eerste plaats een voldoende hoeveelheid vee. 2) Hij is verder behoudens beding gehouden om de grondbelasting geheel voor zijn rekening te nemen. 3) En — eveneens behoudens beding — moet hij in verband met a. 9 de helft dragen van de kosten, voortspruitende uit den aankoop van veevoeder, stroo, mest en kunstmest, voorzoover dit met wederzijdsch goedvinden plaats heeft. 4) Wat de „réparations locatives" aangaat, loopen de gebruiken in de verschillende departementen erg uiteen. 5) ad a. 4. De a. 1730 en 1731 C.c. handelen over het alof niet-opmaken eener beschrijving bij den aanvang van het contract (v.g.1. a. 1598 en 1599 B. W.); a. 1768 C.c. verplicht den pachter om den verpachter te verwittigen van feitelijkheden (v.g.1. a 1627 B. W.) Het gebruik als „bon père de familie" legt den pachter in verband met a. 1766 C.c., in a. 13 van toepassing verklaard, (v.g.1. a. 1625 B. W.) ook den plicht op om vee aan te brengen, zoo het plaatselijk gebruik dit eischt. 6) In verband met a. 5 is de deelboer minder vrij t.a. van de wijze van cultuur dan de tijdpachter; 1) Ibidem, n°. 151, 152. 2) Ibidem, n°. 148. 3) Ibidem, n°. 187, en Watrin, 1. c. 4) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 197. 5) Ibidem, n°. 272. C) Ibidem, n°. 213. hem staat dan ook niet de bevoegheid tot verandering toe, waarvan we bij het bespreken der tijdpacht melding maakten. 1) Hij mag zonder uitdrukkelijk verlof geen vrachtrijdersdiensten voor derden verrichten. Een voorschrift evenwel, waartegen in de practijk vaak wordt gezondigd. 2) In verband met het uitgangspunt van het contract, zooals dit blijkt uit a. 1 en 2, kan de boer behoudens beding nimmer vergoeding vragen van den verpachter voor onkosten van arbeidsloon. 3) De slotwoorden van a. 4 sluiten in verband met a. 1/63 en 1764 van den Code, die van kracht zijn gebleven, alle onderpacht uit. ad a. 5. In de practijk is regel, dat de verpachter de gemeenschappelijke kas houdt. 4) Er is evenwel geen sprake van, dat werklieden den patroon persoonlijk kunnen aanspreken tot betaling van loon ; 5) en evenmin is deze aansprakelijk voor de onrechtmatige gedragingen van den deelboer en diens ondergeschikten. 6) Uit a. 1 en 2 der wet blijkt duidelijk, dat de wet den deelboer niet als een werkman beschouwt in den zin van den Code civil. Volgens dit artikel mag de verpachter — in tegenstelling met het voorschrift van a. 1723 C. c. (vgl. 1590 B. W.), dat bij tijdpacht geldt — wèl ver- 1) Ibidem, n°. 235; vgl. bl. 350 Itiervoren. 2) Ibidem, n°. 232. 3) Ibidem, n°. 215. 4) Ibidem, n°. 243. 5) Ibidem, n°. 190, 6) Ibidem, n". 199; vgl. ook Orome. a. a. O. S. 73. anderingen aanbrengen ; doch natuurlijk onder voorbehoud, dat het contract het niet verbiedt en de voorgenomen wijzigingen in het belang zijn eener meerdere opbrengst. 1) Evenmin kan de verpachter buiten het contract om den deelboer verplichten om de helft van aan te koopen kunstmest voor zijn rekening te nemen ; hij mag daarentegen wel alleen die onkosten dragen en den pachter het gebruik ervan bevelen. 2) De boer moet zich van daden van beheer, als bedoeld in a. 5, onthouden. Gaat hij zijn bevoegdheid te buiten, dan is de verpachter er niet door gebonden. Tenzij natuurlijk, dat hij handelde met toestemming van zijn patroon ; een arrest van het Hof van Cassatie van 20 Oct. 1901 stelt vast, dat ook stilzwijgende toestemming den patroon persoonlijk aansprakelijk doet zijn. 3) ad a. 6, 7 en 8. Deze drie artikelen houden bepalingen in, volgens welke de boer in de drie aangegeven gevallen vergoeding kan eischen wegens „impenses extraordinaires." Allereerst: welke rechten kan de boer in andere gevallen laten gelden, zoo hij beteringen heeft aangebracht ? Geldt het verbeteringen aan gebouwen, dan mag de boer bij zijn vertrek meenemen, wat hij heeft aangebracht, zoo de verwijdering kan geschieden zonder schade te veroorzaken aan het gebouw; is 1) Bouissou et Turlin, 1. c. n° 169. 2) Ibidem, n°. 332. 3) Watrin, 1. c. p. 321. dit laatste niet mogelijk, dari moet hij het achterlaten, zonder dat hij eenige vergoeding kan vorderen. Geldt het gebouwen en aanplantingen, die ook voor den verpachter waarde hebben maar niet zonder schade kunnen worden weggenomen, dan is er groot verschil van meening bij de schrijvers en bij de jurisprudentie. Bouissou en Turlin staan de meening voor, dat de pachter dan de rechten kan laten gelden van den derde, bedoeld in a. 555 C.c. en dus door den verpachter kan worden verplicht öf tot wegneming met — zoo noodig — vergoeding van kosten, schaden en interessen öf tot overdracht tegen ontvangst van de waarde der bouwstoffen plus de uitgegeven werkloonen. 1) Wat eindelijk verbeteringen aan den grond betreft b. v. draineeringen, aanplant van wijngaarden, ontginning van woeste gronden e. d.) zijn Bouissou en Turlin van oordeel, dat de pachter met de actio de in rem verso de gemaakte onkosten van den verpachter kan terugvorderen, daar naar algemeene rechtsbeginselen „nul ne peut s'enrichir aux dépens d'autrui." 2) Doch ook deze meening, vooral op de billijkheid gebaseerd, vindt lang niet onverdeeld instemming. De beste uitweg blijft dan ook, zoolang dit onderwerp niet uitdrukkelijk wettelijk is geregeld, in de pachtcontraeten de bepaling op te nemen, dat verbeteringen alleen mogen worden aangebracht met spe- 1) Vgl. in anderen zin a. 658 B. W. en a. 55 sub 2° van het nieuwe Ontwerp bk. II. B. W. 2) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 488. ciale toestemming van beide partijen. 1) Op die wijze wordt alle misverstand onmogelijk gemaakt. Maar nu de artt. 6, 7 en 8. Mogen ze beschouwd worden als een eerste begin in de Fransche wetgeving van wat we gewoon zijn te noemen de erkenning van een aanspraak op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen? In beginsel zonder twijfel; de bedoeling van den wetgever van 1889 was vooral een gunstige bepaling te maken ten behoeve van de erfgenamen van den gestorven deelboer. Maar we moeten helaas constateeren, dat die bedoeling niet voldoende tot zijn recht is gekomen. Want bij den meestal zeer korten duur der contracten is bij het maken van „impenses extraordinaires" voor den boer meestal hoofdzaak zijn vaste vertrouwen op stilzwijgenden wederir.huur, iets, dat, naar we al vroeger aangaven, bij den deelbouw regel is. En juist daarmede houdt de wet in het geheel geen rekening. 2) Nietttemin — als verschijnsel op zich zelf kan men niet dan zich verheugen over het opnemen dezer bepalingen. ad a. 7. Volgens de artt. 17-13 en 1750 C.c. breekt koop alleen dan niet de huur, zoo het contract schriftelijk is aangegaan en er voldaan is aan den plicht tot registratie. 3) ad a. 8. Watrin neemt uit billijkheid ook het bestaan dezer aanspraak op vergoeding aan voor het geval, dat de 1) Ibidem, n°. 491. 2) Ibidem, n°. 489. 3) Ibidem, n°. 430. boer de ontbinding van het contract vraagt. 1) Bouissou en Turlin durven deze conclusie niet aanvaarden met het oog op de duidelijke woorden van den tekst. 2) ad a. 10. Het aan den verpachter toegekende privilege omvat ook de voorschotten, die de boer van hem heeft ontvangen; doch natuurlijk alleen, voor zoover deze met het deel bouwbedrijf in verband staan. 3) Terecht merken Bouissou en Turlin op, dat we noode een voorrecht missen, toegekend aan den boer, voor hetgeen hij van den verpachter heeft te vorderen. 4) ad a. 11. Inplicite volgt uit dit artikel als het ware een plicht om boek te houden. De buitengewoon vrijgevige bepaling omtrent het bewijs, in de laatste alinea vervat, geldt omnium consensu ook voor den appèlrechter. 5) ad a. 13. De artikelen 1736—1740 van den Code geven bepalingen omtrent het eindigen van mondeling en schriftelijk aangegane contracten, omtrent opzegging en omtrent den stilzwijgenden wederinhuur ; vgl. a. 1606—1610 B. W. In dit verband is het niet overbodig er op te wijzen, dat de art. 1774—1776 C. c. niet toepasselijk zijn; vgl. a. 1633 en 1634 B. \¥. 6) Noode missen we hier een dwingend voorschrift aangaande den termijn, welke bij opzegging moet worden in acht genomen. Wèl is deze bij schriftelijke contracten niet te gering, n.1. meestal 6 maan- 1) L. c. p. 324. 2) Ibidem, n°. 410 en 411. 3) Ibidem, n°. 362. Mij komt dit dubieus voor. 4) Ibidem, n°. 403. 5) Ibidem, n°. 547; vgl. ook Watrin, 1. e. p. 322. 6) Bouissou et l'urlin, I. e. n°. 455, 457. den; wèl zou men desnoods nog vrede kunnen hebben met termijnen van 3 maanden, zooals de gewoonte in Bourbonnais ze eischt; maar wanneer we lezen, dat b.v. in enkele cantons van HauteVienne opzeggingen mogen geschieden tot aan den vooravond van het einde van het contract — dan was er toch voldoende aanleiding voor den wetgever geweest om aan de mogelijkheid van dergelijke misbruiken voorgoed een eind te maken. 1) De artikelen a. 1777 en 1778 C.c. (vgl. a. 1635 en 1636 B. W.) geven regelen, door den pachter bij zijn aankomst en bij zijn vertrek in acht te nemen. Plaatselijke gebruiken regelen bij den deelbouw dit onderwerp voor de rest. Voor verdere en volledige bijzonderheden over al wat rechtens het deelbouwcontract aangaat, moet ik overigens verwijzen naar den helderen commentaar van Bouissou en Turlin. 2) 458. — Ons blijft nu nog over een korte bespreking te wijden aan den „Bail è, cheptel." Volgens a. 1800 C.c. moeten we hieronder verstaan „un contrat, par lequel 1'une des parties donne a 1'autre un fonds de bétail pour le garder, le nourrir et le soigner, sous les conditions convenues entre elles." Voorwerp kan zijn „toute espèce d'animaux susceptibles de cróit ou de profit pour 1'agriculture ou le commerce". (a 1802 C. c.) 3) Van ouds kwam dit contract in Frankrijk voor. De naam „cheptel" wordt afgeleid öf van het keltische „chatal" of „chattel," dat een troep dieren aanduidt, öf van het Latijnsche 1) Ibidem, n°. 467. 2) Een andere commentaar is van Lueien Rérolle. „Du métayage". 1888. 3) Vóór de invoering van den Code was dit niet zeker t. a. van varkens. '/,ie Pothier, Traité des cheptels, n°. 21, 22, 23. „capitale," „captale" of „cattulum," in hetoud-Fransch „cattel," dat in de middeleeuwen eveneens voor een kudde vee werd gebezigd, 1) Als zelfstandig contract was het evenwel nooit op groote schaal in gebruik; slechts de coutumes van vier provincie's, t.w. Berry, Bourbonnais, Nivernais, en Bretagne, maakten er als zoodanig melding van. Veel algetneener waren dergelijke overeenkomsten als accessoria van deelbouwcontracten. 2) Niettemin stelde de Code-wetgever in navolging van Pothier het afzonderlijke contract als „cheptel simple" op den voorgrond, om vervolgens meer of minder afwijkende voorschriften te geven voor den „cheptel a moitié," voor den „cheptel de fer" en voor den „cheptel donné par le propriétaire a son colon partiaire", terwijl in een slotartikel van den titel gesproken wordt over het „contrat improprement appelé cheptel." 459. — Dit laatste betreft de overeenkomst, waarbij iemand aan een ander de geheele verzorging opdraagt voor een of meer koeien tegen genot van al haar producten met uitzondering van de kalveren, die geboren worden, (a. 1831 C.c.) 460. — Voor den cheptel simple geeft de Code de volgende regeling: het is een contract, waarbij iemand, die geen eigenaar is van de hoeve, waarvoor het vee zal worden gebruikt, aan een ander een kudde vee afstaat ter bewaking, voeding en verzorging, onder voorwaarde, dat de pachter recht heeft op al de melk, al den mest en al den arbeid der dieren, doch dat de wol en de waardevermeerdering der kudde zal worden gedeeld en de waardevermindering gezamenlijk zal worden gedragen. 3) Met het oog op het privilege van den landvel-pachter moet, als de veepachter tevens landpachter is, aan den eerstgenoemde 1) Bouissou et Turlin, 1. c. 11°. 568. 2) Ibidem, n°. 569; vgl. bl. 437 hiervoor. 3) A. 1804, 1811, C. c. van het sluiten der cheptel-overeenkomst worden kennis gegeven; is dit nagelaten, dan kan de landeigenaar ook het betrokken vee in beslag nemen. 1) Partijen zijn vrij in het bepalen van ieders aandeel in de winsten en verliezen. Is dit nagelaten, dan zijn de aandeelen van beiden gelijk. 2) Maar ze mogen geen wijziging brengen in wat den pachter alleen toekomt; en evenmin mag worden bepaald, noch dat de pachter de geheele waardevermindering zal dragen, 3) noch dat diens aandeel bij verlies grooter zal zijn dan bij winst, noch dat de verpachter bij het eindigen van het contract meer zal kunnen vorderen dan wat hij geleverd heeft. 4) Meestal vindt in den aanvang en op het einde taxatie plaats; de eigendom der dieren blijft evenwel steeds bij den verpachter; en voor verkoop is behoudens beding altijd overeenstemming van beide partijen noodig. 5) Verplicht is evenwel die taxatie niet; het is ook geoorloofd, dat de geleverde dieren alleen worden geteld en omschreven. 6) Met het oog op de deeling moet de pachter aan den verpachter kennis geven, als hij schapen gaat scheren. 7) De pachter moet de zorg van een goed huisvader aan de kudde besteden. Voor toeval is hij slechts dan geheel alleen aansprakelijk, als de verpacbter bewijst, dat hij in een of ander opzicht nalatig is geweest in het vervullen van dien plicht. 8) De huiden der dieren moeten zoo msgelijk ook bij toeval worden verantwoord. 9) 1) A. 1813, c. c. 2) A. 1804, C. c. 3) Ibidem, n°. 656. 4) A. 1811, C. c. 5) A. 1805, 1812, C. c. Volgens Watrin, 1. c. p. 328 mag bjj geschil elke party een beroep doen op den rechter en mag deze dan uitspraak doen. 6) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 588. 7) A. 1814, C. c. 8) A. 1806, 1807, 1808, C. c. Zie 1. c. n°. 609—616; zij zelve zijn van een andere meening, zien m. i. evenwel a. 1807 over het hoofd. 9) A. 1809, C. c. Gaat de gansche kudde door toeval te gronde, dan draagt behoudens beding de verpachter alleen de gansche schade. 1) Bouissou en Turlin zijn van meening, dat voor de toepassing van dit voorschrift niet wordt vereischt, dat geen enkel stuk van eenige soort vee meer over is, doch dat de rechter vrij is om de aanneming van „geheel verlies" van de omstandigheden te laten afhangen. In anderen zin luidde evenwel een vonnis van 1839. 2) Het contract wordt, zoo geen anderen tijd is overeengekomen, geacht voor drie jaar te zijn aangegaan. 3) Het neemt behoudens beding geen einde door den dood van den pachter. 4) Aan het eind neemt de verpachter terug een kudde van gelijke waarde, als hij geleverd heeft, en de rest wordt verdeeld. 5) Is er een geval van achteruitgang der waarde, dan moet de pachter aan den eigenaar de helft der vermindering uitkeeren. 6) Voor dit contract gelden de algemeene regels van het getuige nbewijs. 7) 461. — We komen nu tot den cheptel a moitié. De Code verstaat daaronder een contract van maatschap, waarbij elke partij de helft van het vee in de gemeenschap inbrengt. 8) Gevolg is dan ook, dat de kudde in zoo'n geval gemeenschappelijk eigendom wordt. Gevolg eveneens, dat het aandeel van elke partij in de winst niet gelijk behoeft te zijn aan zijn 1) A. 1810, c. c. 2) Ibidem, n°. 622. 3) A. 1815, 0. c. Thans geldt dit ook voor den cheptel a moitié; vroeger was 5 jaar de tjjd van den laatste; zie Pothier, 1. e. n°. 63. 4) Watrin, 1. c. 5) Men leze de 2e alinea, alsof er stond „s'il peut...." Zie Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 673. Vgl. Pothier, 1. c. n°. 55 over de voorschriften, welke vroeger gegolden hebben bij dergelijke scheiding. 6) A. 1817, C. c. 7) Watrin, 1. c. p. 327. 8) A. 1818, C. c. Pothier wijst er op, dat hetzelfde plaats kan vinden door den boer te debiteeren voor de helft van de waarde van de kudde. Maar dan moet dit uitdrukkelijk worden overeengekomen. deel in het eventueele verlies; maar uit a. 1855 O.c. vloeit voort, dat nimmer aan ééne partij alle verlies kan worden opgelegd, ook niet bij toeval. 1) Verder vloeit er uit voort, dat het contract behoudens beding een einde neemt bij den dood van een der partijen. 2) Overigens gelden de regelen van den cheptel simple. Men moet het intusschen niet zóó opvatten, alsof de gelijkheid van ieders inbreng een essentiale is. Zoodra maar elke partij een deel bijdraagt tot de kudde, is integendeel deze maatschap ontstaan. 3) Regelmatig is deze cheptel dan ook een uitvloeisel van den cheptel simple, waaruit hij bij verlenging van het contract en bij aanwezig zijn van winst van zelf voortkomt. 4) 462. — Gansch anders is wederom het karakter van den cheptel de fer. Dit is het contract, waarbij de landeigenaar aan zijn tijdpachter een kudde vee levert onder verplichting om bij zijn vertrek een kudde van gelijke waarde achter te laten. 5) De eigendom der dieren blijft hier weer bij den verpachter; 6) voor verkoop is dan ook zijn toestemming noodig; maar de pachter heeft natuurlijk de volle beschikking over de dieren, die de vermeerdering vormen. 7) In tegenstelling met den cheptel simple draagt hier de pachter behoudens beding alle risico alleen ; 8) waartegenover staat, dat hem ook alle voordeelen toevallen; 9) slechts de mest moet worden besteed voor het gepachte land. 10) Uit- 1) A. 1810, c. c. 2) A. 1865, C. c. 3) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. C85. 4) Watrin, 1. c. 5) A. 1821, C. c. 6) A. 1822, C. o. 7) Pothier, 1. c. n°. 69. 8) Zelfs geheel verlies komt voor zijn rekening. Art. 1825, 0. e. 9) A. 1823, C. c. 10) A. 1824, C. c. drukkelijk bepaalt verder de wet, 1) dat hij bij het eind van het contract niet kan eischen het vee tegen betaling der taxatiewaarde aan zich te houden; slechts het overschot mag hij behouden. 463. — We komen ten slotte tot den cheptel, donné par le propriétaire a son colon partiaire. Juridisch is dit „une convention accessoire du contrat principal de bail è, colonage partiaire." 2) Hieruit vloeit voort, dat de regels voor de hoofdovereenkomst gesteld, van beslissenden invloed zijn op dit bijkomstige contract; wat vooral in de volgende opzichten aan den dag komt: a. het contract van cheptel neemt steeds gelijktijdig een einde met het deelbouwcontract; de bepaling van a. 1815 C. c. geldt in dit geval niet. 3) b. bij gedeeltelijk verlies is naast a. 1810 0. c. ook a. 8 der wet van 18 Juli 1889 van toepassing. 4) c. wat de bevoegdheid van den eigenaar om vee te verkoopen betreft, gaat a. 5 der wet van 18 Juli 1889 boven a. 1812 C. c. 5) De wetgever zelf heeft verder in het bijzondere karakter van dit contract aanleiding gevonden om in a. 1828 in den meest ruimen zin 6) de vrijheid van overeenkomen te herstellen, die hij voor den cheptel sirnple in a. 1811 aan allerlei beperkingen bond; slechts mag ook in dit geval den boer niet alle verlies te dragen worden gegeven. Overigens gelden de gewone regels van den cheptel simple. Dus ook hier draagt de eigenaar behoudens beding geheel alleen 1) A. 1826, c. c. 2) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 47. 3) Ibidem, n°. 603. Zie a. 1829, C. c. 4) Ibidem, n°. 623. 5) Ibidem, n°. 626. 6) Vooral ook in verband met de slotwoorden van a. 1819, C. c. Zie ibidem n°. 653, 687. de risico van totaal verlies bij toeval. 1) Het is vooral dit wettelijke voorschrift, dat in de practijk een hoogst ongunstigen invloed heeft. Daaraan is de enormiteit te wijten, dat, naar we lezen, bij watersnood de deelboeren hun overgebleven vee met opzet laten verdrinken. 2) Reitzenstein vindt vooral in die bepaling de reden, dat buiten deelbouw slechts hoogst zelden cheptelcontracten worden gesloten. 3) Gelukkig kan bij contract aan deze bepaling worden gederogeerd. Het behoeft geen betoog, dat ook de deelbouw-cheptel kan bestaan of kan overgaan in een cheptel a moitié. 4) Ook dan wordt in juridischen zin een maatschap gevormd. Doch ook in zulk een geval blijft het hoofdcontract van deelbouw zijn aangegeven beslissenden en overwegenden invloed behouden. 5) 6) 1) Art. 1827, C. c. is j°. a. 1830, C. c. eigenlijk overbodig. 2) Ibidem, no. 620; Reitzenstein. 1887. S. 172. 3) Reitzenstein. 1884. S. 17, 35. 4) Bladz. 527, hiervoren. 5) Bouissou et Turlin, 1. c. n°. 684, 688. 6) Het over den bail a cheptel handelende hoofdstuk van den Code is in ons B. W. geheel weggevallen. Waar dergelijke overeenkomsten aan Nederland vreemd waren, achtte men de overneming dier bepalingen niet gewenscht. Zie de woorden van Sjjpkens, in de Tweede Kamer gesproken op 27 Januari 1825, aangehaald door Voorduin. V. bladz. 201. Het gevolg is, dat nergens in ons B. W. van veepacht wordt gesproken. Men is dus in een voorkomend geval uitsluitend aangewezen op het tusschen partijen gesloten contract, en daarnaast op de algemeene rechtsbeginselen. Alleen de art. 851 en 852 B. W. geven een paar voorschriften, die gelden bij vruchtgebruik. Anders is het gesteld met het nieuwe Duitsche Burgerl. Wb.; daar geven § 586—§ 590 voor pacht van land met inbegrip van inventaris de volgende regelen: Is de inventaris niet getaxeerd, dan draagt de verpachter de risico van toeval; maar de gewone sterfte moet de pachter aanvullen uit de jongen. Is daarentegen wel de waarde getaxeerd, dan draagt de pachter alle risico; hy mag koopen en verkoopen; maar de eigendom van den ganschen inventaris blijft tot aan de afrekening bjj den verpachter. Aan het eind heeft de eigenaar, als er meer is dan in den aanvang, de keus om óf geld te geven óf een deel der beesten; is er minder, dan moet de pachter het verschil betalen. Voor zijn vordering op den eigenaar is den pachter een pandrecht toegekend. STELLINGEN. I. Het is wenschelijk de Wet op liet Hooger Onderwijs in dien geest te wijzigen, dat de „universitas beter tot zijn recht kome. II. Het begrip „verkrijging" behoort bij de behandeling der theoretische sociaaleconomie niet thuis in het hoofdstuk, dat over de productie handelt. III. Bij de bespreking van de werking der „law of diminishing returns'' is het wenschelijk te onderscheiden tusschen de feitelijke en de economische werking dier wet. IV. De strijd, van af Adam Smith gevoerd over het al- of nietproductieve van diensten, vloeit vooral voort uit de omstandigheid, dat niet genoeg aandacht is geschonken aan de „annual labour", waarvan de genoemde schrijver uitgaat. V. Het aandeel van den Staat in de winst eener circulatiebank, waaraan een monopolie is toegekend, moet in theorie berekend worden naar een vast percentage van het bedrag, dat het verschil aanwijst tusschen de gemiddelde som der in omloop zijnde bankbiljetten en de hoeveelheid metaal, gemiddeld als dekking daarvoor aanwezig. VI. De invoering van het zoogenaamde Deckungssystem in ons hypotheekrecht is niet wenschelijk. VIL Het is wenschelijk, dat de sanctie, verbonden aan het voorschrift van a. 431 B. W., worde uitgebreid. VIII. Indien bij den kantonrechter een vordering wordt aanhangig gemaakt tot betaling van een bedrag, kleiner dan ƒ 50,—, tevens uitmakende een gedeelte eener inschuld, kleiner dan ƒ200,—, dan is appèl mogelijk, zoo de rechtstitel der gansche schuld wordt betwist. IX. Indien de kooper in het geval, bedoeld in a. 236 K., een wisselbrief heeft geaccepteerd, welke luidt „ter betaling der geleverde koopmanschappen", zoo kan de verkooper het recht van terugvordering laten gelden. X. Volgens onze G. W. kan een regeerende koningin geen huwelijk aangaan tijdens hare minderjarigheid. XI. De stelling, door mr. J. A. Levy verdedigd in zijn geschrift „Bet indeterminisme" (1890), is juist. XIII. Art. 208 Wb. v. Strafv. veroorlooft, dat de civiele actie tot schadevergoeding wordt toegewezen, ook al vindt geen veroordeeling plaats tot een publiekrechtelijke straf. XIII. Tijdens de Republiek had in Rome de pachter, voor zoover het geen agri limitati betrof, recht op het genot der alluvio. /(,j)