DE ONTWIKKELING VAN DE ° □ Naamlooze Vennootschap IN NEDERLAND ° VÓÓR DE CODIFICATIE □ % Mr. E. J. J. VAN DER HEIJDEN. N. V. BOEKH. EN UITG.ZAAK v/H e. VAN DER VECHT. AMSTERDAM 1908. Een enkel der gebreken van dezen arbeid zou ik vooraf gaarne willen verontschuldigen met een beroep op overmacht. Het moet namelijk den beoordeelaar opvallen, dat het hierna volgende betoog slechts een enkele maal steunt op gegevens, ontleend aan de protocollen der Amsterdamsche notarissen uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De meer dan waarschijnlijke belangrijkheid dezer bronnen voor de kennis van ons oudvaderlandsch verenigingswezen bleef mij echter niet verborgen en deed mi, dan ook een poging wagen, uit deze protocollen de mij ontbrekende gegevens stelselmatig aan te vullen. Na mij ingevolge art. 42 van de Wet op het Notarisambt geivend te hebben tot den Minister van Justitie, mocht ik dato 30 Januari i9o8 een beschikking op mijn verzoekschrift ontvangen, waarbij de gevraagde inzage gedeeltelijk werd toegestaan, echter onder zoodanige geldelijke voorwaarden, dat ik meende van verdere nasporing te moeten afzien. Tot troost kan strekken dat, in verband met het Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1907 (Stbl. 237) aan deze belemmering van het onderzoek binnenkort een eind zal moeten komen. Verder is het mij bij het aanbieden van dezen arbeid een wetenschappelijke plicht, niet onvermeld te laten het vóór eenige maanden van de hand van Mr. Dr. S. van Brakel verschenen, werk: »De Hollandsche * Handelscompagnieën der zeventiende eeuw" Cs Gravenhage ipoé). Genoemd boek behandelt een gedeelte van het onderwerp, door mij gekozen, en bevat o.a. een Hoofdstuk over de ontwikkeling der N. V. in genoemde compagnieën. Daar mij de gelegenheid ontbrak mijn destijds reeds voltooiden tekst om te werken door bespreking van Van Brakel's resultaten, stel ik er prijs op, te dezer plaatse in het algemeen naar den arbeid van mijn voorganger te verwijzen. De titels van ons beider studiën geven IV voldoende de verschillende grenzen van ons ondersoek aan, zoodat ik meende deze uitgave niet te mogen afgelasten, om enkele parallelle beschouwingen in het gemeenschappelijk gedeelte van onzen arbeid. Van Brakels mededeeling, dat hij met op de eerste plaats een juridisch werk bedoelde te leveren, moge een rechtvaardiging te meer zijn voor deze hoof izakelijk juridische bijdrage. TYP. LUTKIE & CRANENBURG, 's HERTOGENBOSCH. INHOUD. Inleiding bladz. 1—24. Historisch onderzoek naar de naamlooze vennootschap is in het algemeen belangrijk 1. — De wezenlijke ontwikkeling der N. V. ligt vóór den tijd der Codificatie 2. — Het aandeel van ons vaderland in deze ontwikkeling is niet voldoende vastgesteld 3.— Meening in 1834 door onze Regeering verdedigd 4. — Algemeene wenschelijkheid van een onderzoek, ons land betreffend 6. — Resultaat van de nasporingen omtrent den N. V.-vorm in het Oude Grieksche Recht 7, in het Romeinsche Recht 8. — Theorie van de ontwikkeling in Italië uit de commendaparticipatie 13. — Idem uit de 15e eeuwsche Italiaansche Banken 18. — lehmann's theorie van een zelfstandige Noord-Europeesche ontwikkeling uit de reederij 22. — Bij den tegenwoordigen stand der kwestie is een onderzoek, ons land betreffend, actueel 23. Hoofdstuk 1 25—40. Wezenskenmerken en Ontwikkelings-criteria. Vereenigings-systematiek: intern-werkende en extern-werkende vereeniging 26; aansprakelijkheidsvormen 27 ; rechtspersoonlijkheid 29. — Plaats der N. V. in dit stelsel 29. — Vereenigingsrechtelijk systeem van onzen wetgever 30. — Wezen der N. V. 32. — Absolute ontwikkelings-criteria der moderne N. V. 32. — Relatieve ontwikkelingscriteria der moderne N. V. 36. □ □ □ Hoofdstuk II 41—83- Karakter en Ontstaan der Oost-Indische Compagnie. Verschillende (vóór-)compagnieën worden in 1602 onder één octrooi vereenigd 42. — Bestuursinrichting dezer Vereenigde O.-I. Cie. 43. — Kartel f 44. — Kapitaal der O.-I. Cie. 45. — Actiën van ongelijk bedrag 47. — Generale rekening en verdere octrooi-bepalingen 48. — Wie was aansprakelijk voor de handelingen in naam der O.-I. Cie. verricht ? 49. — Romeinsch-rechtelijke societas 50. — Voet's uiteen zetting van het oud-vaderlandsch vereenigingsrecht 51. — Zijn mededeelingen omtrent een gewijzigde actio institoria in haar algemeenheid onhoudbaar 52. —- voet's stelsel te beschouwen als poging tot verklaring van de beperkte aansprakelijkheid in de nieuwe actiën-compagnieën 54. — De bewindhebber persoonlijk niet aansprakelijk 55. — Art. 42 van het octrooi was destijds actueel 56. — Collectieve of individueele aansprakelijkheid der participanten ? 56. — O.-I. Cie. in wezen een N. V. 58. — Niet een modern-ontwikkelde N. V. 59. — Omvang van het actie-recht 59. — Zijn overdraagbaarheid 60. — Ontwikkeling van de uitdeeling 60. — Strijd tusschen bewindhebbers en participanten over de rekening en verantwoording 61. —In 1622 krijgen participanten principieel invloed toegekend, oorsprong van het commissariaat 64. — Weinig practisch effect van deze instelling 65. — Compagnieën, waaruit de Vereenigde O.-I. Cie. ontstond 67. — Zeeuwsche vóór-compagnie gelijkt in 1601 volkomen op de latere Kamers 69. — De Amsterdamsche compagnieën worden gevormd door bewindhebbers, die ieder het kapitaal van eigen participanten inbrengen, de laatsten subsidiair aan de compagnie aansprakelijk 70. — Magellaansche Compagnieën 72. — Bij de Compagnie van Verre (anno 1594) zijn de bewindhebbers persoonlijk aansprakelijk 73. — Antwerpsche participatie-practijk 74. — De eigenaardigheden der O.-I. Cie. als N. V. historisch te verklaren uit de participatie-verhouding 77. — Lehmann's verklaring uit een reederij-structuur onjuist 79. □ □ o Hoofdstuk III 84—131. Tijdvak van 1602 tot 1720. Magellaansche Compagnie 84. — West-Indische Cie.: Usselincx' project-1604 86; project-i6o6 van de Hollandsche Steden 87; project-1618 van de Staten van Holland 88; Usselincx' project-1619 88; verschillend karakter dezer projecten 87/89 ; definitief octrooi-1621 90; accocrd-1623 tusschen bewindhebbers en participanten 91; overeenkomst met het gewijzigde O.-I. octrooi 91 ; de oude W.-I. Cie. in 1674 opgeheven, onmiddellijk vervangen door een nieuwe 92. — Guinea-Cieën. 93. — Cie. van Nieuw-Nederland 94. — Lemaire's Austraalsche of Zuid-Cie. 94. — Noordsche Cie.; ontstaan 97 ; karakter 99. — Concept Assurantie- en Handels-Cie.-i629 102 ; rechtspersoon- lijkheid 106. — Cc. Moscovische Cie.-1629 108 ; motief der Kamerindeeling 109. — Amsterdamsche Cie. van houtzaagmolenaars 1630 110. — Middelburgsche Directeurs-Cie.-i643 112. — Zweedsch-Afrikaansche en Deensch-Afrikaansche Cieën. 1649/1656 116. — Austraalsche Cie.-l676 van Roggeveen 117- — Kolonisatie-Cieën. 120; Kolonisatie-Cie.-1689 van Reeps 127; toonder-actie 128 — In dit tijdvak overwegende invloed van de O.-I. Cie 130. □ □ ° Hoofdstuk IV 132—171. Het Jaar der Moderniseering 1720. Voorbereidende beschouwingen : actiën-speculatie in ons land omstreeks 1610 133; premie-contracten in dien tijd 136; invloed van de Antwerpsche Beurs 137; actiën-speculatie omstreeks 1687 141. — Concept voor een Amsterdamsche Assurantie-Cie.-1720 144- ~ Rotterdamsche Mij. van Assurantie, Disconteering en Beleening 145. — Cieën. in alle steden 148. — Societeit van Berbice 148. — Cc. tot het ruineeren der Turkse Rovers 149. — Cc. Generale Cie. van Assurantie, Beleningen en Loterijen 149. — Cc. Generale Assur.-Cie. der Vereen. Ned. 149. — Cc. Generale Cie. van De Souza Brito 149. — Verdere concepten van den laatste 15°- — Vaststelling van het type Compagnie-1720 152. — Actiën-zwendel karakteriseert het jaar 1720 onvoldoende 155. — Emancipatie der naamlooze-vennootschapsgedachte 161. — Fransche crisis omstreeks 1720 162. — Engelsche crisis omstreeks 1720, ontwikkeling der N. V. aldaar 165. — Verschillende oorzaken der catastrophes 161/169. — De Engelsche invloed op onze actiën-compagnieën is nawijsbaar 169. — Oordeel over het jaar 1720 171. D □ a Hoofdstuk V 172—225. Tijdvak van 1720 tot de Codificatie. De typisch-vaderlandsche kenmerken der actiën-compagnie gingen in 1720 niet verloren 172. — Rotterdamsche Mij.-I72° van Assurantie 172. — Middelburgsche Commercie-Cie.-i720 173. — Middelb. Assur.Cie.-1720 173. — Societeit van Berbice 173. — Utrechtsche Commercie-Cie.-i720 173. — Oorzaken van de schaarsche actiën-practijk tot 1770 173. — Cc. Surinaamsche Mineraal-Cie.-1742 175 —Cc.-1754 voor een Societeit ter navigatie op Essequebo 175. — Societeit-1771 ter navigatie op Essequebo 178. —Visscherij-Societeiten te Vlissingen 1756, te Veere 1760 179. — Amsterdamsche projecten tot herstel van het crediet in 1773 180. — Hoornsche Mij. van Reederij en Koophandel 1777 181 ; voorstel tot invoering van toonder-actiën 183. — Kaper-reederijen-1781 184; reservekas 185.— Mij. van Vischvangst te Enkhuizen 1783 186; reservekas 187. — Zwakke ontvouwing der moderne N. V. in genoemde reederijen 187. — Rotterdamsche Societeit van Assurantie 1770 188; debat over de noodzakelijkheid van goedkeuring door de overheid 188; de compagnieën sinds dien zonder inmenging van het gezag opgericht 189; generale vergadering enz. 190. — Assurantie-Cie. te Amsterdam 1771 191; commissarissen 191. — Assurantie-Societeit te Amsterdam 1772 192. — Nederl. Assur.-Cie.1776 193; dividend-coupon 194. — Eerste Societeit van Zee-assurantie der stad Gent 1783 194. — Tweede Societeit van Zee-assurantie der stad Gent 1784 196. — Societeit van Zee-assurantie der stad Brussel 1786 196. — Nederl. Gen. Brand-Assur -Cie. (1787?) 197. — Brand-Mij. te Amsterdam 1790 198. — Amsterdamsche BrandAssur.-Cie.-i790 199. — Mij. voor Brandschade (1797?) 200. — Haagsche Assur.-Cie. voor Brand 1805 200. —Rotterdamsche Assur.Cie.1806 200. — Hollandsche Societeit van Levensverzekering 1807 201. — Amsterdamsche Brand-Societeit-1808 202. — Hollandsche Brand- en Levensverzekering-Societeit-i 808 202. — Assur.-Societeit te Amsterdam (1811?) 203. — Karakter dezer Assurantie-Compagnieën, naam-aandeel 203. — Cc. Mij. tot Handel in vaste goederen 1788 204. — Cc. Afrikaansche Visscherij-Societeit-i8o2 206; toonderaandeel ? 207. — Commercie-Societeit te Amsterdam 1802 207. — Cc. Bataafsche Bank 1802 208. — Associatie Cassa 1806 210. — Cc. Cie. van speculatie en handel in effecten 1808, aandeel in blanco 211. — Mij. tot bevordering van bijenteelt 1808, toonder-actie 212. — Negotiatiën 213. — Surinaamsche plantage-societeiten, feitelijk toonder-aandeel 216.— Negotiatie „Land is zeekere bezitting" 1782 219; vereeniging van obligatiehouders? 222; maatschap f 222; actiën-compagnie 223. — Negotiatiën hebben het toonder-aandeel voorbereid 224. — Bij de invoering van den Code de Commerce is de N. V. ten onzent volkomen ontwikkeld 225. □ □ □ Bijlagen. Litteratuur. Errata. INLEIDING. Het is begrijpelijk, dat een tijd met steeds duidelijker sociale streving als de onze, de studie van de wijze, waarop de vereenigingsgedachte zich in het positieve recht verwerkelijkt, niet veronachtzaamt. Is zoo de wetenschappelijke aandacht strak deze richting uit gespannen, dan is het eveneens verklaarbaar, dat haar niet kan ontsnappen de zoo in het oog vallende voornaamheid, welke de naamlooze vennootschap geniet in de wereld van door de wet geteekende vereenigingsgestalten. Trouwens is het niet alleen haar practische belangrijkheid, die deze vereeniging stempelt tot een dankbaar studie object — ook den theoretischen onderzoeker geeft zij aanleiding tot interessante beschouwingen. Want van welke enorme economische beteekenis deze moderne associatiewijze heden zij — zóó, dat zij door velen gaarne als de bij uitstek kapitalistische wordt gekenschetst, evenals de maatschappelijke organisatie, waarin zij zich dien eersten rang veroverde — zeer zou men dwalen door de kracht van haar practijk te willen verklaren uit den eenvoud van haar begrip. Eerst de juridische dialectiek, steunend op de fijnere terminologie der laatste tijden, gelukte het immers haar karakter bevredigend-eenvoudig en systematisch-zuiver te construeeren. Trekt dus een zoo fijn bewerktuigd en toch zoo levenskrachtig organisme terecht de aandacht, zoo ware het reeds een eisch van «wetenschappelijk fatsoen" ook hier de grootheid door een onderzoek naar haar ontstaan te eeren. Alleen hierom zou men reeds belangstellend hebben na te gaan aan welke ouders deze vereeniging haar geboorte, aan welke jeugdomstandigheden zij haar zoo-danige ontwikkeling te danken heeft. Maar meer nog is het de rijkdom van inzicht, de uitbreiding van begrip, waarmee een dergelijk genealogisch onderzoek in het algemeen pleegt te beloonen, die zulk een ondernemen belangrijk zijn doet. Ook het psychologisch moment maakt dit onderzoek tot een begeerenswaardige taak. Al moge de bekende leer, dat zelfs de grondbegrippen der menschheid zich zouden wijzigen onder materieelen invloed, onhoudbaar zijn, — niet te ontkennen valt, dat nieuwe behoeften meermalen den stoot geven tot combinaties van oude begrippen en dat men hierbij dikwijls het eigenaardig verschijnsel treft, dat het theoretisch inzicht dezer begripsverwikkeling eerst doordringt, nadat het nieuwe feit zijn consequenties in vollen omvang heeft ontvouwd. Bedenkt men dit, dan moet ook in de rechtswereld een proces, dat ten slotte zulk een ingewikkeld begrip als dat der naamlooze vennootschap tot uitslag geeft, wel rijk zijn aan incidenten van voorloopig misverstand, die een blik doen slaan op het moeizaam, maar ten slotte overwinnend voorwaarts schrijden van den menschelijken geest. Motiveere dit in het algemeen de keuze van het onderwerp. Het volgende moge de rechtvaardiging brengen, waarom wij van dat uitgebreide arbeidsveld door grenzen van tijd en plaats een deel afperkten, waar binnen wij het waagden onze ongeoefende medewerking aan te bieden. Als door de wetgeving algemeen erkenden en geregelden vereenigingsvorm treft men de naamlooze vennootschap het eerst aan binnen de forsche omlijningen van den Franschen Code de Commerce. Sindsdien, den tijd van de zoogenaamde moderne rechtsontwikkeling, constateert men in de practijk haar steeds wassende toepassing, in de dogmatiek de verfijning van haar begrip, in de wetgeving haar immer meer gedétailleerde regeling. Evenwel, dit alles heeft haar karakter als vereenigingswijze niet veranderd, hoogstens scherper naar voren doen treden. Want al deze wijzigingen in de latere wetgevingen betreffen alleen haar bestaansvoorwaarden, door het openbaar gezag gesteld, — Tiebben slechts ten doel het misbruiken van de eigenaardigheden dezer associatiewijze te voorkomen, maar laten haar karakter zelf onaangetast. Wat dit zoeken naar de gemeenschap beveiligende bestaansvoorwaarden betreft, bevinden we ons nog tegenwoordig midden in een ontwikkelingstijdvak, dat wel nooit zal afgesloten worden, zoolang het instituut, welks grondgedachte zoozeer tot misbruik kan verleiden, het begeerde middel blijft tot kapitaalformatie. Intusschen is deze ontwikkeling er slechts eene van het accident, te wijzigen onder de wisselende eischen van het rechtsverkeer, maar laat zijdeten grondslag liggende gedachten, het juridische karakter, onaangetast. In dezen zin dan ook kan men sedert de Codificatie spreken van een zichzelf gelijk blijvende naamlooze vennootschap, die wij, in overeenstemming met den tijd waarin zij optreedt, zullen aanduiden als »de moderne naamlooze vennootschap." Vóór de codificatie ligt dan het tijdvak van haar karaktervorming, van de ontmoeting der verschillende elementen, die nu de kern vormen dezer associatiewijze. De jeugdgeschiedenis wordt afgesloten door den Franschen Code de Commerce. Deze als tijdgrens van ons onderzoek. Wil men nu bovendien ook de plaats begrenzen waar de naamlooze vennootschap haar ontwikkeling heeft beleefd, dan behoeft het weinig overweging, dat deze in het algemeen moet liggen binnen het vóórnegentiende-eeuwsche Europeesche handelsgebied. De definitieve algemeene ontwikkelingsgeschiedenis van deze vennootschap zal dan ook in onderling verband moeten brengen alle gegevens, door de verschillende handelscentra in dezen bijeen te brengen. Maar het is er ver vandaan, dat deze geschiedenis reeds te schrijven zijn zou. Er is geen sprake van, dat het vooronderzoek voltooid zou staan en het feitenmateriaal slechts op een bewerker wachten. i>Die Entstehung der Ai-tiengesellschaft im modernen Sinne — schreef Viktor Ring i) in 1890 — ist trotz viancher Spezialforschung unaufgeklart". En na de belangrijkste nieuwe studie op dit gebied van lehmann 2) kon paul Reiime 3) niet anders dan hetzelfde herhalen. Moeilijk echter kan ons vaderland er zich op beroemen, dat aandeel in die »manche Spezialforschungen" 1) Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, dl. 38 blz. 593. — 2) Dr. Karl Lehmann, Die geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts bis zum Code de Commerce 1895. — 3) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 46 blz. 338. te hebben bijgedragen, waartoe onze zeventiende-eeuwsche handelspositie en de rol, die onze groote handelscompagnieën in bedoelde ontwikkeling speelden, ons wetenschappelijk verplichtte. Heeft dit te kort een reden? De eenig afdoende verontschuldiging in dezen zou slechts gelegen kunnen zijn in een volledig ontbreken van naamlooze-vennootschapssymptonien in de economische en juridische geschiedenis van ons vaderland. En werkelijk zou men in deze richting een oogenblik kunnen twijfelen. Want wanneer men, het terrein der historische studie verkennend, een rationeel begin maakt met zijn aandacht te vestigen op het tijdvak onzer codificatie, om na te gaan in hoeverre onze wetgever zich op dat oogenblik bewust was, een reeds in het eigen land tot ontwikkeling gekomen vereenigingsvorm te recipieeren, stuit men al dadelijk op een teleurstellende ontmoeting. En wie door dezen zoo in het oog vallenden toegang het terrein betreedt, loopt groot gevaar zich onmiddellijk moedeloos af te wenden, en af te zien van een schijnbaar reeds door anderen ondernomen en vruchteloos gebleken tocht. Want in den bekenden strijd bij de totstandkoming van ons Wetboek van Koophandel, gevoerd tusschen de economisch-liberale kooplieden, die voor zich volkomen vrijheid eischten tot het oprichten van naamlooze vennootschappen, en anderzijds de regeering, die zich naar het Fransche voorbeeld aanvankelijke goedkeuring wenschte voor te behouden, treft men als een der gewichtigste documenten het antwoord der regeering op een tot haar gericht adres der kooplieden i). In dit stuk stelt de regeering als resultaat van wetenschappelijk onderzoek, dat »naamlooze maatschappijen met de (thans) daaraan verbonden regtsgevolgen, te voren, zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden niet hebben bestaan 2), om te betoogen, dat haar nieuwe voorbehoedmiddelen, overgenomen van den Franschen wetgever, volkomen gerechtvaardigd waren door het nieuwe van het gevaar, waartegen zij werden gericht. Laat men zich door de aldaar aangehaalde citaten argeloos overbluffen, en vergeet men landsche Wetboeken, dl. 8 bh. 166. - 2) Voorduin, t. a. p. bli. 183. hoezeer een aprioristisch te verdedigen stelsel voert tot het verbuigen zelfs van de wetenschap tot argumentenschijnsels, dan doet men inderdaad verstandig van een speciaal-onderzoek voor ons land als vruchteloos af te zien. Evenwel, twijfel rijst al, wanneer men bovendien leest, dat de, volgens de regeering uit den Franschen Code de Commerce overgenomen, naamlooze maatschappij, ook in Frankrijk te voren niet zou hebben bestaan. Nam men ook deze bewering aan, dan zou men komen voor het ongeloofelijke feit, dat, waar iedere economische rechtsformatie een moeielijke evolutie toont, hiér daarentegen een bijzonder genieus gevonden complicatie van rechtsbegrippen, als die der naamlooze vennootschap, als het ware uit een theoretischen grond gestampt zou wezen. Schuift men dan ook deze bewering betreffende de Fransche Société anonyme als ongedocumenteerd ter zijde, en luistert men alleen naar de uitspraak, dat dit instituut ons vaderland vreemd was, dan moet het nog verwonderen, dat het destijds meest ondernemende handelsvolk een zoo practische handelsassociatie tenminste niet uit het ontwikkelingsgebied zou hebben overgenomen. Een uit deze dubbele verwondering geboren nader onderzoek leert echter dra, hoe regeeringen minstens op wetenschappelijk gebied niet steeds als autoriteiten zijn te eeren. Want behalve dat wij de conclusie, waartoe genoemde Memorie komt, doorloopend in onze studie als met de feiten strijdend hopen na te wijzen, willen wij in een tweede hoofdstuk trachten terloops de tweede-handsche argumenten — als citaten van citaten — waarvan de regeering zich bediende, als steunende op misverstand te wraken. Nadat bovendien een vluchtige inzage van de voorhanden litteratuur deze schijnbare niet-ontvankelijkverklaring van een partieel onderzoek, ons vaderland betreffende, heeft afgewezen, geldt dus na te gaan, welke vereenigingsconstructies op onzen bodem hebben bestaan, die de grondkenmerken der moderne naamlooze vennootschap vertoonen. Vinden we die, dan valt verder te onderzoeken of ons land aan de ontwikkeling in dezen deelgenomen heeft, m. a. w. of de kenmerken der N. V. zich in deze associaties steeds duidelijker op den voorgrond dringen, naarmate het tijdstip nadert, waarop deze rechtsverschijnselen in de codificatiën van den modernen tijd de rust van vaste omlijning gaan genieten. Uit den aard der zaak eischt dergelijke arbeid gedeeltelijk een archievenstudie. En nu is het opmerkelijk dat deze ten onzent reeds geruimen tijd door Duitschers is ter hand genomen, terwijl dit werk toch moeielijk zonder veel wetenschappelijk energieverlies door anderen dan landslieden kan worden volbracht. Het kan daarom onze, den laatsten tijd weer opbloeiende geschiedkundige rechtsbeoefening niet onverschillig zijn, haar gebied met dit kostbaar terrein uit te breiden, al is zij in haar volle recht, tot exploitatie daarvan een meer beproefde arbeidskracht te eischen dan onze medewerking bieden kan. Maar hoe dit zij, de klaarblijkelijke noodzakelijkheid van partieele onderzoekingen, gevoegd bij het feit, dat ons land zich in dezen een ongemotiveerd tekort te wijten heeft, moge als eerste rechtvaardiging dienen, waarom van een gebied, welks volledige bearbeiding zelfs een geleerde te omvangrijk zijn zou, dooreen leerende slechts een gedeelte als oefeningsveld is opgezocht. Maar er is nog een tweede reden, waarom bijzonder in ons land de partieele studie moet ter hand genomen worden. De voorloopige resultaten, waartoe de ontwikkelingswetenschap in dezen kwam, doen het reeds zeer waarschijnlijk lijken, dat in onze Vereenigde Gewesten de kiem van de moderne naamlooze vennootschap is opengesprongen. Sedert Lehmann's nader te bespreken hypothese is het een tijdlang op Italië gerichte onderzoek weer teruggebracht naar onze zeventiende-eeuwsche handelscompagnieën. Het is haar karakter en de al- of niet-oorspronkelijkheid van haar constructie, die op het oogenblik het centrale punt van aanval en verdediging vormt. Daardoor wordt bestudeering onzer vaderlandsche bronnen tot een eerezaak. Want alleen bij gedétailleerde kennis van de inrichting en het ontstaan onzer compagnieën kan deze kwestie worden uitgemaakt. En mocht haar originaliteit boven allen twijfel worden verheven, dan zijn het weer onze vaderlandsche gegevens, die het eerste en voornaamste hoofdstuk leveren aan den lateren schrijver van de algemeene geschiedenis der naamlooze vennootschap. De algemeene beteekenis en actueele waarde van dit partieel onderzoek worden dus bepaald door de juistheid der voorstelling, dat de strijd der nieuwere meeningen in dezen voornamelijk loopt over onze vaderlandsche rechtsverschijnselen. Om het goed recht van deze, voor onze studie zoo belangrijke opvatting toe te lichten, zullen wij in het vervolg dezer inleiding ons bezig houden met het teekenen en vergelijken der resultaten, door de algemeene ontwikkelingswetenschap tot op het oogenblik bereikt. Uit dergelijk overzicht valt bovendien de te volgen methode te leeren. Tevens zal de kennis van het reeds bereikte ons dubbelen arbeid doen vermijden. En eindelijk hopen wij hierdoor meer relief te geven aan deze speciaalstudie en eventueele resultaten van ons eigen onderzoek hun plaats te wijzen in een definitieve geschiedenis der naamlooze vennootschap. Hoe is dus de stand van het historisch onderzoek ? De eerste sporen dezer vereenigingsgedachte heelt men meenen te vinden in het Oude Recht. Door RöSLER i) was met een verwijzing naarThucydides een dergelijke organisatie beweerd van sommige Grieksche koloniën. Blijkt echter niet meer, dan dat men tegen betaling van een vast bedrag aan den Atheenschen Staat zich het burgerschapsrecht van bepaalde koloniën kon koopen. Ook de poging om op dezen klassieken bodem actiënvennootschappen aan te wijzen in de vereenigingen van belastingpachters is wel mislukt te achten. Blijkt immers, dat de pachters zeiven tegenover den Staat naar het gemeene recht volledig aansprakelijk waren en juridisch de vereeniging vormden; dat ieder hunner zich echter kapitaal verschafte van een aantal ?, deelhebbers, die met den Staat noch met elkander in directe gemeenschap stonden. Zij het nu, dat deze deelhebbers van den eigenlijken pachter, den apyiu^t. beperkt aansprakelijk waren tot het bedrag van hun aandeel, of ook daarboven, vast staat, dat men de pachtvereenigingen heeft op te lossen in afzonderlijke participatie-verhoudingen tusschen den eigenlijken pachter en diens stille vennooten en dat, waar zoo een formeele vereenigingsband ontbreekt, geen gedachte wezen kan aan een actiënvennootschap. »Das für Griechenland gewonnene Resultat ist somit ein negatives," valt dan ook met LEHMANN 2) te resumeeren. 1) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 4 blz. 298. — 2) Lehmann, Das Recht der Aktiengesellschaften 1898, dl. I blz. 5-8, alwaar litteratuur-opgave. Meer gedachtenwisseling werd veroorzaakt door beschouwing van het Romeinsche Recht. Het zijn ook daar de societates vectigalium, de machtige vereenigingen tot het pachten der staatsinkomsten, die de aandacht trokken. Zoo ergens, dan zou hier om de uitgebreidheid van het risico en der benoodigde kapitalen een vorm als de naamlooze vennootschap, ware die bekend geweest, niet zijn versmaad. Maar reeds de aanwezigheid van een der eerste kenteekenen dezer associatiewijze, gelegen in de beperkte aansprakelijkheid der vennooten, is bij de Romeinsche pachtersmaatschappijen voor gerechten twijfel vatbaar. Acht men de gissing van troplong i), die een solidaire aansprakelijkheid der publicani aanneemt, onwaarschijnlijk 2), aan den anderen kant bestaat er ook weinig reden aan te nemen, dat zonder uitdrukkelijke vermelding door de Romeinsche juristen afgeweken zijn zou van hun regel: Commoda cuiusque rei eum sequi, quem sequentur incommoda 3). Integendeel, men zou dezen regel uitdrukkelijk herhaald kunnen lezen in 1. 63 $ 8 Dig 17, 2, waar voor het geval, dat iemand als erfgenaam van een belastingpachter optreedt, van hem gezegd wordt, dat: »omne emolumentutn societatis ad eum pertineat, simili modo et damnutn agnoscet" 4). De meening van Orelli 5), dat de publicanenassociatie iets dergelijks als de latere blanco-actiën zou gekend hebben, ja zelfs dat actiënzwendel in het oude Rome niet onbekend geweest zou zijn, — een meening, die, wanneer bevestigd, wel tot het aannemen van beperkte aansprakelijkheid zou dwingen — wordt dan ook uitdrukkelijk afgewezen door Pandectenplaatsen, die te kennen geven, dat een erfgenaam van een socius vectigalium eerst uitdrukkelijk door de overige vennooten moest zijn toegelaten, voor als zoodanig te kunnen optreden. Bij de erkenning van blanco-actiën, ja zelfs van vrij-overdraagbare aandeelen, zou dergelijke toelating zonder 1) Troplong, Du contrat de société 1843, no. 322 en Préface, p. 31 steunend op 1. 9 $ 4. Dig. 39, 4. — 2) L. 6 Dig. 39, 4; 1- 46 $ uit. Dig. 49. '4; Mattiiaeus, De auctionibus lib. 2, c. 8; c. 6 n. 4. - 3) Reg. 10 Dig. 50, 17. — 4) Zoo °°k Diss. Binger, De commanditaire vennootschap, Utrecht 1865, blz. n. — 5) Index num in Academia Turicensi, 1835, baseerend op clcf.ro s Oratio ,n Vatinium c. 12 Zie hierover ftck in Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 5 blz. 22. — 6) L. 59 Dig. 17, 2,1. 3 $ 8 Dig. eodem. Lf.hmann I, 15 (Aktienrecht) citeert het minst ter zake doende deel der eerste lex. zin zijn. Sedert dan ook een beperking der aansprakelijkheid van publicani niet meer wordt volgehouden, meende men na een opstel van RöSLER l) een dergelijk kenteeken ten minste te kunnen handhaven voor een onderstelde tweede klasse van geïnteresseerden, zgn. affines. Deze naam, in bedoelden zin, naar men zegt, niet voorkomend in het Corpus Iuris, werd afgeleid uit een censorenedict 2), en zou moeten slaan op een groote klasse, van de eigenlijke publicani afgescheiden, van vennooten, wier beperkte aansprakelijkheid dan volgens Lehmann 3) buiten twijfel zijn zou. Wanneer nu de Pandecten bij de regeling van het publicanenrecht zwijgen over de positie der affines, dan lijkt ons dit hieruit verklaring te moeten vinden, dat zij juridisch geen deel uitmaakten van de societas vectigalium. Begrijpelijk wordt dit, wanneer men de affines beschouwt als zgn. ondermaten (cf. art. 1678 B. W.), tot de socii mei socii, waarvan de Pandecten immers zeggen, dat zij mei socii non sunt 4). De affines staan dan als ondermaten slechts in betrekking tot een der eigenlijke vennooten, en de regeling dezer verhouding valt onder de volle contractsvrijheid. Dit over het zwijgen der Pandecten. Tot zoover vindt men een interessante overeenkomst met de structuur der Grieksche pachtgenootschappen, een overeenkomst, die reeds a priori waarschijnlijk was. De Duitsche onderzoekers 5) maken nu verder geloofwaardig, dat deze affinis-verhoudingen practisch de beperkte aansprakelijkheid vertoonden. Nu treft men evenwel de complicatie, dat één pachter — men denke aan onze bankiershuizen — zich met het organiseeren der onderneming belastte. Deze, de manceps, verschafte zich, nadat hij zich het kapitaal eener menigte affines had verzekerd, een aantal socii om met hem de volle risico te loopen. Men kreeg zoo een belangengemeenschap tusschen socii en affines, wier namen op daarvan opgemaakte lijsten en op de geciteerde plaatsen in het censorenedict en bij clcero naast elkander voorkomen. Deze combinatie heeft Lehmann 6) 1) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 4 blz. 280. — 2) Bij Livius, Histor. 43, 16; hetzelfde meent men te moeten verstaan uit cicero, In Verrem I, 54. — 3) Aktienrecht, I, 16. — 4) L. 20 Dig. 17, 2; 1. 19 Dig. eodem. — 5) c. g. Dif.trich, Die rechtliche Natur der Societates publicanorum, 1889 en 1898, in Jahresbericht der Fiirsten-und Landesschule St. Afra in Meissen. Kniep, Societas publicanorum 1896, dl. I; verdere litteratuuropgave bij Lehmann, Aktienrecht I, 9 nt. 1. — 6) T. a. p. blz. 17. er toe verleid, zoodanig gebouwde pachtgenootschappen te vergelijken met de Duitsche Aktienkommanditgesellschaft, slechts een enkele schrede van de naamlooze vennootschap verwijderd. Houdt men echter in het oog, dat de socii tegenover derden onbeperkt aansprakelijk waren, daarentegen de affines beperkt en slechts tegenover hun manceps, zooals LEHMANN zelf erkent, dan is de vergelijking met de Duitsche Aqtienkommandit vrij ver te zoeken. Dat beide klassen geïnteresseerden op één lijst hun plaats vonden is begrijpelijk vanwege de techniek der winstverdeeling; zelfs wanneer, wat niet blijkt, beide klassen ooit tot een gezamenlijke vergadering werden opgeroepen, dan wijst dit niet noodzakelijk op een juridischen band der affines, maar is dit te verklaren uit hun onloochenbare belangengemeenschap. Men denke slechts aan de tegenwoordige organisaties van obligatiehouders, etc. Wij meenen dus, dat voorloopig moet worden aangenomen, dat de affines in afzonderlijke verhoudingen van stillen vennoot tot een principalen pachter stonden. Neemt men echter met LEHMANN al een onderlingen juridischén band tusschen hen aan, dan nog valt onmogelijk weg te cijferen, dat de aansprakelijkheid tegenover derden bij de socii berustte en daar zelfs onbeperkt. Men ontzegt dan ook eenstemmig aan de Romeinsche pachtgenootschappen het juridisch karakter der latere naamlooze vennootschap. Wel waren zij in economische beteekenis niet al te ver daarvan verwijderd, en zullen wij later zien, hoezeer hun structuur overeenkomt met die van de voor-vereenigingen onzer Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, waaruit zich deze Compagnie als eerste naamlooze vennootschap ontwikkelde i); evenwel, deze laatste schrede is door de pachterssocieteiten nooit gezet. In haar bloeitijd, de eerste keizereeuwen, zijn zij niet boven het geschetste stadium uitgekomen; in haar vervaltijd is een verdere ontwikkeling uit den aard der zaak niet meer te zoeken. Bovendien is de societas vectigalium daarom niet als directe ontwikkelingsphase aan te merken, omdat een continuïteit tusschen deze rechtsformatie en de na-middeleeuwsche vereenigingsvormen, wier nauwere i) Zie Hoofdstuk II. betrekking tot de naamlooze vennootschap wij bespreken zullen, niet valt aan te toonen. Heeft dus, naar LEHMANN's geestig woord, het Oude Recht voor onze beschouwingen slechts antiquarische waarde, dan hebben wij den blik te wenden naar de latere Europeesche rechtsontwikkeling. Wij zoeken daar dus naar de directe, onafgebroken ontwikkeling tot den modernen vorm en laten buiten uiteenzetting enkele, trouwens niet best geslaagde pogingen, reeds vroegtijdig naamlooze vennootschappen aan te wijzen, geheel onafhankelijk van de latere ontwikkelingsreeks i). In de directe ontwikkelingsgeschiedenis nu zijn de beide hoofdvragen: waar treft men het eerst een vereeniging, die het karakter van naamlooze vennootschap vertoont, waaruit zich in onafgebroken lijn de moderne vorm, zooals gecodificeerd, ontwikkelt; en welke zijn de juridische elementen, waaruit dit eerste type is saamgesteld. Naar hun antwoord op beide vragen zullen wij zoo dadelijk de verschillende meeningen gemakkelijk uit elkander kunnen scheiden. Wat de methode van onderzoek betreft, lijkt de historisch-teruggaande de veiligste. Gaat men immers logisch-aprioristisch uit van een voorloopig juist geacht beginpunt, dan loopt men steeds gevaar te blijven steken of bezijden het doelpunt uit te komen. Als een tegen deze laatste methode waarschuwende mislukking, hopen wij hierna een stadium van het onderzoek aan te wijzen. Deze risico ontwijkt men door retrogressief, van het meer- tot het minder-bekende schrijdend, den bodem der feiten onder de voeten te houden, en eerst waar deze weg verduistert, met de lichtpijlen van hypothesen verder te verkennen. Op deze wijze vond men dan, dat de vereenigingen, als sociétés anonymes gecodificeerd, terugvoeren tot de groote Europeesche geoctrooieerde handelscompagnieën uit de zeventiende eeuw. De eerste dezer compagnieën, waarin het naamlooze vennootschapskarakter, zij het niet op moderne i) Dergelijke wetenschappelijke curiosa vermeld door Troplong, Du contrat de Société, Préface 76, maar vernietigd door Gierke's kritiek, Genossenschaftsrecht I, 968. Later nog andere op Duitschen bodem ondersteld door Viktor Ring in Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 38 blz. 593. Ring meent zelfs continuïteit niet uitgesloten, maar stelt dit zeer weifelend en bewijst niet verder. wijze afgeteekend, duidelijk te herkennen is, was de Generale Geoctrooieerde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. Dat deze ook het nagevolgde voorbeeld is geweest voor andere landen, blijkt meer en meer i). Teruggaand tot aan onze Oost-Indische Compagnie staat zoo de historische samenhang onloochenbaar vast. Wil men nog verder achterwaarts, dan geraakt men midden tusschen een botsing in van hypothesen. Scheiden wij deze naar hun antwoord op de reeds gestelde principieele vragen, dan vormen zich twee hoofdgroepen. De eerste omvat die meeningen, welke gemeenschappelijk vertoonen een ontkenning onzer OostIndische Compagnie als beginpunt der directe ontwikkeling. Zij zetten in verschillende richting de continuïteit naar achter voort, onderstellen dat ook de Compagnieën weer gevormd zijn naar een vroeger voorbeeld, beïnvloed door de gedachte aan vroegere «naamlooze-vennootschapachtige" vereenigingen. Zij verschillen dan onderling in de feitelijke aanwijzing van dit voor-beeld. De tweede hoofdgroep erkent de OostIndische Compagnie als eerste lid in de gezochte reeks, maar verschilt dan in de juridische qualificatie der elementen, wier samenvoeging haar het karakter van naamlooze vennootschap bezorgde. De laatste meeningen wijzen met andere woorden een verschillend afscheidingspunt aan van het toenmalig gemeene recht. Beide groepen nu dekken noodwendig het geheele terrein van het aangeduide onderzoek. Vermelden wij als memoriepost RlNG's weifelend uitgesproken hypothese 2), als zou de xdeutsch-rechtliche ' invloed aan te nemen zijn van enkele oud Duitsche handelsvennootschappen, wier constructie als naamlooze vennootschap evenwel niet is aangetoond en wier invloed zelfs door geen aanwijzingen wordt waarschijnlijk gemaakt, — dan bevat de eerste groep twee beroemde meenigen : 1) Een oppervlakkige vergelijking toont aan, hoe zelfs in Weinigheden ons octrooi op de latere compagnieën heeft ingewerkt. Cf. Deensche 0.1. Cie. (7 Mrt. 1616) bj^ art. 30 met art. 42 van ons octrooi. De Zweedsche Zuidzee Cie. (i Me 7) geheel door den Nederlander Usselincx ingericht. Zie van Rees, ^Mchjedenis Staathuishoudkunde II, 134. Zelfs dezoo van het vasteland onderscheiden Epische rechtsontwikkeling schijnt niet aan dien invloed ontkomen. In l6l^f"g Anklanee' sche O. I. Cie. eerst tot het joint-stock systeem over, onder interessante »Anklange aan ons octrooi. Zie Lehmann, Geschichtliche Entwicklung, blx- 4«- Een a ' landsche studie zou met nationalen roem de moeite loonen. — 2) £tscnr. 1. a. ge . Hr. dl. 38 blz. 593- A. die van een ontstaan der N. V. in italië uit het italiaansche commenda-contract, waarna dan overname door de noordelijke handelscompagnieën. B. die van een overname van de structuur der vijftiende-eeuwsche Italiaansche Banken. Zetten we aan deze beide reeds oudere theorieën de kritiek der latere wetenschap. A. Ontwikkeling in Italië uit het commenda-contract. Welk contract is hieronder te verstaan? Commendare in zijn klassieke beteekenis »nihil aliud quam deponere" 1), duidt in de middeleeuwen in het algemeen verschillende rechtshandelingen aan, waarbij de een den ander iets toevertrouwt 2). Onder dezen naam vindt men zoo in de Italiaansche handelssteden reeds in de tiende eeuw een eigenaardig soort commissie-contract, waarbij in plaats van vaste provisie een aandeel in de winst wordt uitgeloofd 3). Niet alle geleerden van de commendaschool identifïceeren echter deze arbeidsassociatie met de latere commenda, die als oorsprong van de naamlooze vennootschap wordt gesteld. Al of niet dan ook met deze oudste commissie-commenda verwant, wordt eenige eeuwen later in Italië een contracttype aangetroffen, waarbij men een koopman een som gelds toevertrouwt, niet op vaste rente — wat verboden was — maar onder de bepaling, »licito modo" zegt de Italiaansche grootjurist Benvenutus straccha 4), »ut pecunia et lucrum et damnum sentiat." Een dergelijk contract viel volgens de canonisten buiten het woekerverbod, omdat de geldschieter zelf hier de risico liep »tamquam de re sua" 5). Hierdoor stond het lijnrecht tegenover het leencontract met zijn clausule: ut sors semper salva sit. Dat eerstgenoemde constructie practisch voor niet-kooplieden de mogelijkheid openstelde hun kapitaal toch in een handelsonderneming te beleggen, verdient, 1) l. 186 Dig. 50, 16; 1. 24 Dig. 16, 3. — 2) ducange, Glossarium mediae et infimae latinitatis, s. v. — 3) Silberschmidt, Die commenda in ihrer friihesten Entwicklung bis zum XIII Jahrhundert, 1884. Zie Statutum genuense lib. 4 c. 13 bij Pardessus, Collection des lois maritimes IV, 527. — 4) +■ 1550. De contractibus mercatoruni, n. 8. — 5) Thomas ayüinas, Summa Theol. II, 2, quaest. 78 art. 2. zoolang haar dogmatische rechtvaardiging niet wordt weerlegd, beter dan een smalende bespreking als van ENDEMANN i). De verplaatsing van het risico in een credietverhouding is toch werkelijk meer dan een formalistische onbeduidendheid. Hoe dit zij, een dergelijk contract, meestal als societas geconstrueerd 2), mist voorloopig een vaste technische benaming. In de zestiende eeuw wordt dit anders. Reeds in de vijftiende eeuw begint zich onder de eischen van het verkeer in de Italiaansche handelswereld een streven naar extern-werkende associatievormen te openbaren 3). De Romeinsche societas, waarin tegenover derden alleen de handelende vennoot werd gebonden en de vennooten onderling onbeperkt aansprakelijk waren voor de schulden, door den handelenden vennoot aangegaan, treedt meer en meer op den achtergrond. Aan den eenen kant dringt nu naar voren een wijze van samenwerking, waarbij de aansprakelijkheid van iederen vennoot tegenover de anderen beperkt is tot het door hem ingebrachte kapitaal. Hetzij het woekerverbod zich hier deed gelden, hetzij deze samenwerking werkelijk een nuance werd geacht van de oude societas — de naam van socii bleef dezen beperkt-internaansprakelijken deelgenooten behouden. Aan dtn anderen kant ontwikkelt zich, eveneens onder den naam van socii, een klasse van firma-vennooten, solidair extern-aansprakelijk voor de handelingen van ieder hunner. Men heeft hier dus voor zich de firma en de stille vennootschap 4) en beide vindt men ten duidelijkste tegenover elkaar gesteld in de scherpzinnige vonnissen van de Genueesche Handelsrechtbank, de Decisiones Rotae Genuae (+ 1552). De »socii expendentes nomen insimul' firmanten — worden aan derden solidair aansprakelijk genoemd 5). Dit is dus het nieuwe externe begrip. Daartegenover wordt van den socius nomen 1) W. Endemann, Studiën in der Romanisch-Kanonistischen Wirtschafts- und Rechtslehre, I, 364. — 2) Scaccia, De Commerciis, § 1 Quaest. 7. P. 2. Arnpl. 9;n. 2. Zie o. a. bul Deitstabilis van Sixtus V, afgedrukt achter de Scaccia-uitgave Ge"evhae '6^; — 3) Schmoller, Geschichtliche Entwicklung der Unternchmung Jahrbuch fur Gesetzgebung, Verwaltung u. Volkswirtschaft jrg. 17, blz. 382. — 4) Wij vermyde met het oog op de afwijkende beteekenis in het buitenland aan den term scommanditaire vennootschap" gehecht, deze qualificatie uit ons *®tboek zooveel moge¬ lijk. - 5) Decisio 46 no. 5; 15 n. 12 e. a.; Statutum Genuense lib. IV c. 13 afgedrukt bij Pardessus t. a. p. non expendens uitdrukkelijk gezegd, dat hij niet verder aansprakelijk is dan tot het bedrag van zijn kapitaal-inbreng 1). Door deze tegenstelling wordt dus schijnbaar geen ruimte gelaten voor de oorspronkelijke interne onbeperkte societas, die men later in handelszaken als »société anonyme" bij Savary, als «association commerciale en participation" in den Code de Commerce, als «handeling voor gemeene rekening" bij ons weer aantreft 2). Hoe dit zij, ten slotte vindt men onder den term van socius in het bijzonder den firma-vennoot verstaan, terwijl de daartegenover gestelde intern- en beperkt aansprakelijke »socii nomina non expendentes" volgens de Decisiones gemeenlijk participes werden genoemd 3). Nu vindt men in de Decisiones als een der nuances van dit particepsbegrip aangegeven de zgn. commetidans 4). Let men op de daarvan gegeven omschrijving, gesteund door dezelfde citaten als bij Straccha t. a. p. dan is het duidelijk, dat men onder deze commenda-participatie de reeds uiteengezette wijze van geldbelegging te verstaan heeft »licito modo ut pecunia et damnum sentiat" 5). In Florence, waar de pauselijke decreten bij tijden formeel erkend waren en derhalve deze wijze van participatie door invloed van het woekerverbod wel het meest moet zijn voorgekomen, schijnt men dit contract dan ook onder den technischen naam accomenda of commenda gekend te hebben 6). Tot voor korten tijd werd dit dan ook algemeen aangenomen, te meer omdat in de zeventiende eeuw in Florence een accomandita of societas per viam accomanditae overbekend was. Wel werd deze in openbare registers ingegeschreven en waren de participanten daarin ook extern beperkt aansprakelijk, maar men meende, dat dit als een verdere ontwikkelingstrap van een reeds lang als commenda bekende interne associatie moest worden aangemerkt. 1) Non possunt socii, quorum nomen non expenditur, maius damnum sentire quam sit illa summa quam in societate exposuerunt. Dec. 14 n. 120; dec. 46 n. 3. — 2) De Bieberstein Rogalla Zawadzky, Handelingen voor gemeene rekening. Diss. Leiden 1886. — 3) Dec. 39 n. 8 en 9; 46 n. 1; 173 n. 3. — 4) Endemann t. a. p. I, 401 ontkent dit. Men zie daartegenover dec. 39 n. 8 vlg. — 5) Ansaldus de Ansaldis, Discursus de commercio et mercatura, disc. 98 n. 58 interpreteert bedoelde Decisio op onze wijze, onder de juiste opmerking: accomandans socius quidem ob interesse, sed per modum participationis non proprietatis aut verae societatis. — 6) Ansaldvs t. a. p. disc. 98 n. 58; 73 n. 8. Tegen deze laatste opvatting, die dus de historische identiteit stelt van de buitenlandsche externe commandiet en de stille vennootschap (onze command. venn.) is sinds 1870 door LASTIG een verwoede, tot op het oogenblik onbesliste strijd aangebonden 1). Volgens dezen onvermoeiden geleerde is de participatie ook historisch volkomen te scheiden van de externe commandiet en kwam alleen deze laatste, en haar ontwikkelingsreeks van af het genoemde oude commissiecontract de naam commenda toe. Hoe dit zij, wanneer wij slechts vaststellen, dat de oude School, die de commenda aangeeft als ontstaansgrond van de naamlooze vennootschap, zonder twijfel hiermee meent, de — terecht of niet — in haar tijd als commenda gespecificeerde participatie, en dat zij zich hierbij beroept op de oudere juristen, die wel degelijk een ongepubliceerde commenda naast een externe noemen 2), dan behoeven wij verder niet op gemelde strijdvraag in te gaan, ons troostend met de verzuchting van den ouden CASAREGIS 3): »natura accomendae a professoribus nostris parum intellecta". Schijnen wij betreffende het klassieke tijdperk van het ontstaan der moderne handelsassociatie eenigszins wijdloopig, wij meenden dit te moeten zijn tot latere bekorting. Want in de nader te verdedigen theorieën, die een zelfstandige Noord-Europeesche ontwikkeling stellen der naamlooze vennootschap, treffen wij eveneens op een voorname plaats het participatie-contract, welks identiteit met bedoelde commenda wij hiervoren hebben vastgesteld. En moge misschien de idee van dit contract aan het Noordelijke recht niet geheel zijn vreemd geweest, de overname van zijn omvangrijke practijk uit de Italiaansche handelssteden staat boven twijfel. Keeren wij nu tot de aanvankelijke vraag terug: heeft de naamlooze 1) Het eerst «de comanda et collegantia" Diss. Halle 1870. Dan in »Die stille Gesellschaft" Halle 1871. In Endemann's Handbuch des deutschen Handelsrechts I, 3 4. In Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 23 blz. 138 etc. Het taatst m een dit j^r v^rschenen werk »De Acomenda". - Contra: sllberschmidt, Die Commenda• Endemann, Studiën I, 361. Renaud, Das Recht der Commanditgesellschaften 1881.^'euwe Ut teratuur bi\ lübrert, Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 58 blz. 464 vlg. -2) Ansaudus t. a d disc 08 n. 58: quoties accommendantes non sint nominati, creditores d nequeunt contraxisse cum ipsis. - 3) Discursus legales de commercio 1719. Introductio ad disc. 29. vennootschap zich in Italië ontwikkeld uit de commenda-participatie f Valt in het oog te houden, dat dergelijke ontwikkeling vóór de oprichting onzer Oost-Indische Compagnie zou moeten zijn geschied en dus moeten vallen in den tijd, toen de commenda nog onloochenbaar intern, als stille vennootschap, fungeerde. Het eerst opgesteld door fremery i), werd deze meening der zgn. oude School, verdedigd o. a. door flck 2) in 1862, door Laband 3) in 1864. Hun logische redeneering was: de beperkte aansprakelijkheid ligt reeds in de commenda opgesloten; dat verschillende participanten door één koopman werden aangenomen, blijkt uit de Decisiones 4); neemt hun aantal toe en daarmee hun overwicht over den tractator, dan wordt deze laatste feitelijk de dienaar van het groot-kapitaal, dat zich achter hem vormt, en verdwijnt de beteekenis van zijn oorspronkelijke aansprakelijkheid. Via actiëncommandiet dus naar de actiënvennootschap. flck 5) erkende dat dit tot dusver slechts een logisch-mogelijke ontwikkeling was, maar introduceerde bescheidenlijk zijn gedachtegang als ook historisch «nicht allzugewagt." Zij deze meening als hypothese verre van gewaagd, als feitelijk juist is zij door geen der latere onderzoekingen bewezen. Want terwijl, zooals verklaard, de participanten tot den tractator ieder in streng afgescheiden verhoudingen staan, en de Decisiones 6) uitdrukkelijk constateeren, dat zij elkander zelfs niet kennen, is vóór 1600 geen spoor van hun onderlinge associatie te vinden, en kan reeds daarom de tractator geen strooman zijn geworden 7). Genoemde theorie der ontwikkeling in Italië uit de commenda is dan ook een merkwaardig voorbeeld van mislukt aprioristisch onderzoek en is, door geen historische feiten te verdedigen, vrijwel een verlaten stelling. Ernstiger volgehouden daarentegen is de verklaring der nieuwere Duitsche School, welke lehmann in zijn speciaalstudie 8) als de heerschende aanmerkt, en welker uiteenzetting hier te volgen heeft. 1) A. Fremery, Etudes de droit commercial 1833 blz. 55. — 2) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 5 blz. 1 vlg. — 3) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 7 blz. 619 vlg. — 4) Dec. 14 n. 85; dec. 124 n. 3. — 5) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 5 blz. 43. — 6) Dec. 14 n. 85, waarover Lehmann, Aktienrecht I, 35. — 7) Goldschmidt, Universalgeschichte des Handelsrechts, blz. 290 vlg. — 8) Éntwicklung etc. blz, 5. B. Overname van de Italiaansche montes uit de 15' eeuw. Mons of maona 1) heette een uit bijdragen gevormd kapitaal. Het eerst komen onder dezen naam voor de vereenigingen van belastingpachters, comperatori delle gabelle, in de twaalfde eeuw te Genua den naam van comperae voerend. Deze vereenigingen, welker juridische structuur weinig bekend is, treft men nog in de bekende veertiende Decisio Rotae Genuae aan als bestaande uit verschillende participaties, zonder onderlingen samenhang. Deze komen dus als naamlooze vennootschappen niet in aanmerking 2). Een ander soort maona vormde zich in 1347, toen de staat Genua aan eenige burgers, die haar op gedaan verzoek hadden bijgestaan met de uitrusting van oorlogsgaljoenen, tot dank den eigendom overdroeg van drie veroverde eilanden: Chios, en Oud- en Nieuw-Phokaa 3). De gezamenlijke «patroni et participes" vormen dan, onder de collectief-benaming «maona van Chios" een koloniale vereeniging, zooals er ook ten tijde van onze Republiek zijn aan te wijzen. Evenwel, hun rechtspositie schijnt die van georganiseerde condomini te zijn gebleven; een verdere ontwikkeling in de richting der naamlooze vennootschap is niet aan te toonen. Evenmin van de soortgelijke maonae van Cypros en Lucca, van wier structuur eveneens weinig bekend is 4). Anders is dit met een derde rechtsverschijnsel onder den naam »mons in Italië aangetroffen. Sinds de dertiende eeuw schrijven de Italiaansche steden obligatieleeningen uit, verdeeld in gelijke aandeelen, loca of luoghi. Wat Genua aangaat konden volgens een ordonnantie van 1346 tot dekking van rente en aflossing bepaalde staatsinkomsten aan aandeelhouders worden afgestaan. Daar op deze wijze de rentevordering feitelijk gedekt werd door een «koop" van inkomsten, dragen ook deze leeningen reeds vroeg den naam van «comperae," de aandeelen dien van «loca comperarum". Hoe de luogatarii oorspronkelijk georganiseerd, ,) Maona, arabisch = het bijeengebrachte; Lehmann, Entw blz. 22. - 2) Zie verder- Goldschmidt, Universalgeschichte blz. 294 vlg., Ztschr. f. d. g. * : 3 blz 3.2° lehmann,' Aktienrecht I, 36. — 3> Liber iurium re.publ,cae Genuensis II n. 193. 4) Lehmann, Entw. blz. 18; Aktienrecht I, 40. en in welke betrekking zij tot de reeds genoemde belastingpachters stonden, blijkt niet altijd even duidelijk. Tenminste niet vóór 1407. In dat jaar vereenigde Genua zijn verschillende comperae, gezamenlijk ongeveer de geheele staatsschuld omvattende, tot een enkele mons van 476.706 loca a 100 lire, en ontstond hiermee de bank van Sint George il monte delle compere e de' banchi di S. Giorgio. Sedert dien erkende de stad genoemde bank als creditrice, niet meer de afzonderlijke participes der vroegere comperae. Toen in 1419 de betaling der oorspronkelijk beloofde 8 pCt. rente plaats maakte voor een definitieven afstand van staatsinkomsten, kreeg de rente van hun vordering voor de aandeelhouders daarmee het karakter van een wisselend dividend 1). Gemakkelijk is dan ook op dit tijdstip de overeenkomst der Sint-Georgebank met de latere naamlooze vennootschap in te zien. Hoe oneigenlijk en uiterlijk deze overeenkomst ook moge zijn. Want, omdat storting van het aan den staat geleende geld hun eenige verplichting was, kan men spreken van een beperkte aansprakelijkheid der vennooten. Het kapitaal was vast, zij het ook door den staat door terugbetaling naar willekeur te wijzigen, en bovendien verdeeld in gelijke actiën. Het dividend was wisselend en verloor nog meer de herinnering aan zijn oorspronkelijk karakter van een vaste rente, toen de bank ook giro-operaties onder haar functies opnam. De winstverdeeling geschiedde door een met de dagelijksche leiding belast bestuur. De aandeelen, met de tegenwoordige vol gestorte te vergelijken, waren vervreemdbaar zonder andere belemmering, dan een tot bewijs vereischte overschrijving in de cartularia-registers. Naar den tegenwoordigen stand van het onderzoek was de Sint-George-bank wel de eenige, op deze wijze georganiseerd 2). Want de eveneens bekende Banco di S. Ambrosio te Milaan, in 1592 als stadsbank opgericht, in 1598 luoghi uitgevend, zou eerder als een soort actiëncommandiet zijn aan te merken. Terwijl, zooals wij zagen, in de Sint-George-bank de stad Genua slechts ter sprake kwam als debitrice, was 1) Zie litteratuur en gedétailleerde resultaten bij: h. Sieveking, Genueser Finanzwesen mit besonderer Berücksichtigung der casa di S. Giorgio, 1898/99; Goldschmidt, Universalgeschichte blz. 296 vlg. — 2) Leh.mann, Aktienrecht 1, 51. hier de stad Milaan solidair aansprakelijk. Bovendien is om den lateren tijd van haar ontstaan de Ambrosius-bank van minder belang. Moge nu al toegegeven worden, dat de Genueesche bank in structuur dichter bij de naamlooze vennootschap dan bij elke andere moderne associatie is te plaatsen, en moge men haar daarom als zoodanig erkennen, de vraag is hier, of zij zich historisch aansluit en bewust is nagevolgd geworden door de latere rij van naamlooze vennootschappen »Es ist zu untersuchen, liegt hier der Ausgangspunkt für unsere Aktien»gesellschaft vor, oder handelt es sich um eine singulare Begebenheit, «deren Einfluss nicht nachweisbar ist" i). Een dergelijke invloed nu werd door de nieuwe Duitsche School uit het laatst der vorige eeuw aangenomen. Hoewel tot meerdere ondersteuning nog enkele andere factoren — als de Italiaansche commenda, waarover wij spraken, de handelsgilden e. a. — mee worden aan het werk gezet, vindt men bij deze geleerden de continuïteit der oude Banken met de zeventiende-eeuwsche handelscompagnieën meer of minder scherp gesteld. Vraagt men naar een motiveering, dan wordt gewezen op hetgeen de Banken met de latere naamlooze vennootschap gemeen hadden, op het handelsverkeer tusschen Italië en Noord-Europa en op de overname van zooveel andere Italiaansche rechtsinstellingen 2). Hoewel verdere historische aanwijzingen ontbreken, meende men deze, theoretisch op eersten blik niet onwaarschijnlijke, verklaring voldoende aannemelijk te maken. Een nadere vergelijking maakt echter o. i. duidelijk, waarom men een bewijs, gesteund op historische feiten, nog steeds is schuldig gebleven. Want de aangevoerde gelijkenis is reeds een zeer oppervlakkige. Wat men bij de Sint-George-bank de beperkte aansprakelijkheid der luogatarii noemde, is niets dan een valsche schijn en in wezen het noodzakelijk uitvloeisel van een vereeniging van crediteuren. In de handelscompagnieën daarentegen is de beperkte aan- 1) Llhmann, Entw. blz. 7. — 2) Ring, Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 38 blz. 593; Renaud, das Recht der Actiengesellschaften, $ 2 ;gierke,Genossenschaftsrecht 1,991; Goldschmidt, Universalgeschichte blz. 290; Schmoller, Jahrbuch für Geseizgebung, Verwaltung etc. Jrg. 17, blz. 963; Idem, Grundriss der allgemeinen Volkswirthschaftslehre 1901, blz. 441. paul Rehme, Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 46 blz. 338. sprakelijkheid der vennooten een bewuste afwijking van het gemeene recht. Het in de structuur der crediteuren-consolidatie uitgedrukte doel was beveiliging; het doel der compagnieën het loopen eenei risico. Het wisselende dividend bij de eerste niets dan een toevallig surrogaat van vaste rente; bij de laatste een noodwendigheid der associatie. De grootte van het kapitaal in de eerste afhankelijk van één debitrice, in de laatste het kapitaal stabiel door den wil van contractanten. Al hetgeen de SintGeorge-bank een uiterlijke gelijkenis met de latere naamlooze vennootschap bezorgt, draagt een ander karakter, dan hetwelk door de handelscompagnieën aan de latere naamlooze vennootschap is overgedragen Dit wat betreft de theoretisch gestelde gelijkenis. Kan men er dan op wijzen, dat, hoe ook in doel en wezen verschillend, de latere associatie tenminste den uiterlijken vorm der eerdere mechanisch heeft overgenomen ? Ook dat heel moeilijk. De loca van de Sint-George bank waren reeds bij haar oprichting gelijk — de actiën worden dit eerst lang na het ontstaan der handelscompagnieën. Terwijl bij iedere bekende overname van een Italiaansch rechtsinstituut door Noord-Europa, de technische termen mee overkomen, vindt men de aandeelen aanduidend immers een centraal begrip — van geen der handelscompagnieën onder de benaming loca of luoghi, maar duidt steeds een afleiding van het woord »actie," dat in ons land het eerst is aan te wijzen in bedoelden zin i), den Nederlandschen oorsprong aan 2). Verder geven noch de verdeeling onzer Oost-Indische Compagnie in Kamers, noch haar bepalingen omtrent rekening en verantwoording, noch haar ambtenaren-stelsel reden aan een overname van de Italiaansche banken te denken. Treft men al bij latere compagnieën en in octrooiwijzigingen van onze OostIndische Compagnie een controle-stelsel aan, dat eenige gelijkenis vertoont, dan kan men denken öf aan gelijke behoeften, die gelijke voorziening vonden, öf aan den Italiaanschen invloed op financieel gebied, die in het 1) Het eerst in een resolutie van de Heeren Zeventien der O.-I. Cie van 28 Aug. .^. colenbrander, Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 50 bh. 383. - 2) Heeft Paul Rehmk Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 46 blz. 338 gelijk, dat op den zin, niet op het woord te letten valt, dan geldt dit toch alleen wanneer men zich bevindt in de logische orde, niet als men zoekt naar historisch verband. algemeen niet valt te loochenen. Doch dan pleit deze eerst later opkomende gelijkenis eerder tegen dan voor een oorspronkelijke overname van het Italiaansche voorbeeld i). Ten slotte kan men nog wijzen op de eigenaardigheid, dat noch de in 1609 opgerichte Amsterdamsche bank, noch een der andere financieele instellingen uit dien tijd in Noord-Europa op het actiën-princiep berusten, hetgeen toch te verwachten ware geweest, wanneer de actiënbank als het, zelfs door handelscompagnieën nagevolgde, voorbeeld zou zijn te beschouwen. Integendeel, het was de Bank of Eng land, die zonder twijfel deze compagnieën volgde, toen zij zich in 1694 als naamlooze vennootschap constitueerde en daarmee als de eerste actiënbank van Noord-Europa optrad. Op al deze overwegingen steunend, verzette zich in 1895 LEHMANN tegen de algemeen heerschende meening in zijn vaderland, om daartegenover zijn theorie te stellen van een zelfstandig ontstaan der handelscompagnieën uit de reederij. En mogen zijn argumenten ieder slechts betrekkelijke waarde hebben, in hun samenhang maken zij de theorie eener overname der Italiaansche banken, die slechts op logische gronden als waarschijnlijk werd verdedigd, zeker meer dan onwaarschijnlijk. Na LEHMANN's studie hield REHME 2) het gewraakte verband nog eens als niet-onmogelijk vol, in een zeer onvaste verdediging, die zich deels negative richt tegen de door LEHMANN gesubstitueerde theorie, deels positive wijst op de reeds besproken gelijkenissen tusschen montes en latere stadia der compagnieën. Beide tegenwerpingen gaan buiten de kwestie om, die ons hier bezig houdt. In de eerste plaats is LEHMANN's reederij-verklaring niet de eenige tegenstelling tegen de theorie der montes, zooals zal blijken; op de tweede plaats bewijzen later in de Compagnieën opkomende gelijkenissen niets voor een onmiddellijken invloed door Italië op de eerste handelscompagnie uitgeoefend. Zelfs REHME concludeert over dezen invloed dan ook met een non-liquet. »Non liquet'' is alzoo het vonnis over beide stelsels, die van de handelscompagnieën terug wijzen naar een vroegere naamlooze vennootschap. De 1) LEHMANN, Entw. blz. 23. — 2) Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 46 bli. 338. Italiaansche-commenda-stelling troffen wij als een in haar eenzijdigheid verlatene. Die der montes heeft men na een halve eeuw van onderzoek niet in voldoenden staat van tegenweer kunnen brengen tegen LEHMANN's aanval. Neemt men al niet aan, dat door dezen geleerde het non-liquet in een liquet-non veranderd is, zoo is in ieder geval te constateeren, dat, hoezeer nog theoretisch volgehouden, een historisch verband tusschen de eerste handelscompagnieën en Italiaansche naamlooze vennootschapsformaties niet is bewezen, zelfs niet als waarschijnlijk. Wordt, terwijl deze theorieën blijkbaar op het doode punt staan, daarentegen een autochtoon ontstaan der handelscompagnieën tot in haar kleinste bijzonderheden aangetoond, dan vervalt daarmee de laatste grond der montes-hypothese, die een deel der Duitsche wetenschap nog steeds als een onredelijke obsessie drukt. LEHMANN, wien de negatieve resultaten der heerschende verklaringen een bewijs-uit-het-ongerijmde leken voor de, door voormelde hypothesen ontkende, zelfstandige Noord-Europeesche ontwikkeling, heeft dan ook een nieuwe phase van het onderzoek geopend door zijn nader te bespreken theorie. Al is een directe ontwikkeling der naamlooze vennootschap uit de handelscompagnieën steeds door meerderen gesteld 1), de speciale stelselmatige bevestiging, dat deze compagnieën niet terug te brengen zijn tot vroegere dergelijke rechtsformaties, is door LEHMANN's studie aan de orde gebracht. Hier bevinden wij ons aan het doel dezer inleiding. Want wat de beide Italiaansche-oorsprongstheorieën aan waarschijnlijkheid moeten missen, wint het onderwerp, in de volgende bladzijden behandeld, aan belangrijkheid. Hebben wij terecht vastgesteld, dat bij den tegenwoordigen stand der wetenschap de directe ontwikkelingsreeks der naamlooze vennootschap aanvangt met onze Nederlandsche Oost-Indische handelscompagnie, dat dus alle pogingen het aanvangspunt dezer reeks nog verder te verplaatsen vruchteloos zijn gebleken, dan is nu meer dan ooit de tijd aangebroken vooreen nader onderzoek naar de juridische grondslagen dezer eerste Nederlandsche Compagnie. Mocht het gelukken haar karakter 1) Zie o. a. Molengraaff, Leiddraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht 2e druk 1905, blz. 144. tot in de kleinste bijzonderheden uit inheemsche rechtselementen te verklaren, dan Ts daarmee tevens een hoofdstuk geleverd in de verwachte universeele naamlooze-vennootschapsgeschiedenis. De wil ten minste hiertoe mede te werken, gelde als laatste rechtvaardiging dezer studie. HOOFDSTUK I. WEZENSKENMERKEN EN ONTWIKKELINGSCRITERIA. □ □ □ □ Voor wij ons op weg begeven tot het nasporen van den ontwikkelingsgang der naamlooze vennootschap, dienen wij tot vast begrip te brengen, welke herkenningsteekenen ons hierbij leiden moeten. Wij hebben te voren de maat te vinden, welke onbruikbaar materiaal zal scheiden van waardevolle aanwijzigingen. Wij hebben te weten, welke de kenmerken zijn, die van meer of mindere ontwikkeling zullen doen spreken, welke de andere teekenen zijn, die het wezenlijke in dit rechtsinstituut aanduiden, en welker gemis de historische gegevens plaatst buiten het gebied van deze studie. Hiertoe een dogmatische vooroefening. Wat is de moderne naamlooze vennootschap welker ontwikkeling wij zoeken? Formeel de associatievorm, door den Franschen Code de Commerce in het begin der negentiende eeuw als société anonyme het eerst gecodificeerd, en waarvan men het beeld in hoofdtrekken onmiddellijk herkent in de latere moderne wetgevingen — bij ons in de derde afdeeling van den derden titel van het Wetboek van Koophandel. Welke factoren bieden nu in hun combinatie deze gelijkenis zóó sprekend, dat de talrijke onderlinge verschillen in de codificaties geen twijfel aan deze identiteit doen ontstaan? Het antwoord ligt hierin, dat, al moge voor de positieve kennis eener bepaalde nationale naamlooze vennootschap het geheel der daaromtrent als wet geldende bepalingen van belang zijn, de meeste dier bepalingen haar karakter als vereenigingswijze, haar wezen niet raken. Om te ontkomen aan onverdiende oppositie zij hier op- gemerkt, dat wij onder het wezen van een rechtsinstituut in dit verband niet verstaan een aanvechtbaar-aprioristische, ideëele realiteit met alle consequenties van dien, maar slechts de verhouding van een rechtsinstituut tot de overige rechtsverschijnselen van gelijke orde. Het wezen der naamlooze vennootschap duidt voor ons slechts aan haar plaats in de vereenigingswereld. Trachten wij deze verhoudingsplaats vast te stellen, door de menigte positieve wetsbepalingen naar haar beteekenis te systematiseeren. De naamlooze vennootschap is in algemeensten zin een vereenigingsvorm, een vorm van contractueele samenwerking. Welke is in het algemeen de houding van den modernen wetgever hiertegenover? Logisch kan men scheiden de intern-werkende vereeniging, waarin de contractanten ieder hun gewone positie in het rechtsleven behouden en alleen tegenover elkander rechten en verplichtingen wijzigen of scheppen — en daartegenover de extern-werkende vereeniging, die de positie der contractanten in het rechtsverkeer met derden wijzigt. De beteekenis van deze onderscheiding springt in het oog. Raakt de interne vereeniging in het algemeen de openbare orde niet en is zij daarom, altijd weer in het algemeen, door de vrijheid van contract in duizendvoudige nuances voor te stellen, terwijl haar codificatie een regelend karakter draagt, anders wordt dit bij de externe vereeniging. Want daar wenscht men in te grijpen in het gemeene rechtsverkeer en zich tegenover derden te beroepen op bepalingen, afwijkend van de gewone rechtsregelen en waarover met derden geen afzonderlijk contract bestaat. Het is duidelijk, dat men dit slechts doen kan in door de practijk of het positieve recht erkende vormen en na voor derden kenbare aanduiding van hun gebruik. De naamlooze vennootschap nu is een dergelijke naar buiten werkende vereeniging. Doch hoe is zij in dit opzicht als rechtsinstituut onderscheiden van haar zusters? Trachten wij de begonnen algemeene vereenigingsdogmatiek door te zetten om ten slotte terecht te komen op de wetsbepalingen die het gezochte karakter omlijnen. Wanneer de externe vereeniging zich kenmerkt door de wijziging, die de wet schenkt aan de positie der A ereenigden in het verkeer, dan zal een verdere systematiek moeten scheiden naar den aard dier wijziging, dus vermogensrechtelijk op de eerste plaats naar de gewijzigde aansprakelijkheid 1) der vereenigden voor handelingen in naam hunner vereeniging 2) verricht. In welke schakeering laat het aansprakelijkheidsbegrip zich denken buiten het vereenigingsrecht ? Het normale geval is, dat degeen die voor zich handelt of doet handelen, tot de volledige nakoming zijner verbintenis met zijn geheele vermogen aansprakelijk wordt. In twee richtingen laat zich deze aansprakelijkheid beperken. Ten eerste in het achter den persoon ter sprake komende subject: het vermogen. Immers naast een verbondenheid van het geheele vermogen is er een te denken van een bepaald vermogensdeel: men denke voor deze beperkingswijze aan onzen beneficiairen erfgenaam; aan den ingeland van een waterschap ingevolge art. 23 der wet 9 Mei 1902 Stbl. 54; aan den Duitschen reeder, die voor de verbintenissen van zijn schipper alleen met schip en vracht aansprakelijk is. Duiden wij kortheidshalve deze begripsnuance aan als beperking-met. Als tweede beperkingswijze laat zich denken de begrenzing der aansprakelijkheid tot een bepaald bedrag. Als voorbeeld hiervan de Engelsche Merchant Shipping Act Amendment Act, 1862 sect. 54 met betrekking tot den reeder, voor schade buiten zijn schuld toegebracht. Duiden wij deze aan als beperking-tot. Beide genoemde beperkingswijzen worden door verschillende wetgevers verbonden aan den aard der schulden, waarvoor zij gelden, en zijn, als contra rationem iuris, daarbuiten niet uit te breiden. Intusschen, daar de externe vereeniging haar belang ontleent aan de daarbij gewijzigde aansprakelijkheid, ware het niet ondenkbaar, dat ook een dezer wijzigingen aan een bepaalden vereenigingsvorm ware verbonden. Logisch moeten wij deze mogelijkheid in het oog houden, en 1) De keerzijde hiervan, namelijk het verbinden van derden-debiteuren tegelijk aan rijn mede-vereenigden is èn economisch èn juridisch minder belangrijk en blijkt dan ook geen determinans van vereenigingssystematiek te kunnen wezen. — 2) Dit vereischte moet als vanzelf sprekend worden opgenomen. Wanneer vereenigingsrecht uitzondering blijft en het gemeene recht zich baseert op handelingen van individuen, kan het «Sonderrecht" slechts in toepassing komen na zijn uiterlijk waarneembare inroeping. werkelijk treffen wij in de Duitsche Kommanditgesellschaft, de Fransche société en commandite (ex interpr. art. 26 C. d. C.) een commanditairen vennoot, die, zoolang zijn aandeel niet is volgestort, tegenover derden slechts tot een bepaald bedrag aansprakelijk is, onverschillig voor welke schulden zijner vereeniging 1). Kunnen wij dus met het oog op deze vennootschapsverhouding genoemde beperkingen niet missen in een overzicht van logisch-mogelijke vereenigingsvormen, aan den anderen kant maakt het onverdedigbare dezer beperkingen, voorzooverre niet aan den aard der schulden vastgeknoopt, begrijpelijk, waarom factisch door den wetgever geen verdere vereenigingsvormen met deze nuances van persoonlijke aansprakelijkheid zijn erkend. Want hoezeer de Engelsche reederij onder de tweede, de Duitsche (en Nederlandsche na abandon) onder de eerste beperking schijnen te vallen, de beperking is daar geen uitvloeisel van den vereenigingsvorm, maar van het vereenigingsdoel, en wordt dan ook buiten associatie door het zeerecht toegestaan. Is derhalve de aansprakelijksheidsbeperking, als contra rationem iuris, slechts exceptioneel in het associatiewezen opgenomen, anders is dit met de verdeeling der aansprakelijkheid, eigenaardig aan de vereenigingsgedachte en door den wetgever, als zonder bijzondere gevaren, in verschillende nuances extern-werkend, erkend. Het externe princiep brengt immers mede, dat voor het in naam der vereeniging verrichte de vereenigden aansprakelijk zijn — niet alleen degeen die handelde. Blijft nu de aansprakelijkheid der leden persoonlijk, dan kan deze zijn a) van ieder voor de geheele verbintenis als bij de firma-vennootschap 6) van ieder voor een evenredig gedeelte als bij de reederijformaties. Hiernaast laat zich een vereenigingprinciep opstellen, waarbij de individueele aansprakelijkheid der leden, ieder met eigen vermogen, plaats maakt voor zgn. collectieve, waarbij alleen de leden gezamenlijk aansprakelijk zijn met een daartoe bijeengebracht gezamenlijk vermogen. De collectiviteit is dan de abstractie voor het beginsel, dat derden niet 1) Merkwaardig is te dezen opzichtede meening o. a. door BlNGER (t. a. p. blz. 38, 43) voorgestaan, als zou een dergelijke externe beperkte aansprakehjkheid imme contra rationem, dan ook haar historischen oorsprong vinden in juridisch misverstand. kunnen raken aan het individueel vermogen der vennooten; alleen hetgeen tot den collectieven eigendom behoort, kan worden aangesproken. Een collectieve aansprakelijkheid, steunend op een collectieven eigendom is zoo de nieuwere constructie voor hetgeen men uitbeeldt door te spreken van rechtspersoon. De gezamenlijke leden treden in rechten op als één persoon. De groep der rechtspersonen nemen wij dus in deze systematiek op onder de vereenigingen met collectieve aansprakelijkheid. Hier zullen wij verder moeten scheiden naar het substraat der aansprakelijkheid : het collectief-vermogen. Voor derden, die het individueele vermogen der vennooten niet kunnen raken, zal het immers van het voornaamste belang zijn te weten, welke rechten de collectiviteit tot vorming van haar vermogen heeft op de individueele vermogens harer leden. Deze interne verhouding is hier dus van het meest gewichtig extern belang. Men kan zich denken dat de collectiviteit van de vereenigden bijpassing tot elk bedrag kan eischen en dit ook moet, wanneer de staat der schulden het eischt. Hieronder valt onze wettelijk-normale coöperatieve vereeniging 1). Hiertegenover is denkbaar, dat de vermogensrechten der vereeniging op de individueele vermogens harer leden tot aan bepaalde grenzen gaan: de naamlooze vennootschap. Duidt men de som der vermogensrechten op de individueele vermogens aan als het kapitaal der vereeniging, dan is de eerste dus te determineeren als vertoonende collectieve aansprakelijkheid met een onbeperkt kapitaal, de tweede als idem met een beperkt kapitaal. Behoudens nadere omschrijving der kapitaalsbeperking meenen wij hiermede de naamlooze vennootschap haar verhoudingsplaats te hebben aangewezen tot de overige vermogensrechtelijke vereenigingsvormen, en zulks door een systematiek, die, uitgaande van de externe vereeniging, haar determinanten zocht in het, voor de vermogensrechtelijke associatie meest belangrijke, aansprakelijkheidsbegrip 2). 1) Cf. art. 74!, 19, 20, Wet 17 Nov. 1876 Stbl. 227. - 2) Ons zedelijk lichaam bat zich moeilijker een vaste plaats aanwijzen. Het collectieve vermogen zal wel ze>den onbeperkte bijpassingsaanspvaken op de individueele vermogens bezitten, maar zou dit door statuten kunnen worden vastgesteld. Te verklaren is dl, °°r Z. L. niet onder de nieuwere uitsluitend vermogensrechtelijke vormen behoort en daardoor oudtijds haar aansprakelijkheids-gestalte niet zoo sterk werd afgeteekend. Vinden wij nu al in de moderne wetgeving de verschillende externe kenteekenen terug, waarnaar wij meenden de associatievormen te moeten onderscheiden — toe te geven is, dat voor zoover er bij den wetgever van systematiek te spreken valt, deze niet op den gestelden logischen grondslag is opgebouwd. Beschouwt men voornamelijk onze codificatie in haar nauwe aansluiting aan de Fransche, uit een oogpunt van stelsel, dan vindt men ten eerste een groep van Aa«*/wesen." (art. 17) 1). Dit zijn de voornaamste gegevens voor de kennis der innerlijke structuur van de Oost-Indische Compagnie, door het octrooi geboden. Voor 21 jaren werd de vereeniging door de Staten »geaggreëert ende bevesticht", met een monopolie tot de vaart beoosten Kaap de Goede Hoop en door de Straat van Magellaan (art. 34), met de door niets beperkte bevoegdheid, op naam der Staten-Generaal »verbintenissen ende contracten te maken mette Princen ende Potentaten" binnen het octrooigebied, aldaar versterkingen te bouwen, overheden aan te stellen, onder de verplichting, van deze aanstellingen bericht te geven, alsmede rapport te doen van de gemaakte reizen, en bij wijze van inleg, de Staten te crediteeren voor een bedrag van 25.000 gld. Voor wij de juridisch-belangrijke nadere détailleering dezer octrooipunten door practijk en latere wijzigingen onder het criterium der moderne naamlooze vennootschap bezien, dienen wij vast te stellen, of het gezochte vennootschapskarakter reeds aanwezig is. Waar berust dus de aansprakelijkheid in deze Compagnie? Na de drie concept-categorieën, welker samenvoeging tot het definitieve octrooi wij I) Daar op andere plaatsen in het octrooi gezegd wordt, dat het kapitaal eerst na tien jaren zou worden terugbetaald, moet hier wel worden verstaan: zoodra 5% winst aanwezig is. mededeelden, kan het weinig verwondering baren, dat in de oprichtingsakte dezer vennootschap de unie-regeling zoozeer op den voorgrond treedt, dat uit haar inhoud zonder meer, geen antwoord op deze vraag valt af te leiden. Tot staving van het feit, van nooit geloochende bekendheid, dat de aandeelhouders na de volstorting van hun ingeteekende sommen van elk verder obligo waren bevrijd, beroepen we ons, behalve op de practijk van het participatie-contract destijds waarover nader op het door aandeelhouders onderteekende contract van inbreng, tg vinden aan het hoofd van het inlegboek der Amsterdamsche Kamer i), herhaald op de eerste bladzijden der actiën-journalen. Dit contract door onze geringe historische ervaring nog niet in druk ontmoet en daarom hierna als bijlage afgedrukt — verbindt de onderteekenaars tot niets, dan »de navolgende geteyckende somme op te brenghen ende »te furneren in drie paeyementen ofte termynen" etc. »daer vooren »verbindende yeder een van (hen)luyden sijn persoon ende goed eren". Ter bevestiging hiervan, maar vooral tot kennis der aansprakelijkheid van de immers voor de Compagnie handelende bewindhebbers, raadplegend de zeventiende-eeuwsche groot-juristen, stuiten we op het gebrek van hun verdienste. Zoo scherpzinnig hun bewerking van het Roomsche Recht, zoo nederig de diensten van hun piëteit hiertegenover, — zoo hooghartig is van velen hunner de houding tegenover wat zij slechts terloops aanduiden als »het tegenwoordige gebruik", tegenover de groeiende moderne rechtsverhoudingen, in het bijzonder van het handelsrecht. Het wringen van de nieuwere rechtsverschijnselen binnen de grenzen van de Romeinsche codificatie 2), die hun een encyclopedie toescheen, maar niet kon wezen, had tot gevolg dat het nieuwere zeerecht, het wisselrecht, verzekeringsrecht enz., zich buiten hun leiding en makelijke £kmiek'wn Wn£L SchoIer, Vertoog *'r rechlsgele/rdhttd en praktijk. Bestreden in een vertoog, getiteld : DeEt>-i* verdedied Items lui vertoog (roer de ongerijmdheid etc. Door eenen jongen frakhiijn. Hierna antwoord van Schorer getiteld Jc Jonge Praktizijn ontmaskerd'' waarop »de val.chehjk van dupliek "diende. Deze vie,.**hn fen varirmm400 blzz. te zamen, verschenen in het jaar ,777; van Schoer bu Gilhssente Middel burg; van zijn tegenstander L. J. ViTRlNGA bij Mensert te sOravenhage. ordening om, in de practijk ontwikkelden. Zoowel immers door miskenning van karakter als door verwaarloozing verliest men zijn heilzamen invloed op forsch opschietende krachten. Trachten wij niettemin met behulp van hunne terloopsche opmerkingen en aanteekemngen uit de recbtspractijk een beeld bijeen te leggen van het groeiende verenigingsrecht en de plaats daarin van onze Oost-Indische Compagnie. Als uitgangspunt dient de Romeinsche Societas, het intern-werkende maatschapscontract, waar tegenover derden de eene socius voor de handelingen van den andere in het algemeen niet aansprakelijk was i). Iets wat op een extern-werkende vennootschap lijkt, kreeg men door e praepositio institoria, waarbij de contractueel-aangestelde institor last kreeg, binnen bepaalde grenzen rechtshandelingen voor den praeponens te verrichten: institor appellatus est ex eo, quod negotio gerendo instet 2). Zoovelen een institor hadden aangesteld, werden door diens handelingen binnen de grenzen der lex praepositionis solidair aansprakelijk 3). Stelden dus verschillende socii een hunner of wien anders als institor tot magister societatis 4) aan, dan kreeg men als effect een verhouding, die gaat lijken op de latere firma. Hetzelfde vinden wij nog uitdrukkelijker geconstateerd als u.tvloersel van de prepositie „troitoria. Hij, voor wiens reken.ng een sch,p vaart, de exercitor S), is ™ede aansprakelijk voor zekere verbn.ten.sson van den door hem aangestelden kapitein : magistrum navis enim accipere debemus, eui totius navis cura est mandata 6). Stellen nu meerdere reeders een hunner of een vreemde tot magister aan, dan z.jn zij voor diens contractueele verbintenissen, vallend binnen zekere grenzen, sol,da,r aansprakelijk door de aai,, ,* 3 (?)- kelijkheid : neque enim invicem sui magistri videntur 1). Zondert men enkele op zichzelf staande gevallen van solidaire aansprakelijkheid voor de handelingen van zijn sociusuit — zooals dat van geassocieerde slavenhandelaars, van geassocieerde argentarii 2) — dan zijn dit de eenige constructies, waardoor het Romeinsche vennootschapscontract zijn intern karakter omhangen kon met eigenschappen, die den schijn gaven van extern-werkende associatievormen. Hoe nu hebben onze groote juristen de in hun tijd opgroeiende externe vereenigingsvormen, als de vennootschap onder firma en de naamlooze vennootschap, beschouwd ? In hoeverre hebben zij het kenmerkend onderscheid tusschen de nieuwe en oude vormen erkend? In hoeverre het nieuwe met het oude trachten te identificeeren ? Het woord vooreerst aan VOET. In zijn Pandecten-commentaar de bovenvermelde punten van het Roomsche Recht verrassend helder uiteenzettend, vermeldt hij telkens in corollaria den toestand »moribus hodiernis Volgens dat nieuwere recht nu was de solidaire aansprakelijkheid der reeders voor de handelingen van hun schipper vervangen door een evenredige aansprakelijkheid, vergezeld van een recht tot abandon 3)- Dit vermeldend, theoretiseert VOET daarbij als reden: dum durum nimis creditum, ex alieno alium contractu factove teneri ultra id, quod eius fidei curaeque permisit 4). Overwegende verder, hoe de magister navis slechts een gequalificeerde institor is te achten, induceert deze rechtsgeleerde nu eenzelfde recht voor vennootschappen, die het beheer van haren koophandel opdragen aan een institor of bewindhebber, en kent theoretischconsequent ook in dit geval den vennooten een evenredige aansprakelijkheid toe voor diens handelingen, benevens een recht tot abandon van hun aandeel in het vennootschappelijk kapitaal 5). Wat betreft het eerste punt der niet-solidaire aansprakelijkheid voor handelingen van den institor, schijnt ook DE GROOT de opinie van VOET gedeeld te hebben, daar hij in zijn beroemde Inleiding 6) »koopluyden tezamen handel drijvende op 1) 1. 4 pr. Dig. 14, 1. — 2) 1. 44 $ 1 Dig. 21, 1; VON savigny, Obligationen, recht 1,151 vlg. —3) de Groot, Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid 111, 1 n. 38,39,44. 4)Ad tit. Dig. de exercit. act. (14,1) n. 5. — 5) Ad tit. Dig. de instit. act. (14, 3) in fine; CoRKN, Observationes 40, n. 1, 26; van Leeuwen, Rooms-Hollands Regt IV, 2 n. 9. — 6)lnl. V. gelijke lijn stel, me, .mede-reeders van een schip". Evenwel, van wegen's aanteekeningen op deze plaats citeeren slechts jurisprudentie, die ten duidelijkste betrekking heeft op de reedenj alleen, waar immers de evenredige aansprakelijkheid in confesso is. Wat is nu hiervan aan te nemen i Voert men Voets formule , «tan idurum nimis etc." streng door, dan zou ook de firma-vennootschap u„ den booze zijn te achten, voor zoover ook daar de vennoot.» aansprakelijk zijn met meer dan hun inbreng. Maar bovendien, in het kader van dien tijd alles tot Romeinsch rechtelijke verhoudingen terugbrengend, kan men de firma niet anders construeeren dan als een vennootschap, waarbij de vereenigden elkander onderling de potestas mstitona verlee„en- en volgens Voet zou deze laatste niet meer de solidaire aanspra belij'kheid met zich brengen, maar slechls de evenredige me, abandon. Zoo moes, voet er wel toe komen de firma-vennootschap te negeere» en hij doet di, welgemoed. Wanneer men zich dan ook op dezen juns verliet, zou men moeten meenen, dat de externe firma, reeds twee eeuwen lang in Italië tot bloei gebracht, hier ten lande geheel en al onbeke gebleven was. Maar, aldus commentarieert «en ach,fiende-eeuwsche recht - encyclopedie: .Me, eerbied voor dezen braven Rechtsgeleerde gezeg , .zo gaa, het in de Practijcq absolu, contrarie door l). Dat de practijk werkelijk reeds lang .contrarie door ging kanten. Uitdrukkelijk reeds in een advies, onderteeken J. 1619 2) met een beroep op de Antwerpsche Costumen (imPressae' » ' (2len_ let wel - op de Pandectenplaats de insht. act. Verder do Lopend in de consulten, waar de solidaire aansprakelijkheid der hande.svennooten al. een bekende waarheid nie, eens meer word, bediscussieerd In 170; verklaarde een ttirbe Amsterdamsche koopheden, hoe zij de solidaire aansprakelijkheid van de vennooten eener compagnie .constante, .lijk hebben zien useeren, zonder van contrarie Coustumen te .weten 3). Hier blijk, de «Mma reeds me. het compagme-ontract ,) Hollandsch Reetawleen voce Societeit. — 2) Hollandse e ' * jjarels, Adviezen over Koophandel ti n.'*o,,Y«,ïKiSn\. AiSsterdamil. Va» Dn WH. Theses Selectae, n. 7°3- te zijn versmolten en daarmee de, zonder meer reeds extern-werkende, firmavennootschap tot stand te zijn gekomen buiten onze groot-juristen om. Dit wat de aansprakelijkheid in de gewone handelsvennootschap betreft i). Verder susteneert voet dan een gewoonte, die zou toelaten, dat men zich van de door hem gestelde persoonlijke, gedeeltelijke aansprakelijkheid zou kunnen bevrijden, door zijn aandeel in de door een bewindhebber beheerde vennootschap af te staan 2). Zijn beroep tot staving dezer opvatting op van leeuwen 3) is onontvankelijk, omdat daar over abandonrecht slechts wordt gesproken bij de reederij, waar het in confesso is. De overige juristen vallen voet hierin dan ook niet bij, en de practijk, die in de gewone handelsvennootschappen de solidaire aansprakelijkheid invoerde, en deze in foro motiveerde met een beroep op de oude institoria, geeft al evenmin aanleiding aan te nemen, dat in de handelsassociatie in het algemeen een abandonrecht zou zijn ingevoerd. Want het streven naar den verhoogden waarborg voor derden, gelegen in de solidaire aansprakelijkheid der handelsvennooten, is immers volkomen in strijd te achten met de toekenning van een stelselmatig recht van Abandon. Een dergelijk recht, zóó algemeen, als voet doet, in de vereenigingsstructuur te interpoleeren, beteekent de totale vernietiging van het beginsel: quem sequuntur commoda eundem etiam sequi damna aequum est. Terecht vonnist van der keessel 4) dan ook deze leer als »rationi iuris prorsus contrarium". Is dan Voet's stelling van een gewijzigde institoria verhouding niets dan een eenzijdig-theoretische inductie te achten van de werkelijk gewijzigde exercitoria? Een dergelijke weergalooze miskenning der practijk, zelfs door een zeventiende-eeuwschen jurist, aan te nemen ware Voet's reputatie oneer aangedaan. Te meer, omdat deze geleerde zelf alle aanleiding tot dergelijke onderstelling tracht weg te nemen door uitdrukkelijk te verwijzen naar de »mores hodierni" 5). Wij meenen dan ook den naam 1) Merkwaardig is het, dat VOET ad tit. Dig. pro socio 07. 2) n-J3 in "jn gevolgtrekking herhalend, als het ware zelf in twijfel, aforte ïnlascht. — 2) Ad tit. Die pro socio (17, 2) n. 15; de instit. act. (14, 3) n. 2. - 3) Centra forensis I, lib. IV c. 3 n. 10. — 4) Theses selectae, n. 702. — 5) Ad tit. Dig. pro socio (17,-2) n. 13 in fine, n. 15. van den Leidschen professor verschuldigd te zijn, deze moeilijkheid tot een meer bevredigende oplossing te brengen. Voet's mededeelingen nu, geanalyseerd, werpen naar onze meening een verrassend licht op de worsteling der oude rechtsgeleerdheid om de nieuwe practijk in oude vormen in te wringen. Vast staat eerstens, dat sinds het begin van de zeventiende eeuw ook bij ons de gewone handelsvennootschap zich onder de solidaire aansprakelijkheid een extern karakter verovert. Waar voet dus door zijn algemeene terminologie ook deze onder zijn beschouwingen betrekt, blijken ze beslist onjuist. Maar men bedenke, hoe tegelijkertijd door onze Oost-Indische Compagnie het beroemde voorbeeld werd gegeven van een associatievorm, waarin — voorloopig zij dit hypothese — de vennooten zich tot niet meer verbonden dan tot het bij elkander brengen van een bepaald bedrag in geld. In oneigenlijken zin — want wij laten het collectieve karakter hunner directe aansprakelijkheid hier buiten beschouwing — kan men daar spreken van een beperkte aansprakelijkheid der vennooten. Het Romeinsche Recht nu, dat in het algemeen de beperking der aansprakelijkheid terecht verwierp i) en met name zijn regeling van de institoria uitdrukkelijk stelde onder het beginsel: »sicut commoda et damna" 2), bood onder zijn societas-stelsel geen plaats voor dergelijken vereenigingsvorm. Op welke wijze zou nu voet deze nieuwe maatschappijen toch geregen krijgen in zijn Pandecten-commentaar? De veranderde rechtstoestand der reederijen door de invoering van evenredige aansprakelijkheid voor de handelingen van den schipper en het recht van abandon waren bekend, en aan den anderen kant vertoonden de nieuwe actiëncompagnieën, bovendien in nauw verband met de materieele reederij, een beperkte evenredige aansprakelijkheid. De tegen de actiën-compagnie ingestelde actio institoria bood dus een merkwaardige gelijkenis met de actio exercitoria, zooals door het moderne gebruik gewijzigd. Wilde voet nu zoo weinig mogelijk aan het Oude Recht vreemde begrippen invoeren, dan had hij de beperking der aansprakelijkheid bij de actiën- 1) Zie de beschouwingen van Binger in zijn diss. »de Commanditaire Vennootschap". Utrecht 1865 bli. 10 vlg. — 2) 1. 1 Dig. 14, 3. compagnieën te construeeren als een abandon van aandeel, en herkreeg hij zoo tevens, maar nu in anderen zin, de gelijkheid tusschen de institoria en exercitoria, onder het Roomsche Recht gevonden, in solidaire aansprakelijkheid. Op deze wijze worden Voet's herhaalde verwijzingen naar de practijk begrijpelijk, ja, zijn diens beschouwingen feitelijk de eenige, die een — zij het nader aan te vechten — juridische constructie beproefden van den nieuwen vereenigingsvorm. Al blijft onhoudbaar zijn te wijde formuleering, die ook op de destijdsche institoria-constructie van de firma-vennootschap zou slaan, en dus de firma, zooals die werkelijk ontstond, ontkent. Wil men de verschuldigde eer aan een scherpzinnigheid als van dezen schrijver bewijzen en de aangehaalde plaatsen niet als onbegrijpelijk ter zijde stellen, dan kan men ze niet anders doen slaan dan op de practijk der actiën-compagnieën. Zoodat wij, voorloopig deze verdere constructie latende wat zij is, zouden willen concludeeren, dat het begrip van het slechts tot hun aandeel beperkt obligo der aandeelhouders ook in de rechtslitteratuur dier dagen te onderscheiden is, zij het voor een scherper ziende. Gaan wij verder op onderzoek naar de positie van den bewindhebber ten opzichte zijner handelingen in naam der Compagnie. Na voorgaande uiteenzetting van het oud-vaderlandsche verenigingsrecht, is vlug aan te toonen, dat hij als zoodanig persoonlijk niet aansprakelijk is. De bestuurder der actiëncompagnie valt — wie eerder — onder de termen van den institor. Was nu naar het Romeinsche Recht aan derden de keus óf den institor óf diens lastgever aan te spreken i), zoo was in de vaderlandsche practijk de actie tegen den bewindhebber persoonlijk »in ongebruyck ende geabrogeert" en kon hij nog hoogstens op jiaam van zijn principaal worden aangesproken en uitgewonnen in diens goederen, voor zoover onder zijn berusting 2). In ieder geval was dit zoo, wanneer derden konden weten met een bewindhebber of factoor in kwaliteit te handelen, omdat in deze zaken »steeds gelet 1) 1 7 \ n mg. 14, 3; 1. 1 § 17 Dig. 14, «• - 2) Voet ad tit. Dig. deinstit. act. n. 6; Coren. Observ. 28 n. 46 vlg; van Leeuwen, Censura JorenstslI, 1. 4 c. 3 n. 6, 7 ; II, 1.1 c. 33 n. 27; Idem, Aanteekening ad peckh »van Besetten IV n.12, van Groenewegen, De legibus abrogatis etc. ad 1. uit. tit. Dig. de tnstit. act. (14, 3). moet worden wiens crediet gevolgd was.'' De enkele schrijver, die ïeraan nog twijfelt i), exerceert slechts met Romeinsche teksten, welke tegenover de duidelijke uitspraak eener nieuwe practijk hun gezag verliezen. Voor de Oost-Indische Compagnie komt hier bovendien nog uitdrukkelijk in aanmerking art. 42 van haar octrooi, luidende : »Item dat men geene »Bewinthebberen, hare persoonen ofte goederen sal mogen belasten ofte »becommeren om van deselve te hebben rekeninge van hare administratie »in de voorscrevene compaignie, nochte ter cause van de gaigen van »eenige commisen, schippers, stierluyden, bootsgesellen ofte andere per»soonen, ten dienste van de compaignie aengenomen, maer die diesaen»gaende yet tegens henluyden sal willen pretenderen, sal gehouden wezen »deselve te betrecken voor hare ordinarise rechters" 2). Wat is de beteekenis hiervan ? Klerk de Reus meent in zijn bekroonde verhandeling 3): diè vaneen overbodig verbod van eigen-richting, »eigentümlich insofern (es) ganz zwecklos". Het »eigentümliche ligt echter in zijn interpretatie van dilettant-jurist. Legt men immers de tegenstelling: hen niet »becommeren in persoon of goederen", maar wel hen in kwaliteit van bewindhebbers 4) »betrecken voor rechters" en vergelijkt men dan hiermee de geciteerde oud-vaderlandsche practijk, dan is de overeenstemming volkomen 5). Zoodat wij reeds gevonden hebben, dat aandeelhouders slechts hun aandeel konden verliezen en de bewindhebbers persoonlijk niet aansprakelijk waren. Blijft over, te onderzoeken of de aansprakelijkheid der aandeelhouders reeds collectief te noemen is, óf dat VOET's constructie van een persoonlijke partieele aansprakelijkheid, vergezeld van abandon, de heerschende practijk juist heeft omschreven. Voor de groote geoctrooieerde compagnieën is een antwoord in eersten 1) Geciteerd door Vof.T ad tit. Dig. de instit. act. n. 6. - 2) Naar het origineel op het Kolon. Archief. De tekst in het Gr. Placaetboek is minder juist en geeft hier aanleiding tot misverstand. - 3) Geschichtlicher Ueberblick etc. bh. ir - 4) Zoo interpreteert ook ZuRCK. Codex Batavus blz. 626: »de compagnie moet aangesproken . Dit kan wel niet anders dan door de bewindhebbers in kwaliteit te dagen. Zie voet ad tit. Dig. de iudiciis (5, 1) n. 138; btUsttn en becommertn zijn synoniemen voor: beslag leggen. Zie Middel-Nederlandsch woordenboek van Verdam en Verwijs. 5) Zoo ook Van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde II, 24. zin buiten twijfel. Behalve dat de geschiedenis van het ontstaan der OostIndische Compagnie uit de nader te bestudeeren participatie-reederijen aantoont, hoe het persoonlijk crediet der participanten van den beginne af niet de minste rol gespeeld heeft, vermelden de inlegcontracten uitdrukkelijk, dat aandeelhouders zich slechts verbonden tot een bepaalde storting. Zoodra deze was geschied, bleef er geen obligo over, maar was men slechts recht-hebbende, actie-houder i). Noch bij de insolventie der eerste West-Indische Compagnie in 1674, noch bij de opheffing der Oost-Indische met een deficit van 134 millioen, die staatsschulden werden, is er een poging aangewend, om de aandeelhouders te doen betalen 2). Ware de aansprakelijkheid der actionisten een persoonlijke geweest, dan zou men dat jaar wel een algemeene abandonneering der aandeelen hebben moeten zien plaats grijpen. Hoe reusachtig echter het deficit ook was, — hiervan geen sprake. Integendeel ziet men de oude aandeelen geconverteerd weer opgenomen in het nieuwe kapitaal. Bovendien is een verwijzing naar de publiekrechtelijke corporatieve structuur dezer groote compagnieën voldoende, om ten minste voor deze iedere persoonlijke aansprakelijkheid der vennooten af te wijzen 3). En wat betreft eventueel door ons te vinden privaatrechtelijke actiën-associaties, voor zoover zij onder invloed der groote compagnieën zullen blijken, kan ook aan deze de collectieve natuur harer aansprakelijkheid moeilijk om Voet's theoretische constructie worden ontzegd. Want wanneer bewindhebbers het geheele vermogen der vennootschap onder zich hebben, en daarin kunnen worden aangesproken, is er geen reden denkbaar, waarom een crediteur, nog wel voor een gedeelte van zijn vordering, naar een toevallig bekenden aandeelhouder gaan zou, die toch door abandon weer kan verwijzen naar het maatschappelijk vermogen, en die dit zeker doen zal in het eenige geval, waarin de crediteur reden heeft den bewindhebber te passeeren, namelijk wanneer het vermogen niet toereikend is. In de practijk bemerkt men dan ook niets van een persoonlijke aansprakelijkheid der 1) Van Hoogstraten, Algemeen etc. Woordenboek, sub voce Actienhandel. — 2) Van Rees II, 218; Ki.erk de Reus t. a. p. blz. 187 vlg. — 3) D. A. Portielje, De societate innominata non confundenda etc. Diss. Adam 1834 blz. 67 vlg. actiehouders. Het bewuste begrip van een collectieve aansprakelijk^ in het vennootschapsrecht is daarentegen van veel lateren datum. Maar juist daarom is het VOET eerder als een verdienste aan te rekenen, dat hij trachtte de verschijnselen, die tegenwoordig door het nieuwere begrip gemakkelijk worden saamgevat, bijeen te zetten in een uit oudere gegevens opgetrokken constructie, - dan als een tekortkoming, dat hij het nieuwe gebruik eerst in kon sluiten door een wijdloop.ge omtrekking van begrippen, op welken weg de practijk zich zelden de noodelooze moeite geven zou van hem te volgen i). Wij meenen dus speciaal te hebben afgeleid, dat de Oost-Indische Compagnie vertoont een tot den inleg beperkte COLLECTIEVE AANSPRAKELIJKHEID der aandeelhouders - en in het algemeen, dat, de aard der aansprakelijkheid in latere actiën-compagnieën een collectieve genoem kan worden. Omdat een tegenovergestelde juridische constructie weinig meer dan theoretische beteekenis had en in de practijk dan ook zoo goed als geen sporen heeft kunnen drukken 2). Vonden wij alzoo in de Oost-Indische Compagnie de grondgedachte der naamlooze vennootschap terug, en is zij als zoodanig terecht te rangschikken in de gezochte ontwikkelingsreeks, — wat men noemt een moderne naamlooze vennootschap is de Oost-Indische Compagnie nooit 1) Een voorbeeld van de hier bedoelde afwyz g ^ hlt Hoog Gntgtshof n heid door de abandon-constructie vindt m ^ overwogen ,dat uit den aard 's-Gravenhagt 23 Apr,li8rp, in welk von . Voortvloeit, dat de houders derzelve »en handel van 'zoodanige) actiën n Societeit die voor de schulden van de- »niet als associés van eene gewone «an , moeten erekend worden, maar »Actie-societeit behooren te kunnen vo^staa^ ^ verdediging etc. blz. 17. - 2) In zameling van gewijsden, IV, st. 2, blz. 7 . h{ q de naamiOOZe maatschappijen haar Memorie van Toelichtmg wegens Pde sedert berucht geworden haar Memorie van Toelichting wegens het rberucht^geworden (Voorduin VIII, i66> sprak de regeering in■ i«34 de seaert * d meening uit, dat er oudtijds hier_ten VoET zijn opinie over de even- grondde zich hiertoe via Schorer op de ^erder leJnd, had de regeering redige aansprakelijkheid verdraagt Ee g g unnen ontmoeten, en zou dan niet ook diens toekenning van hetn^"kd5^heid >pro rata parte" zonder meer. Door gesproken hebben van een aansprakelijk p staande op het collectieve Ie gegevens van de practjk te= verwaadoozen, ^ yergissin standpunt, de dupe worden van Voe p et3ongeiegen kwam, maar haar al ft SS J b„. . — Inleiding* geweest, omdat haar twee der nieuwe kenteekenen ontbraken : het te voren geprojecteerd, staand kapitaal en de aandeel-eenheid, tevens minimum van inleg. Wat het eerste punt aangaat, zoo blijkt uit de gegeven uitwendige ontstaansgeschiedenis, hoe men octrooi kreeg, zonder dat het kapitaal op eenige wijze was bepaald. Art. 7 hield bovendien de mogelijkheid open, om na tienjaarlijksche termijnen zijn inleg terug te nemen. Dat van deze faculteit geen gebruik gemaakt werd 1) en het aandeelenkapitaal feitelijk onveranderd is gebleven, kan een reden zijn, op deze evolutionnaire onvolledigheid minderen nadruk te leggen dan LEHMANN doet tot staving van zijn theorieën 2). Dat de aandeelen echter tot het einde toe nooit gelijk geweest zijn, is een door geen enkele overweging weg te doezelen jeugdherinnering gebleven. Leggen wij nu de Oost-Indische Compagnie de relatieve ontwikkelingscriteria aan, en zoeken wij naar haar overige verwantschap met de naamlooze vennootschap. Ten eerste wal betreft de aandeelen. De naam »actie", die op het vasteland onafscheidelijk aan het nieuwe recht verbonden is, komt het eerst voor bij onze Compagnie, nog niet in het octrooi, maar, naar de onderzoekingen van COLENBRANDER 3), het eerst in een resolutie der XVII van 28 Aug. 1606, en in een transport-omschrijving van 1607 als »actie ende gerechticheit". Het recht van den aandeelhouder, in de latere naamlooze vennootschap verschillende bevoegdheden omsluitend, bevat nog slechts de bloot-vermogensrechtelijke bestanddeelen n.1. het recht op dividend, meer bijzonder door het nieuwe woord »actie," en het recht op kapitaalsdeel door het oude »paert" aangeduid 4). De »actiebrie ven" waren oorspronkelijk de quitanties, afgegeven voor gedane stortingen 5). De aandeelen waren op naam en vervreemdbaar, tenzij het debet van hun eigenaar grooter was dan zijn credit 6). De geldige overdracht moest, volgens Amsterdamsch inlegcontract, geschieden voor den boekhouder der Kamer met kennis van twee bewindhebbers. Verder 1) In 1607 merkten bewindhebbers al op, dat men door verkoopen van zijn aandeel aan geld kon komen, en dus art. 7 van het octrooi niet strikt behoefde nageleefd. Men ziet, dezelfde overweging als die aan het vaste-kapitaal-beginsel tot grondslag ligt. Klerk de Reus t. a. p. blz 12. — 2) Geschichtl. Entwicklung des Aktienrechts, blz. 44. — 3) Ztschr. f. d. ges. Hr dl. 50 blz 383. — 4' lehmann, Entwicklung blz. 66. — 5) Lehmann, Entwicklung blz. 77. — 6) Klerk de Reus blz. 176. moest de boekhouder dan «pertinente notitie in een particulier register »houden," twee bewindhebbers iedere »partye" teekenen, waarna de boekhouder over mocht dragen. Reeds bij placaet van 27 Februari 1610 1) moesten de Staten verbieden meer actiën te verkoopen, dan die men werkelijk bezat en voorschrijven, dat bij reëelen verkoop men de actiën moest >doen aenteeckenen, leveren ende opdragen ter Camere van de Compagnie" binnen den tijd van een maand na verkoop. Le Long 2) deelt een dergelijke practijk van overdracht mee, waarbij de verkooper teekent in het transportboek en daarin quiteert. Vergelijk met deze ingeschreven en geteekende transportverklaring en het transportregister art. 42 K. en art. 36 Co. — Behalve zegelrecht werd een vast transportrecht geheven door den boekhouder van de Kamer van overdracht. De uitdeeling der repartitie was oorspronkelijk volgens art. 17 van het octrooi te regelen naar het binnenkomen der retourlading. Zij geschiedde dan ook gedurende de eerste jaren zeer ongeregeld, in geld of specerijen. Bij de octrooiwijziging van 1623 werd het betreffende octrooi-artikel in zooverre gewijzigd, dat het dividend voortaan jaarlijks zou worden uitgekeerd, mits na afdoening of behoorlijke vermindering der lasten en schulden 3)Sinds geschiedde de uitkeering, steeds door de Heeren Zeventien vastgesteld, vrijwel geregeld. De laatste uitdeeling in specerijen geschiedde in 1643. Sedert 1679 sloop het misbruik in, bij gebrek aan contanten, nu en dan onaflosbare schuldbrieven af te geven bij wijze van dividend. Meermalen blijkt dan ook meer te zijn uitgekeerd dan beschikbaar was, met het oogmerk den koers der actiën en daarmee het crediet te doen stijgen. Wel bleek dit te gelukken uit actiënkoersen als 300 % in 1622, zelfs in het ongeluksjaar 1672 nog 250%, in het jaat 1720 niet minder dan 1260 %en in 1781 bij de reeds duidelijke débacle nog 215%. Toen het jaar 1782 dan ook de laatste dividend-uitkeering zag, hadden aandeelhouders ruim 3600 % genoten 4). 1) Verscherpt bij placaet 3 Juni 1623. (in 1677 hernieuwd.) Gr. Placaetboek I, 553, 555. 2) Le Moine de L'Espine. De Koophandel van Amsterdam i8oi,dl. II, 93 3) Nadere ampliatie van het reglement op de continuatie. Gr Placaetboek I, 543. 4) HEERES in de Encyclopedie van Ned.-Indiè s. v. Compagnie. Een dergelijke ontwikkeling in de richting der naamlooze vennootschap biedt de geschiedenis der rekening en verantwoording in haar verband met de beheersorganisatie. Gedurende de eerste 21 jaar hadden de participanten geen schaduw van invloed of contröle en was alles in handen van de 73 (later 60) bewindhebbers, die volgens art. 26 van het octrooi door de Staten der Provincie moesten gekozen worden uit een voordracht van bewindhebbers. Maar reeds vóór de definitieve vaststelling had Holland deze keuze, voor zoover Amsterdam betrof, opgedragen aan de burgemeesteren dier stad, en bij resolutie der Staten-Generaal van 26 Maart 1602 werd ditzelfde beloofd aan andere steden, die het verzoek zouden doen. Zoodat de bewindhebbersplaatsen in handen kwamen van de regenten-familiën. Verder bestond de bezoldiging der bewindhebbers in een provisie van 1 % niet alleen der retouren, maar, vreemd genoeg, ook van de uitrustingskosten. Het is dan ook wel meer dan toeval alleen, dat geen duidelijke blik te krijgen is op den toestand van dien tijd. In ieder geval, toen na den eersten tienjarigen termijn de tijd van generale rekening en opengestelde uittreding was aangebroken, werd deze geweigerd, — wat betreft de openlegging der boeken onder overweging, dat deze staatsgevaarlijk was met het oog op den vijand; — wat betreft de openstelling der uittreding onder overweging, dat op die wijze de uitrustingen door de daaraan te onttrekken contanten belemmerd zouden worden en het verschaffen dezer faculteit bovendien onnoodig was, daar ieder die zijn geld verlangde, dit krijgen kon door verkoop van zijn actiën, welke immers boven pari stonden 1). Vooral deze laatste overweging, immers het motief van het latere staande-kapitaal-beginsel, is een ontwikkelingsmoment. Deze houding van bewindhebbers werd door Staten-Generaal 2) gebillijkt en de rekening uitgesteld tot wanneer zij den Heeren gelegen kwam. Participanten zwegen. Het wantrouwen groeide, en toen ook de tweede rekening in 1622 uitbleef, brak de storm los der idee, dat participanten 1) Resol. Holland 17 Juli, 10 Aug 1612; cf. Klerk de Reus blz. 69. — 2) Resol. 31 Juli 1612. ten 'minste eenige invloed toekwam. Het actie-begrip buiten zijn oorspronkelijk bloot-vermogensrechtelijk participatie-karakter zwellend tot het, zij nog vaag, bewustzijn van het moderne lidmaatschap. De pamfletten-polemieken teekenen interessant deze botsing van het nieuwere begrip met den ouden toestand. In hun aandrang werden de participanten door bewindhebbers teruggewezen als onbeschaamden, die hun neus overal in wilden steken en brutaal genoeg waren »hun eigen heeren »en meesters" ter verantwoording te roepen. Men bedreigde hen, wanneer zij nog eenmaal zich zulk een onbeschaamdheid permitteerden, in geen zeven jaren meer dividend te zullen uitkeeren i). Toen participanten noch van de Kamer van Amsterdam, noch van de Staten-Generaal antwoord kregen op hun verzoekschriften, en bovendien het gerucht de ronde deed, als zou het afloopende octrooi onder de bestaande voorwaarden voor 50 jaren worden verlengd, brak er een golf pamfletten los. Waren de «dolerende participanten" door de hooghartige aristocraten belachen als »calissen" en bankroetiers, zoo vlijmde als antwoord der, hun recht bewuste, revolutionnairen terug, dat erger dan bankroetiers diegenen waren te achten, die weigerden aan rechthebbenden hun boeken te laten zien en rekening af te leggen. In het geciteerde «Discours" — een leger van zwaar bewapende beschuldigingen — wordt gewezen op werkelijk misbruik door bewindhebbers van alle, reeds getoonde, zwakke plaatsen van het octrooi: hoe zij onnoodige kapitalen gelds naar Indië zonden, alleen om hun uitrustingsprovisie te verhoogen; hoe zij de beste waren aan elkaar verkochten en heimelijk elkaar de leveranties gunden; hoe zij alleen daarom den verkoop van de actiën rieden, om deze naar zich toe te halen. Wel zochten bewindhebbers zich tegen dezen rechtvaardigen eisch te dekken met een beroep op de regeering en het landsbelang, en trachtten zij 1) »Kort Onderricht Der Participanten rechtveerdighe klachten over de Bewinthebbers »der O.I.Cie. 1622". Kon. Bibl. Catal. Knuttel n. 3355. — Nootwendich Discours »ofte vertooch aan de Hooch Mogende Heeren Staten Generaal van de Participanten »der Oost-Indische Compagnie tegens Bewinthebbers 1622". Kon. Bibl. Catal. Knuttel »n. 3348. — «Copye van eenen brieflf van eenen vrientaanden anderen geschreven «nopende het redres van de Oost-Indische Compagnie 1622". Knuttel n. 3346. — E. a. zich nu, beleedigd, bij de Staten van een antwoord te verschoonen, maar door dit alles zouden de doleanten zich niet uit het veld laten slaan, zoomin als »smitskinderen, die haar van geen voncken ontstellen . Zij lachten »met den Bulleback die niet en bijt". Het pamflet eindigt met een fier: »In libera republica liberas oportet esse linguas". De Staten van Holland oordeelden over dit laatste anders. Na ook bij gelegenheid van de eerste tekening, vóór tien jaren, de bewindhebbers bij de Staten-Generaal te hebben vrijgepleit, verboden zij nu tot antwoord dit »Discours" als een ifameus libel', stelden een prijs op de ontdekking van schrijver of drukker, en bedreigden aan lijf en goed, wie het verder wagen zou bewindhebbers te beleedigen 1). Deze prikkel deed niet anders dan nog een »Tweede nootwendich Discours verwekken, in kostelijken durf gedagteekend: »In t Jaar Een-en-twintich der «Onghedane Rekeninge". Het is een lust dit hartstochtelijk toornproza nog heden te lezen. Waarom, vraagt de schrijver, razen de bewindhebbers zoo »als olie in de pan" tegen het afleggen van verantwoording? Weten zij niet, dat »geen lieden met eeren administratie sonder openbare i'rekeninghe begeeren?" Of zijn zij bevreesd, dat daaruit zal blijken van een »novus modus acquirendi, noch in geene rechten maar alleen bij de »Heeren Gewinhebbers van Oost-Indiën bekend? Waarom stellen zij zich aan als heeren en meesters van de compagnie, terwijl zij niet meer zijn dan facteurs, die de zaak der participanten mogen behartigen ? Zoo woedt het voort, steeds heftiger, om te eindigen met een hoonlach om het eenig antwoord der beschuldigden, den regeeringsban 2). De Compagnie, gelijke wapenen vattend, gaf nu een slap-geargumenteerd »Tegenvertooch" 3), hoofdzakelijk wijzend op de politieke belangen van den staat, dien zij steeds had gediend, en op de onbevoegdheid der aanklagers, »als blinden oordeelend over kleuren' . De participanten, steeds geen gehoor krijgend, daagden dan bewindhebbers tot rekening en Placaet 22 Tuli 1622. — 2) »Den langh-verwachten Donderslach. Voorsien ende ivoorsevt in den Oost-Indischen Eclip^ Door Ymant Adamson». Knuttel (nadruk van het Tweede Discours. Knuttel n-335o). - 3) «Tegenvertooch by een^he «Liefhebbers van de waerheyt ende haer Vader andt op seecker \ ertooch by een ge agemiscontendeerde Participanten. 1622". Knuttel n. 3347» verantwoording. Maar wederom waren het de Hollandsche Staten die de kracht van dezen laatst en stormloop volkomen braken, door met opheffing der gemeene rechtsorde hun Hoven te verbieden op eenige dergelijke vordering in te gaan i). De verslagenen bleken echter weldra overwinnaars in princiep. Het is de geschiedenis van menige beweging: eerst gooit het bestaande den eischenden tegenstander ter deure uit, voelt daarbij diens wassende krachten, en wacht daarom geen tweeden aanval af, maar haalt hem, vormelijk uit vrijen wil, zelf binnen. In het reglement op de octrooi-verlenging van 22 December 1622, bij naderen aandrang van participanten aangevuld door de gewichtige «ampliatie en rinterpretatie van de voorschreven continuatie" dato 13 Maart d. a. vlg, vindt men de verlangens naar meerder recht dan dat van participatie zonder meer, op vele punten ingewilligd. En hiermee had de naamlooze vennootschap een gewichtigen stap vooruit gezet. De achtergebleven generale rekening, de aanleiding tot den strijd, zou moeten geschieden binnen zes maanden na afloop van het eerste octrooi »met openen deuren ende vensteren", na algemeene aankondiging. Door, vanwege participanten gedeputeerde, hoofd-participanten, d. w. z. diegenen welke evenveel actiën op eigen naam hebben staan, als vereischt voor het bewindhebberschap, zal deze afrekening geverificeerd moeten worden «mette Boecken, Facturen ende andere Documenten daertoe noodich". Alle overige participanten mogen tegenwoordig zijn, maar spreken noch stemmen 2). Verder zou voortaan een college van negen gezworen hoofdparticipanten, door de overige alle drie jaren aangewezen, staan over de jaarlijksche rekening der Kamers onderling en aan de Heeren Zeventien. Deze laatste rekening, waarnaar de dividenden werden vastgesteld, is wel met de moderne jaarlijksche balans (art. 55 K.) te vergelijken. Overigens zouden deze Negenmannen zitting hebben in het college der XVII, om advies te geven in alle ^saecken van importantie de »lecture »hooren" van de Indische brieven, visitatie doen van pakhuizen en goe- i\ Resol. Holland 22 Dec. 1622, 10 Mrt. 1623. 2) Art. 1 Continuatiereglement 22 Dcc. 1622, uitgebreid bij ampliatie 13 Mrt. 1623. Gr. Placaetboek I, 539 vlg. deren, waarvoor hun vacatiegeld werd toegestaan als aan bewindhebbers i). Zoo is er weinig twijfel mogelijk, of men heeft in deze instelling het voortype te zoeken van het, aan den oorspronkelijken Code de Commerce vreemde, commissariaat (art. 43 K.) 2). Verder wordt de invloed der aandeelhouders op de keuze van bewindhebbers principieel erkend. De voordracht van drie personen aan Staten of burgemeesteren, vroeger uitsluitend door bewindhebbers opgemaakt, zou voortaan geschieden door een kiescollege, samengesteld uit de blijvende bewindhebbers en een gelijk aantal hoofdparticipanten, aangewezen door gemeene participanten 3). Overigens periodieke gedeeltelijke aftreding van bewindhebbers om de drie jaar. Behalve dat aan de uitrustingsprovisie en de misbruiken van onderlinge levering der bewindhebbers een einde werd gemaakt, bepaalde de ampliatie, dat de dividend-vaststelling voortaan jaarlijks zou geschieden. De latere octrooiverlengingen brachten geen essentieele veranderingen in de besproken organisatie. Alleen verving die van 1647 de provisies van bewindhebbers, zoo mede die van de gezworen hoofd-participanten, door een vast salaris. Het tienjaarlijksche algemeene overzicht werd tevens vervangen door een generale rekening om de vier jaren 4). Niettegenstaande deze wijzigingen heeft de Compagnie haar aristocratisch karakter nooit verloren. De wijze waarop de in 1623 binnen zes maanden bevolen generale rekening na allerlei moeilijkheden ten slotte in 1625, zonder voorlezing, buiten tegenwoordigheid van participanten, werd afgesloten 5), bewees al te zeer, hoe weinig de bewindhebbers van zins waren ernstig toezicht op hun handelingen te dulden. Participanten verloren door de hooge dividenden — aanwezig of niet, toch uitgekeerd hun prikkel tot controle. Hoofd-participanten hebben evenmin ooit blijk gegeven hun commissarieele macht zelfstandig tegenover bewindhebbers te hebben uitgeoefend 6), aangewezen en begeerig als zij waren om zelf 1) Art 5 Reglement en ampliatie. - 2) Van der Chijs t. a p. bli. i?6 «et^commissarissen min juist in de, bij art. 16 van het octrooi genoemde, provinciale agenten. — 31 Art. 3 Continuatie-reglement. —4) Continuatie 22 Juni 1647. Gr. Placaetboek I, 545. — 5) Klerk de Reus t. a p. blz. 75. — 6) Idem, blz. 46. 5 het ambt eens te bekleeden. »Licht- und Luftscheuheit war, so lange die »Compagnie bestand, ihr Kennzeichen" karakteriseert Klerk de REUS, naar wiens uitgebreide onderzoekingen wij overigens bewonderend verwijzen. De verdere geschiedenis der O.-I. Cie. is voor deze beschouwingen van geen belang. Na in 1602 de hoofdgedachte der naamlooze vennootschap met onmiskenbare duidelijkheid te hebben uitgesproken, na in 1622 het medezeggensrecht harer deelgenooten in beginsel te hebben erkend, verstarde onze groote Compagnie als naamlooze vennootschap: zij beleefde de volle ontwikkeling dezer moderne associatie, maar deze ging buiten haar om; zelf nam zij daaraan geen werkzaam deel. Haar gedachte werd door jongeren overgenomen en vervolmaakt. Vonden wij dus de Oost-Indische Compagnie als een krachten-resultante, die duidelijk de gezochte richting toont, zoo kan wellicht een onderzoek naar den aard der componenten begrijpelijk maken, aan welke dier factoren deze onmiskenbare richting naar de naamlooze vennootschap in hoofdzaak is te danken, en welke de oorzaak is, dat de Compagnie dit associatiebegrip niet tot zijn vollen modernen omvang uitgebreid vertoonde. Zoo kan men niet rusten voor men behalve de bedding van een stroom zijn bronnen kent. Wat was het karakter der voorcompagnieën, uit wier samensmelting wij de Vereenigde Oost-Indische Compagnie hebben zien ontstaan f Van der CHIJS merkt op: wanneer men in het octrooi van 1602 de organisatie van den handel reeds in zooveel opzichten ontwikkeld ziet, komt men dadelijk tot het besluit dat deze reeds voor het octrooi geboren is 1). Dit klemt temeer, nu sinds den arbeid van van der chijs de over het octrooi gehouden beraadslagingen zijn gepubliceerd en men daarin steeds getwist vindt over de unie-bepalingen, maar nergens met één woord ov„er een wijziging der innerlijke constructie vindt gesproken. Om deze gissing waar te maken, willen wij in het kort de geschiedenis dezer voorcompagnieën nagaan en zoeken naar de volgens Heeres zoo schaarsche aanwijzigingen van haar juridisch karakter. 1) t. a. p. bh. 147. Toen Houtman uit Lissabon de kennis van de groote vaart naar het vaderland had meegebracht, vereenigden in 1594 zich negen Amsterdamsche kooplieden tot het uitreeden van schepen »op de landen liggende voorbij »de Cabo de Bona Esperanza" 1). Deze eerste Oost-Indische Compagnie is bekend onder den naam van Compagnie van Verre. Zij verkreeg van de Staten van Holland vrijheid van tollen, convoyen en licenten, bovendien eenige kanonnen, en crediet om bij de steden het overige geschut te leenen. Na haar eerste reis werden in 1598 dergelijke voorrechten aan de Staten-Generaal en die van Holland aangevraagd en verkregen door een vereeniging, die zich noemde de Nieuwe Compagnie, eveneens te Amsterdam 2). Toen beide compagnieën met een nieuwe uitrusting gereed waren, smolten zij samen tot de zgn. Oude Compagnie in 1598. Het kapitaal bedroeg toen reeds bijna 800.000 gulden en was in 1599 tot ruim anderhalf millioen gestegen. Zoodra deze Oude Compagnie een .welgeslaagde reis te boeken had, wendde zich den 28 Augustus 1599 tot de Staten-Generaal een nieuwe reederij, welke men de Nieuwe Brabantsche Compagnie heette, als voornamelijk door uitgeweken Antwerpsche kooplieden onder leiding van IsaaC Le Maire opgericht. Deze Compagnie vroeg en verkreeg haar voorrechten voor twee reizen mits »precyse op China varende", een beperking, waaraan zij zich weinig heeft gestoord. Na scherpe concurrentie en een verzoek van de Oude Compagnie aan de Staten van Holland om een zesjarig octrooi op Bantam 3), waarover de beraadslagingen niet tot een gevolg leidden, werd »door intercessie ende instantie" van de Amsterdamsche burgemeesteren in 1600 een combinatie teweeggebracht van de Oude en de Brabantsche tot de zgn. Oost-Indische Compagnie te Amsterdam 4), 1) Voor zoover niet anders aangegeven, steunen wij op de hss., afgedrukt bij De Jonge, Opkomst I. — 2) Dat naast deze nog andere compagnieën moeten zijn opgericht, blijkt uit de beschikking van de Staten-Generaal (io Jan. 1598), waaraan als voorwaarde werd verbonden het uitbrengen van rapporten »gelicke alle andere wcompagnien naar Oost-Indien reysende". — 3) Resol. Holland 25 Aug. en 9 Sept. 1599. Zie De Jonge i, 105. — 4) Volgens Heeres (in Encycl. Ned. Indië) zouden hierin voorloopig zijn opgenomen de »gemene coopluyden der steden van Alcmaer, xHoorn en Enkhuizen ende generalijk residerende in West-Vriesland en het Noor»derquartier", wier verzoekschrift aan Staten-Generaal bij De Jonge I, 218. Uit hun in de O.-I. Cie. verkregen eigen Kamers zou men eerder het bestaan van afgeschei den reederijen onderstellen. welke door de vroedschap gesterkt werd met een verbod van alle toerustingen ter stede buiten haar om l). Deze is de latere machtige Kamer van Amsterdam der geünieerde Compagnie. In Zeeland waren eveneens na Houtman's gelukte tocht twee Compagnieën opgerezen. Een te Veere in 1597 onder leiding van de Moucheron 2); een te Middelburg onder burgemeester Adriaan Hendrikz. ten Haefïf in 1598. Toen de laatste compagnie in 1600 aan haar tweede uitrusting werkte, had er van beide een samensmelting plaats tot een Zeeuwsche Compagnie, de latere Kamer van Middelburg. Te Delft vereenigden zich in 1601 eveneens eenige kapitalisten, welke met Rotterdamsche Oost-Indievaarders 2) over een fusie beraadslaagden. Van beide groepen is niet verder bekend, dan dat zij, voor het tot een definitieve uitrusting kwam, werden opgenomen als Kamers van de Maze in de geoctrooieerde Unie. Waren dit de componenten van de geünieerde O.-I.Cie, zoo wagen we nog een enkel, nader te motiveeren, woord over de zgn. Magellaansche Compagnieën. In 1597 richtte de Rotterdammer Pieter van der Hagen en Comp. zich tot Johan van der Veken, die met zijn vrienden de som van 267.000 ponden (Vlaamsch) in een onderneming waagde, welke evenals de overige Oost-Indievaarders de hulp van de Staten-Generaal verkreeg 3) om door de straat van Magellaan eerst de westkust van Amerika en dan Oost-Indië aan te doen. Deze onderneming mislukte. Een dergelijke poging werd in 1598 te Rotterdam begonnen door Olivier van Noort en Pieter Claesz. van Ylpendam eveneens met vrijdom en ondersteuning. Vóór deze reederij haar schepen in zee stuurde, vereenigde zij zich nog in 1598 met eenzelfde onderneming, te Amsterdam begonnen onder de beide Coeckebakkers c. s. onder den naam van Maggellaansche Compagnie. Bij art. 34 octrooi der geünieerde O.-I.Cie werd aan deze zelfstandig blijvende compagnie toegestaan, de haar in 1598 geconcedeerde vier reizen, waarvan slechts één volbracht was, binnen 1) Resol. vroedschap 9 Dec. 1600. v. d. Chijs t. a p. blz. 94. 2) 3 deMoucheron 1597, bij de Jonge I, 221. — 3) Resol. 23 Dec. 1597, 7 Jan- 159»jonge i, 122. vier jaren, voor hoelang de concessie liep, alsnog te exploiteeren. Vandaar gedurige processen tusschen beide lichamen over door de O.-I.Cie. beweerde schending van haar octrooi. Deze te zamen zijn de min of meer bekende compagnieën, na Houtmans tocht plotseling verrezen, welker juridisch karakter vast te stellen ons van belang lijkt. De gegevens hiertoe zijn van ijzingwekkende schaarschte. Ons Koloniaal Archief biedt meer gegevens voor den handel uit deze periode dan voor de structuur der handelslichamen. Maar trachten we. Als juist is ten eerste aan te wijzen de boven geciteerde gissing, dat tegen het jaar 1602 de voorcompagnieën, wat hun samenstelling betreft, op gelijke lijn te stellen zijn met de latere Kamers. Hiertoe vonden we 1) een copie der voorwaarden, waarop «vrienden ofte «liefhebbers van 'tghemeene beste" mochten deelnemen aan de uitrusting, te ondernemen door de Vereenigde Zeeuwsche Compagnie tegen November 1601, gedateerd 9 April 1601. Deze uitrusting was de tweede na de vermelde fusie van Middelburg en Veere 2), de laatste voor 1602. In dit, door ons als eerste Bijlage afgedrukte, stuk verklaren een veertiental »contractanten", dat zij van zins zijn ook weer voor een derde reis een som gelds bijeen te brengen. Zij stellen aan «eenighe vrienden ofte «liefhebbers van 't gemeene beste" de gelegenheid open «mne te «brenghen in dese compagnie alsulcken somme als henlieden believen »sal te teickenen" en zullen tevens persoonlijk verklaren hoeveel ieder hunner wenscht te storten. Overigens bedingen «contractanten ' zich de volledige administratie d. i. het bewindhebberschap, zonder eenige controle dan die, welke over door hen geordonneerde betalingen wordt toegestaan aan gequalificeerde participanten. Zij genieten voor hun moeite een percent van de inkomende goederen (retouren) en betalen daaruit een boekhouder 3). — Men ziet hierin werkelijk een dergelijke vereenigingswijze als van de latere geoctrooieerde Compagnie: zij die het initiatief nemen, bedingen hiervoor het bewindhebberschap, maar als compagnons staan de overige participanten met hen op gelijke lijn. Zelfs wat het pnncipieele 1) Kolon. Archief onder no. 70. - 2) Genoemd bij De Jonge I, 119. — 3) Vgl. art. 31 octrooi 1602. controlerecht van hoofdparticipanten en de juistere bezoldiging der bewindhebbers betreft, staat deze Zeeuwsche Compagnie reeds op een hoogte, die de Geünieerde eerst in 1623 bereikt. Genoemd stuk maakt dus begrijpelijk, waarom bij de beraadslagingen over het gemeene octrooi geen woorden vielen over een reeds in de praktijk gekende innerlijke samenstelling, maar verschuift de vraag naar den oorsprong van een dergelijke associatie naar vroeger jaren. Gaan we daarom nog een jaar terug en bij gebrek aan verdere gegevens uit de Zeeuwsche compagnieën naar hetgeen van haar Amsterdamsche zusters bleef bewaard, dan begint een lichtend antwoord te schemeren. Toen de Amsterdamsche vroedschap in 1600 de vereeniging der Oude en Brabantsche Compagnieën tot stand bracht, stelde zij daarbij vast, dat »in gevalle yemand van de bewinthebberen hem aan de voorsz. «combinatie nyet soude genougen ende ouersulx zijn ende zijne particiypanten penningen daeruyt mede begeren te trecken", de stad voor deze penningen suppleeren zou 1). Dit was den negenden December 1600. De terugslag hierop is te vinden in een klad-resolutieboek 2) van de Oude, na de samensmelting gewoonweg genoemde Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, waar men vindt: »Op den 30sten Decembris anno »i6oo sijn by de bewinthebberen innegebracht de nabeschreven sommen, »die elck van henluyden so voor hem selven als voor zijne medepartici«panten in de acht gecombineerde schepen gedestineert naar Achin in «Sumatra sal herideren". Dan volgen de namen van achttien bekende bewindhebbers afzonderlijk, ieder met een aanzienlijken inleg, te zamen ruim zeven en een halve ton gouds, waaronder »de nieuwe bewint«hebberen te samen" met een inleg van 420.000 gld. Onmiddellijk daarna de volgende gewichtige resolutie: >0p den jos"n Decembris anno 1600 *is ter vergadering/ie van den bewinthebberen ge arresteert, dat ingevalle »eenighe van hunne participanten, in de sommen hier voor en innegebracht % begrepen, in gebreecke mochten blyven om hunne belooffde sommen te * voldoen, dat de bewinthebber daeraff sal sijn gevrijt, mits de persoon 1) Resol. vroedschap 9 Dec. 1600. fol. 325. Zie v. d. Chijs t. a. p. blz. 94. 2) Nov. 1598 - einde 1600. Kolon. Archief onder no. 9 in fine. reilde sijn belooft de somme nominerende. Ende dat metemin d actie tegen „den onwillighen sal blyven ger eserve erf'. Deze plaatsen bewijzen afdoende, hoe deze Compagnie feitelijk een vereeniging was van de bewindhebbers, en hoe zij ieder opkwamen met geld van zich en van, aan de compagnie onbekende, medeparticipanten. Eigenaardig vindt men dan ook ónder de hoofdbedragen, waarvoor bewindhebbers staan gecrediteerd, hier en daar, nader bijgevoegde getallen van enkele honderden guldens, ongetwijfeld van later bijgekomen participanten, maar steeds op naam van den bewindhebber i). Blijkt dus, dat iedere bewindhebber in afzonderlijke belangengemeenschap stond met eigen participanten, maar de Compagnie als zoodanig was saamgesteld uit bewindhebbers. De slotclausule bewijst echter reeds hoe, in het noodgeval, de gemeene compagnie zich een actie reserveerde tegen de participanten van haar leden. Men kan de geciteerde plaatsen met nog andere vermeerderen, die echter, op zich zelf beschouwd, het betoogde minder duidelijk voor oogen stellen'. Zoo wijzen we nog op een besluit van 26 November 1601, te vinden in een later resolutieboek der Amsterdamsche Cie. 2), en ten slotte op een resolutie van de Delftsche Compagnie dato 1 October 1601 3), waarin bewindhebbers besloten een begin te maken met de uitrusting, nader omschreven »by den principaelen contracte (door hen) „te dyen fyne onde malcanderen gesloten etc. Gaan wij nog verder terug, dan wikkelt zich de compagnie-verhouding steeds meer uit. In het net-resolutieboek van de Oude Compagnie 4) vindt men, tusschen 29 Nov. 1599 en 1 Jan. ióoi.een staat der: »Namen «ende sommen van de bewinthebberen deser compangnie, voorsoveele »elcx van henluyden met syne participanten in de tweede voyage naer »Oost-Indien gedaen herideert. De verhoginghe van dien. Mitsgaders 't »geheele capitael so by den voornoemden bewinthebberen tot de uytre- ,) Zelfs in het reeds zoover ontwikkelde Zeeuwsche contract i6°« ^ men een der participanten, die teekent »voor mij ende mijn geselschap . Z e Bijlage 7 Oet 1601—11 April 1602. Kolon. Archief onder no. 47- — 3) KesolutieooeK ? Oct. 1601 -15 Mei 1602. Kolon. Archief onder no. 69. — 4) «9 Juh '599 1601. Kolon. Archief onder no. 10. »dinghe ende ten behoeve van de vierde voyage naar Oost-Indien te «doen, sall werden gefurneert". Dan volgen drie staten, waarop het gemeenschappelijke kapitaal verdeeld is over dezelfde achttien namen, als vermeld in de klad-resolutiën. Blijkt dus, dat sinds de tweede uitrusting in 1598 (de eerste was van de Cie. van Verre, in 1594 opgericht, waarover nader) tot aan de laatste in 1601 1) de compagnie als zoodanig slechts was een vereeniging van bewindhebbers, die ieder een aantal eigen participanten achter zich hadden en wel een vereeniging, waarin het persoonlijk element zeer op den voorgrond treedt, getuige de interessante resolutiën betreffende de onderlinge verdeeling der werkzaamheden 2). De juistheid hiervan zien we nader bevestigd aan de Maggellaansche Compagnieën. Toen de uitrusting van Jan van der Veken en Pieter van der Haegen «ende haere compagnie" van 1597 volkomen mislukt was, bood eerstgenoemde den Staten van Holland een verzoekschrift 3) aan, daarin o. m. mededeelende, dat «suppliant aan van der Haegen «heeft geprovideert, so van den synen als andere syne vrinden" de som van 267.000 pond, tot een reis, welke, zoo geslaagd «soude «hebben gestrekt tot voordeel ende advantagie van de gemeene lande, «vuytrusters ende compagnie derselver". Men ziet ook hier, hoe de compagnie op de tweede plaats staat als belanghebbende, maar de vereeniging zelf tusschen enkele kooplieden tot stand kwam. Nog duidelijker komt dit uit in de Magellaansche reederij van Olivier van Noort en Jacob Claessens, wier verzoekschrift aan de Staten-Generaal op hun eigen naam, zonder vermelding van eenige compagnie, inkwam en behandeld werd 4), terwijl Van Noort bekend was als «homo diu perditus «moribus et fortuna" 5) en zeker niet met eigen kapitaal kon werken. Eenzelfde opmerking treft de Amsterdamsche Maggellaan-vaarders Coeckebakker 6). Na de vereeniging dezer twee reederijen tot de Magellaansche Cie. is de nagewezen ontwikkeling ook hier te onderstellen en treft men een verzoekschrift van «bewinthebberen en participanten" 7). 1) De Jonge I, 107. — 2) Resol. Oude Cie. 23 Aug. 1599. — 3) De Jonge I, 240. - 4) Resol. St. Gen. 23, 24 Dec. 1597. — 5) De Jonge I, 125. - 6) Resol. St. Gen. 9 Juni 1598; resol Holland 24 Juni 159®- — 7) De Jonge I, 126. De gezochte analyse kunnen we voltooien met hetgeen ons bekend gebleven is van de eerste reederij: de Compagnie van Verre. Reeds apriori zou men mogen afleiden, dat haar samenstelling dezelfde was, als die wij na haar uitbreiding tot Oude Cie. hebben aangetroffen. Nadat reeds 17 Mei bij de Staten van Holland een voorloopig verzoek was ingekomen van vier kooplieden 1), werd er in het najaar door negen »coopluyden »ende poorters tot Amsterdam", (waarvan wij zeven namen terugvinden in de Oude Cie.), als «bewinthebbers ende medereders van de nyeuwe »schepen" een verzoekschrift gericht tot de Staten van Holland en Z.Exc. Graaf Maurits van Nassau tot het leenen van geschut 2). In dit, ons bewaarde, request 3) spreken supplianten van hun »fauteurs, beminders »van 's lants welvaren", later in de Zeeuwsche resolutiën 4) «hunnemede»standers" genoemd. Behalve de bemanning, die rechtstreeks als participant in de compagnie werd aangenomen 5), schijnen dan ook de penningen voor het meerendeel door iederen bewindhebber op eigen naam te zijn ingebracht en blijkt de grondgedachte van de participatie-verhoudingen deze te zijn, dat participanten «altzamen moeten tevreden zijn met talsodanigen verklaringhe ais by 't collegium zall worden gedaen 6). Bij gebrek aan andere stukken is het dan ook eigenaardig op te merken, hoe in alle desbetreffende resolutiën van Holland 7) gesproken wordt van deze supplianten als «bewinthebbers ende medereders der »nieuwe schepen", niét »bewinthebbers der compagnie", zooals later. En participanten worden slechts een enkele maal genoemd als »hunne consorten". Ten slotte, om te bewijzen het persoonlijk karakter dezer reeders-associatie en tevens, hoe hier geheel afwezig was het latere begrip, dat bewindhebbers slechts hun compagnie verbanden, produceeren wij een schuldbekentenis van deze «principale reeders" voor, van de stad 1) Resol. Holland 17 Mei 1594. Verzoekers kwamen: jsoo voor hen selven als »uyt den name van hare consorten.'' — 2) v. d. Chijs schijnt dit request reeds vóór 17 Mei te stellen. Dit is onwaarschijnlijk, omdat de daarop genomen beschikking van Holland dateert van 9 September en omdat in het request reeds over een schip als voltooid gesproken wordt; maar bovendien vindt men erin vermeld de inname van Groningen, die eerst van 1 Augustus dagteekent. Overigens spreekt het request van Nigtn supplianten, de resolutie van 17 Mei van Vier. — 3) De Jonge I, joi. — 4) Resol. Zeeland 2 Oct. 1596. — 5) Artikelbrief van Maurits art. 23, bij De Jonge I, 210. — 6) Art. 24 Artikelbrief. — 7) '7 Mei, 9 Sept., 31 Oct., 19 Dec. 1594; 7 Febr. (11 Mrt?) 1595. Edam te leen ontvangen geschut. De hoofdinhoud van dit op 3 December 1594 gedateerde stuk luidt: 1) >Wy etc. voor ons zeiven ende als bewindhebbers van de schepen, gedesiineerl etc. bekennen by des en etc. ontfangen ite hebben twee metale stucken etc. ende belouven etc. de voorschreven »stucken etc. costeloos etc. te restitueren oft die ivaerde van dien te >.betalen etc. daervooren verbindende een voor all ende elck alspnncipael »alle onze goederen, present ende toecomende, gheene utgesondert, renoncerende tot dien syne beneficium ordinis, divisionis et excussioms etc. Aan de hand van deze gegevens zullen wij zoo dadelijk den ontwikkelingsgang van stap tot stap kunnen volgen. Ter juistere appreciatie en rangschikking der ontmoete rechtsverhoudingen diene vooraf het volgende. Het is van geen naderen steun behoevende zekerheid, dat eerst na den val van Antwerpen in 1585 de groot-kapitalisten zich in ons land neerzetten. Onze beroemdste handelslieden als Isaac le Maire, Balthazar de Moucheron, Willem Usselincx e. a. waren Antwerpenaren van geboorte. Gedurende de jaren van onze voorcompagnieën is het hun rustelooze arbeid en organisatie-talent, die overal naar voren breken. Zoo bedenke men, hoe de zgn. Brabantsche Compagnie haar naam te danken had aan dit geslacht. Daar nu gedurende dezen tijd een codificatie van handelsrecht absoluut ontbreekt in de Noord-Nederlandsche steden, is het de waarschijnlijke overplanting van rechtsgewoonten tegelijk met het Antwerpsche kapitaal, méér nog dan een gelijke handelssituatie, die het Antwerpsche recht voor ons van practisch belang doet zijn. Het is dan ook begrijpelijk, dat in een, dato 1619 te Amsterdam gegeven, rechtsgeleerde consultatie 2) betreffende de Antwerpsche Costumen overwogen wordt, dat ze »in de zaken den koophandel aangaande hier ter stede in groote achtinge genomen werden". Wat daarom de solidaire aansprakelijkheid der bewindhebbers in bovengemelde schuldbekentenis betreft verwijzen wij naar art. I titel 52 van deze Costumen in de redactie 1582 3). Maar ook het zoo vaak genoemde participatie-contract vindt men in e Antwerpsche Costumen omschreven, en wel met de volgende woorden i): «Die geen medegesel van eenige compaignie en is, noch daervore int «contract van compaignie bekent, maar alleen compt in participatie van «den handel naer advenant van eenige somme, die hy aen de compaignie «heeft gedaen, om die tot synen profïfyte in hunnen handel te hebben «ende daervan gewin ende verlies te geven, die en mach voor de «schulden van de compaignie personelijck niet aengesproken wordden, «noch en is daerinne niet voorder gehouden, dan dat hy syne inge«brochte somme, soo lange die daer is, can verliesen . Wel dient te worden toegegeven, dat deze tekst eerst voorkomt in de Compilatae-redactie van 1608. Maar aan den anderen kant is zijne beteekenis niet te onderschatten. Ten eerste, omdat de voorafgaande redactie eerst dateert uit 1582 en teboekstelling van een Costume eerst plaats heeft na haar algemeene erkenning door de praktijk. Ten tweede, omdat deze redactie reeds het oog heeft op participatie in een compagnie, — een complicatie, die wij in onze voorcompagnieën eerst later vinden en die dan ook historisch, zoowel als logisch, wordt voorafgegaan door het begrip der eenvoudige participatie in eens anders handel, — een begrip, dat ook door dezen tekst bekend schijnt ondersteld. Hoe dit zij, het eenige wat wij uit deze Costume hebben af te leiden is, dat het voor ons belangrijke participatie-contract, in officieelen naam en inhoud geheel overeenstemt met het contract, dat wij, inleidend, in het i6e eeuwsche Italiaansche handelsrecht ontwikkeld vonden en ter onderscheiding aanduidden als commenda-participatie, en welks werking getypeerd werd als: te-leen-geving «licito modo ut et damnum et lucrum «sentiat pecunia". Of nu dit participatie contract, waarmee de Duitsche «stille Gesellschaft" en onze commanditaire vennootschap ten nauwste verwant zijn, in dit tijdvak uit Italië is overgenomen, of wel in het Germaansche handelsgebied zich zelfstandig ontwikkelde, hetzij als genuanceerd leencontract 2), hetzij uit een commissie-commenda via «Sendeve und Kumpanie" is nog een vraag, «welche nach den eingehendsten 1) Compilatae, Deel 4 tit. 9, § i, art. 8, De LongÉ, t. a. p. IV. — 2) Vooral: Lastig in Endemann's Handbuch des deutschen Handelsrechts I, 712. »Quellenforschungen wohl immer nur mit einiger Wahrscheinlichkeit in .diesem oder jenem Sinne entschieden werden könnte" i). Hoewel reeds in de vijftiende eeuw in de Duitsche handelssteden aan den eenen kant reeds leeningen voorkomen »zu gewin und verlust aufwagnuss 2), aan den anderen kant vormen van commissie-commenda, zooals die naar sommiger beweren 1) ten slotte de commenda-participatie in Italië Voortbrachten, zoo lijkt het ons waarschijnlijk, èn om den gelijken naam èn om kleinere aanwijzingen, dat ten minste onze plotselinge participatiepraktijk door cte-Antwerpsche betrekkingen met de Middellandsche Zee tegen het eind der zestiende eeuw uit Italië werd ingevoerd. Het in de Kamper Koopmansboeken 3) gevonden vereenigingscontract, dato 1585, valt nog duidelijk onder het type der »wederlegginge" en daardoor onder dat der commissie-commenda: niet de tractator, maar de geldschietende kooplieden beeten daar de «principale coepheeren" 4). zoodat men hier nog ver was van een daaruit, naar sommiger opvatting, voortspruitende commenda-participatie, waar de geldnemer ontwijfelbaar als heer en meester werd beschouwd. Intusschen, hoe interessant ook de geschiedenis van de participatie _ een onderzoek naar haar uitbreiding in ons vaderland 5), dat waarschijnlijk licht zou werpen op de vraag, waarom onze wetgever den internen vorm recipieerde en niet dien van den Franschen code, ligt buiten ons bestek, en blijft een benijdbare taak voor den lateren doorvorscher der binnenkort open te stellen notarieele protocollen. 6) Wij meenden hiermee slechts vast te stellen, dat het door ons ter sprake gebrachte participatie-contract niet ten gevolg had een rechtsverhouding als onze .handeling voor gemeene rekening", de Fransche »association en 1) Lubbert, Die rechtliche Natur der stillen Gesellschaft, 1906, 'n f:tscAhr's^Mf"' Hr dl s8 blz. 4.q6, alwaar volledige litteratuur-opgave. — 2) F. G. A. schmidt, Handelseesèllschaften in den deutschen Stadtrechtsquellen des Mittelalters. (Untersu?hungingvon Gierke n. 15) blz. 9, 9,. - 3) J- Nann.nga Uitterdijk, Een Kamper koop—u si V&a swsfs voorcompagnieën stuitte daarom nog op moeielijkheden. participation," maar dat de positie der participanten dié was der Duitsche stille Gesellschafter of der commanditaire vennooten naar ons recht. Verheffen we, na deze stuksgewijze bearbeiding der gegevens, ons tot een overzicht van den ontwikkelingsgang, dien wij, wat betreft ons grootste handelslichaam in 1623 afgesloten zagen. Zoodra de vaart naar Indië bekend wordt, vereenigen verschillende kooplieden zich op eigen naam tot een reederij. Zij heeten zich bewindhebbers en medereeders der nieuwe schepen en brengen tot haar uitrusting ieder eene som in. Gedeeltelijk bestaat deze uit hun eigen geld, gedeeltelijk uit datgene wat hun, hetzij voor den handel in het algemeen, hetzij tot deze bijzondere onderneming in participatie is toevertrouwd. Zelf zijn deze eerste bewindhebbers dus eigenaren der onderneming; hun vereeniging is die van beheerende vennooten: de onderling in geen verband staande participanten hebben slechts hun belang gemeen. De eigenlijke medereeders treft men aan als persoonlijk, zelfs als solidair aansprakelijk voor de schulden hunner vereeniging. Niet onwaarschijnlijk heeft men in deze constructie een uitvloeisel van het gemeene firma-recht te zien. De oorspronkelijke reeders vormen te zamen een compagnie, maar ieder hunner brengt daar geld in van een eigen «compagnie" van participanten 1). Al dra worden daarom de vroegere bewindhebbers der schepen, o.a. te Amsterdam, aangeduid als bewindhebbers der gezamenlijke Compagnie. Bij het stijgen van de voor uitrusting benoodigde kosten, gaat het zwaartepunt der aansprakelijkheid vallen op de door »de Compagnie" bijeengebrachte sommen, zoodat in 1598 zelfs een onder eigen naam varende Rotterdamsche Magellaanreeder bij request aan de Staten van Holland 2) vroeg om ontslag van de persoonlijke vervolgingen, hem door de steden om het geleende geschut aangedaan tdwelck hy in zijn particulier niet en behoort te betaelen, 1) SCHMOLLKR, Geschichtliche Entwicklung der Unternehmung. Jahrb. für Gesetzgebung, Verwaltung u. Volkswirtschaft XVII 382. — 2) Request van Jan van de Veken bij Df. Jonge I, 275. * dewijl voor de gerneene compagnie is gebruyckt geweest". Wat uitgerust wordt, wordt door de Compagnie betaald; gaat dit verloren dan is daarmee tevens verdere aansprakelijkheid vernietigd. Zoo worden de reeders bewindhebbers van het door de Compagnie bijeengebrachte vermogen, waarvan zij zelf slechts verliezen wat zij hebben ingebracht. Het Zeeuwsche contract van 1601 omschrijft dit reeds uitdrukkelijk. Begrijpelijk wordt hiermee de opname van art. 42 in het octrooi 1), dat verbiedt personen of goederen van bewindhebbers voor hun administratie te «belasten of te becommeren", maar toestaat hen (in kwaliteit) voor den rechter te .trecken". Het was de publiekrechtelijke sanctie van een door de praktijk als noodzakelijk gevoelde afwijking van de gemeene aansprakelijkheidsregeling. De opheffing der rechtsonzekerheid in dezen was dus, verre van .eigentümlich", integendeel hoogst actueel. Men staat hier dan ook aan den oorsprong van de, later door van leeuwen c. s. als nieuwe praktijk meegedeelde, afschaffing der directe actie tegen bewindhebbers. Wat de positie der participanten betreft, wij zagen hoe zij, rechtens buiten de Amsterdamsche Oude Compagnie staande, feitelijk daarin betrokken werden, toen deze bij de meegedeelde resolutie van 30 December 1600 zich de actie reserveerde »tegen den onwillighen . In het Zeeuwsche contract zijn de participanten dan ook reeds direct in den societairen band opgenomen. Dit bleef zoo bij de samenvoeging der voorcompagnieën in 1602. Aan den eenen kant waren de parti cipanten vennooten der vereeniging, aan den anderen kant bleef de .vloek van hun afkomst" op hen drukken, doordat hun, behalve het recht op winst, geen ander toegekend werd, dan .tevreden zijn met alzodanighen verklaringhe als by 't collegium zall worden gedaen". En begrijpelijk wordt hiermee het vermakelijk atavisme, dat, toen tegen 1623 de participanten het recht van medezeggenschap en controle op gingen eischen, de bewindhebbers, zich herinnerend hun vroegere onathankelijke positie van »principale reders," en nog steeds beter koop- 1) Zie ook art. 12 van het tweede ontwerp, dat regelt de verhouding der vereenigde O. 1. Cie. tegenover staat en ingezetenen, bij DE JONGE I, 275. lieden dan juristen, de revolutionnairen van zich stietten alsonbeschaamden, die het waagden hun eigen heer-en-meesters tot verantwoording te roepen, en op wie de straf van dividend-inhouding behoorde toegepast. Eindelijk wordt door deze feitengroepeering duidelijk de niet persoonlijke, maar collectieve en beperkte aansprakelijkheid der vennooten in de O.-I. Cie, een bijzonderheid, waarop nergens bij haar ontstaansberaadslagingen gewezen wordt en die wij factisch toch steeds geëerbiedigd zagen. De commenda-participant is niet aansprakelijk, dan tot de door hem beloofde som en dan alleen aan zijn beheerder; de participant der voorcompagnieën niet dan aan den bewindhebber, waaronder hij ressorteert. Later wordt door gezamenlijke bewindhebbers deze actie gereserveerd en blijft de participant dan ook alleen aansprakelijk tegenover de Compagnie. Deze ontwikkeling blijkt een natuurlijke. We zullen zien, langs welke vreemde wegen LEHMANN, die den invloed der participatie onderschat, in zijn verklaring hetzelfde verschijnsel benaderen moet. Wij meenen zoo de juridische eigenaardigheden der O.-I. Cie. genetisch verklaard te hebben, door haar ontstaansgeschiedenis te karakteriseeren als: de oorspronkelijke belangengemeenschap van afzonderlijke participanten, later saamgebonden door den societairen band der reederij. Als vitium originis moest deze Cie. daardoor wel vertoonen: het ongelijke bloot-vermogensrechtelijk aandeel en het rechtens losbaar kapitaal. Eerst de naar haar idee opgezette latere vereenigingen hebben de ontwikkeling tot onze moderne naamlooze vennootschap voltooid, door deze beide onvolmaaktheden aan te zuiveren, en, los van de participatie-herinnering, het lidmaatschapsrecht uit te breiden tot aan de algemeene vergadering toe. De Oost-Indische Compagnie zelf is er maar al te wel in geslaagd, haar vennooten, zoo niet juridisch dan toch feitelijk, «stille Gesellschafter" te houden: de tot het einde door hen behouden naam participanten teekent dit wel symbolisch! Beantwoorden we ten slotte de vraag, of LEHMANN, i) vóór tien jaren, wèl deed met als uitgangspunt van de naamlooze vennootschaps-ontwikkeling te stellen: de reederij. i) Geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts (1895). Omdat deze gelegde de moderne ontwikkeling ziet aanvangen me. de gtootezeventiende-eeuwsche handelscompagnieën,wordt .n deze theoretisch zoo gewichtige kwestie onze Oost-Indische Compagnie «„ nauwste betrokken als eerste voorbeeld. Lehmann's methodes procedendi ,s de volgende. HU witst erop, hoe onze voorcompagnieën reederijen ware» en onze O -I Cie niets dan een vereeniging van dergelijke associaties, we er karakter dnidelijk blijft te onderscheiden. Hoe het gemis aan een vast kapitaal door de periodiek mogelijke uittreding der aandeelhouders de ongelijkheid de, actiën, het ontbreken van vaste boekjaren van jaa, lijksche dividenduitkeering en van een algemeen, vergadering de ongelijk- matige regeling vertoont, eigen aan de reederij ,). kinaen doet hij dan de overige groote handelscompagmeen tre . gens noem, hij, maar tracht .evens weg te evolutionneeren, twee erkend principieele ve.schilpunten .usschen de naamloozc vennootschap en d reederij i nl. de eerste rechtspersoon, met collectieve aansprakelijkheid, de tweede „iet-rechtspersoon, me, persoonlijke aansprakelijkheid; 0 « eerste geen obligo der aandeelhouders boven het bedrag van in eg, J de tweede nastortingsplicht 2). Wat het eerste punt betreft, zoe Lehmann den overgang van de persoonlijke naar ■«£ sprakelijkheid in de publiekrechtelijke incorporatie: .Die Aktiengese «schaft is eine zur Corporation erhobcne Rhederer. Mogelijk ware d,t zeke, maar wat betreft onze O.-I. Cie. is aan het octrooi ,602 deze beteekenis niet te geven. Uit het gepubliceerde Zeeuw,che contract bhjkt immers, dat reeds vóór deze incorporatie een volkomen gelijk gedachte vcreemging bestond, evenmin met persoonlijke aansprakelijkheid. E"decoM'^ra van, èn de beraadslagingen over het definitieve octrooi loopen dan ook alleen ove, de monopoliseering van een unie. Blijkt bij art. 42 „i«.persoonlijke aansprakelijkheid der bewindhebbers wel in he, oog ,e zijn gevat, dan zou, ware Lehmann's meening juist, van een derg j wijziging in de positie der participanten zeker hier of da» een opmerking r b,f ? SSTbXSfJi! SiX. aansprakelijkheid. zijn te vinden. Legt men daarentegen met ons het zwaartepunt in de participatie, dan heefl men, om tot de niet-persoonlijke aansprakelijkheid te komen, zelfs naar geen overgang te zoeken. Het tweede verschilpunt veroorzaakt LEHMANN nog grooter moeilijkheid. Hij geeft toe, dat incorporatie als zoodanig geen beperking der aansprakelijkheid behoeft mee te brengen; wijst er dan op, dat ten opzichte van de Fransche compagnieën wel twijfel over al- of niet verplichte nastorting heeft bestaan ; maar kan niet oplossen, waarom in de Nederlandsche octrooien over deze levenskwestie voor de vennooten geen woord gerept staat. Wij meenen aangetoond te hebben, dat onze, in geen enkel punt gewijzigde, participatie-praktijk een uitdrukkelijk herhalen van de beperking der aansprakelijkheid overbodig maakte. De scherpzinnige bestrijder der heerschende meening in zijn vaderland moest dan ook zelf op dit belangrijkste punt den invloed van de commenda wel erkennen. Juist hiermee kan men echter zijn stelsel gevallen achten. De vraag is immers, uit welke anterieure juridische constructie de naamlooze vennootschap haar ontwikkeling vond. En de reederij blijkt juist in het hoofdpunt der aansprakelijksheidsregeling van een toegegeven genetische impotentie. Integendeel blijkt zij een de ontwikkeling belemmerende toevalligheid te zijn geweest. Dat de voorcompagnieën en ook de geünieerde Oost-Indische zich met reederswerkzaamheden bezig hielden en daardoor materieel als reederijen zijn aan te merken, doet aan de juridische appreciatie van hun vorm niets af. Iedere andere vereenigingswijze had het aandeel van de reederij in deze ontwikkeling bij kunnen brengen: namelijk het verschaffen van den societairen band aan de oorspronkelijk ongebonden participanten-massa. Door de economische omstandigheden was voor de reederij deze taak weggelegd. Maar de door LEHMANN opgesomde eigenaardigheden van dezen associatievorm doen niet anders dan begrijpelijk maken, waarom de volledige moderne naamlooze vennootschap ongeveer een eeuw in haar te voorschijn treden werd vertraagd ; wijzen op de niet te dooden vruchtbaarheid der participatie-idee. De hulp der reederij was er een ondanks haar zelf: de stuwende kracht blijkt historisch hoofdzakelijk, logisch uitsluitend, in de commenda-participatie te hebben geschuild. 6 Wanneer Lehmann dan ook, om de nieuwere Duitsche School van goldschmidt c. s., die een historisch verband zoekt met de vroegere Italiaansche montes, te weerleggen, een beroep doet op den Nederlandschen oorsprong van het woord »actie", kan hèm weer tegengeworpen worden, dat tot aan het einde onzer O.-I. Cie. haar aandeelhouders »participanten" bleven geheeten i). Bovendien, het oorspronkelijk volslagen gemis aan invloed der participanten op het beheer laat zich uit de participatie afdoende verklaren, nooit uit de reederij. Hoe zou de actiehandel onmiddellijk zulk een enorme vlucht genomen hebben, dat reeds in 1610 een placaat tot beteugeling van den zwendel noodig bleek, wanneer niet alle vrees voor een eventueele nastortingsverplichting ware uitgesloten? Waarom vindt men in het octrooi geen bepalingen over het abandon, reeds destijds noodig om in een reederij de aansprakelijkheid te beperken? Waarom nam tijdens de insolventie der W.-I. Cie. in 1674 geen der aandeelhouders de anders toch wijze voorzorg, zijn aandeel te abandonneeren? Wanneer volgens Lehmann de actie als vermogensrecht het nieuwe beginsel der N. V. is te achten, hoe heeft zij zich dan zoo ongemerkt los gemaakt van alle abandon en nastortingsverplichtingen, het »scheepspart" inhaerent? Hoe komt men er toe, het van oudsher zoo persoonlijke medereederschap plotseling voor ieder open te stellen? Alle vragen, die door de bestreden theorie niet te beantwoorden zijn 2). Men heeft LEHMANN te danken om het kostbare materiaal, door hem bijeengebracht, te danken ook om de belichting der onvolkomenheden als naamlooze vennootschap, die onze O.-I. Cie. nog vertoonde. Maar moeielijk zal men met hem kunnen staande houden, dat de naamlooze vennootschapsgedachte in de reederij verscholen ligt, noch dat zij wezenlijk zich daaruit heeft ontwikkeld. Wij meenen, dat de geschiedenis onzer voorcompagnieën deze nieuwe hypothese in haar eenzijdigheid volkomen buiten gevecht gesteld heeft. Niet de oorspronkelijke medereeders, maar hun 1) Colenbrander, Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 50 blz. 383. — 2) In Ztschr. f. d. ges. Hr. dl. 46 blz. 338 geeft Paul Rehme een kritiek op Lehmann's theorie. Overigens van een ander standpunt dan het onze. participanten zijn de latere aandeelhouders. Zoolang de medereeders gezamenlijk de compagnie uitmaken, zijn zij persoonlijk aansprakelijk ; zoodra zij bewindhebbers worden van de participanten, ziet men deze aansprakelijkheid worden uitgesloten. Op datzelfde oogenblik maakt de formeele reederij plaats voor de participanten-organisatie. En de eenige dienst, aan de naamlooze vennootschap door de reederij bewezen, is het verleenen van den societairen band aan de participanten-massa. Voor zoover dan ook mocht blijken, dat onze Oost-Indische Compagnie het voorbeeld is geweest van die reeks van vereenigingen op het vaste land, die onder de zich ontwikkelende naamlooze vennootschappen worden gerangschikt, meenen wij er aan vast te moeten houden, dat aan het commenda-participatie-contract, overigens reeds zoo rijk aan afstammelingen, ook de niet geringe eer toekomt van het vaderschap der belangrijkste moderne associatie-wijze. □a □ □ HOOFDSTUK III. TIJDVAK VAN 1602 TOT 1720. □ □ □ Voor wij nagaan, welke compagnieën, die een verdere ontwikkeling der naamlooze vennootschap vertoonen, in het tijdvak na de oprichting van de Oost-Indische ontstonden of werden geprojecteerd, vermelden wij het reeds bestaan in 1602 van de, in het verband der geünieerde OostIndische niet opgenomen, Magellaansche Compagnie. In 1598 ontstaan door de samenvoeging van de Amsterdamsche reederij op de Straat van Magellaan van de Coeckebackers en consorten, en een Rotterdamsche van Olivier van Noort e. a., hadden deze Magellaanvaarders ieder vrijdom voor twee reizen ingebracht, zoodat ze hun Compagnie tot een viertal reizen gerechtigd achtten. Toen in 1602 nog maar één hiervan volbracht was, zag de M. Cie. zich bedreigd door het Oost-Indisch octrooi, dat in concept o. a. inhield, »datter memandt, .beoosten de Capo de Buena Esperance zal mogen varen, noch 00c »door de Strecho de Magellanis" 1). Den 19" Maart (dus juist één dag voor de definitieve vaststelling van het octrooi) wendde zij zich tot de Staten-Generaal en kreeg nog gedaan, dat achter bovengenoemden tekst werd ingevoegd (art. 34) : 'blyvende in heur geheel de concessiën voor »desen gegeven aan eenige compagnie omrae te varen deur de voorschreven strate van Magellanis, behoudelijk dat zy hunne schepen uyt «deze landen sullen afsenden binnen vier jaren naer dato". Hiermee was haar bestaan gered, dat sinds voornamelijk gevuld geworden is door 1) Art. 12 octrooi-concept, afgedrukt bij De Jonge I, 278. door een reeks »seer sware qüaestien" tegen de O.-I. Cie. Over de inwendige organisatie dezer compagnie bestaat weinig zekerheid 1). De toe stand moet wel geweest zijn als dien wij troffen in de zich ontwikkelende voorcompagnieën: beperkte aansprakelijkheid der participanten en practisch uitgesloten aansprakelijkheid der bewindhebbers. Wellicht kan een en ander uit de notarieele archieven, zoodra formeel opengesteld en systematisch onderzocht, nader worden bevestigd. Bij een ons gelukte inzage van den inventaris der stukken, door directeuren der Magellaansche Compagnie aan die der Oost-Indische overgeleverd anno 1635 2), vonden wij daaronder geen lijst van participanten of anderszins vermeld. De West-Indische Compagnie. ° d Met deze is de rij van compagnieën, na 1602 ontstaan of geprojecteerd, gevoegelijk te openen. Wel is het waar, dat deze, eerst in 1621 definitief gevestigd, voorafgegaan was door enkele nader te bespreken compagnieën, maar dit geheele tijdvak van negentien jaar blijkt het plan tot een W est- Indische als het ware een .chronische obsessie" te zijn geweest. De gedurige besprekingen en formeele projecten tot haar oprichting gedurende dien geheelen tijd geven het recht, deze Compagnie vóór andere te behandelen. Den Magellaan-vaarders, zooals de reederij van Van der Veken, van Van Noort en van de Coeckebackers, was het niet alleen te doen langs deze straat de Molukken te bereiken, maar tevens om handel te drijven op de kusten van Amerika. Zoo bestonden er reeds in 1597. z°oa,s wij zagen, compagnieën voor handelsverkeer op West-Indië en de kusten van Brazilië en Chili. Hierdoor scheen de verwezenlijking der plannen van Willem Usselincx niet meer onmogelijk. In 1591 was deze uitgeweken Antwerpenaar begonnen, regenten en kooplieden zijn denkbeeld aan te prijzen om in Amerika volksplantingen te stichten, die den inboorlingen in vriendschap zouden leeren, de productiviteit van hun bodem te vergrooten 3). Het getuigt van verlichting, dat Usselincx, boven de exploitatie van goud- en zilvermijnen, vooral den nadruk legde op ^ 7 „ nr Toncie I 126 nt. 3. — 2) Protocol, verleden voor notaris Jacobs het rijke afzetgebied, dat men hiermee mettertijd zou openen voor de Nederlandsche waren en industrie. Bovendien zou men »met weynig «assistentie" de inboorlingen kunnen helpen, de heerschappij van de Spanjaarden af te schudden en zou daardoor de goud- en zilverstroom uit Peru en Mexico, Spanjes oorlogszenuw, afgesneden zijn. Dit indirecte verdedigingsplan kwam sinds 1600, toen de oorlogslast steeds drukkender werd, ten zeerste onder de algemeene aandacht. Men vroeg den onvermoeiden propagandist, zijn plan nader te ontvouwen, en zoo deelt Van Meteren i) mee, hoe in 1604 door Usselincx een »police of brief »van belofte" werd »beworpen". Het gelukte ons, op het Rijks-Archief 2) een msc. te vinden, inhoudende een dergelijk voorstel tot handel en kolonisatie op de landen van Amerika, Het is gedateerd uit Middelburg, November 1504 (klaarblijkelijk wordt 1604 bedoeld) en bevat ten eerste een prospectus van de gesteldheid der bedoelde landen en de kansen op gewin, waarop dan volgt het concept van een op te richten compagnie. Daar het prospectusgedeelte woordelijk overeenstemt met den inhoud van de .police", door Van meteren omschreven, meenden wij usselincx' project 1604 in handen te hebben, en drukten daarvan het juridisch belangrijke gedeelte — n.1. de compagnie-projectie — af als Bijlage V. Men vindt aldaar, dat ieder zou mogen participeeren voor zooveel hem beliefde; dat, bleef de inteekening beneden de som, welke noodig zou worden bevonden, alle participanten van hun belofte zouden zijn ontslagen ; dat het bestuur zou berusten in handen van bewindhebbers, door participanten te kiezen; dat alleen diè participanten stemrecht zouden hebben, welke voor minstens 200 «ponden vlaems" 3) inteekenden; en dat van de Staten-Generaal octrooi voor deze onderneming zou worden gevraagd. De bijval hierop was algemeen. In Juli 1606 werd de zaak door de Staten van Holland in behandeling genomen, en toen Usselincx de Zeeuwsche Staten had weten te bewegen, om gecommitteerden naar 1) Historiën der Nederlanden tot >612 (fol. ed. 1663), f. 527b. — 2) Portefeuille »StatenïGeneraal Vervolg 62", omslag sGuinea en America". — 3) Een L vl. was 6 gld. Holland te zenden 1), beraamden gezamenlijke gecommitteerden van de Hollandsche steden in October een concept-octrooi, dat eveneens door Van Meteren wordt medegedeeld. De StatenGeneraal zouden de W.-I. Cie. de uitsluitende vaart toestaan zoowel op de Amerikaansche kusten als op de Westkust van Afrika, onder vrijdom van convooien, tollen, etc. Gedurende vijf maanden zou elkeen de bevoegdheid hebben, »hem te bedencken wat somme hy wilde inleggen", doch daarna zou niemand meer zijn inlage terug mogen vorderen vóór de 36jaar, waarvoor het octrooi geprojecteerd werd, zouden zijn verstreken. Evenmin zouden in dien tijd nieuwe participanten worden aangenomen. Het bestuur zou berusten bij vier Kamers: Amsterdam zou de helft, een Kamer in Zeeland een vierde, een op de Mase een achtste en een in Noord-Holland mede een achtste deel van het in te teekenen kapitaal administreeren. Uit de gezamenlijke Kamers zouden zeventien bewindhebbers met wisselenden zetel worden gekozen tot het algemeen bestuur. Alle zes jaren zou er een dubbele rekening-generaal worden afgelegd, — één over de negotie en één over den oorlog —, maar de uitdeeling van dividend zou geschieden, zoodra er *thien ten honderden , sal zijn gheprojfiteert." De bewindhebbers zouden één percent provisie genieten van het uitreeden en der retouren etc. Men ziet, hoe deze inrichting die der Oost-Indische op den voet volgde Van Usselincx' voorstellen verschilde dit project aanmerkelijk: terwijl deze immers de kolonisatie en den handel op den voorgrond stelde, ontwikkelden de Hollandsche Gecommitteerden hun voorstel direct in de richting eener oorlogscompagnie. In plaats van voor het haar verleende octrooi te moeten betalen, zooals de Oost-Indische Compagnie, zou deze West Indische van de regeering een subsidie van een millioen gulden ontvangen, benevens de bescherming van zestien oorlogschepen, waarbij zij zelf er even vele had te voegen , om gelykelycke tot defensie van traf »ficque en alle exploicten van oorloge gebruyckt te worden. Terwijl de beraadslagingen over dit plan in gang waren, vingen derhandelingen aan over het Bestand, en het was duidelijk, dat deze me 1) Van Rees II, 76. juist bevorderd zouden worden door een gelijktijdige bedreiging van den tegenstander. Het was daarom, dat Oldenbarnevelt, die den vrede wenschte, zijn machtigen invloed tegen de Compagnie richtte. Hoezeer Usselincx in verschillende memoriën en pamfletten 1) bleef wijzen op het nut van een vredelievende kolonisatie, Hollands belangstelling nam af, naarmate het succes van den vredehandel steeg: het plan blijft op de agenda der staatscolleges, maar de behandeling wordt geregeld uitgesteld. In 1614 wordt de zaak, na een request van kooplieden, een oogenblik opgevat 2), om spoedig weer verdaagd te worden. In 1616 verschijnt Usselincx al weer met een request bij de Staten van Holland, dat aanvankelijk naar de Staten Generaal wordt doorgestuurd, maar bij gebrek aan Hollands steun weer geen gevolg had 3). Toen in 1618 de Lands advocaat door zijn ruwen tegenstander was gevallen, en met Maurits de oorlogspartij zegevierde, was de oprichting der West-Indische Compagnie verzekerd. Nog hetzelfde jaar nam Holland het plan met kracht ter hand 4) en stelden Gecommitteerden een concept-octrooi vast, in den zin van dat van 1606, door ons beschreven. Hiernaast werd door de Generaliteit een concept van Usselincx in behandeling genomen 5), waarin deze zijn bekende inzichten over handel, kolonisatie en bevordering van het Evangelie op den voorgrond stelde. Wanneer men dit concept vergelijkt met het officieele, dat na eenige wijzigingen door de Hollandsche zeesteden ten slotte voerde tot het definitieve octrooi, dan is het eerste beslist in moderneren geest. Usselincx zag de campagne, door participanten der Oost-Indische Compagnie in dien tijd tegen bewindhebbers gevoerd om meerderen invloed op den gang van zaken, en begreep deze teekenen des tijds. Terwijl men in 1602 bestaande compagnieën samenvoegde, en niet anders had kunnen doen dan de volle macht te laten in handen van bewindhebbers — oprichters en als het ware eigenaars hunner ondernemingen — stond men in 1619 voor de mogelijkheid, meer onafhankelijk te werk te gaan, omdat men 1) Van Meteren t. a. p. fol. 556b. — 2) Resol. Holland 25 Aug. 1614. — Van Rees II, 83 vlg., 99. — 3) Van Rees II, 103. — 4) Resol. Holland 18 Sept. 1618. — 5) Afgedrukt als Bijlage II bij Van Rees t. a. p. niet met machtige geconcentreerde compagnieën had te rekenen. Hoewel óók de Kamerindeeling voorstellend, wilde Usselincx het bestuur meer democratisch inrichten. De bewindhebbers zouden direct gekozen worden door alle aandeelhouders, die voor minstens twaalf honderd £ vl. hadden ingeschreven (art. 11) en niet meer een provisie van den omzet, maar een vast salaris genieten. De lagere beambten zouden door de compagnie, niet door bewindhebbers worden bezoldigd (art. 17). Verder zouden de participanten, na verkiezing van bewindhebbers, overgaan tot het aanstellen van zooveel »hoofdreeders" als zij noodig mochten achten, om te »aenhooren ende sluyten alle de Reecke»ningen van de uytreedinge etc.'\ terwijl dit college van commissarissen eveneens door bewindhebbers geraadpleegd zou worden in alle zaken van gewicht (art 33). Zelfs vindt men in dit project iets wat lijkt op een tevoren vastgesteld kapitaal: wanneer meer ingeteekend werd dan 8.000.000, zouden de inlagen evenredig worden teruggebracht (art. 8). Voor de overige constructieve bepalingen van dit concept, in beginsel niet afwijkend van die der Oost-Indische Compagnie, verwijzen wij naar Van Rees. Ware Usselincx' ontwerp aangenomen, dan zou men om gemelde redenen hebben kunnen spreken van een schrede voorwaarts naar de moderne naamlooze vennootschap. Maar het liep anders. De stemming was oorlogzuchtig en neigde meer tot het behalen van vlugge winst door buit, dan tot die van langzame door kolonisatie. Het plan tot een oorlogs-compagnie vertroebelde het beeld der handelsvennootschap. En dit eenmaal gegeven, kreeg de West-Indische Compagnie nog meer dan haar voorgangster het karakter van een regeerings-orgaan, waarvoor men de democratische inrichting staatsgevaarlijk achtte. Dergelijke politieke overwegingen werden dan ook gaarne door de Hollandsche regenten naar voren geschoven om hun aristocratisch drijven te verheerlijken en men kan begrijpen, wat onder dezen invloed van Usselincx' plannen kwam. Den 17"1 December 1619 werd zijn voorstel van nadere »examinatie in »de vergaderinge" van de Hollandsche Staten uitgesloten, en het Holland- sche project, dat den 3en Juni 1621 definitief geoctrooieerd werd 1), staat, van evolutie-standpunt bezien, niet boven het octrooi der OostIndische Compagnie. Het octrooi werd voor 24 jaar verleend op de Westkust van Afrika, op al de landen van Amerika, alle eilanden tusschen Afrika en Amerika, en alle Zuidelijke landen, gelegen tusschen de meridianen van Kaap de Goede Hoop en de Oostpunt van NieuwGuinea. Gedurende dezen tijd zouden geen nieuwe participanten worden aangenomen. Vijf Kamers zouden ieder een gedeelte van het bijeengebrachte kapitaal administreer en 2). De Staten der Provinciën zouden de eerste bewindhebbers kiezen of doen kiezen naar believen, en later bij de periodieke aftredingen zich hebben te houden aan een nominatie, door bewindhebberen en hoofdparticipanten opgemaakt. Alleen hoofdparticipanten — dat zijn diegenen, die, wat de Amsterdamsche Kamer betreft voor6000, wat de overige betreft voor 4000 gulden «herideren kwamen voor bewindhebber in aanmerking. Bewindhebbers genieten provisie van uitreeding en retouren. College van XIX Bewindhebbers voor het algemeen bestuur, zesjaarlijksche generale rekening — alles op dergelijke wijze als in de Oost-Indische; zelfs het breedvoerig besproken artikel: »dat men »de persoonen ofte goederen der bewinthebbers niet en sal mogen «arresteren etc." ontbreekt niet op het appèl. Het voornaamste verschil bestaat in den vermeerderden invloed van de Staten-Generaal, voortspruitend uit het versterkt-staatsrechtelijk karakter der Compagnie. De inschrijving in de zóó geoctrooieerde Compagnie wilde niet vlotten. Aan den eenen kant bedenking tegen den omvang van het octrooi, aan den anderen invloed van de tegen bewindhebbers in de Oost-Indische Compagnie gevoerde campagne, en schroom om deel te nemen in een onderneming, die al evenmin waarborg voor zuinige exploitatie bood door gemis aan invloed van de deelnemers. Eerst in 1623 werd de inschrijving gesloten met een bedrag van ruim 7 millioen, waarin de O.-I. Cie., onder 1) Gr. Placaetboek I, 566. - 2) Men lette erop, hoe, mede uit deze vaststelling te voren van het kapitaalgedeelte door iedere Kamer te administreeren, blijkt. dat de Kamerverdeeling der compagnieën in zich niets is dan een proeve van Dedecentrali seerde organisatie — niet steeds wijst op kartel-formatie. regeeringsdruk, voor een millioen aandeel had genomen. Met kunst- en vliegwerk was dit resultaat bereikt: door verschillende ampliaties was het monopolie nog meer winst-belovend gemaakt i), en zelfs was aan de hoofdparticipanten meer invloed verzekerd door een »accoordt tusschen »de bewinthebberen ende hooftparticipanten met approbatie van de »Heeren Staten Generael ghemaeckt dato 21 Juni 1623" 2). Geen verandering of interpretatie van het octrooi zou door bewindhebbers mogen worden verzocht zonder approbatie van opgeroepen en ter vergadering aanwezige bewindhebbers en hoofdparticipanten. Evenmin zou, zonder consent voornoemd, geld mogen worden geleend. Verder zou van iedere uitrusting verantwoording worden afgelegd aan beëedigde gecommitteerden van hoofdparticipanten, die tevens inzage en controlerecht zouden hebben over alle boeken, facturen, enz. Hoofdparticipanten zouden verder «absoluyt by pluraliteyt van stemmen" het recht hebben in de respectieve Kamers eenige bewindhebbers te benoemen en van deze hunne bewindhebbers eenige mogen aanwijzen ter vergadering der Negentien. Bovendien zouden hoofdparticipanten nog eenige niet-stemhebbende gecommitteerden als controleurs naar diezelfde vergadering mogen afvaardigen. Ook de zesjaarlijksche generale rekeningen zouden geschieden ten overstaan van gecommitteerden. Hiermee stond de West-Indische Compagnie op de ontwikkelingshoogte, die de Oost-Indische eerst na een bestaan van twintig jaren had bereikt. Terwijl de O.-I. Cie. oorspronkelijk in haar octrooi de uittreding der participanten tusschentijds (na 10 jaar) mogelijk zag gesteld, maar deze gelegenheid feitelijk door bewindhebbers werd afgesneden onder argumenten, gebaseerd op de vervreemdbaarheid der actiën, — bestendigde deWest-Indische dezen feitelijken toestand ookjuridisch in haar octrooi, dat tusschentijdsche uittreding buitensloot. Terwijl de bewindhebbers der O.-I. Cie. eerst na langen strijd het recht van toezicht, tot medebestuur toe doorgevoerd, afstonden aan die participanten, welke het voor het bewindhebberschap 1) Gr. Placaetboek I, 578 vlg. — 2) Ibidem I, 586 vlg. vereischte inlegkapitaal bezaten, — gaven die der West-Indische toe vóór de, met mislukking dreigende, inteekening nog was gesloten. Maar van beide was de ontwikkeling hiermee afgeloopen. Na eenige jaren voorspoedig langs Brazilië gestroopt te hebben, bewees de WestIndische oorlogscompagnie, hoe juist Usselincx' critiek op haar economische basis was geweest, en kwijnde. Quod ab initio vitiosum...! In 1640 waren haar financiën al in hopeloozen toestand 1), in 1655 begon men beslag te leggen op haar goederen. Intusschen had zij het uitgebreid monopolie niet kunnen handhaven, en telkens gedeelten van haar gebied voor den gemeenen handel open moeten stellen, onder voorbehoud van aan haar te betalen rechten. Toen, na het eindigen van het, inmiddels verlengd, octrooi in 1671, de Kamers successievelijk haar betalingen staakten, besloten de Staten in 1674 de Compagnie op te heffen 2) omdat echter een machtige compagnie onmisbaar werd geacht voor de tot destijds door de oude West-Indische waargenomen functies, richtten zij onmiddellijk een nieuwe op. Wat wij aangaande de Oost-Indische historisch vaststelden — dat de participanten niet verder aansprakelijk waren dan tot storting van hun ingeteekend kapitaal — komt bij dit faillissement nog sterker uit dan bij de verschillende pogingen tot kapitaalsverhooging, die daaraan waren voorafgegaan 3). Was immers het eenvoudigste middel tot de voorgenomen restauratie geweest het delgen van de schulden door bijpassing van geïnteresseerden in de onderneming, nergens is van een voorstel hiertoe sprake, noch blijkt, dat men meende het recht te bezitten, participanten hiertoe te dwingen. Waar in het algemeen een onbeperkte aansprakelijkheid de normale is te heeten, is dit negatieve bewijs voor de beperkte afdoende. De restauratie heeft men dan ook tot stand gebracht, door alle obligatieschulden voor 30 % te converteeren in aandeelen der nieuwe Compagnie, en tegen zekere bijstorting, de oude actiën, voor 15 % van haar nominale waarde te crediteeren als nieuwe actiën. Op deze wijze kreeg iï Van Rees II 102 vlg. — 2) Resol. St.-Gen. 20 September 1674. Gr. Placaetboek II, m, - 3) Ó. a. ,624, ,636, ,639. Gr. Placaetboek I, 59°, 594- Zie ook Pamfletten Kon. Bibl. (catal. Knuttel nn. 3869, 45,3, 4633)- de nieuwe W.-I. Cie. een honderd twintig duizend gulden in handen. De inwendige organisatie werd evenwel bij het nieuwe octrooi niet principieel gewijzigd. De omvang van het monopolie werd ingekrompen en de generale rekening verbonden aan een termijn van drie jaren. Onjuist is het evenwel met Van Rees i) te meenen, dat als iets nieuws moet worden aangemerkt, het aan hoofdparticipanten toekennen van het recht eenige bewindhebbers te benoemen, «specialijck aen de voorschreven hoofdparticipanten verbonden en revocabel", en eveneens het recht van controle, »advis en consent" aan deze participanten of hun gecommitteerden toegestaan. Uit het door ons meegedeelde Accoordt blijkt immers, hoe deze stap reeds in 1623 was gezet onder goedkeuring der Staten-Generaal. Aan de ontwikkeling van den ondernemingsvorm heeft de West-Indische sinds dien tijd geen deel genomen. Schenken wij een oogenblik de aandacht aan enkele kleinere compagnieën, welker handelsgebied door het West-Indische octrooi voor de vrije vaart gesloten werd. Op de eerste plaats komen als zoodanig in aanmerking de verschillende Guinea-Compagnicen. De eerste uitrusting op de Westkust van Afrika, dateerende van 1593. werd spoedig door een geregelde vaart gevolgd, die zich organiseerde in de bekende participatie-reederijen. Terwijl Usselincx' plannen tot oprichting eener W.-I. Cie. zich voornamelijk bezig hielden met kolonisatie op de kusten van Amerika, strekte het besproken Hollandsch octrooi-project van 1606 zich uit tot de kust van Afrika. Evenwel, de zaak had, zooals wij zagen, geen voortgang en de Guineavaarders behielden de vrije vaart. Ook onderling hebben de Guinea-compagnieën zich niet tot één geheel vereenigd 2). In verschillende remonstranties naar aanleiding van het Bestand zijn het steeds de »bewintheb»bers van de verscheyden compaigniën op Guinea traffiquerende", die petitionneeren 3). De pogingen in 1610 door de Staten-Generaal aange- 1) T. a. p. blz. 219. — 2) J. K. J. DF. Jonge, Oorsprong van Nederlands bezittingen op de kust van Guinea. — 3) Zie De jonge. Oorsprong elc. Bijlagen. — Ten RijksArchieve de portefeuille: «Staten-Generaal Vervolg 62", omslag »Loopende stukken «compagnieën van Guinea". wend, om de compagnieën, die geregeld bescherming vroegen tegen de Portugeezen in Guinea, te vereenigen tot een machtiger lichaam, mislukten evenzeer 1) —~ om redenen door ons niet ns te gssn. Bescheiden, die licht verspreiden over de inwendige organisatie der Guinea-compagnieën, zijn op het oogenblik niet bekend. Lezen we evenwel in verschillende requesten, dat bewindhebbers optreden zoo voor zich als voor »vele ende goede ingezetenen in deze compaignieën participerende" 2), dan ligt het voor de hand, een formatie aan te nemen in den geest der participatie-reederijen, welker karakter wij in de voorcompagnieën der Oost-Indische hebben opgespoord. Betreffende de Compagnie van Nieuw-Nederland staan al niet meer positieve gegevens ten dienste. Bij algemeen placaat van 27 Maart 1614 3) waarover meer — hadden de Staten-Generaal aan alle ontdekkers \ an onbekende landstreken voor een viertal reizen de uitsluitende vaart daarheen verzekerd. Datzelfde jaar toonden dan ook vier reederijen »vereenigd tot »een compagnie" den Staten aan, hoe zij met groote opoffering in Amerika nieuwe landen hadden ontdekt, gelegen tusschen 400— 50° N. B„ voortaan Nieuw-Nederland genaamd; zij verzochten daarom het toegezegde octrooi, dat den nen October werd verleend 4). Het octrooi behelst de namen der zich vereenigende reeders, en noemt hen eigenaars van de ingebrachte vijf schepen. Uit deze bewoordingen zou af te leiden zijn, dat men hier met een eenvoudige reederij, niet met de modernere participatiecompagnie te doen heeft. De beperkte omvang der onderneming kan dan ook niet boven de krachten van dertien reeders worden genoemd. In 1618 was het octrooi afgeloopen en de vrije vaart hersteld 5). Eenige reeders scheidden zich af; de overblijvende deden hun bezittingen in Amerika in 1621 aan de West-Indische Compagnie over. In de Austraalsche of Zuid-Compagnie valt nog een laatste dergelijke associatie te vermelden, die al spoedig in onaangename botsing kwam met beide 1) Resol. St.-Gen. 9 Juli 1610; resol. Holland 15 Oct, 9 Nov, 6, 14, 19, 21, 31 Dec. 1612. — 2) Zie noot 3 vorige bladzijde. — 3) Gr. Placaetboek I, 1614. 4) E. B. O'Callaghan, History of New Netherland blz. 74. — 5) OCallaghan t. a. p. blz. 81. Indische octrooien. Bij de vaststelling van het octrooi der Oost-Indische Compagnie had men gemeend, met het monopoliseeren van de vaart langs Kaap de Goede Hoop en door de Straat van Magellaan alle zuidelijke toegangen naar Indië af te sluiten. Dat deze meening op een gebrek aan geographische kennis berustte, was het vaste geloof van den bekenden uitgeweken Antwerpschen koopman Isaac Lemaire. Deze, oorspronkelijk een der voornaamste participanten in de Oost-Indische Compagnie, had reeds in 1605 met ongenoegen zijn bewindhebbersplaats verlaten en bleek sinds een der gevaarlijkste tegenstanders van de wijze, waarop de Compagnie haar octrooi exploiteerde. Verzekerd van het bestaan van andere toegangen tot den Grooten Oceaan dan door de Magellaan-straat, had hij het zich tot levenstaak gesteld, het monopolie der gehate Compagnie door de ontdekking van een nieuwe Straat te breken. Bovendien stelde hij zich met zijn tijdgenooten voor, dat deze doorvaart Amerika scheidde van een groot Zuidland, dat zich langs de Zuidpool zou uitstrekken, en welks oostkust voor onbewoond en onvruchtbaar, welks westkust voor rijk en vruchtbaar werd gehouden 1). Om dit te bereiken, richtte de energieke koopman in 1614 zijn »Au«straalsche of Zuyt-compagnie" op, en wendde zich om octrooi tot de Staten-Generaal. Deze, zich niet te voren partij willende stellen, antwoordden fijn-politiek met de uitvaardiging van het reeds vermelde, algemeene ontdekkingsplacaat van 27 Maart 1614. Steunende op dit indirecte octrooi, stak Lemaire's zoon in 1615 met twee schepen in zee en slaagde erin, zijns vaders droom te verwezenlijken door de ontdekking van de, naar hem genoemde, Straat Lemaire, dra gevolgd door het omzeilen van Kaap Hoorn. Het Oost-Indische monopolie was daarmee gebroken, en liever dan den ontdekkingstocht voort te zetten, stevende de vloot naar den Indischen Archipel. Maar de machtige Compagnie bleek niet van zins zich door deze woordelijke interpretatie van haar octrooi overwonnen te geven; ze legde beslag op het overgebleven schip en zond Lemaire s zoon terug, die op de terugreis overleed 2). 1) Van Rees II, 67. — 2) Zie Bakhuizen van den Brink s opstel: Isaac Lemaire. In zijn Studiën dl. IV. Den 17en Juli 1617 verscheen de oude Lemaire voor de Staten-Generaal om zijn beklag te doen over het hem aangedane onrecht. Het geschil, naar den Hoogen Raad verwezen, wordt in Lemaire's voordeel beslist en de OostIndische veroordeeld om het in beslag genomen schip met lading te vergoeden. Deze straf was evenwel niet van dien aard, om de machtige Compagnie van een verdere hardhandige verdediging van haar monopolie te doen afzien: de Austraalsche Compagnie waagde het sedert niet een tweede uitrusting in zee te zenden, maar bleef aldoor procedeeren en requestreeren 1), om erkenning van haar recht op het viertal reizen bij het ontdekkingsplacaat beloofd. Met de oprichting van de West-Indische Compagnie, onder welker octrooi ook de Straat-Lemaire viel, was alle kans hierop vervlogen. In de vergadering van de Staten van Holland I October 1625 werd nog besloten, ter Generaliteit een voorstel aanhangig te maken om met de Zuid-Compagnie »op een redelycke »recompense te handelen", en sinds was dit een punt van geschil te meer. Den derden Augustus 1638 vindt men in de Staten van Holland voor het laatst over de Austraalsche Compagnie gedelibereerd en besloten haar remonstrantiën »te laaten aan de Justitie 2). Wij vermelden dit om te doen uitkomen, dat deze proceslustige vereeniging aan de associatieve ontwikkeling geen deel kan hebben genomen. Van haar eerste en eenige uitrusting is bekend, dat zij te Hoorn plaats had voor rekening van Lemaire met zijn bloedverwanten en van twee gebroeders Kies 2). Van een uitgebreide onderneming met vreemden als participanten is in geen geval sprake, zoodat deze associatie niet in onze ontwikkelingsreeks valt op te nemen. Verlaten we nu het handelsgebied, begrepen onder de Indische octrooien, om ons te wenden tot de compagnieën, die hun werkkring binnen Ruropa zochten. 1) Resol. Holland 13 Febr, 10 23 Juli, 3 Aug. 1638. Zie verder »Staten-Generaal Vervolg 62", 1 den Brink t. a. p. blz. 276 vlg. onderneming zou verloren hebt 'verloren hebben, wijzen niet o°p een sterk verdeelde aansprake¬ lijkheid. De Noordsche Compagnie 1614. □ □ □ Hoewel de minst bekende der drie groote lichamen, die den zeventiendeeeuwschen handel beheerschen, hebben de latere onderzoekingen voldoende materiaal bijeengebracht om te doen besluiten, dat ook de Noordsche Compagnie met de beide andere een merkwaardige gelijkenis van oorsprong en gedeeltelijk ook van karakter toont. Reeds in 1578 waren de Nederlanders de Engelsche Noordvaarders gevolgd en hadden zich een bloeienden handel gevestigd op de Witte Zee 1). Het denkbeeld dat de «Company of Merchants Adventurers of »England for the discovery of unknown lands" 2) (latere Moscovische Compagnie) reeds sinds 1551 bezielde, om een Noord-Oostelijken doortocht naar Azië te vinden, spoorde sinds de Hollanders tot nog meer opmerkzaamheid voor die streken aan. In 1584 schijnt Balthazar de Moucheron reeds een der principale reeders op die streken geweest te zijn 3): in 1594 spreekt hij immers bescheidenlijk tot de Staten van Zeeland «datzynen »naem in desen eenichsins kennelic ende ruchtbaer gemaect is" 4). Houden wij in het oog, dat deze uitgeweken Antwerpenaar later zulk een voorname rol speelt in de voorcompagnieën der Oost-Indische, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat hij reeds in dien tijd optrad, gesteund door een participantenmassa. Hoe dit zij, in 1599 vindt men uitdrukkelijk gesproken van Dirk van Os en zijne compagnie 5), handel drijvende op Archangel. In 1608 vereenigen zich eenige Zeeuwsche en Hollandsche handelshuizen in een Compagnie tot den handel om het Noorden of der Moscovietvaarders 6). Ontbreken al verdere inlichtingen over de structuur dezer zich vereenigende handelshuizen, het is duidelijk, dat deze reeds participatie-compagnieën moeten zijn geweest, wanneer wij verschillende namen aantreffen van reeders ook op Oost-Indië. Terwijl zoo èn door den handel op de Witte Zee èn door de beroemde ontdekkingsreizen 7) de aandacht 1) S. Muller Fz., Geschiedenis der Noordsche Compagnie blz. 27. — 2) Deze >regulated company" wordt zeer oneigenlijk een maatschappij op aandeelen genoemd. De gelijke inleg van 25 .€ st. diende, om als lid van het geprivilegieerde gilde deel te krijgen in deszelfs voorrechten. De ondernemingen geschiedden echter op particuliere risico der leden. — 3) De Jonge, Opkomst i, 109. — 4) Contract met Zeeland 8 Juni 1594, bij De Jonge i, 17. — 5) Resol. St.-Gen. 30 Juni 1599. — 6) Dn Jonge i, 12. — 7) Zie Muller, blz. 34 vlg. 7 van het kapitaal op het Noorden was gevestigd, begon in 1611 de Engelsche Moscovische Compagnie zich bezig te houden met de walvischvangst aan de kust van het door Hudson bekend geworden Spitsbergen, door de Engelsche schrijvers van dien tijd als «Greenland" aangeduid 1). Men vindt een mededeeling 2), dat reeds in 1611 op verschillende plaatsen van ons land inschrijvingen ter walvischvangst zouden zijn opengesteld; evenwel wordt deze mededeeling verzwakt door de toevoeging dat »het werk niet tot volkomen staat gebracht wierd". Niet verder bevestigd, wordt dit door MULLER in twijfel getrokken. Zeker daarentegen is, dat het volgend jaar de Nederlanders de Engelschen zijn nagezeild en een verwoede concurrentie openden. In 1612 was het een groep van Amsterdamsche reeders met hunne compagnons 3), benevens een Zaansche reederij, die de onderneming waagden. Het volgend jaar kwam er een tweede Amsterdamsche reederij bij. De Engelsche Compagnie, beducht voor het groeiend aantal mededingsters, zond een sterkere expeditie uit, die de Hollandsche vloot totaal vernietigde 4). Had bij de Oost-Indische Compagnie de onderlinge concurrentie tot vereeniging geleid, hier was het ook de vrees voor ondergang, maar door den vreemden concurrent, die tot vereeniging dreef. De beide Amsterdamsche compagnieën smolten samen, en den 27" Januari 1614 treft men in de vergadering der Staten-Generaal een request van negen kooplieden »met »haere compaignons, alsnu te samen vereenicht in eene Compagnie" met verzoek tot een octrooi voor tien jaren 5). Het octrooi werd op dienzelfden datum toegestaan voor het loopende en de twee volgende jaren, en als grenzen aangegeven rde kusten en landen van Nova Sembla »tot de straet Davids toe, daaronder begrepen Spitsbergen, 't Beeren»eiland, Groenland, en d'andere eilanden, die onder de voorschreven limiten ♦gevonden sullen mogen worden" 6). Het octrooi werd verleend «mits 1) Muller blz. 70. — 2) C. G. Zorgdrager, Bloei ende Opkomst der Aloude en Hedendaagsche Groenlandsche Visscherij, blz. 173. Ook in «Verzameling van alle de «projecten etc", dl. I blz. 177. — 3) De aanwezigheid van participanten blijkt uit een stuk, gedateerd 1613, meegedeeld door De Jonge I, 24 nt. 1. Zie verder request der Amst. reeders aan St.-Gen. bij Wassenaer, Historisch Verhael, dl. 8 blz. 88. — 4) Muller blz. 74. — 5) Afschrift hiervan op het Rijks-Archief. —Muller blz. 76. — 6) Placaetboek J, 670; Verzameling van alle de projecten etc. II, 179. »dat diegeene.die dit jaer in de voorschreven Compagnie sullen begeren te «komen 't selve sullen moeten doen, ende haer daer op verklaren binnen «ses weecken naer affixie van billietten, ende binnen vier maende diegeene, «die daerin sullen begeeren ontfangen te werden voor de voorschreven «twee naevolgende jaeren". Hiermee was de Noordsche Compagnie gevestigd, die men naar den omvang van haar octrooi ook aangeduid vindt als «Groenlandsche Compagnie", «Compagnie van Spitsbergen", «Compangnie van Nova Sembla tot Fretum Davis toe". De in 1614 opgerichte Kamers waren die van Amsterdam, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. In 1617 voegden zich daarbij de Zeeuwsche Kamers Middelburg, Vlissingen en Veere. De verwikkelingen, die ten slotte nog tot opname van andere Kamers leidden, kunnen wij vrij voorbij gaan 1): ze veranderden de structuur in geen enkel opzicht. De Kamers waren bijna geheel zelfstandig ; zelfs in de resolutiën der StatenGeneraal vindt men ze afzonderlijk als compagnieën aangeduid 2). Elk hebben ze haar eigen bewindhebbers, door den magistraat der stad gekozen uit een nominatie, door de overige bewindhebbers opgemaakt, van twee hoofdparticipanten (minstens voor f. 2000 aandeelen bezittend). Iedere Kamer heeft haar eigen kapitaal, bekostigt eigen uitrusting en lijdt zeeschade aan het eigen materiaal. De eenheid was hierin gelegen, dat eenige malen 'sjaars een algemeene vergadering van bewindhebbers bijeenkwam, die de jaarlijksche uitrusting regelde, vaststelde de grootte der vangst, waarop men wilde uitzeilen en het aantal schepen, door iedere Kamer hiertoe uit te zenden. Elk werd een eigen jachtterrein afgebakend. Van de werkelijke vangst werd ieder een vaste quote toegelegd, maar wat de verkoop hiervan aangaat, gold de prijs door de algemeene vergadering vastgesteld. Men ziet door deze algemeene vergadering de functie uitgeoefend van een formeelen kartel-raad: opheffing van concurrentie, vaststelling der te produceeren quantiteiten, verdeeling der producten, vaststelling van den verkoopprijs 3). Alleen bij aanname der lossere kartel-constructie zijn dan ook te ver- i) Over de zgn. »Kleine Noordsche Cie." uitvoerig Mullf.R blz. 77 vlg. 311 vlg. — 2) Resol. St.-Gen. 9 April 1625. — 3) Muller, Sociaal Weekblad 9 Jan. 1897. klaren de verschillende feiten, door KERNKAMP uit een restant van het archief der Kamer Enkhuizen aan het licht gebracht l): dat in 1620 deze Kamer zich van deelname aan de uitrusting en daarom ook van die aan de algemeene vergadering onthield; dat in 1622 de oude Kamer liquideerde en plaats maakte voor een nieuwe vennootschap enz. In een »corte deductie", door bewindhebbers en participanten in 1624 aan de Staten-Generaal aangeboden, wordt o. a. gezegd, dat de «voorschreven «Compagnieën meest alle sijn gedissolveert, als dye van t Noorderquartier «metten uutganck van de jaere 1621, dye van Zeelant all metten uut«ganck van den jaere 1618. Ende hoewel in deselve quartieren dese «neringe wederomme is hervat, doch is tselve nyet geschiet dan bij «nieuwe compaignieën, daeronder seer weynige persoonen van de oude «compagnieën sijn heriderende" 2). Bij dit alles is het duidelijk, hoe het niet de geoctrooieerde Noordsche Compagnie, maar haar verschillende Kamers, de locale compagnieën, zijn, die als naamlooze vennootschappen ter sprake kunnen worden gebracht. En om de gelijkheid van het ontstaansproces, èn om de gelijkenis met de structuur der OostIndische Kamers, uit de verspreide gegevens afgeleid, mogen wij wel concludeeren, dat de Noordsche Kamers in het algemeen in dezelfde verhouding tot de latere naamlooze vennootschap staan als die der Oost-Indische Compagnie. Op één punt echter vertoont de laatste reeds een verdere ontwikkeling, nl. in het feitelijk-vaste kapitaal. Want vonden we dat het kapitaal der Oost-Indische, hoezeer ook volgens octrooi na tien jaren vrij te laten, door de weigering harer bewindhebbers niet meer losgelaten, noch vermeerderd noch verminderd is, — in het octrooi der Noordsche Compagnie wordt nog van een tweevoudige inschrijving gewag gemaakt: één voor het loopende jaar binnen zes weken, één voor de beide volgende jaren binnen vier maanden te sluiten. In de octrooi-verlenging van 24 Januari 1617 3) vindt men als voorwaarde weder: «dat die supplianten ghehouden sullen sijn billietten alommeop «te slaen daer dat ghebruyckelijck is, inhoudende insinuatie dat men 1) Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap dl. 19 bli. 262. — 2) Muller t. a. p. Bijlage XVI, blz. 400. — 3) Gr. Placaetboek I, 671. ,in de voorschreve Compagnie sal ontfangen alle diegeene, die binnen ,den tijdt van twee maenden na deselve affixie van de billietten inde .voorschreve compagnie sullen begeeren te komen, ende hun verklaren »hoevele dat sy sullen begeeren daer inne te herideren" 1). In deze eerste jaren schijnen de participanten voor de verschillende reizen dus werkelijk- in en uitgetreden te zijn: de Compagnie bleef, terwijl haar leden hun lidmaatschap formaliter ophieven. Dit is een wezenlijk onderscheid met de latere naamlooze vennootschap, een achterlijkheid, die de Oost-Indische Compagnie niet meer vertoont. Intusschen, noch in de octrooi-continuatie van 1622, noch in de laatste van 1633 2) vindt men de openstelling van het kapitaal meer als voorwaarde genoemd, zoodat sinds dien het gelegenheidskapitaal, herinnering aan de reeder.jassociatie, verdween voor het stabiele kapitaal, zooals men dat treft in de naamlooze vennootschap. Daar van het archief der Noordsche Compagnieën weinig over is, moeten we naar enkele interessante bijzonderheden gissen. Uit de uitnoodigingsbiljetten ter inteekening 1) blijkt, dat de aandeelen, evenmin als die der 0,1. Cie. waren gefixeerd 3). Een prachtige interpretatie door Kernkamp 4) van een enkele, in de Enkhuizensche fragmenten gevonden, passage berekent, dat in 1621 het gezamenlijk kapitaal niet meer dan 80.000 gld. kan hebben beloopen, en dat Enkhuizen hiervan 10.000 gld. bezat. Overigens blijkt hoe het meerendeel der inlagen op naam stond van bewindhebbers 5). Het monopolie, dat sinds 1622 alle nieuwe participanten had geweerd, doch dat na 1624 zijn reden van bestaan verloren had met het ophouden der Engelsche aanspraken, voerde sedert dien een steeds moeielijker strijd tegen de binnenlandsche eischen tot vrije visscherij. Toen in 1642 het octrooi afliep, was deze drang zoo sterk, dat een verlenging uitbleef. Hiermee viel het kartel-verbond en verdwijnen de samenstellende deelen volkomen uit het gezicht. Vatten wij dit alles samen, dan vonden wij — ofschoon hier alles minder 1) Afdruk van zulk een lage II, blz. 320. — 2) G 285 nt. 2. — 4) T. a. p. t duidelijk nawijsbaar — voor de Noordsche Compagnie een dergelijke opkomst als voor de Oost-Indische. Alleen, de Kamers behielden hun volkomen zelfstandigheid. Hoogst waarschijnlijk is het daarom, dat de samenstellende compagnieën de twee cardinale kenteekenen vertoonen, die wij reeds zagen opkomen in de voorcompagnieën en bevestigd in de Kamers der Oost-Indische: nl. de beperkte aansprakelijkheid van participanten en de uitsluiting van aansprakelijkheid der bewindhebbers in privé. Kartels of niet, de genoemde handelscompagnieën vertoonen in hun Kamers deze kenteekenen, die wij tot het zwaartepunt van ons onderzoek hadden te maken. Daarentegen ontbreekt oorspronkelijk het stabiel-gedachte kapitaal; het kapitaal wordt niet vooraf begroot; de actiën zijn van ongelijk bedrag. Het is zoo de oude participatie-gedaante der naamlooze vennootschap, die de drie groote handelscompagnieën gemeenschappelijk vertoonen. Concept voor een Assurantie- en Handelscompagnie 1629. □ Het is bekend, welk een geducht strijdmiddel gedurende den tachtigjarigen oorlog beide partijen vonden in de wederzijds uitgeoefende of begunstigde kaapvaart. Vooral na afloop van het Bestand schijnt de zgn. »vrije vaart" grooten omvang te hebben aangenomen en zelfs in de niet-zeesteden van Holland treft men associaties tot het uitoefenen van dit avontuurlijk bedrijf 1). Daartegenover richtten de Duinkerksche roof-eskaders in dezen tijd ongekende verwoestingen aan onder onze handelsvloot; en het is als verweer hiertegen, dat men een compagnie geprojecteerd vindt, die om meer dan ééne reden onze aandacht vraagt. Den 30Sten November 1628 2) komen vier Amsterdamsche kooplieden met een voorslag bij de Staten-Generaal »om op te stellen een ghenerale «Compagnie van Assurantie, die verbonden zoude wesen onder particuliere »opsicht van eenighe bewinthebberen te verseeckeren alle schepen ende 1) De oprichtingsacte eener dergelijke kaper-reederij anno 1624 werd door Brugmans uit de Haagsche notarieële protocollen uitgegeven in Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging »Die Haghe" 1908, hlz. 77. — 2) Resol. St.-Gen. 30 Nov. 1628. koopmanschappen uyt dese Landen varende ofte daer in comende 1). De verzekering zou verplicht gesteld worden en de Compagnie op zich nemen, de zee te zuiveren van allen, die het op onze koopvaart hadden gemunt. Des te gretiger werd een dergelijk voorstel ontvangen, des te spoediger aan de Provinciën doorgezonden, omdat de landprovinciën morden om »de groote extraordinaris subsidiën te water" en reeds beweerden »inne deselve niet te sullen konnen continueeren". Men zag immers in het voorstel een middel om den Staat te ontlasten van een zijner drukkendste verplichtingen en die te brengen op de schouders der kooplieden. Geen wonder dan ook, dat in dit concept 2) nog duidelijker dan bij de reeds genoemde Indische compagnieën de publiekrechtelijke zijde in het oog valt. Gedurende de 24 jaren waarvoor het octrooi van kracht zou zijn, moest ieder, ingezetene of vreemde, die wilde handelen op Oost of West, ten kantore der Compagnie aangeven de door hem te verzenden contanten of goederen, de plaats hunner bestemming, den naam van schip en schipper, en zou hij a contant betalen een «premie ofte recognitie naar een in het concept opgenomen uitvoerige tabel. De assurantie zou loopen over 9/io der ingescheepte goederen, zonder dat de zoodanig verze er e persoon het overblijvende tiende deel bij anderen assureeren mocht tenzij dit meer bedroeg dan 200 £ vl. Op de schepen zou slechts k der waarde verzekerd worden. Verder werd een franchise onder 10/0 bedongen en zou in het geheel geen schade worden vergoed, geleden door »detensiën ofte arresten van neutrale ofte geallieerde Potentaten, ,so wanneer op reeden etc. geschied". Ontduiking van den verzekenngspücht zou gestraft worden met verbeurdverklaring der verzwegen goederen en schepen ten behoeve van de Compagnie. Vrij van de betaling van premie of van recognitie zouden zijn de .Vrye-neringhe-vaerders", oftewel kapers, en de schepen der Indische Compagnieën. Deze laatste hadden hun lading in het gaan vrij; de retourlading werd weer belast »ten ,) P. J. BLOK, Het plan tot oprichting eener Bijdragen 1900 blz. 1. — 2) Afgedrukt o. . j T^Vle" en in een pamflet ter I 81:; Kroniek Historisch Genootschap 1867 blz. i47 vig, en in cc y Kon. Bibl. (catal. Knuttel n. 3865). 1 »aensien datse, nevens andere, de veylinge der Enge- ende Noort-Zee «genieten Voor dit indirect genot van de zuivering der zee zouden alle binnenvallende schepen, zoo vreemde als »hierlandtsche", die niet ter verzekering waren aangegeven, een vastgestelde retributie hebben te betalen. Verder zou de Compagnie het recht krijgen alle uitgaande schepen te visiteeren, ter controle of de aangifte volledig was geschied en aan de bewapeningsvoorschriften was voldaan. Geen paspoort tot convooi zou worden afgegeven aan hen, die geen bewijs van betaalde premie konden overleggen. Al dergelijke overheidsbevoegdheden, met verscheidene te vermeerderen, wijzen erop, hoe men met een bedekte publiekrechtelijke organisatie te doen had, die een deel der staatstaak zou volbrengen op kosten van de kooplieden, en daarbij nog een winst voor geïnteresseerden zou trachten te behalen. Dat de bedreigde kooplieden wel degelijk dezen toeleg begrepen, blijkt uit verschillende adviezen, welke, meerendeels afwijzend, door groepen kooplieden werden uitgebracht en ons bewaard gebleven zijn 1). Het klinkt dan ook meer edelmoedig dan het werkelijk was, wanneer de Staten-Generaal slechts voor twee derde gedeelte van de geprojecteerde subsidie van vier millioen gulden aandeel in de winst der Compagnie verlangden, terwijl door hen het overige 'derde part ten »behouve van de ghemeene participanten liberalijcken ghequiteert ende »geschoncken worden zou". Maar behalve met deze subsidie zou de Compagnie voor de te bewijzen diensten nog met een handelsmonopolie worden begunstigd, dat zich moest uitstrekken over de Afrikaansche kusten vanaf den Kreeftskeerkring noordwaarts door de Straat van Gibraltar tot Alexandrië, verder langs de Syrische kust tot en met Smyrna, met inbegrip der eilanden van den Griekschen Archipel »onder den grooten Heer «sorterende", binnen welke grenzen aan de Compagnie gelijke overheidsbevoegdheden zouden gegeven worden als aan haar Indische voorgangsters. In deze assurantie-handels-oorlogscompagnie, die zich zou verbinden 1) Afgedrukt in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 1900. Zie vooral blz. 159 aldaar. minstens 60 oorlogsschepen voortdurend in zee te hebben, treedt zoo het publiekrechtelijk karakter zeker niet minder imposant naar voren dan in de Indische Compagnieën. Het is begrijpelijk, dat ook haar inwendige structuur geprojecteerd werd naar de bekende voorbeelden. «Alle ingesetenen deser Landen ende oock andere landen zouden bij openbare affixie van biljetten gewaarschuwd worden, dat ze gedurende drie maanden zouden worden »gheadmitteert" en dat ze hun inleg in twee termijnen zouden hebben op te brengen. Het eenmaal ingelegde geld zou gedurende den ganschen octrooi-duur in de Compagnie moeten blijven, [die van haar kant geen nieuwe participanten zou mogen aannemen. Het bestuur zou worden verdeeld over vijf Kamers: Amsterdam, Zeeland, de Maas, het Noorderkwartier en Vriesland met Stad en Lande. Iedere Kamer kreeg ter administratie een, te voren vastgesteld, gedeelte van het in te leggen kapitaal. De bewindhebbers der respectieve Kamers waren te kiezen door de Staten der Provincie of de stedelijke regeering uit een dubbeltal, opgemaakt door en uit de hoofdparticipanten. Bovendien zou iedere Provincie of stad, die een ton gouds inlegde, daarvoor een bewindhebber mogen aanwijzen. Hoofdparticipanten zouden zijn diegenen, die te Amsterdam 6000, in de andere Kamers 4000 gulden aandeel op eigen naam hadden staan. Bewindhebbers zouden een vast salaris genieten en naar rooster aftreden. De algemeene zaken wanneer men zou equipeeren, welk aandeel iedere Kamer daarin nemen zou, etc. zouden worden beslist door een generale vergadering van XIX, waartoe achttien bewindhebbers door de Kamers mochten worden gedeputeerd, terwijl de negentiende door de Staten-Generaal zou worden aangewezen. Omtrent den wisselenden zetel van dit college, de onderlinge verhouding der Kamers ten opzichte der retourvloten, etc. treft men bepalingen, die ook formeel volkomen lijken op de Indische octrooien. Het beroemde artikel »Dat men de persoonen ofte goederen der bewinthebberen niet »sal moghen arresteren, besetten ofte becommeren etc. , dat wij in de O.-I. Cie. vonden als monument voor de ontwikkeling der naamlooze vennootschap uit de participatie-reederij, ontbreekt hier evenmin op het appèl. Daarnaast treft men in dit project de eerste omschrijving van het begrip der rechtspersoonlijkheid : > Tot verseeckeringhe van de ge»assureerden, sullen verbonden wesen alleen de middelen, ende effecte tvan de Compaignie, sonder dat de bewinthebberen ende participanten idaer vooren in hun privé verbonden sullen wesen". Een weinig verder: «Alsoo de Compaignie uyt de ghemeene beurse van vele inghesetenen »deser Lande werde geformeert, so en sullen de penninghen daer »inne ghetekent, genighe arrest subject wesen, om by dat middel »teghens de eyghenaers van dien jurisdictie (te) fonderen". Strikt genomen geven de woorden van deze artikelen geen antwoord op de vraag der beperkte of onbeperkte, maar alleen op die der collectieve of individueele aansprakelijkheid. Niet de deelgenooten in hun privé, maar alleen de «middelen ende effecte" van de Compagnie werden verbonden verklaard en daarmee, naar de moderne terminologie, de rechtspersoonlijkheid geconstateerd. Intusschen lag een dergelijke bloot-juri dische constructie niet in dien tijd en mag men veilig aannemen, dat het de bedoeling van een dergelijke bepaling is geweest, de aansprakelijkheid der vennooten, zoowel jegens de compagnie als tegenover derden, tot den inleg te beperken. Daarmee werd dan vastgelegd, hetgeen wij factisch reeds bij de Indische Compagnieën troffen. Collectieve en beperkte aansprakelijkheid zijn immers begripp_n, die zooals wij aangaven, eerst door de nieuwere dogmatiek van elkaar gescheiden zijn. Ook de invloed der participanten is in dit project weer scherper omlijnd. Was deze invloed in het oorspronkelijk Oost-Indisch octrooi buitengesloten, bij art. 5 van het verlengingsreglement dato 22 December 1622 hebben wij een contróle-orgaan van negen hoofdparticipanten op zien komen, dat over de jaarlijksche rekening zou staan en — volgens de ampliatie van 13 Mrt. 1623 — de vergadering der XVII zou mogen bijwonen, het recht van visitatie hebben en vacatiegelden genieten zou ten laste van de Compagnie. Wat de West-Indische aangaat, het besproken «accoordt tusschen bewinthebberen ende hooftparticipanten gaf aan de laatsten eveneens gedeeltelijk medebestuur en controle op de jaarlijksche rekening. In het assurantieproject werd aan hoofdparticipanten de keuze toegestaan van zestien «Opzienders ende Opnemers van rekeninghe (vier te Amsterdam, drie in de overige Kamers), die iedere week gedurende twee dagen de boeken en rekeningen na zouden zien en de facturen en documenten vergelijken onder verplichte geheimhouding. Deze .Rekenmeesters" zouden ten laste van de Kamers een vast salaris genieten. Blijkt uit deze directe opneming in het octrooi-project, hoe de in de O.-I. Cie. gevoerde strijd geleid had tot de erkenning van het vaste commissariaat als bestanddeel van de actiën-compagnie. Alle twee jaren zou een dubbele algemeene rekening moeten worden afgelegd : één van de negotie en assurantie, een ander van de »ofifensive • oorloge". Na voorafgaande bekendmaking zou de verantwoording in het openbaar plaats hebben en binnen vier maanden gevolgd worden door een uitdeeling van hetgeen boven het kapitaal «gheavanceerd was. Langs alle kanten blijkt uit dit project, hoe het de organisatie der Indische Compagnieën was, die tot in kleinigheden werd nagevolgd. Wordt dan ook hier de rechtspersoonlijkheid voor het eerst uitdrukkelijk omschreven en treedt verder het administratieve karakter van de Kamerverdeeling op den voorgrond, dan is hierin slechts een nadere omschrijving van het karakter dezer vroegere compagnieën te zien. En wanneer niet het oorspronkelijke octrooi der O.-I. Cie, maar het octrooi zooals in 1623 ontwikkeld, tot voorbeeld wordt genomen, zoo ligt hierin een aanwijzing, dat men deze wijziging in de organisatie der O.-I. Cie. niet als een op zich zelf staande toevalligheid beschouwde, maar als een noodzakelijke ontwikkeling van het standaard-type der actiëncompagnie in het algemeen. Dit type verschilt dus reeds hierin van dat in 1602 : dat het kapitaal, hoewel nog niet te voren vastgesteld, gesloten blijft gedurende den geheelen tijd van het octrooi; dat het controlerecht van participanten erkend wordt in het permanente commissariaat; dat de dividenduitkeering losgemaakt wordt van een bepaalden kas-toestand en vastgeknoopt aan een geregelde balans. Dat dit concept nooit zijn verwerkelijking beleefde, kan ons vrijwel onverschillig laten. Holland en vooral Amsterdam verzetten zich er tegen, hun kooplieden de lasten te laten dragen, tot nu toe voor rekening van de gemeene regeering gekomen, «segghende dat de commercie bestaet »by industrie, wackerheydt ende naerstigheyt. Ende dat by ende deur >de compaignie van asseurantie de sloffe ende plompe kooplieden alsoo »veel avantage hadden, als de vlytighe ende kloecke" 1). Den begrijpelijken tegenstand der kooplieden zelf kan men leeren kennen uit de reeds genoemde, meerendeels afwijzende, adviezen. De zoo brandende kwestie van beveiliging der zee bleef evenwel gedurig in bespreking 2), en in het begin van 1634 werd het onderzoek naar een dergelijke compagnie in de Staten-Generaal weer commissoriaal gemaakt en leidden de beraadslagingen met steden en kooplieden tot een gewijzigd project 3), dat juridisch evenwel geen nieuwe beschouwing vraagt en evenmin den tegenstand kon breken. Tot 1643 treft men nog geregeld pogingen en petitiën tot oprichting aan, die met den val van Duinkerken verdwijnen 4). Een laatste opflikkering van deze politieke plannen tot assurantie-dwang treft men dan nog in 1653 gedurende den noodlottigen eersten Engelschen oorlog. Maar het succes was, zoo het kon, nog minder. Het is wederom de vrijzinnige aitzema, die het mislukken van deze poging vermeldt en toejuicht met de opmerking, dat «onder de negotie moet »zijn wat Liberteyt ende geen al te grooten dwangh ende opsicht" 5). Voorstel tot oprichting eener Moscovische Compagnie 1629. □ Hoe weinig ook dit project zal blijken in onze ontwikkelingsreeks een plaats te verdienen, de naam »actiën-compagnie", hier eveneens gebezigd, belet ons over deze vereeniging te zwijgen. Van het jaar 1629 vermeldt Aitzema 6) een plan der Amsterdamsche kooplieden Nykerck en Trip tot organisatie der handelaars in Moscovische granen 7) in een gemeenschappelijke compagnie. Dit voorloopig plan blijkt reeds spoedig onder meer aan de Rotterdamsche vroedschap te zijn medegedeeld, want in haar vergadering van den tweeden Juli van 1) Aitzema t. a. p. — 2) Resol. St.-Gen. 16 Jan., 1, 11, 14 mrt. etc. 1634. — 3) Afgedrukt bij Bi.OK onder de Koopmansadviezen in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 1900 blz. 97. — 4) Blok's artikel in Nijhoffs Bijdragen. — 5. Aitzema III, 8:2. — 6) I, 889 vlg.— 7) Zie over de geschiedenis van dezen handel: J. Scheltema, Rusland en de Nederlanden. Amsterdam 1817. dat jaar keurde deze de eventueele oprichting goed van een »gestabi»leerde compagnie tot bevorderinge van de Moscovitische koornhandel »voor alsulcken tijt van jaaren als dienstigh bevonden sal werden" onder de bijgevoegde voorwaarde, dat de inteekening in deze compagnie aan een ieder zou vrijstaan 1). In een pamflet van 1630 2) vindt men de kwestie breedvoerig toegelicht. Na den omvang en de oorzaken van de heerschende schaarschte van het koren te hebben nagegaan, komt de schrijver tot de conclusie, dat de schuld van alles voornamelijk te wijten is aan een te eenzijdige concentratie van den handel op het Poolsche graangebied. Goedkoopere granen zou men uit Rusland kunnen halen, vooral wanneer men, om »onordentlycke opsteygeringh" van de prijzen te voorkomen, zich vereenigde tot een compagnie, die tevens officieel met den grootvorst van Moscoviën over een doorloopend contract zou kunnen onderhandelen. In deze compagnie zou ieder bij biljetten worden gewaarschuwd te mogen teekenen. Op de verwachte tegenwerping, dat de handel voor eenieder vrij moest blijven, antwoordt de schrijver »dat niet altijt de algemeenheyt »in buytenlandsche handel maer dickmals compagnieën voor 't gemeene »beste noodigh zijn, exempel by de Oost- ende West-Indische oock Groen- . «lantsche compagnieën hier te Lande"; maar bovendien, dat eenieder toch ten allen tijde de actiën in deze compagnie zou kunnen koopen en zoodoende aan het risico deelnemen. Verder zou er maar één Kamer noodig zijn: te Amsterdam, omdat daar toch de geheele korenhandel was gevestigd. Alleen wanneer Zeeland en andere handels centra bezwaar maakten »om de Equipagies halven 3), dan zou er niets tegen zijn, aldaar jaarlijks zooveel schepen te bevrachten en te laten arriveeren »als haer portie is". Tot zoover lijkt alles op de regelmatige actiëncompagnie. Maar de iï Als ioe beschriivinespunt ter vergadering van 2 Juli 1629. Resolutiën vroe<^ schat, dl 7 W« - ^Getiteld: Klan-b.rUht of„ Atnrvysingt hc, mie of wat yu ié U^Lriige iiirh (Lr granen sal konnen geremeiieeri werden enie ie vïrgroot. Kon. Bibl. (catal. Knuttel n. 4004). - 3) Hier vn » verklaring van het motief der, in alle compagnieen zoo z u-Sel-structuur wijst. verdeeling;. Blijkt dus, dat de Kamer-indeeling in zich niet op een kartel-structuur w j voorsteller zelf wijst er uitdrukkelijk op, dat het niet in de bedoeling ligt een compagnie op te richten als de Oost- of West-Indische. De geprojecteerde vereeniging moest »niets anders zijn als een bequame »ordre omme uyt eenen mondt de granen in te koopen". Zoodra het koren aankwam, moest het den participanten naar rato van hunnen inleg worden uitgedeeld en zou eenieder daarmee verder naar goedvinden kunnen handelen. Jaarlijks zou de rekening gesloten worden en ieder voorjaar zouden de participanten hun inleg opnieuw moeten storten ter overzending naar Moscoviën tot den nieuwen inkoop 1). Van ongeveer gelijken inhoud is een remonstrantie, datzelfde jaar aan Staten-Generaal overhandigd 2), waarbij het verleenen van octrooi voor een vijf- of zestal jaren voorgesteld wordt. Uit dit alles blijkt, dat, waren deze plannen ooit verwezenlijkt, men een gemonopoliseerd inkoops-syndicaat zou hebben zien ontstaan, in geen geval een naamlooze-vennootschapsformatie. Het vermijden van de >steygeringh ende collusie in de granen" was het eenig doel. Omdat men evenwel in verband met deze organisatie gesproken vindt van een Kamer-indeeling, van participanten en actiën als bij de compagnieën die ons belang inboezemen, was het noodzakelijk dit te constateeren. Amsterdamsche Compagnie van houtzaagmolenaars 1630. □ Omstreeks 1630 moet er te Amsterdam een zeer gering aantal houtzaagmolens hebben bestaan — de Roever 3) spreekt van slechts twee —, zoodat er gevaar dreigde, dat de houtkoopers en timmerlieden steeds meer hun hout te Zaandam, te Wormer en op andere plaatsen zouden ontschepen en naar de aldaar talrijke molens brengen. Om den ondergang van den Amsterdamschen houthandel te voorkomen, hielden toen de 1) Als merkwaardig staaltje van de debat-allures uit die dagen vermelden we, dat de schrijver zijn eventueele tegenstanders voor alle zekerheid te voren reeds qualificeert als »pesten en wolven van haren even naesten". Werkelijk komen deze laatsten dan ook op in een *Teghenbewijs of het Klaer Bericht etc", (catal. Knuttel n. 4006) en antwoorden niet minder liefelijk: «pesten en wolven dat zijn sodanige als daer zijn «coren-otters, die bij schaersheydt hare corensolders sluyten etc." — 2) Afgedrukt bij Aitzema i, 1042. — 3) Uit onze oude Amstelstad. Derde Bundel blz. 44. voornaamste houtkoopers raad, en besloten zij in samenwerking het aantal molens te vermeerderen. Hiertoe zouden zij de inschrijving openen van een kapitaal van 40.000 gulden en kwamen zij bij contract van 5 Januari 1630 1) overeen, tot deze inteekening geen andere personen toe te laten, dan die direct bij den houthandel waren geïnteresseerd. Omdat hun plannen strekten tot behoud van een voornamen handelstak, verzochten zij aan burgemeesteren hen te helpen door een octrooi, waarbij verboden werd de invoer van gezaagd hout binnen Amsterdam en eveneens het laten zagen buitensteeds. Werkelijk werd dit octrooi door de Amsterdamsche magistraat verleend 2). In de vroedschapsresolutiën vindt men op 28 Juni 1630 3) een project van de «Condities ende voorwaerden waerop de gexmeene houtcopers, scheepstimmerluyden, timmerluyden, kistemaec„kers ende allen anderen hen met gesaeght hout generende, gegunt »sal worden binnen deser stede jurisdictie op te rechten seeckere quan»titeyt van saeghmolens". Behalve het gevraagde verbod van invoer hield dit octrooi, voor twintig jaren verleend, de bepaling in, dat niemand buiten de Compagnie eenige zaagmolens zou mogen oprichten. Van stadswege werden aan de Regulierspoort en het »Raempoortgen plaatsen aangewezen, waarop de Compagnie haar molens bouwen moest. Gedurende de eerste tien jaren werd de grond gratis in gebruik afgestaan. De impetranten van het octrooi moesten zooveel molens oprichten, dat de ingezetenen der stad »bequamelijck genjft" werden, blijvende dit ter beoordeeling aan Burgemeesteren en Schepenen. De magistraat zou bovendien het tarief van zaagloon vaststellen en kunnen wijzigen. Aangaande de organisatie der Compagnie bevat het octrooi alleen de clausule, dat het »eenen yegelijck binnen deze jurisdictie wonende, hem »met gesaeght hout generende, (sal) vrystaen binnen den tijd van een n Protocol notaris Lamberti. — 2) Het origineele octrooi berust op de Amsterdam- - v Kwijtscheldingen. W. blz. 164 verso. — 3) Dl. 30 blz. 152 vlg. >maend naer de affictie van de billetten, soo veel in de compagnie te »teyckenen als het hem believen sal, doch niet minder als de somme »van duysend guldens eens". Behalve De Roever's mededeeling, dat men oorspronkelijk van plan was 40.000 gulden bijeen te brengen en dat het bestuur bij zes bewindhebbers berustte, is op het oogenblik over deze organisatie niets meer te melden 1). Genoemde geleerde heeft in zijn aanteekeningen over deze Compagnie 2) een verwijzing nagelaten naar acten voor den Amsterdamschen notaris Lamberti verleden d.d. 5 Januari, 15 Juli, 1 Augustus 1630; 24 April 1631. Misschien dat deze, na de iederen dag te wachten openstelling der notarieele archieven, eenig meerder licht ontsteken. De Compagnie heeft haar octrooi-tijd niet uit kunnen dienen. In 1638 werd een verzoek harer bewindhebbers, om de molens te mogen verdeden of verkoopen, door de vroedschap toegestaan 3)- De liquidatie blijkt eenigen tijd slepende te zijn gebleven 4), maar bij haar aanvang werd het monopolie opgeheven. Voor zoover aan de participanten ieder niet een molen kon worden toebedeeld, kregen verschillende den medeeigendom, die dan voor gemeene rekening werd geëxploiteerd. Sinds dien treft men dan nog onverdeelde evenredige aandeelen in de zgn. »compagnies-molens" 5)> geen geld-aandeelen in molen-compagnieën. Middelburgsche Directeurs-Compagnie 1643. □ □ □ Wij herinnerden er reeds aan, welk een onmisbaren steun de Vereenigde Gewesten zich tegenover de door den vijand georganiseerde kaapvaart wisten te verschaffen door het hunnerzijds aanmoedigen van de vaart »op vrye nering". Was oorspronkelijk de materie zóó geregeld, dat degenen, die buit behaalden, dezen mochten houden, mits betalende van hun buit een vaste »gerechtigheyt" aan Staten en aan den Prins 6) 1) Zie «Amsterdam in de i7e eeuw" door Bredius, Brugmans e. a. blz. 212. — 2) De Roevers aanteekeningen van bronnen etc., gebruikt bij zijn werk oUit onze oude Amstelstad", in msc. ten Amsterdamschen Archieve. — 3) 14 Juni 1638. Yroedschapsresolutiën dl. 17 blz. 199* —4) Uit onze oude Amstelstad Derde Bundel blz. 47. — 5) Zie De Roevers aanteekeningen. — 6) Placaat 1 April 1622. Gr. Placaetboek I, 972. — bij placaat van 23 Mei 1624 1) werd boven den buit van schip en lading aan particulieren, die vijandelijke schepen veroverden, nog een aanzienlijke »vereeringe" toegelegd. De vrije vaart, voordien reeds niet versmaad, werd hierdoor nog meer winstbelovend en populair, getuige de door Haagsche particulieren opgerichte kaper-reederij 2). Bij placaten van 1625 en 1632 werden de voorwaarden nog aanlokkelijker gemaakt en de premie verhoogd tot bedragen, varieerend tusschen 600 en 30.000 gulden, naar mate de grootte van het genomen schip 3). Weer verder gingen de Staten, toen zij den 3en October 1643 den reeder van een schip, bemand met 80 matrozen en 30 soldaten, tot afbreuk van den vijand bewapend volgens reglement, van regeeringswege behalve de soldij der soldaten nog een vaste subsidie van 10.000 gulden per half jaar toezegden 4). Zouden dergelijke schepen volgens de placaten voornoemd premie verdienen, dan werden deze premiën tot aan het beloop der subsidie ingekort, daarboven echter ten volle uitbetaald. De kwade kansen kwamen door meerdere dergelijke bepalingen gedeeltelijk ten laste van de Generaliteit, terwijl de kans op winst voor de particuliere ondernemers bleef behouden. Dat deze practiscbe aansporing van de «Liefhebbers van het Vaderlandt niet zonder gevolg zou blijven, lag voor de hand. In 1631, na het mislukken van de assurantie-projecten, hadden de Staten-Generaal de regeeringen der zeesteden gemachtigd, in overleg met kooplieden een afzonderlijk bestuur, zgn. Directie, op te richten om de koopvaarders, vooral op de Oostzee, te beschermen, waarvoor men dan van de beschermde schepen een vast recht mocht heffen 5)- Om de verhoogde voordeelen bij het placaat van 1643 aan kaapvaart verbonden, werden de Directiën zeer uitgebreid en PlETER DE LA COURT deelt mede, 1) Gr. Placaetboek I, 972. - 2) Zie Brugmans' reeds geciteerde afdruk. Verder de beraadslagingen over het oprichten van een «nieuwe compagme.dieop bestelling zoude vaaren tot affbreuk van den Spangiaart in resol. Holland 10, 14, 15 Mei, 25 Juli 1624. Door de Rotterdamsche vroedschap werd den 8enjuli 1624 een octrooi hiervoor afgeslagen (Vroedsch. resol. dl. 6 bl. 593)- — 3) 4 Jul ' ?5> r 1632. Gr. Placaetboek I, 975, 976. — 4) Gr. Placaetboek I, 984. - 5) 1. L. Muller, Onze Gouden Eeuw 2e dr. blz. 162. dat tot het veroveren van vijandelijke schepen, behalve door de magistraten der steden in Holland, een aantal «nieuwe kruissers" werden in aee gebracht „door eenige particuliere ingeseetenen van Zeeland" 1). Het associatie-plan dezer Zeeuwsche particulieren vonden wij terug op de Koninklijke Bibliotheek 2), in een pamflet, getiteld: «Directeurs ,Compagnie binnen Middelburgh in Zeelant, bestaende in acht schepen, «ghedestineert tot veylinghe van de zee. Mitsgaders de voordeelen »ende premiën daerop ghestelt, door ordre van de Hoochmogende Hee»ren de Staten Generael in date II Meerte 1632, ende door hare »Hoochmogende wederom op nieuws gearresteert en bevestigt in 's Gra«venhage op den 3 October 1643". Na het voorgaande blijkt uit dezen titel duidelijk, met welk bedrijf de Directeurs-Compagnie zich voorstelde haar winst te behalen. Maar direct belangrijk is, dat deze brochure, gedateerd den i6en November 1643, een formeel prospectus bevat van onze typisch-zeventiende-eeuwsche actiën-compagnie. Het kapitaal wordt niet geprojecteerd, noch de eenheid van aandeel vastgesteld. De inteekening zal gesloten zijn, zoodra de eerst-uitgeruste vloot zal hebben zee gekozen. Participanten moeten hun ingeteekend bedrag in drie termijnen storten (art. 4). Wie 2000 gulden inlegt heeft het .hooft-participantsrecht" (art. 5). Het bestuur zal berusten bij dertien directeuren, zoolang deze getrouw dienen (art. 1). Hun belooning zal bestaan in een provisie door gezamenlijke hoofdparticipanten vast te stellen (art. 8). Hoofdparticipanten zullen aan directeuren vijf personen uit hun midden toevoegen >die deselve sullen dienen van advijs en achter-raedt" (art. 2). Aan deze zgn. geassumeerden zullen directeuren ieder half jaar een overzicht verschaffen van den «generaelen staet der compagnie en inzage in de boeken, brieven en andere bescheiden (art. 6). Zonder goedkeuring van geassumeerden zullen directeuren geen schepen bouwen, koopen of huren, noch geld mogen leenen, noch bezwarende iï (Pieter DE LA CoURT), Aanwysing der heilsame politike Gronden en Maxirnen van de repubhke van Holland "en ^West-Vriesland Leiden/Rotterdam 1669. blz. 233. j. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen I, 535. — 2) Catal. Knuttel n. $020. borgtocht aangaan (art. 14). Verder zal deze commissie worden geraadpleegd in geval van proces en in alle zaken, waarin directeuren onderling niet tot overeenstemming raken (art. 15). Alvorens dit advies of deze toestemming te verschaffen, moeten geassumeerden het oordeel van gezamenlijke hoofdparticipanten vragen (art. 16). Aan directeuren blijft de dagelijksche administratie; zij hebben de zorg voor het personeel. Alleen de commandeur-generaal wordt gekozen ten overstaan van geassumeerden (artt. 11—13). Zelf mogen directeuren geen goederen van de compagnie koopen; alleen in geval van nood kunnen geassumeerden dit verbod opheffen, (art. 18). Na afloop van ieder jaar zullen directeuren in tegenwoordigheid van behoorlijk-opgeroepen hoofdparticipanten generale rekening afleggen van uitreeding en retouren, van verlies en winst (art. 6). Behalve dit alles houdt het prospectus slechts eenige voorschriften in aangaande de vergaderingen van het directeurs-college en de te volgen methode van boeking. Ten slotte wordt aan gezamenlijke hoofdparticipanten de wijziging der genoemde voorwaarden voorbehouden (art. 23). Aan het einde vindt men de clausule: «Actum en geresolveert »in 't competent collegie van de voorschreven hooft-participanten, daertoe »behoorlijck ghedachvaert zijnde op den 9 November 1643 . Dat dit pamflet de functie van een prospectus moest vervullen, blijkt uit de oproeping van den drukker Zacharias Roman, die het stuk besluit, en waarbij alle «gunstige vrienden ende lantsluyden, patriotten ende liefhebbers onzes »waerden vaderlandts" worden uitgenoodigd tot spoedige «inteeckeninghe »van capitalien ende penninghe, tot dit goet ende noodig werck dienstich etc. etc. Behalve in genoemd pamflet staan de conditiën dezer compagnie nog afgedrukt bij SMALLEGANGE in diens Nieuwe Cronijk van Zeeland 1), alwaar tevens de namen der directeuren en van de »geassumeerde of achterraden" worden vermeld. In de Middelburgsche stadsrekeningen 2) vindt men nog eenige gegevens 1) Gedrukt te Middelburg anno 1696. Blz. 443.— 2) Bewerkt door H. M. Kesteloo. In «Archief van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen" dl. 8 (1902) vindt men de series 1625/50/75. over den voortgang dezer compagnie. De stad teekende voor f vl.6666: 13:4, waarvan zij in 1644 twee derde gedeelten stortte in handen van «Jacob de Raedt en Christoffel Wouters, als directeurs ende ontfangers". In 1646 bfj het «dissolveeren der societeit" ontving de stad het gestorte bedrag terug benevens £ vl. 1666:13:4. hetgeen haar toekwam »over «conqueste ende verovering van de prynsen by de schepen van de selve ?Directie ter zee gehaelt op den algemeenen vieandt". In 1647 n°g f vl. 1200 1). In het jaar van het »dissolveeren" dezer compagnie treft men in dezelfde rekeningen aan, dat de stad in handen van genoemden Christoffel Wouters £ vl. 2222 :4: 5 stortte, zijnde twee derde gedeelten van het kapitaal door haar ingeteekend in een Brazilische Directie en Compagnie i). Ter zelfder tijd betaalde de stad aan Johan van der Poort als directeur van een Directie van represaliën op de kust van portugael de som van £ vl. 2222:4:6 «over het eerste payement wesende een «gerechte derde part van 't gene de stadt heeft ingeteekent" 1). In 1650 betaalde Middelburg een tweede »derde part" in deze Directie 2). Uit het feit, dat Christoffel Wouters eerst als directeur van de Directeurs-Compagnie, daarna in de Brazilische Directie en Compagnie wordt genoemd, blijkt de nauwe verwantschap van deze Directiën. smallegange vermeldt alleen het oprichten der Directeurs-Compagnie 3). Niet onwaarschijnlijk waren de beide andere Directiën splitsingen hiervan. In ieder geval werd ook haar kapitaal bij inteekening saamgebracht. Ziveedsch-Afrikaansche en Dcensch-Afrikaansche Covipagtiicn 1649,1656. □ Onder dekmantel van een tweetal buitenlandsche octrooien wisten eenige, ï) Kesteloo t. a. p. serie 1625/50. blz. 65 vlg. — 2) Volgens Kesteloo t. a p. serie iöso/7? blz. 54, vindt men de Brazilische Directie nog genoemd inde Middelburgsche rekeningen van 1654 en 1658. De «Directie van represaille , ook ïDuynckse Directie" genoemd, in de rekeningen van 1652 en 1654- - 3) In deze Croniik, welker opdracht dateert uit 1695 vermeldt de auteur de namen der ..tegenwoordige" kapiteins van de Directeurs-Compagnie. Men zou zich hierdoor op het dwaalspoor kunnen laten brengen, dat deze Cie nog in 1695 bes%nd Aan den Middelburgschen archivaris Swaving dank ik echter de vondst, dat Smallegange t a d letterlijk copieert, hetgeen door Boxhorn in diens Chronijck van Zeelandt articulen waer naer hem een yder, die inteeckent, »sal hebben te reguleeren" 1). Wij vinden daar een formeele actiëncompagnie geprojecteerd. De wijze van emissie is al dadelijk zeer modern uitgewerkt. Verschillende inteekenlijsten of polissen zouden door middel van makelaars circuleeren. De ontwerper zou voor alle onkosten van het »twee-jarigh »besollisisteren over het octroy" een provisie van 1V2 % van het inlegkapitaal krijgen, waaruit hij de makelaars voor hun bemoeiing zou betalen naar overeenkomst (art. 20). Maar omdat het Roggeveen voorkwam, dat niet iedereen zijn naam en inteekening zou willen gepubliceerd zien, stelde hij alle heeren en kooplieden in de gelegenheid, hem hun inteekenbedrag te laten weten op een «besloten biljet van forme als een «wisselbrief van ordinair pampier, om behoorlijck (in een boeck daertoe >verordonneert) ingeplackt te worden". Wanneer zij ten minste tevens opgaven in welke stad of straat zij woonden, om zoo noodig opgeroepen te kunnen worden. De ingeteekende som moest in drie termijnen worden opgebracht: de eerste eindigde Maart 1677, de laatste Augustus 1678. Eigenaardig was de maatregel tegen wan-storters: »Bij aldien ymandt lls ofte 2k hadde »betaeldt en met het restant in gebreecken bleeft, sullen de Heeren «Directeuren 'tselfde publijck mogen verkoopen naar behoorlijcke waar»schouwingh; 't gene het meerder komt te gelden als de resterende «penningen, sal den debiteur goetgedaen werden en minder geldende »sal hij voor de rest een debiteur blijven". Alle participanten, die ieder 4000 gulden inlegden, zouden te zamen zooveel directeuren kiezen als hun gezamenlijke inleg een veelvoud van 24000 gld. bedroeg. Zij, wier inleg resp. 3000, 2000, 1200, 600 gld. 1) Een overzicht van de gewisselde stukken is te vinden in een pamflet der Kon. Bibl. (catal. Knuttel n. 11391). beliep, zooveel directeuren als door hun klasse resp. een veelvoud van 30.000, 36.000, 40.000, 45-000 gld. werd bijeengebracht. Die »voor hem »selven ofte met anderen onder hem" 20.000 gld. inlegde, zou ipso facto directeur zijn. Die 500, 400, 300 of 150 gld. inbrachten, zouden geen directeur mogen kiezen, tenzij ze weer in eenige stad over 60.000 gulden zouden beschikken. Lijkt het geen reglement van een »ganzen-spel" f Wij zijn nog met aan het eind. Naar deze tabel zouden de participanten zich in iedere stad weer groepeeren, maar bovendien zou iedere stad, die aan bepaalde eischen van inleg voldeed, weer eenige directeuren kiezen. Was het aantal dezer Iaatsten nu nog niet voldoende, dan zouden de klassen weer bijeenkomen en zouden zij volgens een ingewikkeld procédé uit te voren gekozen hoofdmannen weer directeuren aanwijzen. Het geheel is juist geen aantrekkelijke proeve te noemen van organisch kiesrecht! In een twintigtal zwaarwichtige, slecht geredigeerde artikelen schrijdt het ontwerp voort. Door participanten in iedere klasse zou een aantal .hoofdmannen" worden gekozen, waaruit dan weer twee a drie moesten aangewezen worden, ten wier overstaan de rekening en verantwoording zou - geschieden. Bovendien zou een dier hoofdmannen zitting en stem hebben in de «generale vergaderinghe" van directeuren. Iedere stad zou zelf zooveel schepen mogen uitrusten als gezamenlijke directeuren goed vonden, maar deze generale vergadering zou weer voor de aanstelling van officieren zorgen. De vergaderplaats van dit college zou zijn in de stad van hoogste inteekening en daar zouden ook alle retouren moeten binnenloopen. De carga van retouren zou onmiddellijk door directeuren, bijgestaan door twee gecommitteerde hoofdmannen, worden bekend gemaakt, en directeuren van de opbrengst 5 % provisie genieten, totdat door directeuren in overleg met hoofdmannen een nadere salarisregeling zou zijn vastgesteld. De uitvoerig geregelde administratie benevens de aanstelling van het personeel berustte bij directeuren. Bij oneenigheid tusschen de Iaatsten onderling zouden hoofdmannen hen tot een accoord brengen. I Ten slotte zou niemand van de leveranciers »de Heeren Directeuren »over eenige betalinge mogen aanspreecken, anders als ter gesetter »plaetse" en zouden zij tevens gehouden zijn »beleefdelijck haer betalinge ate versoecken en ordre afwachten". Wanneer men dezen reusachtigen opzet, waarmee men een staat had kunnen organiseeren, vergelijkt met het karakter der onderneming, welker eenige grond nog slechts bestond in de hoop van haren ontwerper, dan moet men in dit alles wel de fantazie erkennen van een droomer over nooit-ontdekte Zuiderlanden. In de groote litteratuur is dan ook over de verwezenlijking dezer plannen niets bekend. Kolonisatie-Compagnieën. □ □ □ Ook de koloniale vestiging onzer zeventiende-eeuwsche vaderen is een bemoeiingssfeer, waarbinnen een onderzoek naar eventueele organisaties op de wijze der naamlooze vennootschap niet misplaatst is. Hoewel dit terrein, om nader aan te geven redenen, nooit heel vruchtbaar kan zijn geweest, zal toch blijken, dat ook hier de actiën-gedachte zich een enkele maal naar voren drong. Binnen het octrooi-gebied der Oost-Indische Compagnie speurt men te vergeefs naar volksplantingen, door particuliere onderneming georganiseerd. Aan den eenen kant miste de Compagnie een voornamen prikkel om uitgebreide kolonisatie binnen haar gebied te bevorderen. Zij trof daar immers een dichte, aan geregelden arbeid gewende bevolking, die gaarne baar producten afstond. Maar bovendien vond de Compagnie in haar monopolie aanleiding tot een politiek van beperkten omzet tegen opgedreven verkoopprijzen. Zoodat zij geen reden had, Europeesche elementen over te planten tot het beproeven eener intensere cultuur. Met de volksplantingen die zij niettemin in het leven riep, en van welke de vestiging aan Kaap de Goede Hoop wel de beroemdste is geworden, had de Compagnie dan ook geen ander doel dan stations te krijgen voor hare schepen of een basis voor haar gezag. Maar steeds heeft zij deze op eigen kosten georganiseerd, nooit de hulp in dezen ingeroepen van het particuliere kapitaal — rijk als zij was en bevreesd, dat iedere kolo- nisatie buiten haar directe leiding slechts voeren zou tot verzwakking van haar handelsmonopolie 1). Anders was het geval met haar West-Indische zuster. Wij zagen reeds, hoe Willem Usselincx anno 1604 in Zeeland een prospectus had doen circuleeren tot oprichting eener actiën-compagnie voor kolonisatie op de Amerikaansche kust. Maar eveneens, hoe al zijn streven voor de bevordering van vreedzamen handel door kolonisatie niet kon voorkomen de stichting van een West-Indische Compagnie met zoo geprononceerdoorlogzuchtige bedoelingen. Veeleer lag het in den opzet dezer Compagnie een snellen buit te behalen op den vijand, dan langgerekte voorschotten te verschaffen tot volksplanting binnen haar gebied. En toch was, zooals Usselincx had ingezien, stelselmatige kolonisatie de eenige weg, waarlangs men voordeel van het handelsmonopolie kon behalen. Want hoe vruchtbaar ook de Amerikaansche bodem ware, met zijn schaarsche nomadenbevolking, die zich steeds meer in het binnenland terugtrok, vielen geen winstgevende betrekkingen aan te knoopen. Onder deze omstandigheden ziet men de Compagnie al dra de hulp van het particuliere kapitaal inroepen tot het dragen van de risico der kolonisatie. Zelf bepaalde zij zich tot de bevordering van dit particuliere initiatief. Deze politiek valt zoowel in Nieuw-Nederland als in ZuidAmerika na te wijzen. Na de twee kolonisatie-expedities onder Jan van Ryen 2) en Claude Prevost naar de Wilde Kust (Guiana), die zoo goed als geheel voor rekening voeren der Compagnie, werd door haar in 1627 met den Vlissingschen koopman Abraham van Pere een contract gemaakt, waarbij de laatste toestemming kreeg tot het vestigen eener kolonie aan de Berbice «sonder eenigen cost van de Compagnie" 3)- Tegelijk met dit contract stelden de Negentien den I2en Juni 1627 een algemeene regeling vast voor toekomstige kolonisatiën aan de >Wilde Kust ende eylanden daeraer. gele- 1) Van Rees II, 255, 375 vlg.; Diferee, Geschiedenis van den Nederlandschen handel. 3e stuk, blz. 412 vlg. — 2) m. g. de Boer, Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. Jrg. 1899 blz. 342. — 3) Netscher, Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, blz. 57 vlg., 346 vlg, alwaar dit contract is afgedrukt. »gen" 1). Ieder «bewinthebber, hooft- oft minder participant" derW.-I. Cie. werd daarbij vergund, koloniën uit te zetten van minstens 60 personen, waardoor zij het te bezetten land in eigendom zouden krijgen, mits blijvende 7 a 8 mijlen buiten reeds bestaande nederzettingen. De kolonisten zouden, door hun «Patronen" voorzien van de noodige uitrusting, tegen betaling door de schepen van de Compagnie worden overgebracht. De Patroons moesten instaan voor bebouwing van het bezette land binnen drie jaren. De producten der kolonie konden tegen redelijken prijs aan de Compagnie worden verkocht; alleen tegen betaling van een hooge recognitie (20 — 50% der waarde) mochten zij aan de Patroons worden toegezonden. Evenzoo hief de Compagnie een recognitie van hetgeen door Patroons aan hun kolonisten overgemaakt werd. Al deze verzendingen zouden geschieden door middel van de schepen der Compagnie. Binnenlandschen handel te drijven werd den kolonisten toegestaan, maar het weven van laken etc. was hun verboden »op pene »van uutgesloten ende als meyneedich arbitralijck gestraft te worden . Op gelijke wijze handelde de Compagnie ten opzichte van Nieuw-Nederland. Verlangend ontslagen te worden van de kosten tot instandhouding harer nederzetting Nieuw-Amsterdam (het latere New-York), maar niettemin de voordeelen van den pelterijenhandel niet willende missen, vaardigden de Heeren Negentien den 7™ Juni 1629 wederom een algemeen kolonisatie-charter uit, dat door de Staten-Generaal werd goedgekeurd 2). Dit charter, hoewel eenigszins uitvoeriger dan het reeds medegedeelde betreffende de Wilde Kust, berust op dezelfde gedachte, nl. aanmoediging van het particulier initiatief. Ieder participant, die binnen 4 jaar na kennisgeving van zijn voornemen een kolonie zou stichten van vijftig personen en het door hem bezette land van de Indianen koopen zou, kreeg, met den titel van Patroon, bestuurs- en rechtsmacht over dat gebied onder oppergezag van de Compagnie. De kolonies moesten ook hier 7 a 8 mijlen van elkaar verwijderd blijven. Eveneens wat betreft den 1) Afgedrukt bij Nf.tscher t a. p. blz. 350. — 2) O'Callaghan t. a. p. blz. 112; Van Rees t. a. p. blz. 333. aan Patroons beperkt-toegestanen handel en de verplichting tot het betalen aan de Compagnie van recognitie voor in- en uitvoer, vindt men bepalingen als in het eerstgenoemde kolonisatie-reglement. Was hiermee al de hulp van het particuliere kapitaal zoo voor Zuid- als Noord-Amerika ingeroepen, de getroffen regeling van groepsgewijze nederzetting vereischte geen conglomeratie van kapitaal op groote schaal. Toen eenige bewindhebbers der W.-I. Cie. reeds enkele dagen vóór de uitvaardiging van het laatste charter zich de meest begeerde streken van Nieuw-Nederland verzekerden, hadden zij dan ook niet noodig, zich tot het publiek om geld te wenden, maar brachten zij de benoodigde contanten bijeen door onderlinge groepeering in maatschappen. Noch Rensselaerswijck, noch Zwanendal, of hoe de andere opgerichte patronaatschappen in Nieuw-Nederland hebben geheeten, steunden op actiëncompagnieën. Van de meest bekende kolonie, gesticht door Kiliaen van Rensselaer, blijkt dit meer in het bijzonder 1). Na op eigen naam in 1629 het benoodigd gebied te hebben doen koopen, associeerde hij zich den ien October 1630 met drie andere Amsterdamsche kooplieden, die ieder een vijfde aandeel in de kolonie Rensselaerswijck bekwamen, terwijl Van Rensselaer zich zelf twee vijfden voorbehield, benevens den patroonstitel. Uit een bewaard gebleven rekening van deze maatschap 2) blijkt, dat in 1632 tot dekking der uitgaven over 1630—3idoordevennooten te zamen de som van 1409 gld. 7 s^- was opgebracht. Dat men hier werkelijk niet met een kapitaals-participatie te doen heeft, maar met een combinatie van mede-eigenaren, blijkt onder meer uit de door O'CALLAGHAN aan het licht gebrachte bijzonderheid, dat de familie Van Rensselaer in 1685 den vollen eigendom weer herwon, door aankoop van twee »tiende parten" in de kolonie, welke tiende parten, zooals valt na te wijzen, waren ontstaan door splitsing bij erfenis van het aandeel van een der oorspronkelijke mede-eigenaren 3). 1) De Roever in Oud-Holland jrg. 8 blz. 29 vlg; jrg. 9 blz. 241 vlg. — O Callaghan t. a. p. blz. 121 vlg. — 2) Opgenomen door O'Callaghan t. a. p. blz. 429. — 3) O'callaghan t. a. p. blz. 127 nt. I, alwaar tevens een Sententie van het Hof van Holland dato 14 Jtni 16S0 wordt vermeld, die de maatschap zou erkennen. De conditiën, die in 1656 door de stad Amsterdam, welke intusschen een gedeelte van Nieuw-Nederland van de West-Indische Compagnie had overgenomen, werden «gepresenteert aen alle de gene, die als »Coloniers na Nieuw-Nederlandt wilden vertrecken", maakten de vorming van groot-kapitaal tot dit doel geheel overbodig. De stad beloofde de kosten van overtocht en vestiging te betalen, ja zelfs kosteloos gedurende het eerste jaar de benoodigde levensmiddelen en kleeding te verschaffen, onder voorwaarde dat de kolonisten later zekere belasting zouden betalen l). De idealist Plockhoy, die op deze basis in 1662 met burgemeesteren van Amsterdam een contract sloot tot vestiging van zijn communistische «societeit" aan de Zuid-rivier in Nieuw-Nederland, kreeg naast andere voorrechten voor ieder man van zijn kolonie honderd gulden als leening uitgeteld, voor welker terugbetaling ieder der oprichters persoonlijk aansprakelijk bleef 2). Een kapitaalsassociatie is dus achter deze onderneming niet te zoeken. Toen in 1664 Nieuw-Nederland voor de Republiek verloren ging, namen de kolonisatie-pogingen daarheen een einde. Evenmin heeft het reglement van 1627 tot kolonisatie aan de Wilde Kust aanleiding gegeven tot vorming van actiën-compagnieën. Wij zagen reeds, dat de kolonie Berbice (met Demerary, Essequebo en Pomeroon het tegenwoordig Engelsch Guiana vormend) eigendom was geworden van de familie Van Pere. Demerary werd eerst in 17 50 geëxploiteerd. Voor kolonisatie in Essequebo en Pomeroon was de particuliere animo niet bijzonder groot. Toen de Compagnie dan ook in 1632 besloot, deze nederzetting te verlaten, behield de Zeeuwsche Kamer haar voor zich. Maar om de weinige voordeelen die zij er van trok, gaf zij de bezitting in 1657 over aan de steden Middelburg, Vlissingen en Veere, die voor gezamenlijke rekening de exploitatie wilden doorzetten onder den naam van «Directie van de Nieuwe Colonie op Isekepe". Als een ware verschoppelinge werd deze kolonie in 1669 door de Directie losgelaten en overgedaan aan de Staten van Zeeland, die haar reeds het volgend jaar 1) Van Rees t. a. p. bh. 313 vlg.-2) H. P. G. Quack, Plockhoy's sociale plannen. Verslagen Kon. Academie, afd. Letteren. Mei 1892 (3e reeks, 9e deel). * weer teruggaven aan de Zeeuwsche Kamer der W.-I. Cie, onder voorbehoud van een handelsmonopolie, uitsluitend voor de Zeeuwsche ingezetenen. Over dit Zeeuwsche monopolie op Essequebo zullen wij de eeuw daarna een, ook voor ons belangrijke, twist met de W.-I. Cie. zien ontstaan 1). Meer particuliere animo bestond er voor vestiging op het overige gedeelte van de Wilde Kust, met name op Cayenne (tegenwoordig Fransch Guiana) en de Amazone-streken. Deze voorliefde schijnt mede hieruit verklaard te moeten worden, dat de geheele zeventiende-eeuw door, geruchten liepen van aldaar te vinden goud- en zilvermijnen. Onder protest van de Zeeuwsche Kamer der Compagnie, die zich een voorrecht op de geheele Wilde Kust toekende, zeilde in 1634 van Texel onder David Pietersz. de Vries een kolonisatie-expeditie uit op Cayenne. HARTSINCK2) schrijft, dat deze onderneming voer voor rekening van »eenige »Hollandsche (Amsterdamsche) kooplieden, waar van Jan Bicker de »voornaamste was" en dat genoemde Pietersz. de Vries »een der deeligenooten (was) in voorsegde maatschappij". In 1636 keerde De Vries terug met het bericht, dat de uitgezette kolonie geheel verloopen was, zich bitterlijk beklagend om de schade door hem en zijn participanten hierbij geleden 3). De geringe omvang van deze onderneming één schip van 14 stukken, bemand met 25 matrozen en 30 kolonisten — gevoegd bij het ontbreken van elk gegeven, dat zou wijzen op een actiën-organisatie, wettigt de onderstelling, dat men hier met een eenvoudige participatie-reederij te doen heeft. Van particuliere vereenigingen tot kolonisatie in deze streken hoort men dan niet meer, tot een zekere Balthasar Gerbier (baron d'Ouvily) van Middelburg, in het jaar 1655 met een aantal Zeeuwen een contract sluit, om hun onbekende goud- en zilvermijnen aan te wijzen in Cayenne en om tegelijk onder zijn leiding op te richten een «welgemanierde ende con»scientieuse colonye" 4). Hetzelfde jaar zeilde reeds een expeditie uit, 1) netscher t. a. p. bh. 60. - 2) J. J. Hartsinck Beschrijving van Guiana of de Wilde Kust in Zuid-America ed. 1770 dl. I blz. 208. — 3) netscher t. a. p. bl . 5 vjg> 4) m. G. de Boer, Een Nederlandsche goudzoeker. Tijdschrift voor Geschie- denis, Land- en Volkenkunde. Jrg. 1903 blz. 1 vlg. welker resultaten verschillend worden beoordeeld. Zeker is, dat Gerbier, eenige jaren later den 15^ November 1658 een octrooi krijgt van de Staten-Generaal 1) om »als patroon te mogen oprechten een Colonie in >West-Indiën op de vaste Wilde Cust van America, tusschen Cabo Orange >ende de riviere Corana op de hoochte van omtrent de vier graden «Noorderbreete in 't district van 't octroy aen de West-Indische Cie. verbeent, ende dat onder ende op de conditiën ende vryichheden by de »Gecommitteerden van de respective Cameren, representerende de ver»gaderinge van de Negentiene, gearresteert". Hierop steunend richtte Gerbier zijn Nieuwe geoctroyeerde Guiaansche Compagnie op, waarvoor hij raamde een kapitaal van twee ton gouds noodig te hebben 2). De notarieele protocollen waarbij deze onderneming werd voorbereid, zijn bekend; zullen dus binnenkort wellicht gegevens betreffende het juridisch karakter dezer associatie aan het licht te brengen zijn 3). Wij meenen, dat niet alle hoop, hier een actiën-compagnie aan te zullen treffen uitgesloten is. Uit een proces, door Gerbier tegen zijn vroegere Zeeuwsche compagnons gevoerd, blijkt immers dat deze laatsten in 1657 een gedrukte «police hadden doen circuleeren, ter inteekening voor een dergelijke onderneming. Intusschen, deze expeditie der Guiaansche Compagnie mislukte na haar terugkeer herhaalde Gerbier vergeefs zijn oproep. Vielen al deze kolonisaties onder de algemeene reglementen, door de W.-I. Cie. vastgesteld — het eerst in 1627 en sinds verschillende malen óf door de gemeene compagnie óf door de Zeeuwsche Kamer herhaald 4) — in 1676 stelden de Staten van Holland geheel onafhankelijk daarvan een ontwerp vast voor kolonisatie in de landstreek ten Noorden van de 1) Acteboek St.-Gen. 1657—1660, blz. 229. — 2) Zie De Boer t. a. p. Een pamflet getiteld: »Waarachtige verklaringe van den ridder Balthasar Gerbier noopende sijn »saecke van goude en silvere mynen". Kon. Bibl. n. 7876. Verdere pamfletten worden vermeld door Asher. Bibliographical and historical essay on the Dutch books and pamphlets relating to New Netherland and the Dutch W.-I. Cy. — 3) De Boer noemt de protocollen verleden voor notarissen: At Winter, dato 14 Aug; Htlltrus d. 6 Aug; Friesma d. 15 Juli 1659. Berustend op het Notarieel Archief te Amsterdam, deel N. 145, plank O. — In de nagelaten aanteekeningen van De Roever betrefende de koloniale vestiging vond ik vermeld, dat één honderd duizend gulden werd bijeengebracht. — 4) Zie nog: Samuel Oppenheim, An early Jewish Colony in Western (iuiana 1658—1666. blz. 101 vlg. Amazone-rivier, en beloofden zij vrijen overtocht en bescherming, wanneer honderd »principale Hoofden ofte Geïnteresseerden" zich verbonden elk te transporteeren tien »kloecke weerbare mannen ende twee dienstmaegh»den, met victuaillie voorsien voor den tijdt van twaelf maenden, met »twee paerden etc." 1) De groote omvang van dit project, gevoegd bij de bepaling, dat de uitrustingskosten voor particuliere rekening bleven, doet hier de vorming van een compagnie verwachten. Werkelijk vonden wij een dergelijk contract, verleden te Amsterdam voor notaris E. de Wit, den 24" November 1676. Dit stuk begint met te verwijzen naar het «octrooi »van Hunne Groot Mog. in faveur van hondert principalen, die genegen »zijn etc"', vermeldt dan denamen van eenige Amsterdammers, die »prin»cipael hebben ingeteekend" en eindigt met de mededeeling, dat door hen «geresolveert is om te maeken een contract van combinatie of ver»eeninge, dat is dat al de merkelyke costen als uyt eene beurse betaelt »worden etc. etc., soo dat de contractanten dit contract van vereeninge «volkomentlijck sluyten op profijt offschaade op gemeene winst of verlies . Wij treffen hier dus een eenvoudige maatschap. Voor wij onze beschouwing in dezen sluiten, kunnen wij echter een formeel naamlooze-vennootschaps-concept produceeren en wel dat der KOI.ONISATIE-ACTIËN-COMPAGNIE VAN REEPS 1689. Den ;en Jan. 1689 gaven Staten-Generaal aan Jan Reeps, burger en koopman te Hoorn, octrooi »tot het oprichten van een colonie aan de Westzijde van Rio »d'Amasonis in Guiana tot aan Cabo d'Orange, aldaar land te bebouwen, »met inwoners negotieeren, verbonden ende accoorden te maecken en «vastigheden te bouwen". De kolonie zou zijn »een vry allodiael eigen»dom ten eeuwigen dage ende sullen geoctroieerden mogen disponeren «daarover bij testament etc., gouverneurs aanstellen en in onzen naam »en den Prince van Oranje recht doen etc . In een bewaard gebleven brochure 2) zet Reeps nu zijn plannen om het benoodigde kapitaal bijeen 1) »Een vertoogh van de considerabele Colonie, by de Edele Groot Mog. Heeren ^Staten van Hollandt etc. uytgeset op de vaste kust van America. 1676.' Pamflet Kon. Bibl. n. 11388. — 2) sCopia van 't octroy door de Hoogh Mog. Heeren Staten «Generaal der Vereen. Ned. gegeven aan Jan Reeps en syne mede-participanten om »een colonie op te rechten aen de Westzijde van Rio de las Amasones etc. s Gravenhage 1689." Kon. Bibl. n. 13299. te brengen uiteen. Deze prospectus is, zooals men zien zal, wel de belangrijkste uit dit tijdperk te achten. Volgens art. I »sal aan yder ingeseten deser Provincie vry staen soo»danige sorame van penningen in te leggen, als sullen gelieven voor te .teeckenen, doch sal niet beneden de 200 guldens mogen zijn". »De obligatiën ofte actiën dergener, welcke hare penningen in dese compagnie hebben ingeleght, sullen door de bewindhebberen geschreven »en geteeckent worden in blanco, blotelijck op den toonder deses, en ,oock soodanigh in 't actieboeck van de compagnie geregistreert, yder „net sijn nummers I, 2, J etc. of oock wel met uytdruckinge van de »naem, soo als het dengenen die inleggen sal believen" (art. 5). Wie 6000 gld. inlegt krijgt den titel hoofdparticipant. Deze hoofdparticipanten zullen naast Jan Reeps nog zes bewindhebbers kiezen, die steeds 60c» gld. aandeel moeten bezitten (art. 2, 3)- Diegenen, die voor 3000 gld. of meer in de Cie. geteekend hebben, maar voor minder dan 6000 gld., zullen met hun tweeën één stem mogen uitbrengen en bewindhebber kunnen worden .mits dan nog 3000 gld. daerby teeckenende »of kopende' (art. 4). De bewindhebbers zullen zorgen voor den aankoop van schepen en benoodigdheden (artt. 7, 9). boek houden .van .alle den ontfangh ende uytgave, inkoop ende verkoop", benevens een register aanleggen der genomen resolutiën, voor welke .moeyten" zij vijf percent zullen genieten van alle winsten »die uytgedeelt staen te »werden", en bovendien vergoeding van hun reis- en verblijfkosten (art. 10). Bewindhebbers zullen vergaderen waar het hun goeddunkt; beurtelings zullen zij als .praesident" hun vergadering leiden en dan »in alle »resolutiën de sake voorstellen"; de beslissing zal echter door hun meerderheid worden genomen (artt. 6, 11, 12). Eenmaal 'sjaars .omtrent Mey .ofte Juny" zullen de hoofdparticipanten worden bijeengeroepen, om de rekening bij te wonen, de .uytdeelinge" vast te stellen, eventueel nieuwe bewindhebbers te kiezen en andere algemeene besluiten te nemen (art. 13). De leverantiën zullen steeds aan de hoogste participanten worden gegund, zoolang de door hen gevraagde prijzen overigens concurreeren (artt. 8, 9). Als tusschenpersonen in den handel zullen bij voorkeur de hoofdparticipanten worden aangezocht (art. 14). Als Gouverneurs en Raden der kolonie komen de participanten, overigens voldoende aan de eischen van bekwaamheid, in aanmerking naar volgorde van het bedrag hunner inteekening (art. 15). Het concept eindigt met te bepalen, dat de hoogere ambtenaren zullen moeten «professie doen van de ware »gereformeerde religie" - voor de lagere .officiën" kon een ieder worden gebruikt »van wat natie of godsdienst, hetzy Joden ofte Christenen" (artt. 16, 17) 1). Verder zijn ons geen aanwijzingen betreffende de vorming van particuliere kolonisatie-compagnieën onder oogen gekomen 2). Bepaaldelijk niet wat het in 1667 veroverde Suriname aangaat. Men late zich niet op een dwaalspoor brengen door de zgn. »Geoctroyeerde Societeit van .Suriname"; want deze ontstond, toen in 1683 de W.-I. Cie. tweederden van haar recht op deze bezitting verkocht, een aan de stad Amsterdam, een ander aan de familie Van Aerssen. Welke vrijzinnige voorwaarden de Staten-Generaal voor vestiging binnen deze kolonie vaststelden 3), de Societeit der drie mede-eigenaren had de grootste moeite enkele Nederlanders tot individueele emigratie te bewegen en zag zich wel verplicht het vreemdelingen-element te hulp te roepen. Naar aanleiding van het eigenaardige feit, dat onze voorvaderen omstreeks dezen tijd hun overvloedig kapitaal liever aan vreemde mogendheden leenden dan het in eigen landbouw-koloniën te steken, verwijzen wij naar de litteratuur-opgave, die de beschouwingen van Van Rees in dezen begeleidt 4). □ D D Hiermee hebben wij naar onze krachten het materiaal uit dit tijdvak bijeengebracht. Niet te ontkennen valt, dat de voorgaande bladzijden naast positieve een menigte negatieve resultaten van ons onderzoek behelzen. Toch meenden wij goed te doen ook deze te vermelden, aanleiding tot beschouwingen. Zie Netscher, Les Hollandaisau ^resil 3) OcUooi St.-Gen. 23 Sept. 1682. Zie Luzac. Hollands Rijkdom ii, 161, Hartsinck t. a. p. ii, 623; Van Rees ii, 362. — 4) T. a. p. blz. 361. omdat daaruit blijken kan, in welk opzicht onze nasporingen voldoende, in hoeverre zij onvolledig zijn geweest. En het is immers de intensiteit van ons onderzoek, die de waarde onzer conclusies mede zal bepalen. Alleen om deze reden vermelden wij dan ook nog, dat de zeventiende-eeuwsche droogmakerijen — als die van de Beemster in 1607 1), en het concept tot uitmaling van de Zuid-plas in 1674 2) — georganiseerd werden door inteekening van participanten, niét met een kapitaalbedrag, maar voor een aantal droog te leggen morgens land. De kosten werden dan naar evenredigheid van het besproken aandeel omgeslagen. Pro memorie valt nog te vermelden, dat in de Rotteidamsche vroedschap den 9en December 1652 3) besprekingen werden gehouden «aangaande »het erigeeren van een Compagnie op de Carabische eylanden", waarvan te Rotterdam een Kamer gevestigd zou worden, maar dat de beslissing hierover werd uitgesteld »ter tijt toe het concept daervan (zou) sijn »gezien" — van welk concept wij niets gevonden hebben. Gaan wij nu over tot het opmaken van de balans over het tijdvak 1602—1720, dan krijgt men de volgende resultaten. De compagnie-vorm met een in actiën bijeengebracht kapitaal komt ook buiten de Indische handelscompagnieën voor. De invloed van de Oost-Indische Compagnie is echter duidelijk te onderkennen. Evenmin als bij de O.-I. Cie. wordt de grootte van het kapitaal te voren geprojecteerd, noch kent men de actie-eenheid, al treft men reeds nu en dan de vaststelling van een minimum-bedrag van inteekening. De actiën zijn vervreemdbaar 4) en luiden meest op naam; een enkele maal is de toonder-actie na te wijzen 5). Waarschijnlijk onder den invloed van de oorspronkelijke participatie- 1) J. Bouman. Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster, blz. 34 vlg. Zie ook nog : J A. Leegh-Water, Haarlemmermeer-boek «/(.(Amsterdam 1736). — 2) »Con»ditien waer na Burgemeesteren en Regeerders van Gouda en van Rotterdam »als impetranten van het octroy tot droogh-maecking van de Sevenhuysensche en xdaer mede gemeen leggende Plassen, gemeenlijck genaemt de Zuydt-Plas, een »yegelijck noodigen om daer in te participeren. 1674". Kon. Bibl. (Catal. Knuttel n. u225). — 3) Rotterdamsche vroedschapsresolutiën, dl. 10 blz. 377. — 4) Zie over de practijk van den actiënhandel in deze jaren het volgende Hoofdstuk. — 5) Bevreemden kan dit niet, want reeds vóór 1622 gaf de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie ohligaties uit, voorzien van de onvolkomen toonder-clausule. Zie BijlagelV. gedachte acht men het niet noodig de beperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders uitdrukkelijk te omschrijven. Het dagelijksch bestuur berust bij een aantal directeuren, gekozen door een klasse van hoogste inteekenaren of hoofdparticipanten. Deze laatsten hebben het recht het dagelijksch bestuur te controleeren, meestal door een aantal commissarissen, alsmede toezicht te houden over de periodieke balans en dividendvaststelling. Het aantal der op deze wijze geconstrueerde vereenigingen is evenwel beperkt; zij dragen min of meer een publiekrechtelijk karakter en worden door de overheid goedgekeurd. Men ziet het, de afstand tot de moderne naamlooze vennootschap is reeds niet meer zoo bijster groot. Het zijn vooral de sporen van de participatie in de kapitaals- en actiën-techniek, die nog verdwijnen moeten. □ □ □ □ HOOFDSTUK IV. HET JAAR DER □ □ □ □ MODERNISEERING 1720. □ In het economische geschiedboek van Westelijk Europa is wel geen bladzijde zoo interessant te lezen, als die vermeldt de dwaasheden waaraan het jaar 1720 zijn beruchtheid wijt. Tot op dit oogenblik toe, kan men zeggen, heeft de herinnering aan deze gebeurtenissen meer vroolijkheid dan begrip beleefd. Moet het ontbreken van dit laatste al weer op de debetzijde geschreven worden van een uitsluitende beoefening der politieke geschiedenis, die onze tijd gelukkig te boven is geraakt, de overvloed van door de gebeurtenissen uit dat jaar gewekte vroolijkheid houdt hiermee ten nauwst verband. Want als een kind bladert in de herinneringsgeschriften van zijn vaderen, dan zijn het t eerst de kleurrijke voorstellingen van buitengewone voorvallen, die zijn aandacht trekken, en iedere uiting waarvan de motieven buiten zijn begripssfeer liggen, wordt al gauw beloond met dollen lach. Eerst wanneer het den tekst leert lezen, krimpt hem de kring van het groteske in, en zoodra het is volwassen, geldt zijn glimlach nog slechts de eigen vroegere bespotting van het onbegrepene. Het belachelijke verdwijnt voor het begrip, dat al het gebeurende wordt gedragen en gericht door den warmen golfslag van tot bewustheid dringende ideeën. — Zoo hier. Wat een ieder van de jaren omstreeks 1720 weet te vertellen, is de tot een paroxysme van dwaasheid opgevoerde handel in fondsen, de koortsige opdrijving van al hetgeen als waardepapier ter markte werd gebracht, zonder eenig onderzoek naar de basis van dit crediet. C est ce qu'on voit. — En naar dit opvallende gebeuren wijst men het tijdvak aan als de klassieke periode van zwendel, windhandel en actiën-speculatie. Toch levert een dergelijke aanduiding bij lange geen voldoende karakteristiek van dit economische moment suprème. Integendeel;'de te groote opmerkzaamheid voor deze pikante buitenzijde voerde tot 'een congruent-stelling der soortgelijke verschijnselen, die zich in Frankrijk, Engeland en ons land bijna tegelijkertijd vertoonden. Het is wederom deze aangenomen congruentie, die het volle begrip der veelzijdige belangrijkheid van dit tijdvak niet weinig heeft tegengehouden. Naar onze meening is de gangbare opvatting, welke in deze, drie volkeren tegelijkertijd meesleurende buitensporigheden eenzelfde verschijnsel ziet, te oppervlakkig en is haar verklaring uit een plotselinge ontsluiering der »geheimen van het openbaar crediet" i) zonder meer, onvoldoende. Nadere motiveering hiervan zal doen vinden, hoe het in Nederland en Engeland de volle ontsluiering der naamlooze-vennootschapsidee is, die als diepere grond dezer crisis aan te merken valt. Wat ons vaderland betreft is het al heel duidelijk aan te toonen, dat noch de speculatie-gedachte, noch zelfs die der fondsenspeculatie in 1720 de massa-bedwelmende nieuwigheid kon zijn ; dat de wetten van het openbaar crediet reeds lang voor dien gekend werden en toegepast. Reeds eenige dagën na den eersten September 1602, den sluitingstermijn voor de kapitaalsinteekening der Oost-Indische Compagnie, was de koers harer actiën met 14 tot 16 percent gestegen. Een dergelijk agio, vóór nog een enkel schip was uitgezonden, bewijst duidelijk, hoe het enkel de gunstige publieke verwachtingen waren, die hier hun invloed deden gelden. De stijging bleef voortduren, zonder dat nog eenig dividend werd uitgekeerd 2), totdat in 1607 de koersen een hoogte van 200 % hadden bereikt. De volgende jaren trad echter een daling in, voor ons • \ 7r\f\ v»nv ^ vt^sfrixg Herinneringen, blz. 141 (overdruk uit Dz Gids 1856, blz. 643;* — 2) R. Ehrenberg (Das Zeitalter der Fugger II, 33?) tracht deze l tp maken door te verwijzen naar een repartitie van 1605. Deze uitdeeling kwam echter niet den participanten der Vereenigde Compagnie ten g°ede, maar ïWn Hpn deelnemers aan een nog niet vereffende uitrusting van 1601 (cf. art. ïs 0".. c£ra"KÏSf» Ri»sp b,)- zonderheid is dit voor hen, d,e de kartel-constructie der 0,1. Ue. volhouden. ; te meer belangrijk, omdat ze kunstmatig werd teweeggebracht. Isaac lemaire, de oprichter der Brabantsche voorcompagnie, later grootaandeelhouder en bewindhebber van de Vereenigde, had omstreeks dezen tijd laatstgenoemde betrekking met ongenoegen neergelegd i). Sinds tegenstander van de Compagnie, begon hij in 1608 de op zijn naam ingeschreven aandeelen tot een beloop van 60.000 gulden in groote partijen ter markt te brengen. Welk een gevaarlijk strijdmiddel hij hierin vond, blijkt uit den schok, toegebracht aan het crediet der Compagnie, die den koers harer aandeelen in één jaar tijds met 70 % zag dalen. Met zulk een doorzicht in de economische wetten leidde hij deze operatie, dat aldra een algemeene baisse-speculatie in het leven trad, die de daling der koersen zulke acute vormen deed aannemen, dat zij scheen te moeten uitloopen op totale vernietiging van het crediet der Compagnie. Door deze onaangename vooruitzichten verontrust, richtten zich de Amsterdamsche bewindhebbers in 1609 tot de Staten van Holland met een memorie, waarin zij zich beklaagden over de misbruiken die »by forme »van rotterye" in den actiënhandel binnendrongen. Zij wezen er op, hoe de speculanten honderdduizenden guldens aandeel meer verkochten, dan zij volgens de boeken bezaten, en dit dan deden op termijn. Hoe tegen het aanbreken van den leveringsdag ongunstige berichten door hen werden uitgestrooid om de actiën »te doen slappen" en hoe zij kleine partijen goedkoop aanboden om grootere partijen voor des te minder prijs machtig te worden. Hoe de belangen der soliede aandeelhouders daardoor werden geschaad, en waarschijnlijk de «algemeene viant" zich van dergelijke practijken bediende om de Compagnie te gronde te richten. Waarom de bewindhebbers dan ook om een placaat verzochten, waarin iedere irreëele verkoop nietig werd verklaard 2). Hiertegen kwamen de actiënhandelaars met niet minder kracht op bij een tweetal memoriën aan de Staten-Generaal. In hun »Corte wederleg»ginge van de lange deductie der bewindhebbers" 3) deden zij een 1) Van Rees II, 33, 65 vlg. Zie ons voorgaande Hoofdstuk. — 2) Bakhuizen van den Brink, Isaac Le Maire. In De Gids van 1865, IV, 39 vlg. — 3) Zie voor den inhoud Bakhuizen van den Brink t. a. p. en Klerk de Reus t. a. p. blz. 177. beroep op de vrijheid van den handel. De aanhoudende daling was aan het slechte bewind, niet aan den actiënhandel te wijten. Integendeel, de actiën van de Kamers Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen stonden van 3 tot 5 percent lager dan die van Amsterdam en Zeeland, »twelcke alleenlijck toecompt dat aldaer geen handelinge ende rescontre is." Bovendien, waarom zou de handel belemmerd worden in actiën, die men immers steeds kon koopen, terwijl de practijk wel haring verhandelde voor ze gevangen en koren voor dit gegroeid was. Na de in die tijden onmisbare insinuatie, dat het den bewindhebbers al weer om hun persoonlijk voordeel was te doen, verzochten opposanten den Staten, zich te onthouden van een verbod, dat zulk een sleep van processen achter zich aan zou voeren. Niettegenstaande dergelijke requesten, waarin de bekende meeningen van Isaac Lemaire duidelijk zijn te onderscheiden, vaardigden de StatenGeneraal den 27en Februari 1610 een placaat uit, behelzende verbod eenige actiën »'t zy op dach ofte om ghereet geit" te verkoopen, behalve die waarvan men als eigenaar stond ingeschreven 1). Het placaat steunde op de overweging: »Alsoo tot onser kennisse ghekomen es, dat eenige, die »niet ofte seer weynich hebbende in de Generale Vereenichde Compagnie »op Oost-Indiën, hen vervorderen veele ende groote sommen van actiën »(monterende eenigeduysenden) te verkoopen in deselve Compagnie, meest >op dach, practiserende ondertusschen ende al eer omme komt den tijdt »vant transport ende leveringe te bekomen de voorschreve actiën tot »minderen prijs als die waren ten tyde van heure voorschreven eerste iverkoopinge 't selve te wege brengende door eenige practijcquen, groo«telick streckende tot disreputatie vande voorschreve Compagnie etc." Deze aan duidelijkheid niets te wenschen latende officieele omschrijving der termijnspeculatie, gevoegd bij de mededeelingen uit de drie ge noemde memoriën, stellen vrijwel buiten twijfel, dat reeds destijds in den fondsenhandel de factoren van het openbaar crediet bekend waren en werden saamgeweven bij intriges, als die een hedendaagsch beurs milieu niet zou verbeteren. 1) Gr. Placaetboek I, 553. Maar om ditzelfde te bewijzen zou men nog verder terug kunnen gaan. Ziet men immers de lang niet simpele practijken, door de »baissiers" in de periode 1608—1610 in het werk gesteld, en de gevaarlijke kunstzinnigheid, waarvoor een gloednieuw handelsartikel als de actie het object leverde, dan is a priori te onderstellen, dat reeds een duchtige leerschool moest zijn doorloopen — en wel waarschijnlijk in de meer eenvoudige waren-speculatie. In de bovengenoemde «wederleggingsmemorie" vonden wij de speculatieve practijken in graan- en haringhandel als algemeen bekend gesteld. Het door Maurits in 1596 uitgevaardigde placaat I), waarbij iedere voorkoop van granen werd verboden, geeft alleen aanleiding minder reëele practijken te vermoeden. Doch een duidelijker bevestiging van deze mededeeling vinden wij bij den tijdgenoot gerard malynes. Uitvoerig beschrijft deze, hoe de Hollanders zich bij hun haring-speculaties bedienden van een formeel premie-contract, waarbij men op termijn een groote partij kon koopen en bij tusschentijdsche daling van den prijs dezen koop ongedaan kon maken tegen verlies van een vastgestelde premie. Het voordeel hiervan, voegt hij erbij, is dat men ten eerste de onkosten bespaart van een reëelen koop, als pakhuishuur, interest, etc. en bovendien vrijwel zonder bedrijfskapitaal het voordeel van een grooten omzet kan genieten 2). Men beslisse nu, hoever André Sayous 3) het mis 1) Gr. Placaetboek I, 1142. — 2) Consuetudo vel lex mercatoria. London 1629 blz. 203 (ed. 1622 blz. 144). >The buying of commodities upon conditions is termed by «the civilians capilicus a capimdo either to refuse or take upon a penaltie, or sometimes supon a casuall condition. Which bargains are much used in the Low Countries »as also in France especially at Roan and Calice, where myself have made money »of corne and salt. This bargaincy is most proper for such and the like commo»dities, the price whereof doth quickly rise or fall and are also commodious when »a mans money is not so readie to buy much and to make a great imployment »with little money, which happeneth upon some soden advice many times unexpected, «whereupon men are verie hot either to buy or sell. Which is much used in Flan»dres in buying of Herings before they be catched, by (stelle-gelt) as they call it, »that is by a sunime of money agreed upon to be paied, if the partie doe repent »him selfe of the bargaine, wherein he taketh a time of one moneth or two to be ïadvised according to the occasions and probabilities of the successe. »To disburse or offer fiftie pounds upon fiftie last of Herings with six weekes »respit upon the condition after twentie pound were equal nineteene and twentie »one, and without respit of time presently to say to be delivered at three moneths, »the fiftie last at twentie pound amounteth to 1000 C; you advance the interest, »warehousc-hire, charges, lackage, besides the commoditie that you have bought »with the money a bargaine of fiftie last, when it would pay but 2V2 'ast> upon ocondition to take or leave." — 3) Spéculation sur les fanons et 1'huile de baleine en Hollande au i7ième siècle. Mémoire etc., blz. 5. Zie onze litteratuur-opgave. heeft, wanneer hij, sprekend van de speculatie omstreeks 1600, zegt dat de Hollanders »se contentaient de formes trés rudimentaires". Wij zouden dan ook liever wijzen op de reeds bereikte perfectie van dezen speculatie-vorm en daaruit afleiden, dat men hier te doen heeft met een verschijnsel, dat reeds een langere ontwikkeling achter den rug had, dan die te plaatsen is in de enkele jaren, op dat oogenblik verloopen sinds de opkomst van Amsterdam als moderne handelsstad. Zoekt men naar den ontwikkelingsbodem dezer speculatie, dan richt zich het oog het eerst naar Antwerpen. Wij zagen reeds vroeger, hoe de uit Antwerpen wijkende kooplieden met hun kapitaal ook verschillende handels-usances naar de Noordelijke Nederlanden overbrachten. En teekenend is het, dat de talentvolle bewerker onzer eerste actiën-crisis geen Amsterdammer van geboorte was, maar van origine een Antwerpsch koopman. Moge nu de eenvoudige weddenschap het Germaansche karakter nooit zijn vreemd geweest, haar verfijning tot de moderne speculatie is, zooals wij zullen aantoonen, alleen te zoeken in een beursmilieu, als waarvoor Antwerpen in dien tijd reeds anderhalve eeuw beroemd was; terwijl Amsterdam eerst sinds 1613 op een eigenlijke beursplaats wijzen kon 1). Antwerpen dan was de eerste Noord-Europeesche handelsstad, waar zich het beurscrediet ontwikkelde. Opvolger van Brugge, waar de eerste »burse" de plaats van samenkomst aanduidde uitsluitend voor de Italiaansche kooplieden, en de warenhandel nog in de verschillende hallen en pakhuizen werd gedreven 2), had Antwerpen reeds in 1460 een permanente beursplaats voor alle kooplieden toegankelijk 3). Hiermee was de beslissende stap in de richting van het moderne handelsverkeer gezet. Het middeleeuwsche crediet steunde op persoonlijke ervaring en persoonlijke wetenschap. Zelfs de practijk van op de jaarmissen onderling gewisselde inlichtingen kon hierin geen principieele verandering brengen. Want de ervaringen op vroegere jaarmarkten opgedaan hadden, door Ii) ]. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas tic. etc. IV, 89. 2) R renbeRG, Makier Hosteliers und Börse in Brügge Ztschr. f. d ges. Hr. al. 30. — 3) R. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger II, 10. 1 den geruimen tijd tusschen deze markten verloopend, weinig waarde als crediet-basis. Zoo zien we dan op deze oude missen de waren steeds meegebracht en geen koop gesloten zonder individueel onderzoek van het aangebodene. Zoodra echter het verkeer zóó toeneemt, dat deze periodieke markten permanente worden, m. a. w. de missen zich tot beurzen ontwikkelen, ontstaat de zgn. beursmeening, zoowel betreffende de credietwaardigheid der kooplieden en vorsten als over de soort der waren en alle andere omstandigheden, den handel van belang. Men krijgt normaal-kwaliteiten van waren, koopen op monster, en een door de beursgemeenschap vastgestelden prijs, waarnaar men zich wel richten moest, omdat deze het product was van alle ervaringen en wetenschappen der aanwezige kooplieden. In dezen zin maakt het vroeger individueel toegekend crediet plaats voor een openbaar; en het door de beursgemeenschap vastgestelde oordeel over de persoonlijke crediet-waardigheid wordt voor kooplieden en vorsten van meer belang dan het oogenblikkelijk bezit van kapitalen i). Wordt zoo de concrete warenkennis op den achtergrond gedrongen door de kennis der invloeden, die het openbaar crediet en de beursprijzen beheerschen, dan is daarmee het moderne winstbejag der speculatie in zijn verschillende vormen ontstaan. Men ziet de dagelijksche fluctuatie der prijzen, het minst van alles door de kwaliteit der waren beïnvloed, en tracht hiermee zijn voordeel te doen. Aan de zestiende-eeuwsche Antwerpsche beurs is de geleidelijke opkomst van deze warenspeculatie aan te wijzen. Het bijgeloovige gedeelte van het beurspubliek trachtte de toekomstige koersen te kennen door astrologische »prognosticatiën" 2) — een wijze van speculatie, die, hoe ongeloofelijk het klinke, van de twintigste-eeuwsche beurs nog niet geheel moet zijn verdrongen. En ook de exploitatie, ja zelfs de tendenzieuse verspreiding van geruchten blijkt destijds niet ongewoon te zijn geweest. In een Spaansch pamflet van I542 vindt men dan ook reeds als »een i) Zie voor dergelijke beschouwingen vooral Ehrenberg Fugger II, i io vlg. i 19 vlg. — 2) Ehrenberg t. a. p. blz. 15, alwaar interessante bijzonderheden uit ae correspondentie van het handelshuis der Tucher'S. Zie ook dï pamfletten van de Kon. Bibl. catal. Knuttel nn. 86, 91, 94. »onlangs in Vlaanderen ontstane gruwel" vermeld het koers-verrekeningscontract, waarbij gewed wordt op het agio of disagio van den wisselkoers, — een handelwijze volgens den schrijver op zichzelf niet zoo zeer af te keuren als wel om de >'verderfelijke kunstgrepen daarbij in het werk gesteld l). Intusschen, wat ons van dit alles interesseert is, dat onze geheele moderne handelstechniek zich ontwikkelt, zoodra de beurspractijk wordt ingevoerd. Dat het crediet in zijn ouden vorm plaats maakt voor het moderne beurscrediet, en dat de speculatie in haar hedendaagsche vormen ontstaat, zoodra men een geregelde beursnoteering komt te ontmoeten. Dat ten slotte, zooals ehrenberg nader in concreto toelicht, Antwerpen de eerste Noord-Europeesche plaats is, welke door haar beurs in deze moderne phase intreedt. Niets vreemd is het dus. dat de Antwerpenaar Lemaire tegen 1610 de reeds een eeuw oude practijken ging toepassen op het nieuwe handelsobject van onze actie, zich wel bewust dat op de depressie, door zijn massa-aanbod teweeggebracht, noodzakelijk een verwoede baisse volgen zou. Mislukte deze aanval, zoo heeft de Compagnie dit niet te danken gehad aan het beschermende placaat van 1610. Want een aardige formuleering van de bekende waarheid, dat het geen wetten zijn, die aan speculatie-misbruiken ooit een einde hebben gemaakt, treft men bij onzen scherpen schrijver Aitzema 2), die van het placaat van 1610 getuigt, dat het «qualijck (is) geweest te practiseren, als benemende de »vryheyt der handelinge, daerom de gheene die sich met dat placcaet • wilden behelpen genaemt wierden Placcatisten, ende wierden ghehouden »als luyden, die buyten credijt waren en half gefailleert . Beter dan met dit placaat wist de Compagnie zich dan ook tegen de aanslagen der »contramineurs" te beveiligen door haar eerste uitdeeling in het jaar 1610 op te voeren tot 132Vï %■ Een operatie, waarmee ook later be- 1) Christovai. de vlllalon, Provechoso tratado de cambios y contrataciones de mercaderes, cap. 15, geciteerd door Ehrenberg t. a. p. blz. 19. 2) Saken van Staet en Oorlogh I, 261. windhebbers zich te pas en onpas uit moeielijkheden wisten te redden i), en waartegen dan ook de meest hardnekkige baisse niet bestand is. Placaten als dat van 1610, in hoofdzaak verbiedende het verkoopen van actiën als wier eigenaar men niet is ingeschreven, en verder verschillende formaliteiten voorschrijvend, in acht te nemen bij haar levering of opdracht, vindt men na dien nog verschillende malen uitgevaardigd, mede ter bescherming van de West-Indische Compagnie 2). Al deze verscherpingen en herhalingen bewijzen echter genoeg, hoe weinig afdoende ze ieder waren. De geheele zeventiende eeuw door staat Amsterdam dan ook bovenaan op de lijst der handelssteden, zoowel wat betreft de uitbreiding als wat aangaat het geprononceerd-moderne karakter der credietoperaties van zijn beurs. Voor zoover de speculatie zich aan de warenprijzen vastknoopte — de oudere vorm, zooals wij zagen —, verwijzen wij naar het groot aantal mededeelingen, die vooral de Noordsche producten (als traan en walvischbaarden) als favoriet vermelden 3). Welk een geringe rol de waarde der waren speelde bij deze speculatie, en hoe alles werd gedragen door crediet, dat men alleen schonk omdat men vertrouwde het zelf weer te ontvangen, laat zich nawijzen aan den fameuzen tulpenzwendel van 1636 4). Intusschen, van direct belang te dezer plaatse is, dat de moderne beurshandel met al zijn excessen onmiddellijk oversloeg, zooals wij zagen, op de actiën onzer groote handelscompagnieën. Amsterdam werd in de zeventiende eeuw daardoor de eerste regelmatige fondsenbeurs. Behalve de reeds genoemde placaten wijst de geheele litteratuur dier dagen aan, dat na de crisis van 1610 dergelijke operaties niet van de beurs verdwenen. Integendeel; aan eenige pamfletten danken we zelfs concrete mededeelingen aangaande de moderne verfijning der fondsentechniek. 1) Zie volledige lijst der uitgekeerde dividenden als Bijlage VI bij Klerk de Reus t. a. p. — 2) Placaten St.-Gen. 15 Juli 1621, 3 Juni 1623, 20 Mei 1624, 1 October 1630, 27 Mei 1636 en 16 September 1677. Gr. Placaetboek I, 555, 666 etc. — 3) Bijv. J. P. Richard, Négoce d'Amsterdam 1722, blz. 62 ; Zorgdrager, Groenlandsche visscherij ed. 1720, blz. 260; Sayous, La spéculation sur les fanons et 1'huile de baleine en Hollande au 17'èmc siècle Memoire etc. — 4) Zie placaat 27 April l&37t ten tijde van de reeds ingetreden débücle. Charles Mackay, Memoirs of extraordinary popular delusions I, 85. In »De loosen handel van de Actionisten" anno 1642 1) valt te lezen, hoe de actionisten »dobbele parteyen maacken of actiën beleenen en »de beleende panden wederom verscheyde malen verkoopen, tot uyt»suygingh en ruine des eyghenaars", en verder hoe ze zonder risico geld verdienden. Het is goed dat de schrijver hierbij waarschuwt, dat het infernalische kunstgrepen waren, waaraan dit wonderlijk resultaat te danken viel! Opmerkenswaardig is nog, dat reeds in dit pamflet slechts actiën van ronde bedragen worden genoemd, zoodat de nivelleering tot de vaste bedragen, waarover wij in het tweede Hoofdstuk van gedachten wisselden, reeds in gang blijkt te zijn. In het jaar 1647 vermindert een Amsterdamsche keur de makelaars-courtage der actiën onder overweging, dat «dagelijcx veel meerder ende veel grooter par»tyen van actiën werden verhandelt" 2). Afdoende technische inlichtingen worden ons echter verschaft door een menigte geschriften uit de jaren 1687 88, toen de actiënspeculatie haar grootste uitbreiding schijnt bereikt te hebben. In het eerste jaar zette de Amsterdamsche advokaat NlCOLAES MUYS VAN HoLY zich tot een bestrijding van den actiënhandel — op grond dat de gemeene piactijken het crediet van de Compagnie schokten, beurtelings onrust door de verspreiding van valsche geruchten en gevaar door de publicatie van staatsgeheimen veroorzaakten, en den reëelen warenhandel en industrie deden veronachtzamen 3). De placaten van de Staten-Generaal waren volgens hem al een zeer zwak tegengif, omdat zij de ongelukkige speculanten tot valsche spelers maakten bovendien. Het eenige redmiddel was, »de »actiën die niet getransporteert werden, mitsgaders ook die de verkoper »tendage van den verkoop niet in eigendom heeft, alsmede optie-partijen 1) Kon. Bibl. catal. Knuttel n. 489°, 4891- ~ 2) Handvesten van Amsterdam U, I06* — •?) zie a) NlCOLAES Muys van Holy, «Middelen en motiven om het kopen *en verkopen van Oost- en West-Indische actiën, die niet getransporteert werden, ..mitsgaders ook die de verkoper ten dage van den verkoop met in eigendom heelt, «als mede optiepartyen der actiën, te beswaren met een impost, ten behoeve van het gemeene Land en de stad Amsterdam. 1687". Kon. Bibl. catal. Knuttel n. 12622 b) ..Relaes en Contradictie op de Motiven om het kopen etc. x^87 - Kon. B'bl. catal. Knuttel n. 12622a. d Nicolaf.s Muys van Holy, «Oplossing van de difficulteiten, die by ..eenige gemaakt werden tegens sekere memorie behelsende Middelen en motiven »etc. 1687". Tiele's pamflettencatal. n. 8411. i) »De Actionisten voor-en tegengespro»ken 1688". Kon. Bibl. catal. Knuttel n. 13041. «der actiën te beswaren met een impost". En om dit te bereiken stelde hij voor, dat »alle contracten van actiën in de voorschreven compagnien, »'t zy contant of op tijd, vaste en optie-partijen" schriftelijk te laten «instellen" en registreeren »op pene dat men zig met het contract niet »zal mogen behelpen". Beleeningen van actiën, weddenschap op de actiënkoersen — ons koersverrekenings-contract — en optie-partijen zelfs van waren — premie-affaires derhalve — zouden onder dezelfde regelen vallen i). In de interessante strijdschriften vinden we deze verschillende contract-typen bediscussieerd: de premie-affaires o. a. verdedigd als risico-verzekeringen. De meest uitvoerige, bijna klassieke mededeelingen in dezen danken we intusschen aan een in 1688 te Amsterdam verschenen lijvig boekdeel van den Portugeeschen-Jood-litterator DON joseph de laVega: »Con»fusion de confusiones, dialogos curiosos entre un Philosopho agudo, »un Mercadcr discreto y un Accionista erudito etc." 2). Noch propagandistisch voor, noch vijandig tegen het actiënbedrijf bevat het boek, in dialoogvorm, een formeel vragen-en-antwoorden-spel, waaruit men zoowel het toenmalig theoretisch inzicht als de fijnste schakeeringen der toen heerschende practijk leert kennen. De actiën worden steeds drie duizend gulden groot genoemd (zie boven). Na een beschrijving van den reëelen actiënhandel komt het gesprek op de jugadores, spelers, speculanten. Leveringstermijn was de twintigste van iedere maand. Had men niet voldoende geld staan bij de Amsterdamsche bank. of wenschte men dit te sparen, dan verkocht men de actiën weer vóór den leveringsdag of beleende de kooper ze voor vier vijfden van hun waarde. Dan volgt een beschrijving van de »optie-" of»premie-parteyen", in gebruik wanneer men een hausse verwachtte, maar de risico hiervan niet tenvolle wenschte te dragen. Zoowel vóór- als na-premies worden genoemd. De haussiers 1) Zie over de, zij het minder strenge, beurskeur die den 3ien Jan. 1689 op deze campagne volgde: Amsterdamsche Handvesten IV, 1070; Ehrenberg, Fugger II, 336 en zijn opstel: Die Amsterdamer Aktienspeculation im l7en Jahrh. ConradsJahrbücher Folge 3, Band 3. — Minder streng dan door Muvs van Holy voorgestaan, schrijft zij geregelde transport-contracten voor, onderteekend door den magistraat. — 2) Wij gaan de vertaling volgen van Ehrenberg, Fugger II, 336. worden beschreven als «liefhebbers'', de baissiers als »contramineurs . Dan, van bijzonder gewicht, de mededeelingen dat vroeger de actiënhandel in handen van een twintigtal personen was, maar dat in 1688 bijna een ieder in actiën handelde. De verrekening geschiedde door »rescontrantes" — makelaars, die de transacties zooveel mogelijk tegen elkaar vereffenden. De formaliteiten, door de Compagnie voor eigendomsoverdracht vastgesteld, vermeed men bij onderhandsche overdracht door middel van »overwysings-biljetten". Men had gedrukte sluitnota s zoowel voor premie-affaires als voor beleeningen etc. Verder wordt reeds behandeld de kwestie of in geval van beleening de schuldenaar verplicht was bij dalende koersen te suppleeren. Naast die in de groote actiën zou sedert 1683 een handel in actiën-deelen zijn ontstaan, welks techniek eveneens in den breede wordt uiteengezet. Ten slotte vermeldt De la vega het bestaan van georganiseerde hausse- en baisse- consortiën, onder welker breedvoerig omschreven middelen tot verwekking eener beurspaniek genoemd wcrdt het plotseling ter markt brengen van staatsobligaties. De politieke geruchten, hiervan het gevolg, drukten dan onmiddellijk den actiën-koers. Al deze mededeelingen worden afgewisseld door verschillende economische oordeelvellingen, welker gegrondheid niet valt te betwisten. Alleen daarom reeds, zegt De la vega, is het onmogelijk het verloop eener speculatie vooraf vast te stellen, omdat het de algemeene beursmeening is, die de koers-schommelingen in het leven roept, en omdat deze zelfs bij de grootste kennis van zaken onberekenbaar blijft. Daarom is het volgens hem met den actiënhandel als met de metaphysica: »hoe meer »men er over disputeert, des te minder men ervan begrijpt". Hoe interessant de verdere impressionistisch-beschreven beurstafereelen zijn, het geciteerde is voldoende te achten voor hetgeen wij wenschen vast te stellen. Namelijk, dat reeds in de zeventiende eeuw de actiënhandel aan de Amsterdamsche beurs gedreven wordt in vormen en met middelen, die getuigen van een ontwikkeld inzicht in de functies van het moderne beurscrediet 1). Dat de Amsterdamsche fondsenbeurs tech- 1) Zie nog een uitvoerige beschrijving van het premie-contract in Van Hoogstraten's Historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek etc. etc. etc. 1725. s. v. Actie-handel. nisch reeds zoo ver was ontwikkeld, dat vrij wel een ieder aan de risico van den koersgang deel kon nemen. De wetenschap hiervan zal ons zoo dadelijk blijken te leiden tot een dieper gaande karakteristiek van de gebeurtenissen omstreeks 1720, welker feitelijke uiteenzetting hier gaat volgen. □ □ D Het eerste ruischen van den economischen storm hooren we in den Europischen Mercurius ï), die op de maand April van het jaar 1720 aanteekent, dat de actiezwendel uit Engeland »met een zoort van een »orcaan over was komen vliegen en fraay den beest speelde op de »Amsteldamsche beurs en 't Fransche Koffy-huis in de Kalverstraat . Vast staat echter, dat in April nog geen enkele nieuwe vaderlandsche compagnie was opgericht, zoodat, wanneer uit dit bericht gelezen moet worden dat reeds om dien tijd de speculatie groote afmetingen aangenomen had, zij haar voorwerp nog moest hebben in de actiën hetzij van onze »Oost" en »\Vest", hetzij tevens in actiën van de Engelsche compagnieën, waarover later. Het begin van de eigenlijke campagne vermeldt dezelfde maandbladschrijver over Juli van dat jaar 2). »Men kwam dan eerst voor den »dag in Amsterdam, die Koningin van Nederland, met een project van »een Compagnie van Assurantie, daar men publieke gedrukte opstellen ♦ overal zag hangen: maar de Heeren van de Regeering, ziende dat «zodanig een werk ten uiterste schadelijk, ja ten eenemaal ruineus voor »de reëele negotie was, sloegen dit cordaat af en stremden deszelfs «voortgang etc etc." Dit eerste project hier te lande dateert van 10Juni 1720 en is afgedrukt in het bekende Tafereel der Dwaasheid 3)- Men wilde 200 a 300 millioen gulden bijeenbrengen tot uitoefening van het assurantiebedrijf onder uitdrukkelijke uitsluiting van beleening als anders- 1) Stuk 31, dl. 1, blz. 211. - 2) Stuk 31, dl. 2, blz. 94. — «Het Groote Tafereel «der Dwaasheid, gedrukt tot waarschouwinghe voor de nakomelingen in nooa«lottige laar voor zooveel Zotte en Wijze 1720" blz. 15. — Wij citeeren in het vervolg naast het Groote Tafereel de voor ons doel meer uitvoerige «Verzameling «tot waarschouwinghe voor de nakomelinge van alle de projecten en conditiën van »de Compagnieën van Assurantie, Commercie en Navigatie etc. tic. zins. Niemand zou minder dan 5000, niemand meer dan 50.000 gulden mogen inleggen. Storting onmiddellijk van 10 percent en geleidelijke volstorting. Administratie door acht »geauthoriseerdens" uit participanten, door wie jaarlijksche rekening geschiedt. Gedurende de eerste twaalf maanden is het transport van het «intrest in de Compagnie" verboden. Overigens zijn de omtrekken van het project nog vrij onvast en ter nadere regeling overgelaten aan H. Ed. Groot Achtbaren. Wij verwijzen voor de redenen die H. Ed. Groot Achtb. leidden niet op dit project in te gaan, naar een, den 20en Augustus namens de kooplieden-voorstanders door Josias van Asperen ingediend bezwaarschrift, waarbij de tegenargumenten uitvoerig worden gecritiseerd en de schade door Amsterdam s »desapprobatie" veroorzaakt in den breede wordt uitgemeten 1). Mislukte deze eerste poging, zoo »dagten de uitvinders zegt wederom de Europische Mercurius »dat zy wel iemand (anders) vinden zoude, »welken deze kost zoude smaken: zy vervoegden zig na Rotterdam, »daar zy ten eerste welkom waren, al zoude het maar geweest hebben »uit jalousye tegen de eerstgemelde stad . Mag men den tijdgenoot bewerker van het artikel »Actie-handel" uit VAN HOOGSTRATEN s meergemeld lang-namig Woordenboek in dezen gelooven men mist andere omstandige berichten uit dien tijd 2) — dan verscheen te Rotterdam »op »een avondt in de koffiehuizen en elders een gedrukt biljet, zonder naam »of bekendmaking van wie het quam 3), waar by een iegelijk, die lust »hadt, op de voorwaarden daar in uitgedrukt genodigd wierdt om in >te tekenen tot het oprechten van eene Compagnie van Assurantie . Dit voorloopig project, tevens emissie-prospectus, volgt hierachter als Bijlage Vla 4). In dit stuk wordt nog maar alleen gesproken van de assurantie i) „Het Groote Tafereel der Dwaasheid», blz. 15. - »Verzameling", dl. I blz. 99 — 2) Zie een uitgebreide opgave der latere litteratuur bij G. VAN Rijn,_HetGroote Tafereel der Dwaasheid en zijne geschiedenis, Amsterdam 1905. Dit boek is een drie honderd bladzijden tellende afdruk van Van Rijn* bewerking der prenten van Het Groote Tafereel, die in den Atlas Van Stolk aanwezig zijn en werd mu welwillend door den schrijver ten gebruike verstrekt. — 3) Uit de Rotterdamsche vroedschapsresolutiën van 13 Juli 1720 (dl. 32 blz. 87) blijkt, dat door burgemeesteren reeds dato 21 Juni voorloopige goedkeuring op het projectwasverleendendat hun derhalve de aanleggers bekend waren. — 4) Een woordelijk hiermee overeen komend project zou volgens het Groote Tafereel (blz. 14) den 20" Juni ook te Amsterdam zijn aangeboden. Is dit waar, dan heeft dit project daar ter stede al evenmin succes gehad als zijn voorganger van 10 Juni. 10 van schepen en koopmanschappen »zo voor de gevaren van de zee, »van die van oorloge en pirateryen". Het geheele kapitaal werd van te voren vastgesteld op 12 millioen gulden, waarvan gestort zou moeten worden een vijfde percent. De minste inteekening zou vijf duizend gulden moeten beloopen, terwijl inteekening van meer dan vijftig duizend gulden werd uitgesloten. Zoozeer maakte men met de beperking van het kapitaal ernst, dat in art. 7 van de emissie-voorwaarden werd meegedeeld, dat de oprichters zich reserveerden bij over-teekening de inlagen naar rato te verminderen tot aan de twaalf millioen. Al waren ook de namen van de aanleggers onbekend, de meergemelde schrijver deelt mede, dat reeds den volgenden dag Zaterdag den 22en Juni 's morgens te zeven uren een onnoemelijk getal «koopluiden, »winkeliers en allerhande slag van menschen" zich bij den aangeduiden boekhandelaar ter inteekening verdrongen, zoodat de meesten »de vensters »uit geraakten". Om tien uur werd de bus voor de biljetten al weggenomen, omdat naar allen schijn het bedrag reeds was volteekend. Zonder verder iets van de Compagnie te hooren, gaf en trok men 's middags al premies »op 't geen noch niet in de werreldt was en er «misschien nooit in komen zoude". Den volgenden dag (Zondag f) kwamen er vreemdelingen van alle kanten opdagen, waaronder vooral veel Amsterdammers, die zich zoo gretig op den actiënhandel wierpen, dat de koersen dien avond tot 186 % zouden gestegen zijn. Hoe was de constructie en welke de werkkring dezer eerste compagnie anno 1720? Gegevens hiervoor zijn te vinden in de resolutieboeken, zooals die in bezit zijn van de tot op heden voortbestaande Rotterdamsche Maatschappij van Assurantie, Disconteering en Beleening 1); benevens voor een enkel punt in de Rotterdamsche vroedschapsresolutiën. Bij de voorloopige goedkeuring dato 21 Juni waren door burgemeesteren zes commissarissen aangewezen tot het openen van de inteekeningsbus, waarvan wij spraken 2). 1) De te dezer plaatse belangrijke mededeelingen uit deze resolutieboeken vonden wij in een artikel van G. van Rijn in Rotterdamsch Jaarboekje 1899. Voor een Viohhpn wii de welwillendheid der tesenwoordiee directeuren onzer oudste naamlooze vennootschap te danken — 2) Rotterdamsche vroedschaps resolutiën 13 Juli 1720 (dl. 32 blz. 87). Deze zes heeren, onder wie de secretaris van de stad, treffen wij onder de twaalf volgens art. 3 van het voorloopig project gekozen directeuren, die den eersten Juni voor de eerste maal vergaderden in de Oude Hoofd-Poort. Op deze vergadering werd o.a. overgenomen het »boek »der inschrijvinge van 12 millioenen", bij welke opname bleek »dat aan »de Maatschappij vervallen zijn 65000 gld. of 13 acties". Wij cursiveeren, omdat hier als overal elders uit de boeken blijkt, dat het genoemde minimum-bedrag van deelneming tevens als actie-eenheid werd beschouwd. Vastgesteld werd verder dat ieder der directeuren vier actiën »vry en »onveralieneert" moest bezitten, en dit ook voor het toekomende als voorwaarde voor het directeurschap zou worden gehandhaafd. Den 2en Juli werd onder meer een commissie voor de boeken benoemd, terwijl op 4 Juli aan aandeelhouders werd meegedeeld, dat men de oorspronkelijke storting van Vb percent volgens art. 4 van het project (zie Bijlage Vla) zou brengen op vijf percent. Op een vergadering van 8 Juli werd besloten de werkzaamheden der Compagnie in te leiden met de publicatie van eene «Constitutie «van de Compagnie van Assurantie der stad Rotterdam, met voorgaande »authorisatie en goedvinden van de Regeringe der voorschreven stad »opgeregt" (zie Bijlage VIb). Art. 1 van deze constitutie herhaalde, dat het bestuur door 12 directeuren werd gevormd, maar voegde er bij dat deze »sonder tractement uyt liefde voor 't gemeene intrest deze last op »sig hebben genomen". Art. 2 bevatte de bepalingen omtrent kapitaal en storting. Art. 3 herhaalde dat de Compagnie zich met assurantie bezig houden zou, waaraan art. 4 toevoegde, dat zij tevens wisselbrieven zou disconteeren, goederen beleenen en «diergelyke reëele saken doen, »waarmede renten kunnen werden verkreegen'. Art. 5 'en slotte hield in, dat alle zes maanden rekening zou geschieden aan geïnteresseerden en «uitdelingen gedaan naar mate van t progres, dat zal werden «bevonden gedaan te sijn". Wat de verhouding der Compagnie tot de stedelijke regeering betreft, wij zagen reeds dat, hoewel deze in het voorloopig project niet was aangeroerd, een voorloopige goedkeuring was aangevraagd, waarop burgemeesteren een aantal gecommitteerden tot het openen der bussen hadden benoemd. Deze officieele relatie kwam der Compagnie echter niet voldoende voor; - ten minste in een buitengewone vergadering op den 9en Juli wendde zij zich tot burgemeesteren om «gemelte maat«schappy te munieren met een schriftelyke autoritijt en vergunning onder ,'t segel deser stad". Men wilde daardoor gedekt zijn tegen de rinsultes van de Engelschen die insinueerden" dat deselve (maatschappij) niet «kan bestaan bij mangel van octroy, en een wettige authoritijt en ver.gunning, noemende deselve met de veragte naam van Bubbel, dat is «Waterbel, en die in 't korte zal moeten verdwynen . Sedert dien ziet men steeds duidelijker blijken van steun en bevoorrechting door de vroedschap, die o.a. besloot de «ledigh leggende" gelden tegen een rente van één percent aan de Compagnie te leenen. Zoodra deze eerste compagnie tot stand gekomen was, vlogen er als zaaide een andere Medea drakentanden — overal dergelijke maatschappijen uit den grond. Middelburg opende de rij met een tweetal : een voor assurantie, een andere voor commercie. Toen bliksemde het actiën-projecten over het heele land. Binnen vier maanden waren er een dertigtal steden, die onder goedkeuring, ja op initiatief der magistraten, inschrijvingen hadden opengesteld, voor bedragen van drietot dertig millioen gulden, in actiën van een- tot vier duizend gulden groot. Rekent men mede de Utrechtsche en Geldersche Provinciale projecten, dan liep het gezamenlijk kapitaalcijfer dezer compagnie-projecten tot over de 350 millioen gulden. De meeste dezer compagnieën zouden zich gaan toeleggen op de assurantie en commercie in haar verschillende vormen, maar dat de »run in het algemeen de vorming van groot-kapitaal tot doel had, blijkt uit verschillende projecten die belooningen uitloven voor degenen, die een of andere winstgevende onderneming ter exploitatie zouden voorstellen. Ook de destijdsche eigenaars van de kolonie Berbice, over welke wij in een voorgaand Hoofdstuk spraken, wisten met dezen publieken hartstocht hun voordeel te doen: zij deden den eigendom der kolonie over aan een daartoe opgerichte actiën-compagnie met een fonds van 3.200.000 gld. verdeeld in 1600 aandeelen van 2000 gld. 1). Verder treft men buiten de sfeer van assurantie en commercie om, nog een project >tot het ruineeren der »Turkse Rovers" met een kapitaal van vijf millioen verdeeld in 10.000 actiën 2). Betrekkelijk waren deze alle nog maar kleinere plannen, vergeleken bij de geweldige vormen, die de daarnaast oprijzende nationale projecten vertoonden. Nog in de maand Juli verscheen in Den Haag een concept voor een Generale Compagnie van Assurantie, Beleningen en Loteryen 3), die werken zou met een nominaal kapitaal van 100 millioenen in actiën van duizend. Verder een concept 4) voor een Generale AssurantieCompagnie der Vereenigde Nederlanden 5) met 75 millioen in actiën van 7500 gld. Een perpetuum mobile van plan-conceptie in dezen hebben wij te bewonderen in zekeren gabriël de souza Brito, gezworen makelaar te 's-Gravenhage 6). Als het ware de belichaamde concentratie-idee, had deze, toen in Augustus de West-Indische Compagnie op het punt stond van de Staten-Generaal vergunning te verkrijgen tot het openstellen van een nieuwe kapitaalsinschrijving 7), er reeds erop aangedrongen de WestIndische liever op te lossen in een door hem voorgestelde Generale Nederlandsche Geünieerde Compagnie voor assurantie, zee- en landcommercie. Toen de West-Indische de gewraakte toestemming toch verkreeg, vroeg hij den 4en September bij de Staten van Holland en West-Friesland om octrooi voor een > Generaale Compagnie op de manier van de * Royale »Banck van Enge landt en Zuidt-Zee Compagnie aldaar' 8). Uit het uit- 1) Netscher t. a. p. blz. 160. Het archief dezer Societeit van Berbice (tot 1795) berust op bet Rijks-Archief. — 2) Verzameling I, 210; Europische Mercurius 1721, blz. 15. — 3) Europ. Merc. 1720 dl. II, blz. 97; Verzameling etc. I, 80; latereel etc. blz. 14. — 4) Door Jan Warnar Meinertshagen. — 5) Europ. Merc. t. a. p. blz. 99; Verzameling etc. I, 67; Tafereel etc. blz. 19 - 6) Zie Vissering t. a. p. blz. 155. (Gids 1856, blz. 666.) — 7) Europ. Merc. 1720, dl. II blz. 154; resol. St.-Gen. 6 Aug. 1720. Gr. Placaetboek V, 1544. — 8) Dit schijnt hetzelfde plan te zijn dat reeds vroeger door De Souza Brito in verband met de W.-I. Cie. moet zijn ingediend. Hoewel volgens de Verzameling (I, 89; II, 32) De S. B. zelf verscheidene malen van een indiening op 4 Sept. spreekt, en deze datum ook m de Europische Mercurius (t. a. p. blz. 198) wordt vermeld, treft men in het Haagsche concept van 21 Aug. reeds een verwijzing door De S. B. naar een door hem bij de Staten van Holland ingediend project (Verzameling II, 250). voerig project met zijn toelichtingen — afgedrukt in meergenoemde Verzameling — blijkt hoe stout deze compagnie gedacht was. Met een voorloopig kapitaal van 104 millioen, verdeeld in actiën »tot sodanigen «prijs als naader gereguleert sal werden" (minstens 3000 gulden), waarin zoowel »inboorlingen" als «vreemde" mochten participeeren, zouden over alle steden der provincie Kamers worden opgericht, elk met aparte «comptoiren" voor de land- en zeecommercie. De Compagnie zou dan wisselbrieven disconteeren, geld beleenen op Oost-Indische actiën, op eigen actiën, op obligaties van Unie en Provinciën, op «grondtbrieven, «bijlbrieven, bodemery, etc." Verder alles wat aangeboden werd verzekeren op vaste premie »met generaale interdictie dat niemandt buiten »dese compagnie sal vermogen te teekenen eenige policen van assurantie". Tevens den Groenlandschen handel ter hand nemen en tot exploitatie daarvan alle traanbranderijen, pakhuizen etc. in de provincie opkoopen (!) en de «koopluyden, die in deselve visscherye jegenwoordig handelen «(eligeren) tot factoors in dese nieuwe Compagnie". Verder den zouthandel op Sint-Ubes monopoliseeren, en ten slotte handel drijven met de Portugeezen, met de Levant en op andere plaatsen, »die den auteur »van dit project reserveert, totdat hy die mondeling of by geschrift kan «communiceren". Het plan voor een dergelijke reusachtige onderneming belette den handigen makelaar niet zijn aandacht uit te strekken — schijnt het wel naar alle Hollandsche steden tegelijk. Den 21" Augustus biedt hij de Haagsche regeering een project aan voor een Haagsche Compagnie, in afwachting »dat sijn project het geene hy aan de Edele Groot Mog. «Heeren Staten van Hollandt etc. heeft overgegeven, in het werck »moge werden gestelt", in welk laatste geval de stedelijke Compagnie tot principale Kamer der Generale worden zou I). Den 3en September zag men dan ook werkelijk de inteekening van 10 millioen voor een Haagsche Compagnie openstellen 2) op in hoofdtrekken gelijke voorwaarden. Met eenzelfde verwijzing naar zijn groot project trachtte De 1) Verzameling II, 250. — 2) Verzameling II, 17; Tafereel blz. 8. Souza Brito intusschen Leiden tot een voorloopig stedelijke compagnie over te halen, — welke plaats hier evenwel niet op inging en een der weinige »ongeactioneerde vrysteden" verkoos te blijven 1). Dan tracht de rustelooze Schiedam, Brielle, Vlaardinge en Maaslantsluys in één compagnie te combineeren 2), wat evenmin gelukt. Steeds wachtend op een gunstige beschikking van de Staten, en ziende dat intusschen overal de stedelijke compagnieën hun voortgang hebben, probeert hij het nu langs een anderen weg en biedt op 12 September den directeuren van de verschillende Zuid-Hollandsche Compagnieën een project aan om zich te vereenigen tot een Gecombineerde Zuid-Hollandsche met een kapitaal van 110 millioen. Denzelfden dag ontvingen de directeuren van de Noord-Hollandsche Compagnieën een gelijksoortig ontwerp van zijn hand, waarbij een kapitaal van 121 millioen geprojecteerd werd 3). Zijn succes evenwel was niet geëvenredigd aan zijn activiteit; noch zijn beroep op de Compagnieën tot onderhandsche combinatie, noch dat op de Staten had eenig effect 4). De Staten van Holland, blijkbaar met verschillende dergelijke voorslagen »tot voordeel harer Financien" lastig gevallen 5), hebben geen enkel octrooi verleend, ja blijken zelfs in deliberatie geweest te zijn de stedelijke Compagnieën te weren 6). Heeft geen dier grootere projecten zijn verwezenlijking beleefd, wij meenden ook deze hier te moeten inleiden tegelijk met de stedelijke projecten, zoowel om den omvang der beweging aan te geven als wel voornamelijk omdat ook van deze nationale compagnieën de volledige ontwerpen ons zijn bewaard gebleven. Geven wij een overzicht van den juridisch-belangrijken inhoud van het vier-en-veertigtal ons bekende statuten-concepten 7) om daaruit het beeld vast te stellen van het Nederlandsche compagnietype-1720. 1) Verzameling I, 109. - 2) Verzameling I, 89. - 3) Verzameling II, 32,72. — A Vissering t. a p. blx. 156 vermeldt, dat De S. B. bovendien een vereentging der »Oost" en »West" zou hebben voorgesteld. Wel blijkt uit de resolutien van Holland, dat een dergelijk plan, sinds 1714 slepende, in 1720 weer ter sprake is gekomen. Ook dit aan De S. B. toe te schrijven, steunt evenwel waarschijnlijk op een onjuiste combinatie van Verzameling I, 45 met dito 53. - 5) O. a. door den «collonel commandant de Boncour", door »Jacob Hiskia Machado . Zie resol. Holland 28 Juni, 17 Tuli — 6) Resol. Holland 15 en 17 October; Rotterdamsche vroedschaps-resol. 20 Juli'21 en 31 October (dl. 32 blzz. 92. 114, 120). - 7) Om dit aantal te bereiken heeft men slechts het Tafereel te combineeren met de Verzameling en daarbij de Compagnie van Berbice te voegen. Het kapitaal wordt te voren vastgesteld en verdeeld in actiën van gelijke bedragen. Wel wordt in de eerste projecten (Amsterdam, Rotterdam) het vaste actie-bedrag nog niet genoemd, maar gesproken van inteekeningen van minstens zooveel; maar uit de geschiedenis van de Rotterdamsche Compagnie blijkt duidelijk, dat deze minimum-inlage dadelijk als actie-eenheid werd beschouwd. De latere projecten omschrijven de actie-eenheid dan ook duidelijk. Meestal stellen de aanleggers een maximum-bedrag van inschrijving vast, tot welke som zij in het geval van over-teekening zich het recht behouden iedere inteekening te reduceeren. De noodig geoordeelde storting varieert van I % (Gouda, Purmerend etc.) tot successieve volstorting toe (Middelburgsche Commercie-Cie, Utrecht). Steeds treft men een bepaling aan, dat nadere storting bevolen kan worden hetzij door directeuren, hetzij door de meerderheid van participanten. Van geringe stortingen worden soms recepissen uitgegeven, endossabel zonder transport, die zoodra zeker stortingspercentage zal zijn bereikt inwisselbaar zijn voor slechts-transportabele actiën (Monnikendam, Medemblik, Veere etc.). Bij sommige wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het actiën-transport geschieden zal als in de O.-I. en W.-I. Compagnieën (Purmerend, Veere etc.). Dat de actiën nergens toonderpapier waren, blijkt uit de door alle compagnieën vastgestelde kosten van actiëntransport. Wat de aansprakelijkheid der participanten betreft herinneren wij eraan, hoe wij bij de oprichting der Oost-Indische Compagnie uit de historische ontwikkeling aantoonden, dat participanten tut niet meer dan hun inleg verbonden waren. Dit cardinale kenteeken der naamlooze vennootschap vindt men in 1720 uitdrukkelijk beschreven. Gouda, Harlingen, Hoorn, Purmerend, Monnikendam, Edam, het Geldersche project, Schiedam, Middelburg, Veere, Delft en de Schiedamsche Gecombineerde van De Souza Brito bepalen met zooveel woorden, dat alle aansprakelijkheid boven het bedrag van inteekening is uitgesloten. Het project van Meinertshagen (Generale Assur. Cie. der Vereen. Ned.) spreekt uit, wat wij reeds geldend vonden in de O.-I. Cie. dat de bewindhebbers voor hun hande- lingen in naam der compagnie tin hun particulier niet aansprakelijk zijn". De projecten van De Souza houden bovendien in, dat de deelnamen niet arrestabel zijn voor eenige schulden der participanten (art. 3 van zijn groot project). Het bestuur wordt dikwijls gedeeltelijk door de magistratuur aangewezen, evenals de provisioneele commissarissen ten overstaan van wie de inteekening geschiedde (Purmerend, Utrecht, etc.). In de meeste gevallen geschiedt de bestuurskeuze door geïnteresseerden bij meerderheid van stemmen, en wel meesttijds door hoofdparticipanten of «gequalificeerde «actionisten" d.w.z. aandeelhouders met een aantal actiën varieerend tusschen 2 en 30 (Vlissingen, Kampen, Hoorn etc.). — Veere, Middelburg e. a. verbinden in het algemeen het stemrecht aan het bezit van een aantal actiën. Naast een aantal directeuren treft men in verschillende compagnieën gecommitteerden uit hoofdparticipanten, «geëligeerde hoofdparticipanten" of commissarissen 1) tot toezicht en medebestuur, zooals o.a. te Woerden, Purmerend, Weesp en in het concept van de Assur. Cie. der Vereen. Nederlanden. Zoowel bestuurskeuze als bestuursinrichting herinneren ten sterkste aan die van de Kamers der Indische Compagnieën. Jaarlijks — slechts een enkele keer halfjaarlijks — moet door directeuren rekening en verantwoording worden afgelegd, zij het aan alle geïnteresseerden, daartoe eenigen tijd te voren opgeroepen »bij notificatie in de »Courante" (Edam art. 12), zij het aan daartoe door hoofdparticipanten gecommitteerden ten overstaan der regeering. Verschillende compagnieën beloven een vaste rente van 3, 4 ja 6 percent (Gouda, Edam, Utrecht e. a.) en daarboven een jaarlijksche uitkeering naar gelang der winsten De uitkeering wordt op die jaarvergadering vastgesteld door directeuren, directeuren met hoofdparticipanten of directeuren met daartoe geëligeerde actionisten — al of niet ten overstaan van burgemeesteren. Na dit alles is er geen twijfel mogelijk of de compagnieën van 1720 1) Men houde in het oog dat in sommige projecten onder dezen naam directeuren te verstaan zijn, zooals in Middelburg's Assurantie-Compagnie. zijn als formeele naamlooze vennootschappen te beschouwen. Troffen wij de centrale kenmerken van dezen vereenigingsvorm al aan bij de Indische Compagnieën, in 1720 zijn deze hoofdlijnen zoozeer bijgewerkt, dat men gerust van een naamlooze vennootschap naar het moderne type spreken kan: Het kapitaal te voren vastgesteld en aangeduid als aansprakelijkheidsgrens van deelnemers. Actiën in gelijke bedragen. Bestuur door persoonlijk-niet-aansprakelijke directeuren, bijgestaan door commissarissen, en gekozen door aandeelhouders. Algemeene vergaderingen, jaarlijksche rekening-en-verantwoording en dividend-vaststelling. Wat kan men meer verlangen! Wij leggen er den nadruk op, dat het karakter van al deze compagniën in een enkel opzicht wezenlijk verschilt van dat der weinige actienassociaties, die wij voor het jaar 1720 in ons land konden aanwijzen. De compagnieën 1602-1720 waren immers min of meer publiekrechtelijke vereenigingen. De voornaamste hiervan werden door den Staat opgericht en voorzien van een monopolie; alle vonden hun uitwendige moti\ eerinfe in de bevordering van het welzijn van den Staat, hetzij deze gezegd werd te bestaan in opheffing van gevaarlijke concurrentie, in afbreuk aan den vijand of in kolonisatie. In het jaar 1720 was het daarentegen ' het winstbejag, in welken vorm ook, dat op den voorgrond werd ge schoven. Was de commercie en assurantie in het algemeen het gebied, waarop de compagnieën zich bewogen, uit de herhaalde oproepingen haar een of ander speciaal-winstgevend bedrijf aan te wijzen valt wel op te maken, dat het middel vrijwel onverschillig was, wanneer het slechts direct vermogensrechtelijk voordeel leverde. In 1720 treden de compagnieën onder privaatrechtelijke leuzen op. Wel treedt de stedelijke overheid bij haar oprichting nog beduidend op den voorgrond ; want overal werd de emissie bezorgd door burgemeesteren of hun gecommitteerden; te Muiden en Naarden bewaarde men zelfs de kas der Compagnieën op het stadhuis en vooral in de Oostelijke steden namen regenten officieel het initiatief tot oprichting: Steenwijk liet de actiën teekenen door zijn gemeente-secretaris! Maar niemand die dien tijd kent, kan zich de mogelijkheid voorstellen, dat de stedelijke magistraat zich hier ! van inmenging zou hebben onthouden. De naamlooze-vennootschapsgedachte zelf is reeds zoo sterk en onafhankelijk, dat de projecten overal kant en klaar aan de regeeringen worden voorgedragen. De toestemming wordt alleen verzocht als voorwaarde voor in-werking-treding. Zoo zegt art. 17 van het afgeslagen project tot een Amsterdamsche Assurantie-Compagnie dato 10 Juni, dat een permissie van H. Ed. Groot Achtbaren werd gevraagd »om deesen niet te doen buyten kennisse en toestemminge van onse Over»heyd". Had men niet gevreesd een tegenwerking of verbod der regeeringen, had men niet gehoopt op een vermeerdering van het crediet der Compagnie door hare toestemming, men zou zonder permissie tot de oprichting zijn overgegaan. En — hierop wilden we wijzen — de officieele toestemming van 1720 was als feitelijke werkingsvoorwaarde een niet meer achterlijk verschijnsel dan de officieele goedkeuring heden als juridische voorwaarde. De naamlooze-vennootschapsvorm is in 1720 niet meer buiten het privaatrecht vallende te achten: iedere makelaar leverde concept-statuten, en het zou niet moeilijk vallen uit het drie-enveertigtal ons bekende ontwerpen er verscheidene te zoeken, op welker materieelen inhoud op het oogenblik zonder bezwaar de koninklijke goedkeuring verleend zou worden. Hoe nu de gebeurtenissen in dit «noodlottige jaar voor veel zotte en »wyze 1720" te karakteriseeren ? Als actiënzwendel f Zeker heeft het historisch dilettantisme den buitenkant der verschijnselen hiermee scherp geteekend 1). Wanneer men de actiën der Oost-Indische Compagnie, die van 1700 tot 1720 steeds dobberden tusschen een koers van 400—700 percent, zonder eenige reden in het bedrijf gelegen plotseling ziet stijgen tot boven 1200, dan valt het moeielijk nog van solieden handel te spreken. Nog minder, wanneer die der West-Indische in 1719 slechts 40 % geldende, het volgend jaar tot 400 klimmen en de Compagnie 1) Wij verwijzen voor dc ongeloofelijke verhalen over den omvang van deze speculatie-woede naar het vermelde artikel in Van Hoogstraten's Woordenboek; de »Vier Brieven van A. Z." in het Tafereel en de Verzameling, en verdere mededeelingen vooral in het laatste werk. — Zie nog het advies van den raadpensionaris in de vergadering der Staten van Holland 15, 17 October 1720. insrtiriivine van 4V2 millioen 1) kan openen tegen dan tegelijk een meuW® percent - een inschrijving welke, naar het ver- den uitgrfte.koers van «o P- ^ verschillende projecten van 1 * 2 %,zooals de meeste zegt men immers van P • • 1 „r je waarborg u •• r» ? WpI waren deze provisioneel, maa • • ^ 1 Wat het doel der compagnieen aangaat, actionisten! Wat he ;Pfipre compagnie haar waarmee ^fn'aan het grandioos: Utrecht eigen stad m de hoogte « . ^ ^ de kroo„ te steken door had fantastische plannen ^ ^ ^ Westfriesche zeesteden achten "V2 *t7gZ=n dan Hollands eerste koopstad, en wachten slechts >«" beter Se eg wegruimen van banken als ander»,ns „p een rrnm kapitaal om " h« 8 e„ ïan assu(antie, .de Amsterdam te het disconteeren en heleenen - »algemeene commercie g ^ ^ eng een arbeidsveld ware, het gewone doel de^ compagm premiën aan ieder, die loven, zooals gezegd, som g f ^ komen te proponeeren" (Utrecht, »eenige onderneminge van v men haar »avantagieuse situatie" Enkhuizen e. a.). De Oostelijke steden roemen ha rr 'S "iet "1^meT^ven.' Z de permissie der stedelijke pagnieen. wei moei & , octrooi 11 ö— uitdrukkelijk octrooi inhield 3) »wiji T^ZZzZ en welgestelde republiek tot des een of anders prae- , Re. St.Gen 6 Aug. 1720 onder waarschuwing_(notazben^ TJÏS E^defffdit ^om^een octrooi - <*** « « andere steden octrooien voor loterijen etc. »juditien schaade soude konnen verstrekken" 1). Maar de verschillende voorrechten verleend door een magistraat, die officieel als promotor der compagnieën optrad, moesten er toe leiden, dat aan de vennootschappen meer crediet geschonken werd, dan ze economisch wel verdienden. Van welken aard bedoelde voorrechten waren, wordt aardig geïllustreerd door steden als Hasselt, Steenwijk en Monnikendam, die bepaalden »dat de »uitheemsche participanten, twaalf actiën inderdaad bezittende en alhier «komende te wonen, met 't groote en kleine Burgerrecht en Privilegien »deser stadt zullen worden begunstigt, selfs tot de Joodsche natie inclus . Ten slotte staat boven allen twijfel, dat het beloven van vaste renten uit riskante bedrijven als de commercie en destijds de assurantie uit den economischen Booze is te achten. Wij hebben, om alle latere bedenkingen te voorkomen, toegegeven dat de actiënhandel zelf op dolle wijze werd gedreven en dat de inrichting der compagnieën niet van alle schuld in dezen is vrij te pleiten. Is dit nu voldoende om te concludeeren, dat men de compagnieën in het algemeen slechts oprichtte met het doel in haar actiën te kunnen dobbelen f Met andere woorden, is het optreden van compagnieën in 1720 maar een secundair verschijnsel, de actiëndrift daarentegen de primaire oorzaak ? Door dit te beweren miskent men het gebeurde. Het eerste Amsterdamsche project van 10 Juni schijnt al zeer reëel: de ontwerpers wijzen in een nadere uiteenzetting 2) erop, hoe een compagnie met groote kapitalen vooral wenschelijk is in zake assurantie, hoe de vrije concurrentie zal waken dat de compagnie geen misbruik maakt van hare macht etc. Ook verdere tegenwerpingen worden overtuigend weerlegd. Onweersproken staat dan ook, wat in een latere memorie van 20 Augustus 3) wordt beweerd: »dat het bekent is dat de intressanten van t bewuste «project zijn de eerste en braafste kooplieden en pilaaren der Beurse »van Amsterdam". Wat ook de reden moge zijn geweest, dat regenten dit plan in zijn voortgang stuitten — wellicht was de vrees voor het in Londen gebeurende daar niet geheel aan vreemd , zeker kan deze 1) Art. 17 project Amsterdamsche Assurantie-Cie. — 2) Tafereel, 16. 3) Tafereel, 18; Verzameling I, 99. reden niet gelegen hebben in een onsolied karakter van het project. Evenmin blijkt de basis der eerst-opgerichte Rotterdamsche Compagnie een zwendelbedoeling te zijn geweest, getuige haar voortbestaan tot op dezen dag. Beroept men zich op het lage percentage der gevraagde stortingen, dan zijn hier tegenover de reuzenbedragen der nominale kapitalen te stellen. De Rotterdamsche storting van 5 % op een kapitaal van 12 millioen gaf zelfs voor een handelsstad als Rotterdam een vrij aanzienlijk bedrijfskapitaal, en voegt men nog daarbij de gelden die de Compagnie, zooals meegedeeld, tegen 1 % rente van de stedelijke regeering ter beschikking kreeg tegen borgstelling van een even groot «capitaal aan goede gedisconteerde wisselbrieven of muntmateriaal" l), dan is deze financieele ondergrond voor een maatschappij van assurantie, disconteering en beleening ook in werkelijkheid voldoende te achten 2). Zoo is het eveneens met de Commercie-Compagnie te Middelburg, de tweede opgerichte 3) eveneens in een handelscentrum, waar deze kapitaals-associatie zooveel reden tot bestaan bleek te hebben, dat zij zich tot 1850 heeft gehandhaafd. Zelfs de Utrechtsche Provinciale Cie., van welke overigens niet zoo heel veel goeds is te vertellen, heeft op haar oorspronkelijke constitutie het leven tot in 1750 behouden 4). Moeilijker te rechtvaardigen lijkt op het eerste gezicht de oprichting van compagnieën in de kleine steden van Holland — wat dan ook reeds door tijdgenooten werd gewraakt 5). Maar dat ook deze niet werden opgericht in de uitdrukkelijke meening om met haar actiën te laten dobbelen, valt af te leiden uit enkele kostbare mededeelingen, die wij troffen in het Groot Tafereel, als het ware een archief van het destijds gepubliceerde. Kort na de emissie van het Amsterdamsche assurantieproject werd door zijn voorstanders een nadere aanprijzing uitgegeven onder den titel »Consideratiën over de geprojecteerde Compagnie etc. mitsgaders korte «oplossingen der tegenwerpinge, die daaromtrent souden mogen werden «gemaakt" 6). Na het betoog dat een compagnie van assurantie Z- r~ 7 r vav Run t a d. blz. 22. — 2) Directeuren genoten 0. a. ,) Zie het art. vanC.VANR.Nt. a_ p. du. _ ) ^ noorle ^ meerder waarborg voor »gerustheyt, menage en expeditie" biedt dan particuliere verzekering, lezen wij daar verder nog »dat met reedenen »te dugten is, dat societeyten, dewelke tot Rotterdam, Delft, Gouda »etc. zijn opgeregt, geen occasie genoeg vindende in haar steden »om verseekeringen van importantie te doen binnen dese stadt een »of meer gecommitteerdens sullen qualificeeren om ter deeser plaatze »alle soorten van versekeringen te laten doen". Tevens wordt betoogd, dat deze vrees te meer gegrond was, omdat reeds op dat oogenblik een «stille compagnie" van Broek-in-Waterlandt 1) drie kwart der assurantie op Groenland en Straat Davids had bemachtigd, hetgeen alles door het oprichten van een Amsterdamsche Compagnie zou worden afgesneden. Toen Amsterdam niettegenstaande al die betoogen tot de gevraagde toestemming niet kon besluiten, beriepen bij nadere memorie van 20 Augustus 2) de voorstanders zich op hun juiste voorspellingen: «Terwijl Amsterdam niet resolveerde, is hun (d. i. der provincie-steden) "tijd tot dat werk gebooren geweest etc. Indien Haar Ed. Groot Agt«baarhedens voor een maand het project hadden gelieven te amplec«teeren en niet waren gedisanimeert door die Contramineurs, soo had »men voorkomen, dat na Rotterdam, geen een stad, (gelijk sy alle self ybetuygen) tot die resolutie soude hebben gekomen, om eenige Compagnie y>van Commercie, of Monopoliën, Navigatie, Assurantie of Beleeninge »(oef!) op te regten, wijl zy alle bedugt waren als Amsterdam een Com«pagnie van Assurantie oprechtede, zy alle als afgelegen lichamen zijnde, • niemant om haar soude denken, nog speculatie vinden". Wij meenen dat deze contemporaine mededeelingen aan duidelijkheid noch aan waarschijnlijkheid te wenschen overlaten 3) en zien bovendien in de indirecte erkenning, dat de Rotterdamsche Compagnie in tegenstelling met de andere haar bestaanbaarheid in zichzelf droeg, een bewijs te mef*r voor onze stelling, dat de compagnieënbeweging, zeker in haar aanvang, niet ') Opgenomen onder de Compagnie van Monnikendam. Zie Verzameling II, 138. — 2) Tafereel, blz. 18; Verzameling I, 99. — 3) Hasselt vaceerde ter inteekening te Amsterdam ; en het Leidsche project spreekt o. a. van een agent te Amsterdam. uit zwendelbedoeling voortsproot. Met andere woorden : de oprichting der compagnieën in 1720 is in principe geen secundair verschijnsel te achten, geen voortvloeisel uit een oP zich zelf te beschouwen speculatiewoede. Is de compagnieënbeweging primair te achten, dan vraagt zij ook een verklaring op zichzelf. q □ Na de moeizame opstelling van al deze feitenbatterijen kunnen we den eindaanval op een positieve conclusie openen. - In alle groote ook in de economische catastrophen is op de eerste plaats te onderzoeken o het niet een tot bewustzijn doorgedrongen idee is, die de menschel.j e geesten tot haar onwerkelijke excessen doet overslaan. Welke was zij in 1720 Het moderne crediet zonder meer? Maar reeds meer dan een eeuw lang zagen wij het beurswezen met zijn organisch-zich-wijzigende credietmeening in ons land gevestigd en bovendien, als zijn slechte consequentie, de meest moderne speculatievormen toegepast zelfs op de actiën. Neen, _ het novum was de algemeene erkenning en toepassing van de wonderbare kapitaals-associatieve kracht der naamlooze vennootschap in het gemeen verkeer. De schaarsche actiën-compagnieën, die wij voor 1720 in ons land hebben aangetroffen, zijn, mede om haar naar voren geschoven publiekrechtelijke strekking, niet als een dergelijke erkenning te beschouwen. Dat deze voorformaties werkelijk niet in direct verban staan met de compagnieën-vlaag van 1720, zullen wij nader aannemelijk maken, door het betoog, dat deze laatste in haar plotselinge perfectie _ van kapitaals-projectie en actie-eenheid - wel vreemden bodem overgekomen zijn moet. Dat ook aan het bewustzijn van de menigte zich het verschijnsel der nieuwe compagnieën in i720 voordeed als een novum, is te hooren uit de in het crisisjaar geschreven woorden . »da »het oprigten van soodanige compagnieën ten minsten is een extraor»dinaire onderneminge en eene nieuwigheit, hebbende, so veel men »weet, geen exempel immers in deze republicq 1). De psychologische determinant der gebeurtenissen van dit jaar, voor zoo- iy^Redênën^têgens het opreghten van een Compagnie tot Amsterdam". Verzameling II, 192- ver ons land betreft, is dan ook te formuleeren als: de emancipatie van de naamlooze-vennootschapsgedachte. Wij meenen, dat deze karakteristiek de voorkeur verdient boven eene, die den nadruk legt op het irreëele karakter van den in dat jaar gedreven actiënhandel, den zgn. windhandel. Want hoezeer deze laatste formuleering de in hun buitensporigheid meest interessante verschijnselen aanduidt, aan den eenen kant karakteriseert zij te weinig, omdat de actiënspeculatie reeds meer dan een eeuw in zwang was, — aan den anderen kant laat zij het groote novum van een reëel-begonnen compagnie-beweging buiten haar begrip. Terwijl, zooals wij aantoonden, zwendel niet de ideëele basis der compagnieën was, is een plotseling bewust-worden van de algemeene credietfunctie der naamlooze vennootschap als oorzaak van buitensporigheden, gelijk beschreven, niet alleen denkbaar maar zelfs a priori aan te geven. Alleen zóó krijgt men een bevredigend inzicht in de houding van regenten, die ieder hun stad den nieuwen zegen wilden deelachtig maken. Overschatting van de wondere kracht van kapitaalvorming bij deze vereenigingswijze leidt dan tot de fantastische plannen, die ons aan zwendel allures deden denken. En dat dan in een tijd, waarin de dobbelzucht reeds in de lucht te zitten bleek, een technisch reeds volmaakte actiënspeculatie onder al deze fantazieën een publiek, dat de werkelijke macht van het nieuwe instrument nog leeren moest, kon voeren tot de meest ongerijmde buitensporigheden, ligt vrij wel in de rede. □ In het kort willen we nu nagaan, welke de graad van economische ontwikkeling was, bereikt door de beide andere landen die in 1720 door een actiënplaag geteisterd werden 1). Terloops zien we dan bevestigd— hetgeen reeds werd geïnsinueerd — dat aan de crisisverschijnselen in Frankrijk, Engeland en onze Republiek een verschillende beteekenis is r) Een interessante verzameling der Fransche en Engelsche actiën-enormiteiten uit 1720 is te vinden bij Ch. mackay, Memoirs of extraordinary popular de us ons, London 1852 Dit boek wil illustreeren hoe «nations have hke individuals their «seasons of excitement and recklessness. when they care not what they do . Voor de kennis der diepere oorzaken, die tot deze catastrophes le.dden, is het vrijwel waardeloos. „ te hechten. Maar voornamelijk is het ons te doen, hiermee op het spoor te komen van het milieu, waarin zich de naamlooze vennootschap ontwikkelde tot die perfectie, welker resoluut te voorschijn treden ten onzent in 1720 onze verbazing heeft gewekt. Omdat het hier beoogde slechts een corollarium van onzen arbeid is te achten, hebben wij ons zelf ontslagen van een tijdroovend, en toch onvolledig-blijvend, zelfstandig feiten-onderzoek in dezen — en wel met te meer gerustheid, omdat wij daarvoor in de plaats konden stellen de feitelijke resultaten door den bekenden specialist Dr. richard ehrenberg voor eenige jaren verzameld in den Schlussabschnitt van zijn Zeitalter der Fugger, Bd. II: Die Weltbórsen und Finanzkrisen (1896). Wat dit onderdeel aangaat, laten we onze studie in subjectieve wetenschappelijkheid gaarne inboeten wat ze aan objectieve waarde ruimschoots wint! Frankrijk bezat in de zeventiende eeuw geen regelmatige fondsenbeurs, als die van Amsterdam en Londen. Wel is er de wisselhandel vroeg ontwikkeld, wel werden er al kroon-obligaties verhandeld, maar van eenige systematische speculatie, noch van eenige crisis dientengevolge kan er sprake wezen. Trouwens van een regelmatigen actiënhandel is geen spoor te vinden. En het is immers juist deze handel in aandeelen van riskante handelsondernemingen, waarin zich de moderne speculatietechniek aan de Londensche en Amsterdamsche beurzen ontwikkelde. Intusschen, gaarne had men gezien dat ehrenberg, het ontbreken van een actiënbeurs in Frankrijk constateerend, tegelijk hiervan de oorzaak opgespoord had. Het aantal actiën-compagnieën, door Savary 1) opgesomd, is immers verre van onbeduidend. De reden schijnt wel hier te liggen, dat het meerendeel dezer geoctrooieerde compagnieën het economische karakter van de naamlooze vennootschap niet ontvouwden: verschillende waren geconstrueerd met een nastortingsplicht voor de aandeelhouders en sloten al daardoor de vrije verhandelbaarheid der aandeelen, welker aantal betrekkelijk gering was, uit. Die compagnieen 1) Dictionnaire universel du commerce, s. v. Compagnie. welke de beperkte aansprakelijkheid werkelijk voorop stelden, zooals de beide geoctrooieerde Indische Compagnieën van 1664, zagen een groot gedeelte van haar kapitaal in handen van den koning en enkele hooge kringen; zoo kort was haar duur, zoo ongunstig het verloop, dat de weinige beschikbare aandeelen voortdurend minder werden begeerd 1). Aanvaarden we overigens het geconstateerde feit van het ontbreken eener actiënbeurs in Frankrijk. Tegen 1720 kwam hierin verandering. Toen Lodewijk XIV in 1715 zijn land niet ver van het staatsbankroet verwijderd achterliet, kreeg John Law bij den regent Philips van Orleans gehoor voor zijn reeds vroeger aangeboden plannen tot herstel van het crediet. Dwalend door Europa had deze Schot vooral te Amsterdam en Londen gelegenheid gehad, het moderne financiewezen te bestudeeren 2). In zijn memories aan den regent noemt hij onder de factoren van Frankrijks crisis de onvoldoende en regelmatig gedeprecieerde munt, en legt hij er den nadruk op, dat de economische ontwikkeling eischte, evenals in Engeland en Holland de metalen munt door papier ter hulp te komen. In 1716 kreeg hij de vergunning een giro- tevens circulatie-bank op te richten, welker biljetten-aan-toonder, betaalbaar in de munt van den dag van uitgifte, door deze laatste bijvoeging onmiddellijk opgeld deden. Men ziet, dat deze eerste operatie van het later zoo beruchte »Système" bijzonder juist bedacht was. Het crediet scheen zich dan ook te herstellen en het vertrouwen in Law steeg tot het onbegrensde. Het volgende jaar richtte hij nu een Geoctrooieerde West-Indische Compagnie op, meer bekend onder den naam van Mississippi- of Louisiana-Compagnie, met een kapitaal van 200.000 aandeelen van 500 livres elk, te betalen in de oude schatkistbiljetten, die, sterk beneden pari staand, mochten worden ingebracht voor hun nominale waarde. Dit verzekerde de deelname, en onder het ontzaglijk aantal voor- en tegenstanders van het »Système" bloeit nu onmiddellijk een formeele actiënhandel op. Een tijdgenoot deelt mede, 1) Lehmann, Geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts blz. 45 vlg. Zie ook Tropi.ONG, Du contrat de société, Préface. — 2) Mackay t. a. p. blz. 2 vlg. hoe men begon, gelijke affaires af te sluiten en daarbij gelijke practijken toe te passen als reeds aan de Amsterdamsche en Londensche beurzen bekend waren i). Deze geheele mededeeling en vooral het »on commenga", waarmee zij wordt ingeleid, is een sterke steun voor EHRENBERG's beweringen. Law's Bank, na dien tot Koninklijke Bank van Frankrijk bevorderd, werd door den regent gedwongen steeds door te gaan met de papier-uitgifte. Wat een zegen had kunnen wezen werd daardoor een ramp, nog verhaast toen Law bij de uitbreiding van het octrooi zijner Mississippi-Compagnie in 1719 onmiskenbare zwendel-allures begon aan te nemen door bij de nieuwe uitgifte van 50.000 aandeelen een jaarlijksch dividend van 40 % te beloven. We behoeven intusschen het verloop van deze wereldberuchte debacle niet verder na te gaan. Het gegevene is voldoende voor de conclusie, die wij zoeken. De Fransche crisis is in de ontwikkeling der naamlooze vennootschap geen beteekenisvol moment. Het eenig belangrijke der Mississippi-Compagnie is haar te voren bepaald kapitaal en haar gelijke actiën, maar ook dit is noch in Frankrijk noch in Engeland om dezen tijd iets nieuws. Overigens behoort zij nog tot de oude nationale geoctrooieerde handelscompagnieën, die haar bestaan onmiddellijk aan de wet ontleenen. De crisis zelf, het doorbreken van de moderne speculatie toegepast op actiën, verschilt in economische beteekenis niet van hetgeen wij in ons land ruim een eeuw daarvoor in 1610 en sterker in 1687 reeds aangetroffen hebben. De meer ernstige gevolgen in Frankrijk zijn behalve aan het volkskarakter te wijten aan de tegelijkertijd intredende algemeene verwarring van het crediet. Gewichtiger voor de naamlooze vennootschap is de Engelsche economische ontwikkeling. Toen de East-India Company den 31" December 1600 met een charter van Elisabeth werd voorzien, geleek zij nog in niets op een naamlooze vennootschap. Het charter geeft rechtspersoonlijkheid en verschillende privilegiën aan een vereeniging van kooplieden 1) Du Hautchamp, Histoire du système des Finances sous la minorité de Louis XV (1739) I, 184, geciteerd door Ehrenberg t. a p. blz. 101, uo. die op Indië handelen. Het voorbeeld van een typisch-Engelsche regulated company, een handelsgilde, publiekrechtelijk geconstrueerd, waarvan het lidmaatschap aandeel geeft in de beschreven voordeelen. De handel daarbinnen blijft volkomen vrij en behoeft niet eens in vereeniging met mede-leden te geschieden. Eerst in 1612 verschijnt de »joint-stock : de verschillende kleinere reederijen binnen de regulated company vereenigen zich tot de gezamenlijke uitrusting met een gemeenschappelijk fonds. De toestand begint dan langzamerhand op dien der Nederlandsche O.-I. Cie. te gelijken, maar blijft nog geruimen tijd bij dezen achter, omdat — zooals ook de Nederlandsche Cie. geprojecteerd had, maar niet uitgevoerd — telkens voor enkele reizen een »joint-stock" bijeengebracht werd en weer opgelost 1). In 1650 had men, afgezien van enkele mislukte pogingen, reeds vier fondsen gehad, welker operaties gedeeltelijk nog liepen en welker administratie door directeuren gescheiden werd gehouden. In dat jaar wordt dan bij parlementsbesluit een United Joint-Stock geschapen, die eerst in 1657 het formeele monopolie op de Oost verwierf. Eerst toen was de vereenigingstoestand volkomen te vergelijken met de onze in 1602; ook de Engelsche Joint-Stock zou nog om de zeven jaren vernieuwd worden, wat eveneens feitelijk achterwege bleef. Zoo groeide het vaste grondkapitaal in Engeland — als bij ons reeds lang te voren uit den loop der feiten. De aandeelen in de Joint-Stock Company werden vóór de Engelsche revolutie van 1688 al wel verhandeld 1) — de koersen zijn bekend 2) maar van een regelmatig beursverkeer hierin is nog geen sprake 3). Uit een, anno 1681 door de voornaamste kooplieden aan den koning gerichte memorie blijkt immers, dat het grootste aantal aandeelen der E.-I. Cy. in handen was van een veertigtal personen. Omdat de winsten beduidend waren, hoopten de aandeelen zich steeds meer op; de vraag was algemeen, het aanbod zeldzaam. 1) Lehmann, Entwicklung blz. 39, 44- — 2) Gerard Malynes, Lex Mercatoria I, ch. 19: They may sell their adventure to others etc. — 3) Anderson, History ot Commerce II, 89, 126 vlg. — 41 Ehrenberg II, 302. Na de revolutie, dus in de jaren waarin wij ook in Nederland de actiënhandel tot een toppunt zagen stijgen, vertoont Engeland bijzonder interessante verschijnselen, door macaulay bewonderenswaardig ingeleid i). Voornamelijk in de jaren der Restauratie was de handel en industrie van Engeland bijzonder sterk opgebloeid, zoodat het nationale kapitaal enorm gestegen was. Dit deed een behoefte aan beleggingswijzen ontstaan, waaraan de in enkele handen gehouden Indische actiën niet voldeden. Evenmin schijnt in deze behoefte te zijn voorzien door de beide andere, volgens Anderson 2) in het jaar 1690 (1693 ?) op het joint-stock-systeem berustende, groote compagnieën — de Royal African Cy. en de Hudson s Bay Cy, van welker constitutie overigens weinig bekend is 3). Toen nu aan den eenen kant iedere welgestelde familie, zooals destij dsche economen schrijven, een menigte baar geld renteloos haa liggen, aan den anderen kant de Fransche oorlog Engeland dwong zich in sommige artikelen meer onafhankelijk van het vasteland te maken, ontlaadde zich de economische spanning, en ziet men steeds sneller particuliere actiëncompagnieën ontstaan. In 1688 begint het al langzaam, in 1691 treft men er een twaalftal, in 169* reeds 53, en toen in dit laatste jaar de actiën van de Bank of England ter markte kwamen, kon men zeggen dat de ergste beleggingsnood voorbij was. Maar tevens was de gewichtigste stap naar de moderne naamlooze vennootschap gezet. Op de ontwikkelingsbaan had Engeland zich hiermee de leiding verworven, die het tot 1720 behield. Want hoezeer de Nederlanden in 1602 en 1623 met hun O.-I. Cie. vooraan stonden, wij hebben gezien dat onze zeventiendeeeuwsche practijk vrijwel onder dit teeken was gebleven. In Engeland daarentegen was de voortgang langzaam, maar dwongen de economische verhoudingen tot den laatsten consequenten stap. Eerst, zooals wij zagen, de regulated company, verre achter in ontwikkeling bij haar Nederlandsche zuster. Dan de tijdelijke Joint-Stocks, ten slotte feitelijk geconsolideerd. De vraag naar beleggingswijzen wordt steeds 1) History of England (ed. Tauchnitz 1855) VII, 132 vlg - 2) History of Commerce II, 199; vgl. Ehrenberg II, 305- - 3) Lehmann, Entwicklung blz. 44 nt. 4- dringender herhaald. De rede en het Nederlandsche voorbeeld antwoordden, met te wijzen op de kapitaal-organiseerende functie der compagnieformatie. En, als de politieke vrijheid door de revolutie van 1688 een schrede voorwaarts heeft gedaan, wordt bewust hoe het publiekrechtelijk karakter der bestaande compagnieën logisch niet onafscheidbaar is van haar constitutie. Men vraagt niet meer om een formeele incorporatie-Act 1), maar construeert actiën-compagnieën eenvoudig als privaatrechtelijke vereenigingsgestalten. Nog in een ander opzicht vertoonen deze Engelsche compagnieën het moderne aanzien: haar kapitaal wordt geprojecteerd en is verdeeld in gelijke aandeelen 2). Met de oorzaken, die dit efifect opleverden, kunnen wij ons niet lang bezig houden. Wij herinneren slechts, hoe omstreeks dezen tijd de beursactiën van de oude Compagnieën reeds genivelleerd waren en haar kapitaal feitelijk vast was. Dit laatste wat betreft de EastIndia Cy. sinds 1650. Dat dit bij een stelselmatige oprichting van actiëncompagnieën zijn invloed gelden deed, kan geen verwondering wekken. Wat de exclusieve E.-I. Cy. niet teweeg gebracht had, ziet men nu ontstaan met de nieuwe compagnieën. Sinds 1688 hoort men, volgens macaulay 3), het eerst van »stock-jobbing", d. i. den regelmatigen handel in actiën, waartoe onze Beurs het termijncontract en al haar speculatie-apparaat 2) leverde. Men zag de oprichting van compagnieën tot fabricatie van papier, glas, linnen en zijde, van machines en salpeter; een »of giving «gentlemen a liberal education on low terms"; een tot het duiken van schatten uit scheepswrakken, waarbij de inbreng werd beloofd van »won»derful machines, resembling complete suits of armour, with a huge glass »eye in front of the heimet, like that of a cyclop" etc. 4). Voorloopig krijgt men niet zoozeer den indruk, dat dit alles met zwendel-bedoelingen werd op touw gezet, als wel, dat men in den ontdekkingsroes van de nieuwe crediet-organisatie meende daarmee alles te kunnen bereiken 1) MACAüLAY, History vii, 135 vlg. — 2) Wat hiervan bekend is, citeert men uit een kroniek van J. HOUGHTON, A collection for improvement of husbandry trade (aanvangende 169.). - 3) T. a. p. bh. 133. ~ 'f l'£ duikeruitrusting ook in werking te zijn vertoond. — MACAULAY t. a. p. b . 33- een onverstand, door destijdsche schrijvers naar behooren gehekeld, en tegen 1720 door zwendelaars onbehoorlijk geëxploiteerd. Men kan zeggen, dat deze actiënspeculatie-crisis onafgebroken tot 1720 heeft voortgeduurd. Te voorzien stond wel, dat deze wilde groei buiten de wet om, deze anarchistische naamlooze vennootschap, moest gaan leiden tot misbruiken, als waartegen de moderne wetgever dezen tegelijk heilzamen en gevaarlijken associatievorm nog steeds met nadere waarborgen zoekt te omringen. Maar de Engelsche crisis van 1/20 had nog een voornamer oorzaak in de financieele staatsoperaties. In 1711 maakte de Staat gebruik van de van hoog tot laag verbreide neiging tot stockjobbing, en richtte tot consolidatie van zijn vlottende schuld de beruchte aandeelen-maatschappij de Soutk-Sea Cy. op, die bedoelde schulden van 10 millioen £ st. tegen een bepaalde rente overnam, tot nadere belooning verschillende handelsprivilegiën ontving, en tot waarborg verschillende staatsinkomsten. Stock-jobbing, officieel te hulp geroepen, beschaamde de verwachting niet: de Zuidzee-Compagnie rees hoog in aanzien. In 1717 was niettegenstaande dit al de staatsschuld zóó gestegen, dat de koning wederom naar maatregelen uitzag. Onder den indruk van Law's succes in Frankrijk, bood de «Zuidzee" nu een plan tot verdere overname, dat na hevigen tegenstand in 1720 aangenomen werd. Dan krijgt men een »Mississippi"-geschiedenis; de «Zuidzee" zwendelt om kapitaal bijeen te krijgen, en belooft daartoe het onmogelijke — met het onvermijdelijk gevolg van een débacle. Maar verscherpt werd dit alles door de met deze officieele speculatie gelijken tred houdende insoliditeit van de particuliere compagnieën. »It seemed as if the whole nation had turned stockjobbers" 1). Er ontstonden Bubbles, die hun doel eerst later bekend zouden maken en die toch een menigte geld bijeen konden brengen. Maar den volgenden dag hoorde men er niet meer van: hun ontwerper was wijselijk naar het vasteland vertrokken, misschien om daar de kas veiliger te bewaren. Anderson 2), die het een en ander als bediende der Zuidzee-Compagnie 1) Mackay t. a. p. blz. 50 vlg. — 2) T. a. p. II, 284, 288 vlg. kon weten, vermeldt er niet minder dan 200 en zegt dan, dat hij ze zeker niet alle heeft genoemd van het soort »which did not even pre»tend any obsolete charters or other authority whatever". De voorwendsels der compagnieën zijn ongeloofelijk: de eene wil handelen in vrouwenhaar, een tweede het perpetuum mobile uitvinden, een derde hospitalen voor onechte kinderen stichten. Niet de minst humoristische zwendelaar was die, welke deed inschrijven voor de invoering van ezels. Een ernstig geschiedschrijver vermeldt zelfs een compagnie tot het gieten van balken uit zaagsel etc! Wij kunnen hier het relaas wel sluiten, en vermelden, dat den 24en Juli 1720 de beroemde Bubbel-Act in werking trad, die al deze zwendel-compagnieën zonder incorporatie acte uiteenjoeg en verbood, maar tegelijk de vrije ontwikkeling van de Engelsche naamlooze vennootschap gedurende meer dan een eeuw tot stilstand bracht. Dat het werkelijk de twee aangegeven momenten — de staatsexploitatie van de speculatiezucht en het misbruiken van de feitelijk vrije N. V. — waren, waaruit de Engelsche catastrophe moet worden begrepen, vinden wij bevestigd door de bij EHRENBERG i) meegedeelde woorden van een Engelschen fondsspeculant anno 1719: dat er maar één afdoend middel was om zijn geslacht uit de wereld te helpen: afbetaling van alle staatsschulden en opheffing van alle compagnieën; alleen dan behoefde men de stockjobbers niet te hangen, maar had men het zichzelf gedaan, o □ □ Na dit alles zal men reeds vermoeden, hoe in 1720 in ons land plotseling, zonder sporen van geleidelijke ontwikkeling der kapitaal-projectie en der actie-eenheid, een aantal moderne naamlooze vennootschappen konden worden opgericht of voorgeslagen, door het volksbewustzijn als «extraordinaire nieuwichheyt" bestempeld. Ook uit directe aanwijzingen is haar overname uit Engeland af te leiden. Toen er in April 1720 hier te lande nog geen nieuwe compagnie te bezien viel, vermeldde de Europische Mercurius 2), dat de zwendel in Zuidzee-actiën »met een zoort orcaan" naar de Amsterdamsche beurs 1) EHRENBERG t. a. p. II, 308; Idem, Die Fondsspekulation und die Gesetzgebung, blz 13 vlg. — 2) Stuk 31, dl. I, blz. 211. was komen overvliegen en daar de gemoederen opzweepte. In Juni daaraanvolgend blijken speciaal aan de Staten van Holland versch.llende proposities te zijn gedaan .tot redres van de Finantie" 1) o. a. bestaande in de »erectie van een Compagnie van Assurantie". Deze pogingen om het staatscrediet in de zaak te betrekken zijn steeds afgeslagen - wat wel mede oorzaak zal geweest zijn, dat de crisis hier minder vernietigend is geworden dan in het buitenland. Maar de strekking van dergelijke plannen doet ten zeerste denken aan die der Zuidzee-Compagnie. Overigens wordt in de motiveerende inleiding van verschillende onzer projecten het Engelsche voorbeeld uitdrukkelijk aangehaald. Behalve dat het groote concept van De Souza Brito door dezen ontworpen werd .op de manier van de Royale Banck van Engelandt en Zuydtzee Com.pagnie aldaar", werden de Rotterdamsche en Delftsche plannen en het Amsterdamsche project van 20 Juni ingeleid met de overweging: .dat .men siet in Engeland een maatschappy daartoe (tot assurantie) opgeregt, .om door een groot zamengevoegt kapitaal die gene, zo zig willen doen .assureren, volstrektelijk gerust te stellen". Verwijzen in dien tijd alle geschriften over de compagnieën naar Engelands voorbeeld 2), - een afdoend bewijs levert de oprichtings geschiedenis van de eerste compagnie-1720, die ten onzent het leven zag, de eenige die haar roemrijk bestaan tot heden heeft gehandhaafd: de Maatschappij van Assurantie, Disconteering en Beleening der Stad Rotterdam. In de vroedschapsvergadering dier stad van 13 Juli 1720 3) werd gelezen een voorloopige goedkeuring dato 21 Juni door burgemeesteren verleend aan zekeren Gerrit Routers en Edmond Hoyl, om een inschrijving voor deze Compagnie te openen. Van deze beiden hooren we meer uit de resolutieboeken der Compagnie 4). Op hun eerste vergadering dd 1 Juli werden de nieuwe directeuren door den, nu George Roeters geheeten, oprichter toegesproken en zeide deze onder meer: »Wy zijn 1) O. a. door De Boncour en door Jacob' «iskia Ma^ .7 Juli 1720. -2) Rotterdamsche vroedscha^.esolut^n, ^9 ^eds7chapsresol. dl. 32 Sfzd8U7CU-e4rw'j^lT^exteract door' G. van Rijn in het Rotterdamsch Jaarboekje 1899. »herwaarts overgecomen om te proponeren een Maatschappy van As«surantie in dese stad, zoo als reeds by ons in Engeland was geschiet »eic." De directeur-voorzitter dankt dan voor de »verpligtende «aanspraak" en verzoekt den »eerwaardige Heer George Roeters haar, directeuren, »d'eere te doen omme met sijn wyse raat en soo lang dese stad 't geluk »van sijn verblijf zal hebben, haar by te willen blyven etc." Dit «geluk van sijn verblijf' blijkt niet zoo lang te hebben geduurd; den 9" September neemt roeters afscheid van de vergadering. Van den Engelsch- man Edmond Hoyl(e) hoort men na 1 Juli niets meer. □ □ □ Wij meenen hiermee eenig economisch perspectief in de crisisverschijnselen van 1720 te hebben aangebracht; te hebben aangetoond, dat de speculatiewoede in genoemde cultuurstaten zonder meer niet aan dezelfde oorzaken is toe te schrijven; de plotselinge moderniseering onzer naamlooze vennootschap in dat jaar voldoende verklaard te hebben uit gedeeltelijke navolging van het Engelsche voorbeeld. En terwijl Ehrenberg de Engelsche Zuidzee-Bubbles in bescherming neemt, meenen wij wat ons land betreft te mogen herhalen: »dasz das Endurtheil über die ganze »Zeit kein derart abfalliges sein darf, wie es bisher meist gewesen ist". Alleen een naief geschiedbeschouwer ziet in de oprichting van onze compagnieën-1720 niets meer dan een «groot tafereel van dwaasheid". □ □ □□ □ □ HOOFDSTUK V. TIJDVAK VAN 1720 □ □ TOT DE CODIFICATIE. Hoezeer wij in het vorig Hoofdstuk ter verklaring van een enkel, anders duister punt den Engelschen invloed moesten doen gelden - men zal hebben opgemerkt, dat deze geenszins zoo sterk naar voren trad, dat onze naamlooze vennootschap haar vaderlandsch type verloor. Integendeel wanneer men de beide nieuwe kenmerken buiten beschouw.ng laat,'dan zijn ook de compagnieën-1720 volkomen naar het ontwikkelde type der O.-I. Cie. gebouwd. Men denke aan de klasse der hoofdparticipanten, wien het stemrecht en dat van controle steeds werd voorbehouden ; aan de actiën die, nog steeds op naam, onder de bekende formaliteiten moesten worden getransporteerd; aan de vergoedingen voor het actiëntransport geheven, en zooveel andere bepalingen. Richt men nu zijn aandacht op het tijdvak, dat het jaar dei-modern,seering met dat der codificatie verbindt, dan ziet men onmiddellijk, dat er geen sprake van is, dat onze actiën-compagnie in die periode als Engelsch van karakter en origine zou zijn aan te merken. Om onnood.ge herhaling te voorkomen leggen wij hierop vooraf den nadruk van groot belang als het immers is, te constateeren, dat de naamlooze vennootschap ten onzent kan bogen op een doorloopend vaderlandsche ontwikkeling. Vooreerst valt aan te teekenen, dat aan slecht, enkele der ,n .720 opgerichte compagnieën een langer leven was beschoren. De RotUrdamscke Maatschappij van Assurantie DiscnUmng n BtUamg, over welke wij spraken, bestaat nog heden: onze oudste naamlooze vennootschap. De Middelburgsche Commercie-Compagnie heeft tot in 1850 haar schepen uitgereed 1). De naast de vorige opgerichte Middelburgsche AssurantieCompagnie kwijnde weg na 1814 2). De Societeit van Berbice werd in 1795 als publiek lichaam opgeheven, maar bestond tot in 1848 als particuliere vennootschap tot exploitatie van de haar in eigendom gebleven plantages 3). De Utrechtsche Commercie-Compagnie heeft haar bestaan tot in 1750 gerekt 4). Doch de overige compagnieën verdwenen zoo snel als ze waren opgerezen. Wat nu de oprichting van nieuwe vereenigingen na 1720 betreft — de volgroeide vorm en de bekendheid, die de actiën-compagnie zich in het besproken jaar verwierf, zouden haar geregelde toepassing in de practijk sinds dien kunnen doen verwachten. Wel merkwaardig is het nu, dat dergelijke associaties, zooals wij zullen zien, eerst in de latere helft der achttiende eeuw in beduidenden getale te voorschijn treden. De oorzaak hiervan ligt niet diep verscholen. Men bedenke slechts, welk een reputatie het jaar 1720 nog tot onder ons geslacht bezit. Wat nog steeds beschreven wordt en weer herhaald, is de weergalooze lichtzinnigheid waarmee die tijd geloofde aan de rijkdom-scheppende macht der actiën-compagnie quand même. En moge men de voorgaande verklaring der verschijnselen een bevredigende achten, een feit blijft het, dat de ontketening van een woeste dobbelzucht destijds een geweldigen slag toebracht aan het algemeen crediet. De herinnering hieraan ziet men in onze achttiende-eeuwsche litteratuur gepaard gaan met de verklaarbare vrees voor een herhaling dezer catastrophe. De naieve gedachten-associatie van de menigte vereenzel- 1) Alle bescheiden omtrent deze associatie berusten op het Rijks-Archief in Zeeland. Zie een artikel van G. van Rijn, afgedrukt vóór diens beschrijving van «Het Groot «Tafereel der Dwaasheid". — 2) Z. Paspoort, Beschrijving van Zeeland Vervolg op dln. 9 en 10 van «Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden", (1821), blz. 214. Nieuwe Nederl. Jaarboeken 1781, blz. 254, 905. — 3) Netscher t. a. p blz. 160, 392. Het archief der Societeit tot 1795 berust op het Rijks Kolon. Archiei. Zie voor bijzonderheden omtrent haar latere jaren de Nadere Bijlage tot Netscher's werk. — 4) J. J. van Noorle Jansen, De Provinciale Utrechtsche Geoctroyeerde Compagnie. Artikel in Programma Sted. Gymn. Utrecht 1903/04. Van Rijn een artikel als boven. vigde het actie-begrip met de oorzaak van de, nog versch in g heueen liggende financieele crisis. Dat werkelijk deze psychisch, factor de oprichting van meuwe comp g nieën tegenwerkte, valt ook meer concreet te ondersteunen. In het ja» Z — omstreeks den tijd da. een nieuwe acriÉn-ptactp begonm blom ,e raken - treft men in het b.jzonder goed geschreven üjdschnft D. Koopman .) verschillende artikelen aan, die betoogen da. de Nederlanders toch eindelijk eens breken moesten me. de gewoonte hun geld allerlei buitenlandsche ondernemingen en fondsen te beleggen. Onder andere middelen om het tekort aan binnenlandsche beleggings-w.jzen „p tc heffen, wordt vervolgens aangeraden de oprichting van -neg»«maatschappijen" 2). Welk is het bezwaar, da. de ^ ^ voorziet f Hij legt zijn tegenstanders .n den mon . • en inderdaad onmooglijk voorstel I Van zulke compagnieschappen h ■ ons land de bnik al vol; heugen V de maatschappen van vroege, •jaaten. en die van een Weesp, Edam cn Medemblik me. mee, > J • zeker " luid, he, antwoord, -maa, dat waten zee, goede zaaken g » aangélegt en nog gekke, gedirigee,.. Omdat die comme,e,«-m,a,. ■ schappijen .oen niet gelnkt zijn doo, dezelve, chimaenque ^md^en ,e„ dwaaz. tentames, tot dolheid toe, volgt dan daa,om mt d d • geheele zaak niet deugt ( Of moesten wi, zoo een goede mvest •juist daatom laaten smooten en te, ve,ge.elhcid doemen, omdat dom • koppen en een epidemique windnegotie die welee, bedonren hebW Wij kunnen aan deze kzachtige fo,mulec,ing van hetgeen door ons , het vorig Hoofdstuk we,d betoogd, niets toevoegen. Dmdehjk schem |„ deze wootden doo,, da, het de vetbijstcring was om het .720 gebeurde, die de algemeene p,ac,ijk van den v«,volmaakten a«.*vo een halve eeuw ve,„aagd had. Ee,s, omstteeks ,77o begon fcrtnk f „ wijken VOO, de gezonde dialectiek, ah die w, troffen b, D, Koofma.. ,) De Koopman of Bijdragen ie, bekroond De actiën-compagnie komt dan, zooals wij zien gaan, meer in trek. Beschouwen wij nu het geheele tijdvak. SURINAAMSCHE MlNERAAL-COMPAGNIE 1742. □ □ O Het eerste project dat wij troffen uit de «magere jaren" na 1720 is ook om zijn bouw een curiosum. Op het Amsterdamsch Archief vindt men een prospectus uit het jaar 1742, dat wordt ingeleid door de vermelding van een octrooi vanwege de Societeit van Suriname verleend aan zekeren Wilhelm Hack, om binnen haar gebied onderzoekingen naar mineralen in te stellen. Hierop volgen de «conditiën en voorwaarden", waarop in het leven zou geroepen worden een Surinaamsche Mineraal-Compagnie 1). Het «interest" in deze Cie. zou bestaan «naar de loffelijcke Duytse «Bergwercksverdeelingen uyt 32 stammen, en ieder stam uit 4 kuxen, «maackende 128 kuxen of portien". Iedere »kuxe" zou 750 gulden bedragen, zoodat het gezamenlijke kapitaal 96000 gulden beliep. Overigens was de regeling naar het ons bekend model. Hoofdparticipanten waren zij, die gedurende minstens een jaar vier portien op hun naam hadden staan. Zij hadden het recht de vijf bewindhebbers te kiezen en aan hen ook moest de jaarlijksche rekening worden afgelegd. Alleen hoofdparticipanten hadden het recht de «conditiën" te wijzigen. Wanneer bij meerderheid van stemmen besloten werd het kapitaal uit te breiden, zou degene die niet verder mee betaalde, zijn aandeel verbeuren. Verder moest de overdracht van aandeelen aangeteekend worden in een transportboek, en werd voor ieder transport een recht geheven. Dat zelfs dit naar het Duitsche Gewerkschafts-type opgezet project bij slot van rekening blijkt niet af te wijken van het model onzer vaderlandsche actiën-compagnie, wijst op de diepe wortels, die de laatste reeds in het verkeer geschoten had 2). Project voor een Societeit op Essequebo 1754. □ □ Een koloniaal project van anderen aard danken wij aan den strijd om de 1) In portefeuille «West-Indische Compagnie". — 2) Zie voor de historische verhouding van de »Gewerkschaft" tot de naamlooze vennootschap: Lehmann, Aktienrecht I, 24. kolonie Essequebo, waarvan de aanleiding reeds geschetst werd. Herinneren wij hoe deze kolonie in 1670 door de Staten van Zeeland aan de West-Indische Kamer aldaar was overgedragen, onder voorwaarde dat deze aan de Zeeuwsche ingezetenen de vrije vaart zou toestaan. Bij dit accoord van overdracht, waarbij overigens de Zeeuwsche Kamer de volledige beschikking verkreeg, hadden de vergadering der XIX en de Staten-Generaal zich neergelegd. Toen echter in 1675 de nieuwe W.-I. Cie. was opgericht, achtte de vergadering der X, welke die er XIX had opgevolgd, zich niet aan deze goedkeuring gebonden en ste zij de vrije vaart algemeen open. Om deze administratieve ontkenning van hun recht maakten de Zeeuwen zich niet al te bezorgd zoolang z.j het feitelijke monopolie behielden. Op alle resolutien der Tienen, met haar beweerd recht in strijd, antwoordde de Zeeuwsche Kamer «dat zy «zich zulks voor ditmaal zou laten welgevallen 1). Toen echter e kolonie in beteekenis toenam, wilde Amsterdam mede van de exploitatie gaan genieten. Onder voorwendsel van door haar ontvangen klachten vanwege de planters, resolveerden de Tienmannen den iienAug. 1750. «alle respectieve Kameren te verzoeken ten einde ieder in de Provincie »en Steeden hunner residentie de particuliere naviganten te animeren en .encourageren om op de Colonie aan Rio Essequebo te navigeren etc 2) Nu voelden de Zeeuwen dat het ernst werd, en stelden zij zich in hardne kige tegenweer 3). Merkwaardig is het, dat de Zeeuwsche hoofdparticipanten hierin hun eigen bewindhebbers absoluut negeerden en op eigen han een request bij de Staten-Generaal indienden 4). Den 31» ugus us zonden Hunne Hoog Mogenden dit door naar de vergadering der Tiene om advies. Bij advies van 19 Jan. 175» 5) hield dit college zijn rech staande, maar verklaarde ten slotte dat het, wel verre van >te zijn" op het bezit van Essequebo, gaarne deze kolonie aan de Kamer 1) NetscheR t. a. p. blz. 120. — 2) nieu*e1^de{j' Nederl^Jaarb.5 1750, blz. 1492. 31 Zie het «Bericht" van de Staten van Zeelan verwikkelingen het Verslag van het — 4) Zie voor een systematisch over zich ^ jg . Het bedoelde request Gemeentelijke Oud-Archief te Middelburg ^9 » ^ Nederl jaarboeken 1751, blz. hetzelfde Jaarboek blz. 427. van Zeeland afstond, mits vergoed krijgend de groote uitgaven door de Generale Compagnie daaraan ten koste gelegd. Over dit aanbod ontstond onmiddellijk verschil tusschen de beide medestanders: de bewindhebbers en de hoofdparticipanten der Zeeuwsche Kamer. De eersten verklaarden, dat dit aanbod buiten het punt in kwestie omging: wat de Zeeuwen wilden was hun recht op de uitsluitende vaart behouden te zien; met geen enkel woord hadden zij het recht van de Generale Compagnie op de baten der kolonie betwist 1). De hoofdparticipanten daarentegen waren niet ongenegen tot de volledige overname, en den 6 Juli 1754 zich wendend tot de magistraat van Middelburg ter beslechting van dit geschil met hun eigen bewindhebbers, boden zij onder andere stukken aan een Project voor een Zeeuwsche Societeit van Essequebo 2). In dit breedvoerige stuk vindt men een tweetal voorstellen om het benoodigde kapitaal bijeen te brengen. Volgens het een zouden de Zeeuwsche participanten als zoodanig voor het geld zorgen. Volgens het tweede »sou men ook by inschrijving, als voor andere compagnieen is gedaen, «gelden konnen laten fourneren''. Het kapitaal zou dan bestaan uit 100 actiën elk van 1000 gld., »waar van de helft soude moeten werden »gefourneert en de inteekenaars voor de wederhelft geobligeert blyven". Van dit fournissement zouden »recepissen door twee directeuren ge»teykent" worden afgegeven. De negen directeuren zouden uit hoofdparticipanten worden gekozen, en wel zes direct door de regeeringen der Zeeuwsche steden, drie uit een nominatie door participanten op te maken. Een »hooft- of stemmend participant" zou voor een bepaald (in het stuk niet ingevuld) bedrag deel moeten hebben. Jaarlijks zou ten overstaan van regeerings-commissarissen rekening worden afgelegd en een «repartitie werden gereguleert". Verder behelst het stuk een massa bepalingen over het bestuur der kolonie enz., voor ons van geen belang. 1) N. Nederl. Jaarb. 1751, blz. 1079. — 2) Dit project berust op het Middelburgsche Archief in een hs., dragend tot opschrift «Project op wat wijs de kolonie van Essequebo, «als door de Zeeuwsche participanten wierd overgenomen, soude werden gedirigeert »en hoe men het benoodigde fonds tot onderhoud derselve soude vinden". Zie voor den datum van dit niet-gedagteekende stuk het genoemde verslag blz. 23 en 30, 12 SOCIETEIT TER NAVIGATIE OP ESSEQUEBO IJJ\. O ^ Van bovengemeld plan kwam niets - de litteratuur over de ingewikkelde twisten groeide tot het ongelooflijke, maar de beslissing bleef uit. Totdat de Staten-Generaal in 1770 den Prins verzochten de »dus lang geventileerd thebbende" geschillen te willen beëindigen 1). De Prins nam deze opdracht aan en gaf een uitspraak, die principieel het recht der Generale Compagnie erkende en de Zeeuwsche aanspraken op de .privative" vaart op Essequebo afwees. Ter tegemoetkoming bepaalde de Stadhouder echter, dat in geen enkel jaar de overige Kamers der W.-I. Cie. permissie'voor de vaart op deze kolonie mochten verleenen, voordat de Zeeuwen dat jaar zestien schepen hadden uitgereed 2). Over een dergelijke .principieele" beslissing hadden de in het ongelijk gestelden niet te klagen. Den 1" Januari 1771 trad de nieuwe regeling in werking 3) en reeds diezelfde maand circuleerde er te Middelburg een »police van inteekening" voor een Societeit ter Navigatie op Essequebo, welke zich de exploitatie van het privilegie der zestien schepen ten doel stelde 4). Het kapitaal der Compagnie werd op 300.000 gld. gesteld, maar toen deze som al dra volteekend was, met 100.000 gld. verhoogd. Tot ieder bedrag kon de inteekening plaats hebben, alleen niet voor minder dan 600 gld. (100 £ vl.). De aandeelen waren op naam en overdraagbaar : hun transport moest in de registers der Societeit worden aangeteekend. Zij die 3000 gld. (500 £ vl.) op hun naam hadden staan, heetten hoofdparticipanten, mochten directeuren kiezen en konden als zoodanig worden gekozen. Het bestuur berustte bij vijf directeuren en vijf commissarissen uit hoofdparticipanten. De president van het directeurencollege werd door de stadsregeering gekozen 5). , 17 Aue. 1770. Deze resolutie en alle tusschen St.-Gen. en den Prins gewisselde stukken hieromtrent, waaronder de uitspraak van den aas e,^ j afgedrukt bij LUZAC, Hollands Rijkdom * Kblz. 2\9, _ 4) „Brief Middelhure alwaar op het Archief omtrent deze Societeit verschillende stukken hprusten eenoemd in het Verslag 1898. Verdere stukken treft men in de Handschriften-ve^zameling van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Deze Compagnie trad in werking, maar bloeide minder dan men zich had voorgesteld. Sinds 1777 keerde zij weinig of geen dividend uit. De laatste overschrijving van actiën-transport dateert van 11 Maart 1794 0- Visscherij-Societeiten te Vlissingen 1756, Veere 1760. □ o Behalve de beschreven drie projecten vonden wij uit de eerste vijftig jaren van dit tijdvak slechts een enkele bijzonder schaarsche aanwijzing omtrent vereenigingen, die op het actiën-princiep berust kunnen hebben. In de Nederlandsche Jaarboeken, door ons nagegaan, staat vermeld dat te Vlissingen omstreeks 1754 de lust tot de visscherij weer opgewekt was 2); dat in 1756 voor rekening van een «Societeit der visscherije «te Vlissingen" vier haringbuizen waren in zee geweest 3), en ten slotte dat deze Societeit in het begin van 1757 werd ontbonden, nadat zij haar schepen had verkocht 4). Verder vonden wij vermeld de oprichting in 1760 van een »Genootschap »tot Haringvisscherij te Veere", dat zich erop toelegde «van den gevangen »haring bokking te droogen" en hetwelk zich, behalve 300 gld. uit de stadskas «ter aanmoediging", dezelfde vrijheden zag toegekend «waarmede «diergelijke ondernemingen in andere plaatsen vanwege deze provintie «begunstigt worden" 5). Concrete gegevens omtrent de structuur dezer Societeiten staan ons niet ten dienste. Q □ □ Aangenamer is het, de meer positieve resultaten van ons onderzoek omstreeks en na de zeventiger jaren mee te deelen. Wij noemden reeds het tijdschrift De Koopman. Het belangrijkste gedeelte dezer opstellen «ten opbouw van Neerlands koophandel en zeevaard wordt gevuld door beschouwingen omtrent de malaise in handel en industrie, waarover omstreeks 1770 algemeen geklaagd werd. Telkens komt de bekwame schrijver erop terug, dat de onberedeneerde voorliefde voor buitenlandsche 1) Verslag voornoemd, blz. 31. — 2) Jaarb. 1754» 578 — 3) Jaarb. 1756, blz. 1226. — 4) Jaarb. 1757, blz. 1139. — 5) Jaarb. 1760, blz. 101.—van Hall noemt in zijn «Verdediging van de onafhankelijkheid tic. blz. 7 nog een Trafiek van Wollengoed te Wijk-bij-Duurstede, welke in hetzelfde Jaarboek blz 341 vermeld zou staan. Wij slaagden niet t. a. p iets dergelijks te vinden. beleggingsfondsen den weder-opbloei van de vaderlandsche onderneming het meest belemmerde 1). Om het wegvloeien van het Nederlandsche kapitaal naar het buitenland te stuiten verdedigde hij, zooals wij zagen, vooral de oprichting van nieuwe «negotie-maatschappijen" en vermeldt dan ook met blijkbare instemming 2), dat er in het jaar 1773 plannen liepen aangaande een Nederlandsche Navigatie- en Commercie-Compagnie op Kaap de Goede Hoop. Toen de crisis in 1772 acute vormen aannam, en verschillende der grootste Amsterdamsche handelshuizen vielen, rezen er van alle kanten projecten op om de totale vernietiging van het crediet te voorkomen 3). De Koopman bleef hierin niet achter. Volgens zijn meening werd bij verschillende dezer plannen te weinig naar den oorsprong van de ramp gevraagd 4). En overtuigd als hij was van de noodzakelijkheid van binnenlandsche kapitaals-concentratie - een overtuiging, die hem reeds vóór de crisis de stichting van een .generaale credietkas" had doen aanbevelen 5) ~ sloot hij zich aan bij die voorstellen, welke de oprichting beoogden van een »disconto-compagnie", een »Bank Courant of een *Bank op de wijze van de Bank of England" 6). Evenwel, de discussie bleef loopen over de meer of mindere werkdadigheid dezer projecten tot herstel van het publiek crediet. Tot een volledige uitbeelding van de inwendige organisatie der bedoelde banken kwam het, voor zoover wij nagingen, niet 7). Toch meenden wij deze plannen niet onvermeld te mogen laten. De Bank of England, die als voorbeeld werd genoemd, berustte immers op het actiën-princiep. Maatschappij van Reederij en Koophandel te Hoorn i 777- D Het is omstreeks dezen tijd dat de Nederlandsche Jaarboeken onafgebro- 5! 15 SÜ P.T£—* v'.n-p.iïié'»68™- gige"heid eg„ «r „Vopheffing ïtuimels in de jaren 1763 en 1772 en 1773 van tyd tot tijd het licht hebber»g "pierde Ba.Kn lening bSS «S.» Ceschie- denis, Land- en Volkenkunde, Mei 1900. ken de handelingen van wetenschappelijke en kunstlievende «Societeiten en Maatschappijen vermelden. Het bejammeren van het verval van onzen handel was een telkens wederkeerende bezigheid in deze genootschappen ; men kan evenwel niet zeggen dat de economische toestand daardoor bijzonder verbeterde. Het eert daarom te meer den Doopsgezinden predikant Cornelis Ris te Hoorn, dat ook hij een «Vaderland »sche Maatschappij" tot stand gebracht heeft, maar eene die zich practisch weerde In 1777 deed deze eerwaarde het licht zien aan een «Ontwerp «ter Proeve ter opregtinge van eene Vaderlandsche Maatschappij van «Reederij en Koophandel" 1) met het omvangrijk program «de armoede, «was 't moogelijk, te verminderen en voor te komen ; de oude vader«landsche naarstigheid te doen herleeven; 't schoolwezen te verbeteren ; »de kinderen der armen in tugt en goede zeden op te leiden ; en der«gelijke". Na een beschouwing omtrent den toestand des lands en bijzonder omtrent het verval, waaronder Hoorn leed, geeft hij een drieledig plan aan: op te richten ten eerste een algemeene armenschool met gelegenheid tot vakonderricht, ten tweede een fabriek en werkinrichting, en ten derde een maatschappij van reederij en koophandel, uit welker winsten de onkosten van beide eerste instellingen zouden worden bestreden. Het kapitaal der reederij zou worden bijeengebracht in portiën van 100 gld., het bestuur berusten bij zeven directeuren, die bij vacature coöpteeren zouden. Eenmaal in het jaar moesten alle leden der Maatschappij bijeengeroepen worden om de rekening en verantwoording bij te wonen en bij meerderheid van stemmen over alle voorstellen van belang te beslissen. Kwamen er in den loop van het jaar moelelijkheden voor, dan zouden directeuren twaalf of vier en twintig »van de «grootste en gereedste intressanten" bijeenroepen om te consulteeren. Met aantrekkelijke openhartigheid bespreekt Ris de kans van slagen. Hij raadt de minder gegoeden af hun geld hierin te steken, omdat de poging altijd een riskante bleef. Maar zoovelen zijn er, zegt hij, wien een verlies van de pamfletten-verzameling (n. 19163). enkele honderden guldens niet zou schaden en die, gelukte de onderneming, weldoeners van hun vaderstad zullen heeten en.... van hun aandeel nog een goeden intrest trekken bovendien. De grootste schade, die men lijden kon was per portie 100 gld., omdat men zijn aandeel altijd aan de Maatschappij kon afstaan — een dergelijk verlies moest men zich maar getroosten ivoor de eer en 't vermaak, van lid te zijn «eener Vaderlandsche Maatschappij ter liefde van 't Gemeenebest". In een vervolg op dit geschrift «behelzende een berigt hoedanig het ♦ Ontwerp ter Proeve in een Ontwerp van Uitvoering is veranderd" 1) deelt de predikarïïT hetzelfde jaar nog mede dat, terwijl de beide eerste plannen nadere becijfering eischten, de inteekening voor de reederij werd opengesteld, nadat vijf Heeren zich tot het bewindhebberschap hadden laten bewegen. Een copie van »het hoofd der reederceel' , door hem afgedrukt, resumeert het plan zooals wij dit reeds vermeldden 2). In een »Tweede Vervolg tot berigt van den tegenwoordigen staat en »van de naaste oogmerken der Vaderlandsche Maatschappij," onderteekend den 6en Dec. 1777 en gedrukt in 1778 3), hooren wij, dat als leider van de industrieele onderneming was geëngageerd een zekere Hendrik Rosenberg uit Leeuwarden 4)1 die behalve van kunst- en portretschilderen nog verstand had van de fabricage van »behangzeldoek, vloertapijten, »gangloopers, dekens, koe- en paardedekken enz." Verder, dat een Fransch kostschoolhouder, ervaren in allerlei wetenschappen, aan het hoofd gesteld was van de armenschool. Een interessante mededeeling vinden wij in dit geschrift opgeteekend aangaande de aansprakelijkheid van de deelgenooten in de reederij. Gevraagd was door geïnteresseerden of Cornelis Ris hen juist had ingelicht, dat in geen geval meer van hen gevergd kon worden dan hun bedrag van aandeel. Op welke vraag »met deskundige en bevoegde persoonen geraadpleegd zijnde, door »Heeren Directeuren is begreepen en geantwoord: dat onze Maatschappij 1) Doorloopende pagineering met het eerste geschrift In bundel en pamflet voornoemd. 2) Zie nog pamflet Kon. Bibl. n. 19164. — 3) Doorloopende pagineering met de vorige geschriften. Bundel voornoemd. Afzonderlijk in pamflet Kon. Bibl. n. 1920:. — 4) Zie over dezen : Jaarboek 1778, blz. 628. «niet moet worden aangemerkt als een ordinaires comptoir van negotie, »zoo als eenige weinige persoonen met elkander geassocieerd zijnde in • compagnie negotiëren, en waarin elk deelgenoot daarvan desnoods «gerekend wordt aanspraakelijk te zijn voor het geheel; maar even als »de Compagnieen van Oost en West, die alleen werken met het ingelegde capitaal en op crediet van hetzelve, zonder meer, invoegen dat »noch directeuren noch deelnemers, ten eenigen dage zullen kunnen »worden aangesproken over hetgene niet in wezen is".—Verder wordt gemeld dat de inteekening, die gedurende eenigen tijd gesloten was geweest, weer werd opengesteld, maar dat de nieuwe inteekenaars niet zouden deelen in de baten van het eerste jaar. Als laatste geschrift van Cornelis Ris in dezen vonden wij een «Alge»meen Berigt van den staat der Vaderlandsche Maatschappij etc. om te «dienen tot een ontwerp ter proeve tot dezelver uitbreidinge". De verhandeling met dezen voorzichtigen titel werd in 1779 gedrukt 1) en op last van directeuren aan alle deelnemers uitgereikt. Van belang is daarin de mededeeling, dat het kapitaal in 1778 ruim 83.000 gulden bedroeg, verdeeld over 300 personen. Met het oog op de voorgestelde uitbreiding der zaken werd het publiek verzocht dit kapitaal tot 300.000 gld. te willen opvoeren. Verder functioneerde dit stuk als oproeping der deelnemers tot het bijwonen der rekening en verantwoording, die den 2 5en Maart 1779 «nademiddags ten twee uuren «precies" zou worden afgelegd. Op de agenda dezer algemeene vergadering treft men o. a. een voorstel, om het bestuur te machtigen obligatie-leeningen te sluiten, welker gezamenlijk beloop nooit boven het bedrag van het halve kapitaal zou stijgen, welke «alle zes maanden «wederzijds los en eischbaar" zouden zijn, en welke gelden opgenomen zouden worden «enkel op recipis, even gelijk bij de O.-I. Cie. alhier en «elders". — Het laatste punt der agenda, ons wel het meest interesseerend, bestond uit een voorstel : «om op alle quitantien of bewijzen »van aandeel agter den naam te voegen of toonder; omdat alsdan 1) Bundel als boven. Niet in de pamfletten-catalogus der Kon. Bibl. »transporten en onkosten gemenageerd kunnen worden, kort, om even »eens te kunnen doen als met de recipissen bovengenoemd, in gebruik is". Of dit belangrijke voorstel aangenomen is, konden wij niet nagaan. Verdere geschriften van Cornelis Ris hebben wij niet gevonden en ook de Nederlandsche Jaarboeken, die over de jaren 1777 en 1778 de Vaderlandsche Maatschappij een enkele maal vermelden 1), zwijgen daarover sinds dien tijd. Kaper-reederijen 1781. □ □ □ In het derde Hoofdstuk hebben wij reeds eenige reederijen »tot afbreuk »aan den vijand" zich naar het actiën-princiep zien organiseeren. Toen in den rampvollen vierden Engelschen oorlog de Staten-Generaal bij placaat van 12 Januari 1781 wederom de hulp der kaapvaart inriepen en aan de verovering van vijandelijke schepen groote geldelijke voordeelen verbonden, herhaalde zich dit verschijnsel op veel uitgebreider schaal. Het eerst vonden wij vermeld een project voor een haagsche kaapreederij, in extenso afgedrukt in de Nederlandsche Jaarboeken 2). Bij het bankiershuis Jacob Bergeon en Comp. werd de inteekening opengesteld tot een onbepaald getal aandeelen, elk genummerd en groot 100 gld. Het meerendeel der bepalingen van dit project is gewijd aan de regeling van de wijze, waarop de kaapvaart zou worden georganiseerd. Verder vindt men nog, dat directeuren een provisie zouden genieten zoowel van uitgaven als van inkomsten. Voor ons belangwekkend is alleen nog art. 17 van het project, dat de formule van de aandeelbrieven omschrijft. Zij zou luiden: — *Ontfangen in onze qualiteit »als directeuren voor reekening en ten behoeve der vaderlandlievende »Kaap-Reederij binnen 's-Hage opgerecht in de maand Januari 1781, *van de somma van een hondert guldens voor een wettig aandeel »in deselve, zijnde deze numero.... Conform den inhoude der gedrukte 1) Jaarb. 1777, blz. 1112; 1778, blz. 626, 970. — 2) Jaarb. 1781, blz. m. — Nog enkele andere berichten omtrent deze reederij op blz. 400, 756 in hetzelfde Jaarboek. »en gepubliceerde plans, die alhier ten volle voor geinfereert werden »gehouden. Actum 's Hage den....". Belangrijker zijn de statuten, in hetzelfde Jaarboek afgedrukt 1), van een der ROTTERDAMSCHE KAAPREEDERIJEN, welker leiding werd toevertrouwd aan Anthony Ameloo als boekhouder en Adriaen Dubbeldemuts, Van Gennep en Zoon, en Dubbeldemuts van Dijk als commissarissen. Een voorloopig onbepaald aantal actiën van 300 gld. zou worden uitgegeven. Deze aandeelen zouden volgestort moeten worden. Geen der aandeelhouders zou meer dan zijn ingelegd bedrag behoeven te verliezen, omdat wanneer hun meerderheid tot bijstorting zou besluiten, een ieder daaraan zou kunnen renonceeren door zijn aandeel af te staan. Bij meerderheid van stemmen zou telkens over de voortzetting der onderneming kunnen worden beslist. De boekhouder zou een provisie van 2 % genieten over inkomsten en uitgaven. Het merkwaardigst is overigens art. 9: .Indien de voordeden van eenige importantie zijn, zal de helft «derzelver aan ieder deelneemer naar rato van deszelfs acties werden »uitgedeelt, doch de wederhelft geëmploieerd worden tot vergrootinge 'van dit fonds etc." Men kan hierin niet anders zien dan de vorming van een reservekas, een relatief ontwikkelingskenteeken, dat wij vóór dezen nog niet hebben aangetroffen. Het is evenwel in Rotterdam bij deze eene associatie niet gebleven. Genoemde Dubbeldemuts schijnt nog andere kaapreederijen te hebben georganiseerd, hetgeen de oorzaak is, dat deze in de Jaarboeken niet steeds van elkaar te scheiden zijn 2). De inteekening in deze reederijen werd ook te Amsterdam en 's-Hage opengesteld 3). Beslist van de vorige te onderscheiden is nog de Rotterdamsche kaapreederij die bij den makelaar Jan Ys van der Vliet haar inteekening openstelde. De actiën hierin bedroegen slechts 100 gld. 4). Verder vermelden de Jaarboeken over hetzelfde jaar nog de oprichting van een HAARLEMSCHE KAAPREEDERIJ met een fonds van 400 actiën T. a. p blz 241. - 2) Jaarb. 1781, blz. 483, 1119; blz. 672; blz. 676 — 3) T. p. blz. 672, 676 — 4) T. a. p. blz. 245. van 250 gld. 1); een vlissingsche kaapreederij, waarin een ieder zooveel kon teekenen als hij wilde, maar eerst de inleg van 1000 gld. een «stemhebbende actie" vormde 2); een kaapreederij te Zierikzee op actiën van 100 gld. 3); en ten slotte een te Veere eveneens met actiën van 100 gld., welke haar inteekening ook te Amsterdam openstelde 4). Maatschappij van Vischvangst etc. te Enkhuizen 1783. □ □ Onder de motiveering dat het stichten van binnenlandsche beleggingsfondsen een gebiedende eisch was, achtte de magistraat van Enkhuizen in het begin van 1783 zich geroepen een compagnie op te richten, welker volledige titel luidde: Maatschappij van Vischvangst, Koopvaardij en Handel. In de Nederlandsche Jaarboeken staan na enkele voorloopige mededeelingen 5) de volledige conditiën — statuten, zeggen wij — der Maatschappij afgedrukt 6), zoodat het niet moeielijk valt haar beeld te teekenen. Het kapitaal bestond uit zooveel actiën van 500 gld. als vóór den I5en Februari zouden zijn genomen. De inteekening werd zoowel te Amsterdam als te Enkhuizen opengesteld. De storting op de actiën zou in twee termijnen geschieden: elk ten bedrage van 50 percent. Van de eerste storting werden »recepissen" uitgegeven, terwijl eerst na volstorting «behoorlijke actens of bewijzen van aandeel" zouden worden verstrekt. Het bezit van 6 actiën gaf den titel van hoofdparticipant en daarmee het stemrecht. Die een minder aantal actiën bezaten mochten deze tot zestallen combineeren en voor elke dergelijke groep een stem uitbrengen. Het bestuur bestond uit zes directeuren. Qualitate qua zouden de burgemeester, één raad en de secretaris der stad daarin zitting hebben, terwijl de drie andere directeuren door de hoofdparticipanten zouden worden gekozen. Jaarlijks zou een generale rekening worden opgemaakt ten overstaan van alle geïnteresseerden. De belang- 1) T. a. p. blz. 904. — 2) T. a. p. blz. 767, 1782, 1800. — 3) T. a. p. blz. 2275. — 4) Jaarb. 1782, blz. 369. — 5) Jaarb. 1783, blz. 275, 467 — 6) Jaarb. 1783, blz. 472. rijkste administratieve bepaling bevatte echter art. 21 der conditiën, waarbij werd vastgesteld, dat jaarlijks de helft der winst zou worden uitgekeerd als dividend, de andere helft »by de kas gehouden tot zo»lange dat het fonds tot op de helfte meerder dan het gefoureerde »kapitaal zal zijn aangegroeid". Mocht een dergelijke aanduiding, boven reeds vermeld, eenigszins vaag gebleven zijn, hier treft men onmiskenbaar een reserve-kapitaal tot een bepaald bedrag. ° D □ Neemt men kennis van compagnieën als de hierboven beschrevene, dan kan men de opmerking niet weerhouden, dat bij dit alles weinig te bespeuren valt van een resolute ontwikkeling in de richting van een standaard-type der naamlooze vennootschap, van welker codificatie men in 1783 toch reeds niet meer zoo bijzonder ver verwijderd was. En werkelijk. — ziet men bij de Hoornsche Maatschappij de beperkte aansprakelijkheid nog door haren aanlegger geconstrueerd als een abandon van aandeel, bij de Maatschappij van Enkhuizen en bij verschillende kaapreederijen de grootte van het kapitaal slechts door het toevallig bedrag der inteekening bepaald — dan zou men een oogenblik kunnen duchten, dat de definitieve ontwikkeling tot een modern type naamlooze vennootschap in ons land niet te vinden is. Wij wijzen er echter op, dat de hierboven behandelde compagnieën met haar onvaste structuur alle reederijen waren. En na geconstateerd te hebben, dat deze groep van vereenigingen, wat de ontwikkeling tot een standaard-type betreft, in 1783 nog niet zoo heel veel verder was dan wij haar in de zeventiende eeuw hebben aangetroffen, herinneren wij, hoe reeds in ons tweede Hoofdstuk de verdienste der reederij voor de ontwikkeling der naamlooze vennootschap op verschillende gronden werd in twijfel getrokken. De krachtige onmiskenbare voortzetting van het in 1720 bereikte is dan ook niet te zien in de genoemde reederijen, maar vangt aan — na de verklaarde onderbreking gedurende vijftig jaren — met een breede groep van Assurantie-Compagnieën, welke zich over het geheele verdere tijdvak uitbreidt. Men houde het ons ten goede, dat wij deze reeks gaan behandelen zonder voorloopig het oog ter zijde te slaan op de overige actiën-compagnieën, in dienzelfden tijd opgericht, maar met andere bedoelingen dan die van assurantie. En tot het verkrijgen van een overzicht, èn om onnoodige herhalingen te voorkomen hebben wij hierna de chronologische rangschikking verlaten voor de groepsgewijze. Rotterdamsche Societeit van Assurantie 1770. □ □ □ Met deze valt de zoo belangrijke reeks te openen. In het begin van het jaar 1770 verspreidden de Rotterdammers Zachary Hope, Jan Gerard Frangois Meyners, Isaac Hubert en Bastiaan Molenwater een gedrukt prospectus 1), behelzende de voorwaarden, waarop een Societeit van Assurantie zou worden opgericht en de inteekening daarvoor opengesteld. Werkelijk kwam deze Societeit tot stand, maar niet dan onder beduidende tegenwerking, waaromtrent haar resolutie-boeken, op het Rotterdamsch Archief bewaard 2), belangrijke bijzonderheden bieden. Zoodra het plan bekend was, werden er bij de magistraat een tweetal memoriën ingediend met het verzoek in dezen in te grijpen. De eene was onderteekend door zekeren Nicolaes des Amorie 3)1 andere kwam vanwege de bestaande Maatschappij van Assurantie 4)* Beide opposanten deden verstaan, dat het een bijzondere stoutheid was der nieuwe directeuren om zonder eenige kennisgeving aan de stadsregeering of verzoek om haar approbatie tot de vestiging van een nieuwe Societeit over te gaan. De eerste wees vooral op de gebeurtenissen van het jaar 1720, de tweede wees — niet geheel ten onrechte op de schade, die haar Maatschappij door de oneerlijke concurrentie, ja zelfs door den eventueelen val, eener bijna gelijk-genaamde Societeit zou komen te lijden. De nieuwe Societeit antwoordde op deze bedenkingen in een tegen-request bij dezelfde magistraat 5)- Omtrent de in discussie ge- 1) Op het Rotterdamsch Archief in portefeuille »No. i folio Koophandel", omslag » Assurantie". - 2) Een over de jaren 1770-1825, een ander over 1825-1866. No. 2 der Inventaris van het Rotterdamsch Archief. — 3) Resolutieboek I, blz. 23. - 4) T. a. p. blz. 34- - 5) T- a- P- blz- 47- brachte «bestaenbaerheid van zoodanige maatschappijen als de nieuwe »Societeit van Assurantie zonder approbatie der regeringe" merkten haar directeuren op, dat ook zoodanige maatschappijen steunen op een contract, hetwelk in niets verschilt van elke andere overeenkomst en dat daarom de medewerking der overheid geheel en al zonder zin was. Wierp men hiertegen op, dat in 1720 de toestemming van de magistraat toch ook gevraagd werd, zoo bewees dit niets, dan dat de toen opgerichte Maatschappij den officieelen steun voor haar crediet bevorderlijk achtte. Uit het feit, dat sommige der menigvuldige tontines het wenschelijk oordeelden een goedkeuring der overheid te verkrijgen, werd immers evenmin afgeleid, dat alle tontines een dergelijke toestemming noodig hadden. Na een uitvoerig betoog in dezen zin verklaarden directeuren snedig, dat zij meenden »zich aan geen de minste inattentie «schuldig gemaakt (te hebben) met UEd. Gr. Agtb. geene besoignes «te vergen, nog hoogst derzelven gewichtige en veelvuldige occupatien »te interrumperen, ten zake van zulk een onverschillig en willekeurig «onderwerp als het aengaen hunner Societeit". Wij vermelden deze, lang voor Van Hall's tijd gevoerde «verdediging »van de onafhankelijkheid des handels bij het oprichten van naamlooze «maatschappijen" om het belangrijke verschijnsel in te leiden, dat de hierna te noemen actiën-compagnieën zonder tusschenkomst der overheid worden opgericht. De statuten der Rotterdamsche Societeit, die tot in 1864 assureerde, hebben wij hierachter afgedrukt i) als Bijlage VIII. Haar kapitaal zou bestaan uit 400.000 gld., verdeeld in 400 actiën van 1000 gld. Het bestuur had de bevoegdheid dit bedrag met een maximum van 200 actiën te doen vermeerderen (art. 1). Eenieder zou de deelname in die Societeit worden opengesteld, doch de minste inteekening moest 4 actiën bedragen (art. 5). Van de storting, die voorloopig op 25 % werd vastgesteld, zouden behoorlijke recepissen worden afgegeven (art. 7). 1) Naar het prospectus voormeld. Uitdrukkelijk werd vastgesteld dat aandeelen in blanco of aan toonder niet werden afgegeven (art. 23); wie zich van zijn aandeelen wenschte te ontdoen, moest ze eerst tegen taxatie-waarde aan de Societeit zelf »aanpresenteeren" (art. 6); wilde de Societeit de actiën niet, dan kon men ze aan anderen verkoopen, maar zou haar transport moeten worden overgeboekt tegen betaling van 3 gld. transportkosten per actie (art. 12). Het bestuur zou bestaan uit zes directeuren, waaronder de vier genoemde aanleggers van het plan. Bij vacature in dit college zou binnen den tijd van een maand een vergadering van «geinteresseer»dens" worden belegd, waar bij meerderheid van stemmen — iedere actie voor een stem gerekend — schriftelijk een nieuwe directeur zou worden benoemd (art. 10). Directeuren zouden de administratie hebben van het kapitaal, op brand- en zeegevaar verzekeren en het personeel aanstellen, maar voor dit alles geen salaris genieten (aitt. 2, 3, 4, 8). Voor administratiekosten, waaronder het loon der bedienden, werd jaarlijks 2000 gld. toegestaan (art. 9). Jaarlijks zouden directeuren een »staat »en balance" aan geïnteresseerden moeten overleggen, welke balans tot décharge van directeuren zou moeten worden geteekend (art. 22). Ter jaarvergadering zou ook bij meerderheid van stemmen de uitdeeling per actie worden vastgesteld (art. 8). Alleen de persoonlijk aanwezige aandeelhouders mochten stemmen — een beperking die werd opgeheven voor den eigenaar van minstens 20 actiën (art. 20). Wanneer de storting van 25 % op de aandeelen onvoldoende blijken mocht, dan zouden de aandeelhouders worden opgeroepen om bij meerderheid te concludeeren (art. 16). Dergelijke algemeene vergaderingen, door directeuren bij alle zaken van belang bijeen te roepen, zouden steeds acht dagen te voren geconvoceerd moeten worden (artt. II, 14)1 wie op zulk een «generaale «extraordinaire vergadering" wegbleef zou door directeuren kunnen worden beboet (art. 21). Ten slotte werd overeengekomen, dat nooit eenig geschil voor den rechter zou worden gebracht, maar iedere kwestie steeds door een generale vergadering zou worden beslecht. De minderheid moest in de beslissing der meerderheid berusten, op straffe van 1000 gld. te betalen aan de algemeene armen (art. 15). Op deze voorwaarden „erd de Societeit „pgerioht voor den tijd van twintig jaren: daarna zou een algemeene vergadering over de .„„„zetting beslissen (art. 13). Z„„als uit de resolutieboeken blijkt, liquideerde men eerst in 1864. Assurantie-Compagnie te Amsterdam 1771. □ □ □ Den len Januari ,77, trad t£ Amsterdam jn ^ Compagnie tot verzekering van brandgevaar, onder directie van Guljam van den Broeke en Jan Heemskerk Jr. 1). De conditiën dezer Compagnie vmdt men in een prospectus uit dien tijd, op het Amsterdamsch Archiet aanwezig 2), en zijn ook afgedrukt door Le Long 3). Omdat deze constitutie het voorbeeld is geweest van verschillende latere verzekeringscompagnieën verdient zij de volle aandacht. - Het kapitaal bestond uit een millioen gulden, verdeeld in 250 actiën van 4000 gld. elk (artt. 1, 2). Op ieder aandeel werd 25 % gestort, terwijl de deelnemers zich verbonden de overige 75 % op eerste aanvraag van de twee directeuren en het drietal commissarissen te fourneeren, .zullende wijders »niemand der intressanten voor meerder aensprakelijk zijn dan voor een »duizend guldens gefourneerd capitael en drie duizend guldens daer»boven voor iedere actie, die hij zal bezitten" (art. 3). De deelhebbers buiten de Republiek woonachtig, moesten bovendien voor hun obligo effecten deponeeren, waarvan zij 3 % rente vergoed kregen. Iedere actie moest door directeuren en commissarissen zijn geteekend, en gold slechts voor rekening van dengene, op wiens naam zij in de boeken der Compagnie stond ingeschreven; voor elke transport-aanteekening genoot de Compagnie driegulden (artt. 10, 11). Directeuren en commissarissen waren onafzetbaar; bij vacature zou een nieuwe functionaris worden gekozen door de gezamenlijke, persoonlijk of bij procuratie verschijnende, aandeelhouders, en wel uit een nominatie door de overblijvende directeuren en commissarissen opgemaakt van drie personen, die elk min- 1) Een reeks van door haar afgesloten polissen over de iaren 1781—rS™ vinHttv.»,, feuille' »WrzekpamSCh ArchJef 'n portefeuille «Verzekering van zaken". — 2) PorteA r » 8 T "ken • ~3)Le Moine de l'Espine, De Koophandel van Amsterdam, (Vermeerderd door Le Long) ed 1801, dl. II blz. 48. stens twee actiën bezaten en te Amsterdam woonachtig waren (art. 6). Iedere actie zou een stem bezorgen (art. 9). Directeuren gezamenlijk hadden de dagelijksche leiding (art. 14). Voor de belegging der gelden zorgden directeuren met commissarissen te zamen (art. 13). De laatsten hadden bij voortduring het recht alle boeken en bescheiden te controleeren. Jaarlijks zou aan hen een rekening en verantwoording worden overgelegd. Zij zouden daarna »in naem van intressanten" de balans goedkeuren, aan directeuren décharge verleenen, en in overleg met deze de uitdeeling vaststellen, na eerst aan directeuren 20 %, zichzelf 8 % der zuivere winst te hebben toegekend (artt. 17, 18, 21). Gedurende den voor de uitkeering vastgestelden tijd zouden geïnteresseerden deze ten kantore der Compagnie tegen teekening van quitantie kunnen ontvangen, en tegelijkertijd inzage kunnen krijgen van de afgesloten balans (artt. 19, 20). Tot vermeerdering of vermindering van het kapitaal zou niet kunnen wórden overgegaan zonder toestemming van de gezamenlijke aandeelhouders. De niet persoonlijk hiertoe verschijnenden zouden slechts aan aandeelhouders volmacht kunnen verleenen (artt. 7, 8). Op deze voorwaarden zou de Compagnie vijf en twintig jaren duren, ot zooveel langer als de geïnteresseerden zouden wenschen ; in geval van verlies zou tusschentijds bij meerderheid van stemmen tot de opheffing kunnen worden besloten (art. 5). Deze Assurantie-Compagnie te Amsterdam bestaat nog heden en wordt bestuurd door de heeren W. van der Vies en F. D. Bijleveld als directeuren. Haar kantoren heeft zij Raadhuisstraat 22. Assurantie-Societeit te Amsterdam 1772. □ □ □ Een gelijksoortig aristocratisch karakter vertoont deze in 1772 door Gerard Swam opgerichte zee- en brand-Assurantie-Societeit, welker statuten eveneens bij Le Long zijn afgedrukt te vinden 1). Het kapitaal bestond uit een millioen, verdeeld in 200 actiën van 5000 gld., waarop 10 % gestort moest worden. De aandeeler. waren op naani, hun transport 1) T. a. p, blz. 37. moest notarieel geschieden en overgeschreven worden ten kantore der Societeit. Zoodra de inteekening was gesloten, zouden door gezamenlijke geïnteresseerden drie commissarissen worden gekozen, die naast genoemden Gerard Swam een tweeden directeur zouden aanstellen. Bij latere vacatures in hun midden zouden commissarissen coöpteeren; bij overlijden van een der directeuren zou eveneens aan commissarissen de keuze staan. Verder zouden de laatsten aan directeuren regelen mogen stellen omtrent het bedrijf; de jaarlijksche balans hebben na te zien; en bij accoord-bevinding directeuren mogen dechargeeren. Ook het dividend moest door commissarissen worden vastgesteld. Etc. Hoewel Gerard Swam volgens De Koopman een man was «gantsch de »onkundigste niet op de Amsterdamsche Beurs", vermeldt ditzelfde tijdschrift in 1776, dat de Societeit na nauwelijks twee jaren bestaan te hebben is uiteengespat 1). Nederlandsche Assurantie-Compagnie 1776, □ □ □ Den ien Juli 1776 trad deze Compagnie, die de zee-risico buiten haar assurantie sloot, in werking onder directie van Elie Angely en Nicolaas Jan van Baggen 2). Het kapitaal was vastgesteld op 1.200.000 gld., verdeeld in 300 actiën van 4000 gld. Op iedere actie moest 25 % worden gestort, en nooit zou meerder bijstorting kunnen worden geëischt dan tot 100 pCt. van ieder aandeel. Het lijkt onnoodig de conditiën dezer Compagnie — wederom bij Le Long te vinden 3) — volledig te herhalen. De daarin neergelegde constructie is vrijwel gelijk aan die der Assurantie-Compagnie 1771, welke wij beschreven. Ook hier naam-aandeelen, jaarlijksche balans, algemeene vertegenwoordiging der geïnteresseerden door commissarissen. Algemeene vergadering 4) alleen vereischt 1) De Koopman dl. VI (1776), blz. 219. — Le Long t. a. p. blz. 46 verhaalt van een aantal procedures, tusschen actionisten en commissarissen gevoerd. — 2) Polissen over de jaren 1789/91 door deze directeuren afgeteekend, vindt men op het Amsterdamsch Archief in portefeuille »Verzekering van zaken". — 3) T. a. p. blz. 57. _ 4) Van de drie Amsterdamsche Assurantie-Compagniën 1771, 1772 en 1776 is deze de eerste, waar de term «generale vergadering" in de conditiën wordt genoemd. Vlg. 4) Molengraaff, Leidraad 2e dr. blz. 146. Bij de Rotterdamsche Societeit-1770 treft men echter deze benaming reeds te voren (zie Bijlage VIII). vereischt ter beslissing over de al- of niet voortzetting na den termijn van 25 jaren, en ter keuze van nieuwe commissarissen uit een nominatie, door de overige commissarissen en directeuren voorgedragen, van drie personen, minstens met drie aandeelen geïnteresseerd en te Amsterdam woonachtig. Naast kleinere afwijkingen van de conditiën-1771 — als in het tantième-percent door het bestuur te genieten, etc. — valt nog te vermelden, dat geïnteresseerden voor ontvangst van de, door commissarissen en directeuren vastgestelde, jaarlijksche uitdeeling zouden te teekenen hebben op een »coupon in blanco", welke hun ieder voorgaand jaar werd verstrekt. Men wachte zich evenwel, hierin de moderne dividend-coupon te zien 1); de hier genoemde »coupon in blanco", was niets dan een quitantie-formulier »ten einde door den eigenaer, op wiens naem het aen»deel van dat numero op de boeken der Compagnie zal bekend staen, »met invulling der bekend gemaekte uit te deelene somma te worden »onderteekend en gequiteerd" (art. 11 conditiën-1776). De generale vergadering heeft van het, haar bij art. 2 der conditiën toegekende recht, om elke 25 jaar tot de opheffing te besluiten, geen gebruik gemaakt. De Nederlandsche Assurantie-Compagnie-1776 bestaat nog heden, en wel onder directie van de heeren C. I. B. Mijnssen en M. A. Vriesendorp (kantoren te Amsterdam, Beurspassage 8). Eerste Societeit van Zee-assurantie der stad Gent 1783. □ Onder dezen naam oefende het bekende Amsterdamsche huis Van den Yver en Comp. gedurende eenige jaren het zee-assurantie-bedrijf uit voor rekening van een actiën-compagnie, welker kapitaal hoofdzakelijk in Vlaanderen was bijeengebracht. Op het Amsterdamsch Archief 2) vindt men een gedrukte copie, in het Fransch gesteld, van de »conditions »aux quelles s'obligent les inscripteurs de la Société d'Assurance de *500.000 florins de change sous la raison de la Société d'Assurance »de la ville de Gand, établie dans Amsterdam, pour signer sur des 1) Molengraaff's vermelding (t. a. p. blz. 146) zonder meer van een, door deze Compagnie afgegeven, «coupon in blanco om de uitdeeling te ontvangen" zou op een dwaalspoor kunnen leiden, — 2) Portefeuille «Verzekering van zaken". «postes maritimes par messieurs Van den Yver et Comp. au dit lieu, »seuls authorisés a eet effet, pour compte et au nora de la ditte So»ciété". Het kapitaal was verdeeld in 500 actiën van iooogld. In handen van Martin Beths père et fils te Gent, «directeurs permanents", zou iedere inteekenaar slechts 5 % te storten hebben, maar voor de helft van zijn inteekeningsbedrag zou hij hypotheek moeten geven, of effecten deponeeren ter griffie van den Raad van Vlaanderen. »Le risque de »chaque inscripteur n'est pour plus, que pour la somme de chaque «leurs actions intéressées". Op eerste aanvrage van den «administrateur «permanent" Van den Yver en Comp. zouden directeuren de inteekenaars tot verdere stortingen kunnen oproepen. Iedere week moest Van den Yver een overzicht van de afgesloten transacties naar Gent sturen, en ieder jaar in het eind van Maart een generale rekening. Van de winst zou jaarlijks 6000 gld. worden gevoegd bij het gestorte kapitaal van 25000 gld. en van de rest zou Martin Beths een dividend uitkeeren. Na opgeroepen te zijn, mochten geïnteresseerden bij meerderheid van stemmen besluiten nemen aangaande het welzijn der Compagnie, welke besluiten door directie en administratie moesten worden uitgevoerd. Alleen de oprichtingsconditiën mochten niet gewijzigd. Op deze wijze zou de Compagnie den ien April 1783 in werking treden en twintig jaren duren. Onder deze voorwaarden was het orgineel contract den 15" Febr. 1783 te Gent verleden en geteekend door de deelnemers voor 400 actiën. Ingevolge de aan geïnteresseerden toebedeelde macht vergaderden deze den I3en Maart te Gent, en besloten de overblijvende 100 actiën naar evenredigheid van hun inteekening elkaar toe te deelen, en elkaar gedurende de eerste achttien maanden, wat betreft deze laatste aandeelen te ontslaan zoowel van de verplichting de 5 % te storten, als van het stellen der vereischte zekerheid. Na dien tijd zouden de algemeene voorwaarden ook voor deze actiën gelden 1). Belangrijke aanwijzingen, meer in het bijzonder omtrent het bedrijf dezer associatie, vindt men in een geschreven staat der balansen, door Van 1) Zie een authentiek extract uit de resolutiën op het Amsterdamsch Archief in portefeuille voornoemd. den Yver jaarlijks naar Beths opgezonden, — welk overzicht eveneens op het Amsterdamsch Archief berust 1). Men ziet daaruit o. m. dat het verzekerd kapitaal over het eerste jaar een bedrag van bijna 7 millioen beliep, waarvoor aan premie werd getrokken ruim een kwart millioen. Het dividend over het eerste jaar werd gesteld op 20.000 gulden, etc. De laatste datum in dit stuk is, meenen wij, 11 September 1786. Tweede Societeit van Zee-assurantie der stad Gent 1784. □ Op dergelijke wijze werd ook door de Amsterdamsche firma Antoine Wolfman en Comp. een buitenlandsch fonds geadministreerd. In een op hetzelfde Archief te vinden prospectus 1) wordt de aanvang dezer tweede compagnie gesteld op 1 April 1784, haar duur op twintig jaren. Het kapitaal zou bestaan uit 150 actiën van 1500 gld., of zooveel actiën meer als vóór dien datum zouden zijn geteekend; in geen geval echter mocht het aantal stijgen boven 200. Te storten was voorloopig 10 % in handen van den «directeur permanent", Constantin de Wever te Gent. Ook hier werd de aansprakelijkheid boven het actie-bedrag uitgesloten, en zekerheid verlangd voor het geheele niet gestorte gedeelte. Wekelijksch bericht, jaarlijksche rekening, storting van 6000 gld. jaarlijks in een reservefonds, generale vergadering etc. zijn geregeld als bij de vorige compagnie 2). In de reeds genoemde balansen van de Eerste Gentsche Societeit komt deze Tweede Societeit tot in 1786 als creditrice voor. Societeit van Zee-assurantie der stad Brussel 1786. □ □ □ Op het Amsterdamsch Archief 3) vindt men verder nog een bundel protocollen van hypotheek, in het jaar 1786 door verschillende personen verleend wegens hun actiën-obligo in een «Societeit van Zee-assurantie *der stad Brussel", welke stond onder administratie van Van den Yver en Comp. en onder directie van Jacques Louis van Lint te Brussel. Na in beide voorgaande Societeiten zoo duidelijk de structuur der regelmatige FlanSefiLe,J°0rn0el?d: ~ 2) Ter Plaatse voornoemd vindt men naast twee coüm L j van het prospectus een Nederlandsche vertaling; verder proto- h>po,hel°' ve'kta " ^ actiën-compagnie te hebben weergevonden, is door de voorloopige gelijkenis de verleiding groot, dit karakter van actiën-compagnie ook 'aan de Brusselsche Societeit toe te kennen. Evenwel, het recht hiertoe is minstens twijfelachtig. Want ter zelfder plaatse vindt men een «Bericht van eene «associatie ter verzekering van alle soorten van zee- en land-risico, «onder de benaming van Brabantsche Associatie opgericht te Brussel, om «te Amsterdam alleen geadministreerd te worden door Van den Yver «en Comp., alleen gemagtigd tot het teekenen en verzekeren uit naam «en voor rekening van de hier onder genoemde Heeren etc." Volgen dan de namen van een aantal inteekenaars te zamen voor 153 actiën. Onder hen treft men aan den naam van J. van Lindt met de vermelding, dat deze als directeur der associatie te Brussel zou optreden. Het stuk luidt verder: «welke Heeren geassocieerden zich verbonden hebben, om op «aanvraage van gemelde Van den Yver en Comp. en eerste aanmaninge «van den Heere J. L. van Lindt etc. zo veel te fourneeren als er noodig «zal zijn tot het betalen der voorvallende schaadens etc. Deeze fournis«sementen zullen gedaan worden pro rato yders aandeel etc. etc. Boven »en behalven het verband om ten allen tijden te fourneeren zo veel als «de administrateuren nodig zullen oordelen te vragen, hebben de asso«cianten aan hun ten overvloede een remise gedaan van 120.000 gld., «zoo in contanten als in actens van hypotheecq, hetwelk provisioneel het «fonds en capitaal deezer associatie zal uitmaaken etc. De actens van «hypotheecq zijn ter inspectie ten comptoire van Van den Yver en Comp." Wanneer wij nog opmerken, dat de namen der personen en het aantal actiën van ieder hunner vrij wel overeenkomen met die in de vermelde hypotheek-acten gevonden, dan lijkt de onderstelling niet gewaagd, dat de «Brabantsche Associatie" slechts een andere naam was voor de «Societeit van Zee-assurantie der stad Brussel", en dat deze Societeit dus, in tegenstelling met haar beide Gentsche voorgangsters, als een handeling voor gemeene rekening is te qualificeeren. Nederlandsche Generale Brand-Assurantie Compagnie (1787 ?), De eenige aanwijzing, die ons omtrent deze Compagnie onder oogen kwam, is een polis in 1787 door haren directeur J. A. Raan geteekend 1). Door dezen directeursnaam wordt iedere verwarring uitgesloten met de reeds genoemde Nederlandsche Assurantie-Compagnie-1776, welke immers in 1787 nog door haar eerste directeuren Elie Angely en Nicolaas van Baggen werd bestuurd 2). In een assurantie-almanak van het jaar 1825 3) komt geen Nederlandsche Generale Brand-Ass.-Cie. meer voor. Brand-Maatschappij te Amsterdam 1790. □ □ □ Den 8en Juli 1790 werd deze maatschappij onder directie van Jacobus Jarman en Andries Christiaan Ofiferman opgericht met een kapitaal van 1.200.000 gld., verdeeld in 300 aandeelen van 4000 gld., waarop 25 % gestort werd. De voorwaarden dezer Maatschappij zijn letterlijk dezelfde als die van de Nederlandsche Ass.-Cie.-i776, door Le Long gedrukt. Wij kunnen dus langzamerhand spreken van een normaal-assurantiecompagnie, welker hoofdkenmerken als volgt te resumeeren zijn. Geprojecteerd kapitaal met gelijke aandeelen, waarop slechts een percentage wordt gestort. Aansprakelijkheid uitdrukkelijk beperkt tot het actiënbedrag. Aandeelen op naam; haar transport over te schrijven in de boeken van de Maatschappij tegen betaling van een vast recht per actie. Bestuur bij een aantal (meestal twee) permanente directeuren, die een vast aantal actiën moeten bezitten om door commissarissen te kunnen worden gekozen. Commissarissen voor het leven gekozen door geïnteresseerden uit een nominatie, door overige directeuren en commissarissen voorgedragen. Commissarissen kunnen door directeuren worden geconsulteerd, hebben het recht van controle. Zij beoordeelen de jaarlijksche balans, dechargeeren namens geïnteresseerden, en stellen in overleg met directeuren de uitdeeling vast, gelijk zij ook de nadere storting door geïnteresseerden kunnen bevelen. Directeuren en commissarissen genieten een tantième 1) Amsterdamsch Archief, portefeuille voornoemd. — 2) Zie haar polissen t. a. p. — 3) »Namen en woonplaatsen van de assuradeurs zoo binnen als buiten de stad «Amsterdam; benevens de dagen waarop dezelve teekenen. etc. Opnieuw vermeerïderd etc. Amsterdam bij B. Sligtenhorst van Rees etc. 1825". Op het Amsterdamsch Archief, portef. voornoemd. van de winst. De balans ligt gedurende den tijd van de winst-uitkeering ter visie voor geïnteresseerden. »Generaale vergaderingen" zijn slechts vereischt voor de keuze van commissarissen, en wanneer de voorloopige duur van de Maatschappij tegen haar einde loopt; wordt alsdan niet door de meerderheid tot opheffing besloten, zoo wordt de Maatschappij geacht voor een gelijken termijn te zijn voortgezet. Overigens kunnen dir. en comm. dergelijke algemeene vergaderingen bijeenroepen, waar iedere actie een stem uitbrengt; de afwezige actionarissen kunnen alleen aan mede-geïnteresseerden volmacht verleenen tot het uitbrengen van hun stem. Een der zeer zeldzame punten, waarop de voorwaarden der Brand-Maatschappij in terminologie afwijken van die van het contract-1776 is, dat in plaats van een «coupon in blanco" den deelhebbers ieder jaar een »quitantie in blanco" werd verschaft, om na invulling van het bedrag der uitdeeling en na onderteekening, daarop het volgende jaar de uitkeering te ontvangen. Men ziet hieruit nog duidelijker, hetgeen wij reeds betoogden, dat van een moderne dividend-coupon in blanco nog geen sprake is. De Brand-Maatschappij-1790 bestaat nog heden en heeft haar kantoren te Amsterdam, Raadhuisstraat, Witte Huis. Aan de welwillendheid harer directeuren, de heeren W. H. M. Brouwer Ancher en W. K. W. Matthes danken wij de inzage der oorspronkelijke statuten. Amsterdamsche Brand-Assurantie-Compagnie 1790. □ □ Het contract, waarbij deze Compagnie werd opgericht, dateert van 13 Juli 1790, dus slechts enkele dagen na dat der Brand-Maatschappij. Als directeuren traden op I. E. Guérin en Gerrit van Heyningen. Het kapitaal bestond weer uit 1.200.000 gld., verdeeld in 300 aandeelen, waarop 25 % gestort i). Ook voor het overige zijn de voorwaarden volkomen van het beschreven type, van welks herhaling men ons gelieve te ontslaan. Ook deze Assurantie-Compagnie bestaat nog heden en is gevestigd 1) Door directeuren dezer Compagnie geteekende polissen over de jaren 1791/99 vindt men op het Amsterdamsch Archief t. a. p. Keizersgracht 564. Onze gegevens danken wij aan haar tegenwoordige directeuren, de heeren M. J. W. Weeningh en F. der Kinderen. Maatschappij voor Brandschade (1797?). □ □ □ Op het Amsterdamsch Archief vindt men een groot aantal polissen door deze Maatschappij afgegeven. De eerste dateert uit 1797 en is geteekend door de directeuren Pieter van Spangen en Jacob Kool; uit dergelijke polissen blijkt, dat in 1798 directeuren waren Pieter van Spangen en Jacob de Vos Willemsz.; van 1799 tot 1808 J. Tideman en Jacob de Vos Willemsz.; terwijl op de laatste polissen van 1808 en 1809 als directeuren worden genoemd Bruno Tideman Jr. en Jacob de Vos Willemsz. Andere gegevens ontbreken ons 1). Identiteit met de genoemde Brand-Maatschappij blijkt bij vergelijking der directeursnamen uitgesloten. Haagsche Assurantie-Compagnie voor Brand 1805. □ □ o Den ien Mei 1805 werd deze opgericht onder directie van H. Swaan, J. H. Gunning en J. van Duyfhuis. Het nominale kapitaal bedroeg 300.000 gld., waarvan oorspronkelijk voor 37 aandeelen 37000 gld. werd gestort. Ook hier werd de balans door een tweetal commissarissen geteekend. Van deze Compagnie, nog heden in Den Haag gevestigd, heeft men ons geen inzage van de oprichtings-acten verleend, en kunnen wij dus geen verdere officieele mededeelingen doen 2). Rotterdamsche Assurantie-Compagnie 1806. □ D a In 1806 werd deze Compagnie te Rotterdam opgericht met een kapitaal van 1.000.000 gld, verdeeld in 200 actiën van 5000 gld., waarop 5 % gestort werd 3). Verder kunnen wij hieromtrent niet anders mededeelen, dan dat omstreeks 1830 haar directeur Jan Jacob Havelaar bijgestaan werd door vijf commissarissen. In het Rotterdamsch Adresboek vindt men deze Compagnie het laatst in het jaar 1878 genoemd. nLm dl a^ur7antie-almanak-i825 vindt men geen maatschappij meer van deren 1, 1 V00r namen der tegenwoordige directeuren o. a de »Amster- »damsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart". — 3) Zie - nagelaten aanteeke portefeuille n. 91, omslag .Maatschappijen en Genootschappen". Dat nog verdere assurantie-compagnieën in Rotterdam zouden hebben bestaan gedurende het tijdvak, door ons onderzocht, is onwaarschijnlijk, omdat in een «Mémoire statistique sur le commerce et les fabriques de ♦ Rotterdam" 1) van 1810 als zoodanig slechts genoemd worden de Maatschappij van Assurantie-1720, de Societeit van Assurantie-1770, welke beide wij bespraken, en deze Assurantie-Compagnie-1806. Hollandsche Societeit van Levensverzekering 1807. □ □ Hoe populair in de achttiende eeuw, ja in de zeventiende, de personenverzekering in ons land geweest zij, steeds werd zij uitgeoefend óf in onderlinge combinaties als de »prebendensocieteiten", »weduwenbeurzen", »doodenkoffers", èf door de overheid, die aan haar leeningen verbond lijfrenten ter vervanging van de gewone rente-betalingen 2). Door een regelmatige actiën-compagnie werd de levensverzekering het eerst uitgeoefend, toen in iA>7 Amsterdam de Hollandsche Societeit van Levensverzekering was opgericht. Uit de oorspronkelijke voorwaarden van oprichting, die deze oudste levensverzekeringsmaatschappij in het Gedenkboek ter gelegenheid van haar honderdjarig bestaan in druk gaf, blijkt nog eens te meer, hoe vast het door ons beschreven type der actiën-compagnie in dien tijd stond. Het fonds was een millioen gld. groot en verdeeld in aandeelen van 1000 gld., waarop binnen zes maanden 50 % moest zijn gestort. Niemand was aansprakelijk voor meer dan 1000 gld. per actie. Blanco-aandeelen waren uitdrukkelijk buitengesloten; voor ieder actie-transport werd een vast recht geëischt. Het bestuur berustte bij Antoni Hartsen als directeur, terzijde gestaan door vier commissarissen. De jaarlijksche rekening en verantwoording werd aan commissarissen voorgelegd, die in naam der geïnteresseerden décharge verleenden aan den directeur. De Societeit werd telkens voor den tijd van 25 jaren voortgezet, wanneer na het einde van zulk een termijn op de 1) Rotterdamsch Archief, portef. voornoemd. — 2) Zie «Bouwstoffen voor de geschie»denis van de levensveizekeringen en Lijfrenten in Nederland. Bijeengebracht en «bewerkt door de Directie van de Algemeene Maatschappij van Levensverzekering jen Lijfrente gevestigd te Amsterdam. 1897". — Nederl. Jaarboeken, passim — Pamfletten Kon. Bibl. o. a. nn. 9842 vlg, 9848, 9898 vlg, 12625, '4358 vlg, 14877, 19165 etc.— Litteratuur-opgave in Nederlandsche Almanak van Levensverzekering 1908. «comparitie" van geïnteresseerden niet bij meerderheid van stemmen tot de ontbinding werd besloten etc. etc. Tegenwoordig berust de directie bij de heeren Mr. J. P. Portielje en Mr. W. J. M. Westerwoudt; de zetel is Amsterdam, Heerengracht 475. Amsterdamsche Brand-Societeit 1808. □ □ □ Een aanwijzing van de oprichting dezer Societeit vonden wij op het Amsterdamsch Archief in een «Bericht" 1), waarbij deze assurantie-compagnie vermeldde, dat zij den ien Januari 1808 in werking was getreden »onder ïik benaming van de Amsterdamsche Brand-Societeit". Het kapitaal bestond uit 100 aandeelen van IO.OOO gld., te zamen een millioen gulden, «waarvoor de gezamentlijke geïnteresseerdens aansprakelijk zijn". Directeuren waren Mr. Gijsbertus Asschenbergh, Pieter Lespinasse en Lambertus Hendrik Lankhorst als directeuren, bijgestaan door drie commissarissen. Wanneer deze Societeit ontbonden is, blijkt ons niet. In de meergemelde assurantie-almanak-1825 komt zij nog voor. Hollandsche Brand- en Levensverzekering-Societeit 1808. □ Den I5en Februari 1808 werd te Amsterdam de inteekening voor deze Societeit geopend. Op dien datum vindt men een voorloopig contract — »Berigt", zooals het heette — onderteekend door verschillende deelnemers met het aantal der begeerde actiën. Het kapitaal zou bestaan uit minstens 150, hoogstens 250 aandeelen van 4000 gld., waarop 50% zou worden gestort. Voor de overige 50 % zouden de aandeelhouders aansprakelijk blijven. De aandeelen zouden «volgens de gewoone wijze" worden opgemaakt — met welke «gewoone wijze" uit hetzelfde stuk de actie op naam blijkt te zijn bedoeld. Bij iedere actie zouden worden afgegeven «ses intrestcoupons, waarvan de eerste verschijnen zal 1 Maart «1809". Het bestuur zou berusten bij de permanente directeuren Hendrik Croese Eduardsz. en Theodorus Zuyderhoff, bijgestaan door drie commissarissen. Bij overlijden van een der eerstgenoemden zou door comm. 1) In portefeuille voornoemd. een nieuwe directeur worden aangesteld uit participanten, die gedurende een jaar drie actiën op hun naam zouden hebben gehad. Bij overlijden van een commissaris zouden gezamenlijke geïnteresseerden een nieuwen kiezen uit een nominatie, door commissarissen opgemaakt van drie personen, ieder minstens twee actiën bezittend. Directeuren moesten met commissarissen jaarlijks de balans vaststellen en de uitdeeling regelen. Ieder jaar zou echter eerst twee derde gedeelte van de winst gebracht moeten worden »op eene Reekening genaamd Cas van Overwinst en uReserve". Zoodra deze reservekas tot op het dubbele bedrag van de «gefourneerde penningen" zou zijn aangegroeid, zouden de aandeelhouders van hun obligo van 50 % op ieder aandeel worden ontslagen, en mocht vervolgens slechts één derde van de jaarlijksche winst worden achtergehouden. — Op de eerste balans dezer Societeit dato 28 Febr. 1809 bedraagt de »Kapitaal-Rekening" 500.000 gld., waaruit blijkt, dat het geprojecteerde maximum-aantal actiën werd uitgegeven 1). Deze Hollandsche Brand- en Levensverzekering-Societeit, welke sinds dien het levensverzekeringsbedrijf heeft laten varen, bestaat tot op dezen dag en zetelt te Amsterdam, Rokin 69. Haren tegenwoordigen directeur, den heer E. S. Orobio De Castro, danken wij een fac-simile van het »Berigt", waaraan voorgaande bijzonderheden zijn ontleend. Assurantie-Societeit te Amsterdam (1811?). □ □ D Ten slotte is nog te vermelden, dat op het Amsterdamsch Archief 2) een polis berust, voor een »Assurantie-Societeit te Amsterdam" geteekend door haren directeur C. Cruys, anno 1811. In het jaar 1825 bestond deze Societeit nog, getuige de almanak voornoemd. □ □ □ Wel mogen wij herhalen, dat ons relaas eentonig is geweest. Maar niet genoeg kan er de nadruk op gelegd, dat in een imposante reeks van assurantie-compagnieën zich een type actiën-vennootschap ontwikkelde 1) De definitieve oprichtings-acte is van 30 Juni tot 24 Dec. 1808, en gepasseerd voor notaris toe laer te Amsterdam. — 2) Portefeuille voornoemd. van zulk een doorgevoerde uniformiteit als de strengste codificatie niet zou durven eischen. Karakteristiek is daarin vooral de vaste omlijning van het commissariaat. Dit instituut, welks vaderlandsche ontwikkeling wij hebben kunnen constateeren, behield volkomen de overhand op een stelsel als dat van de Rotterdamsche Societeit-1770, waarbij de controle over directeuren onmiddellijk aan gezamenlijke geïnteresseerden toevertrouwd werd. Alleen reeds deze serie assurantie-compagnieën geeft het recht, vol te houden dat op het oogenblik der receptie van den Franschen Code hier ten lande de practijk beheerscht werd door een actiën-compagnievorm, welks invloed op onze latere vaderlandsche wetgeving duidelijk is te onderkennen. Alleen zou men zich nog kunnen afvragen, waar de ontwikkeling van de blanco-actie uit ons Wetboek van Koophandel blijft. Men bedenke echter, dat deze het laatst van al te zoeken is bij compagnieën als die voor assurantie, welke, zooals wij zagen, slechts een gering percentage op ieder aandeel in contanten vragen, omdat haar kapitaal voornamelijk als waarborg heeft te dienen. Gaan wij dan ook de actiën-compagnieën na, die gedurende hetzelfde tijdvak buiten het assurantie-bedrijf werden ontworpen, dan zal men zien, dat de blancoactie in de latere jaren niet geheel en al een onbekend verschijnsel is. Maatschappij tot handel in vaste goederen 1788. □ □ □ Op het Amsterdamsch Archief 1) vindt men een prospectus, vermeldend een vijf-en-veertigtal «conditiën en voorwaarden op en onder (I) de»welke de respective ondergeteekendens zijn deeinemende voor zodanige »portien als achter ieders naamteekening staat uitgedrukt in den Aan»koop en Wederverkoop van vaste goederen en landerijen, staande en »gelegen in de provincie van Holland en niet daar buiten". Het kapitaal dezer »associatie of compagnieschap" zou bestaan uit 100.000 gld., verdeeld in 200 aandeelen op naam. Alleen Christenen zouden voor aandeel 1) Portefeuille »Handels- en Industrieele Ondernemingen". mogen teekenen, en dan nog voor niet meer dan tien. Naar gelang de aankoop gereede penningen vereischte, mocht over de 500 gld. van iedere portie worden beschikt; niemand zou voor meer dan dat bedrag per aandeel kunnen worden aangesproken. Eerst na volstorting mochten »acten van aandeel" worden uitgegeven, steeds op naam. Ieder lid kreeg het recht, «deszelfs aandeel met 't geaccresseerde capitaal in * effecten of aangekogte buitenplaatsen etc. publicq of uit 'r hand te ♦verkopen en het transport doen opmaken" 1). Elk transport moest binnen acht dagen aan de Compagnie ter inschrijving in haar boeken worden aangeboden, tegen betaling van een vast recht. Directeur zou wezen zekere Frederik Kaal. Kwam deze te overlijden, dan zou hij opgevolgd worden door zijn zoon Joannes Kaal; werd wegens diens voor-overlijden een ander aangesteld, dan zou de familie Kaal toch de helft der inkomsten van het directeurschap blijven genieten. Zoodra IOO aandeelen zouden zijn geteekend, hadden de deelnemers over te gaan tot de keuze van vier commissarissen »ten wiens overstaan en met welkers voor«kennis den Heer Directeur alles zal moeten uitvoeren". Iedere twee jaar zouden twee der commissarissen aftreden en door nieuwe worden vervangen. Alle zes maanden moest de directeur aan commissarissen, als plaatsvervangers der leden, verantwoording afleggen, en tusschentijds met hen alle belangrijke zaken behandelen. Jaarlijks moesten commissarissen minstens vier dagen voor den »eersten Woensdag in May des «avonds te vijf of zes uuren in een der herbergen" alle leden convoceeren en hun alsdan «moeten doen en geven behoorelijke reekening »en verantwoording, mitsgaders bewijs en reliqua", welke balans door de deelnemers zou worden onderteekend en notarieel afgesloten. Jaarlijks kon niet meer dan 6 percent, over den inleg gerekend, worden uitgekeerd «zullende de meerdere percenten in de cas van deese Socie»teit blijven en tot capitaal accresceeren moeten". De landerijen, voor deze overwinst aan te koopen, moesten, als alle andere, geschreven wor- erop' hof het aandeel in de compagnie hier uitdrukkelijk wordt ge ™ ,als ^ndeel >.n den onverdeelden eigendom der individueele leden - een wetenschap, die ons hierna zal dienen. den op naam van commissarissen, die de compagnieschap ook in rechten zouden vertegenwoordigen. Maakten commissarissen gebruik van hun recht in overleg met den directeur nog 200 aandeelen boven het geprojecteerd aantal uit te geven, dan hadden de eerste deelnemers preferentie. Op deze voorwaarden werd de inteekening den ic" Mrt. 1788 opengesteld, en zou de associatie den ien Mei d. a. v. in werking treden. Na twintig jaar zouden de leden worden bijeengeroepen en door commissarissen worden ondervraagd, of zij »inclineeren deese Societeit op »den voet en conditiën hiervooren gemeld te continueeren". Besloot men tot opheffing, dan zou de directeur V4 van de netto-opbrengst genieten, de deelhebbers het overige. De door ons geciteerde prospectus-inteekenlijst is niet geteekend. Africaansche Visscherij-Societeit 1802. □ □ □ Ten voornoemden Archieve 1) vindt men een «octrooi, bericht en plan" voor een maatschappij voor walvischvangst en robbenslag aan de kust van Afrika, die onder den naam van Geoctroyeerde Africaansche Visscherij-Societeit in 1802 zou worden opgericht onder directie van Jan van Ouwerkerk de Vries en Jan Reinhart Scholten, bijgestaan door een zestal commissarissen. Geprojecteerd wordt een kapitaal van 2.000.000 in actiën van 1000 gld. »of zooveel minder als zoude mogen worden »vereischt". Een vierde der aandeelen zal gereserveerd worden voor eventueele inteekenaren aan Kaap de Goede Hoop. De fournissementen zullen geschieden één maand na het sluiten der inteekening, en zullen daarna >actens van aandeel" worden afgegeven, «genummerd van no. 1 »en zo vervolgends", geteekend door beide directeuren, en door drie der commissarissen gecontrasigneerd. Ieder lid van het bestuur (direct, met comm.) moet tien aandeelen bezitten. Tot de verkiezing van commissarissen zullen gezamenlijke deelhebbers »in persoon worden opgeroepen, »en zal op die convocatie een lijst der gequalificeerde deelhebbers door »het bestuur worden geexhibeerd". Nieuwe directeuren daarentegen 1) Portefeuille «Handels- en Industrieele Ondernemingen". zullen door het gezamenlijk bestuur worden gekozen. Commissarissen hebben ten allen tijde het recht van inzage in de boeken, en stellen op een bestuursvergadering met directeuren de jaarlijksche balans vast. De winsten worden jaarlijks uitgedeeld en »zullen op de actens van «aandeel, waarvan het bloote vertoon genoegzaam weezen zal, worden «afgeschreven, tenzij het bestuur besluiten zou coupons bij de actens van «aandeel te voegen". Het voorstel is in zijn geheel weinig scherp omlijnd, en laat zich nergens definitief uit over het karakter dat de «acte van aandeel" dragen zou. De laatst-medegedeelde clausule zou aan toonder-actiën doen denken. Deze waarschijnlijkheid zal des te grooter worden, wanneer wij zoo dadelijk een uitgebreide groep van actiën-compagniën gaan ontmoeten, waar de jaarlijksche uitkeering als hier, op de genummerde actiën werd afgeschreven, en welker aandeelen onmiskenbaar toonder-brieven waren. COMMERCIE-SOCIETEIT TE AMSTERDAM 1802. D □ □ Den ien November trad deze, nader als »Societeit van Koophandel en «Zeevaart" aangeduide, Compagnie in werking 1) onder bestuur van George Severijn, Dirk Westrik, Cornelius Ignatius Branger, Mr. Otto Willem Johan Berg en Pieter Jacobus Le Jolle, welke allen den titel van commissaris voerden. Het kapitaal bestond uit een millioen gld. in 1000 aandeelen. In twee termijnen werd ieder aandeel volgestort. Van de eerste storting werden recepissen afgegeven; na de tweede de formeele aandeelen «bestaande in copien van (het) ontwerp, waaronder gesteld «(werden) quitantien door commissarissen onderteekend, genummerd met «1 a 1000; bij iedere acte 10 coupons van uitdeeling". Niemand was verbonden dan tot het bedrag van zijn aandeel, «terwijl deeze Societeit «voor niets verder aansprakelijk zijn (zou) dan voor het voorschreeven «fonds". Commissarissen moesten ieder tien aandeelen bezitten, en zouden bij vacature coöpteeren. Onderling stelden zij jaarlijks de balans en de uitdeeling vast en, zoo overweegt het project, «terwijl alle publiciteit 1) Haar ontwerp is te vinden op het Amsterdamsch Archief, portefeuille «HandelsDen Industrieele Ondernemingen". - Zie ook Van Hall, Verdediging tic. blz. 8 vlg. «onbestaanbaar is met den aart van deeze societeit, en voor dezelve «alleszins nadeelig zoude zijn", zouden deelgenooten geen visie kunnen krijgen van boeken etc., maar alleen inzage moge nemen van een »daartoe bijzonderlijk geformeerd extract van de balance". Het eerste jaar moest in ieder geval 6 % rente over het kapitaal worden uitgekeerd, welke evenals de latere uitdeelingen zou kunnen worden ontvangen tegen overgifte van de verstrekte coupons. De associatie werd voor den tijd van 10 jaar aangegaan ; tegen den afloop daarvan zouden de bijeengeroepen aandeelhouders over eventueele voortzetting beslissen. Ook voor verandering in het reglement zouden de geïnteresseerden door commissarissen moeten worden bijeengeroepen. Project voor een Bataafsche Bank 1802. □ □ a Den 21" Mei 1802 diende het Staatsbewind der Bataafsche Republiek bij het Wetgevend Lichaam een voorstel in tot het oprichten van een »Algemeene Bataafsche Beleen-, Discompto- en Deposito-Bank". Het concept-reglement, dat dit voorstel begeleidde, bevat in 59 artikelen een breedvoerig uitgewerkt plan voor een formeele circulatie-bank op actiën. Hoewel het voorstel werd verworpen, meenen wij een enkele mededeeling omtrent dit interessante naamlooze-vennootschapsproject niet achterwege te mogen laten 1). De Bank zou zetelen te Amsterdam. Haar operatiën zouden bestaan in: de uitgifte van «bankbiljetten of promessen aan toonder"; het beleenen van effecten, goederen, waren, koopmanschappen; het disconteeren van wisselbrieven; het aannemen en bewaren van gelden, goederen en andere waarden a deposito; den handel in goud, zilver, biljoen en verder muntmateriaal. Tot dit doel zou bijeengebracht worden een fonds van 5.000.000 gulden bij inlagen van minstens 1000 gld. «Deelhebberen (zouden) nimmer in «persoon of goederen aansprakelijk zijn voor meerdere sommen als «waarvoor zij als eigenaars van de fondsen, door hen geteekend, bekend 1) Ten Amsterdamschen Archieve in portefeuille sBankwezen" vindt men een verzameling, waarin afgedrukt het volledige wetsvoorstel, het afwijzend advies van de door het Wetgevend Lichaam aangestelde commissie van onderzoek, benevens verdere stukken hierop betrekking hebbende. «staan". Iedere verkoop van fondsen, waarvan men niet als eigenaar was ingeschreven, zou zijn verboden. Van iederen reëelen verkoop moest binnen acht dagen aan de Bank worden kennis gegeven en daarna het transport worden overgeschreven. Zoodra het kapitaal geteekend en volstort was, zouden de deelhebbers te hunner vertegenwoordiging negen commissarissen kiezen, die ieder 10.000 gulden in het fonds moesten bezitten en onderling een president zouden aanwijzen. Door iederen deelhebber werd een aantal stemmen uitgebracht in verband met het bedrag van zijn aandeel. Het bezit van 1000—5000 gld. in het fonds gaf één stem; van 6.000—10.000 twee; van 11.000—25.000 drie; van 26.000—50.000 vier; terwijl iedere 50.000 gld. hierboven nog een stem meer verschafte. Afwezigen mochten tot het uitbrengen van hun stem alleen aan mede-leden volmacht verschaffen. Van de op deze wijze gekozen commissarissen zouden er jaarlijks een drietal aftreden, doch terstond herkiesbaar zijn. Werden nieuwe gekozen, dan zouden deze de gemelde 10.000 gld. aandeel reeds zes maanden te voren op hun naam moeten hebben gehad. De directie en administratie berustte bij vijf directeuren, de eerste maal door het Staatsbewind te benoemen. Jaarlijks zou een hunner aftreden, maar terstond herkiesbaar zijn ; de keuze geschiedde door commissarissen uit deelhebbers-niet-commissarissen. Aan het Staatsbewind was de jaarlijksche keuze van een president uit directeuren. Iedere drie maanden moesten directeuren aan commissarissen verschillende staten ter controle voorleggen. Commissarissen moesten jaarlijks de balans nazien en met de stukken vergelijken, waarna zij president en directeuren konden dechargeeren, en vervolgens, na inwinning van het advies der directie, overgaan tot vaststelling van »uitdeeling of y>divident". Daarna zouden de gezamenlijke deelhebbers worden opgeroepen tot het aanhooren der rekening en verantwoording en van een rapport over den staat der Bank. Op deze vergadering zou verder het dividend worden bekend gemaakt en overgegaan tot de keuze van commissarissen Bovendien zouden deelhebbers moeten worden opgeroepen om te beslissen over eventueele kapitaals-uitbreiding, en over het al- of niet verzoeken van octrooi-verlenging, wanneer het eerste octrooi na 25 jaar '4 zou zijn afgeloopen. Aan commissarissen was de bevoegdheid deze algemeene vergaderingen ook om andere redenen te beleggen. Gedurende de eerste drie jaren van het bestaan der Bank zou het Staatsbewind, bij wijze van voorschot, verstrekken hetgeen te weinig mocht worden verdiend om jaarlijks 5 % over het ingelegde kapitaal uit te keeren. Het Staatsbewind zou echter steeds controle mogen uitoefenen, zoodra het dit noodig achtte. Den 2 ien Mei 1802 werd dit voorstel bij het Wetgevend Lichaam ingediend. Ware het aangenomen, dan zou de Bank reeds den icn Juli d. a. v. in werking zijn getreden. Den 25" Mei werd het echter in handen gesteld van een commissie om rapport. Eerst den 29e® Juli 1803 verscheen dit rapport in afwijzenden zin, waarna het Wetgevend Lichaam het voorstel afsloeg. Associatie Cassa 1806. □ □ □ Den ioen Maart 1806 werd deze compagnie te Amsterdam opgericht onder directie van Bartholomeus van der Hoolck Broes en Jacob van Geuns bijgestaan door een drietal commissarissen. Het doel der vereeniging werd omschreven als: het ontvangen en uitbetalen van gelden voor anderen; het nemen van wisselbrieven in disconto; het beleggen van gelden op beleening van roerende goederen, effecten en wissels; de handel in specie en wisselbankgeld. Het kapitaal bestond uit 500 aandeelen van 2000 gld., waarop de helft werd gefourneerd. De jaarlijksche balans wordt alleen aan commissarissen voorgelegd, die directeuren namens aandeelhouders dechargeeren. Aandeelhouders kunnen kennis nemen van den stand van zaken door inzage van een staat, die jaarlijks gedurende twee maanden voor hen ter visie ligt. Over het kapitaal wordt een vaste rente van 5 % 'sjaars uitgekeerd, terwijl van de meerdere winst extra-uitdeelingen, elk van minstens 10 %, kunnen worden gedaan naar goedvinden van het bestuur. De vereeniging loopt bij termijnen van 25 jaar; de aandeelhouders beslissen telkenmale over voortzetting gedurende een gelijk aantal jaren. De Associatie Cassa oefent tot op het oogenblik haar bedrijf uit op de oude statuten, slechts in enkele punten bij besluit van aandeelhouders aangevuld. Haar zetel is: Heerengracht 179 Amsterdam. Aan de welwillendheid harer tegenwoordige directeuren de heeren J. A. van Heteren, Jers. Gebhard en Mr. D. J. H. Haakman danken wij deze mededeelingen. Compagnie van speculatie en handel in effecten 1808. □ □ Op het Amsterdamsch Archief 1) vindt men een prospectus, gedagteekend te Amsterdam den 25" Februari 1808, waarin de voorwaarden zijn vermeld waarop aldaar tegen 1 Maart d. a. v. in werking treden zou een «Compagnie van speculatie en handel in fondsen en effecten" — onder directie van Abraham Voombergh. Het kapitaal zou hoogstens tot twee millioen mogen stijgen en verdeeld zijn in aandeelen van duizend gulden, vol te storten. Geen aandeelhouder zou boven het bedrag van zijn actiën aansprakelijk zijn. Zoodra de aandeelen waren volstort, zouden bewijzen daarvan op nummer en in blanco worden uituitgegeven, voorzien van 25 «coupons van interessen". De directeur werd bijgestaan door twee commissarissen; ieder bestuurslid moest voor zijn rekening 25 »aandeelen deponeeren onder bewaaring van gezamenlijk »bestuur". Viel door overlijden of afstand een der bestuurszetels open, dan zouden binnen zes weken »geïnteresseerden worden geconvoceerd bij »advertentie in de nieutvs-papieren", om uit een nominatie van drie personen, door het bestuur voor te dragen, een nieuwen bestuurder te verkiezen bij meerderheid van stemmen — ieder aandeel voor een stem gerekend. Het bestuur kon dergelijke algemeene vergaderingen ook om andere redenen bijeen roepen. Iedere veertien dagen zouden er bijeenkomsten van directeur en commissarissen zijn, alwaar door den eerste verslag moest worden uitgebracht. Het bestuur mocht de aandeelen der Compagnie inkoopen. De balans moest worden goedgekeurd door commissarissen ; voor geïnteresseerden zou men jaarlijks in de maand Maart op het kantoor der vennootschap ter visie leggen een «extract 1) Portefeuille «Bankwezen". «van afgesloten balance". Om de drie jaar mochten deelhebbers die 25 actiën toonden de formeele balans over het afgeloopen tijdvak zien. Van de zuivere winst kregen jaarlijks eerst de deelhebbers 5 % over het gefourneerd kapitaal uitgekeerd. Wat er dan overbleef zou voor een derde deel op een »rekening van reserve" komen, het tweede derde deel aan deelhebbers worden uitgekeerd, de rest aan het bestuur worden toegedeeld. Op deze voorwaarden zou de compagnie voor 25 jaren worden aangegaan; daarna, of wanneer tusschentijds het bestuur reden mocht hebben op dissolutie aan te dringen, zou een algemeene vergadering over al- of niet voortzetting beslissen. Maatschappij tot bevordering van bijenteelt 1808. □ □ Nog berust op het Archief voornoemd 1) een plan tot oprichting eener «Amsterdamsche Maatschappij tot bevordering van Bijenteelt" uit het jaar 1808. De gewichtige opzet van dit actiën-compagnie-tje zou bijna aan een grappige parodie doen denken. Men oordeele. Het kapitaal zal bestaan uit 50 aandeelen van 50 gulden, vol te storten. Geen deelhebber zal voor meer dan het bedrag van zijn aandeel aansprakelijk zijn. Naar verkiezing zullen aan geïnteresseerden actiën-op-naam of actiën-aantoonder worden uitgereikt. Door een algemeene vergadering van deelhebbers moet een bestuur gekozen worden van... vier commissarissen, waaronder president en secretaris. Iedere actie zal een stem uitbrengen; geen vergadering is geldig, waar niet een vierde van het fonds vertegenwoordigd wordt. Tot behartiging van de belangen der Maatschappij stellen Commissarissen «bijenmannen" op de Veluwsche heiden aan en bevelen dezen »te volgen de manier in de bekroonde verhandelingen ♦ aangeprezen", met een instructie, die in een algemeene vergadering moet zijn goedgekeurd! Bij alle «buitengewone voorvallen" worden deelhebbers bijeengeroepen, en zullen op dergelijke, veertien dagen te voren aangekondigde, vergaderingen geen punten mogen behandeld 1) Portefeuille ïHandels- en Industrieele Ondernemingen". worden, dan die op de »beschrijvingsbrieven" voorkomen. Op verzoek van drie deelhebbers moet een »extraordinaire vergadering" worden belegd op de manier als voren. Van de genomen besluiten zullen gedrukte exemplaren voor ieder aandeel worden uitgereikt. Jaarlijks zal vanaf 15 Februari tot aan de jaarvergadering in het begin van Maart de balans met alle bescheiden worden ter visie gelegd. De jaarvergadering zal weer vier weken te voren moeten zijn aangekondigd etc. Zoodra de winst 10 % van het kapitaal beloopt, zal 4 % worden uitgekeerd aan deelhebbers, 6 % gestort in een Cas de Reserve. Na een menigte dergelijke bepalingen, die tot in de kleinste bijzonderheden afdalen, wordt aan de algemeene vergadering het recht gegeven.... de directie te ontslaan, zoo zij tegen de voorgaande artikelen durfde handelen. Voor zes jaar werd de vereeniging opgericht; daarna zou de vergadering verder beslissen. Is het plan dezer burgerlijke aandeelen-maatschappij met ernstige bedoelingen of wel op een vroolijk oogenblik ineengezet — in ieder geval is het ons een waardevol gegeven voor de gratie-volle gemakkelijkheid, waarmee men in dien tijd bij ons ten lande de onderneming wist te organiseeren in den meest modernen vorm der actiën-compagnie. Negotiatiën. □ □ □ Ten slotte vragen wij de aandacht voor een laatste groep van actiënformaties : die, welke onder merkbaren invloed staan der zgn. negotiatiën, ja zelfs, zooals wij zullen zien, een enkele keer dien titel dragen. Hoezeer deze associaties nog uit de laatste helft der achttiende eeuw dateeren, meenden wij voor haar behandeling de boven beschreven reeksen van regelmatige actiën-compagnieën niet te mogen onderbreken. Wij zullen zien, van welke verdienste deze groep geweest is voor de verbreiding van het toonder-aandeel, dat wij hierboven in de laatste jaren van het tijdvak zoo plotseling hebben aangetroffen. In het algemeen kan men het ter sprake gekomen begrip negotiatie omschrijven als: het geld-opnemen op groote schaal bij verschillende personen op gelijke voorwaarden. In de zeventiende eeuw treft men ten onzent onder dien naam vooral de geld-opnemingen ten behoeve van het publiek gezag — niet alleen die, welke bij wijze van obligatie-leening, maar ook welke op lijfrenten werden uitgeschreven. Zoo bloeide o. a. een bijzonder omvangrijke practijk van »negotiatiën" op, toen in 1670 de stad Kampen met groot succes begonnen was, naar het Italiaansche voorbeeld haar crediteuren te organiseeren in tontine-klassen, aan welke de stad de verschuldigde lijfrenten uitkeerde 1). Hoe interessant intusschen deze personenverzekeringen zijn, wij constateeren haar slechts, om aan te geven, hoe ruim het begrip negotiatie reeds was in de 17e eeuw. Van direct belang zijn ons eerst de obligatie-leeningen, welke onder dien naam sedert 1753 ten bate der West-Indische plantages voorkomen. De eerste dezer negotiatiën werd in 1753 door den Amsterdamschen bankier Willem Gideon Deutz aangegaan >ten behoeven van de planters »in de colonie van Surinamen, tot herstelling van het geknakte credit «aldaar . De voorwaarden, waarop zij in werking trad, waren de volgende 2). In het geheel zou een fonds van een millioen gld. worden bijeengebracht in handen van gemelden Deutz als directeur, die voor de gestorte bedragen »aandeelen" in de negotiatie uitgaf. Met deze gelden moest Deutz tegen 6 % hypotheken sluiten op de Surinaamsche plantages, hoogstens tot een bedrag van 6/g harer geschatte waarden. Tot zekerheid der rentebetalingen moesten de planters hun producten aan den directeur consigneeren, die ze verkocht en de opbrengst later verrekende. Geldschieters verbonden zich, hun kapitaal gedurende twintig jaren niet op te vragen, mits de planters steeds de renten betaalden en bovendien na 10 jaar elk jaar een aflossing van 10 %. De directeur berekende den planters zeker percentage voor den verkoop der producten en voor de negotiatie van de penningen. Zoodra de leening was volteekend, zouden de geldschieters drie personen kiezen, aan wie de directeur jaarlijks rekening en verantwoording moest afleggen. 1) Zie o. a. pamfletten Kon. Bibl catal. Knuttel nn. (6630), 9842 vlg, 9848,9898 tot 9901, 12625. — 2) Volledig afgedrukt bij W. VV. VAN DER Meulen, West-Indische Plantage-leeningen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap dl. 25 (1904), blz. 523. Na 1765 ontstonden te Amsterdam een aantal dergelijke organisaties ook ten bate van Essequebo en Demerary, ja zelfs van de plantages op de Deensch-Amerikaansche eilanden. Dr. W. W. van der Meulen, onze meest deskundige bewerker van dit onderwerp, meldt dat hem het bestaan van ongeveer honderd plantage-leeningen bekend is 1). Vergelijkt men de door dezen geleerde gegeven beschrijvingen harer voorwaarden, dan blijft er geen twijfel over, of men heeft deze »aandeelenmaatschappijen" 2) te beschouwen als wat men tegenwoordig noemen zou : vereenigingen van obligatie-houders. De aandeelen waren in het algemeen 1000 gld. groot en moesten 6% rente geven. De aandeelbewijzen — aan het Utrechtsch Historisch Genootschap afgestaan voor zoover zij in het bezit van Van der Meulen waren, — bestaan uit quitanties door de respectieve directeuren geteekend en gesteld aan den voet van een opsomming der voorwaarden, waarop de negotiatie was georganiseerd. Deze bewijzen zijn steeds genummerd, en voor zoover zij den naam van den geldschieter vermelden, zijn zij toch daarom niet als naam-aandeelen te beschouwen, omdat geen transport of andere acte voor haar geldige overdracht werd geëischt 3). Bevreemden kan het allerminst een dergelijken obligatie-vorm aan te treffen, daar wij zagen, dat onze Oost-Indische Compagnie reeds vóór 1622 obligaties uitgaf met de onvolkomen toonder-clausule. — Verder is de organisatie dezer obligatie-leeningen als die, welke wij beschreven bij het fondsDeutz. De jaarlijksche rekening moet door den directeur steeds aan een aantal commissarissen worden voorgelegd. De betaling der rente aan geldschieters, wordt óf op de aandeelbewijzen afgeteekend óf geschiedt tegen intrekking van bij het aandeel gevoegde coupons 4). Het hooge interest-percentage, dat de negotiatiën beloofden, maakte deze beleggingswijze tot een der meest geliefde bij het publiek, en verschafte den plantage-houders de gelegenheid, meer geld op te nemen dan voor 1) T. a. p. blz. 505. — 2) T. a. p. blz. 511. — 3) Zie een dergelijke gevolgtrekking in het vonnis der Arroniissemmts-Rtchtbank 's Gravenhage 25 Mti iS~5, W. 3882. — 4) Van der Meulen t. a. p. blz. 533. hun activiteit bevorderlijk bleek. Reeds De Koopman 1) jammerde in 1773 over de roekeloosheid, waarmede men hier ten lande geld verstrekte, en over de uitspattingen, waaraan zich ginds de planters overgaven. De vierde Engelsche oorlog, die den kolonialen uitvoer belette, was niet bevorderlijk voor de, toch reeds minder geregelde, betaling der bedongen renten. Verschillende negotiatiën zagen zich daarom, wilden zij de voorgeschoten penningen niet verliezen, wel gedwongen de plantages, waarop hun hypotheken rustten, te executeeren en voor eigen rekening in te koopen. Op deze wijze ontstonden de Surinaamsche PlantageSocieteiten. Surinaamsche Plantage-Societeiten. □ □ □ Het is duidelijk dat, zoodra de gemeenschappelijke eigendom in de plaats treedt van het hypotheekrecht, en de vroegere vaste rente vervangen wordt door een wisselvallig dividend, van negotiatie in den zin van leening geen sprake meer kan zijn. In de door Van der Meulen beschreven »actens van aandeel", voor zoover uitgegeven sedert het jaar I79°i ziet men deze gereorganiseerde ondernemingen dan ook aangeduid als »societeiten", niet meer als »negotiatiën" der verschillende plantages 2). Evenwel, het oogenblik waarop de »negotiatie" in »socie»teit" overging is lang niet altijd scherp aan te geven. Zoo werd in 1772 door Theodore Passalaigue en Zoon een negotiatie opgericht van 370.000 gld. In 1774 werd de directie dezer leening gemachtigd om aan te koopen Vi in de plantage Egmond; in 1778 de plantage Beekenhorst en een tweede vierde-part in de plantage Egmond; in 1785 het overige gedeelte in deze laatste plantage; zoodat de oorspronkelijke negotiatie o. a. in 1791 aandeelen uitgaf als societeit der plantagiën Beekenhorst en Egmond, onder directie van het Amsterdamsche handelshuis Dirk Luden 3). I) Dl. IV (1773), blz. 113 vlg; dl. V (1775), blz- l85 vlS- — 2) van der meulen houdt deze groepen niet scherp uiteen. Hoewel t. a. p. blz. 518 opmerkend, dat na den inkoop der plantages »de obligaties feitelijk veranderd worden in aandeelen »eener cultuur-onderneming", noemt hij op blz. 567 de gereorganiseerde »Societeit »der plantagie Twistrust" eene negotiatie en betitelt haar aandeelhouders als «belanghebbenden van de nieuwe hypotheek". — 3) Van der Meulen t. a. p. blz. 569. In het jaar 1785 kocht een andere negotiatie de haar verhypothekeerde PLANTAGE HOFWIJK bij executie in; onder directie van FrangoisTaijspil Jansz. gaf zij o. a. in 1790 uit: een »acte van aandeel van V92 part in »de eigendom der plantagie Hofwijk" 1). De SociETEIT DER PLANTAGIE TwiSTRUST, die o. a. in 1790 aandeelen uitgaf 2), bestond uit 171 aandeelen van 1000 gld., en werd bestuurd door Dirk Luden of diens »Huis van negotie in der tijd". Zij was ontstaan, doordat een vroegere negotiatie de haar verpande plantage dd. 21 Juli 1788 had aangekocht. De SociETEIT VAN EIGENDOM DER PLANTAGIËN LUNENBURG EN MaRIËNBURG was ontstaan uit een, anno 1770 op deze plantages aangegane, negotiatie groot 160.000 gld. Door 136 aandeelhouders in deze leening was, wegens de «slegte situatie" van den debiteur, diens bezitting ingekocht voor 130.000 gld. Bekend is 3) een «acte van aandeel voor Visa »part':, die de Societeit in 1797 uitgaf onder directie van Petrus Johannes van Enschedé en Anna Margaretha Strick, weduwe van Lambert Wijk Jr., een vroegeren directeur der negotiatie. Verder vindt men nog vermeld 4) een aandeelbewijs, in 1794 afgegeven door de SociETEIT VAN EIGENDOM DER PLANTAGIE TWIJFFELACHTIG, welker kapitaal, gevormd uit 233 aandeelen van 1000 gld., destijds onder directie stond van Marcus van Arp en Co. te Amsterdam. Ten slotte een acte van aandeel, anno 1791 afgegeven door de SOCIETEIT DER PLANTAGIE BRUINSBURG, welke een kapitaal noemt van 250 aandeelen a 1000 gld., en ontstaan was uit een negotiatie van hetzelfde bedrag, in 1775 georganiseerd. Directeur der Societeit was wederom Dirk Luden of diens »Huis van negotie in der tijd" 5). Welk een principieel verschil er tusschen deze societeiten en de vroegere negotiatiën bestaat, men kan zich denken dat de aandeelhouders practisch niet veel bemerkt hebben van hun bevordering van geldschieters tot medeeigenaars. Want als men overweegt, dat juist het feit dat de vroegere zgn. vaste renten zoo onvast betaald werden, aanleiding gaf tot de executie der 1) T. a. p. blz. 568. — 2) T. a. p. blz. 566. — 3) T. a p. blz. 578. — 41 T. a. p. blz. 576. — 5) T. a. p. blz. 572. plantages, dan begrijpt men hoe weinig practische beteekenis is te hechten aan de tegenstelling : vaste rente — wisselend dividend. Onderzoekt men de inwendige organisatie der societeiten, dan 1) vindt men — hetgeen te verwachten valt — dat zij ook dienaangaande in hoofdzaak op de negotiatiën gelijken. De aandeelbewijzen bestaan weer uit quitantiën, gesteld aan den voet van de «conditiën" der societeit; zij zijn wederom genummerd en zonder eenige belemmering transportabel De societeiten worden geadministreerd door een of meerdere directeuren, en gecontroleerd door twee of meerdere commissarissen. Jaarlijks doet de directeur rekening en verantwoording aan commissarissen (plantage Beekenhorst). Door het gezamenlijke bestuur wordt dan de uitkeering vastgesteld »naar den aart en toedragt der »zaaken" (Twistrust); soms wordt reeds te voren een maximum uitkeering vastgesteld (6% over het kapitaal, plantage Lunenburg). Ingeval er meer geld in kas is dan voor redelijke uitdeeling noodig, zullen zooveel aandeelen worden «uitgeloot en afgelost of tegens prijs-courant ingekogt »en gemortificeerd" als het bestuur gewenscht acht (Twistrust). Aan de uitgelote aandeelen wordt soms een over-premic toegekend (Twijfifelachtig, Lunenburg). De uitloting aan aandeelhouders bekend gemaakt in »drie »voorloopige advertentiën bij de couranten deeser stad te doen" (Beekenhorst etc.). Van het vereenigingsverband bemerkt men meer dan bij de vroegere negotiatiën, want in extraordinaire zaken zal een vergadering worden belegd van aandeelhouders, bijeengeroepen bij »drie advertentiën" als boven. De meerderheid van stemmen — ieder aandeel voor een stem gerekend — zal daar de minderheid binden (Twistrust, Beekenhorst). Van eenige der societeiten werd bepaald, dat zij zouden voortbestaan zoolang directeur en commissarissen de plantages »vruchtgeevende effecten" zouden achten; deed zich echter een gunstige gelegenheid voor, zoo mocht het bestuur tot verkoop overgaan, en moest dan de opbrengst pondspondsgewijze uitkeeren aan de aandeelhouders, wederom bij advertentie opgeroepen (Twistrust, Beekenhorst). Directeuren genoten gewone provisiën voor verkoop, levering en assuranties. 1) Naar de gegevens bij Van der Meulen t. a. p. In deze plantage-societeiten vinden wij dus een geheel eigenaardige groep van actiën-compagnieën. Ontstaan uit de negotiatiën, behielden zij de structuur daarvan gelijk zij ook overigens in het practisch leven moeielijk van haar te onderscheiden waren. Het meeste belang voor onze beschouwingen hebben deze negotiatie-societeiten, omdat zij het feitelijke toonder-aandeel in de practijk verbreidden. Negotiatie »Land is zeekere Bezitting" 1782. □ □ □ Onder dezen titel, die ons na het voorgaande niet bijzonder kan bevreemden, hebben wij een laatste associatie te vermelden, in meer dan één opzicht belangrijk. Het voortbestaan van bedoelde vereeniging tot op dezen dag, gevoegd bij de verschillende meeningen, die sedert de oprichting over haar juridische qualificatie zijn uitgesproken, geeft ons aanleiding haar structuur uitvoeriger weer te geven. Voor alleszins volledige inlichtingen omtrent dit unicum in ons vereenigingswezen danken wij de vriendelijke welwillendheid van den, ook in de kringen der historici welbekenden, heer D. F. Scheurleer te 's Gravenhage, commissaris der Negotiatie, die ons ook in de gelegenheid stelde, afschrift van de omvangrijke oprichtingsconditiën te nemen. Onder den volledigen titel: «Negotiatie onder de benaming Land is »zeekere Bezitting opgerigt in 's Gravenhaage in den jaare 1782" werd in genoemd jaar voor een ieder de gelegenheid opengesteld, in te teekenen voor »een capitaale somma van 500.000 gld. bij aandeelen »ieder ter somma van duizend guldens", welk fonds moest dienen »om »daarvoor aan te koopen landerijen, geleegen in de provincie van «Holland onder Blijswijk en Hillegersberg" (artt. 1, 2). De verworven landerijen zouden slechts mogen worden verhuurd, of in afwachting daarvan door de Negotiatie in eigen beheer worden bebouwd en beteeld, en dadelijk na aankoop der vaste goederen moest ter secretarieën der plaatsen, al waar deze gelegen, worden aangeteekend »dat de»zelven nimmer kunnen worden verkogt, veralieneerd, belast of bezwaard, «tenzij bij de finaale dissolutie van voorschreven Negotiatie" (art. 3). In het jaar 1790 zou de inschrijving van het kapitaal, volteekend of niet, worden gesloten (art. 5). «De deelnemingen (zouden) kunnen ge«schieden door de onderteekeninge van de origineele acte deezer Nego«tiatie" (art. 6). De «houders" van de aandeelen zouden een evenredig aandeel hebben in de verworven goederen (art. 4). De aandeelbewijzen moesten genummerd worden van 1 tot 5oo, en door den «directeur- en«administrateur" der Negotiatie worden geteekend, onder contrasigne «van den Heere Secretaris van het Collegie van de Ed. Mog. Heeren «Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westvriesland" (art. 8). De storting zou binnen een maand geschieden »De aandeelen «(zouden) ten allen tijde vrij en onbelemmerd, na welgevallen der respective «geïnteresseerdens mogen worden verkogt en veralieneerd" (art. 9). Het alleen-bestuur werd opgedragen aan mr. Jacob van Vreedenburgh die den titel voeren zou van «administrateur en directeur", en als zoodanig op iedere 100.000 gld. kapitaal voor 5 aandeelen moest zijn geïnteresseerd. Op welke aandeelen door den Secretaris van Gecommitteerde Raden voornoemd zou worden aangeteekend, dat zij gedurende de jaren, waarin de directeur zijn functie bekleedde, niet mochten worden «verkogt, veralieneerd etc.", maar tot borgtocht voor de goede administratie moesten strekken (artt. 15, 24). De directeur werd tam ad lites quam ad negotia gemachtigd alle handelingen in naam van geïnteresseerden te verrichten, en zou buiten kosten der Negotiatie een medegeïnteresseerde moeten assumeeren als «tweeden directeur en admini«strateur", dien hij evenwel steeds mocht ontslaan en vervangen door een ander (art. 13). Voor zijn moeite tot het oprichten der Negotiatie, het aankoopen der landerijen etc. zou de directeur bij den aanvang 2% der «genegotieerde" en ontvangen kapitalen mogen behouden. Voor administratie- en reiskosten, vacatiën, loon der huurgaarders etc. zou de directeur jaarlijks «twee stuivers per gulden rantsoen" genieten over de «eensgeld bedongen huurpenningen", en eenzelfde percentage van de door hem verkochte producten (art. 14). De directeur zou steeds in den Haag kantoor houden en op den laatsten Woensdag van elke maand (Juni en Juli uitgezonderd) «des 's morgens «van 9 tot 12 uuren" den aandeelhouders moeten toestaan, aldaar «behoorlijke ouvertures van alles, deeze Negotiatie concerneerende, te «neemen" (art. 17). Nadat een conceptbalans gedurende 8 dagen te zijnen kantore ter visie had gelegen, zou de directeur jaarlijks op den ie" Maandag in de maand Juli «in een der vertrekken van het meergemelde Collegie van Heeren «Gecommitteerde Raden" aan de aanwezige aandeelhouders, voor 25 aandeelen of meer geïnteresseerd, rekening en verantwoording van zijn beheer afleggen »met exhibitie van alle boeken, brieven, chartres en «papieren daartoe behoorende" (artt. 18, 19). Ieder jaar moest den «houders der aandeelen" 3V2 % over hun gefourneerd kapitaal worden uitgekeerd (art. 10). Voor hetgeen er overbleef zou men «coupons de «faveur maaken van 20 gld. elk, en dezelve zoo verre dat strekken zal «uitdeelen aan elk aandeel, beginnende met n°. 1 en aldus voortgaande »tot den laatste nommer en vervolgens wederom beginnende met n" 1". Verder zou een Cas de Reserve worden gevormd tot een bedrag van 3V2 % over het gefourneerde kapitaal, «zullende de administrateur niet meerder »in Cas mogen houden" (art. 11). De directeur zou onafzetbaar zijn, en het recht hebben zijn opvolger te benoemen. Viel de bestuurszetel zonder dergelijke voorziening open, dan moesten de geïnteresseerden door den tweeden directeur «bij de cou«ranten of anderszints behoorlijk geadverteerd worden" om binnen een maand, maar nooit vóór 14 dagen sinds den oproep, te vergaderen en bij meerderheid van stemmen — elk aandeel voor een stem gerekend — een nieuwen directeur aan te stellen (art. 20). Een dergelijke vergadering kon door den directeur bijeengeroepen worden, wanneer «nodig geoordeeld «mogte worden" de conditiën der Negotiatie te veranderen (art. 21). Geschillen tusschen directeur en geïnteresseerden zouden buiten proces door Gecommitteerde Raden moeten worden uitgemaakt (art. 22). De Negotiatie zou ten slotte «altoos moeten stand houden, ten waare den «administrateur om billijken reedenen anders noodig oordeelde", in welk laatste geval de gezamenlijke geïnteresseerden ten minste een maand te voren moesten worden geconvoceerd, om over de al- of niet voortzetting te beslissen (art. 23). Geconstrueerd naar deze oorspronkelijke statuten, — slechts op punten, voor ons van ondergeschikt belang, gewijzigd door deelhebbers in hun vergadering van 16 Juli 1830 — treedt de vereeniging nog tegenwoordig op als: Negotiatie »Land is zeekere Bezitting" 1). Hoe is zij juridisch te qualificeeren f Als negotiatie in den zin van vereeniging van obligatie-houders ? Dit werd van de zijde der directie anno 1875 aangevoerd in een, haar door een der aandeelhouders aangedaan, proces tot ontbinding der associatie 2). Men behoeft de conditiën van oprichting niet eens met bijzondere aandacht te beschouwen, om de onjuistheid dezer constructie in te zien. Wij noemen slechts de bepaling, dat de houders der aandeelen een evenredig .aandeel hebben in alle de goederen welke uit de gene«gotieerde penningen zullen worden aangekogt en verkreegen (art. 4)Verder deze, dat, met uitzondering van de penningen terzijde te leggen voor de reservekas, alle netto-winst aan aandeelhouders moet worden uitgekeerd (art. 11). Aan een leening valt dan ook naar onze meening geen oogenblik te denken. Moet men dan, overeenkomstig de beslissingen van de Haagsche Rechtbank en het Haagsche Hof in het proces voornoemd, deze Negotiatie beschouwen als een maatschap? 3). Ook deze qualificatie is, voor zoover wij inzien, minder juist. Waar berust immers de aansprakelijkheid bij deze vereeniging ? Als in de normale maatschap bij dengene, die de betreffende rechtshandelingen verricht, in casu bij den directeur der Negotiatie in privé F Ter beantwoording van deze vraag herinneren wij, hoe in de zeventiende-eeuwsche actiën-compagnieën de practijk naar voren was gedrongen : »dat men geen bewinthebbers, hare persoon ofte goederen »sal mogen belasten etc.", — en hoe, hiermee in aansluiting, de toenmalige juristen eenstemmig verklaarden, dat naar het nieuwere recht factoors of bewindhebbers, in kwaliteit handelend, niet konden worden 1) De directie berust bij Jhr. Dr C. G. W. F. van Vredenburch. De administratie wordt echter gevoerd door den tweeden directeur, notaris J. H. Schuurman te Rijswijk. — 2) Rb. Den Haag 25 Mei 1875, IV. 3882 ; Hof Den Haag 29 Mei 1876, W. 3gSS ; H. R. 22 Dec. 1876, W. 4068. — 3) De H. R. oordeelde' dat tegen deze beslissing het cassatie-middel niet was ingesteld. uitgewonnen dan in de goederen, die zij onder zich hadden van hun principalen 1). Nu vindt men in de conditiën van »Land is zeekere Beszitting" de positie van den directeur doorloopend als die van lasthebber aangeduid : hij wordt o. m. «gequalificeert de gezamenlijke eigenaaren »te representeeren tam ad lites quam ad negotia" (art. 13), zijn functie wordt aangeduid als «commissie" (eod.) etc. ; bovendien blijkt ook aan derden deze verhouding duidelijk, doordat alle aankoop en verhuring van landerijen onder vermelding van den naam der Negotiatie moet geschieden (art. 2). Derhalve was de handelende persoon in deze Negotiatie, reeds naar het oud-vaderlandsche recht, met zijn vermogen niet aansprakelijk, en dus de normale maatschaps-functie uitgesloten. Maar men kan het betoog nog verder voortzetten. Volgens de gemelde conditiën verbindt de directeur de gezamenlijke vennooten : de Negotiatie is dus een extern-werkende vereeniging. Neemt men nu al aan — hetgeen wij ontkennen — dat men binnen de grenzen van het maatschaps-begrip blijft, wanneer de vennooten bij een algemeene beheers-opdracht de interne functie hunner vereeniging veranderen in een externe, — dan nog kan men met dit uitgerekte begrip de Negotiatie niet omspannen. Want de vaste practijk van beperkte aansprakelijkheid, die wij bij alle actiën-compagnieën troffen, ging bij deze Negotiatie, welker aandeelen, vrij verhandelbaar, feitelijk toonder-actiën waren 2), zeker niet verloren. En hoe men ook plukke en trekke aan de maatschap, de beperkte aansprakelijkheid treedt daar wel nooit naar voren. Wij meenen dus, dat «maatschap" een slechte qualificatie is voor onze Negotiatie, en annexeeren haar bij onze reeks van actiën-compagnieën. Wil men haar een titel toekennen in overeenstemming met het hedendaagsche recht, dan zou zij het dichtst te plaatsen zijn bij de burgerlijke aandeelen-maatschappij. Wel oordeelde de Haagsche Rechtbank het denkbeeld van een, hier te vinden, zedelijk lichaam uitgesloten, omdat de deelhebbers in de Negotiatie ieder voor zijn aandeel eigenaren der goederen worden geheeten. Deze tegenwerping moge den negentiende- 1) Hoofdstuk II, blz. 55. — 2) Rb. dtn Haag sS Mei i8/5, IV. 3882. eeuwschen dialecticus eeren, in de achttiende eeuw werd, zooals wij zagen, de tegenstelling tusschen individueelen mede-eigendom en collectieven eigendom nergens scherp gesteld. De beperking der aansprakelijkheid wordt als kenmerk der actiën-compagnie steeds weer herhaald ; maar naast elkander vindt men actiën-compagniën, waar deze aansprakelijkheid als een collectieve of als een individueele is geconstrueerd 1) — een tegenstelling, te minder in het oog gehouden, omdat zij practisch zonder belang was. Ook de overweging van het Hof, dat casu de toestemming van de overheid ontbrak, benoodigd voor de oprichting van een rechtspersoon, is niet zoo zwaar te achten. Want met de reeks van assurantie-compagnieën sedert 1770 was een vaste practijk ontstaan van associaties, welke buiten eenige inmenging van de overheid zich geheel als rechtspersoon gedroegen. Zoeken wij ten slotte de nieuw gevonden actiën-compagnie in te deelen bij een der beschreven groepen, dan wijst haar naam reeds in de richting der negotiatie-societeiten. Het aandeelbewijs, dat wij van deze Negotiatie onder oogen hadden, bevestigt deze meening. Het is gesteld aan den voet der conditiën en bestaat uit een genummerde quitantie, die den naam vermeldt van dengene door wien de storting is geschied. De vrije overdraagbaarheid maakt het echter tot een feitelijk toonder-aandeel 2) naar het type, bij de negotiatiën aangetroffen. In dit opzicht blijkt dus de naam dezer interessante vereeniging destijds haar karakter te hebben aangeduid. □ □ □ Na dit alles zal het duidelijk zijn, dat aan de negotiatie-practijk uit de 18® eeuw de voorbereiding valt te danken van het volkomen toonderaandeel, dat wij in de beschreven compagnieën uit het begin der 19'eeuw schijnbaar zoo plotseling zagen naar voren treden. □ □ □ 1) Vgl. de Commercie Societeit 1802 (blz. 207) en de Mij. tot Handel in vaste goederen 1788 (blz. 205). Bijzonder sterk treedt bij de Plantage-Societeiten de individueele constructie naar voren (blz. 217). — 2) Zoo besliste ook Rb. Dtn Haag 25 Mei /S;S, H\ 3SS2, in dezen bevestigd door het Haagsche Hof. Herinneren wij ons nu de vormperfectie, die in 1808 o. a. door de «Maatschappij tot bijenteelt" en de »Compagnie van fondsenhandel'' was bereikt, dan achten wij de volgende conclusie niet geheel ongegrond. Wanneer in het jaar 1811 de vrije vaderlandsche rechtsontwikkeling wordt afgesloten door de invoering van den Franschen Code, dan heeft zich, onder invloed van verschillende nawijsbare factoren, in ons land reeds een actiën-compagnie ontwikkeld, welke tot in haar geringste zijbelijningen de structuur vertoont der moderne naamlooze vennootschap. De bepaalde duur, het commissariaat, het reservefonds, de vaste renten, kortom alle materieele elementen welke men in ons Wetboek van Koophandel aantreft, vindt men in onze vaderlandsche practijk omstreeks 1811 ontwikkeld. Alleen door aan te nemen, dat door onzen wetgever op deze practijk werd voortgebouwd, kan men verklaren, dat in onze wetgeving aangaande de naamlooze vennootschap zoo talrijke bepalingen worden aangetroffen, welker voorbeeld men tevergeefs zoekt in den oorspronkelijken Code de Commerce. □ □ □ Rechtvaardigt onze arbeid voldoende de meening, dat de naamlooze vennootschap zich in ons vaderland geleidelijk en vrijwel onafhankelijk heeft ontwikkeld? Mocht men deze conclusie in haar algemeenheid nog voorbarig achten. — niet ontkennen zal men, dat de Regeering in 1834 een vreemde vergissing beging door vol te houden, dat de naamlooze vennootschap voor de invoering der Fransche codificatie in ons land onbekend was. De historische argumentatie, waarmee destijds de opname van het vereischte der koninklijke bewilliging in art. 36 van ons Wetboek van Koophandel werd bepleit, is zonder twijfel onhoudbaar. Einde. BIJLAGE I. CONDITIËN VAN EEN ZEEUVVSCHE OOST- INDISCHE VOOR-COMPAGNIE ANNO löoi. Also by ons Adriaan Tenhaeff, Jacob Boreel, Jan Lambrechlsz. Coolen, Jacob Pietersz. de Waardt, Cornelis Muenincx, Adriaan Bommene, Jan Meeussins, Loureyns Bacx, Everart Becquer, Aarnout le Clercq, Aarnoult Verhouven, Gherardt van Schoonhoven, Ni cl aas Pieterszen ende Balthasar van Vlierden is geresol veert te furnieren sceckere merckelijcke somma van penningen tot voorderinge van een derde nieuwe voorgenomen reyse, die wy van meyninghe zijn met Godes hulpe te laten doen op Oostindien, t'sy in Terrafirma ofte de eylanden van dien, tot welcke reyse voor 't eerste geresolveert zijn te gebruycken drie ofte viere scheepen, die wy daartoe by onse ghemeene resolutie sullen bequaame vinden om die tot die voyagie gereede te connen hebben tegens November toecomende, ende dewyle dese reyse wort aangegaan tot grooten voordeele ende dienste van de Landen, ende welvaren van alle cooplieden, — so hebben wy, contractanten hier boven genomineert, goet gevonden daar van te laten maken deze jegenwoordighe voorwaarde ofte verbandt, waarop dese reyse soude worden angevaerdt, omme daarmede oock te accomoderen eenighe vrienden ofte liefhebbers van 't gemeene beste, die op de naarbeschreven conditiën sullen moghen innebrenghen in dese compagnie alsulcken somme van penningen als henlieden hieronder sal believen te teickenen, gelick de voorschreven contractanten oock mede sullen verclaren, hoe veel een yder van henlieden tot vorderinghe van de reyse promptelijck in gereeden gelde begheeren te furnieren. Onder conditie dat alle de voorschreven contractanten gelijckelijcken sullen hebben de administratie ende bevel van de vorderinghe van deselve reyse, om met hare gemeyne resolutie daarinne te handelen, so int gaan als wederkeeren, van coopen ende vercoopen als anderssins, naar dat henlieden sal goetduncken ; dies dat niemandt, wye hy sy, int voorschreven voiagie yet particulier sal moghen hebben, directelijcken ofte indirecte1 ij eken, maar dat alles sal wesen voor het ghemein beste, ende dat de retouren oock int ghemeyne by de contractanten zullen vercoft werden tot de meeste advance ende profyte van de generale compagnie ende participanten in desen, sonder eenichsins die te verdeelen ofte parten van dien te moghen affcavelen. Dan, alle de compaignons sullen int provenu gelijckelijcken herideren, ponden ende pondts gelijcke, naer rato sy geteickendt ofte innegebracht hebben; mits dat die voorschreven contractanten sullen huuren ofte deputeeren eenen boeckhouder, den welcken van de reyse gaande ende keerende sal van alles reekeninghe houden gelijck dat behoirt; die sal weesen in haren eedt, om alles secreet te houden, als oock sal wesen degheene, die ghedeputeert ofte gehuurt sal wesen tot het regieren van de cassa; die men sal doen stellen goede suffisante cautie voor syne getrouwichheit ende en sal niet vermoghen eenighe betalinge te doen dan by ordinantie ten minsten van drie persoonen van de voorschreven con- tractanten gcteeckent, van alle welcke handelinge de voorschreven contractanten an niemant en sullen gehouden zijn te gheven eenich verclaaringe ofte spetificatie van rekeningh, dan alleenlijck aan de gheene, die in deselve compaignie sullen inbrengen de somme van vijffhondert ponden grot vlaems eens, dewelcke oock haar sullen moeten te vreeden houden int gebesoigneerde van de voorschreven contractanten ofte haren gedeputeerde in desen. Ende indien datter yemandt van der compaignie hem te buyten ginge int senden van eenighe coopmanschap ofte gereede penningen met eenighe capiteynen, commisen ofte bootsgesellen in deze reyse, deselve sal verbeuren alsulcken geit ende coopmanschappen als hy mede gegeven zal hebben, mitsgaders oock sijn capital in desen geteickent ende gefurniert, met de avance in alles, ende dat tot proffyte van den armen de eene helfte ende d' ander helfte voor de ghemeene compaignie. De contractanten sullen genieten voor hare moeyte in desen een ten l or.dert ende dat alleene van de goederen int comen. Op welcke voorschreven conditiën wy ondergeschreven ons verobligeert hebben voor de somme by ons elck int besunder onderteickent. Aldus geslooten ende veraccoordeert in Middelburg. Desen 9" Aprilis anno 1601. In dese police is vergeeten te stellen, dat die voorschreven contractanten hare boeckhouder ende cassier sullen gehouden sijn te betalen uut de een ten hondert die se int incomen van de goederen voor haar provisie genieten sullen. Actum uut supra. (Is onderteehend:) £ 1000. Ick, frans van Limborch Schinck, neme an in dese voorgenoembde compaignie in te brenghen voor my ende mijn geselschap de somma van duysendt ponden vlaems, desen 29" Septembris anno 1601. Amstelredam. (Rijks Koloniaal Archiif, no. 7O. Hs.) □ □ OD BIJLAGE II. AANHEF ACTIËN-INLEGBOEK VAN DE AMSTERDAMSCHE KAMER DER YEREE- NIGDE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. □ Also tot vorderinghe van de navigatie, handelinghe ende commercie beoosten de Cape de Bona Esperance ende door de Strate van Magellaen byoctroye van de Ed. Mogende Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden opgerecht is eene gemeyne Compagnie, omme aldaer alleene voor den tijt van twintich jaren te moghen navigatie ende handelinghe doen, mits dat in deselve Compagnie alle ingesetenen der voorschreven Landen met groote ofte cleyne sommen sullen werden ontfangen, welcke beginnen sal met den jare 1603, ende dat een yegelick begerende in dese Compagnie te participeren gehouden sal sijn voor den eersten Septembris 1602 te comen verclaren hoeveel hy innebrenghen sal, sonder dat na date van dien yemandt meer sal werden geadmitteert, daeraff men 't elcken thien jaren een generael slot van rekeninghe sal maecken, wanneer een yegelick vry staen sal daer uyt te moghen scheyden ende sijn geit naer hem nemen, doch mede een yegelick wederomme toegelaten werden van nieuws daer inne te comen — so ist, dat wy ondergeschreven voor d'eerste thienjarighe rekeninghe beloven elcxs onse hier navolgende geteyckende somme op te brenghen ende te furneren in drie payementen ofte termynen, t'elcken ongevaerlic een derdepart, te weten den eersten termijn primo Octobris 1602, ofte veerthien daghen nadat wy by den bewinthebberen daertoe sullen sijn vermaent ("mits genietende interest tot den eersten April jegens acht ten hondert int jaer gerekent), den tweeden primo Octobris 1603 ende den derden termijn een jaer daernae, belovende van sulcx te doen in geen gebreke te blijven, daervooren verbindende yeder een van onsluyden sijn persoon ende goederen, stellende deselve ende den keure van dien tot bedwanck van allen Heeren Rechten ende Rechteren. Met conditie ende voorwaerden, dat ingevalle yemandt van onsluyden t'eenighen tyden eenighe speceryen ofte andere waren, dese gemene compagnie concernerende, quame te koopen, dat onse nageschreven capitale sommen met de winninghe ofte avance (die Godt Almachtich soude moghen comen te verlenen) daer vooren verbonden ende geaffecteert sullen sijn, niet jegenstaende eenighe transporten cessien ofte overdrachten, die by yemandt van onsluyden voor date van deselve Compagnie geschiet ofte gedaen soude moghen wesen, anders als voor den boeckhouder van dese Camere met kennisse van twee bewinthebberen derselver; van welcke overdrachten ende transporten pertinente notitie by den boeckhouder in een particulier register gehouden sal werden, waeraff elcke partye by twee bewinthebberen als vooren onderteyckent sijnde, d'selve alsdan by den boeckhouder overgedraghen sal moghen werden. (Volgtn dt inlagtn tot tin gttamtnlijh bidrag van 3.674.915 gld. ondtr formults als;) lek belove op te brenghen op de vooren verhaelde conditiën de somma van